-ocr page 1-
-ocr page 2-
kvtiv» 1*21
s
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
VERSLAG
VAM HET
BEZOEK AAN DE MUNTHUIZEN
BERLIJN, BAMOYER, BRUSSEL, LONDEN EI PARIJS
IN HET NAJAAR VAN 1873.
Jhr. Dr. A. D. VAN RIEMSDIJK
I.ID VAN HET MU.NTCOLLEOE.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
A06000017586342B
1758 6342
-ocr page 6-
-ocr page 7-
Ingevolge machtiging van Z. E. den Minister van
Financiën, bij missive van 27 September jl. Gen. Secr.
n". 75, heb ik met den Mechanicus der Munt, D. Reijke,
mij onder den titel van Ingenieur toegevoegd, en met den
Adjunct-Muntmeester P. H. Taddel, die op verzoek van
den Muntmeester H. A. van den Wall Bake ons op de
reis heeft vergezeld, de muntinrichtingen bezocht van
Berlijn, Hannover, Brussel, Londen en Parijs. — Ver-
trokken Zaterdag middag 11 October jl., zijn wij Vrijdag
avond 7 November behouden in Utrecht teruggekeerd.
Te Berlijn bleven wij tot 17 October; den volgenden dag
brachten wij een bezoek aan de Munt te Hannover en
kwamen Zondag 19 October te Brussel aan. Vandaar
vertrokken wij Vrijdag 24 October, via Ostende, naar
Londen, welke stad wij verlieten Donderdag 30 October,
om den avond van denzelfden dag Parijs te bereiken.
Eene week later, Donderdag 6 November, namen wij
afscheid van de Fransche hoofdstad, overnachtten te Br ussel
en aanvaardden, na nogmaals een ochtendbezoek gebracht
te hebben aan het zoo uitstekend ingerichte laboratorium
der Belgische Munt, de terugreis naar het Vaderland in
den namiddag van Vrijdag 7 November.
-ocr page 8-
4
Dank zij de welwillende tusschenkomst der Nederlandsche
Diplomatie werd ons in de verschillende muntinrichtingen
eene uitstekende ontvangst bereid en elke inlichting ver-
schaft, die wij noodig oordeelden en die men ons geven
kon. Ook de bezichliging en het nauwkeurig opnemen
zoowel der werkplaatsen als der laboratoria werd ons
gereedelijk toegestaan, zoodat onze kennis op het gebied
van munttechniek en muntonderzoek door menige gewich-
tige bijzonderheid is verrijkt geworden. De vruchten dezer
reis zullen niet uitblijven. Worden ze niet dadelijk en
op eens geplukt, de toepassing van het geleerde zal
van lieverlede kunnen plaats vinden, om de Nederlandsche
Munt, met het oog op den aanstaanden muntslag van
goud en brons, op zoodanige wijze in te richten, dat
zoowel in het belang van den Staat als van den Munt-
meester een deugdelijk fabricaat, op de hoogte der latere
tijden , zal kunnen afgeleverd worden. Het behoeft nauwlijks
te worden opgemerkt, dat door ons een schat van aan-
teekeningen en bescheiden is verzameld, terwijl de Ingenieur
Reijke zich daarenboven onledig hield met het opmeten
en schetsen dier werktuigen, welke ook voor onze Munt
aanbeveling verdienen.
De fabricatie van gouden munt hebben wij in haar ge-
heelen omvang kunnen nagaan in de munthuizen van
Berlijn en Hannover, alwaar men bezig was met den
muntslag van 10-markstukken. Gedurende ons verblijf te
Berlijn maakte men tevens een aanvang met de vervaar-
diging van zilveren 20-Pfennigestukken op het gehalte van
0.900 krachtens de muntwet van 9 Juli 1873.
Te Brussel was de Munt in volle werking; drie munt-
soorten werden tegelijk geslagen: zilveren 5-frankstukken
-ocr page 9-
5
a 0.900, zilveren pasmunt voor Romanië a 0.835, stukken
van 2 lei en 1 leu, ter waarde van 2 en i franken, en
rood-koperen 2-centimestukken, waartoe de geblancheerde
muntplaten geleverd waren door de usine der Heeren
Oeschger, Mesdach en O. te Biacho-St.-Vaast in Noord-
Frankrijk. Tot de fabricatie der zilveren munt werden
uitsluitend gebezigd Oostenrijksche guldens, die sedert het
verbod tot aanneming in de kassen van het Duitsche Rijk
in groote hoeveelheid worden uitgevoerd en versmolten.
In de Royal Mint te Londen hield men zich evenzoo
onledig met den muntslag van zilveren pasmunt, stukken
van 2, 1 en shilling op het gehalte van 0.925, terwijl
men spoedig de fabricatie van gouden munt wederom
dacht op te vatten. Te Parijs werkte de Munt slechts
met halve kracht, daar er stoornis was in de stoommachine;
men vervaardigde gelijktijdig zilveren 5-frankstukken (ook
uit Oostenrijksche guldens), stukken van 2 en 1 drachmen
a 0.835 ten behoeve van Griekenland en bronzen pasmunt.
In de drie laatstgenoemde Munten kon dus de fabricatie
van gouden munt niet worden nagegaan, hetgeen ons
echter niet heeft weerhouden om ook daar al de noodige
inlichtingen te bekomen betrekkelijk de methode van
werken, die voor het goud gevolgd wordt. Te Londen
is ons zelfs ongevraagd de gelegenheid verschaft om het
smelten en gieten van goud a 0.916" voor sovereigns bij
te wonen; een afzonderlijke smelt werd met dat doel in
gereedheid gebracht.
Ook omtrent de fabricatie van bronzen munt werden
wij op voldoende wijze ingelicht. Deze hebben wij inzonder-
heid te Parijs in alle bijzonderheden kunnen nagaan, waar
veel zorg aan genoemd fabiicaat besteed wordt.
In de Duitsche muntinrichtingen was met den muntslag
-ocr page 10-
6
van bronzen en nikkelpasmunt nog geen aanvang ge-
maakt. Alleen te Berlijn werden ons eenige muntstukken
getoond, die bij wijze van proef uit genoemde metaal-
mengsels waren vervaardigd. Te Brussel heeft men veel
ervaring van het slaan van bronzen munt. Italië, Spanje,
Luxemburg, Brazilië en Egypte hebben aldaar, tot een
bedrag van vele millioenen stuks, bronzen pasmunt doen
vervaardigen, terwijl ook te Londen jaarlijks bronzen munt
aan de Roval Mint wordt afgeleverd, zoodat zoowel te
Brussel als te Londen ons menige nuttige wenk betreffende
die muntsoort is gegeven.
Door het hoofd der beroemde firma Johnson, Matthey
en Co. metaalfabriekanten te Londen, wier werkplaatsen
door mij zijn bezocht, werd ik gewezen op de voordeden,
die eene pasmunt van aluminium-metaal zou opleveren
boven zilver van laag gehalte, nikkel of brons. De heer
George Matthey toonde mij eenige door hem vervaardigde
muntplaatjes van aluminium en verzocht, ze te Utrecht
te doen stempelen, om mij de overtuiging te schenken,
dat ze als munt eene uitstekende rol zouden vervullen.
Het voorstel om aluminium tot muntmetaal te doen dienen,
is niet als nieuw aan te merken, want het werd reeds
meer dan een jaar geleden in Frankrijk behandeld, terwijl
in het Polyt. Journal van Dingleb, band 208, pag. 206
(Mei 1873) eene verhandeling is opgenomen van Dr. Clemens
Winkler ter aanbeveling van dezelfde zaak. Te Parijs
werden mij dan ook aan de munt zoogenaamde essais
monétaires
van aluminium-metaal getoond, die wel is
waar een voldoenden metaalglans vertoonden en een goed
voorkomen hadden, doch aan de Commissie uit de Nationale
Vergadering, welke omtrent de al of niet deugdelijkheid
van aluminium voor pasmunt had te beslissen, niet de
-ocr page 11-
7
overtuiging geschonken hebben, dat genoemd metaal in
die mate de voorkeur verdient, als mij door den heer
Matthey was voorgespiegeld. Dit blijkt ook uit het rapport
der Commissie, dat in Juni 1872 werd uitgebracht. Het
aluminium wordt gekenmerkt zoowel door zijne witte kleur,
in tint eenigzins onderscheiden van die van zilver, nikkel,
tin of zink, als door zijne onveranderlijkheid ten opzichte
van atmosferische invloeden, en inzonderheid door zijne
lichtheid, want zijn soortelijk gewicht is 2.67, terwijl dat
van brons is ongeveer 8.03, zoodat aluminium 3.34 maal
lichter is. De prijs van dat metaal kan gemiddeld gesteld
worden op f 60 per kilogram of bijna 60-maal duurder
dan brons. Wij achten tot onzen bronzen muntslag noodig
minstens 330000 kilogram metaal. Dien vervangende door
aluminium, zou eene hoeveelheid van 100000 kilogram
kunnen volstaan; doch driemaal minder metaal bij een
zestigvoudigen prijs geeft slechte rekening. Aluminium-
pasmunt, in plaats van brons, zou den Staat twintigmaal
meer kosten. Onze kleine zilveren pasmunt ware wellicht
door aluminium te vervangen, doch het zilveralliage van
0.720 verdient de voorkeur, gelijk zoowel door de Staats-
commissie als door het Muntcollege in de toelichting van
het ontwerp der nieuwe muntwet duidelijk is betoogd.
Het buitengewoon geringe gewicht van aluminium-munt
— het 272-centstuk ZOu niet meer wegen dan 1.2 gram,
het centstuk 0.6, het \'/2-centstuk slechts 0.375 gram —
kan geen aanbeveling zijn, want men heeft als het ware
te doen met schijfjes bordpapier, die zich, na overtrekken
met tinblad, tot namaak uitstekend zouden leenen. Het
publiek zal zich aan lichte muntstukken moeilijk gewennen:
men hecht aan zwaar muntmetaal; daartoe zijn goud,
zilver en koper, of een hunner alliages tot dusverre nog
-ocr page 12-
8
altijd het beste materiaal. Want een der vereischten van
deugdelijke munt, door MOKGEZ\') op het einde der vorige
eeuw aldus geformuleerd «avoir Ie plus grand poids sous Ie
moindre volume» behoudt nog heden ten dage zijn volle kracht.
Ons bezoek aan do buitenlandsche muntinrichtingen heeft
ook niet geleid tot een meer gunstig oordeel omtrent de zooge-
naamde nikkelpasmunt. De prijsstijging en de schaarschte
van het nikkelmetaal, waaruit het voor munt bruikbare
alliage voor V, bestaat, zijn een groot bezwaar. Reeds
nu kost het ƒ 18 per kilogram, vroeger slechts f 4.80.
Ter vervanging van onze kopermunt is het te duur en het
levert wellicht in de bewerking moeilijkheden op, die
men bij koper of brons vermijdt. Wij beamen ten volle
hetgeen zoowel door het Muntcollege in zijn rapport van
1860 als door de Staatscommissie in haar Nader Verslag
omtrent nikkelmetaal is in \'t midden gebracht.
Nog op een ander metaalmengsel, geschikt tot het slaan
van munt, werd mijne aandacht gevestigd te Parijs door
den heer Eug. Peligot, Inspecteur Général des Essais,
die, bij behoud van denzelfden inhoud fijn goud, het bruto-
gewicht van den gouden frank of van zijne veelvouden
zoodanig wilde wijzigen, dat het zou passen in het decimale
systeem of door een rond metriek getal uitgedrukt worden.
Het gouden 25-frankstuk, bijaldien men tot de invoering
daarvan besloot, zou moeten inhouden 7.258 gram fijn;
het gouden 20-frankstuk bevat 5.8065 gram fijn. Kiest
men dus goudalliages, die aan goud inhouden 725.8 en
580.65 duizendsten (in ronde cijfers 726 en 581 of 725
\') Pag. 2 zijner „ConsidérationB générales sur les monnaies, lnes a
la deuxième classe de linstitut national, Ie 17 germinal an IV de la
République r\'ran^aisc.\'
-ocr page 13-
9
en 580 \')i dan zou het 25-frankstuk 10 gram kunnen
wegen en evenzoo het 20-frankstuk 10 gram, het eerste
op een gehalte van 725, het tweede op een gehalte van
580 duizendsten. Indien de keuze valt op een gehalte
van ciica 725 d., dan zou men volgens Peligot moeten be-
sluiten tot een ternair alliage van 720 goud, 100 a 125
zilver en 180 a 155 d. koper, om een muntmetaal te
erlangen, dat zich deugdelijk laat bewerken en na het
blanchiment de kleur heeft van de gouden munt a 0.900.
De gewichten der muntstukken zouden zijn:
het 25-frankstuk    ....    10 gram
» 20         »          ....      8 »
ï 10             i>              ....        4 »
» 5 »         . . . .      2 »
Doch Peligot heeft vooral een studie gemaakt van het
goudalliage a 0.580, dat goudstukken opleveren kan,
wegende:
het 20-frankstuk .... 10 gram
» 10         i          .... 5 »
* 5         p         .... 21/» »
Hij heeft dat alliage samengesteld uit drie metalen, goud,
koper en zink, dit laatste tot een bedrag van circa 60
duizendsten. Zink dat, in zeer geringe hoeveelheden
bijgezet, fijn goud bros maakt, verleent aan een goud-
koperalliage, dat door die toevoeging (50 a 70 d. zink)
een gehalte erlangt van 580 a 600 d., niet alleen de piet-
baarheid , maar ook de kleur van goud van hooger gehalte,
zoodat, na het blanchiment, genoemd ternair alliage niet
<) 18 karaat = 0,750; 14 karaat = 0,583».
-ocr page 14-
10
van het muntmetaal a 0.900 te onderscheiden is. Het
zink wordt in den vorm van geel koper (mengsel van 67 %
koper en 33 •ƒ„ zink, of 65 °/u zink en 35 % koper) met
koper aan gesmolten muntmetaal van 0.900 goud toege-
voegd, om zooveel mogelijk een verlies van zink door
vervluchtiging te voorkomen. De heer Peligot heeft mij
enkele muntstukken, uit genoemd alliage vervaardigd,
getoond, welke inderdaad het voorkomen en de kleur
hadden van geblancheerde gele goudstukken a 0.900, en
mij tevens een afdruk overhandigd zijner verhandeling over
dat onderwerp, die in de zitting van 16 Juni 1873 der
Académie des Sciences werd ingediend (zie Comptes
Rendus tome 76 en Journal des Economistes, Aoüt 1873).
De ternaire alliages van Peligot komen mij voor alleen
in aanmerking te zullen komen, wanneer er sprake zou
kunnen zijn van de invoering eener internationale munt,
gegrond op den gouden frank, waaraan men een rond
metriek gewicht zou willen toekennen. Ook dient nog
uitgemaakt te worden , of werkelijk de proef, die op kleine
schaal gelukt schijnt te zijn, in \'t groot op den duur
deugdelijke resultaten zal opleveren; want ook de heer
Peligot ontveinst zich de bezwaren niet, die aan het
verkrijgen van een vooraf berekend goudgehalte verbonden
zijn, wanneer een zoo vluchtig metaal als het zink een
bestanddeel daarvan moet uitmaken.
