-ocr page 1-
SCHETS
ALGEMEENE WAREMEMIS,
DOOR
DR. 0. L. ERDMANN,
Hoogleeraar aan de Universiteit te Leipzig.
NAAE DEN ZESDEN DKTJK VERTAALD
o\\ im: ij" e ir, s .
Leeraar aan de Burger Dag- en Avondschool te Amsterdam.
EEESTE GEDEELTE.
WAREN UIT HET DEL.FSTOFF E l_l J K RIJK.
MET 38 HOUTGRAVUREN.
» É I
SCHIEDAM,
H. A. M. ROELANTS.
1870.
-ocr page 2-
\\ 7.166
YT\\V^
Q. oct.
1708
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
WARENKENNIS.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
SCHETS
ALGEMEENE WARENKENNIS,
DOOR
D\\ 0. L. EKDMANN,
Hoogleeraar aan de Universiteit te Leipzig.
NAAE DEN ZESDEN DKTJTC VEETAALD
0\\ MIJEBS.
Leeraar aan de Burger Dag- en Avondschool te Amsterdam.
EEKSTE GEDEELTE.
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
MET 38 HOUTGRAVUREN
SCHIEDAM,
H. A. M. EOELANTS.
1870.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
VOORREDE VAN DEN SCHRIJVER.
Bij het herzien dezer schets voor eene nieuwe uitgave, heb
ik den oorspronkelijken vorm onveranderd gelaten, wijl ik
geene gegronde redenen bij mij zelven daarvoor vond en wijl
ik meen te mogen gelooven, dat de ervaring vorm en inhoud
als doelmatig heeft leeren kennen. Het is onnoodig te zeggen,
dat in deze schets niet alle waren behandeld konden worden;
een beperkt aantal kon slechts naar eene natuurlijke rang-
schikking beschreven worden, toch zal men, hoop ik, geen
der voornaamste handelsartikelen missen. Van deze zesde uit-
gave zijn vele paragrafen omgewerkt, eenige, die minder be-
langrijke waren behandelden, of verkort of geheel weggelaten,
andere, van grooter. gewicht, uitgebreid en bijna alle overige
meer of min verbeterd. Wat de onderwerpen betreft, die niet
tot den kring mijner studiën behooren, mocht ik mij ook nu
-ocr page 10-
IV                                VOORREDE VAN DEN SCHRIJVER.
weder verheugen met den raad van deskundige vrienden, vooral
van uitstekende leden van den hier gevestigden handelsstand,
wie allen ik hier mijn weigemeenden dank betuig voor hunne
aan dit boek gewijde moeite.
Leipzig, October 1867.                         O. L. EEDMANN.
T)e vertaler gelooft, dat, waar Erdmann gesproken heeft, hij
gerust zwijgen kan. Hij voegt dus bij de vertaling van de
oorspronkelijke Voorrede niets dan dit. Waar in het werkje
opgaven geschieden in ponden, zoo is daarmede bedoeld het
„Zollpfund", ongeveer gelijk aan een half kilogram, en waar
centenaars vermeld worden zonder meer, heeft men daaronder
te verstaan centenaars van 100 Zollpfund.
-ocr page 11-
INHOUD.
§ 12. Glans.
§ 13. Kleur.
§ 14. Streek.
§ 15. Doorzichtigheid.
§ 16. Microscopische eigenschap-
pen.
§ 17. Scheikundige eigenschappen.
INLEIDING.
I. Onderwerp en verdeeling
der W.-ronkennis.
§ 1. Over Waren.
§ 2. Over Warenkennis.
§ 3. Hulpwetenschappen der Wa-
renkennis.
II. De kenmerken der
Waren.
§ 4. Kenmerken in \'t algemeen.
§ 5. Over den vorm.
a.  De vorm der waren uit het
delfstoffehjk rijk.
§ 6. Vervolg.
b.  De vorm der waren uit het
plantenrijk.
§ 7. Vervolg.
c.  De vorm der waren uit het
dierenrijk.
§ 8. Over de breuk.
§ 9. Brokkeligheid.
§ 10. Cohaesie.
§ 11. Soortelijk gewicht.
EERSTE AFDEÈLING.
Waren uit het delfstof-
felijk rijk.
Eerste Hoofdstuk.
Edelgesteenten.
§ 18. Edelgesteenten in \'t algemeen.
§ 19. Diamant.
§ 20. Saffier.
a.  Saffier.
b.  Robijn.
c.  Oostersche topaas.
d.  Oostersche amethist.
§ 21. Chrysoberil.
§ 22. Spinel.
-ocr page 12-
VIII                                                 INHOUD.
§ 23. Topaas.
§ 24. Smaragd en Beril.
§ 25. Hyacint en Zirkoon.
§ 20. Granaat.
§ 27. Bergkristal.
§ 28. Amethist.
§ 29. Edele kwarts.
a.  Chalcedon.
b.  Kornalijn.
c.   liet kattcnoog.
d.  Heliotroop.
e.   Chrysopras.
f. Avanturijn.
ff. Jaspis.
§ 30. Agaat.
§ 31. Opaal.
§ 32. Obsidiaan.
§ 33. Turkoois.
§ 34. Vloeispaath.
§ 35. Chineesch spoksteen.
§ 30. Gewone spoksteen.
§ 37. Vezelkalk.
§ 38. Malakiet.
§ 30. Barnsteen.
§ 40. Gitstcon.
(Andere edelgesteenten.)
Tweede Hoofdstuk.
Homo- en Ornamentsteenen.
Steenen gereedschappen.
§ 41 Tufsteen.
§ 42. Serpentijn.
§ 43. Meerschuim.
§ 44. Gips.
1.  Gipspaath of seleniet.
2.  Albast.
§ 45. Kalk en Marmer.
§ 46. Cement, Puzzolane en Tras.
§ 46\'. Daklei.
Derde Hoofdstuk.
Slijp- en Polijstmiddelen.
Molensleenen.
§ 47.  Slijp- en Wetsteenen.
§ 48.  Diamantpoeder.
§ 49.  Amaril.
§ 50.  Puimsteen.
§ 51.  Polijst en Kleefschiefer.
§ 52. Tripel.
§ 53. Bloedsteen.
§ 54. Toetssteen.
§ 55. Molensteenen.
Vierde Hoofdstuk.
Brand- en, ontvlambare stoffen, be-
nevens eeniffe brandbare
delfstoffen, die tot verschillende
doeleinden dienen.
§ 56. Zwavel.
§ 57. Phosphorus..
§ 58. Petroleum (Naphta, steenolie,
bergolie, aardolie, bergteer).
§ 59. Asphalt.
§ 00. Steenkolen en Cokes.          "^*c
§ 61. Bruinkool en turf.
§ 02. Bepaling van het verwar-
mingsvermogen en do waar-
de der brandstoffen.
Vijfde Hoofdstuk.
Schrijf- en teekengereedschap.
Verfstoven.
1. Schrijf- en teeken-
goroodschap.
§ 63. Potlood. Graphiet.
§ 64. Roodaarde. Rood krijt.
§ 65. Krijt.
(Blanc do Moudon etc.)
§ 66. Zwart krijt.
§ 67. Leien en Griften.
§ 68. Lithographische steenen.
2. Verfstoffen.
a. Witte Verfstoffen.
§ 69. Loodwit.
§ 70. Zinkwit.
§ 71. Talk.
§ 72. Permanent wit.
b. Gele Verfstoffen.
§ 73. Oker. Geelaarde.
§ 74. Chromaatgeel.
§ 75. Mineraalgeel.
-ocr page 13-
INHOUD.
IX
Napelsgeel.
Auripigment.
c. Roode Verfstoffen.
Menie.
Vermiljoen.
Realgar.
d.  Blauwe Verfstoffen.
Blauwsel en andere kobalt-
verfstoffen.
Ultramarijn.
Bergblauw.
e.  Groene Verfstoffen.
GroenaardQ.
Brunswyksch groen.
Chromaatgroen.
Schweinfurter groen.
/. Bruine Verfstoffen.
Rolus.
Umber.
§ 76.
§77.
§ 103. Kopervitriool.
§ 104. Adelaarvitriool.
§ 105. Zinkvitriool.
b. Salpeterzure zouten.
§ 106. Salpeter.
§ 107. Salpeterzure Natron.
§ 108. Buskruit.
c. Zoutzure zouten.
§ 109. Keukenzout.
§ 110. Tinzout.
§ 111. Salammoniak.
d. Onderchlorigzure en chloor-
zure zouten.
§ 112. Chloorkalk.
(Chlorimetrie.)
e. Boorzure zouten.
§ 114. Borax.
/. Chroomzure zouten.
§ 115. Chroomzure kali.
g. Koolzure zouten.
§ 116. Potasch.
(Alkalimetrie.)
§ 117. Koolzure kali.
§ 118. Soda.
§ 119. Magnesia.
Achtste Hoofdstuk.
Metallische producten der mijnen
en
§ 78.
§ 79.
§80.
§ 81
§ 82.
§ 83.
§ 85.
§ 86.
§87.
i i
§ 88.
§ 89.
ff. Zwarte Verfstoffen.
Graphiet, Zwart krijt. Zie §
60, § 06 etc.
h. Goud- en Zilverkleuren.
§90.
§ 91.
»\'. Pastelverven.
Zesde Hoofdstuk.
Anorganische Zuren.
§ 92. Algemeene Opmerkingen.
§ 93. Zwavelzuur.
§ 94. Salpeterzuur.
§ 95. Zoutzuur.
§ 96. Acidimetrie. Bepaling van de
werkelijke sterkte der zuren.
Zevende Hoofdstuk.
Anorganische Zouten.
§ 97. Algemoeno opmerkingen.
a. Zwavelzure zouten.
§ 98. Glauberzout.
§ 99. Bitterzout.
§ 100. Aluin.
§ 101 IJzervitriool.
Platina.
Goud.
Zilver.
Kwikzilver.
Koper.
Legeoringen van het koper.
Geelkoper, Tombak, Brons
Witkoper.
Lood.
Loodglans.
Loodglit.
Tin.
Bismuth.
Zink.
Galmei.
Antimonium.
Z wavelantimonium.
§ 120.
§ 121.
§ 122.
§ 123.
§ 124.
§ 125.
§ 126.
§ 127.
§ 128.
§ 129.
§ 130.
§ 131.
§ 132.
§ 133.
§ 134.
-ocr page 14-
INHOUD.
§ 135. IJzer.
(Ruw ijzer, staafijzer, plaat-
ijzer enz.)
§ 130. Staal.
§ 137. Kobalt.
§ 138. Nikkel.
§ 139. Arsenikum.
§ 140. Bruinsteen.
Negende Hoofdstuk.
Aarde- en Glaswerk.
§ 141. Goudsche pijpen, pijpen-
koppen.
§ 142. Smeltkroezen.
§ 143. Fayence.
§ 144. Aardewerk.
§ 145. Porselein.
§ 146. Glas.
(Spiegels, valsche edelge-
steenten, flintglas, glasbla-
zerswerk, waterglas.)
Aanhangsel.
§ 147. Asbest.
§ 148. Vollersaarde.
-ocr page 15-
INLEIDING.
I. Het onderwerp en de verdeeling der Warenkennis.
§ 1. OVER WAREN.
Elk voortbrengsel van natuur of kunst noemt men, voor
zoover liet een handelsartikel is, d. i. voor iets van denzelfden
oorsprong geruild wordt, voornamelijk echter voor geld als het
meest algemeene ruilmiddel, met den algemeenen naam: waar.
Daaruit volgt, dat ook het geld eene waar is; maar omdat het geld
nooit zooals de andere waren geconsumeerd wordt en slechts dient ter
bepaling der waarde der verschillende waren, stelt men het tegenover
deze; slechts dan ziet men laatstgenoemde eigenschap over het hoofd,
als men het om de ecne of andere oorzaak als metaal beschouwt en het
als zoodanig verbruikt. Eene afzonderlijke soort handel ontstaat door de
ruiling der verschillende muntspeciën onderling of van hunne waarde in
papier, dat is de geld- en wissel handel, uit den aard der zaak alzoo
een tegenhanger van den eigenlijken handel.
Met den naam van ruwe waren bestempelt men natuur-
voortbrengsels, die reeds handelsartikel zijn in den staat als de
natuur ze levert, zooals: citroenen, verf hout, ertsen enz., of
door eenige voorbeloopige bereiding, zooals drogen, versmelten,
waardoor zij gemakkelijker te verzenden of te bewaren zijn,
die eigenschap deelachtig worden, b. v. huiden, specerijen,
metalen, enz.
Verwerkte waren daarentegen noemt men de in den han-
del voorkomende voortbrengsels van nijverheid en kunst, die
gewoonlijk dadelijk tot gebruik geschikt zijn, b. v. glas en
porselein, stoffen, verwerkte metalen, enz.
Uit den aard der zaak is het onmogelijk eene scherpe grens-
lijn te trekken tusschen beide klassen van waren. Leder toch
is, vergeleken bij ruwe huiden, eene verwerkte waar; echter
WARENKENNIS.                                                                                                1
-ocr page 16-
2
INLEIDING.
wordt liet kleinste deel direct verbruikt, het grootste onder-
gaat nog meerdere verandering. Iets dergelijks grijpt plaats bij
erts, metaal, draad of blik, en de waren, die daaruit vervaar-
digd worden.
§ 2. OVEB WAKENKENNIS.
Warenkennis is de leer van den oorsprong of de berei-
ding en de wezenlijke kenmerken der waren, waarnaar dus te
oordeelen valt omtrent de echtheid en deugdelijkheid.
De veelheid in soorten van waren heeft eene verdeeling nood-
zakelijk gemaakt, zoowel in den handel als in de warenkennis;
wat den handel betreft, die in grondstoffen en drogerijen
houdt zich alleen bezig met de ruwe producten van de drie wituur-
rijken en met de zoogenaamde chemische fabricaten; de manu-
f act uur hand el — in den uitgebreidsten zin — bemoeit zich
inet de voortbrengselen der fabrieken, en zoo de anderen;
daarop grondt zich de verdeeling der warenkennis in de kennis
der grondstoffen en drogerijen, der manufacturen, der genees-
middelen (pharmacognosie), der wijnen, der tabaksoorten, enz.
De algemeene warenkennis omvat al deze af deelingen
en houdt zich voornamelijk bezig met die waren, die in den
groothandel voorkomen. Zoo doende sluit zij die inlandsche
levensmiddelen en die meer algemeen bekende levensbehoeften
uit, die uit de hand van den producent direct overgaan in die
des verbruikers, terwijl slechts enkele, b. v. granen, een artikel
van den groothandel zijn.
De verdeeling der warenkennis biedt nog al moeielijkheid.
Deze naar de drie natuurrijken te ordenen schijnt het minst
kunstmatig, en wel zoo, dat de kunstproducten behandeld wor-
den naast de grondstoffen, waaruit zij vervaardigd zijn.
§ -\'3. HULPWETENSCHAPPEN DER WARENKENNIS.
De kennis der waren vereischt vele en veelsoortige kundig-
héden; zij is eigenlijk geene afzonderlijke wetenschap, daar zij
geheel rust op Xatuurkunde — in algemeenen zin —• en
op Technologie.
De Natuurlijke historie, in verband met Physica en
Chemie, geeft de kennis aan de hand der ruwe waren, omtrent
haren oorsprong en eigenschappen, terwijl de twee laatstece-
noemde wetenschappen dikwijls den zekersten weg aangeven
ter beoordeeling der echtheid en waarde der waren.
-ocr page 17-
3
INLEIDING.
De Technologie daarentegen leert ons de bereiding der
verwerkte waren. De koopman moet derhalve evenzeer grondige
kennis zich eigen maken van mechanische en chemische tech-
nologie, als van chemie. Want zoo min de goede of slechte
hoedanigheid van vele verwerkte waren, b. v. van weefsels,
stoffen, enz., goed beoordeeld kan worden zonder eenige ken-
nis van de wijze van vervaardiging, zoo is het ook in de meeste
gevallen onmogelijk chemische fabrikaten, b. v. potasch, chloor-
kalk, zuren, zouten, enz., anders dan door chemische middelen
te onderzoeken.
II. De kenmerken der Waren.
§ 4.
De kenmerken der waren, vooral der ruwe, hebben voorna-
meiijk betrekking op den vorm, de kleur, de hardheid en
cohaesie, den glans, de doorschijnendheid of ondoorschijnend-
heid, de breuk, de klooving, liet specifiek gewicht, de streek,
den aard der oppervlakte bij het betasten, den reuk, den smaak,
de microscopische en chemische eigenschappen. Behalve deze
zijn er in bijzondere gevallen nog vele andere kenmerken, die
betrekking hebben op de wijze van verpakken, enz.
§ 5. OVER DEN VORM.
a. De vorm der waren uit het delfstoffelijk rijk.
De waren uit het delfstoffelijk rijk en vele chemische fabri-
katen komen somtijds voor in regelmatige vormen, begrensd
door platte vlakken. In dit geval heeten zij gekristalliseerd en
de afzonderlijke vormen noemt men kristallen. Die kristal-
vormen zijn zeer verschillend, b. v. de teerling (hexaeder), het
viervlak (tetraeder), de dubbele vierzijdige piramide
(octaeder), de zuilen (prisma\'s) met een wisselend aantal
zijden, tafelvormen, enz. Al deze kristalvormen hebben de
eigenschap zich in bepaalde richtingen gemakkelijker te laten
klooven dan in andere, hetwelk van gewicht is bij de bewerking
der edelgesteenten. Elk kristal schijnt namelijk uit dunne, in be-
paalde richtingen zich kruisende, bladen saamgesteld te zijn, daar-
om noemt men ook de kloovingsrichting bladerendoorloop.
Tegenover den gekristalliseerden vorm der mineralen staat
-ocr page 18-
4                                                  INLEIDING.
de ruwe. Elk mineraal wordt ruw genoemd, als liet uiterlijk
geen regelmatigen vorm vertoont.
Ruwe mineralen hebben evenwel dikwijls inwendig een kristal-
structuur, daar zij bladerendoorloop bezitten, b. v. kalkspaath,
auripigmentum, enz. Zulke mineralen heeten kristallijn of
spaathachtig.
Zijn voor liet ongewapend oog de enkele kristallen in de
natuur- of kunstproducten niet meer waar te nemen, zoodat
de stof zicli voordoet als eene homogene massa, zoo heet de
structuur dicht; is zelfs de kristallijne structuur niet aan te
toonen door microscoop af andere physische hulpmiddelen, zoo
heet zij amorph. Tot de amorphe lichamen behooren b. v.
gommen, harsen, enz.
§ 6. vervolg.
b. De vormen der waren uit het plantenrijk.
De vormen dezer waren zijn uitermate verschillend. Zooveel
als noodig is tot een goed begrip der warenkennis, zal hier een
kort overzicht gegeven worden der vormen van de voornaamste
deelen van eene volwassene plant.
De w o r t e 1 is in het algemeen dat deel der plant, waarmee
zij zich in den grond vastzet. Men onderscheidt daaraan de
wortel vezels, de fijnste vertakkingen, waardoor het voedsel
opgezogen wordt. De vorm des wortels is afhankelijk van zijne
vertakking; is hij onvertakt, zoo is hij gewoonlijk paalvormig,
bij vertakking is zijne gedaante zoo veranderlijk, dat er dik-
wijls geen bepaalden naam aan te geven is.
Hoewel uit een botanisch oogpunt de wortelstok, de bol en
de knol tot den stengel behooren, worden zij hier onder de
rubriek wortel gebracht, omdat de handel ze er toe rekent.
De wortelstok is meestal cilindervormig en met schubvor-
mige bladeren bezet, duurt twee of meer jaren (overblijvende
planten), of sterft af in den herfst (eenjarige planten).
De vorm der knollen is meestal rond of langwerpig rond,
somtijds ook handvormig, enz. Bollen zijn van een bladerig
samenstel; zij dragen verschillende benaming, naar den aard
dier bladeren. Knollen en bollen bevatten dikwijls werkzame
sappen en dienen derhalve dikwijls tot geneesmiddelen, b. v.
zeeajuin, salep.
De stam verheft zich meestal loodrecht op den wortel, som-
tijds evenwel is hij liggend, kruipend, enz.
Is er een enkelvoudige stam en is deze houtachtig en daarbij
-ocr page 19-
INLEIDING.                                                   5
van tamelijke grootte, zoo heet de plant boom. Komen meer-
tlere houtachtige stammen uit den wortel te voorschijn en zijn
zij klein, dan is de plant struikachtig. Heesters hebben
een slechts gedeeltelijk houtigen stam, die jaarlijks bijna geheel
afsterft, b. v. salie. De weeke stam, die jaarlijks afsterft, heet
stengel. Halm is de benaming van den kruidachtigen stam
der grassen; stronk heet de stam der zwammen, varens en
palmen; schaft is een bladerlooze stengel, die slechts bloemen en
vruchten draagt en met de bladereu te gelijk uit den wortel of
wortelstok ontspringt, b. v. bij de hyacinthen.
De stam der meeste boomeu, uitgezonderd die der palmen,
bestaat uit 5 verschillende lagen, die elkander van buiten
naar binnen toe in deze orde volgen: 1. de schors, 2. de bast,
3. liet splint, 4. het hout, 5. liet merg.
De schors is het buitenste bekleedsel van den stam. Zij
vormt bij veeljarige boomen geen samenhangend geheel meer,
doet dan niets meer af tot het leven en dient slechts tot uiter-
lijke beschutting. Zij wordt dan ook zonder schade weggenomen,
waarvan liet schillen der kurkeiken tot bewijs strekt.
Direct onder de droge schorslaag ligt echter eene dunne
schorslaag, meestal groen en dikwijls rijk in sappen. Zij bevat
voornamelijk de aromatische en geneeskrachtige stoffen, om
welke sommige schorsen in het huishouden of de pharmacie
gebruikt worden, b. v. kaneel, kina, enz.
De bast vormt liet voor liet leven gewichtigste deel van den
boom. Hij bestaat voornamelijk uit voedingstoffen voerende
vaten. Wordt de boom geheel van zijne bastlaag beroofd, zoo
moet hij verdorren.
Onder den bast bevinden zich liet hout en het splint. Splint
is jong hout, dat zich meer naar buiten bevindt dan het kern-
hout, lichter van kleur is en weeker. Het verrot spoedig en is
minder rijk aan kenmerkende bestanddeelen dan het kernhout
en wordt daarom van het timmer- en verfhout verwijderd.
Het merg vormt de binnenste kern van den stam en is bij
oude boomen zelden nog aanwezig.
De bladeren zijn meestal vlak uitgebreide organen en spelen
eene hoofdrol in het voedingsproces. Het celweefsel, waaruit zij
bestaan, bevat verschillende stoffen, voornamelijk eene groene
kleurstof. Evenals de geheele plant, is het blad van eene opper-
huid voorzien. De verheven lijnen, die ribvormig in liet blad
verloopen, zijn vaatbundels. De bundels, die in de lengte van
het blad liggen, heeten nerven en zijn gewoonlijk het dikst; de
dunnere, die het blad in de dwarste doorkruisen, heeten aderen.
-ocr page 20-
INLEIDING.
Aan het blad onderscheidt men drie deelen: de scheede,
den steel en de blad schijf. Wederom aan de bladschijf: de
plaats van intreding der vaatbundels, de basis genaamd, het
daaraan tegenovergestelde punt, de spits, en den omtrek, rand
genoemd. De bladeren staan afzonderlijk of meerdere bij elkander,
de wijze van staan aan den stengel noemt men bladstand.
Deze is spiraalvormig, kransvormig, bundelvormig, enz.
De vorm der bladeren is onderling zeer verschillend, nu eens
rond, dan elliptisch of eirond of driehoekig, enz.; naar den
aard der rand zijn zij gaafrandig of gelobd, gedeeld, enz. Een
gaafrandig blad heeft den rand glad, getand, gezaagd of gekerfd.
Is de bladschijf door verdeeling in meerdere blaadjes verval-
len, dan heet het blad samengesteld, b. v. het klaverblad; naar
den aard der verdeeling draagt liet blad verschillende namen, als
handvormig, voetvormig, vingervormig, enz. Is de bladschijf
aan beide zijden der hoofdnerf symmetrisch verdeeld, zoo heet
het blad gevind, b. v. noteboombladeren.
De bloem — bij vruclitboonien bloesem genaamd — is
de hoogste ontwikkeling van den wasdom eener plant en bevat
de voortplantingswerktuigen. Men onderscheidt daaraan den
kelk, de kroon en de mannelijke en vrouwelijke bevruchtings-
werktuigen.
De kelk is liet buitenste gedeelte, meestal groen van kleur
en liet alleen zichtbare deel der bloem in den knopvorm. In
den handel komen bloemen in den knopvorm voor, b. v. kruid-
nagels.
De bloemkroon volgt op den kelk, is zelden groen maar
meestal eigenaardig gekleurd. De afzonderlijke deelen heeten
bloembladen, door vergroeiing dier deelen wordt zij eenblade-
rig. Hare vormen zijn zeer verschillend.
In den regel nemen de mannelijke en vrouwelijke geslachts-
werktuigen het midden der bloem in. Meestal bevinden zij zich
te zamen in eene bloem, dikwijls ook zijn zij gescheiden.
De mannelijke werktuigen, die de bevruchtende stof
voor de eitjes leveren, zijn meestal kleine draadvormige licha-
men, die aan of op hunne spits gekleurde knopvormige deelen
dragen. Deze heeten helmknoppen; wanneer zij rijp zijn
openen zij zich door spleten, poriën of kleppen, en verspreiden
eene stof, stuifmeel genaamd, die uit korreltjes bestaat, wier
vorm voor elke plantensoort verschilt. Het geheele mannelijk
orgaan noemt men meeldraad.
Het vrouwelijk orgaan, stamper geheeten, bestaat uit
het vruchtbeginsel en den stempel, welke laatste dient ter op-
-ocr page 21-
7
INLEIDING.
neming van het bevruchtende stuifmeel. Somtijds zijn beiden
vereenigd door een langer of korter draadvormig lichaam, stijl
genaamd.
Bloemdeelen komen veelvuldig voor in den handel der ge-
neesmiddelen, en de stijlen van eene plant geven de saffraan.
De vruchj is liet resultaat der bevruchting. Zij bevat in zich
de zaden, de kiemen van nieuwe plantenindividuen. Eigenlijk
is geen enkel zaadje geheel naakt, maar allen zijn van een vlies
omgeven, al is dit ook dikwijls zeer dun. Evenwel noemt men
somtijds zulke zaden naakte zaden, Caryopses (tarwe). Is
een enkel zaadje door een hard, niet openspringend hulsel om-
geven, dan is de vrucht eene noot (hazelnoot). Is de noot door
een vleezig omkleedsel omgeven, dan is de vrnclit eene steen-
vrucht (pruim, kers). Omgeeft het sappig of vleezig omkleedsel
geeue noot, maar wel meer dan een zaadje, zoo heet de vrucht
bes. Vliezige, veelzadige vruchten heeten, als zij uit twee
vruchtbladen bestaan, h o u w e n, en als zij door een vruchtblad
gevormd worden, peulvruchten. Elke andere vruchtvorm
heet kapsel of zaaddoos. Zij worden benoemd naar het
aantal hokken, waarin zij verdeeld zijn. Veelhokkige zaad-
doozen met vruchtvleesch omgeven noemt men appels.
Het rijpe zaad behoudt bij afsluiting van licht en lucht lang
zijne geschiktheid tot kiemen.
§ 7. vervolg.
c. De vorm der waren uit het dierenrijk.
Ook deze zijn niet minder rijk in vormen dan die uit het
voorgaande. In de warenkennis komen echter de meer alge-
ineen bekende vormen van huiden, haren, enz. voor.
§ 8. OVER DE BREUK.
Op eene nieuwe vlakte, verkregen door stuk slaan of bre-
ken, is dikwijls kleur, glans en structuur geheel verschillend
van die eigenschappen op de oorspronkelijke grenzen. Dit is
vooral het geval bij delfstoffen en chemische fabrikaten, daarom
moet men bij deze nooit nalaten de breukvlakte te onderzoeken.
Naar de verschillende hoedanigheden der breukvlakte onder-
scheidt men de volgende soorten:
1. Schelpvormige breuk. De breukvlakte vertoont nit-
holingen, die op de binnenste vlakte van eene mosselschelp
gelijken, of verhevenheden, aan die uitholingen overeenkomstig.
-ocr page 22-
8                                                   INLEIDING.
Naar de diepte, grootte, volkomenheid of onvolkomenheid
van dien vorm onderscheidt men de volkomen en onvolkomen,
de groote en kleine, de vlak en diep schelpvormige breuk.
2.  Oneffen breuk. Hoekige, onregelmatige oneffenheden
op de breukvlakte, b. v. bij koperkies.
3.  Effen breuk. Bijna geene oneffenheden ,op de gladde
vlakte.
4.  Splinterige breuk. Wigvormige splinters op de breuk-
vlakte, nog vastzittend met hun dikste einde, terwijl het dun-
ner gedeelte reeds los is en daardoor lichter van kleur schijnt,
b. v. chrysopras.
5.  Ruwe breuk. Komt voor bij aardachtige delfstoffen, die
ruw op de breukvlakte zijn, zonder dat de oneffenheden zoo
groot zijn als bij de oneffen breuk.
6.  Hoekige breuk. Gekenmerkt door hoekige oneffenhe-
den, die eerst bij het breken (scheuren) ontstaan zijn, zoodat
. de stukken niet meer op elkander passen. Komt voor bij de
pietbare metalen: zilver, ijzer, tin, enz.
7.  Bij het verscheuren of breken van plantaardige lichamen,
b. v. schorsen of wortels, doen zich aan de nieuw gevormde
vlakte dikwijls draden of vezels voor; men zou deze soort van
breukvlakte draderig of vezelig kunnen noemen.
§ 9. BROKKEI.IGHEID.
Brosse mineralen zijn dikwijls in alle richtingen van spleten
voorzien, zoodat zij bij slaan of stooten in de richting dier
spleten uit elkander vallen en stukken vormen van meer of
minder regelmatige — hoewel niet kristallijne gedaante. Men
noemt dit verschijnsel van splijting naar reeds te voren aange-
gevene richtingen, brokkeligheid. Naar den vorm der stukken
noemt men de verbrokkeling korrelig, schilvormig of staafvormig.
§ 10. cohaesie.
Onder cohaesie verstaat men geheel onbepaald die krach-
ten, die het bijeenblijven van de kleinste deelen eens lichaams
bewerken.
De aard van dit bijeenblijven, de cohaesie dus, is verschil-
lend; een lichaam is namelijk vast, als zijne kleinste deeltjes
slechts geringe plaatsveranderingen ten opzichte van elkander
kunnen ondergaan, of het is vloeibaar, als de geringste kracht
in staat is eene groote plaatsverandering te weeg te brengen;
daarom zoeken vloeibare lichamen onder de werking der zwaarte-
-ocr page 23-
9
IXI,EIDI\\«.
kracht een vlak te vormen, concentrisch met dat der aarde.
Een middentoestand tusschen beiden is die der weekheid.
De vloeibare lichamen zijn van tweeërlei soort. Zij zijn ïiame-
lijk elastisch, d. i. samendrukbaar en hunne vorige ruimte,
na het ophouden der drukking, weder innemende, of zij zijn
niet merkbaar in eene kleiner ruimte te persen en nemen bij
den vrijen val in de lucht of in het luchtledige den drupvorm
aan. De eersten heeten gasvormige vloeistoffen, gassen en dam-
pen; de laatsten drupvormige vloeistoffen.
De drupvormige vloeistoffen zijn dunvloeiend; zij vormen
namelijk kleine druppels als men ze langs een staafje laat loo-
pen, zonder eerst draden te vormen, of zij zijn taai, als wanneer
zij in groote druppels afloopen na eerst draden gevormd te
hebben. De taaie vloeistoffen vormen den overgang tot de weeke
lichamen.
Nog grooter verschil bestaat er bij de vaste lichamen; daar
heeft men harde, weeke, brosse, zachte, pietbare, buigzame en
elastische. Maar een en hetzelfde lichaam kan meer dan een
dier eigenschappen bezitten.
Hardheid en weekheid geven de grootheid der cohaesie
aan en worden gemeten naar den weerstand, die het betrokken
lichaam biedt aan liet krassen. De schaal der hardheid zal
opgegeven worden in § 18, art. edelgesteenten.
Bros heet een lichaam, als door een stoot of slag, b. v. een
hamerslag, enkele stukken er afspringen, waaruit blijkt, dat de
deeltjes onderling niet van plaats veranderen kunnen. Daartoe
belmoren alle edelgesteenten, ook glas.
Zacht noemt men daarentegen zulk eene stof, die zich scha-
ven laat, en waarbij de afgeschaafde deeltjes op het werktuig
liggen blijven, zooals b. v. krijt.
Pletbaar is een lichaam, wanneer het onder den hamer
zich uitrekt of met een mes oprollende spanen geeft, zooals
lood, tin, koper, en in het algemeen de eigenlijke metalen.
Buigzaamheid kent men een lichaam toe, als door kracht
van buiten de onderlinge ligging der deeltjes gemakkelijk ver-
anderd wordt, en bij het ophouden der veranderende oorzaak de
verandering niet te gelijk ophoudt, b. v. lood, papier, talk, enz.
Elastisch (veerkrachtig) noemt men die lichamen, die
meer of min gemakkelijk de onderlinge ligging hunner kleinste
deeltjes door inwerking van buiten veranderen laten, echter bij
het ophouden dier inwerking den vorigen toestand weer aan-
nemen, b. v. gomelastiek, glasdraden, staal.
Van de cohaesie is nog afhankelijk de eigeuschap der stof,
-ocr page 24-
10                                                 INLEIDING.
die men aangeeft met de woorden: zich op het gevoel voor-
doen. Betast men een lichaam, zoo zal men den aard der bros-
heid of zachtheid der kleinste oneffenheden te kennen geven
door liet idee vettig, ruw of zacht, en dit kan dikwijls ter
onderscheiding bij waren dienen. Bij poedervormige lichamen
beoordeelt men op het gevoel de fijnheid des poeders.
§ 11. SOORTELIJK GEWICHT.
Even groote ruimtehoeveelheden van verschillende lichamen
wegen meestal niet even zwaar; liet een is zwaarder dan het
ander (kwikzilver en water). De verhouding der gewichten van
twee lichamen bij gelijk volumen noemt men hun soortelijk
gewicht ten opzichte van elkander, en, om eene vergelijking
van allen in dit opzicht gemakkelijk te maken, geeft men liet
soortelijk gewicht van allen aan tot dat van eene bepaalde stof,
hetwelk men = 1 stelt. Men heeft daartoe voor drupvormig vloei-
bare en vaste lichamen liet zuiver gedistilleerd water gekozen.
Het getal van liet soortelijk gewicht geeft dus te kennen, hoeveel
maal zwaarder een volumen van het betrokken lichaam is dan
een even groot volumen zuiver water. Zoo zegt men: het soor-
telijk gewicht van het zilver is 10.5, van de petroleum 0.84,
enz., dat wil zeggen: 1 kub. duim zilver weegt 10.5 gewichts-
deelen als 1 kub. duim zuiver water 1 gewiehtsdeel weegt, en
100 gewichtsdeelen water nemen dezelfde ruimte in als 84 ge-
wichtsdeelen petroleum.
Het soortelijk gewicht is een zeer karakteristiek kenteeken
van vele lichamen, en dient in vele gevallen ter bepaling der
echtheid en der waarde der waren.
Op verscheidene wijzen kan het soortelijk gewicht bepaald
worden. De voortreffelijkste methode en tevens in elk geval
bruikbaar, het lichaam zij in grove stukken of in poeder aan-
wezig, vast of vloeibaar, zal voorzeker de bepaling van het soorte-
lijk gewicht zijn door middel van de hydrostatische balans.
Daartoe neme men eene hoogst gevoelige balans, zoo inge-
ïïcht, dat men onder aan de eene schaal, aan een daaraan ge-
bracht haakje, eeuig lichaam ophangen kan. Moet nu het soor-
telijk gewicht van eenig lichaam bepaald worden, dan weegt
men het eerst in de lucht en noteert het gevondene absolute
gewicht; daarna hangt men het door middel van een fijnen
metaaldraad of een paardenhaar aan het haakje, dompelt het
in zuiver water en brengt de balans, terwijl het lichaam vrij
in het water zweeft, weder in evenwicht. Het lichaam weegt
-ocr page 25-
11
INLEIDING.
nu zooveel minder dan in de lucht als het gewicht van het
water bedraagt, dat liet verplaatste — alzoo van zijn eigen
volumen water. Deelt men dus liet absolute gewicht door het
gewichtsverlies in water, zoo is het quotiënt het soortelijk ge-
wicht. Bij voorbeeld een stuk zilverlegering woog in de lucht
100 gram, in water 90 gram, zoo is het specifiek gewicht
-i°° =10.
100-90
Alleen bij lichamen, in grove stukken aanwezig, gebruikt
men den metaaldraad of het paardenhaar, welke men op de
andere schaal equivaleert door een even groot stuk. Bij poeder-
vormige lichamen gebruikt men een kleinen glazen emmer, die
bij de hydrostatische balans behoort, en bepaalt daarvan het
gewicht eerst leeg in lucht en water en dan met het poeder
gevuld.
Is het lichaam lichter dan water, dan voegt men er een stuk
lood bij en bepaalt liet verschil in gewicht in lucht en water
eerst van beiden, daarna van het lood alleen. Trekt men het
laatste van het eerste af, zoo heeft men het gewichtsverlies in
water van het lichte lichaam, waarmede men het soortelijk ge-
wicht berekenen kan.
Ter bepaling van het soortelijk gewicht van vloeistoffen be-
dient men zich van een glazen kogel, wiens gewichtsverlies in
water bekend is. Dompelt men hem nu in andere vloeistoffen,
dan zal men meer of minder gewicht op de schaal moeten
bijleggen, naarmate het vocht. zwaarder of lichter dan water is.
Het bijgelegde gewicht leidt tot het specifiek gewicht der vloei-
stof. Laat b. v. de kogel in de lucht 200 gram en in water
100 gram wegen, dan is het gewichtsverlies 100 gram, en in
andere vloeistoffen zal het meer of minder zijn, b. v. in petro-
leum 84 gram. Stelt men nu het gewichtsverlies in water = 1,
zoo worden de bij te leggen gewichten, gedeeld door 100, de
getallen, die het soortelijk gewicht aangeven; voor petroleum
dus: 0.84 soortelijk gewicht.
Men kan zich, behalve van de hier opgegevene, nog van
verscheidene andere methoden bedienen. Eene der eenvoudig-
ste werktuigen is de door Homberg verbeterde areometer (dui-
zend greinen fleschje).
Deze bestaat uit een klein lieschje, gesloten door eene ge-
slepen glazen plaat, of nog beter, door een ingeslepen glazen
stop in de lengte doorboord. Het fleschje moet 1000 of 500 ge-
wiclitsdeelen water kunnen bevatten.
Ter bepaling van het specifiek gewicht van vloeistoffen vult
-ocr page 26-
12                                           INLEIDING.
men het met liet te onderzoeken vocht, en het aantal gewichts-
deelen, dat de vloeistof weegt, geeft liet specifiek gewicht daar-
van aan.
Op de volgende wijs gaat men te werk om het soortelijk
gewicht van vaste lichamen met het 1000 greinen fleschje te
bepalen. Men weegt eerst het fleschje met water gevnld, en
daarna met het te onderzoeken lichaam er naast. Door beide
gewichten van elkander af te trekken, weet men het gewicht
van de vaste stof. Vervolgens doet men voorzichtig die stof in
het fleschje, waaruit daardoor water verdrongen wordt, zooveel
als het volumen bedraagt van het ingeworpen lichaam. Dit
vocht veegt men goed af. Wat nu liet fleschje minder weegt
dan bij de tweede weging, is het gewicht van liet verdrongene
water, en het gewicht van het vaste lichaam daardoor gedeeld,
geeft liet soortelijk gewicht van het eerste.