Het hoofddoel onzer reis is geweest de fabricatie en
het scheikundig onderzoek van gouden en bronzen munt.
De nieuwe ervaring, op dat gebied opgedaan, wensen ik
in vier .hoofdstukken te behandelen.
I. Fabricatie van gouden munt.
In de door ons bezochte munthuizen, behalve te
-ocr page 15-
11
Londen, wordt gouden munt geslagen op een gehalte
van 0.900. In «the Royal Mint» daarentegen houdt het
muntmetaal "/u of 0.916"* goud. Het maakt echter in
den loop der fabricatie weinig of geen verschil.
Het smelten en gieten van het goudalliage verdienden
in de eerste plaats onze aandacht. De ovens zijn op een-
voudige en doelmatige wijze ingericht, vooral in de Duitsche
muntinrichtingen, waar ze iets grooter zijn dan in de
overige door ons bezochte smeltlocalen. Men kan dientenge-
volge te Berlijn en te Hannover kroezen aanwenden, die 125
tot 150 kilegram goud bevatten, terwijl elders niet meer
dan ongeveer 40 kilogram tegelijk gesmolten worden. De
afmetingen der door den Mechanicus opgenomen goud-
smeltovens bewegen zich tusschen de volgende grenzen:
diepte, d. i. afstand van den rooster tot de boven-opening,
54 tot 63 centimeters; hoogte, d. i. afstand van de boven-
opening tot den beganen grond, 65\'/2—86 cm.; horizontale
doorsnede van den haard 30 a 41 cm. in het vierkant.
In de Duitsche ovens loopt de inwendige ruimte naar
onder schuin toe, zoodat de doorsnede is: bovenaan 50,
onderaan 41 cm. in \'t vierkant. In den regel heeft elke
oven zijn afzonderlijke schoorsteenbuis. De brandstof is
overal cokes, en de lucht, die de verbranding voedt, treedt
onderaan in den oven; het zijn gewone trekovens (common
air furnaces), zonder inblazen van lucht de vereischte hitte»
gevende. Op de constructie van den rooster werd zorg-
vuldig door ons gelet; deze is te Berlijn en te Hannover
voortreffelijk; in \'t midden twee zware roosterstaven onder-
aan afgerond, rustende op twee horizontaal liggende ijzeren
roosterbalken, en dienende tot steun van den kroes, terwijl
ter weerszijde twee of drie losse roosterstaven van kleinere
afmeting zijn aangebracht, welke tot reiniging van den
-ocr page 16-
12
vuurhaard, verwijdering van slakken enz., uitgenomen
kunnen worden. Het systeem van losse roosterstaven, die
gemakkelijk uit te lichten zijn, vonden wij ook in de
overige munthuizen terug.
Goud wordt tegenwoordig meestal gesmolten in potlooden
of plumbago kroezen (mengsel van graphiet en klei); alleen
te Brussel in kroezen van terre de Picardie, geleverd door
Cellier te Parijs. Omtrent den duur en de deugdelijk-
heid van deze kroezen ontvingen wij uiteenloopende inlich-
tingen. In Duitschland prees men het fabricaat van Raum
uit Neurenberg of van Bessel te Dresden; te Londen was
men tevreden met de kroezen van Morgan en Co., terwijl
te Parijs de voorkeur gegeven wordt aan het fabricaat
van Douldon aldaar. De ervaring moet natuurlijk in deze
leiden tot eene goede keuze. In de groote kroezen der
munthuizen van Berlijn en Hannover smelt men in den
regel achtereenvolgens 12 maal, hetgeen in twee dagen
is volbracht; ze kunnen uiterlijk 16 tot 18 maal dienen.
Na drie uren is het metaal gesmolten; is de oven geheel
koud, dan zijn hiertoe vier a vijf uren noodig.
Het is bekend, dat men bij het smelten van goud en
zijne alliages, goede zorg dragen moet voor het vermijden
van alle onreinheid, vooral van die inmengselen, welke
zoo gemakkelijk een bros en dus onbruikbaar muntmetaal
•opleveren. Daarom is men er op bedacht het koper dat, ter
bereiding van het muntmetaal a 0.900, moet bijgezet worden,
zoo zuiver mogelijk te kiezen. Te Berlijn werd koper
aanbevolen, dat uit den Elzas afkomstig is.
Somwijlen echter heeft men last van bros goud, dat in
eenige muntinrichtingen volgens bepaalde methoden wederom
wordt omgesmolten en bruikbaar gemaakt, zoodat het op
nieuw als muntmateriaal dienen kan. In Engeland wordt
-ocr page 17-
13
aan de Royal Mint de hervorming van bros in pletbaar
goud tot stand gebracht door middel van chloorgas, dat
in het gesmolten goud geleid wordt en zich verbindt met
de inmengselen, die het goud bros maken, en nu in den
vorm van chloorverbindingen in gasvorm ontwijken. De
kundige *Chemist of the Royal Mint» de heer W. Chandler
Roberts heeft deze zuiveringsmethode van het goud, welke
ter fineering van zilverhoudend goud het eerst aanbevolen
is door F. B. Miller , Assayer in the Sydney Branch of
the Royal Mint (zitting van the Chemical Society te Londen
van 5 November 1868), sedert het voorjaar van 1870 aan
de Munt te Londen ingang doen vinden en de beste uit-
komsten daarmede verkregen, terwijl slechts een zeer ge-
ring goudverlies in de operatie werd geconstateerd. In de
jaarlijksche rapporten, die de Engelsche munt-administratie
sedert 1870 geregeld publiceert en ook aan \'s Rijks Munt
toezendt, vindt men de beschrijving en afbeelding der
toestellen. die door ons te Londen nader zijn bestudeerd,
en tevens de vermelding der verkregen uitkomsten. Men
raadplege: Report van 1870 p. 92—98, Report van 1871
p.
33—35, en Report van 1872 p. 29 en 30.
Behalve door het chloor-procédé kan men bros goud
onder zekere omstandigheden nog door andere middelen
deugdelijk maken; o. a. door omsmelten met sublimaat of
kwikchloried of met koperchloried, of door uitgieten van
het gesmolten goud in zeer dunnen straal, onder toetre-
ding van lucht, in een vat, waarvan de wanden meteene
laag gesmolten borax zijn bekleed. Ook de heer Chandler
Roberts heeft daarvan goede resultaten gezien, inzonder-
heid van de twee laatstgenoemde methoden. Te Berlijn
nu heeft men evenzoo den chloortoestel van Roberts inge-
voerd en toegepast; doch men klaagt aldaar veel over
-ocr page 18-
u
goudverlies en geeft in den laatsten tijd de voorkeur aan
het omsmelten van het goud met koperchloried, dat tot
een bedrag van circa 25 grammen in drogen staat op het
gesmolten goudalliage (ongeveer 425 kilogram) gestrooid
wordt, en zonder verder omroeren de brosmakende in-
mengselen in den vorm van chloruren doet ontwijken. Het
zal moeten blijken uit nadere proefnemingen, wellicht bij
voorkomende gelegenheid aan \'s Rijks Munt in te stellen,
wat op den duur de voorkeur verdient: het chloor in den
vorm van gas, zooals te Londen, of gebonden aan koper,
in den vorm van koperchloried, zooals te Berlijn.
Tegen het zoogenaamde brosse goud dient men met
zorg te waken, want het maakt een goeden muntslag
onmogelijk. Vandaar het voorschrift in Engeland, dd. 28
Juli 1870 (Report van 1870, p. G4) — n°. 5 der «regulations
for the coinage of gold bullion at the Royal Mint» — dat
goudbaren, waarvan het essai-biljet vermeldt, dat ze
bros zijn of iridium bevatten, niet worden aangenomen.
Iridium nu is een lastig inmengsel, vooreerst omdat het
de pletbaarheid van goud opheft, en ten tweede omdat
het onmogelijk is van eene iridium-houdende baar het
goudgehalte naar waarheid op te geven. Dit laatste is
ook in zekere mate het geval met palladium-houdend goud,
zoodat te Brussel de voormalige Commissaire des monnaies
J. S. Stas die opbrengsten van goudstukken terugwees,
waarin bij het essai palladium weid aangetroffen. Doch
het is voorgekomen, dat pletbaar goud door alliëeren
met koper, hetgeen niet hoogst zuiver was, of door de
voortgezette behandeling in de muntwerkplaalsen, waar-
onder vooral het gloeien moet gerekend worden, het
karakter van brosheid aannam. Dergelijk bros goud nu
wordt aan de Munt te Londen van zijne bros-makende
-ocr page 19-
15
inmengselen bevrijd (chloor-proces); het geschiedt evenzoo
te Berlijn, doch te Parijs en te Brussel wordt het aan
de gewone affinage onderworpen. Trouwens de Directeur
der Belgische Munt bezit zelf eene scheifabi iek, welke
aan de muntinrichting nauw verbonden is en voortdurend
werk heeft. Ik vermeld deze feiten kortelijk, omdat het
aanwijzingen zijn, hoe voorzichtig de Muntmeester moet
handelen, vooreerst ten opzichte van het aannemen der
goudbaren, en ten tweede betrekkelijk het alliëeren en
de fabricatie zelve, te meer daar het aan de Engelsche
Munt geweigerde goud waarschijnlijk een uitweg zoekt
naar het vaste land en in de eerste plaats naar die landen,
alwaar de enkele gouden standaard wordt ingevoerd.
Wanneer het goudalliage — mengsel van goud en koper,
in de door de wet vereischte verhouding samengebracht —
gesmolten is, wordt het goed omgeroerd, meestal met
eene staaf van potlood, dus van dezelfde materie als de
kroes. De vorm van roerstaaf, die in de Royal Mint
gebruikelijk is en opzettelijk in de fabriek van Morgan
en Co. vervaardigd wordt, kwam ons zeer doelmatig voor.
Nadat door roeren eene homogene smelt verkregen is,
gaat men over tot het gieten, d. i. het uitgieten van
den vloeibaren inhoud van den kroes in vormen, die
de zoogenaamde tinnen leveren, langwerpige, vrij dikke
en smalle platen of reepen waaruit, na behoorlijk uit-
pletten, de muntplaten op de vereischte dikte worden
uitgesneden.
Die vormen, bestaande uit gegoten ijzer en in de munt-
techniek bekend onder den naam van gietblokken of giet-
ijzers (te Berlijn: Flasche; te Brussel en Parijs; lingotières;
te Londen: moulds) kunnen tot tweeërlei soort worden
-ocr page 20-
16
teruggebracht, hetgeen samenhangt met de wijze van
gieten die aan de verschillende Munten gevolgd wordt.
Te Berlijn en Hannover, ook te Utrecht voor het zilver,
laat men den kroes in het vuur staan en schept met een
lepel het vloeibare metaal bij gedeelten uit den kroes.
In Brussel, Londen en Parijs neemt men den kroes zei ven
geheel uit het vuur, en schenkt het gesmolten metaal uit
den kroes rechtstreeks in de vormen. In het eerste geval,
waarin dan ook grootere kroezen kunnen worden aange-
wend, die meer metaal inhouden en langer weerstand
bieden, heeft men per kroes een zeker aantal gietblokken
(te Berlijn o. a. vier) waarvan elk ééne, hoogstens twee
tinnen levert. In het andere geval heeft men een twintig-
tal vormen tot één enkel systeem vereenigd, die achtereen-
volgens met vloeibaar metaal gevuld worden. Want, indien
men met den kroes zelven giet, dan moet die kroes in
ééne achtereenvolgende operatie geheel geledigd worden,
in den kortst mogelijken tijd, wegens vrees van stollen,
zoodat een groot aantal vormen beschikbaar moeten zijn,
zoo dicht mogelijk naast elkander opgesteld. De inrichting
van den gietbloktoestel te Brussel is ons doelmatig voorge-
komen; hij komt overeen met dien te Parijs en wijkt
slechts in kleine bijzonderheden van dien te Londen af.
Daar wij ons voorloopig bepaald hebben tot aanbeveling
voor \'s Rijks Munt der methode van gieten met den kroes
— wel de eenvoudigste, want het uitlepelen van den
inhoud geeft storing in de samenstelling van het alliage
en aanleiding tot verlies — zoo is de constructie der
giettoestellen te Brussel nauwkeurig door den Mechanicus
opgenomen en zal, bij de inrichting onzer Munt voor de
fabricatie van gouden speciën, waarschijnlijk nagevolgd
worden. Mocht het blijken, dat het gieten met den kroes
-ocr page 21-
17
op den duur bezwaren ondervindt, dan ware het systeem
van gietblokken, die door ons te Berlijn en Hannover
aangetroffen zijn, zeer aan te bevelen; men is daar keurig
op het gieten en voorkomt door gepaste maatregelen zoo-
veel mogelijk verlies.
Te Berlijn trok nog onze aandacht:
1°. De doelmatige wijze, waarop de ijzeren vormen
gerepareerd worden, wanneer ze na langdurig gebruik,
zooals het heet, inwendig verbrand zijn.
2o. De schuine stelling, die aan het gietblok gegeven
wordt, waardoor de lucht uit den vorm geleidelijk kan
ontwijken, naarmate metaal wordt ingegoten.
3". Het gebruik van eene metalen blaasbuis op het
oogenblik van gieten, ten einde zoowel de koolstof te ver-
wijderen die het vloeibare metaal in den lepel bedekt,
als de vlam uit te dooven, die door combustie van de
olie, waarmede de vorm inwendig bestreken is, uit den
vorm te voorschijn treedt; hierdoor wordt het gieten zonder
storten of verlies zeer bevorderd.
4°. De inrichting van den gietlepel die, uit geslagen
ijzer bestaande, bedekt is met eene dikke laag vuurvaste
klei of leem, in nog vochtigen toestand bedeeld met
potloodpoeder, zoodat, na het drogen , de lepel omgeven
is van eene korst potlood of kroesmaterie, waardoor het
schadelijk contact van ijzer en goud by het dompelen in
den kroes, ten eenemale wordt belet.
De tinnen, welke te Berlijn en Hannover verkregen
worden, vertoonen eene gave oppervlakte, zonder blaas-
holten of groote poriën; ze bezitten bijna geen aanhangselen
of bramen. Deze laatste worden door eene eenvoudige
handschaar of door een hakmes weggenomen, zooals in
de Duitsche munthuizen, of door circulair-messen door
2
-ocr page 22-
18
stoom gedreven, zooals te Parijs en Brussel. Meestal ge-
schiedt deze operatie in het smeltlocaal; de afgesneden
aanhangselen worden weder in den kroes geworpen en
versmolten. Te Londen bevond zich in het goudsmelthuis
een doorsnijwerktuig om de holle uiteinden der tinnen
af, en de afgekeurde tinnen, welke voor den kroes be-
stemd zijn , door te snijden.