De gebruikelijkste werktuigen ter bepaling van het soortelijk
gewicht van vloeibare lichamen, soms ook van vaste, zijn de zoo-
genaamde vochtwegers of areometers. Het zijn drijvende
lichamen, die door de diepte, waartoe zij zinken, of door het
gewicht, waarmede zij belast moeten worden om tot eene be-
paalde diepte te zinken, liet soortelijk gewicht aangeven.
De areometer, die zoowel ter bepaling van het soortelijk
gewicht van vaste als van vloeibare lichamen dienen kan, be-
staat uit een hollen blikken cilinder, van onder en van boven
gesloten en aan zijne ondervlakte bezwaard met een gewicht,
dat hem rechtop doet drijven. Aan de boveuvlakte draagt hij
een dun staafje, waarop door eene streep aangegeven is tot
welke diepte hij moet zinken; boven op dat staafje
bevindt zich een schaaltje, ter opneming der gewich-
ten. Om den vochtweger in water tot aan het streepje
te doen inzakken, moet er boven op het schaaltje ge-
wicht geplaatst worden. Om hetzelfde doel in een
zwaarder vocht te bereiken moet er meer, en in een
lichter vocht minder gewicht op het schaaltje geplaatst
worden. De verhouding tusschen het gewicht bij water
gebruikt en bij eenige vloeistof, is het soortelijk ge-
wicht dier vloeistof. Om denzelfden areometer te doen
dienen ter bepaling van het soortelijk gewicht van
vaste lichamen, brengt men, zooals nevensgaande figuur
aantoont, een kleinen emmer onderaan. Men legt nu op
het schaaltje zooveel gewicht, b. v. 200 gram, dat het
werktuig juist tot aan liet punt a inzakt. Vervolgens
legt men het te onderzoeken lichaam er op en bewerkt,
-ocr page 27-
18
INLEIDING.
door wederom gewicht bij te voegen, dat liet instrument we-
derom tot a inzakt. Had men b. v. 50 gram bij het lichaam
te voegen, zoo woog dat 200 — 50 = 150 gram. Nu legt
men het lichaam in het emmertje, en door wederom gewichten
op het schaaltje te brengen maakt men a weder gelijk met het
watervlak. Men zal nu meer dan 50 gram op het schaaltje
hebben moeten leggen, b. v. 70 gram. Het gewicht van het
lichaam, gedeeld door dit meerdere, is het soortelijk gewicht,
T J       15°          n k
hier dus —- = 7,5.
20           \'
De vochtwegers met vaste schaal worden uitsluitend gebruikt
ter bepaling van het specifiek gewicht van vloeistoffen. Daartoe
behooren: de alkoholwegers of alkoholometers, de pekel-
wegers, de melkwegers, enz. Hunne inrichting is dusdanig,
dat een aan beide zijden gesloten, holle glazen cilinder, van eene
verdeeling voorzien en van onder bezwaard, door liet inzinkings-
punt aangeeft welk soortelijk gewicht de vloeistof bezit, waarin
hij gedompeld is. De verdeeling der schaal geeft hi dadelijk
liet soortelijk gewicht aan, of de verhouding van vaste stof in
de vloeistof (bij zoutoplossingen), bf zij is in graden verdeeld.
Een algemeen bruikbare vochtweger moet het soortelijk ge-
wicht, of voor eene bepaalde vloeistof, b. v. brandewijn, het
procentische gehalte .aan alcohol opgeven. In Frankrijk wordt
zeer algemeen Beaumé\'s vochtweger gebruikt. Daar opgaven
van vloeistoffen dikwijls naar de graadverdeeling van dien areo-
meter voorkomen, zoo kan de volgende tabel haar nut hebben,
als bevattend het specifiek gewicht, dat overeenkomt met de
graden (°B.) van dien areometer.
A. Voor vloeistoffen, zwaarder dan water.
"B.
Spec. Gew.
»B.
Spec. Gew.
°B.
Spec. Gew.
»B.
Spec. Gew.
0
1.000
9
1.066
18
1.141
27
1.228
1
1.007
10
1.074
19
1.151
28
1.239
2
1.014
11
1.082
20
1.160
29
1.250
8
1.021
12
1.090
21
1.169
30
1.260
4
1.028
13
1.098
22
1.179
31
1.272
5
1.036
14
1.107
23
1.188
32
1.283
6
1.043
15
1.115
24
1.198
33
1.294
7
1.051\'
16
1.124
25
1.208
34
1.306
8
1.058
17
1.133
26
1.218
35
1.318
-ocr page 28-
H
INLEIDING.
°B.
Spec. Gew.
°B.
Spec. Gew.
«B.
Spec. Gew.
»B.
Spec. Gew.
36
1.330
46
1.464
56
1.628
66
1.834
37
1.342
47
1.479
57
1.647
67
1.857
38
1.355
48
1.494
58
1.666
68
1.881
39
1.367
49
1.510
59
1.685
69
1.906
40
1.380
50
1.525
60
1.705
70
1.932
41
1.394
51
1.542
61
1.725
71
1.958
42
1.407
52
1.558
62
1.746
72
1.984
43
1.421
53
1.575
63
1.767
73
2.012
44
1.435
54
1.592
64
1.789
74
2.040
45
1.449
55
1.610
65
1.811
75
2.069
B. Voor vloeistoffen, lichter dan water.
"B.
Spec. Gew.
°B.
Spec. Gew.
»B.
Spec. Gew.
°B.
Spec. Gew.
10
1.000
24
0.912
37
0.843
50
0.784
11
0.993
25
0.906
38
0.838
51
0.781
12
0.986
26
0.901
39
0.833
52
0.776
13
0.980
27
0.895
40
0.829
53
0.771
14
0.973
28
0.890
41
0.824
54
0.769
15
0.967
29
0.884
42
0.819
55
0.763
16
0.960
30
0.879
43
0.815
56
0.759
17
0.954
31
0.873
44
0.810
57
0.755
18
0.948
32
0.868
45
0.806
58
0.751
19
0.942
33
0.863
46
0.801
59
0.748
20
0.935
34
0.858
47
0.797
60
0.744
21
0.929
35
0.853
48
0.792
61
0.740
22
0.924
36
0.848
49
0.788
62
0.736
23
0.918
Men moet bij liet gebruiken van een vochtweger er goed op
letten, dat, bij het indompelen, het instrument aan alle zijden
bevochtigd wordt door de vloeistof, daar anders luchtbellen,
die er aan blijven hechten, eene foutieve uitkomst geven. Voorts
moet men bij nauwkeurigere bepalingen acht geven op de tem-
peratuur, daar de vochten zich uitzetten door de warmte en
door het vergroot volumen een kleiner soortelijk gewicht ver-
krijgen, of bij verlaging van temperatuur door het kleiner vo-
-ocr page 29-
15
INLEIDING.
lumen, dat zij alsdan innemen, hun soortelijk gewicht vergroot
hebben. Daarom zijn vele areometers van een thermometer
voorzien om, naar diens aanteekening, het verkregen soortelijk
gewicht op eene eenvoudige wijze te corrigeeren.
§ 12. glans.
Het verschil in glans bij de lichamen is moeielijk in woor-
den uit te drukken, maar gewoonlijk zijn de bepalingen, door
de mineralogen voor die eigenschap gegeven, voldoende om ze
ook bij de waren aan te duiden. De glans wordt onderschei-
den zoowel naar den aard als naar de sterkte.
De glans onderscheidt men naar den aard als:
1.  Metaalglans; (zooals zij bij alle metalen voorkomt).
2.  Diamantglans; de glans van den diamant.
3.  Glasglans; de glans van glas en bergkristal.
4.  Vetglans; de glans van een oppervlak, dat een dun laagje
olie of vet heeft (vindt men bij vele harssoorten en mineralen).
5.  Paarlemoer- en zij glans; (vindt men het duidelijkst,
bij paarlemoer en zijde, bij puimsteen en vele mineralen).
Kaar de sterkte noemt men den glans:
1.  Sterkglanzend; de hoogste graad in glans: de gladde
vlakte geeft een volkomen duidelijk beeld door terugkaatsing.
2.  Glanzend; het beeld is niet zeer duidelijk, b. v. opaal.
3.  Weinig glanzend noemt men een oppervlak, dat het
licht terugkaatst zonder een beeld te geven.
4.  Glinsterend heet een oppervlak, dat het licht hier en
«laar slechts reflecteert.
5.  Dof noemt men een geheel glansloos vlak, b. v. krijt.
§ 13. kleur.
Hoewel iedereen de kleuren kent, die aan natuur of kunst-
producten eigen zijn, zoo is het toch verre van gemakkelijk in
sommige gevallen de juiste kleurschakeering op te geven. Men
doet dan het best de kleurbenaming door de mineralogie ge-
geven te gebruiken.
Men onderscheidt in die wetenschap de kleuren in metaal-
kleuren en in niet metallische kleuren.
De eerste zijn de kleuren der metalen; zij gaan gepaard met
metaalglans. Daartoe behooren:
Koper rood; de kleur van zuiver koper.
Spijsgeel; de kleur van het eigenlijke brons (koper en tin),
b. v. klokkespijs.
-ocr page 30-
10
INLEIDING.
Messinggeel; de kleur van geel koper.
Goudgeel; de kleur van zuiver (niet met koper veront-
reinigd) goud, b. v. nieuwe dukaten.
Zilverwit; de kleur van zuiver zilver.
Tin wit; de kleur van zuiver tin.
Loodgrauw; de kleur van zuiver lood.
Staalgrauw; de kleur van staal op de breukvlakte.
IJzer zwart; de kleur van zwart gegoten ijzer.
De niet metallische kleuren zijn de volgende:
1.  Wit.
Sneeuwwit; de kleur van verscli gevallen sneeuw of wi
marmer.
Boodachtig wit; wit in het rood spelend (melkkwarts).
Geelachtig wit; wit in het geel spelend (zooals bij halfopaal).
Grauwachtig wit; wit in het grauw spelend, b. v. kwarts.
Groenachtig wit; wit in het bleekgroene spelend, b.v. amiant.
Melkwit; wit met eene blauwe tint zooals melk, b. v. opaal.
2.  Grijs.
Blauwachtig grijs; grijs in het blauwe spelend, komt
voor bij den hoornsteen.
Paarlgrijs; grijs met eene eenigszins blauwe en weinig
roode tint, is de kleur der paarlen.
Eookgrijs; grijs met bruin, de echte rookkleur, b. v. bij
vnursteenen.
Groenachtig grijs; grijs meteenig groen, b. v. kattenoogen.
Geelgrijs; grijs met bruingeel, b.v. de vuursteen van een
snaphaan.
Ascli grauw; de kleur der houtasch.
3. Zwart.
Grauwzwart; zwart met grijs, zooals de toetssteen.
Eluweelzwart; het zuivere donkere zwart van zwart flu-
weel (obsidiaan).
Bruin zwart; zwart met eenig bruin, b.v. steenkool.
Blauwzwart; zwart met eenig blauw, bij de zoogenoemde
donkerblauwe zijde.
Gr oen ach tig zwart; zwart met eenig groen (hoornkleur).
4. Blauw.
Zwartachtig blauw; blauw met zwart, de kleur van
vele soorten indigo.
-ocr page 31-
INLEIDING.                                                17
Lazuurblauw; het levendigst blauw met eenig rood (ul-
tra-marin).
Indigoblauw; de kleur der indigo.
Smaltblauw; kleur van het blauwsel.
Berlijnsch blauw; de kleur dier verfstof.
Hemelsblauw; kleur van het bergblauw (koperblauw),
en van den turkoois.
Violenblauw; violet blauw met rood, b. v. amethist.
Lavendelblauw; blauw met grijs, kleur der lavendel-
bloemen.
Eendenblauw; blauw met veel groen en zwart, kleur
der halsveeren van de eend.
5. Groen.
Spaangroen; groen in het blauw spelend (gedestilleerde
groenspaan).
Zeegroen; groen met blauw en grijs, b. v. groen aarde.
Berggroen; groen met meer blauw dan groenspaan.
Lookgroen; groen met blauw (sapgroen).
Smaragdgroen; het zuiverst groen, (smaragd, malakiet).
Appelgroen; lichtgroen met weinig geel, b. v. chrijsopras.
Grasgroen; donkerder groen met meer geel (kleur van
het gras.)
Pistachegroen; met meer geel dan het grasgroen en
eenig bruin, (chrysoliet, pistaches).
Aspersiegroen, zeer bleekgroen met eenig geel (kleur van
chrysobenl).
Olijfgroen; heldergroen met bruin en geel (olijven).
Zwartachtig groen; groen met zwart (augiet).
Oliegroen; zeer licht groen met veel geel en weinig bruin
(kleur der olijfolie).
Sijsgroen; licht groen, erg in het gele spelend.
6. Geel.
Citroengeel; zuiver levendig geel.
Zwavelgeel; lichtgeel met veel groen, kleur der zuivere
zwavel.
Stroogeel; bleekgeel met eenig grijs, kleur van zuivere
stroo.
Wasgeel; geel met grijs en bruin, kleur van ruwe was.
Honiggeel; geel met eenig rood en bruin, kleur des
honigs, van vele soorten vloeispaath.
Okergeel; geel met rood en bruin (ijzerroest, geelaarde).
WARENKENNIS.                                                                                                     2
-ocr page 32-
18                                                 INLEIDIXG.
Wijn ge el; bleekgeel met eenig groeu en zeer weinig rood,
kleur van witte wijnen.
Isabelgeel; bleekgeel met eenig rood en weinig bruin.
Oranjegeel; geel sterk in liet rood spelend (oranje-appe-
len).
7. Rood.
Karmijnrood; liet zuiverst rood, kleur van liet karmijn.
Scliarlakenrood; zeer donker rood met eenig geel (cin-
naber).
Karmozijnrood; rood met eenig blauw (robijn).
Cochenillerood; rood met eenig grijs en blauw (coche-
nille).
Colombinrood; donkerrood met eenig blauw en weinig
zwart (oosterselie granaten).
Kers rood; donkerrood met veel blauw en eenig bruin en
zwart (kleur van rijpe kersen).
Perzikbloesem rood; licht rood met eenig blauw en
veel wit (lepidoliet).
Rozerood; bleek rood met veel wit en zeer weinig grijs.
Bruinrood; rood met veel bruin (roodkrijt).
Vleeschrood; bleekrood met veel grijs en eenig geel
(veldspaath).
Purperrood; rood met veel geel, kleur van bicliromas
kalicus.
Hyacintrood; rood met geel en eenig bruin (hyacint).
Steenrood; rood met geel, bruin en eenig grijs, kleur
van pasgebakken dakpannen.
Bloedrood; donkerrood met eenig zwart en geel, kleur
van den boheeinschen granaat.
8. Bruin.
Kastanjebruin; het zuiverst bruin (de kastanje).
Roodbruin; bruin met rood en eenig geel (zirkoon).
Anjerbruin; bruin met rood en eenig geel.
Haarbruin; bruin met eenig geel en grijs, kleur van veel
menschenliaar, van bruine oker.
Geelbruin, bruin met veel geel (ijzerkiezel).
Spinsbekbruin; bruin met geel, waarbij metaalachtige
paarlemoerglans (glimmer).
Houtbruin; bruin met grijs en geel, kleur van rottend
hout.
Leverbruin; bruin met grijs en eenig groen, b.v. jaspis.
-ocr page 33-
INLEIDING.                                                 1&
Zwartbruin; bruin met veel zwart (bruinkool).
Deze opgave bevat lang niet alle voorkomende kleuren.
De tusscliengelegene kleuren, het midden houdend tusschen twee
hier opgegevene, duidt men aan door te zeggen: de kleur ligt
tusschen...... en...... of zij gaat van het......in het......
over. Bij deze bepaling komt het dus geheel aan op de juiste
erkenning der hoofdkleuren.
Voorts behoort tot de kleurverschijnsels het kleurenspel en
de kleursverandering, die verscheidene mineralen vertoonen, zoo
ook het opaliseren, het vertoonen van een schitterenden weer-
schijn.
Vele lichamen ondergaan in de lucht eene kleursveran-
dering, door dat zij beslaan. Zij overtrekken zich dan met
een laagje, dat meestal grijs of bruin gekleurd is en bij zeer
groote dunheid dikwijls de kleuren der regenboog vertoont.
Dit verschijnsel komt voor bij alle onedele metalen, en der-
halve kan men over hunne kleur slechts door eene vijlstreek
of een nieuw breukvlak oordeelen.
§ 14. streek.
In poedervorm hebben vele lichamen eene geheel andere
kleur dan in grove stukken, en uit dit verschil kan men
dikwijls tot een oordeel geraken, omtrent de echtheid of onecht-
heid van vele lichamen. Om de kleur van het poeder te
zien, strijkt men het lichaam over eene vijl of over een stuk
onverglaasd porselein, of men krast het met eene stalen stift,
weeke lichamen met den nagel; streek en streekpoeder ver-
toonen dezelfde kleur. Bij zachte lichamen ontstaat wel geen
streekpoeder maar de streek is glanzend, somtijds eigenaardig
gekleurd, b. v. koperkleurig bij indigo, enz.
§ 15. DOORZICHTIGHEID.
Men heeft ten opzichte van het vermogen der lichamen
het licht door te laten, volgende graden vast gesteld.
1.  Doorzichtig noemt men een lichaam, waardoor men
daar achter geplaatste voorwerpen duidelijk ziet, b. v. glas.
2.  Halfdoorzichtig is een lichaam, waardoor men wel
een daar achter geplaatst voorwerp bemerkt maar echter geene
duidelijke omtrekken ziet.
8. Doorschijnend noemt men een lichaam, als het het
licht zoo weinig doorlaat, dat het zelf wel helder schijnt maar
geen daar achter geplaatst voorwerp laat onderscheiden.
-ocr page 34-
20                                                 INLEIDING.
4.  Aan den kant doorschijnend is een lichaam, dat
alleen aan de dunne randen eenig licht doorlaat, overal elders
evenwel ondoorschijnend is b. v. heliotroop.
5.  Ondoorschijnend zijn die lichamen, die het licht in
het geheel niet doorlaten. Daartoe behooren alle metalen.
§ 16. MICROSCOPISCHE EIGENSCHAPPEN.
Een zeer gewichtig hulpmiddel, lang niet genoeg gekend
en gewaardeerd bij het onderzoek van zekere waren, is het
microscoop. Eeeds het zien met een loep laat dikwijls onder-
scheid bemerken, dat het ongewapend oog ontsnapt. Het saam-
gestelde microscoop met zijne nieuwste verbeteringen doet in
dit opzicht dikwijls ontschatbare diensten.
Met een instrument, dat 250 maal vergroot, komt men onder-
scheidingskenmerken op het spoor, die op geene andere manier te
vinden zijn. Het verschil tusschen wol, zijde, katoen en
linnen in stoffen, liet verschil in zetmeelsoorten enz. wordt
met zekerheid aangegeven door het microscoop. Eenige voor-
beelden van het gebruik zullen later in de Warenkennis ge-
geven worden. Eene beschrijving van het microscoop en van
zijn gebruik zou hier niet thuis behooren; het gebruik leert
men net best bij een goed microscopist.
§ 17. SCHEIKUNDIGE EIGENSCHAPPEN.
De scheikunde geeft in vele gevallen de beste methoden
aan de hand ter opsporing der echtheid of onechtheid der waren.
Tot de meest gewone chemische herkenningsteekens behoort,
behalve reuk en smaak, hoe de lichamen zich gedragen tegen-
over plantenkleuren en verschillende oplosmiddelen, en ook
tegenover vuur.
De verschillende wijzen van rieken en smaken zijn in vele
gevallen gewichtige kenmerken, b. v. wijnen.
De werking van een lichaam op sommige plantenkleuren
voornamelijk op blauwe en door zuren rood gemaakte lak-
moestinctuur of op curcamatinctuur, (gewoonlijk gebruikt men
dunne reepjes papier met de respectieve kleuren gedrenkt),
geeft aan of een lichaam zuur, neutraal of alkalisch is. Zuren
hebben namelijk de eigenschap blauwe plantenkleuren rood te
maken, alkaliën daarentegen herstellen de blauwe kleur weder,
ook kleuren deze laatsten eenige blauwe plantenkleuren, b. v.