Van groot belang zijn de afmetingen der vormen of der
tinnen (voor het goud), die uit de vormen te voorschijn
komen. Te Londen heeft men ze jaren lang betrekkelijk
dik gegoten, namelijk 1 inch of 2.54 cm. Men is echter
onlangs daarvan afgegaan en heeft sedert 1870 tinnen
ingevoerd van Vi inch = 1.27 cm. dik, met het voor-
nemen om ze in eene niet ver verwijderde toekomst tot
3/8 inch = 0.95 cm. te verminderen.
Aan de overige Munten, vooral te Berlijn en Hannover,
zjjn de tinnen betrekkelijk dun. De door den Mechanicus
verrichte opmetingen hebben geleid tot de volgende cijfers
voor de dimensiën der tinnen van het goud.
Muntsoort.
Lengte.
Wijdte
(breedte.)
Dikte.
1
10-markst.
20 „
10 „
20-frankst.
Sovereigns.
39 cm.
39    „
40    „
54 „
70 „
3.9 cm.
4.5 „
4.0 „
4.5 „
4.0 „
0.7 cm.
0.7 „
0.8 „
0.8 „
1.3 „
Berlijn .
Hannover
Parijs . .
Londen .
Te Brussel is de opmeting verzuimd, doch daar hebben
de tinnen voor het goud dezelfde dimensiën als te Parijs.
Overal worden twee platen uit de breedte der tin gesneden.
-ocr page 23-
19
Volgens opgaven der Engelsche Muntcommissie die haar
rapport in 1870 gepubliceerd heeft (Report on European
Mints p. 16 en 32), zijn de dimensiën in Engeland voor
het goud: 24, 1.375 en 1 inch (d. i. 61, 3.5 en 2.54 cm.),
terwyl aan de overige Munten de afmetingen verschillen:
lengte 15—24 inches (38—61 cm.); breedte 1 inch of meer
(2.54 cm.), naarmate ééne of twee platen uit de breedte
worden gesneden; dikte */i« tot 1 mcn (0 48—2.54 cm.);
ook wel 3/8 inch, d. i. 0.96 cm.
De tinnen worden door pletten gebracht op de vereischte
dikte. In den regel gaat de tin door tweeërlei soort piet-
toestellen ; de eerste namelijk zijn de zoogenaamde groote
of ruwe walsen (cilindres dégrossisseurs, breaking down
milis, roughing rolls), cilinders van gegoten ijzer met
glas-harde oppervlakte en van grootere afmeting; de tweede
de zoogenaamde eindwalsen (cilindres finisseurs, finishing
rolls), dikwijls geheel uit staal bestaande, zooals b. v. te
Utrecht, ook wel uit gegoten ijzer zooals de vorige, doch
meestal van geringeren diameter.
De diameter der pletcilinders varieert in de verschillende
munthuizen tusschen 20 en 13 cm., gemiddelde cijfers voor
de beide soorten. Te Utrecht 21 en 17 cm. Te Berlijn
alleen 21 cm.; daarenboven nog zeer kleine plettoestellen
van 8 a 10 cm. Te Brussel 15 en 23 cm.; de cilindres
finisseurs zijn aldaar dikker dan de cilindres dégrossisseurs.
Te Londen 25.5, 30.5 en 35.5 cm.
Wij merkten op te Berlijn, dat alleen de onderste van
het paar walsen in den plettoestel door de stoommachine
in beweging wordt gebracht, terwijl de bovenste los ligt
en van zelf meedraait, wanneer het te pletten metaal door
de plet is aangegrepen. Onze Mechanicus houdt dit voor
-ocr page 24-
20
eene verbetering, welke de voorkeur verdient boven het-
geen aan de overige door ons bezochte muntinrichtingen
is aangetroffen (ook te Utrecht), alwaar de twee piet-
cilinders door stoom omgedraaid worden.
Te Brussel hadden bij uitzondering de eindpletten een
grooteren diameter dan de ruwe pletten; de getande rade-
ren , die gewoonlijk de walsen in beweging zetten, waren
bij genoemde «cilindres finisseurs» vervangen door lederen
riemen van zes meters lengte, waardoor men eene meer
gelijkmatige uitwerking der walsen tracht teweeg te brengen.
Soms zes malen achtereenvolgens laat men de goudreepen
door de eindwalsen heengaan en verkrijgt eene zeer ge-
lijkmatige dikte, die het gebruik der zoogenaamde trekbank
te Brussel minder noodig maakt.
De trekbank nu vonden wij noch in de Duitsche munt-
inrichtingen, noch te Brussel; daarentegen wel te Londen
en te Parijs; ook te Utrecht bewijst ze goede diensten.
Tot het verkrijgen van metaalreepen, die over haar geheele
lengte zooveel mogelijk eene gelijkmatige dikte vertoonen,
schijnt de trekbank een onmisbaar werktuig. Men is dan
ook voornemens haar te Berlijn in te voeren. Tijdens ons
bezoek heild de Mechanicus aldaar zich onledig met de
constructie van een dergelijke «Ziehbank» voor de reepen
van gouden munt en verwachtte daarvan goede uitkomsten.
De heer Reijke heeft zich beijverd om den Ingenieur
der Berlijnsche munt nog menigen nuttigen wenk op dat
gebied te geven en hem eene schets overhandigd der
inrichting, zooals zij aan \'s Rijks Munt sinds jaren in
gebruik en verbeterd is.
Wanneer de walsen der plettoestellen door het gebruik
gesleten zijn en hunne oppervlakten den noodigen graad
van zuiverheid verloren hebben, dan worden ze afgeslepen
-ocr page 25-
21
of gerodeerd, totdat de cilindiïteit en de zuiverheid van
het buiten-oppervlak wederom volkomen zijn hersteld. De
rodeertoestel aan \'s Rijks Munt is hoogst gebrekkig; die
te Berlijn daarentegen, vooral die te Hannover, is voor-
treffelijk en werd geleverd door de fabriek van Uiilhorn,
bekend door hare muntpersen. De laatstgenoemde is door
den Mechanicus nauwkeurig opgenomen en ter navolging
voor \'s Rijks Munt zeer aanbevolen.
Uit de op de dikte der muntstukken gebrachte reepen
worden nu door werktuigen van bijzondere inrichting,
waarvan de constructie in de verschillende munthuizen vrij
wel overeenstemt — te Londen evenwel is het doorsnijwerk-
tuig niet op de hoogte der hedendaagsche techniek — de
muntplaten uitgesneden. Dit geschiedt door de loodrechte
beweging van een ijzeren of stalen cilinder die den
diameter heeft, welke het muntstuk ingevolge de voor-
schriften toekomt. Te Utrecht bezitten die cilinders of
pennen (aldus worden ze aan \'s Rijks Munt genoemd) een
horizontaal doch concaaf ondervlak; in de door ons be-
zochte buitenlandsche muntinrichtingen bezigt men echter
cilinders met eene schuine ondervlakte, die geheel vlak is.
Voor stukken ter grootte van onzen 2\'/s-gulden is de
afwijking van de horizontale ongeveer 2 mm. in maximum.
Wij hebben ons kunnen overtuigen van het groote voor-
deel , dat die schuine pennen opleveren. Deze snijden de
platen uit de reep, terwijl de eerstgenoemde, die in Utrecht
gebruikelijk zijn, uitstooten in plaats van uitsnijden, het-
geen nuttelooze kracht verspilt en platen oplevert, die min
of meer gebogen zijn. De heer Reijke heeft onmiddellijk
begrepen, dat de in het buitenland gevolgde handelwijze
de voorkeur verdient en zich door opzettelijke proeven,
na zijne terugkomst, van de deugdelijkheid der schuine
-ocr page 26-
22
pennen overtuigd, zoodat hunne invoering aan \'s Rijks Munt
verzekerd schijnt.
Het spreekt van zelf, dat men in de verschillende munt-
huizen zijn best doet, om aan de reepen, zooveel mogelijk
over hare geheele lengte, eene gelijkte dikte te geven,
zoodat elke muntplaat met den vereischten diameter daaraan
ontnomen, een gewicht vertoone, hetwelk zoo min mogelijk
afwijkt van het wettelijk voorschrift. Niettegenstaande alle
voorzorgen schijnt men dit toch niet te kunnen bereiken,
zelfs niet bij aanwending van de trekbank, zoodat slechts
eene fractie der uitgesneden muntplaten, zonder nader
justeeren, beantwoordt aan den door de wet ten opzichte
van het gewicht gestelden eisch. Vandaar de gewoonte
aan \'s Rijks Munt en ook aan de door ons bezochte munt-
huizen, behalve te Londen, om de muntplaten, onmiddellijk
na het uitsnijden, aan een gewichtsonderzoek te onder-
werpen en ze in drie rubrieken te sorteeren: wichtige,
lichte en zware platen. De eerste doorloopen de verdere
bewerking, de tweede gaan terug naar den smeltkroes;
de derde soort wordt door vijlen of schaven in gewicht
verminderd, m. a. w. gejusteerd.
Te Londen nu houdt men zich niet bezig (wel vroeger
tot 1866) met het sorteeren en justeeren van de muntplaten;
doch deze alle worden zonder onderscheid gemunt, en alleen
de gemunte stukken in de automatische weegmachines
één voor één gewogen; de lichte en de zware gaan naar
den kroes terug; de wichtige worden ter circulatie afge-
leverd; eene praktische en eenvoudige doch dure methode
van werken!
Niet alleen het sorteeren der platen of gemunte stukken
door weging, maar ook de noodige gewichtsvermindering
der te zware platen — vroeger uitsluitend handenarbeid —
-ocr page 27-
23
kan geschieden door tusschenkomst van automatische ma-
chines of toestellen, die door stoom gedreven worden.
Aan \'s Rijks Munt, evenals te Hannover, Brussel en
Parijs, geschiedt de weging uit de hand; plaat voor plaat
of stuk voor stuk wordt door den werkman op de schaal
eener kleine balans gelegd en het gewicht, al of niet bin-
nen de door de wet toegestane ruimte, geconstateerd.
Te Berlijn was men in de dagen van ons bezoek juist
bezig met een nauwkeurig onderzoek der machinale weeg-
methode. Hiertoe waren een viertal automatische weeg-
toestellen aangekocht en opgesteld, van eene hoogst vernuftige
constructie en uitgedacht door Ludwig Seyss te Atzgersdorf
bij Weenen, alwaar eene fabriek van dergelijke weegwerk-
tuigen bestaat onder den naam van Seyss & Co.
Dergelijke weegtoestellen vond ik ook in den loop van
dezen zomer in de munthuizen te Weenen (reeds sedert
Juni 4871 in gebruik) en te Munchen, door mij op mijne
reis, als lid van de internationale Jury op de wereldten-
toonstelling te Weenen, bezocht. De weegtoestel van
Seyss bestaat uit tien a twaalf balansen of liever evenaars,
die achtereenvolgens, doch elk afzonderlijk, vier muntpla-
ten in de minuut kunnen uitwegen, zoodat 40 a 48 wegin-
gen geschieden door den geheelen toestel per minuut.
De platen worden in zes rubrieken gesorteerd; hiertoe
zijn zes verschillende bakken of laadjes aangebracht, waarin
de platen, na de weging, worden uitgescheiden.
Die rubrieken zijn:
n°. 0
n<>. 1
n°. 2
te licht;
juist en licht tot de onderlimiet;
juist en zwaar tot den bovenlimiet;
-ocr page 28-
24
n". 3, 4 en 5 te zwaar met toenemend overwicht, onder
ling verschillende 10 of 20 milligram, het-
geen afhangt van de wijze waarop men
de machine stelt.
Men kan den toestel ook zoo inrichten, dat, evenals te
Londen met de gemunte stukken, drie cathegorieën ge-
vormd worden: 1°. te lichte platen; 2°. te zware platen;
3° wichtige platen, binnen de grenzen van de door de
wet toegestane ruimte. Dan kan de machine 100 wegingen
opleveren per minuut.
De eerste inrichting (namelijk zes rubrieken) evenwel
schijnt tot dus verre alleen in gebruik bij de Duitsche munt-
jnrichtingen, om de eenvoudige reden, dat men, wat be-
treft de te zware platen, onmiddellijk kennis verkrijgt van
de gewichtshoeveelheid die van de plaat door schaven of
vijlen moet worden weggenomen, om het wettelijk ge-
wicht te erlangen. Nu heeft Seyss tevens eene automa-
tische schaafmachine uitgedacht, die met zijn weegtoestel
in het nauwste verband staat en te Berlijn insgelijks ter
beproeving was opgesteld. Daarin zijn vooi handen eene
reeks van schaafmesjes, die de oppervlakte van de te
zware platen aangrijpen, des te meer, naarmate deze laatste
zwaarder zijn. Het eene mesje neemt b.v. 10 milligram,
het andere 20 milligram metaal van de plaat weg, zich
circulair over de plaat, die verticaal gesteld is, voort-
bewegende nabij den rand, zoodat het centrum ongedeerd
büjft. Het is duidelijk, dat elke plaat, welke door de
weegmachine met een bepaald en bekend overwicht uitge-
wipt wordt, in de schaafmachine aan dat mes wordt
onderworpen, hetwelk zoodanig is gesteld, dat het genoemd
overwicht, niet meer en niet minder, onmiddellijk afschaaft.
Te Berlijn wordt het vraagstuk van automatisch wegen
-ocr page 29-
25
en schaven met groote zorg nagegaan, want men doet al
het mogelijke om, hetgeen bij de goudmunting wensche-
lijk is, zoo min mogelijk personeel aan te stellen. Bij het
uit de hand wegen, vijlen en schaven zijn altijd een groot
aantal arbeiders noodig; het goud gaat dus door vele han-
den ; eene goede controle is moeilijk en de bronnen van ver-
lies, al of niet opzettelijk, zijn groot. Wanneer men nu
door ééne enkele machine, bestuurd door één man, het
werk kan doen verrichten, waartoe anders velen geroepen
zijn, dan verdient dit zeker de voorkeur. Men had te Ber-
lijn de verwachting, dat de schaafmachine van Seyss den
arbeid vervangen zou van twaalf werklieden; zestig kilogram
platen zouden dagelijks kunnen worden afgeschaafd. De
toestellen van Seyss zijn niet goedkoop; de weegmachine
kost fl 4000 O.W.; de schaafmachine ruim 11 1000 O.W.
Ze zijn keurig bewerkt, doch, naar het ons voorkomt, voor
eene fabriek zooals toch eene muntinrichting is, te subtiel,
te veel kabinetwerk. Veel en herhaalde reparatie is te
vreezen en er dient wel een speciaal deskundige aangesteld
te worden om dergelijke toestellen te beheeren en te her-
stellen. Te Londen, alwaar 19 automatische weegmachi-
nes zijn, elk kostende 250 Q en door eene afzonderlijke
stoommachine gedreven, is dan ook een speciaal werktuig-
kundige aangesteld, die deze en al de overige balansen der
Royal Mint herhaaldelijk verifieert en repareert.
Wat nu het machinale schaven aangaat, dit wordt te
Berlijn nog als een open questie beschouwd; men is aldaar
nog niet overtuigd van het voordeel boven de gewone band-
schaaf. De verschillende schaafmethoden zijn te Berlijn
nog in staat van onderzoek. Zoo was daar opgesteld, doch
nog niet beproefd, de schaafmachine, die te Munchen in
gebruik is en welke ik gedurende dezen zomer met goed
-ocr page 30-
26
gevolg aan de Beiersche Munt heb zien werken. Deze
wordt te Munchen vervaardigd en kost 900 a 980 gulden
Z.D.; zij is eenvoudiger ingericht dan die van Seyss, en
voor eene fabriek zeker meer geschikt. Het schaafmes
kan naar willekeur zoodanig worden gesteld, dat het
weinig, matig of veel afschaaft; het ontneemt metaal aan
het midden der plaat, hetgeen soms een nadeel is, want
de daardoor voortgebrachte uitholling, indien zij eenigzins
aanzienlijk is, werkt nadeelig op den stempelafdruk, die
dan in het midden minder scherp is. Daarenboven werkt
de genoemde schaafmachine met matige snelheid; de volle
beweegkracht mogt niet worden aangewend, uit vrees voor
minder nauwkeurige uitkomsten
Terwijl de weegmachine van Seyss gemiddeld 24000
muntplaten per dag (dus vier machines leverden 96000
platen) sorteerde, waren in de justeerzaal te Berlyn nog
een veertigtal werklieden bezig met de te zware platen
door middel eener doelmatige handschaaf op het wettig
gewicht te brengen. De aldus gejusteerde platen wer-
den nog, zoo noodig, nagevijld. Over het algemeen was
men te Berlijn zeer afkeerig van vijlen; want dit geeft
veel verlies en het vijlsel bederft door zijn aanmerkelijk
ijzergehalte de smelten, waaraan het op nieuw wordt toe-
gevoegd. Men stelt zich voor allengs de geheele operatie
van het justeeren te kunnen laten varen en wel door in-
voering van eene trekbank, die aan alle eischen voldoet
en reepen zal opleveren, waaruit uitsluitend wichtige munt-
platen gesneden worden. Hierdoor zou het schaven of
vijlen overbodig worden, eene verwachting die, naar ons
voorkomt, wel tot de pia vota mag gerekend worden.
Te Hannover werd evenzoo de handschaaf gebruikt, en
was zoowel het wegen als het schaven en verder justeeren
-ocr page 31-
27
op eene wijze ingericht, die navolging verdient; men bezit
te Hannover eene goede controle en wordt de werkman
door eene eenvoudige regeling gedwongen, om zich zoo-
veel mogelijk tegen verlies te vrijwaren; ook te Hannover
waren 40 a 50 arbeiders in het justeerlokaal bezig.
Te Brussel zagen wij ook eene schaafmachine, die voor
het zilver in gebruik was gesteld en snel arbeidde; doch
eene justeering zooals bij gouden munt noodig is, wordt
met de Belgische machine niet bereikt. De gouden munt
wordt daar gevijld even als te Parijs.
Nadat de platen gejusteerd zijn — te Londen, nadat zij
aan de reepen ontnomen zijn, want het justeeren vindt geen
plaats — worden ze in de meeste muntinrichtingen onder-
worpen aan het zoogenaamde opzetten van den rand, ge-
volgd door het indrukken van het randschrift of eener
versiering, wanneer geen kartelrand of geen opwaartsch
randschrift voorgeschreven is, die gelijktijdig met den
definitieven muntslag aangebracht worden. De machines
die hiertoe dienen, komen in beginsel vrij wel overeen.
Te Berlijn en Hannover wordt de rand der goudstukken
niet opgezet, aan de overige muntinuichtigen wel. De
Engelsche toestel wijkt af van de elders gebruikelijke; men
heeft eene blinde kartelschijf in plaats van een horizontaal
werkend kartelblok, doch wij zijn niet overtuigd dat deze
methode de voorkeur verdient boven de handelwijze welke
te Utrecht en elders gevolgd wordt
De platen hebben nu het vereischte gewicht, de rand is
opgezet, het randschrift aangebracht; ze zijn derhalve
gereed voor den muntslag. Doch daaraan moet noodwendig
eene reiniging der oppervlakte vooraf gaan, opdat een
zuivere afdruk van den stempel verkregen worde en de
plaat den vereischten glans van een nieuw muntstuk erlange.
-ocr page 32-
\'28
In de munttechniek wordt die reiniging der oppervlakte
genoemd blanchiment, witkoking. Het is eene operatie
die vooral bij gouden munt zeer belangrijk heeten mag,
want van de wijze waarop ze in de verschillende munt-
huizen geschiedt, hangt voornamelijk de kleur der gouden
muntstukken af, die bij eenzelfde gehalte van 0.900 onder-
scheiden kan zijn, min of meer geel of min of meer rood.
Het blanchiment nu en zijne uitkomsten staan in het
nauwste verband tot de verschillende gloeiingen waaraan
het muntmetaal gedurende de fabricatie van het begin af
onderworpen wordt. Daarom heb ik tot dusverre van die
gloeiingen gezwegen, doch wil ze hier ter plaatse bij het
blanchiment ter sprake brengen.
Het muntmetaal, tot tinnen gegoten, wordt gedurende
of na het pletten gewoonlijk een- of meermalen gegloeid,
om het zijne weekheid en pletbaarheid terug te geven, die
het door het uitrekken veiloren heeft. Ook de platen,
die aan de reepen door den découpoir ontnomen wor-
den, worden in den regel gegloeid, alvorens ze aan het
justeeren, opzetten en randen te onderwerpen. Daarop
worden de gejusteerde platen nog eens gegloeid en, öf heet
óf min of meer afgekoeld, met verdund zwavelzuur over-
goten, daarmede gedurende eenigen tijd in aanraking ge-
laten , met water gespoeld en ten slotte gedroogd. Nu is het
blanchiment volbracht; de platen zijn zuiver wit (zilver) of
zuiver geel of rood (goud) en tot den muntslag geschikt.
Het gloeien van reepen en platen kan op drieërlei wijzen
plaats vinden:
óf in aanraking met lucht en de vlam der brandstof
(reverbeerovens, vlamovens);
öf in aanraking met de lucht, doch niet met de vlam
(gesloten moffels);
-ocr page 33-
29
óf in gesloten toestellen, buizen of doozen die in een
moffel tot de gloeihitte worden gebracht al of niet in aan-
raking met de vlam der brandstof.
In de twee eerste gevallen bestaat gelegenheid tot oxy-
datie van het koper der oppervlakkige lagen, in het derde
geval daarentegen is de oxydatie zooveel mogelijk buiten
gesloten. Het koperoxyde nu, niet het metallieke koper,
wordt zeer gemakkelijk door verdund zwavelzuur wegge-
nomen , zoodat bij de door het gloeien geoxydeerde gouden
muntplaten de oppervlakte na het blanchiment bestaat uit
eene dunne laag van zuiver goud, die de bekende zuiver
gele kleur vertoont, terwijl de eigen kleur van het alliage
a 0.900 of 0.9166r\' (sovereigns) meer naar het rood over-
helt. De gele goudstukken nu, die men in de wandeling
aantreft, tegenwoordig de meeste Fransche en de Duitsche
welke te Berlijn geslagen worden, zijn dus afkomstig van
door het gloeien geoxydeerd metaal. Men ziet echter ook
vele roode goudstukken in circulatie, het zijn Belgische,
Engelsche en die Duitsche, welke in Hannover, Munchen,
Dresden en Frankfurt a/M geslagen zijn; ze hebben de
eigendommelijke kleur van het goudkoper-alliage a 0.900
of 0.916™; hunne oppervlakte is geen zuiver goud, zooals
bij de gele muntstukken, doch bestaat uit goud en koper
in dezelfde verhouding als in de kern der muntstukken
wordt aangetroffen. Bij de fabricatie nu der roode gouden
munt wordt veel minder gegloeid en heeft de gloeiing
plaats in gesloten toestellen; koperoxyde wordt niet, of
bijna niet gevormd. Het blancheervocht heeft alleen de
onreinheid der oppervlakte weggenomen.
Men heeft in lateren tijd ingezien, dat het nadeelig is
het goud gedurende de fabricatie meer te gloeien, dan
strikt noodig is. Te Parijs geschiedt dit nog herhaaldelijk,
-ocr page 34-
30
doch aan de overige door ons bezochte Munten is men
daarmede zeer spaarzaam. Wanneer men zonder veel
zorg en herhaalde malen goudreepen gloeit, loopt men de
kans aan de eene zijde brosheid te voorschijn te roepen,
aan de andere zijde heeft men een vrij aanzienlijk verlies
niet alleen aan koperoxyde bij het blanchiment, maar ook
aan goud, dat als het ware mechanisch wordt losgescheurd
van de geoxydeerde reepen of platen.
Van de gloeiingen en het blanchiment wil ik een kort
overzicht geven, zooals het geschiedt te Berlijn, Hannover
en Londen. In de eerstgenoemde Munt fabriceert men
gele, in de twee andere inrichtingen roode goudstukken.
Te Berlijn worden de tinnen niet gegloeid vóór of na het
pletten. De platen evenwel, onmiddelijk nadat ze aan de
reepen ontnomen zijn, worden bij partijen van circa 20 kilo-
grammen (2500 twintigmark- of 5000 tienmarkstukken) in
smeedijzeren buizen, die hermetisch te sluiten zijn, in een
gesloten ijzeren moffel gegloeid; de platen zijn gemengd
met poeder van houtskool, om de oxydatie te vermijden.
Men laat ze in de buizen bekoelen; daarna worden ze
gejusteerd en met het randschrift voorzien om andermaal
in een gesloten moffel, doch nu in contact met de zuur-
stof der lucht, dus in een open ijzeren bak, te worden
verwarmd; ter nauwernood echter tot de donker roode
gloeihitte. De platen loopen door die temperatuursverhoo-
ging even aan, zooals men zich in de techniek pleegt uit
te drukken, d. i.: er ontstaat een uiterst dun laagje koper-
oxyde , dat door de behandeling der vooraf gekoelde platen
met verdund zwavelzuur, hetgeen tot de kookhitte is ge-
bracht (de immersie duurt slechts ééne minuut), volledig
wordt weggenomen. De sterkte van het aan te wenden
zwavelzuur is eene zaak van ervaring; men is er door
-ocr page 35-
31
proeven toe gekomen. Gewoonlijk verbruikt men te Berlijn
25 kilogram zwavelzuur uit den handel voor 200 kilogram
muntplaten. Deze worden nu met water afgespoeld en in
vochtigen staat bedeeld met een weinig wijnsteenpoeder
(een eetlepel per kooksel), in een ton rondgewenteld,
wederom gespoeld en ten slotte, onder gelijktijdig afwrijven
met grove linnen doeken, in een koperen bekken met
dubbelen wand, die door stoom verwarmd is, volledig
gedroogd. De platen hebben nu eene zuiver gele kleur,
omdat de laatste gloeiing, waaraan zij onderworpen zijn,
eene dunne laag koperoxyde heeft gevormd, welke door
het zuur is opgelost. De platen zijn overtogen met een
uiterst dun laagje zuiver goud. Het blancheerlokaal te
Berlijn is ruim, doelmatig, zelfs op weelderigen voet
ingericht.
Te Hannover worden, vóór het pletten, de gouden tinnen,
na zorvuldig verwijderen der bramen en ongelijkheden met
behulp eener grove vijl, in een moffel gegloeid en nog heet
in verdund zwavelzuur (2°/0) geworpen, dus geblancheerd.
De gloeiing der platen, na het uitsnijden der reepen en
vóór het justeeren, wordt te Hannover achterwege gelaten;
ze worden eenvoudig met doeken afgewreven om het
adhaereerende vuil zooveel mogelijk te verwijderen. Doch
aan het eigenlijke blanchiment gaat eene gloeiing vooraf
in gegoten ijzeren buizen die, hermetisch gesloten, gedu-
rende i/s a V* uur m een vlamoven worden verhit. Om
zoo veel mogelijk oxydatie te voorkomen wordt de bodem
van de ijzeren buis bedeeld met eene laag houtskoolpoeder,
daarop gelegd eene roodkoperen schijf die de gouden
platen afscheidt van de kool; op de platen wederom eene
koperen schijf en dan ten slotte eene laag poeder van
houtskool, alvorens het deksel op de buis wordt geschroefd.
-ocr page 36-
32
De lucht nu, die boven of onder door de naden de buis
mocht binnen treden, wordt door de koo! van hare zuur-
stof beroofd, alvorens met de gouden muntplaten in aan-
raking te komen. De hoeveelheid platen voor ééne enkele
buis bedroeg tijdens ons bezoek 3000 tien markstukken.
Men laat de buizen met inhoud volledig bekoelen en de
oxydvrije platen worden gedurende korten tijd in warm,
doch zeer verdund zwavelzuur (niet meer dan V» %>) r\'at
bedeeld is niet een weinig houtzaagsel, zoowel chemisch
als mechanisch gereinigd. Na spoelen en drogen hebben
de muntplaten eene voortreffelijke roode kleur, de eigen
kleur van het goudkoper-alliage a 0.900.
Te Munchen zag ik dezen zomer evenzoo het blancheeren
van gouden 20-markplaten. Deze worden gegloeid in rood-
koperen buizen (ontboden uit Engeland), welke hermetisch
zijn afgesloten, en nog warm uit de buizen gestort op
eene ijzeren onderlaag, ten einde in aanraking met de
dampkringslucht te bekoelen. Er bestaat nu een uiterst
dun laagje koperoxyde, dat door indompeling in zeer ver-
dund zwavelzuur wordt weggenomen; doch de gedurende
de koeling plaats gegrepen oxydatie is zoo gering, dat
niet de gele, doch wel de roode kleur te voorschijn treedt.