-ocr page 35-
INLEIDING.                                                 21
violenblauw, groen. Curcuma wordt door alkcalien bruin ge-
kleurd enz.
De werking van oplosmiddelen b. v. water, spiritus,
zuren enz. levert een gewichtig kenmerk op. Daarbij moet
acht geslagen worden zoowel in welke de stof opgelost wordt,
als ook welke verschijnsels zich voordoen bij dit oplossen, b. v.
of het rustig of onder opbruisen geschiedt, met of zonder
reuk enz. De inwerking van het vuur wordt ook dikwijls ge-
bezigd, men wil dan zien of het lichaam vervluchtigt, smelt,
verbrandt, van kleur verandert enz.
Het is in vele gevallen niet voldoende de eigenschappen
van het te onderzoeken lichaam na te gaan, of ook op te
sporen uit welke bestandd eelen het bestaat (qualitativean alys e),
maar dikwijls moet dan nog uitgemaakt worden hoeveel van
elk bestanddeel of ten minste van die, welke de waarde be-
palen der waar, in het lichaam aanwezig is (quantitative
analyse). Dit wordt bepaald langs den weg der gewichtsana-
lyse of der maatanalyse. Bij de laatste bepaalt men het
gehalte der te onderzoeken stof naar de hoeveelheid van eene
bepaalde vloeistof, die gebruikt werd om eene zekere werking
voort te brengen, welke vloeistof eene bepaalde hoeveelheid
werkzame stof bevat. Die bepaalde hoeveelheid in het proef-
vocht noemt men deszelfs gehalte (titre) deze wijze van
werken noemt men Titreeren. (Zie Lehrbuch der chemisch-
analytischen Titrirmethode van Dr. ÏYiedr. Mohr. 2. Aufl.
Braunschweig 1862.)
Later zullen eenige gewichtige gevallen behandeld worden,
waarin de koopman de hulp der scheikunde inroepen moet,
om een juist oordeel te vellen over de hoedanigheid eener
waar. Voornamelijk zullen eenige voorbeelden opgegeven wor-
(len van de aanwending der Titreermethode.
Dit onderwerp wordt breedvoerig behandeld door Bolley in zijn Hand-
huch der technisch-chemischen Untersuchungen.
-ocr page 36-
EEESTE AFDEELINGL
Waren uit het dolfsloilelijk rijk.
EERSTE HOOFDSTUK,
Edelgesteenten.
§ 18.
Edelgesteenten (fr. pierrespréciemes, duit. Edelsteine, Schmuck-
steine ;
eng. predom stones, gems; ital., pietre preciosé) zijn in
het algemeen alle mineralen, die door hardheid, glans, fraaie
kleur of kleurloosheid, in de meeste gevallen ook door zeld-
zaamheid en doorzichtigheid uitmunten, en derhalve tot klei-
noodiën verwerkt worden. De handel in deze steenen heet
juweelenhandel, hoewel ook de handel in galanteriewaren
eenige soorten tot zich rekent.
De edelgesteenten worden verdeeld in eigenlijke of ge-
heel-edelgesteenten (juweelen), half-edelgesteen-
ten en gekleurde steenen.
Tot de eerste brengt men de zeldzame mineralen, die, hoe-
wel klein van stuk, uitmunten door vurige of liefelijke zachte
kleuren, door sterken glans en kleurenspel (vuur), groote
hardheid en geschiktheid tot polijsten. Dikwijls wordt eene
heldere doorzichtige variëteit van een mineraal als edel onder-
scheiden, van eene doffe en ondoorzichtige, die onedel of
gemeen genoemd wordt, b. v. edele saffier (robijn, saffier) en
gemeene saffier (smergel), edele en gemeene beril enz.
De zoogenaamde half-edelgesteenten, die veel minder
zeldzaam zijn, bezitten al de opgenoemde eigenschappen in min-
-ocr page 37-
23
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
deren graad, voornamelijk de hardheid; bovendien missen vele
half-edelgesteenten de volkomene doorzichtigheid, die een
kenmerk is der juweelen.
Naar het voorgaande is er dus geene scherpe grenslijn te
trekken tusschen beide klassen van steenen, en in vele ge-
vallen is het willekeurig onder welke rubriek men een steen
rangschikt.
Ook de waarde is geen afdoend kenmerk, daar deze door
verschillende toevallige omstandigheden, zooals slijpvorm, bij-
zondere fraaiheid van kleur, liet afwezig zijn van gebreken
en door de mode geïnfluenceerd wordt, zoo zelfs, dat dikwijls
steenen uit de tweede klasse den voorrang genieten boven
ware edelgesteenten.
Naar de hardheid worden de edelgesteenten in drie klassen
gerangschikt.
1. Harde edelgesteenten,
harder dan kwarts.
Diamant, saffier, robijn, chrysoberil, spinel, topaas, smaragd,
hyacint, hessoniet, granaat enz.
2. Halfharde edelgesteenten,
weeker dan kwarts, maar harder dan vloeispaath.
Bergkristal, amethist, kalcedon, kornalijn en dergelijke,
opaal, chrysoliet, lazuursteen, obsidiaan, turkoois.
3. Weeke edelgesteenten,
weeker dan vloeispaath.
Malakiet, barnsteen, git.
De voornaamste kenteekens ter bepaling en ter onderschei-
ding der edelgesteenten zijn hardheid, soortelijk gewicht,
kleur en glans, welke eigenschappen lichtelijk waar te nemen
zijn zoowel aan geslepene als aan ruwe steenen.
De juweliers onderzoeken gewoonlijk de hardheid met
engelscne vijlen, waartoe veel oefening behoort. De weeke
steenen en de valsche steenen worden daardoor direct aange-
grepen, de diamant, de saffier, (robijn en saffier) en de spinel
niet. De edelgesteentenslijpers beoordeelen de hardheid naar
den wederstand, die de steen op de schijf biedt.
De mineralogie bedient zich bij het onderzoek der hardheid
van de mineralen, van de schaal der hardheid door Mohs ge-
geven, en wier invoering in den juweelenhandel zeer wenschefijk
was. Deze schaal bestaat uit een aantal naast elkander bevestigde
-ocr page 38-
24                      WAKEN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
mineralen, waarvan liet een harder is dan het andere en het
een het andere Jcrast, zonder zelf door dat andere gekrast te
worden. De graden der hardheid benoemt men naarde cijfers,
die naast de mineralen staan. Ze zijn de volgende:
1.  Talk (gemeene of venetiaansche talk).
2.  Gips of steenzout.
3.  Kalkspaath.
4.  Vloeispaath.
5.  Apatiet.
6.  Orthoklas (Veldspaath.)
7.  Kwarts (Bergkristal.)
8.  Topaas.
9.  Saffier.
10. Diamant.
De hardheid van vloeispaath is dus = 4 van diamant =10
enz. Wil men een steen op zijne hardheid toetsen, dan krast
men met een scherpe kant daarvan de verschillende steenen
der schaal, beginnende bij de hardste om de weekere niet
onnoodig te krassen, tot aan dat lid der schaal, dat het eerst
gekrast wordt; dan vergelijkt men door de vijl de hardheid
van den te onderzoeken steen met die van het laatste lid der
schaal, dat nog niet gekrast werden bepaalt door den weder-
stand door beiden aan de vijl geboden, of zij even hard zijn
of dat de te toetsen steen weeker is. Oostersche topaas b. v.
zal de twee bovenste leden der schaal niet krassen, wel den
topaas = 8; maar de vijl toont, dat zijne hardheid niet onder
9 is, daar hij zich tegenover haar op dezelfde manier gedraagt
als de saffier. Eigenlijke of westersche topaas krast eerst
kwarts = 7.
Het soortelijk gewicht der edelgesteenten is eveneens
een gewichtig onderscheidings kenmerk; het kan echter niet
op zich zelven ter onderscheiding van echte en valsche steenen
dienen, daar deze dikwijls even groot of nog grooter soortelijk
gewicht hebben dan gene; daar echter de glasgietsels veel
weeker zijn en dadelijk door de vijl aangetast worden, zoo
is het soortelijk gewicht zeer geschikt ter onderscheiding der
edelgesteenten onderling, en liet verdiende in dit opzicht
meer belangstelling van de zijde der juweliers. De oosterlingen
bedienen zich er wel van. De bepaling geschiedt met de
hydrostatische balans, zooals opgegeven is in § 11.
De juiste schatting van kleur en glans, beide onder den
naam vuur saamgevaten van de doorzichtigheid (het water)
der edelgesteenten, eigenschappen, die grootendeels over de
-ocr page 39-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      25
waarde beslissen, wordt alleen door lange ervaring verkregen,
en bekwame juweliers kunnen op het eerste gezicht de waarde
\'van een steen vrij nauwkeurig opgeven.
Het vaderland der meest in aanzien staande edelgesteenten
is Oost-Indië, in het algemeen de tropische gewesten, en zelfs
als in noordelijke streken edelgesteenten gevonden worden,
moeten zij in den regel in schoonheid onder doen voor die
van het zuiden.
De Juweelenhandel en de Mineralogie geven niet altijd
dezelfde namen aan denzelfden steen; de eerste geeft mine-
ralen van verschillende samenstelling en eigenschappen dikwijls
denzelfden naam, zoodra zij maar uiterlijk b. v. in kleur
overeenkomen, b. v. spinel, rood gekleurd, wordt in den han-
del robijn genoemd.
In den regel rangschikken de juweliers steenen, die in
hardheid weinig verschillen naar de kleur en vindplaats alleen.
Zoo wordt onder den naam Brezielsche robijn zoowel deroze-
roode spinel als een roodachtige topaas verstaan. Rooktopaas
noemt men het bruine bergkristal enz. Nog meer valt de
naamsverwarring in het oog bij die steenen, die men ooster-
sche noemt, dit is namelijk eene eigenschap, die men alle
fraaie steenen toekent of zij in het Oosten gevonden worden
of niet; zoo noemt men de gele saffier O os ter sch e topaas, die
geheel verschilt van den eigenlijken topaas enz. Uit de later
volgende opgave der meest bekende edelgesteenten zal het
verkeerde der meeste in gebruik zijnde benamingen blijken.
De edelgesteenten worden bij het gewicht verkocht. Als
eenheid dient daarbij het karaat := 0,205894 gram. Dit is
het hollandsche karaat, de karaten der overige landen ver-
schillen niet veel daarmede; het engelsche karaat = 0,205306
gram, het pruissische karaat =: 0,205536 gram, het oosten-
rij ksche karaat = 0,205837 gram.
Bij ons wordt het karaat verdeeld in \'/», \'/»> 1U> Vie» Vsj en \'/et*
Groote steenen nemen niet in de eenvoudige verhouding
van het gewicht in waarde toe maar veel sneller, daar zij
zeer zeldzaam zijn en niet door smelten of anderszins uit
kleine kunnen vervaardigd worden.
De prijs der edelgesteenten laat zich niet vast opgeven,
daar de mode en andere bijomstandigheden daar grooten
invloed op hebben. Bij steenen van dezelfde soort is hij boven-
dien afhankelijk van de schoonheid en gelijkheid der kleur,
van de zuiverheid en gaafheid en bij geslepen steenen, van
den regelmatigen vorm.
-ocr page 40-
26                    WAREN UIT HET DELFSTOFFENLÜK RUK.
De edelgesteenten komen deels in ruwen staat, deels onvol-
komen bewerkt voor. Hun regelmatigen vorm en glans ver-
krijgen zij door het slijpen op eene draaiende schijf van
koper, tin of lood, bij diamanten van gegoten ijzer. Er bestaan
verscheidene middelen ter bewerking, al naar de hardheid
des steens. De diamant kan alleen met diamantpoeder — even
zoo de andere harde edelgesteenten — geslepen worden, de
weekere met poeder van andere edelgesteenten of met amaril.
De tegenwoordige in gebruik zijnde slijpvormen zijn de
volgende:
1) de Brillant:
Hij bestaat uit de kroon of bovenkant, die het boveneinde
der invatting (kas) is, den onder- of grondkant, (culas) het
benedeneinde der kas, en den rondist, waaromheen zich de
kas of invatting bevindt. De rondist is de afscheiding tus-
schen den tafel- en den grondkant. De tafelkant is 1j3 de
grondkant */3 van de hoogte des steens. De eerste bestaat uit
32 facetten en de tafel, welke juist boven het kleine
vlak, c a 1 e 11 e genaamd, zich bevindt. Dit laatste vormt met 30
facetten den onderkant. De facetten, die de tafel omgeven heetten
ster facetten, sterren, die aan den rondist sluiten, sluitfa-
cetten of brillanteersel. Brillonetten of halve brillan-
ten zijn steenen, die alleen van boven als brillant geslepen zijn.
2) De rozet {rosé):
De rozetten hebben zooals bovenstaande figuur aanwijst»
een geheel vlakken kant van onderen. De bovenkant is
eene piramide, gevormd uit twee piramidevormige ringen
van facetten, waarvan de bovenste kruin genoemd wordt.
De Rozet heeft, de vlakke zijde, calette genaamd, nietmeege-
rekend, 24 facetten,
3) De tafelsteen (diamant taillée en tablè).
@
Hij heeft 8 facetten.
-ocr page 41-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      27
4) De diksteen (diamant épais, pierre épaisse).
Hij heeft den vorm van een octaëder, wiens bovenste
piramide nog eens zoo sterk afgeknot is als de onderste. Hij
heeft dus, behalve de onder- en bovenvlakte, 8 facetten. Hij
is uit de mode.
5) De trappenvorm (taille a degré).
Hij bestaat uit lange en smalle facetten, die als trappen
naast elkander liggen, tot aan de tafel en de calette. De boven-
kant heeft in den regel twee, de onderkant vier of vijf aan
elke zijde; de vorm des steens kan daarbij verschillen. Deze
vorm is zeer geschikt voor gekleurde steenen.
6) De gemengde vorm (taille a facettes dessus).
De brillant en trappenvorm zijn hier zoo met elkander ver-
bonden, dat de bovenkant uit brillant-facetten, de onderkant
uit trapfacetten bestaat.
7) De gemengde vorm met verlengde brillant
facetten (taille a dentelle en dessus).
Aan den onderkant bevindt zich de trappenvorm, aan den
bovenkant in de lengte gerekte brillantfacetten.
-ocr page 42-
28
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
8) De tafelvorm met eene vlakke of holle tafel en een of
twee rijen facetten in den omtrek (zegelringsteenen).
o
9) De vorm met het dubbel aantal facetten
(taille a doublet facettesj.
Twee rijen facetten vormen den bovenkant, de onderkant-
is trapvormig.
10) De bolle vorm [en cabochon). De steen wordt plan-
convex of biconvex (d. i. aan een of twee kanten bol) geslepen.
Deze vorm van slijpen is voortreffelijk geschikt, en wordt
ook voornamelijk gebruikt, voor steenen van een bijzonder
kleurenspel en voor half doorzichtige (opaal, sterresaffier, tur-
koois, almadin). De welving is nu eens grooter dan kleiner,
de kleinste, fig. A, heet: goutte de snif.
KD
Men kan ook twee rijen dubbelfacetten aan den en cabo-
chon geslepen steen geven, zooals de figuren B, (Caboclion en
dentelle)
en C (taille en cabochon facettée a sa base et c/tèvéej aantoonen.
Zijn de bol geslepen steenen zeer donker, zoo verhoogt
men hun vuur door de onderste vlakte uit te hollen, welke
bewerking uitkloppen heet.
-ocr page 43-
29
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Om gebreken in een steen te verbergen of in het algemeen
de fraaiheid grooter te doen schijnen, gebruikt men ver-
schillende kunstgrepen bij het in vatten (zetten) des steens b.v.
het onderbrengen van foelie, het kleuren van den onder-
kant des steens enz. Het gelukt meestal zoo volkomen door
die middelen het oog te bedriegen, dat in den regel kostbare
steenen nooit gekocht worden als zij reeds gezet zijn. Bij
oningevatte steenen ontdekt men lichtelijk door middel van
het microscoop aderen, sprongen, veeren, wolken, vlekken
en andere gebreken.
Het moeielijkst zijn de fijne sprongen bij de edelgesteenten
te ontdekken. Men beveelt daarvoor aan, den steen in sassafras
of anijsolie te leggen en dikwijls om te keeren. De olie, die
dan in de spleet dringt, verraadt dit gebrek door haar geringer
brekingsvermogen. Dit middel kan alleen gebruikt worden
bij ruwe steenen, niet bij geslepene, omdat bij deze de spleten
reeds kunstmatig gevuld kunnen zijn, daar men b. v. spron-
gen in diamanten onzichtbaar kan maken door versch knof-
looksap.
Bij den inkoop van edelgesteenten moet men in het alge-
meen zeer op zijne hoede zijn tegen allerlei bedriegerij. Valsche
steenen herkent men aan de mindere hardheid, vele dikwijls
aan het minder heldere water. Een door het slijpen dun ge-
worden steen krijgt dikwijls eene onderlaag uit bergkristal, die
er met inastix aangezet is. Dit heet doubleren en zulk een
steen doublétte. Verwarmt men den steen, zoo\'ziet men het
bedrog dadelijk, daar de mastix week wordt en de onderlaag
los laat of de steen ten minste blind wordt.
Kleine ruwe edelgesteenten van verschillende soort onder
elkander, waaruit de steenen, geschikt tot slijpen, reeds ge-
zocht zijn, komen in den handel onder den naam van
boord voor; zij worden tot poeder gestooten en dan gebruikt
tot het slijpen van edelgesteenten.
§ 19 DIAMANT.
Lat. adamas, fr. diamant, duit. Demant, Diamant, eng. diamond,
ital. diamante.
De diamant is het hardste en kostbaarste edelgesteente..
Zijne hardheid is = 10, zijn soortelijk gewicht 3,4—3,6. Hij
moet, om tot de fraaiste en kostbaarste gerekend te worden,
volkomen zuiver, helder als water en van den schitterendsten
glans zijn. Ten opzichte van de helderheid en de doorzichtig-
-ocr page 44-
t$0                      WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
heid worden de diamanten door de juweliers genoemd van
het eerste, tweede en derde water. De meeste diamanten zijn
wel kleurloos; men vindt echter ook roode, gele, groene,
bruine, blaauwe en zwarte. *) De kleurlooze worden in den
regel het duurst betaald.
De diamant wordt meestal gevonden als kleine korrels en
kristallen in alluviale gronden, bestaande uit een verweerden
zandsteen, Itakolumiet, en uit ijzerhoudend zand, voornamelijk
in Oost-Indië en Brazilië. Groote diamanten zijn uiterst zeld-
zaam, de meeste wegen niet meer dan 5 karaat (het karaat
= 0,2059 — 0,2055 gr.); 20 karaats steenen behooren tot de
zeldzaamheden.
De grootste bekende diamant behoort aan een radja van
Borneo. Hij is van het zuiverste water en weegt 367 karaat.
De Koh-i-noor, een kroondiamant van Engeland, woog oor-
■spronkelijk 186 karaat; na het slijpen in den brillantvorm
106\'Zie karaat. De grootste diamant uit Brazilië, bekend onder
den naam van de ster van het Zuiden, tentoongesteld te
Londen in 1862, woog oorspronkelijk 254 karaat; het slijpen
bracht hem op 125 karaat. Hij is van het zuiverste water en
speelt eenigzins in het rozerood.
De diamant is het eenige edelgesteente, dat verbrand kan
worden; hij bestaat namelijk uit zuivere koolstof.
De ruwe diamanten worden hoofdzakelijk in Amsterdam
geslepen, waar verscheidene met stoom arbeidende fabrieken
zijn. De diamant slijpers in Londen en Parijs veranderen den
vorm van reeds geslepene diamanten. Zij veranderen b. v. dik-
en tafelsteenen in brillanten en rozetten, welke beide laatste
vormen tegenwoordig alleen gebruikelijk zijn.