Het verlies door het blanchiment is dan ook te Munchen
niet meer dan 0.06 pro mille. \')
\') Onder het afdrukken van dit Verslag ontvang ik een brief van den
König], Sachs. Münzwurdein Paul Göldneb uit Diesden, dd. 15 April 1874,
een groot voorstander der roode goudstukken, door hem „naturfarbene
Münzen" genoemd, die mij het volgende mededeelt omtrent de aan de
Saksische Munt gevolgde methode:
Onmiddellijk na het gieten, soms nog in gloeienden toestand, worden
de heete tinnen — ze hebben eene dikte van 0.75 cm. — in water
gedompeld, dat vooraf met een weinig zwavelzuur is bedeeld. Hierdoor
-ocr page 37-
33
Te Londen vervaardigde men vóór September 1870 gele
sovereigns, daarna de roode. Om de eerste te verkrijgen,
worden de \'platen gegloeid in langwerpige en ondiepe
ijzeren doozen, waarop de deksels door middel van een
klei-lutum zijn bevestigd; die doozen worden blootgesteld
aan de hitte van een reverbeeroven; men laat ze na de
gloeiing afkoelen tot even beneden de gloeihitte, verwij.
dert de deksels, zoodat lucht kan toetreden, en de platen
aan de oppervlakte lichtelijk oxydeeren; na koeling worden
ze geblancheerd in warm verdund zwavelzuur (3 »/0) en na
spoelen gedroogd. Sedert het najaar van 4870 evenwel
worden de gouden platen gegloeid in gesloten rood-koperen
buizen, waarin koolpoeder en platen op dezelfde wijze
worden gerangschikt als te Hannover. De buizen worden
nog gloeiend in koud water gedompeld, zoodat oxydatie
geheel verhinderd is. Behandeling mot verdund zwavelzuur
heeft niet plaats; men wascht de gegloeide platen een-
voudig in water af, hetgeen bevredigende uitkomsten schijnt
op te leveren; ze verkrijgen de roode kleur, die eigen is
wordt de oxydatie der oppervlakkige lagen verhinderd, of het koperoxyde
dat reeds gevormd mocht zijn, volledig weggenomen. De geblancheerde,
geheel zuivere tinnen worden ten einde toe geplet zonder gloeien. De
uitgesneden muntplaten evenwel worden in goed gesloten ijzeren bussen,
die 30 a 32 kilogram platen kunnen inhouden , in aanraking met kool-
poeder gegloeid, in water afgekoeld, onder stoomverwarming gedroogd,
gejusteerd, gerand en ten slotte, vóór het stempelen, in een ton met
houtzaagsel en heet zeepwater, bij hoeveelheden van 100 a 150 kilogram,
200 a 300 malen gedurende 7\'/j i 10 minuten omgedraaid, waardoor
ze volledig van het aanklevende vuil worden bevrijd, hetgeen een ge-
middeld gewichtsverlies medebrengt van 0.07 pro mille. De platen zijn
nu rein van oppervlakte en leveren na de stempeling, „Goldmünzen mit
nicht gebeizter Oberflache von der eigentlichen Farbe der 0.9—Legirung" ,
zooals de heer Göldner het nader omschrijft.
3
-ocr page 38-
34
aan het alliage van 0.916i«, en eene oppervlakte die rein
genoeg is voor den muntslag.
Te Brussel, zooals reeds hierboven is aangemerkt, is
men ook een voorstander van roode muntstukken; men
verlangt de natuurlijke kleur van het alliage a 0.900.
De platen worden bij partijen van 50 a 60 kilogram in
gesloten toestellen gegloeid, waartoe de bekende ijzeren
kwikzilver-flesschen worden ingericht. Men Iaat ze in die
flesschen afkoelen tot 300° a 400°, en verspreidt ze nu op
een ijzeren onderlaag. Er onlstaat eene zeer dunne huid
koperoxyde, doch het bedrag der oxydatie is zoo gering
dat, na de inwerking van het verdunde zwavelzuur, de
roode kleur toch behouden blijft.
Te Parijs eindelijk worden zoowel reepen als platen
onder toetreding van lucht gegloeid, en neemt het blan-
chiment in verdund zwavelzuur veel koperoxyde weg;
zoodat met veel verlies de zoogenaamde gele platen ont-
staan, die eene vrij dikke huid hebben van zuiver goud
Naar onze meening moet aan die wijze van werken de
voorkeur gegeven worden, waardoor zoo min mogelijk
verlies van stof plaats vindt, en goudstukken geboren
worden, die de natuurlijke kleur van het alliage vertoonen,
dat door de wet is voorgeschreven.
Wij erkennen, dat de bekende gele kleur van zuiver
goud bij het publiek meer ingang vindt, dat men ook bij
gouden sieraden, die zeer sterk zijn geblancheerd, diezelfde
gele kleur terug vindt, ofschoon hun gehalte in den regel
Inger is dan dat van gouden munt, en eindelijk dat eene
kleur,, die naar het roode overhelt, een vermoeden van
valschheid of vervalsching kan doen ontstaan. Doch di
alles neemt niet weg, dat wij het veel rationeeler achten
om aan gouden muntstukken die kleur te laten behouden
-ocr page 39-
35
welke hun, krachtens het voorschrift der wet, op een ge-
halte van 0.900 (of 0.916"8 in Engeland) toekomt.
De gele goudstukken verliezen door den omloop die gele
kleur, want de dunne laag zuiver goud, die hun genoemde
gele kleur verleent, slijt af, en de roode kleur van het
alliage daaronder komt allengs te voorschijn. De roode
goudstukken zijn homogeen in samenstelling; aan de opper-
vlakte alliage, evenzoo in de kern; slijting roept geen
kleursverandering te voorschijn.
Waar oxydatie toegelaten wordt bij de gloeiing, gevolgd
door de verwijdering van het gevormde koperoxyde door ver-
dund zwavelzuur, wordt tevens het gehalte verhoogd; want
de platen verliezen koper en behouden haar goud. Nu is
het licht mogelijk en het is zelfs meermalen voorgekomen,
dat een goudstuk, nog voorzien van zijne gele opperhuid
van zuiver goud, het wettelijk gehalte vertoont, doch van
die laag zuiver goud beroofd, de remedie voor het ge-
halte naar onder overschrijdt; zoodat de zoogenaamde gele
goudstukken, na verlies hunner gele oppervlakte door slij-
ting, uit een metaal zijn samengesteld, dat in gehalte be-
neden het voorschrift der wet dalen kan. Niet zoo bij de
roode goudstukken, waarbij dergelijke onregelmatigheden
niet kunnen voorkomen. Zijn de nieuwe stukken van deug-
delijk gehalte, ze blijven het ook na slijting.
Het gloeien der platen in gesloten ijzeren of koperen
buizen en de vermijding van het ontstaan van merkbare
quantiteiten koperoxyde op de oppervlakte, alvorens tot de
behandeling met verdund zwavelzuur wordt overgegaan,
ziedaar de beginselen die bij de vervaardiging van roode
goudstukken op den voorgrond staan.
De muntplaten, eenmaal geblancheerd, zijn tot den munt-
-ocr page 40-
36
slag gereed. Deze geschiedt door tusschenkomst der zoo-
genaamde muntpersen, die, behalve te Londen en te Parijs
in de overige door ons bezochte munthuizen afkomstig zijn
van de bekende firma Uhlhorn te Grevenbroich bij Keulen •
ook \'s Rijks Munt bezit persen van Uhlhorn. Deze zijn
wel in den loop der tijden een weinig veranderd geworden;
elke Munt heeft eigenaardige wijzigingen aangebracht, doch
in beginsel is de oorspronkelijke pers van Uhlhorn geble-
ven, en eischt de constructie der muntmachines in de Neder-
landsche Munt voornlsnog geene verbetering. Te Londen
bezit men nog altijd de «screwpresses with atmospheric
pressure» van Boulton en Watt , een eenigzins verouderd
systeem; terwijl Parijs zich wel bevindt bij de «presse
monetaire» van Thonnet.ier, die minder eenvoudig is inge-
richt dan de Uhlhorn\'sche machine, doch op het oogen-
blik in alle behoeften der Fransche Munt naar behooren
voorziet.
De fabricatie van stempels, muntringen etc, kwam ons voor
in het buitenland weinig of niet te verschillen van de handel-
wijze, die te Utrecht gevolgd wordt. Wij merkten op dat
te Berlijn de muntstempels kleiner zijn, hetgeen in ver-
band staat met de gewijzigde inrichting der muntpersen
en dat aldaar de muntringen geheel van staal zijn, afkom-
stig uit de beroemde fabriek van Bórsig te Berlijn. Voor
de stempels wordt overal Engelsen gietstaal aangewend.
II. Fabricatie van bronzen munt.
De fabricatie van bronzen munt is in de Duitsche munt-
huizen en te Brussel tot een zeer eenvoudigen vorm terug
gebracht, want door den handel — voor Duitschland zijn
drie firma\'s daartoe aangewezen — worden de geblancheerde
-ocr page 41-
37
muntplaten geleverd op het vereischte gewicht, gehalte
en dianieter, zoodat de rnuntslag alleen ontbreekt; deze
geschiedt echter in bovengenoemde muntinrichtingen.
Te Londen wordt somwijlen het brons in de munt ge-
smolten, in tinnen gegoten, geplet enz.; doch in den regel,
wanneer het groote partijen geldt, wordt het geleverd
door den handel in den vorm van reepen of platen. Bij
gelegenheid der vervanging van het roode koper door brons
(1860), werd dit laatste onder toezicht van muntbeambten
geslagen in de fabrieken van Boulton en Watt , en Heaton
en Zonen te Birmingham tot een bedrag van ongeveer
1,800,000 kilogram. Sedert 1863 evenwel bestond er niet
meer zooveel behoefte; men kon aan de Munt zelve geree-
delijk de geheele operatie volbrengen. In den loop van
1872 was de Royal Mint zoo druk bezig met den rnunt-
slag van goud en zilver, dat in de behoefte van bronzen
munt niet naar eisch kon voorzien worden. Het brons
werd aan de Munt gesmolten en gegoten, doch de tinnen
ter nadere behandeling aan de firma James Watt en Co.
overgegeven, terwijl de geblancheerde platen, ter verkrij-
ging van den rnuntslag, naar de Munt werden terug
gezonden. Hierin kwam weder eene wijziging in Juli 1872.
de Muntadministratie zond een voorraad oud kopergeld
naar de fabriek van Watt en Co., die het metaal in brons
hervormden en in den vorm van geblancheerde platen ver-
der afwerkten. In de maand December van datzelfde jaar
werd daarenboven eene overeenkomst getroffen met Ralph
Heaton en Zonen te Birmingham tot levering van meer
dan 30,000 kilogram platen voor den rnuntslag van stukken
van 1 penny In den loop van 1873 zijn ook door de
bekende firma Johnson, Matthey en Co, bronzen platen
geleverd aan de Royal Mint.
-
-ocr page 42-
38
De firma\'s Heaton en Zonen en Watt en Co., vooral de
eerste, zijn groote muntfabrieken. Heaton te Birmingham
heeft reeds sedert 1851 voor rekening van vreemde gou-
vernementen gemunt, en o a. voor Italië, dat brons bezit
van de samenstelling: 96 n/„ koperen4°/o tin (zonder zink),
in drie jaren tijds 1050 millioen stuks bronzen platen afge-
leverd.
Op het vaste land is de grootste muntfabriek van dien
aard Oeschger, Mesdach en Co., die hunne usines bezitten
te Biache-St.-Vaast, Département Pas-de-Calais (France).
Zij hebben o. a. Spanje van bronzen munt voorzien en staan
de Fransche munthuizen van tijd tot tijd ter zijde. Het
metaal der bronzen munt, die te Brussel door den Direc-
teur de la fabi ication Allard geslagen is voor rekening van
vreemde gouvernementen, komt uit de usines van Mesdach.
Het brons daarentegen voor Brazilië evenzoo te Brussel
afgeleverd, was gesmolten en in den vorm van platen
gebracht door Watt te Londen, een fabrieaat, waarover
de Commissaire des monnaies J. S. Stas zijne groote
tevredenheid heeft betuigd met de woorden:
«Les 946,041 kilogrammes de bronze, soit les 179,664,428
«pièces de 20 et 10 reis monnayées pour Ie compte du
«gouvernement Brésilien ont été fabriquées dans les meil-
«leures conditions de titre, de poids ou d\'empreintes. J\'ose
«dire que cette fabrication est excellente sous tous les rap-
«ports. Les flans employés a la frappe ont été fabriqués
«a Londres, et 1\'essai de leur titre a été eflectué avec Ie
«plus grand soin par Ie bureau de notre administration.»
Het Fransche brons, in \'t leven geroepen door de wet
«sur la refonte des monnaies de cuivre» van 6 Mei 1852
is in zijn geheel aan de Fransche munthuizen vervaardigd.
Ook nu, tijdens ons bezoek, was men te Parijs bezig met
-ocr page 43-
39
het pletten, uitsnijden, bianeheeren en munten van brons.
Door de wettelijke voorschriften (Cahier des charges con-
cernant 1\'exécution de la loi du 6 Mai 1852, nD. 3), is men
in Frankrijk verplicht de fabricatie van bronzen munt in
haar geheel in de Rijks Munten te doen geschieden.
In \'t kort wenschen wij mede te deelen, wat wij omtrent
de fabricatie van bronzen munt in het buitenland vernomen
hebben.
Vooreerst het smelten en de bereiding van het alliage.
Te Londen en te Parijs smelt men het brons in potlooden
kroezen van matigen inhoud, overeenkomende in grootte
met de kroezen, die voor het goud gebruikt en in de goud-
smeltovens met cokes verhit worden. Te Londen weegt
de smelt voor één kroes gewoonlijk ruim 25 kilogram;
doch in 1872 heeft men in de zilversmeltovens aldaar in
ruimere kroezen driemaal grootere hoeveelheden gesmolten.
Men moet hierbij in aanmerking nemen, dat het goud
a 0.900 eene densiteit bezit die bijna het dubbel is van
brons (goud 17.2, brons 8.9). In een kroes, die 50 kilo-
gram goud bevatten kan, zullen dus slechts 25 kilogram
brons gesmolten kunnen worden. Aan de Munt te Stock-
holm en in de groote kopermuntfabrieken wordt het brons
in veel grootere quantiteiten in reverbeerovens gesmolten.
Bij Heaton bezigt men, althans een tiental jaren geleden,
kroezen van «Stourbridge clay» inhoudende 50 kilogram
brons.
De normale samenstelling van brons voor munt is 95%
koper, 4"/o en 1% zink. Wegens de groote vluchtigheid van
het zink is het moeilijk het alliage in de genoemde ver-
houding der drie metalen juist te bereiden. Men dient wat
meer zink toe te voegen, dan met 1"/,, overeenkomt, het-
-ocr page 44-
40
geen door de ondervinding moet geleerd worden. De Heer
Stas te Brussel verzekerde mij , dat in vele usines het zink
wordt toegevoegd in den vorm van geel koper; d. i. vooraf
bereidt men een alliage bestaande voor 66% uit koper en
voor 34°/„ uit zink, eene scheikundige verbinding als het
ware met de formule Cu\'Zn, die gemakkelijk kristalliseert
en ook uit te drukken is door »/» koper en \'/3 zink. Smelt
men dus eerst samen 93 deelen koper met 4 deelen tin en
roert daaronder 3 deelen van bovengenoemd koper-zink-
alliage, dan erlangt men, zonder verlies van zink, eene
homogeene smelt van 95°/„ Cu, 4"/„ Sn en 1 Zn. Eene
tweede methode is, om eerst koper en tin samen te smel-
ten en een kort oogenblik vóór het gieten het noodige zink
daaronder te roeren, terwijl eene derde handelwijze hierin
bestaat, dat men het zink onder in den kroes legt en met
het koper en tin bedekt; wanneer de massa gesmolten is
en zorgvuldig wordt omgeroerd, zal het verlies van zink
door vervluchtiging een minimum zijn. Toch zal rnen wel
doen in de twee laatstgenoemde gevallen \'/, a 1"0 meer
zink bij te zetten, gelijk ook te Parijs geschiedt.