Men gebruikt de steenen, die de kosten niet loonen van
slijpen wegens de slechte kleur, scheuren of vlekken, tot het
snijden van glas (glazenmakers diamanten), of men stoot ze
tot poeder om er diamanten en andere harde edelgesteenten
mede te slijpen. (Diamantboord § 48).
De prijs der diamanten is gedeeltelijk afhankelijk van hunne
schoonheid maar vooral van de grootte, en als zij geslepen zijn,
van hunnen vorm {taille), waarop de mode invloed heeft. Zoo
geeft men in de Oost de voorkeur aan rozetten en in Europa
*) Rood en geel gekleurde diamanten staan hoog in prijs; het meest
fezocht om hunne zeldzaamheid zijn de groene diamanten. Anders ge-
leurde diamanten, ; vooral de zwarte, van minder specifiek gewicht,
poreus, uit Brazilië komend en carbonaat genoemd, worden tot poeder
gestooten en gebruikt als diamantboord.
-ocr page 45-
WAREN ÜIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.                      31
aan brillanten. Een karaat kleine brillanten (karaatgoed),
waarvan 16 op een karaat gaan, kost ongeveer 90 gulden
terwijl een één-karaats brillant van zuiver water f 144—154
geldt. Vroeger gaf men op, dat men den prijs vond van grootere
diamanten, door het vierkant van het gewicht te vermenig-
vnldigen met de waarde van een karaat. Zoo zoude een
diamant van 5 karaat / 3600.— waard zijn. Deze regel gaat
echter niet op. Voor grootere steenen van 8—10 karaat ten
minste, geeft hij geen juiste maatstaf, daar, volgens de grootste
juweliers, deze zeer in waarde verminderd zijn, aangezien de
liefhebberij naar zulke zeldzaamheden zeer afgenomen is.
Slechts kleine steenen hebben een eenigzins vasten prijs, die
in den laatsten tijd eenigzins gerezen is.
Dikwijls komen in den handel steenen voor van geringere
waarde of kunstige namaaksels in plaats diamant. Het best
laat zich daarover oordeelen"door de hardheid.
Zoogenaamde westersche diamant is niets anders dan
bergkristal (§ 27).
§ 20 SAFFIER.
Dezen naam dragen eenige edelgesteenten van hooge waarde,
die slechts in kleur verschillen. De hardheid van korund
is = 9 het specifiek gewicht 3,9—4,1. Het komt gekristal-
liseerd of als korrels voor in het zand van eenige indische
rivieren, met den hoogsten graad van schoonheid en doorzichtig-
heid. De westersche saffier, die in Frankrijk bij Expailly, in
Saksen bij Hohenstein en in Bohème bij Bilin gevonden wordt,
is minder fraai. Saffier bestaat uit zuivere Aluinaarde, door
een spoor van een metaaloxyd gekleurd.
De juweliers benoemen den doorschijnenden (edelen) saffier
verschillend naar zijne kleur, en wel den blauwen, saffier,
den rooden, robijn, den violetten, oosterschen amethist
endengelen, oosterse h-en topaas. Eene ondoorschijnende
(onedele) soort saffier heet s merg el (amaril).
a) Saffier.
Fr. saphir, duit. Saphir, eng. oriental sapphire, ital. zaffiro.
De gelijkvormig donkerblauw gekleurde wordt het hoogst ge-
schat, zulk een steen van 6 karaat kostte 700—800 guldens, een
bleeke van 21/, kar. slechts 50—60 guldens. Vroeger gold de
regel ter bepaling der waarde van groote saffieren: het aantal
karaten met 4 te vermenigvuldigen en dit product te
-ocr page 46-
32                      WAKEN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
deelen door den halven prijs van een karaat. (Vrgl. Diamant
§ 19).
De saffier wordt geslepen als brillant of als rozet, saffieren
met golvende liclitschijn (kattensaffier, oostersclie gira-
sol, fr. corindon girasol, duit. Luchssaphir, eng. girasol sappMre)
of saffieren met stervormigen lichtplans (sterresaffier, fr. as-
térie, sapJdr étoilé,
duit. SternsapMre, eng. cliatoyent or opales-
cent sapp/iiré)
worden convex (en caboclwri) geslepen.
b. Robijn.
Fr. rubis, duit. Rubin, eng. ruby, ital. rubin-zaffiro.
Men schat robijnen van cochenille of karmozijnroode kleur
hooger dan saffieren, zelfs betaalt men voor zeer schoone
steenen meer dan voor even zware diamanten. De robijn wordt
als de saffier geslepen, slechts zeer kleine convex (en caboc/wn).
Het meeste robijn, dat in den handel voorkomt, is spinel,
somtijds ook andere roode edelgesteenten. (Zie spin el § 22).
e. Oostersche topaas.
Fr. topaze oriëntale, duit. orientalischer ïopas, eng. oriental topaz.
Een gele saffier; onderscheidt zich van den eigenlijken topaas
door zijne hardheid en grooter vuur. Hij staat hoog aange-
schreven.
d. Oostersche amethist, amethist saffier.
Fr. améthyste oriëntale, duit. orientalischer Amethyst, eng. oriental
amethyst.
Een lichtpaarse saffier, harder dan gewone amethist en met
meer glans.
Er komen nog andere gekleurde saffiersoorten voor, als: oos-
tersche aquamarin, groenachtig blauw; oostersche sma-
ragd, groen; oostersche hyacint, purperrood. De witte
waterheldere saffier is uiterst zeldzaam; zijn glans verschilt
weinig (sap/dr blanc) met dien van den diamant.
§ 21. CHKYSOBEKXti.
Fr. cymophane, duit. Chrysoberyll, eng. chrysobcryl, ital. cisoberillo.
Dit edelgesteente heeft glasglans, eene geelgroene of speltgroene
kleur, is in hoogen graad doorschijnend en vertoont dikwerf
een blaauwachtig witten weerschijn (opaliseerende chrysoliet.)
-ocr page 47-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      33
Zijne hardheid is = 8,5 zijn soortel. gew. 3,7—3,8. Streekpoeder
wit. Het wordt in het rivierzand gevonden in Brazilië, Ceylon
en Siberië, ook ingesloten in liet gesteente in Noord-Amerika.
Chrysoberil bestaat uit aluinaarde en berilaarde. Hij is
weinig in den smaak; slechts fraai gekleurde en zeer door-
schijnende steenen en vooral zulke, voorzien van blauwen weer-
schijn, gelden veel. De eerste worden in brillantvorm geslepen,
de laatste convex (en cabochon).
§ 22. SPINEL OF ROBIJN.
Fr. spinelle, duit. Spinell, eng. spinel, ital. spinello.
Dit edelgesteente komt in kristallen, die verschillend gekleurd
zijn en verschillende graden van doorzichtigheid bezitten, voor.
De doorschijnende (edele) variëteiten, vooral de roode, worden
als edelgesteenten gebruikt. Men verwart zeer dikwijls den roo-
den spinel met den robijn, en in den handel heet de bleekroode
spinel robijn balais of balas-robijn (ruim balais), de douker-
rozeroode, robijnspinel (rubis spinelle) en is hunne waarde
gelijk aan die van echte robijnen. Hunne hardheid en specifiek
gew. is echter minder dan van de laatste, daar die van spinel
is = 8 (robijn = 9) en het soortel. gew. 3,5 = 3,8 (robijnen
in doorsnede := 4). Spinel bestaat uit aluinaarde en magnesia;
chroom brengt de roode kleur teweeg.
Onder Oostersehe almadin verstaat men hoogrood ge-
kleurde spinel. De bleekste, in geelrood overgaande, heet ru-
bicel of spinelle vinaigre. Hij is weinig in den smaak.
Ceylon en Peru leveren voornamelijk spinel; hij wordt daar
in het rivierzand gevonden. Hij wordt als de robijn geslepen.
§ 23. topaas.
Fr. topaze, duit. ïopas, eng. topaz, ital. topazio.
Een tamelijk veelvuldig voorkomend edelgesteente, daarom
van geringe waarde. Hardheid = 8 soortel. gew. = 3,4—3,6.
Het is kleurloos of geel in verschillende schakeeringen, ook
wel lichtrood of groenachtig, en bestaat uit kiezelaarde, aluin-
aarde en fluoorwaterstofzuur. Het is nu eens ingesloten, kristal-
vormig, dan weer in losse korrels. Brazilië en Siberië geven
de schoonste topazen. Die uit Brazilië worden door voorzichtig
gloeien licht rozerood; zulke gegloeide edelgesteenten worden
in den handel dikwijls brezielsche robijnen genoemd. Som-
tijds heeten zeegroene topazen in den handel aquamarin.
(Zie Beril, § 24 b).
WARESKENNIS.                                                                                    3
-ocr page 48-
34                     WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
§. 24. SMARAGD EN BERIL.
Dit zijn edelgesteenten van dezelfde samenstelling, echter
verschillend gekleurd. De hardheid bedraagt ongeveer 7,5—8,
het soortelijk gewicht 2,67—2,77. Zij bestaan uit kiezel-, aluin-
en berilaarde. De kristallen zijn gewoonlijk zeszijdige zuilen.
a. Smaragd.
Fr. énicraude verte, du. Smaragd, eng. emerald, ital. smeraldo.
Men noemt aldus de in alle grootten voorkomende smaragd-
groene gladde prisma\'s, die dikwijls in den hoogsten graad
doorzichtig zijn. Hardheid = 8. De smaragden uit Peru worden
het hoogst geschat. Zeer schoone steenen doen veel geld.
b. Beril.
Fr. beril, du. Beryll, eng. beryl, ital. aqua marina.
Meestal groote kristallen met eene bleekgroene kleur, veelal
spelend in het was- of honiggeel of in het oïijfgroen. Er komen
echter ook witte voor.
Er zijn twee soorten beril, de edele en onedele. Om tot
de eerste te behooren moet de steen doorzichtig en glanzend
zijn. De schoonste kristallen vindt men in Siberië (Nertschinsk),
ook in Brazilië.
De groenachtige beril draagt ook den naam aqua mar in.
Hij is daarin van den groenen topaas onderscheiden, dat hij in
bepaalde richtingen minder doorzichtig is, terwijl hij een zeer
duidelijken bladerendoorloop heeft, rechthoekig op de as van
het kristal, wat bij den topaas niet voorkomt.
De beril staat niet zoo hoog aangeschreven als de smaragd.
Beide worden in den vorm van tafelsteenen of van trappen-
diksteen geslepen en a jour, of met groene of zwarte foelie,
ingezet.
§ 25. HYACINT EN ZIRKOON.
Cerconiër, fr. jargon, zircon, du. Zirkon, eng. zircone, ital. giargone.
Twee edelgesteenten van minderen rang, tot dezelfde soort
delfstof behoorende, slechts onderscheiden van elkander door
de kleur. Zij komen nu eens in het gesteente, dan weer in
losse kristallen in het zand voor, zooals op Ceylon (zirkoon),
te Expailly in Frankrijk, in Bohème enz. Hardheid =: 7.5,
-ocr page 49-
35
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
soortel. gew. 4,4—4,5. Men vindt ze doorzichtig tot in den
hoogsten graad. In kleur bestaat groot verschil, als: wit, geel,
groen, rood enz.; echter is de roode kleur alleen levendig.
De bestanddeelen zijn: zirkoonaarde en kiezelaarde met eemj,
ijzeroxyd.
§ 26. GRANAAT.
Fr. grenat, du. Granat, eng. garnet, ital. granato.
Men onderscheidt twee, werkelijk verschillende, soorten van
granaat. .
1.  De oostersche granaat (almadin, karbonkel) en
2.  De westersche granaat (pyroop).
De oostersche granaat is van eene fraaie colombin-, kers-
en bloedroode kleur, die dikwijls zwartrood is; goede steenen
bezitten eene zeer groote doorzichtigheid. Hardheid = 7—7,5,
specif. gew. 4,0—4,1.
De fraaiste almadins komen uit Oost-Indië, vooral van Ceylon.
Groote waarde bezitten fraai donkerrood gekleurde steenen.
Men slijpt ze meest en cabochon, doch ook als brillanten en
rozetten.
De westersche, naar zijne vindplaats ook boheemsche
granaat genoemd, is bloedrood, welke kleur in den regel
die van den almadin in fraaiheid overtreft, en is zeer dooi-
zichtig. Hardheid = 7,5, soortel. gew. 3,7—3,8.
Hij wordt vooral in Bohème gevonden bij Bilin, waar hij
door wasschen uit de uitgegravene aarde verkregen wordt.
Groote pyropen zijn buitengewoon zeldzaam en worden bij het
stuk betaald. De kleine verkoopt men bij het gewicht en men
noemt ze naar het aantal, dat op een lood gaat. De klein.\',
steenen worden met facetten geslepen, met diamanten door-
boord en vervolgens aan snoeren van rood garen geregen. Zij
vormen een niet onaanzienlijk handelsartikel; zij waren echter
vroeger meer in trek. Wat niet tot slijpen geschikt is wordt
in een stalen vijzel tot poeder gestampt en als smergel gebruikt.
Groote pyropen slijpt men als brillanten en rozetten.
§ 27. BERGKRISTAL.
Fr. crystal de roche, du. Bergkrystall, eng. mountain- or rock-crista!,
ital. cristallo di rocca.
De zuiverste, doorschijnende, gekristalliseerde kwarts heet
bergkristal en als zoodanig moest hij of kleurloos of licht-»
-ocr page 50-
36
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
geel, roodgrijs of, wat zelden gebeurd, zwart gekleurd zijn.
Zijn kristalvorm is eene zeszijdige zuil, met eene piramide van
zes zijden gekroond en meestal slechts aan eene zijde ontwik-
keld. Somtijds heeft het bergkristal dien vorm verloren door
het rollen in het rivierzand (R ij n k i e z e 1, g r i n d). De hardheid
van het bergkristal is = 7, het specif. gew. = 2,69. In grootte
verschillen de kristallen zeer; de kleine zijn meestal volkomen
ontwikkeld, b. v. de fraaie doorzichtige kristallen van Marmorosch
in Hongarije. Zulke kristallen noemt men ook wel westersche
diamanten, b. v. Marmarosche, Alenconsche, Schaum-
burgsche enz. diamanten. Men vindt ook bergkristallen van
eenige voeten middellijn. Bij de steenslijpers heet het berg-
kristal naar zijne kleur Citrin (geel), Mor ion (zwart), Rook-
topaas (grijs). Kristallen met ingesloten haarvormige andere
delfstoffen, b. v. asbest enz., noemt men haarsteenen of
venushar en.
De fraaiste kristallen komen uit Zwitserland, Dauphiné, Ma-
dagaskar en Ceylon.
Vroeger werd meer gebruik gemaakt van bergkristallen sie-
raden, ring- en horlogesteenen, lichtkronen enz., dan thans.
Duitschlaiul verwerkt het meeste, voornamelijk te Waldkirch
en te Oberstein. Men slijpt er ook brillenglazen van, maar
hoofdzakelijk dient het tegenwoordig ter vervaardiging van
kleurloos glas, om valsche steenen te maken. (Zie glas, §145).
§ 28. AMETHYST.
Fr. améthyste, du. Amethyst, eng. violet quarz, ital. atnethysto.
Amethist is bergkristal, violet- tot blauwachtig of rood-
achtig wit gekleurd, en heeft te hooger waarde naarmate de
kleur donkerder en gelijker is. Hij komt nu eens gekristalli-
seerd, dan weder in rolronden vorm voor in Hongarije, de
Palts, Saksen, Spanje en op Ceylon, welk eiland de fraaiste
in den handel brengt. Door gloeien verliest die steen zijne kleur.
Hij wordt tot allerlei galanterie-artikels verwerkt, en voor ring-
steenen gewoonlijk in den briïlant- of rozettenvorm geslepen.
Men geeft hem dikwijls eene onderlaag van violette foelie. Er
komen in den handel veel kunstproducten onder den naam
amethist voor, die in fraaiheid voor den echten niet onderdoen.
§ 29. EDELE KWARTS.
Men heeft eenige kwarts-variëteiten, die zich door hardheid,
fraaie kleur en glans onderscheiden, afzonderlijke namen ge-
geven. Deze soorten worden tot sieraden bewerkt. Zij zijn:
-ocr page 51-
37
WAKEN UIT HET DEWSTOFFELIJK RIJK.
a.   Calcedon.
Fr. ohaleédoine, du. Chalcedon, eng. chalcedony, ital. calcedonio.
Een melkwit, grijs, geel, bruin, groen enz. gekleurd ge-
steente, dikwijls nog voorzien van bandvormige strepen, wol-
ken, vlekken enz. Het is half doorzichtig tot doorschijnend toe.
Specif. gew, = 2.5—2.6.
Er komen verscheidene soorten van voor. Zoo noemt men
calcedon, waarin donkere en heldere lagen elkander regelmatig
afwisselen, calcedonix. Steenen, waarin donkere teekeningen
van boom vorm ige gedaante voorkomen, noemt men mochna-
steenen;de donkergroene heeten plasmagroen; de blauwe,
saffirin; de witte met bloedroode vlekken, stef anussteen,
enz. De schoonste calcedons komen uit Brazilië, IJsland, de
Earöer, Ceylon en Nubië. Bovendien worden zij gevonden in
Saksen, Tweebruggen, Hongarije.
Zij worden voornamelijk in Oberstein verwerkt tot allerlei
sieraden. Uit de calcedonix snijdt men cameeën; dit geschiedt
zoo, dat het en relief gesneden beeld wit op een donkeren
grond is. Onix en mochhasteenen zijn het meest gezocht.
b.   Kornalijn.
Fr. cornaline, du. Carneol, eng. cornelian, ital. carniola.
Is de schoonste bloedroode calcedon, ook wel naar het bruin
of geel hellend. De bruinroode heet sarder. Bij den sardonix
of carneolonix wisselen bloedroode en witte, of bruine en
witte strepen elkander af. De schoonste kornalijnen komen
voor in Afrika, ook in Siberië, voorts bij Oberstein, in Sak-
sen enz. Hij is zeer geschikt tot het snijden van cameeën; er
worden ook ringsteenen en signetten uit gesneden. Het hoogst
in waarde staat de onix, dan de bloedroode kornalijn.
c. Het kattenoog.
Fr. oeil de cliat, du. Katzenauge, eng. cats eye, ital. occhio di gatto.
Eene kwartssoort, bruin naar het grijs zweemend, groen of
rood gekleurd, met èen eigenaardigen witten of gelen weerschijn,
-die den vorm van een kattenoog heeft, wat het best uitkomt
bij en cabochon geslepene steenen. De fraaiste komen van Ceylon
en Malabar.
Men maakt er ringsteenen van.              ;
-ocr page 52-
38                      WAREN UIT HET DELFSTOFFELUK RIJK.
d.   Heliotroop.
Fr. jaspe sanguin, du. Heliotrop, eng. heliotrope, ital. eliotropio.
Deze is zee- tot lookgroen, rood of geel gespikkeld, door-
schijnend aan den kant. Hij wordt gevonden in Siberië, Egypte
en Bucharije. Hij staat hooger in waarde naarmate hij door-
schijnender, gelijkmatiger en meer gespikkeld is en wordt voor
ring- en zegelringsteenen gebruikt.
e.   Chrysopras.
Fr. chrysopase, du. Chrysopras, eng. chrysoprase, ital. erisoprasio.
De chrysopras is appelgroen naar het grasgroen zweemend,
doorschijnend en iets minder hard dan calcedon, komt voor in
Silezië bij Kosemütz, Frankenstein, Grochau en Gliiserndorf.
Men maakt er ring- en borstspeldsteenen van en slijpt hem
daartoe en cabochon met randfacetten, of tot tafelsteenen. Uit
grootere stukken snijdt men doozen, tafelplaten enz. Hij ver-
bleekt als hij op drooge plaatsen ligt, derhalve wordt hij in
natte watten of in den kelder bewaard. Zijne waarde is niet
groot, daar hij nog al veel gevonden wordt.
f.  Avanturin.
Fr. avanturine, du. Avanturin, eng. avanturine, ital. av.mturino.
Lichtbruine of roode kwarts, doorschijnend of ondoorschij-
nend en inwendig eene menigte als goud glinsterende punten
vertoonend, welk verschijnsel deels veroorzaakt wordt door spie-
ten, waardoor het licht eigenaardig gebroken wordt of door
glimmerblaadjes in den steen verspreid. Hij wordt voorname-
lijk gevonden in Siberië, Stiermarken en Spanje, en wordt tot
verschillende galanteriewaren verwerkt. Hij staat op lagen prijs
en wordt voortreffelijk nagemaakt. Dit namaaksel is de zooge-
naamde goudsteen, een venetiaansch glasgietsel, dat glinsterende
kristallen van koper bevat.
g. Jaspis.
Fr. jaspe, du. Jaspis, eng. Jasper, ital. diasporo.
Jaspis is een bijna ondoorzichtige, door ijzeroxyde en aluin-
aarde verontreinigde kwarts, verschillend doch nooit levendig
gekleurd, nu eens gelijkvormig, dan weer van verschillende
teekening. Soorten:
-ocr page 53-
39
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
1.  Egyptische jaspis, met ringvormige teekeningen, van
roode, bruine of grijze kleur. Wordt gevonden in Opper-Egypte
en in Baden.
2.  Lint jaspis met groene, roode, grijze en witte strepen.
Komt voor in Siberië en te Gnandstein bij Frohburg in Saksen.
3.  Gemeene jaspis, rood, bruin, geel, groen en zwart
gekleurd en verschillend geteekend; wordt veel gevonden in
Saksen, Bohème, Tweebruggen en andere plaatsen.
Men maakt uit jaspis verschillende zaken, als: platen, sig-
netten, schalen enz. Hij is van geringe waarde.
Behalve de hier aangevoerde kwartssoorten bewerkt men nog
andere tot sieraden, b. v. Rooskwarts, rozerood van kleur,
boheemsche robijn genoemd; hyacintkwarts, bruin-
achtig rood (hyacint van Compostella); Pr asem (smaragd-
moer) door ingesloten straalsteen groen; horensteen, net
gewone versteeningsmiddel van liet hout (houtsteen, ver-
steend hout).
§ 30. agaat.
Pr. agathe, du. Achat, eng. agate, ital. quarzo agato.
Het agaat is een duidelijk mengsel van verschillende, tot het
kwarts behooreude, mineralen, wel innig onderling vergroeid
maar toch voor het bloote oog te herkennen. Een gevolg van
die samenstelling is de fraaie bonte teekening, die het agaat
bezit. De hoofdmassa bestaat meestal uit calcedon of kornalijn
en daarin bevinden zich aderen en stippen van amethist, berg-
kristal, jaspis enz. Naar de onderscheiden teekeningen heeft
men: bandagaat, vestingagaat, oogenagaat, punt-
agaat, enz. Men verandert of verhoogt dikwijls de kleuren
van het agaat door kunstmatig kleurstoffen er in te brengen.
Agaat, waarin heldere en donkere lagen elkander in de richting
der dikte des steens afwisselen, noemt men onix. (Zie § 29).
Het agaat wordt gevonden in Baden, in het Nahedal, in Sak-
sen, Bohème, Hongarije en Siberië in den vorm van kogels
of amandelen, van af de grootte eener noot tot verscheidene
voeten middellijn, die dikwijls van binnen hol zijn en bekleed met
kristallen van amethist en andere mineralen. De fraaiste komen
in den handel voor onder den naam van Brezielsch agaat en
wordt gevonden in Uruguay of Montevideo.
De voornaamste plaatsen waar de agaat verwerkt wordt zijn:
Oberstein, Idar en Ekaterinenburg in Siberië. Men vervaardigt
daar platen, wrijfschalen, vazen, liksteenen, stuiters, sieraden
-ocr page 54-
40                      WAREN ÜIT HKT DELFSTOFFEMJK RIJK.
en dergelijke zaken meer. Tegenwoordig verwerkt men te Ober-
stein en Idar alleen Braziliaansch agaat. Uit de onixen snijdt
men cameeën.
Agaat is weinig waard, slechts groote stukken zonder ge-
breken gelden veel om hunne zeldzaamheid.
De onderscheidene gekleurde kwarts- en agaatsoorten leveren
de voornaamste grondstof voor verschillende soorten van mozaïk.
§ 31. OPAAL.
Fr. opale, du. Opal, eng. opal, ital. opalo.
Van dit mineraal worden eenige soorten tot sieraden ver-
werkt. Het is nu eens kleurloos dan weer bruin, geel en rood.
Hardheid = 5.5, specif. gew. 1.9—2.1. Bestanddeelen: kiezel-
aarde en water.
Men heeft verscheidene soorten. Als grondstof voor sieraden
komt de edele opaal in aanmerking. Deze is melkwit, heeft
een prachtig kleurenspel, is halfdoorzichtig en heeft een sterken
Slans. Zijn kleurenspel laat, bij verschillenden stand tegenover
et licht, bijna alle regenboogkleuren zien. Hij komt alleenlijk
voor in Hongarije, waar hij gevonden wordt in de smalle over-
blijfsels van een trachytisch gesteente, vooral bij Czernowitz en
Kaschau. De fraaisten noemt men oostersehe opalen. Men
schat voornamelijk die soorten, die een rood of groen kleuren-
spel. bezitten het hoogst, en daar zulke steenen van tamelijke,
grootte hoogst zelden gevonden worden en dan nog dikwijls
het gebrek van scheuren bezitten, zoo gelden fraaie opaalsteenen
een lioogen prijs. Men maakt er ringsteenen, oorhangers en
andere sieraden van; men slijpt hem steeds kogelrond of en
cabocJwn,
daar hij wegens zijne zachtheid niet gefacetteerd kan
worden. Dikwijls wordt ook het gesteente, waarde opaal voor-
komt, vooral als het splinters opaal bevat en genoeg vastheid
bezit, voor doozen en andere zaken gebruikt, en draagt alsdan
den naam opaalmoer.
De gemeen e opaal, zonder kleurenspel en de ondoor-
zichtige half-opaal worden eveneens tot sieraden van minder
allooi bewerkt. Vergel. § 33.
§ 32. obsidiaan*.
Pr. obsidienue, du. Obsidian, eng. obsidian, ital. obsidianna.
Dit mineraal kenmerkt zicli door zijn glasachtigen aard, zijne
volkomene schelpvormige breuk en zijn glasglans. Zijne hardheid
-ocr page 55-
41
WARBJT UIT HET DELPSTOFFBtlJK RUK.
bedraagt 6, zijn specifiek gewicht 2.3—2.4. Meestal is het aan
den kant doorschijnend, soms ook doorzichtig. De kleur is meest
zwart, doch ook bruin, groen (flesscliensteen), geel, ook
rood en wit. Het is een vulcanisch product, komt dan ook in
groote hoeveelheden bij vuurspuwende bergen of uitgebrande
kraters voor, b. v. op IJsland en Lipari, in Hongarije, Mexico
enz. In den handel is het ook bekend onder den naam lavaglas,
glaslava, ijslandsch agaat. Men vervaardigt er allerlei
sieraden van, ook doozen, heften enz.
§ 33. turkoois.
Fr. turquoise, du. Turk is, eng. calaite, ital. turchina.
De echte oostersehe turkoois is hemelsblauw naar
het spaangroen zweemend gekleurd, bezit eene hardheid = 5
en een soortel. gew. =. 2.8. Hij heeft weinig glans en is on-
doorzichtig; Perzië levert hem ons, daar wordt hij in niervormige
stukken gevonden, nooit gekristalliseerd.
Alles wat onder den naam van turkoois in den handel
voorkomt is er daarom geen; de meeste turkooizen zijn been-
stukken en tanden van voorwereldlijke dieren, waarin zich
koperblauw afgezet heeft. Deze turkooissoort is echter weeker
dan de echte, en is te herkennen aan de beenachtige structuur.
De beenturkoois wordt voorts door mineraalzuren aange-
grepen, de echte niet. Bovendien wordt de beenturkoois door
wrijven electrisch, trekt dus lichte voorwerpen tot zich, de
echte niet. Reeds gezette steenen kunnen door deze proef licht
herkend worden.
Men noemt de beenturkoois gewoonlijk westersehe of tur-
koois van nieuwen steen. Hij komt voornamelijk voor in Siberië
en Languedoc.
De echte (oostersche) turkoois staat in liooge achting
vooral bij de oosterlingen. Men slijpt hem en caboclwn.
De turkoois wordt zeer dikwijls kunstmatig vervaardigd door
halfopalen eene blauwe kleur te geven.
§ 34. VLOEISPAATH.
Fr. spath fusible, cliaux flualée, du. Flussspath, eng. fluor-spar,
ital. spato fluore.
Dit mineraal is meestal in teerlingen gekristalliseerd, of komt
spaathig, bladerig, staafvormig of schilvormig voor. Het is door-
zichtig, glasglanzend en heeft een specifiek gewicht = 3.14.
-ocr page 56-
42
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Hardheid = 4. Het wordt in verschillende kleuren gevonden,
dikwijls bij uitstek fraai groen gekleurd of rood, blauw, violet,,
geel, wit. Één stuk heeft ook wel meer dan eene kleur en
vertoont dan de afzonderlijke kleuren in banden. De fraaiste
vloeispaath wordt in Engeland in Derbyshire gevonden, boven-
dien in groote hoeveelheden in Saksen, Baden, Bohème en
andere streken.
Dit mineraal bestaat uit calcium en fluoor. Behandelt men
het met zwavelzuur, zoo ontwikkelt zich een eigenaardig zuur,
fiuoorwaterstofzuur, dat het glas aantast en gebruikt wordt bij
het etsen op glas. De naam vloeispaath heeft zijn oorsprong in
de eigenschap van dit mineraaal, het smelten van aardachtige
stoffen te bevorderen, waarom men het ook in smeltovens toe-
voegt aan moeielijk smeltbare ertsen. Ook wordt de vloeispaath
tot sieraden verwerkt en heet dan naar de edelgesteenten, die
hij het meest nabijkomt, als: valsche smaragd, valsche
r o b ij n enz.
In Derbyshire wordt de daar gevondene vloeispaath tot siera*
den verwerkt, en ook groote stukken geslepen tot vazen, bekers,
borden enz., waarvoor een hoogen prijs betaald wordt.
§ 35. CHINEESCHE SPEKSTEEN.
Agalmatoliet; fr. pierre a magots ou a sculpture, eug. figure-stone,
steatite, enz., du. Bildstein.
Dit mineraal, hoofdzakelijk uit kiezel- en aluinaarde be-
staande, wordt, reeds verwerkt tot afgodsbeeldjes en andere
figuren, schalen, bekers enz., bij ons ingevoerd uit China. Het
heeft op de oppervlakte een lichten vetglans, en is op de breuk grof-
splinterig. Het is aan den kant doorschijnend, van eene geringe
hardheid namelijk = 3, zoodat het zich gemakkelijk schaven
laat, specif. gew. = 2.8. De kleur van dit mineraal is gewoon-
lijk wit naar het grijs, geel, groen of rood zweemend. Men
verwart dikwijls den chineeschen speksteen met den volgenden.
§ 36. GEWONE SPEKSTEEN.
Zeepsteen, venetiaansch, spaanseh, brianconsch krijt. Fr. talc steatite,
talc ou craie de Briancon, eng. steatite, soapstone, du. Speckstein.
Dit mineraal, uit kiezelaarde en talkaarde gevormd, komt
zelden in kristallen, meest in brosse massa\'s voor. Het is op de
breuk grofsplinterig, aan de kanten doorschijnend, vetglanzig
of dof en gewoonlijk van eene witte, naar het grijs, groen of
-ocr page 57-
WAREN UIT HET DEUSTOFPELIJK KIJK.                      43
rood zweemende kleur. Het is op het gevoel zeer vettig. Hard-
heid = 1—2, soortel. gew. 2.6. Het komt voor in den serpentijn
of in aderen in Saksen bij Zöblitz en Ehrenfriedersdorf, in de
omstreken van Bayreuth bij Wunsiedel en Göpfersgrün, in
Piëmont enz. Het wordt gebruikt voor velerlei doeleinden: ter
vervaardiging van ornamenten en gereedschappen, speelgoed,
gasbranders enz. Voorts als poetsgoed, onderlaag voor kleuren,
voor liet teekenen op doek enz.
§ 37. VEZELKALK.
Fr. spath calcaire fibreux, du. Faserkalk, eng. satin spar, fibrous limestone.
Vezelkalk noemt men een kalksteen (koolzure kalk), die uit
zeer fijne vezels bestaat of ook bros voorkomt. Hij is fraai
paarlmoerglanzend, doorschijnend en in den regel wit van kleur.
Hardheid = 3, specif. gew. = 2.7. De voornaamste streken
waar zij gevonden wordt zijn: Engeland, Hongarije en Tirol.
Men vervaardigt uit dat mineraal, hoofdzakelijk om zijn zijde-
glans en geschiktheid tot polijsten, sieraden, die niet zeer duur-
zaam zijn en dus ook geene groote waarde bezitten. Men noemt
het in dit geval atlassteen. Zijn slijpvorm is alsdan rond,
paarlvormig enz.
Nog zachter is het straalgips (zie § 45), dat eveneens
tot atlas- of satijnsteen verwerkt wordt. Valsche atlas-
steenen, die glasgietsels zijn, herkent men aan hunne grootere
hardheid.
§ 38. MALAKIEÏ.
Fr. malachite, du. Malachit, eng. raalachite.
Een kopererts, bestaande uit koolzuur, koperoxyde en water,
fraai van kleur, polijstbaar en deswege voor sieraden gezocht..
Het wordt gevonden in knol- of trosvorm, zijnde eene bijeen-
voeging van innig vergroeide naald- of haarvormige kristallen.
De kleur van liet malakiet is smaragd- of spaangroen en dikwijls
wisselen lagen dier kleuren elkander af. Het is doorschijnend,
van een soortelijk gewicht = 3.6; hardheid = 3.5—4.0. De
zwaarste en fraaiste variëteiten, met een bij uitstek fraaien zijde-
glans, heeten soms ook atlas- of pappelerts. Siberië levert
de mooiste stukken malakiet. Men vervaardigt er allerlei byou-
teriewaren, ringsteenen, doozen en oorhangers van, en als de
grootte der stukken het toelaat tafelbladen, vazen, architecto-
nische ornamenten enz. In het algemeen is malakiet weinig
waard; groote stukken doen veel geld om hunne zeldzaamheid»
-ocr page 58-
44
WAREN UIT HET DEI.FSTOFFELIJK RIJK.
§ 39. BARNSTEEN.
Pr. succin, anibre jauue, du. Berustein, eng. amber, ital. ambra gialla.
De barnsteen is een fossiel hars, komt voor in hoekige of ronde
stukken en korrels en is op de breuk schelpvormig en vet-
glanzend. Zijne kleur is lioniggeel, wijngeel, geelachtig wit,
roodgeel of wit. Hij is meer of min doorschijnend (zuivere of
basterd). Specif. gew.=l—1.1, hardheid = 2—2.5. Door wrijving
wordt hij electrisch en geeft een aromatischen reuk. Bij verhitting
smelt en verbrandt hij met eene lichtgevende vlam onder uitstoo-
ting van veel rook en verbreiding van een aangenamen geur.
Bij storm vooral werpt de zee hem op en wel aan de kusten
der Noordzee, van Nederland af, en aan die der Oostzee, of hij
wordtin de nabijheid der kust opgedolven; behalve in de opge-
noemde landen komt hij in geringe hoeveelheid nog voor in
Spanje, Sicilië enz. De voornaamste vindplaatsen zijn de Oost-
zeekusten, van Pillau tot Gross-Hubnicken. Deze streek, 3 mij-
len lang, brengt aan pacht voor de barnsteengravers op 10.00(1
Thlr. De stukken worden gesorteerd en naar de grootte of fraai-
heid in 6 klassen verdeeld.
1.  Sortiment-stukken. Zij zijn zuiver en doorzichtig en
wegen 14.5—17.5 lood en meer.
2.  Tonnensteen; wegende van 8 wichtjes —-11 lood, de
zuivere en groote stukken worden verwerkt, de mindere gebruikt
tot wierook enz.
3.  Korrels; kleiner dan de vorige.
4.  Vernissteen of gruis; nog kleiner maar zeer zuiver,
wordt voor vernissen gebezigd.
5.  Zandsteenen; kleine onzuivere stukjes.
6.  Schluck; groote maar onzuivere stukken, die niet ge-
schikt zijn te verwerken.
De prijs van een sortimentstuk is 87—108 guld. per stuk;
barnsteen van 5 stukken in een pond, 39—50 guld.; een pond
barnsteen van 50 in een pond, 5—9 gulden,
Men vindt nog al eens in den barnsteen insecten en planten-
resten ingesloten; daaruit en uit zijne chemische en physische
eigenschappen leidt men af, dat hij een fossiel hars is, het
product van een voorwereldlijken plantengroei.
Men rekent hem tot de half-edelgesteenten; hij was vroeger
meer in aanzien dan thans, hoewel heldere en groote stukken
uog altijd veel geld waard zijn. Het hoogst in prijs staat de
waterheldere barnsteen, van de troebele de melkkleurige. Men
maakt er, zooals bekend is, allerlei kunstwerk en sieraden van,
-ocr page 59-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.                      45
b. v. paarlen, oorhangers, kistjes, mondstukken voor pijpen enz.
Hij wordt met stalen gereedschap bewerkt zonder slijppoeder
en gepolijst met puimsteen en tripel. Uit geschiedt voornamelijk
in Oost-Pruisen te Stolpe, Dantzig en Koningsbergen, ook te
Catanea op Sicilië. De meeste barnsteenwaren gaan naar het
Oosten, vooral koralen voor hals- eri armbanden en mond-
stukken. Ook voor wierook is de barnsteen in het Oosten zeer
gezocht.
De afval bij de bewerking van den barnsteen, benevens de
kleine stukken, die niet verwerkt kunnen worden, worden ge-
bruikt voor vernissen, voor wierook, ter bereiding van barn-
steenzuur, barnsteenolie en andere geneesmiddelen.
§ 40. GITSTEEN.
Zwarte barnsteen; fr. gagat, jais, jayet, du. Gagat, eng, jet, pitch coal.
Dezen naam draagt eene bijzondere soort harde en vaste
bruinkool. Zij is schelpachtig op de breuk, fluweelzwart, on-
doorzichtig en brandt met eene sterk walmende vlam. Hardheid
= 2.5, soortel. gew. = 1.2—1.3. Zij wordt gevonden in Wur-
temberg, Keurhessen, Engeland, Frankrijk en andere streken.
Men vervaardigt er in Frankrijk, in Asturië en in Stolpe doo-
zen, rozenkransen, kettingen en dergelijke snuisterijen van, die
nog al goedkoop zijn.
Ook de in Engeland voorkomende cannelcoal (zie § 60}
wordt gebezigd ter vervaardiging dier snuisterijen, voornamelijk
zwarte kralen.
Behalve de hier behandelde mineralen worden nog vele andere
tot dergelijke doeleinden gebruikt, maar vormen geen belang-
rijk handelsartikel, t. w. idokras, cyaniet, labrador, adu-
laar, veldspaath, natroliet, axiniet enz.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Bouw- en Ornaineiitxteenen. Steenengereed-
■chappen.
Daartoe behooren reeds eenige van de in het vorige hoofd-
stuk behandelde half-edelgesteenten, als chineesehe spek-
steen, groene speksteen, inalakiet. enz.
-ocr page 60-
k>
WAREN ÜIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
§ 41. TUFSTEEN.
Potsteen, lavezsteen; fr. pierre ollaire, du. Topfstein, eng. potstone,
ital. pietra laveggia.
Dezen naam geeft men aan een innig mengsel van chloriet,
talk en glimmer, welk gesteente in dikke lagen voorkomt in
Wallis, Graubunderland, Noorwegen, Groenland en in andere
landen.
De tufsteen is van eene groengrijze kleur, week en zacht, is
echter moeielijk breekbaar en tamelijk taai. Hij is op de breuk
even paarlmoerglanzend, is weinig doorschijnend aan den kant,
vettig op het gevoel en zijn soortelijk gewicht is = 2.6—2.8.