Met het oog op de wettelijke voorschriften, die omtrent
de samenstelling van bronzen munt bestaan, is het van
belang kennis te erlangen van den graad van nauwkeurig-
heid, waarmede men het metaal alliëeren kan binnen de
grenzen der remedie, die voor het gehalte van elk der drie
metalen is vastgesteld.
In Engeland is in de wet geen sprake van remedie, zelfs
niet van procentische samenstelling; de wet spreekt alleen
van «bronze: mixed metal, copper, tin and zinc.» Even-
min wordt in~de voorschriften, die de Duitsche Rijksregee-
ring tot dusverre openbaar gemaakt heeft, of in de Scan-
dinavische muntconventie van ruimte gesproken. De Duitsche
-ocr page 45-
41
Rijkswet van 9 Juli 1873 spreekt van «Kupfermünze» waar-
van tle samenstelling later door den Bondsraad is vastge-
steld op 95°/u koper, 4% tin, \\°L zink.
In Frankrijk daarentegen bepaalt artikel 3 der wet van
6 Mei 1852:
«La tolérance du titre en dessus et en dessous sera
«d\'un centième pour Ie cuivre et d\'un demi-centième pour
«chacun des deux autres métaux.»
Dus de samenstelling van het Fransche brons mag zijn:
koper .... 95 1
tin...... 4 ± 0.5
zink..... 1 ± 0.5.
De administratie der Belgische Munt heeft zooveel moge-
lijk vastgehouden aan de ruimte, die de Fransche wet toe-
laat, en aan een nauwkeurig scheikundig onderzoek de
partijen bronzen muntstukken doen onderwerpen, welke aan
die Munt voor rekening van vreemde Staten geslagen zijn.
Het is gebleken dat het brons, door metaalfabrikanten
aan den Directeur der Brusselsche Munt geleverd, wat
zijne samenstelling betreft, in den regel aan de gestelde
eischen voldaan heeft.
Zoo heeft b. v. het onderzoek van eenige partijen Itali-
aansch brons de gehalten opgeleverd:
koper 95.9         95.45         95.70         95.90
tin           4.0           4.40           4.27           4.06
99 9 " 99.85         99.97         99.96
Dus de beide metalen waren binnen de door de wet
gestelde ruimte:
-ocr page 46-
42
koper .... 96 1
tin...... 4 1.
Het brons, ten behoeve van het Groot-Hertogdom Luxem-
burg geslagen, gaf eene gemiddelde samenstelling (op een
fabricaat van 15,174.800 kilogram) van:
koper .... 94.31
tin...... 3.87
zink..... 1.81
99.99
Door het zink is hier de ruimte om 0.31 °/0 overschreden.
Ik heb te Brussel uit de mij voorgelegde registers de
uitkomsten van het onderzoek opgeteekend, verricht op
eenige partijen, elk van 5000 kilogram, bronzen munt-
stukken, 20- en 10-reis, ten behoeve van Brazilië ge-
slagen.
De verkregen gehalten der drie metalen zijn zeer vol-
doende. Ik laat ze hieronder volgen.
-ocr page 47-
43
parij n°.
1
2
3 1 4
1
5
6
7
8 9
koper
tin
zink
95.15
3.92
0.93
95.05
3.95
1.00
94.89
3.92
1.19
94.83
4.07
1.10
95.07
3.80
1.13
94.73
3.95
1.32
95.08
3.97
0.95
94.55
3.73
1.72
94.7
3.9
1.4
parlij d°.
10
11
12
13
14
15
16
17
18
koper
tin
zink
94.6
3.9
1.5
94.6
4.0
1.4
94.0
4.0
2.0
94.6
3.8
1.6
94.7
3.8
1.5
95.0
3.9
1.1
94.7
3.9
1.4
95.0
3.9
1.1
94.8
3.9
1.3
parlij n°.
19
20
21
l
22 | 23
i
24
25
26
27
koper
tin
zink
94.7
4.0
1.3
94.7
3.9
1.4
94.6
4.0
1.4
95.0
4.0
1.0
94.9
3.9
1.2
94.9
4.0
1.1
94.8
3.9
1.3
94.8
3.8
1.4
94.9
8.8
1.3
parlij n".
28
29
30
31
32
koper
tin
zink
94.9
3.8
1.3
95.0
3.7
1.3
95.0
3.7
1.3
94.8
4.0
1.2
95.0
3.8
1.2
Men ziet, de uitkomsten zijn bevredigend; het Italiaan-
sche
brons beantwoordt volkomen aan het voorschrift om-
trent de ruimte. Het Luxemburgsche brons gaf slechts
-ocr page 48-
44
0.31 •;„ te veel zink, en wat het onderzoek der Brazili-
aansche
muntstukken betreft, drie partijen onder de 32
opgenoemde, n". 8, 12 en 13, gaven een surplus van 0.22,
0.5, en 0.1"/,, zink. Het ligt in den aard der zaak dat men
bij brons iets toegevender zijn kan betrekkelijk de ruimte
van elk der drie metalen, dan voor zilver en goud in
standpenningen of groote pasmunt. De Belgische admini-
stratie, na bevinding dat eene partij platen eene geringe
afwijking vertoont, ten aanzien van het gehalte van koper,
tin of zink, van het voorschrift der wet, doet eene waar-
schuwing toekomen aan den Muntmeester, dat hij den
fabrikant van het brons verplichten moet, om in de volgende
10000 kilogram iets meer of iets minder van dat metaal te
leveren, hetwelk bij de voorafgaande partij van 10000 kg.
te weinig of te veel voorhanden was. Het gevolg is, dat
het gemiddelde van den geheelen muntslag zeer nabij komt
aan het wettelijk gehalte: koper 95, tin 4 en zink 1%. Het
voorschrift van eene remedie wordt dus aangewend als een
wapen tegen den leverancier ten einde hem te beletten, om
naar willekeur te handelen.
Soms zijn in het brons, zooals het door fabrikanten
wordt geleverd, behalve koper, tin en zink als hoofdbe-
standdeelen, nog zeer kleine hoeveelheden aanwezig van
andere metalen, zooals zilver, lood, arseniek en ijzer.
Hoe minder van dergelijke inmengselen in brons voorhanden
zijn, des te beter is het voor den muntslag. Vooral arse-
niek en ijzer boven eene zekere grens zijn schadelijk;
het brons is dan tot muntmetaa! minder geschikt. Zijne
pletbaarheid wordt daardoor geringer en het scheikundig
onderzoek meestal ondoenlijk. De heer Stas, voorheen
Commissaire des monnaies in België, heeft mij zijne
tevredenheid betuigd over het brons dat door de firma
-ocr page 49-
45
Watt te Londen geleverd is; het bevatte geen arseniek,
noch zilver of lood.
Het gieten geschiedt zoowel te Londen als te Parijs met
den kroes; deze wordt uit den oven genomen en zijn in-
houd gegoten in ijzeren vormen, vereenigd tot een giet-
toestel, zooals voor goud en zilver in genoemde munthuizen
gebruikelijk is. De tinnen zijn te Londen zoo breed,
dat uit de breedte drie platen kunnen gesneden worden,
zoowel pennies als halfpennies en farthings. Aldus na 1870;
vóór dat tijdstip slechts twee platen uit de breedte, het-
geen nog te Parijs b. v. voor 10- en 5-centimestukken ge-
schiedt. Gedurende het pletten worden de reepen eens of
meermalen gegloeid, meestal in een moffel met vlamtoe-
treding; men dompelt ze nog gloeiend in koud water, waar-
door de laag oxyde loslaat, doch de pletbaarheid behouden
blijft; dit geschiedt zoowel te Londen als te Parijs. Ook
de platen, die uit de reepen gesneden zijn, worden ge-
gloeid Vroeger gloeide men de platen te Londen in ge-
sloten ijzeren buizen, welke, na uitnemen uit den oven,
ter volledige afkoeling aan zichzelve werden overgelaten;
daarna stortte men de platen uit de buis in verdund zwa-
velzuur (l"/u) ten einde ze te blancheeren. Op het einde
van 1874 werd hierin eene wijziging aangebracht; men
gloeit nu de platen in gesloten koperen of ijzeren buizen,
die, heet uit den oven, in koud water gedompeld worden,
waardoor snellere koeling plaats vindt en tijd gewonnen
wordt. Ook de Heer Stas beveelt deze methode aan, want
brons wordt weeker door plotselinge afkoeling, hetgeen den
muntslag bevorderlijk is en minder stempels noodzakelijk
maakt. Het blanchiment geschiedt nu op de gewone wijze
in verdund zwavelzuur; de bronzen munt erlangt eene schoone
-ocr page 50-
46
kleur. Wetenswaardige bijzonderheden omtrent de fabri-
catie van brons aan de Engelsche Munt vindt men in het
werk van Dr. George Frederick Ansell : «The Royal Mint»
London 1870 p. 71. In Parijs volgt men voor het brons
in den regel dezelfde methode van blancheeren als voor
goud en zilver; de sterkte van het zuur regelt men naar
omstandigheden; soms wordt tot 10°/„ zwavelzuur in het
blancheervocht noodig geacht. De ervaring is in deze de
beste leermeesteres; ook aan \'s Rijks Munt zal men menige
proef moeten nemen, alvorens tot eene definitieve goede
methode van werken te kunnen geraken. De Heer Stas
gaf in bedenking, om bij het blancheeren een zeer verdund
mengsel van zwavelzuur en salpeterzuur aan te wenden,
opdat ook het tin van het alliage aan de oppervlakte der
bronzen muntplaten worde aangetast, hetgeen door verdund
zwavelzuur alleen niet wordt aangedaan. De eigenaardige
geel-roode kleur van het brons zou hierdoor worden ver-
hoogd.
III. Scheikundig onderzoek van het goud en der
gouden muntstukken.
In het Duitsche Keizerrijk en in Engeland worden de
muntinrichtingen geheel beheerd door den Staat, waarin
de Munt gevestigd is; al de kosten betaalt het Rijk. Te
Brussel en te Parijs heeft men een zoogenaamden «Direc-
teur de la fabrication» die even als de Muntmeester in
Nederland zich verbindt om tegen een vast muntloon, door
het Rijk of door particulieren uittekeeren, muntstukken af
leveren op het door de wet voorgeschreven gehalte en ge-
wicht.
-ocr page 51-
47
De controle vanwege den Staat strekt zich in het Duit-
sche Rijk en in Engeland uit over de geheele fabricatie:
van het oogenblik dat het edel metaal wordt aangebracht,
totdat het op het punt staat om de Munt in den vorm van
goedgekeurde muntstukken te verlaten. In België en in
Frankrijk, ook in Nederland, heeft de administratie alleen
toe te zien op een deugdelijk fabricaat in de laatste phase
zijner bewerking, d. i. als muntstuk. Zoowel de zuiverheid
van den muntslag als het gehalte en gewicht zijn onder-
worpen aan de controle.
De wijze waarop de Staat de kosten van den muntslag
draagt, is anders in het Duitsche Rijk dan in Engeland.
In laatstgenoemd Rijk betaalt de handel of de persoon die
goud aanbrengt (meestal de Engelsche Bank), geene vergoe-
ding van kosten. Dezelfde hoeveelheid fijn goud, welke
hij in den vorm van baren aanbiedt, erlangt hij na eeni-
gen tijd in den vorm van muntstukken terug, zonder eenige
korting. Aan de muntinrichtingen van het Duitsche Rijk
daarentegen wordt zoowel door de Rijksregeering als door
particulieren een munlloon uitbetaald, dat bedraagt, wan-
neer het de Rijksregeering geldt,
voor 20-markstukken........8 mark
» 10           »            ........42 »
» 5           »            ........16 »
per kilogram fijn. Particulieren betalen meer. Voor die
som nemen de muntinrichtingen alle kosten op zich; het-
geen, na afloop van den muntslag, daarvan overschiet,
wordt gestort in de schatkist van den Staat, waarin de
muntinrichting gevestigd is.
In Engeland bedroegen in de laatste jaren de kosten
der geheele inrichting en van den muntslag minder dan
de winst, die gevonden werd door de uitgifte van pasmunt,
-ocr page 52-
48
zoowel zilver als brons; want van deze muntsoorten wordt
jaarlijks eene groote hoeveelheid geslagen. Zoo, b. v. in
1872, waren1)
de muntkosten 70418 £ — 6 sh — 2 d
en de baten -168732 — 3 — 7
zoodat ten^ slotte 98313 £ — 17 sh — 5 (T
of bijna ƒ1,200,000 door het Rijk was verdiend.
Het goud, dat ter vermunting aan de Duitsche munt-
inrichtingen wordt verschaft, bestaat uit fijne baren en
vreemde gouden speciën, De baren worden aangeno-
men op het gehalte, dat op het begeleidend essai-biljet,
meestal van Engelschen oorsprong, onder verwaarloozing
der fractiën van één millième, is vermeld; de Fransche
goudstukken op 0.899. de sovereigns op 0.916. De baren
worden dus niet aan de Munt geëssaieerd ; alleen wordt
van elke baar een uitkapsel teruggehouden en in een ver-
zegeld pakje bewaard, om, ingeval de smelten niet be-
antwoorden aan de berekening, welke op de cijfers der
essai-biljetten is gegrond, nader op het gehalte te worden
onderzocht. De bankier of de handelaar, die dergelijke
baren heeft verkocht, is door de bestaande voorschriften
gedwongen om het verschil bij te betalen, wanneer aan
de Munt een lager gehalte gevonden wordt. Te Berlijn
was men tot dusverre nog niet in de noodzakelijkheid
geweest, om die voorschriften toe te passen, hetgeen dus
vertrouwen inboezemt ten aanzien der Engelsche gehalte-
beproevingen.
Van elke goudsmelt wordt eene potproef met een lepel
<) Pag. 32 van het „third annual Report of the Deputy Master of the
Mint, 1872."
-ocr page 53-
49
geschept en in koud water afgekoeld; deze wordt onder-
zocht en de tinnen van opeenvolgende smelten afzonderlijk
gehouden, totdat de uitkomst der proeven bekend is. Is
deze bevredigend, dan wordt het metaal van verschillende
smelten reeds in de pletzaal onderling vermengd en de
tinnen dus door elkander in bewerking gegeven. Men is
in de Duitsche muntinrichtingen zeer keurig op het gehalte.
Ofschoon de wet eene ruimte toekent van 2 duizendsten
zoowel boven als onder 0.900, wordt in de praktijk gehandeld,
alsof die ruimte veel kleiner is. Smelten boven 900.5 en
onder 899.5 duizendsten gaan naar den smeltkroes terug.