Men vervaardigt uit dit gesteente, doordien het zoo week
en geschikt is om het vuur te verduren, ja daarin nog harder
te worden, in Tirol, Jutland, de Dauphiné en Chiavenna met
zagen en op de draaibank allerlei keukengereedschappen, zooals:
potten, ketels en dergelijke, voorts: schoorsteenen, voetstukken
voor hoogovens enz., en deze zaken zijn op vele plaatsen een
niet onbeduidend handelsartikel
§ 42. SERPENTIJNSTEEN.
Fr. serpentine, du. Serpentin, eng. serpentine stone.
Een gesteente uit kiezel, talkaarde en water bestaande, geel-
groen, olijfgroen of bruinrood van kleur, meestal gevlekt of
gestreept. De serpentijn heeft weinig glans, is splinterig op de
breuk, bovendien ondoorschijnend of hoogstens aan den kant
doorschijnend. Hij is zeer week en laat zich derhalve, vooral
pas na het uitbreken, goed bewerken met stalen gereed-
schap. Hij komt voor in groote massa\'s, die geheele bergen
vormen, in Saksen, Bohème en Frankrijk. Vooral te Zöblitz
in Saksen wordt de serpentijn bewerkt; daar vormen de
serpentijndraaiers al sedert de 16e eeuw een afzonderlijk gild;
tegenwoordig is de serpentijn-nijverheid in handen eener maat-
schappij. De producten der eigenaardige industrie van Zöblitz
worden door de geheele wereld verzonden. Echter wordt ook
te Epinal in Erankrijk serpentijn bewerkt.
Men vervaardigt uit serpentijn mortieren, vijzels, vazen, licht-
kronen, pijpen, dobbelsteenen en meer zulke voorwerpen. Ook
wel grootere, zooals: lijksteenen, doopvonten, pijlers en dergel.,
die door groote duurzaamheid uitmunten.
-ocr page 61-
WAREN ÜIT HET DELFSTOFFEUJK RUK.                      47
§ 43. MEERSCHUIM.
Fr. écume de mer, du. Mecrschaum, eng. sea-foam, Hal. schiuma di mare.
Deze grondstof, bekend als het materiaal der meerschuimen
pijpenkoppen, bestaat uit kiezel-, talkaarde en water. Zij wordt
m bruine knolvormige massa\'s gevonden. Hare hardheid is als
zij droog is = 2.2—2.5, haar soortel. gew. = 0.8—1.1. Meer-
schuim is ondoorzichtig, zeer week, eenigszins vettig op het
gevoel, en daar het begeerig water opzuigt, kleeft het aan de
tong. Het is wit, in het geelgrijs of rood spelend. Natolië levert
het fraaiste meerschuim en wel wordt dit gevonden bij Kilt-
schik, zoo ook in Griekenland bij Thebe en in Spanje bij Toledo
en Madrid. In het eerstgenoemde land ligt het onmiddellijk
onder de teelaarde, in kloven tusschen mergel. Tot dusver
komt in den handel alleen turksch meerschuim, zelden spaansch
voor.
De pijpenkoppen worden of direct uit de gedroogde massa
gesneden of deze wordt eerst tot eene dunne pap met water
aangemengd, aan zich zelven overgelaten ter bezinking en uit
de geslibde stof, na genoegzame drooging, de pijpenkoppen in
koperen vormen gevormd, daarna ondergaan zij de volkomene
droging. Deze bewerkingen geschieden ter plaatse, waar het
meerschuim gevonden wordt (Kiltschik). In Konstantinopel wor-
den de zoover gevorderde koppen met melk, lijnolie of was
gekookt, en gepolijst met schuurbiezen en leder. De Turken,
die zelve niet op hebben met meerschuimen pijpenkoppen, bren-
gen ze na deze bewerkingen in den handel. De stapelplaatsen
zijn Triest en Weenen. De verpakking geschiedt in gevlochten
korven of manden; de ongevormde stukken in kisten. In Triest
worden zij weer verpakt tusschen boom wol in kisten, elke kist
1000—1100 stuks van verschillende grootte bevattend.
De Turken leveren de pijpenkoppen zeer ruw bewerkt af,
daarom worden zij, in Pesth en in Weenen voornamelijk, fijner
bewerkt en daarna met was gekookt. Vroeger was er in Weenen
een belangrijke handel in meerschuimen pijpenkoppen, die echter
verminderd is door de fraaie porceleinen koppen, die de indus-
trie leverde. De meerschuimen koppen staan te hooger in waarde,
naarmate zij lichter, weeker, witter en minder beschadigd door
harde plekken en scheuren zijn.
Wat bij de verdere bewerking der ruwe turksche koppen af-
valt, wordt fijn gemalen, vermengd met pijpaarde en aluin,
en gebruikt ter vervaardiging van eene mindere soort koppen,
-ocr page 62-
48                      WAREN UIT HET DELFSTOFPELIJK RIJK.
die ook met was gekookt worden. Men noemt deze onechte
meerschuimen koppen ook massa koppen, Zij wor-
den voornamelijk gefabriceerd in Ruhla aan liet Thuringer Woud,
ook wel in "VVeenen en andere plaatsen.
§ 44. gips.
Fr. gypse, du. Gyps, eng. gypsum, ital. gesso.
Gips is een mineraal bestaande uit zwavelzuur, kalkaarde en
water, en in de natuur gekristalliseerd voorkomend of in harde,
bladerige, draderige of korrelige massa\'s. Het verkrijgt naar de
structuur verschillende benamingen. Hardheid = 2, specif. gew.
= 2.2—2.4. Het gips heeft glasglans (op de klovingsvlakten der
kristallen paarlmoerglans) of is dof op de breuk. Het is door-
schijnend tot volkomen doorzichtig toe. De meest gewone kleur
is wit, overgaande somtijds in het grijs, rood en blauw.
Van de verschillende soorten komen uit een technisch oog-
punt de twee volgende vooral in aanmerking:
1.   Gipspaath of seleniet.
Fr. sélénite, glacé de Marie, du. spathiger Gyps, Frauenglas,
Marienglas, eng. sparry gypsum, selenite, ital. scagliola.
Gekristalliseerde, bladerige, gemakkelijk te kloven stukken;
meestal wit, ook wel geel, rookgrauw of bruin, sterk glas- of
paarlmoerglanzend. De gipspaath wordt nog al dikwijls gevonden
in gipslagen, b. v. te Bex in Zwitserland, in de omstreken van
Brunswijk, in ïhuringen, Wurtemberg, Beieren, Frankrijk,
Spanje enz. Vroeger werd het onder den naam Lapis specularis
als geneesmiddel gebruikt.
2.  Dichte gips of albast.
Fr. albatre, du Alabaster, eng. alabaster, ital. albastro.
Het albast is ongekristalliseerd en heeft eene korrelige, in
het schubbige of dichte overgaande, structuur. Het is doorschij-
nend, somtijds slechts aan den kant; de kleur is wit, aan den
gelen, grijzen of bruinen kant. De zuiverst witte soorten van
het dichte gips noemt men albast en gebruikt ze tot kunst-
werken. Het fraaiste albast vindt men in Italië en in Tirol.
Men vervaardigt er vooral in Milaan en Florence zeer schoone
vazen, lichtkronen, pendules enz. uit, die echter beschut moe-
ten zijn tegen aanraken en wrijven, daar die voorwerpen zeer
spoedig smerig worden en slijten.
-ocr page 63-
WAKEN" UIT HET DELFSTOFFELIJK KIJK.                      49
Onzuivere of in het algemeen, niet ter verwerking geschikte
gipssoorten worden gebrand, gemalen en in den handel ge-
bracht als gebrande gips. Met het branden beoogt men
alleen het water te verdrijven en behoeft daartoe geene groote
hitte. Als het gebrand is, vormt gips met water een kneedbaar
en tot vormen geschikt deeg, dat spoedig hard wordt en steen-
achtig van aard is. Men gebruikt het deswege voor stukadoors-
werk, om afgietsels voor standbeelden en munten te maken,
om ijzer in hardsteen vast te zetten, voor cement en z. Ook
wordt het gips als mest gebruikt.
De overige gipssoorten zijn straalgips, schilferachtige
gips, gipsaarde en schuimgips. Straalgips schijnt som-
tijds verward te worden met Amiaut (p 1 u i m a 1 u 1 n). Het wordt
in poedervorm door de goudslagers gebruikt als surrogaat voor
den rooden bolus, tot het bestrooien van het goudslagersvlies.
Fijn gemalen albast en gipsspaath uit Thuringen en den Hartz
worden onder verschillende benamingen b. v. annalin, mi-
neraalwit, Meekaarde gebruikt in de papierfabncatie, de.
appretuur van stoffen en de vollerij.
§ 45. KALK EX MARilER.
Fr. cbaux, du. Kalk, eng. limestonc.
De kalk (kalksteen) is een van de meest voorkomende en
nuttigste mineralen, en bestaat uit koolzure kalk. Zij komt in
verschillende vormen voor: gekristalliseerd, van dichte struc-
tuur, bros en vooral in groote dichte massa\'s, geheele aardlagen
vormend. Haar soortelijk gewicht is = 2.5—2.8, hare kleur
meestal wit, grijs, geel, groen en zelden zwart. Die kleuring
wordt teweeggebracht door metaaloxyden, veelal ijzeroxyd; de
zwarte door kool.
Van de verschillende soorten, die in de natuur voorkomen,
verdienen de volgende vermeld te worden:
1.  Het kalkspaath. Fr. spath calcaire, du. Kalkspath, eng.
calcareous spar. Is de zuiverste Looizure kalk, somtijds, zooals
het ijslandsch kalkspaath, volkomen doorzichtig.
2.  Vezelkalk. Zie § 37.
3.  De korrelige en dichte kalksoorten. Daartoe be-
hoort het marmer en de gewone kalksteen; fr. pierre calcaire,
eng. limestone.
4.  De aardachtige kalk, in het gewone leven krijt ge-
noemd. Zie § 65.
Bezitten de dichte en korrelige kalksoorten eene aanzienlijke
hardheid en polijstbaarheid, zoo worden zij met den naam
".VARENKENNIg,                                                                                                   .f.
-ocr page 64-
50
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK BUK.
matme.r, fr. maróre, du. Marmor, eng. marble, bestempeld.
Men gebruikt dit, zooals bekend is, als bouw- en versierings-
steen en als grondstof der beeldhouwkunst. De algemeen be-
kende knikkers en stuiters worden door marmermolens
in Saksen-Meiningen vervaardigd. Vele marmergesteenten zijn
van gelijke hoedanigheid over hunne geheele uitgestrektheid; an-
dere zijn brokstukken van verschillende soorten, aan elkander
gehecht door een cement (brecciënmarmer); nog andere
houden schelpen ingesloten of bestaan daaruit geheel (schelp-
marmer). Zij zijn van ééne kleur, zwart enz. of veelkleurig.
Het witte marmer van Carrara en Saravezza, reeds van oudsher
beroemd naast dat van Paros, is nog steeds het voortreffelijkst
marmer voor beeldhouwers, en heeft dien roem te danken aan zijne
fraaie kleur, de fijnheid en gelijkheid van zijne korrel. De veel-
kleurige marmersoorten zijn op de verschillendste wijzen ge-
aderd, gevlekt, gespikkeld enz. In Italië en ook in andere landen
geeft men daaraan verschillende namen naar de vindplaats en
de teekening. Tot het brecciënmarmer behoort de lireccia pu-
vonazza,
hebbende een witten grond en roode figuren, het
■marwo qfricano, een zwarten grond en grijze, roode of violette,
vlekken. Spanje en de Pyreneën leveren vooral uitstekend bree-
ciënmnrmer.
Vele marmersoorten zijn doortrokken met andere, gewoonlijk
zachtere delfstof, b. v. serpentijnsteen, talkaarde, chloriet enz.,
men noemt deze samengesteld marmer. Zij gelijken op het
brecciënmarmer. Tot deze samengestelde marmersoorten behoort
het beroemde rerde antico, een witte kalksteen met groene,
serpentijn doortrokken.
Het fraaiste schelpmarmer (lumachello) levert Bleiberg
in Karinthië. Het heeft eene uiterst fraaie kleurschakeering.
Men vervaardigt er allerlei kunstwerken van.
De aanwending der kalk als cement is algemeen bekend.
Buitendien wordt zij gebruikt ter bereiding van chloorkalk
(bleekpoeder), van bijtende potasch, als mest enz. Voor die
allen moet zij eerst gebrand zijn, waardoor zij haar koolzuur
verliest. Als zoodanig heet zij gebrande, ongebluschte
of b ij t e n d e kalk en mag niet aan de open lucht liggen, om-
dat zij daaruit koolzuur en water aantrekt en onbruikbaar wordt
voor velerlei aanwendingen. Met water verbindt zij zich onder
ontwikkeling van groote hitte en valt in poeder; zij heet dan
gebluschte kalk (kalkhydraat).
Voor scheikundig gebruik kiest men de zuiverste kalksoorten,
wit inarmer en kalkspaath.
-ocr page 65-
51
WAREN VIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Men onderscheidt bij de metselkalk, mortel, drie soorten.
1.  Vette kalk (witte kalk) wordt uit de zuiverste kalk-
steenen verkregen, zwelt bij liet blusschen sterk op, wordt
daarbij wit en is, nog nat zijnde, glibberig op het gevoel. Men
kan er van al de drie soorten het meeste zand bij doen, maar
zij wordt zeer langzaam hard en is daarom onbruikbaar voor
fundamenten, waterwerken enz.
2.  Magere kalk (grauwekalk) wordt gebrand uit kalksteenen,
die kiezelaarde en aluinaarde bevatten; zij is grauw van kleur,
zwelt bij het blusschen niet zoo op als de vette, is minder
glibberig en neemt ook minder zand tot zich, maar wordt spoe-
diger hard, zelfs op vochtige plaatsen.
3.  Hydraulische kalk heeteene,uitonzuiverenkalksteen
gebrande kalk, die, met zand vermengd, een onder water
hard wordend cement vormt. Zij heeft deze eigenschap te danken
aan hare vreemde bijmengsels, vooral aan eene modificatie van
de kiezelaarde, die zij tot 10°/0 en meer bevat. Door bepaalde
bijvoegsels (cement) kan men uit elke kalk hydraulische kalk
maken.
§ 46. CEMENT, PUZZOLANE EN TRAS.
Fr. ciment, du. Cement, eng. cement.
Stoffen, die met gebrande kalk vermengd eene hydraulische
d. i. onder water hard wordende metselkalk geven, noemt men
cementen. Men onderscheidt natuurlijke en kunstmatige
cementen. De beste onder de eersten zijn: puzzolaanaarde en tras.
De beste puzzolaanaarde, fr. puzzolane, du. Puzzolane,
eng. puzzolane earth, ital. puzzolana, is een vulcanisch zand,
dat in de nabijheid van Puzzuoli, een stadje in de provincie
Napels van het voormalig koninkrijk der beide Siciliën, gevonden
wordt en bruinrood of donkergrijs van kleur is. Met kalk aan-
gemengd, geeft zij eene voortreffelijke hydraulische kalk. Reeds
de Romeinen gebruikten puzzolaanaarde (pulvis puteolanus naar
de vindplaats Puteoli, het tegenwoordige Puzzuoli, dus genoemd)
voor waterwerken. Zij wordt overal heen verzonden om tot
cement gebruikt te worden. Van minder qualiteit is de dichte
puzzolaanaarde uit den omtrek van Rome.
Ook in andere landen worden vulcanische producten van
dergelijken aard gevonden en als cement gebruikt, b. v. in
Griekenland op het eiland Santorini, voorts in Auvergne en
in de vulcanische gedeelten van de Rijnstreek. Het tras uit
het Brohldal bij Andernach aan den Rijn is vooral uitstekend;
-ocr page 66-
52                      WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
dit is een product, dat de puzzolaanaarde nabijkomt en heinde
en verre verzonden wordt.
Kunstmatige cementen in den handel voorkomend zijn: het
roman-cement, verkregen door het branden van kalksteenen,
die aan de oevers der Theems boven de krijtlaag zich bevin-
den; het portland-cement, verkregen door het gloeien van
klei en kalk gezamenlijk; andere cementsoorten worden op der-
gelijke wijze verkregen. Zij gaan meestal in den handel door
onder den naam van engelsch of portland cement. Het
engelsch cement is een licht- tot donkerrood poeder. Het trekt
sterk vochtigheid en koolzuur uit de lucht aan, en moet der-
halve daartegen beschermd worden. Het portland cement daaren-
tegen is een schubvormig kristallijn poeder, van donker groen-
achtig grijze kleur, zwaarder dan het engelsch cement en daarom
duurzamer. Het heeft over het algemeen de voorkeur boven
het engelsch cement.
§ 46*. daklei.
Fr. ardoise k toits, du. Dachschiefer, eng. slatc.
Verschillende splijtbare gesteenten worden tot dakbedekking
aangewend, zooals glimmerschilfer, kwartsschiefer,
kalkschiefer, zandsteenschieferen thoonschiefer (lei).
Het beste materiaal van deze allen levert de lei. Goede daklei
moet splijtbaar zijn, het water niet te sterk opzuigen en niet
verontreinigd zijn met stoffen,die spoedig verweeren; ook moet
hij tamelijk vast en bros en vuurvast zijn. Men breekt kalk-
schiefer in het fransche departement des Aveyron bij Conflans,
een splijtbare zechstein (eene soort kalksteen) bij Mansfeld,
zandsteenschiefer bij Holzminden, phonoliet in Auvergne, glim-
mer- en kwartsschiefer in de Alpen, in Noorwegen en Zweden
en gebruikt ze als daklei. Voortreffelijke leigroeven zijn bij
Goslar en Hüttenrode in den Hartz, bij Kalenberg, Saalfeld
en Baireuth. Men breekt eerst groote blokken en dikke platen;
deze worden in behoorlijke stukken verdeeld en deze weder
met breede dunne bijtels in dakleien van de gewone dikte ge-
spleten.
Nog verdienen vermeld te worden als bouw- en versiering-
steenen graniet, syeniet, porfier en andere; ook nog
bergteer, dat in § 59 behandeld zal worden.
-ocr page 67-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK. RIJK.                      5!i
DERDE HOOFDSTUK.
Slijp- en polijstmiddelen. Molcnsteenen.
§ 47. SLIJP- EN WETSTEENEN ENZ.
Fr. ïueules a taillandier, pierres a aiguiser, du. Sclileif- und Wetz-
steine, eng. grindstones and wketstones.
Onderscheidene steensoorten worden als slijp- of wetsteenen
gebruikt.
Vooral is dit liet geval met onderscheidene zandsteen-
soorten, die eene gelijkmatige korrel hebben. De zandkorrels
zijn door een kalkcement met elkander verbonden. Zij zijn fijn
of grofkorrelig en zoo hard, dat zij zelfs tot het slijpen van
eenige edelgesteenten gebruikt worden, zooals van den boheem-
sclien granaat, en in Elfdahlen tot het slijpen van het porfier.
Tot dit soort der slijpsteenen behoort de T ir o Ier, "VVeil-
lieimer en Newcastlesche steen. Te Waidhofen aan den
Ips (Oostenrijk), vervaardigt men uit een glimmerrijken zand-
steen slijp- en wetsteenen, die zeer gezocht zijn om hunne
goedkoopte.
Kunstmatig vervaardigt men in sommige streken van Erank-
rijk en Duitschland, slijpsteenen voor sikkels en zeisen uit tot
poeder gestampte kolenzandsteen, dat tot een deeg gemaakt,
dan gevormd en gebrand wordt.