Ter bepaling van het gemiddelde gehalte van het metaal
in fabricatie worden van tijd tot tijd de zoogenaamde
«Cessaliën» zijnde het rebut van geblancheerd muntmetaal
— platen tot den muntslag ongeschikt of slecht uitgemunte
stukken — samengesmolten en op hun gehalte onderzocht.
Dit geschiedt krachtens de voorschriften bevat in het
«Denkschrift betreffende die Ausführung des Gesetzes
von 4 Dec. 1871 ueber die Ausprügung von Reichsgold-
münzen» dd. 4 Mei 1872.
Van de opbrengsten der gemunte stukken, die ongelijk
zijn en in gewicht variëeren tusschen 42 en 50 kilogram,
naarmate de fabricatie ze oplevert — gemiddeld per dag
50,000 stukken — worden drie stukken afgezonderd, daar-
van twee onderzocht, het eene door den Haupt-Münzwar-
dein, het tweede door den Münzwardein, en het derde
stuk weggesloten. Van al de overige muntinrichtingen in
het Duitsche Rijk wordt dat derde stuk naar Berlijn ge-
zonden. Deze muntbus nu wordt jaarlijks door versmel-
ting en het nemen eener potproef onderzocht, om eene
voorstelling te erlangen van de hoeveelheid fijn, die door
het geheele Duitsche Rijk in de speciën geleverd is.
4
-ocr page 54-
50
De wijze, waarop het goudgehalte wordt bepaald, is
door mij in de laboratoria der Munten van Berlijn en
Hannover aandachtig nagegaan. Men volgt de voorschriften,
die in het «Goldprobirverfahren» krachtens het Weener
muntverdrag van 1857 door deskundigen vastgesteld, zijn
opgenomen. De Directeur der Berlijnsche Munt, de Heer
Kandelhardt, heeft mij een exemplaar van dat «Gold-
probirverfahren» ter hand gesteld, waarvan de studie voor
de toepassing aan \'s Rijks Munt hoogst nuttig zijn zal.
De kupellatie van het goud heb ik gedurende twee
opeenvolgende dagen te Berlijn, en één dag te Hannover
gadegeslagen. Vooral de oven, waarin het afdrijven der
goudproeven geschiedt, trok mijne opmerkzaamheid.
Deze is, zoowel te Berlijn als te Hannover en te Munchen,
afwijkende van de gewone kupelovens, die met houtskool
of cokes gevoed worden. Het zijn namelijk gasovens, d. i.
de brandstof, die ze verwarmt, is het gewone lichtgas,
dat, uit een brander met zes spruiten ontwijkende, vooraf
met lucht gemengd wordt op de wijze der bekende Bun-
sensche lamp, om bij ontsteken eene groote blauwe vlam
te leveren, die geleid om den aarden moffel van den
overigens uit ijzer bustaanden oven, dien moffel in betrek-
kelijk .zeer korten tijd, een \'/4 uur, tot de gewenschte
hitte brengt. Dergelijke gasovens worden vervaardigd door
Th. Issem te Berlijn en komen mij voor deugdelijke uit-
komsten op te leveren. Het grootere gemak, dat die ovens
aanbieden, is vooral gelegen in het gebruik van lichtgas;
men vermijdt den lust van stoken met vaste brandstof,
van vuil, asch enz., en is veel spoediger tot het doen der
proeven in gereedheid. De moffels der ovens van Issem
zijn grooter dan de aan \'s Rijks Munt gebruikelijke; een
dergelijke moffel heeft eene diepte van 21 5, eene hoogte
-ocr page 55-
51
van 8.2 en eene breedte van 14.5 centimeters, terwijl in
onze laboratoria de respective dimensiën zijn 10, 4.7 en 7.7
centimeters. In deze laatste kunnen slechts twee kupellen
naast elkander in rei gesteld worden, in de eerste daar-
entegen vier.
Het is mij gebleken, dat het bij het nemen van goud-
proeven raadzaam is, telkens of minstens van tijd tot tijd,
vooral indien men met zijn oven nog niet vertrouwd is,
zoogenaamde «Controlproben» te volbrengen, zooals men te
Berlijn zegt; d. w. z. te gelijk met het te onderzoeken
muntmetaal wordt in andere kupellen chemisch zuiver goud
met zuiver koper afgedreven in de verhouding van 0.900
goud en 0.100 koper; en geconstateerd, of de ten slotte
voortgebrachte kornetten meer of minder wegen dan de
hoeveelheid fijn goud, die oorspronkelijk ingewogen was.
In den regel nu neemt men eene «surcharge» waar, d. i.
uitgaande van 500 milligram fijn goud, zoo weegt de
kornet 500.2 a 500.5 milligram, waardoor eene correctie
ontstaat voor het gehalte van het muntmetaal, dat tegelijk
met de «Controlprobe» is afgedreven; want zonder ge-
tuige van zuiver goud, zou het gehalte 0.4 a 1.0 duizendste
te hoog zijn uitgekomen. De hitte en de geheele inrich-
ting van den oven hebben op de mate der «surcharge»
invloed, zoodat wel degelijk het gebruik van Controlproben,
tot dus verre in Nederland weinig of niet bij goudproeven
toegepast, mij voortaan noodzakelijk is voorgekomen. Ook
de opzettelijke proeven, die op mijn verzoek in de labora-
toria der Brusselsche, Londensche en Parijsche munthuizen
in mijne tegenwoordigheid met zuiver goud genomen zijn,
hebben mij in dat gevoelen versterkt. Overal is surcharge
bij kupellatie van scheikundig rein goud geconstateerd.
Het zal dan ook, wanneer de muntslag van gouden spe-
-ocr page 56-
52
ciën aan \'s Rijks Munt is aangevangen, wenschelijk zijn,
om onze ovens door tusschenkomst van zoogenaamde «Con-
trolproben» nader te onderzoeken en daarop de gehalte-
bevindingen te grondvesten.
Te Berlijn, evenals te Londen, was in gebruik het
zoogenaamde «platinum apparatus for Gold Assaying» uitge-
vonden en geleverd door de firma Johnson, Matthey & C0.
platinafabrikanten te Londen, wier ateliers insgelijks
door mij zijn bezocht. Die toestel, dienende tot uitkoken
der goudkornetten in salpeterzuur van twee verschillende
sterkten, is wel wat duur bij aankoop, doch brengt in de
toepassing eene groote bezuiniging te weeg, wat betreft
de hoeveelheid zuur en den tijd. Men kan 25, 50, zelfs
tot 60 proeven te gelijk in dien toestel behandelen, die in
verschillende dimensiën kan geleverd worden, met dezelfde
nauwkeurigheid als op de gewone, meer omslachtige en op
den duur meer kostbare wijze. De bezuiniging wordt ge-
rekend 50 o/0 voor het zuur, 75 »/0 voor den arbeid, den
tijd, het lichtgas of andere brandstof, en de ingenomen
ruimte. Eene afbeelding en beschrijving is gegeven door
den Heer Roberts, chemist of the Royal Mint, in het
«Report of the Deputy Master of the Mint 1870» p. 104.
Zoowel te Berlijn als te Londen heb ik het platina-
apparaat van Johnson en Matthey met zeer goed gevolg
zien gebruiken. Te Hannover, alwaar de Munt op kleine
schaal is ingericht, had men dien toestel niet, ofschoon
de Münzwardein Kerl met veel zorg en kennis de proeven
nam. Vooral de gasoven was daar zoo goed ingericht en zoo
doelmatig opgesteld, dat de Heer Reijke op mijn verzoek
eene schets dezer inrichting heeft ontworpen, opdat deze,
bij eventueele invoering van dergelijke ovens aan \'s Rijks
Munt, tot leiddraad zou kunnen dienen.
-ocr page 57-
53
In de vele manipulatiën, die bij de goudproef langs den
drogen weg voorkomen, heb ik in de laboratoria dei-
door ons bezochte munthuizen wel eenige verscheidenheid
aangetroffen, hetgeen natuurlijk is; want ieder knap essaieur
heeft zijn eigen wijze van werken. Van hetgeen mij onder
die manipulatiën praktisch en navolgbaar toescheen, heb
ik zorgvuldig aanteekening gehouden; het zal ook aan
\'s Rijks Munt toepassing kunnen vinden. In de hoofdzaak
is echter de methode dezelfde gebleven als voorheen, en
komt in beginsel overeen met de hier te lande gevolgde
wijze van werken.
In de «Royal Mint» te Londen onderwerpt men het
metaal, dat in den vorm van baren ter vermunting wordt
aangeboden, van Rijkswege aan het scheikundig onderzoek;
de zoogenaamde «resident-assayer» is daarmede belast.
In den regel bevindt deze het goudgehalte, dat uitgedrukt
wordt in duizendsten en tiende deelen daarvan, iets lager
dan op de essaibiljetten vanwege de Bank of den handel
vermeld wordt (tot op \'jt d. aangegeven). Door de opge-
dane ervaring is men aan de Munt te Londen tot de
overtuiging gekomen dat «assay\'s to 0.2 of a millième
may be safely relied tip on.»
Voorts wordt het gehalte van elke smelt bepaald door
een onderzoek op een der tinnen uit die smelt, eene prise
d\'essai die voldoende is, en veilig in de plaats kan treden
van de geschepte potproef. Ook te Brussel wordt de smelt
op deze wijze onderzocht; de Heer Stas heeft zijne volledige
goedkeuring aan deze methode van proefnemen gehecht.
Evenals in de Duitsche muntinrichtingen is men te
Londen zeer keurig op het gehalte. Ofschoon volgens
«the Coinage Act 4 April 1870» de ruimte op het gehalte
bedraagt 2 d. zoowel boven als onder \'%, = 0.916\'",
-ocr page 58-
54
wordt elke smelt teruggewezen, waarvan het gehalte zich
beweegt buiten 916.\'"\'\' 0.4 d. Vandaar ook dat het ge-
halte der gemunte stukken zoo weinig afwijkt van het
wettelijk voorschrift 0.916™, gelijk uit de jaarlijksche ver-
slagen van den Deputy Master of the Mint sedert 1870 op
overtuigende wijze blijkt.
Van eiken zoogenaamden ojourneyweight» opgebrachte
muntstukke!. \' i. een aantal te zamen wegende 15 pounds
troy = 5.598,6 kilogram — bij sovereigns 701 stukken —
worden er twee afgezonderd; het eene wordt onmiddelijk
onderzocht; het andere weggesloten in «the pyx.» Eenmaal
\'sjaars heeft het onderzoek plaats: «the trial of the pyx»
met het doel «to satisfy the public that the coins issued
from the Mint are accurate both in respect of weight and
fineness.» Dat onderzoek geschiedt in den regel door eene
jury gekozen uit de «Freemen of the mystery of Gold-
smiths of the city of London.» Het is derhalve een waar-
borg tegenover het Engelsche volk, dat in de Royal
Mint gedurende het afgeloopen jaar ingevolge de voor-
schriften der wet gewerkt is geworden. Bij dat onderzoek
worden ter vergelijking en controle gebruikt, behalve de
zoogenaamde officieele «trialplates» (een synthetisch alliage
van goud en koper of van zilver en koper op het wettelijk
gehalte van "/„ (0.916f\'(1) voor goud of «/*> (0.925) voor
zilver), reepen van scheikundig zuiver goud en yan schei-
kundig zuiver zilver. De Heer Roberts toonde mij eene
plaat van chemisch rein goud door hem bereid uit goud-
kornetten en wegende 2830 gram, terwijl 3110 gram
kornetten-goud tot die bereiding waren verbruikt; 5.661
gram chloorzilver was bij die operatie uit het kornetten-
goud afgescheiden geworden.
Het scheikundig zuiver zilver, door genoemden chemist
-ocr page 59-
55
of the Royal Mint volgens eene der methoden van den
Heer Stas bereid, insgelijks in groote quantiteit, werd
door mij na mijne terugkomst vergeleken, betrekkelijk den
graad van zuiverheid, met het zilver, dat alhier als rein
wordt aangemerkt. Ik vond geen verschil, zoodat weder-
keerig de overtuiging is gewonnen, dat zoowel te Londen
als te Utrecht zilver van gelijke zuiverheid als étalon
gebruikt wordt.
De goudproef, zooals zij aan de Munt te Londen ge-
schiedt, is daardoor opmerkelijk, dat de kupelovens, geheel
van ijzer behalve den moffel, buitengewone afmetingen
vertoonen. Ze zijn op zoodanige wijze ingericht, dat 72
proeven te gelijk kunnen afgedreven worden; de moffel is
dan ook veel grooter dan elders in de muntlaboratoria
aangetroffen wordt. De waargenomen dimensiën van dien
moffel zijn: diepte 36 cm. (dus 3\'/j maal dieper dan
te Utrecht), hoogte 16 en breedte evenzoo 16 cm. Men
bezigt in dien oven viervoudige kupellen, twee naast
elkander en negen achter elkander; deze worden vervaar-
digd door den Fireman der Royal Mint Grooves, en zijn
beschreven en afgebeeld in het Report van den Deputy
Master 1872 p. 30. Bij elke operatie nu in een der
gelijken grooten oven zijn gelijktijdig genomen «Control-
proben» met zuiver goud op verschillende plaatsen van
den moffel noodwendig, want de temperatuur kan onmo-
gelijk over de geheele lengte van den moffel dezelfde zijn;
ook alleen dan zijn de uitkomsten te vertrouwen.
Het onderzoek der zilverbaren geschiedt door den resident-
assayer evenzoo op den drogen weg en in dergelijke groote
ovens als hierboven voor het goud beschreven zijn. Vijftig
proeven kunnen te gelijk afgedreven worden; hier en daar
in den moffel getuigen van zuiver zilver, die in den regel
-ocr page 60-
56
eene surcharge vertoonen, waarschijnlijk omdat de proef
beëindigd wordt alvorens de laatste sporen loodoxyde uit
de broodjes verdreven zijn. Van die surcharge houdt men
rekening, en\'het rocheeren met begeleidend spatten wordt
geheel voorkomen. Te Londen worden de kupelovens met
anthraciet gestookt.
De overige manipulatiën aan de Engelsche Munt komen
overeen met die te Berlijn; het uitkoken van het goud-
zilver-alliage geschiedt in den hierboven genoemden platina
toestel, doch men heeft slechts ééne koking in het zuur
van 32" Baumé; deze wordt niet 10, doch 20 minuten
voortgezet; de koking in het zuur van 22° B. wordt 15
minuten aangehouden.
Te Brussel en te Parijs volgt men in de hoofdzaken de
bekende voorschriften van Chaudet , neergelegd in zijn
«Art de 1\'essayeur, 1835.» De kupeloven in laatstgenoemde
Munt heeft insgelijks eene vrij groote afmeting; de moffel
is diep 20, hoog 10 en breed 12 cm.; het is een dubbel-
oven. Opmerkelijk is de handelwijze te Parijs, dat, na
het afdrijven der goudproef, de kupel met nog vloeibaren
inhoud uit den moffel genomen wordt, om daarbuiten het
verschijnsel van het zoogenaamde blikken te doen plaats
vinden.
De algemeene indruk in de verschillende door mij be-
zochte laboratoria van vreemde munthuizen ten opzichte
der détails van de gewone goudproef ontvangen, is ge-
weest, dat hier het spreekwoord wellicht bewaarheid wordt:
«variis modis bene fit.» Door opzettelijk onderzoek aan
\'s Rijks Munt zal eene keuze moeten worden gedaan, en
die manipulatiën door het Muntcollege voorgeschreven,
welke de beste uitkomsten langs den kortsten weg kunnen
opleveren.
-ocr page 61-
57
IV. Scheikundig onderzoek van brons
en bronzen munt.
De analyse van brons, dat is, de quantitatieve bepaling
van elk der drie metalen, waaruit het metaal der bronzen
munt bestaat, is een lastige en tijdroovende operatie, die
ineer scheikundige kennis en vaardigheid vereischt, dan
in den regel bij de gewone essaieurs van goud en zilver
wordt aangetroffen.
Vandaar ook, dat men noch te Berlijn noch aan een
der overige Duitsche Muntinrichtingen het voornemen heeft,
om het brons dat in den vorm van munt afgeleverd wordt,
of de bronzen muntplaten die aan de Duitsche munthuizen
ter stempeling worden aangebracht, aan een nauwkeurig
scheikundig onderzoek te onderwerpen. Men meent te
mogen vertrouwen op de eerlijkheid der particuliere firma\'s
die het brons zullen leveren, en is hoogstens van plan om
monsters van dat brons door een ervaren scheikundige
buiten de Munt te laten analyseeren. Trouwens de Munt-
wet van 9 Juli 1873 bevat geen voorschriften omtrent de
samenstelling der «Kupfermünze», welke kort daarop door
den Bondsraad is voorgeschreven op 95 % koper, 4 % tm
en 1 % zink, zonder dat er melding gemaakt wordt van
eenige ruimte in het gehalte der drie metalen. Evenzoo
met de nikkelmunt, waarvan het materiaal hoofdzakelijk
zal geleverd worden door Fleitmann te Iserlohn, die zelf,
als eerlijk man bekend, een bekwaam scheikundige is, en
dus in staat toezicht te houden op eene deugdelijke samen-
stelling van het koper-nikkel metaal (minstens 25 % nikkel
bevattende), dat zijne usines verlaten zal.
Ook in Engeland wordt aan een scheikundig onderzoek
-ocr page 62-
58
van brons- of nikkelmetaal weinig of niet gedacht. In de
wettelijke voorschriften is noch omtrent de samenstelling,
noch omtrent de ruimte iets opgenomen. De controle heeft
dus op dat gebied als het ware de handen vrij; er wordt
meer op de deugdelijkheid van het door handelsfirma\'s
geleverde metaal als al of niet geschikt tot muntmetaal
gelet, dan op de scheikundige samenstelling. Trouwens
deze laatste kan niet veel afwijken van de gebruikelijke
95 % koper, 4 °,\'0 tin en 1 % zink voor brons, en 75 °/„
koper en 25 % nikkel voor nikkelmuntmetaal, want anders
is het alliage tot slaan van goede munt onbruikbaar.
Ofschoon in Frankrijk de wet zoowel samenstelling der
bronzen munt als ruimte op het gehalte der samenstellende
metalen voorschrijft, wordt het scheikundig onderzoek niet
met die nauwgezetheid en nauwkeurigheid uitgevoerd, welke
eene stipte nakoming der genoemde voorschriften zou
vorderen. Van tijd tot tijd slechts wordt eene volledige
bronsanalyse verricht volgens eene methode, die nog ver-
beterd is door den Heer Eug. Peligot , Inspecteur Général
des Essais, en volledig beschreven in het ^traite de chimie
van Pelouze en Fremy, 3e édition III p. 1046, 1864.»
Eene afgewogen hoeveelheid brons wordt met eene be-
kende hoeveelheid zuiver tin samengesmolten, en, zooals
men het noemt, in een gesloten kroesje van gasretor-
tenkool gecementeerd. Het gewichtsverlies, dat het brons
ondergaat, bestaat uit al het in het brons voorhanden
zink en uit een gedeelte van het lood, zoo dit laatste
metaal bijgemengd is, hetgeen dikwijls het geval is. Het
tin in het brons wordt op de gewone wijze bepaald door
oxydatie met salpeterzuur, verzamelen, drogen en gloeien
van het gevormde tinoxyde. Het lood wordt in de zure
vloeistof volgens de bekende methoden afgescheiden en
-ocr page 63-
59
bepaald, terwijl het kopergehnlte door aftrekken blijkt.
Ook nu nog wordt deze wijze van werken te Parijs gevolgd,
doch het is mij niet gebleken, wanneer en hoeveel malen,
gedurende den muntslag van brons, het scheikundig onder-
zoek wordt toegepast. In den regel evenwel wordt te Parijs
het brons op den toets onderzocht. Men heeft drie toets-
platen die ter vergelijking dienen; hunne samenstelling is:
I                   II                 III
koper 94.0 %           95.0%           96.0%
tin 4.8 i             4.0 »             3.2 »
zink 1.2 »             1.0 »             0.8 >
III bevat het maximum aan koper, geeft dus de meest
roode streek op den steen; I bevat een minimum aan
koper, hiermede komt overeen eene minder roode tint der
streek; II valt tusschen beide in. Die kleurverscheidenheid,
welke echter alleen door een zeer geoefend oog dadelijk
kan waargenomen worden, zou dan een middel aan de
hand geven, om het kopergehalte eener bronssoort bij be-
nadering te bepalen, terwijl men zich om de onderlinge
verhouding der witte metalen, het tin en zink, niet schijnt
te bekommeren. Zelfs de toetsplaten der Fransche Munt
zijn uit een alliage vervaardigd, waarin bij I en III
tingehalte de door de wet toegestane ruimte overschrijdt!
Met des te meer lof kan ik gewagen van Brussel als
het classieke terrein voor wetenschappelijk muntonderzoek,
dank zij den weldadigen invloed van den voormaligen
Commissaire des monnaies J. S. Stas, die eerst kort ge-
leden door den Heer Sainctelette in zijn ambt vervan-
gen is.
Te Brussel is het toezicht op de samenstelling der
-ocr page 64-
60
bronzen- en nikkelmunt op eene voortreffelijke leest ge-
schoeid, en wordt daaraan dezelfde moeite en zorg besteed
als aan het onderzoek van het gehalte van gouden en
zilveren munt. Dat toezicht is ook daarom streng, omdat
het uitsluitend geldt de fabricatie van bronzen en nikkel-
pasmunt voor rekening van vreemde natiën, want België
heeft tot heden slechts roodkoperen munt. De Belgische
Muntadministratie acht eene nauwgezette controle in dat
geval dubbel noodzakelijk. De methode van bronsanalyse
die door Stas is uitgedacht, en aan de Brusselsche
Munt door de Essaieurs wordt toegepast, heb ik reeds
in 1868 en 1869 aan de Munt te Brussel in \'tbreede op-
genomen, en werd door mij aan \'s Rijks Munt bij wijze van
proef, met het oog op een eventueelen muntslag van brons,
in den afgeloopen zomer onderzocht. Ik heb nu, tijdens
mijn jongste bezoek te Brussel, nogmaals nadere inlich-
tingen daarover ingewonnen. De Heer Nijst , eerste
Essaieur der Munt aldaar en de onvermoeide medewerker
van den Heer Stas, had de goedheid, niet alleen om de
manipulatiën, die aan het procédé verbonden zijn, in mijne
tegenwoordigheid en tot mijne nadere instructie nogmaals
te herhalen, doch hij heeft mij daarenboven twee opstellen
ter hand gesteld, bevattende de uitvoerige beschrijving
der methoden, gevolgd bij het onderzoek zoowel van
bronzen als bij dat van nikkelmunt.
De methode van bronsanalyse, die door Stas is ingevoerd,
is in beginsel zeer eenvoudig, doch in de uitvoering niet
zeer gemakkelijk, want ze vereischt een ervaren praktisch
scheikundige. Het tin wordt bepaald door behandeling van
het alliage met salpeterzuur, filtreeren, spoelen, drogen en
branden van het gevormde tinoxyde, eene operatie, die met
veel zorg dient te geschieden, om geen verlies aan tinoxyde
-ocr page 65-
61
te ondergaan. Het koper wordt bepaald door reductie
der koperhoudende solutie, waaruit het tin verwijderd is,
onder toevoeging van potasch en wijnsteenzuur, met eene
zekere hoeveelheid melksuiker. Hierdoor ontstaat rood
koperoxydul dat, na spoelen en drogen, in een stroom van
zuiver waterstofgas tot kopermetaal gereduceerd wordt,
hetgeen in gewicht te bepalen is. Het zink nu vindt zich
door aftrekken. Er is bij de uitvoering dezer schijnbaar
eenvoudige methode, die minstens een a twee dagen
arbeid kost, op zooveel kleinigheden te letten, dat men
eerst na groote oefening juiste en betrouwbare resultaten
verkrijgt. Doch dit neemt niet weg, dat de methode van
Stas voor bronsonderzoek, verre de voorkeur verdient boven
alle andere en zonder bedenken aan \'s Rijks Munt moet
ingevoerd worden, wanneer eenmaal tot den muntslag van
brons zal worden overgegaan. Het zal echter noodigzijn,
zoodanige maatregelen te treffen, dat de toepassing der
methode, die vrij omslachtig en in de uitvoering lastig
blijft, niet meer dan noodig plaats vinde. Vooral denke
men hierbij aan de groote minwaardigheid van bronzen
in vergelijking tot de grootere waaide van gouden en
zilveren munt, waaruit van zelf voor deze laatste een
veel strenger toezicht noodzakelijk is.
Ik wil mijn verslag niet eindigen, alvorens de opmer-
king te hebben gemaakt, dat, ofschoon de fabricatie en
het onderzoek van gouden en bronzen munt het hoofddoel
waren der ondernomen reis, wij daarenboven zooveel moge-
lijk kennis hebben gemaakt met de wijze, waarop ook
zilveren munt in het buitenland wordt vervaardigd en
onderzocht. Te Brussel, Parijs en Londen bestond daartoe
-ocr page 66-
62
ruimschoots gelegenheid, want men was aldaar bezig met
den zilveren muntslag. Het spreekt van zelf, dat alles
wat op dit gebied voor ons nieuw konde heeten, nauw-
keurig is opgenomen, en voor zoover het navolging verdient,
ook aan \'s Rijks munt in praktijk zal worden gebracht.
Veel nieuws, vooral verbeteringen, werd echter door ons
niet opgemerkt, want wij kunnen als onze overtuiging
uitspreken, dat de fabricatie van zilveren speciën aan
onze Munt een hoogen trap van volmaaktheid heeft bereikt.
Er zijn echter enkele zaken, die behartiging verdienen.
B. v. het smelten van het zilver in potlooden kroezen,
zooals te Berlijn en Londen, dat misschien de voorkeur
verdient boven het smelten in geslagen ijzeren, zooals
aan \'s Rijks Munt. Vervolgens een meer volkomen inrich-
ting der plettoestellen en walsen, en een beter gebruik
der trekbank, ten einde reepen te erlangen van meer
gelijkmatige dikte. In de derde plaats het gebruik van
zoogenaamde harde pennen met plat, doch eenigzins schuin
ondervlak met scherpen rand, waardoor de platen uit
eene reep meer worden uitgesneden dan uitgestooten, en
een minder hol voorkomen hebben dan tot dusverre het
geval was. Eindelijk ware wellicht eene wijziging te
brengen in de wijze van blancheeren, althans op dat ge-
bied proeven te nemen met die procédé\'s, welke ons in
het buitenland aanbevelenswaardig zijn voorgekomen.
Bij de aanstaande fabricatie der nieuwe groote en kleine
zilveren pasmunt zal op al deze omstandigheden nader
gelet worden. Een schat van feiten is met het oog hierop
door ons verzameld.
Voor het ondorzoek van zilver langs den natten weg,
was inzonderheid het bezoek der laboratoria te Brussel
-ocr page 67-
63
leerrijk. In de overige munthuizen is ons op dat gebied
niet veel nieuws onder de oogen gekomen, want wij
durven gerust uitspreken, dat aan \'s Rijks Munt de zilver-
proef langs den natten weg met eene nauwkeurigheid
geschiedt, die niets te wenschen overlaat, gelijk ook door
alle buitenlandsche deskundigen, o a. door de Engelsche
Muntcommissie, die Nederland in 1870 bezocht, volmon-
dig is erkend.
Te Brussel nu is door den Heer Stas sedert een drietal
jaren eene verandering in het procédé voorgeschreven,
die hoofdzakelijk gelegen is in de vervanging van chloor-
natrium of chloorvvaterstofzuur, door een alcalibromuur of
door broomwaterstofzuur, ter bereiding van de normale
en decime solutiën. Hiermede erlangt men, zoo het moge-
lijk is, nog juistere uitkomsten bij de gehaltebepaling
dan voorheen, welke voortvloeien uit de volkomen onop-
losbaarheid beneden een bepaalden temperatuurgrens van
broomzilver, zoodat het zoogenaamde wederkeerig neer-
slag (aldus genoemd door Prof. G. J. Mulder), dat aan
de oplosbaarheid van chloorzilver zijn oorsprong verschul-
digd is, bij de aanwending van het «essai au bröme» niet
gevormd wordt.
Er is echter ééne zwarigheid. De in den handel voor-
komende bromuren, houden in den regel sporen van
chloor- en joodverbindingen, welke volstrekt verwijderd
moeten worden, wil men de broom-methode toepassen.
Vandaar de noodzakelijkheid om zelf in zijn laboratorium
zuivere bromuren of zuiver bromium te bereiden, hetgeen
een moeilijke en omslachtige operatie is, doch aan de
Brusselsche munt geregeld geschiedt. De beschrijving nu
der wijze van werken aldaar, die ik in persoon meermalen
heb kunnen gadeslaan, is mij volledig door den Heer
-ocr page 68-
64
Nijst verschaft, en kan ook in de toekomst voor onze
muntinrichting dienstig zijn. Ik heb echter tot heden nog
niet de noodzakelijkheid ingezien, om onze wijze van werken,
die inderdaad steeds bevredigende uitkomsten heeft opge-
leverd, te verlaten. Gebruik makende van het verschijnsel
van het zoogenaamde wederkeerig neerslag en onder aan-
wending van nauwkeurige pipetten, wordt de fout der
methode gemiddeld teruggebracht tot 0.1 a 0.05 millième,
eene uitkomst die niets te wenschen overlaat.
Utrecht. 24 December 1873
A. D. van Riemsdijk.