Voor fijner werk gebruikt men slijpsteenen uit eene afzonder-
lijke delfstof vervaardigd, die den naam van du. Wetzschiefer,
fr. schiste coticule, eng. wliet slate) draagt. Deze heeft eene veel
fijnere korrel dan de zandsteen. De kleur van den wetschiefer
is groenachtig grijs en overgaand in groen en grijs; hij is aan
den kant doorschijnend, heeft eene hardheid = 2.6—2.8 en
komt ongekristalliseerd voor, schilferig op de breuk, in lagen
of gangen in het leigebergte bij Sonnenberg in Saksen-Mei-
ningen, Saalfeld, Steinheide in het Thuringsche Woud, in
Bohème, Stiermarken, het Hartzgebergte, in Erankrijk enz. De
Eevant levert de voortreffelijkste steenen dier soort, daar zij
de grootste hardheid en fijnheid van korrel bezitten. Daarop
volgt de Huftenbergsche steen van Sonnenberg. Men zaagt eerst
den wetschiefer aan blokken, klooft daarna de stukken en polijst
de steenen met fijn zand en tripel.
Voor fijne stalen werktuigen gebruikt men als aanzetsteenen
-ocr page 68-
:>4
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
/.eer fijnkorrelige kiezelhoudende kalksteeuen. Bij deze moet
eene aanzienlijke hardheid gepaard gaan met groote fijnheid
van korrel. De zoogenaamde oliesteenen zijn van die soorten
de beste. Zij komen van Marseille uit het Oosten tot ons. Zij
zijn zoo hard, dat het staal ze niet krast, en in salpeterzuur
lossen zij uiterst langzaam op. Men vindt ook bij Parijs een
dergelijken steen, die als aanzetsteen voor scheermessen dient.
§ 48. DIAMANTPOEDER.
Boord; fr. écrisée, poudrc d\'ócrissc, du. Diamantbord,
eng. diamond powder.
Het poeder, dat verkregen wordt bij het klooven der diaman-
ten, deels door te kleine of slechte diamanten fijn te stooten,
wordt onder bovenstaanden naam gebruikt tot het slijpen van
diamant en andere harde edelgesteenten. Door slibben wordt
het in verscheidene soorten verdeeld. (Vergl § 19).
§ 49. amaril.
Smergel; fr. ómeril, émeri, du. Smirgel, eng. emery.
De mineralogie verstaat onder dien naam eene klein- en fijn-
korrelige wijziging van den saffier, die donker blauwachtig
grijs van kleur, aan den kant doorschijnend is, en die bros en
tusschen andere gesteenten ingesloten, dikwijls met ïnagneet-
ijzersteen vermengd, voorkomt. Men vindt het amaril gedeeltelijk
in losse stukken op Naxos, in China, Spanje en Ierland, ook
bij Schwarzenberg in Saksen (bij den Ossenkop), hoewel het
daar tegenwoordig zeldzaam geworden is. De voornaamste vind-
plaats is Naxos. Men verkrijgt het amaril daar, door het ge-
steente te verhitten en daarna snel af te koelen met water,
waarna het met ijzeren werktuigen gebroken worden kan. De
amarilgroeven in Klein-Azië en Samos leveren een minder hard
product.
Het meeste amaril uit den haudel is echter poeder van ver-
schillende edelgesteenten, grut geheeten; ook minder harde,
als granaat, topaas enz., worden als poeder voor smergel ver-
kocht. Yooral komt onder den naam amaril dikwijls een poeder
voor, bestaande uit kwarts en ijzerglans, en wel levantsch
of venetiaansch amaril genoemd. Het wordt in blokken
aangevoerd uit Madras en Calcutta, is bruin, donker staal-
grauw of ijzerzwart van kleur. In Venetië wordt het tot poeder
gebracht, geslibd en in 5 nummers in den handel gebracht.
-ocr page 69-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      55
1). allergrofste amaril, N°. 0 genaamd, kleiue lichtbruine
stukjes; 2). grof amaril, N\'. 9; 3). middelsoort amaril,
N°. 10; 4). fijne amaril, N«. 11; 5). allerfijnste amaril,
N*. 12. Door slibben krijgt men nog meer nommcrs. Het wordt
gebruikt voor liet slijpen van edelgesteenten en bij metaalwerk.
Amerikaansclie kooplieden beproeven in Smyrna het amaril
op de volgende manier op zijne hardheid. Zij slijpen eene gewo-
gene spiegelglasplaat met een gewogen glazen stamper door eene
gewogene hoeveelheid amaril, en naar de hoeveelheid verlies
aan plaat en stamper berekenen zij de deugdzaamheid.
Am ar il papier (roestpajjier) voorde metaalwerkers, is
papier waarop amarilpoeder met lijm bevestigd is.
§ 50. puimsteen.
Fr. ponce, pierre ponce, du. Binisstein, eng. pumice stone.
De puimsteen is een vulcanisch product en kan als eene op-
geblazene slak of glas beschouwd worden. Hij vormt blazerige,
zwamachtige massa\'s, die op de breuk vezelig en zijdeglanzend
zijn. De vezels zijn nu eens recht, dan door elkander loopend,
de kleur is wit in het grijze of zwarte overgaand. Somtijds is
hij ook doorschijnend. Hardheid = 6, specif. gew. 2.19—2.20.
Hij drijft op het water, dit komt van zijne poreusheid. Hij is
bros en ruw op liet gevoel.
De puimsteen wordt bij alle vulcanen gevonden, die nog
werken of reeds uitgewerkt zijn. Veel puimsteen komt van
Lipari. Hij wordt in vaten tusschen stroo verpakt.
De puimsteen wordt als poeder of in stukken gebruikt tot
het slijpen en polijsten van steen, metaal, hout, leer, ivoor enz.
Men maakt ook kunstmatigen puimsteen uit porceleinpoeder.
§ 51. POLIJST- EN KLEEFSCHIEFER.
Fr. schiste a polir, argile a polir, du. Polir- und Klebschiefer,
eng. polishing- slate.
De polijstschiefer is een gemakkelijk fijn te wrijven, dun en
recht schilferend, ondoorzichtig mineraal, dof op de breuk,
fijuaardig, bestaat uit kiezelaarde, is geelachtig wit, grijsachtig
wit of bijna bruin van kleur, fijn en mager op het gevoel en
kleeft weinig aan de tong. Zijn specif. gew. is = 0.59—0.6,
zoodat hij op het water drijft. Hij draagt ook wel den naam
zilvertripel.
Men vindt dit mineraal in lagen onder de teelaarde op de
-ocr page 70-
56
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
kleimergel, bij 13ilin in Bohème en in de nabijheid der steen-
kolenvlotten, bij Zwickau in Saksen. Het microscopisch onder-
zoek heeft liet doen kennen als de kiezelpantsers van voorwe-
reldlijke infusoriën. Het wordt gebruikt tot het polijsten en
poetsen van zilver, edelgesteenten, glazen enz.
De kleefschiefer onderscheidt zich alleen van den polijst-
schiefer door zijne grootere zwaarte en zijn sterk kleven aan
de tong. Specif. gew. = 2.08. Hij trekt water aan zonder er
in te verweeren. Hij komt voor bij Parijs en wordt tot dezelfde,
doeleinden als de polijstschiefer gebruikt.
§ 52. tripel.
Fr. tripoli, du. Tripel, eng. tripoli.
Een licht en week mineraal, droog en mager op het gevoel,
niet aan de tong klevend, geelachtig of bruinwit van kleur,
ook aschgrauw. Het werd het eerst gevonden in Tripoli, van
daar de naam; voorts in Bohème, Tirol, Hongarije, Beieren,
Frankrijk, Eugeland enz. Het echte tripel bestaat, zooals de
polijstschiefer, voornamelijk uit kiezelaarde met eenig ijzeroxyd
en aluinaarde, en is eene opeenhooping van kiezelpantsers van
voorwereldlijke afgietseldiertjes. Soortel. gew. z=. 1.8—2.2. Is
het grofpoederig of zandachtig, dan moet liet eerst gezift en
geslibd worden; het meeste tripel uit den handel heeft deze
bewerking reeds ondergaan. Het dient tot het polijsten van
steen, glas, metaal enz. Om tot het poetsen van edelgesteen-
ten gebruikt te worden, wordt het met zwavel gemengd.
Dikwijls gaan andere stoffen onder den naam tripel door,
b. v. mergel, zoo ook de asch van sommige steenkolensoorten,
b. v. van Boghead cannelcoal.
§ 53. bloedsteen.
Engelsch rood, colcothar vitrioli, caput mortuum, gebrande oker,
fr. oxydedefer. du. Polirroth, eng. red oxide of iron.
Dezen naam draagt zoowel het natuurproduct als het fabriek-
matig verkregene, meer of minder zuivere ijzeroxyde.
Het natuurlijke ijzeroxyde, den naam roodijz er steen bij
de mineralogen voerend, ook wel roode glaskop genaamd,
komt voor in kogel- of dropvorm, is op de breuk verspreid
vezelachtig, en bruinachtig rood tot zwart van kleur. Streek
en streekpoeder zijn bloedrood. Men vindt het in den Hartz,
iu het Ertsgebergte, Bohème, Stiermarken enz. Men houdt het
-ocr page 71-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      57
Spaansche voor het beste. Men gebruikt het, tot poeder ge-
wreven, als polijstmiddel; aan brokken wordt er metaalwerk
mede gepolijst, als wanneer het de oneffenheden van het metaal
glad maakt, en dezelfde werking heeft als het polijststaal.
De kunstmatige bloedsteen wordt uit oker gebrand of uit
het bezinksel van vitriool- of aluinfabrieken vervaardigd, of
men wint hem als overblijfsel van de fabriekage der vitriool-
olie uit gecalculeerde ijzervitriool, alsdan heet hij voornamelijk
colcothar of caput mortuum. Hij is een zwaar rood
poeder, dat in kleur dikwijls verschilt; men heeft daarom licht,
donker en violet caput mortuum, bloedsteen enz.
Voor fijn polijstwerk wordt hij op eene afzonderlijke wijze be-
reid. Men vermengd alsdan ijzervitriool met keukenzout, gloeit
dit mengsel en loogt het daarna uit, waarbij het colcothar als
een hoogst fijn poeder terugblijft. De bij menging van het keuken-
zout heeft ten doel het bijeenbakken van het ijzeroxyd te ver-
hinderen. Het aldus bereide oxyd is zeer geschikt tot het polijsten
van fijn metaalwerk, glas, daguereotype platen, tot het bestrij-
ken van aanzetriemen. Eene voortreffelijke methode ter bereiding
van engelsen rood, is het gloeien in de open lucht van zuringzuur
ijzeroxyde. Men bereidt dit zout, door, in eene oplossing van
ijzervitriool in kokend water, eène geconcentreerde oplossing
van zuringzuur te doen. De neerslag wordt na het bekoelen
afgewasschen, gedroogd en op eene ijzeren plaat zacht verhit,
waarbij hij langzaam verkoolt.
De verschillende variëteiten van het roode ijzeroxyde worden
onder verschillende benamingen als pruisisch rood, en-
gelsch rood enz., als roode en bruine aanstrijkverven, voor-
namelijk in Zweden, ter bedekking van houtwerk gebruikt.
Als polijst- en poetsmiddel gebruikt men nevens bloedsteen
ook nog krijt, speksteen, steenmerg en andere mineralen.
§ 54. TOETSSTEEN.
Fr. pierre de touche, du. Probirsteiu, eng. touch stone.
Tot het toetsen van goud en zilver zijn alle steenen geschikt,
die, zwart van kleur zijnde, genoegzame hardheid aan de eigen-
schap paren, niet door salpeterzuur aangetast te worden. Men
gebruikt dan ook als zoodanig zwart basalt, vele soorten
lei, die echter gewoonlijk te week zijn, maar hoofdzakelijk den
zwarten kiezelschieferof zoogenoemden 1 y d i s c h e n-s teen,
eene dichte, zwarte en ondoorzichtige kwartssoort, dikwijls wit
gemarmerd. Hij heeft eene schilferige structuur, komt laags-
-ocr page 72-
58                      WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
gewijze voor in het leigebergte en ook wel als verschoven lagen.
Hij wordt gevonden in Beiereu, Bohème, Salzburg en andere
landen. (Zie over het gebruik van den toetsteen en der toets-
naalden, goud en zilver § 120 en § 121).
§ 55. MOLENSTEENEN.
ïr. raeules de mouliu, du. Mühlsteine, eng. milistones.
Goede molensteenen komen niet allerwege voor, en de goede
soorten maken dus een niet onbelangrijk handelsartikel uit.
Meu gebruikt als zoodanig eenige harde en poreuse gesteen-
ten, b. v. het molensteenkwarts en de molensteenlava,
ook eenige korrelige gesteenten, als zandsteen en graniet.
Het molensteenkwarts is eene bijna dichte of uiterst fijn-
korrelige kwartssoort, blauw of geelachtig wit van kleur, meestal
met eene massa kleine holten, waardoor liet uiterst ruw wordt.
Het wordt voornamelijk bij Parijs en in andere streken van
Frankrijk gevonden. Dit gesteente is door zijne hardheid en
poreusheid uitermate voor molensteenen geschikt, en buiten
Frankrijk is dan ook dit product zeer getrokken.
De molensteen lava wedijvert, overtreft zelfs het molen-
steenkwarts in deugdelijkheid \'als molensteen, en dankt die
voortreffelijkheid aan hare poreusheid en hardheid. Het beste
materiaal voor molensteenen vindt men bij Nieder-Mendig en
ook tusschen Mayen en Kottenheim aan den Rijn. De daar
gehouwene molensteenlava is zwartachtig grijs van kleur en
zoo hard, dat zij met het staal vonken geeft. De verzending
der steenen geschiedt uit Andemach langs den Rijn naar .Frank -
rijk en Holland, zelfs naar West-Indië. Aan den voet van den
Etna bevindt zich ook goede molensteenlava.
De meeste molensteenen worden bewerkt uit grove, gelijk-
korrelige zandsteen, doch deze zijn niet te verkiezen, daar
zij spoedig slijten en het gemaal met zand verontreinigen.
Aluinaarde, voornamelijk kaolin of porseleinaarde
china clai/ uit Cornwallis en andere plaatsen, komt in den han-
del voor ten gebruike van de papierfabriekage, appretuur van
stoffen en voUerij.
-ocr page 73-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      59
VIERDE HOOFDSTUK.
Brand en ontvlambare stoffen, benevens eenige
brandbare delfstoffen, die tot verschillende
doeleinden dienen.
§ 56. ZWAVEL.
Fr. soufre, du. Schwefel, eng. sulphur, brimstone.
De zwavel is eene enkelvoudige stof, die in de natuur deels
alleen (gedegen), deels verbonden met andere lichamen voor-
komt, en waarvan zij dus gescheiden moet worden. Men onder-
scheidt dien ten gevolge natuurlijke en kunstmatige
zwavel.
De natuurlijke of ge degene zwavel komt in de natuur
voor gekristalliseerd in rhoinbisclie octaëders, of in harde kris-
tallijne of dichte massa\'s, of in aardachtigen vorm enz. De kleur
is zwavelgeel met eene tint in liet bruin, rood of groen, som-
tijds ook door onzuiverheid grijs. Zij is vetglanzend, door-
schijnend tot doorzichtig aan den kant en op de breuk schelp-
vormig. Hardheid = 1.5—25, soortel. gew. = 2.0. Op 112° O
smelt de zwavel tot eene gele olieachtige vloeistof, bij hooger
temperatuur wordt zij bruin en taai. Laat men ze nu langzaam
bekoelen dan gaat zij door den vloeibaren toestand tot den kris-
tallijnen over; bij plotselinge bekoeling, door ze b. v. in koud
water te gieten, blijft zij langeren tijd taai. Houdt men een
stuk zwavel in de warme hand, dan knapt het door de onge-
lijkmatige uitzetting. In de lucht aangestoken, brandt zij met
eene blauwe vlam en onder vorming van een verstikkenden
damp. Zuivere zwavel laat bij verbranding niets terug; in eene
afgeslotene ruimte laat zij zich distilleeren zonder iets terug
te laten; in water is zij geheel onoplosbaar, echter wel in
alkaliën en oliën.
Gedegene zwavel wordt in sommige streken in groote massa\'s
gevonden, b. v. in Kroatië, te lladobey bij Krapina, (waar
zwavel in niervormige stukken, omgeven met leem enz. ge-
wonnen wordt), voorts in Spanje, Gallicië, Bohème, Salzburg
en Zwitserland. Voornamelijk komt zij voor bij vulkanen in
de zoogenoemde solfataren of, vulkanische kraters, die gestadig
zwaveldamp uitstooten, welke zich in vasten vorm aan de koude
gedeelten afzet; zoo wordt zij gevonden in het Andesgebergte,
op Java, IJsland, bij den Etna en Vesuvius voornamelijk in
-ocr page 74-
60                      WARE\\ UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.
de voor Europa gewichtige Solfatara bij Puzzuoli. Men delft de
zwavel als andere ertsen ter plaatse waar zij in groote massa\'s
voorkomt. Op liet eiland Vulcano vindt men eene oranjeroode
zwavelsoort, die eene enkelvoudige stof, seleen genaamd, bevat.
De gedegene zwavel wordt, als zij zuiver is, zonder verdere be-
liandeling of, als zij vreemde bestanddeelen als leem, gips enz.
bevat, na een smeltingsproces als ruwe zwavel in den han-
del gebruikt.
De kunstmatige zwavel wordt uit zwavelmetalen, voornamelijk
uit de zwavelkies (zwavelijzer) afgescheiden. Men verkrijgt
haar ook als nevenproduct bij sommige smeltovens; grootendeels
echter geschiedt de productie iu bijzondere ovens, waar de
\'zwavelkies aan de distillatie onderworpen wordt. Dit mineraal
wordt namelijk in kegelvormige steenen buizen gebracht en
daarin gegloeid, waardoor een deel van de in het erts aanwezige
zwavel, 13—14 proc. bedragende, afdistilleert en in afzonderlijke
ontvangers, die koud water bevatten, verzameld wordt. De dus
verkregene ruwe zwavel is grijs van kleur. De ruwe zwavel
op deze manier of door uitsmelten gewonnen, bevat nog 8—10
proc. vreemde bijmengsels. In de raffineerovens wordt zij daar-
van gezuiverd, daarna in cilindrische vormen gegoten en als
pijpzwavel in den handel gebracht, gepakt in vaten van
wit hout van binnen met papier bekleed. De zwavel wordt nog
eens geraffineerd voor bijzondere doeleinden. De pijpzwavel is
meer of minder zuiver geel, en wel is de kleur meer zwavel-
geel naarmate de zwavel beter is. De beste toets op de zuiverheid
bestaat in de distillatie, als wanneer zij niets terug laten mag.
Een gedeelte der zwavel komt in poedervorm in den handel.
Daartoe wordt zij bij lagere temperatuur geraffineerd, of liever
men zorgt dat de kamer, waarin zich de gedistilleerde zwavel
afzet, zich niet verhitte tot het smeltpunt dier stof, en breekt
dus de distillatie vóór dien.tijd af. De zwavelbloemen
vormen een helder geel poeder, dat uit gestolde zwaveldrop-
peltjes bestaat. Dit is een kenmerk om ze te onderscheiden van
de tot poeder gestooten pijpzwavel, die onder het microscoop
zich voordoet als hoekige lichaampjes. De verpakking van bloem-
zwavel geschiedt in vaten met papier gevoerd of in zakken
van dicht linnen. Voor geneeskundig gebruik moeten de zwavel-
l)loemen van aanhangend zwavelzuur door wasschen bevrijd
worden (flores sulphnris lotij.
Paard enz wa vel is eene zeer onzuivere zwavelsoort, meestal
bestaande uit de overblijfsels bij de raffineering der zwavel. Zij
wordt in de veeartsenijkunde gebruikt.
-ocr page 75-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      61
üe zwavel wordt tot vele doeleinden gebruikt, b. v. tot de
bereiding van kruit, lucifers en zwavelstokken, zwavelzuur,
cinnaber, operment, vele geneesmiddelen, tot de bereiding van
zwaveligzuur bij het bleeken van wollen stoffen, tot het ver-
vaardigen van afdrukken van munten, gedenkpenningen enz.,
ultramarinfabriekage, tot het vulcaniseeren van kaoetsjoek, tot
lutum, tot de zoogenaamde zwaveltjes.
Zwaveltjes noemt men in zwavel gedoopte strookjes linnen
of katoen, die gebruikt worden om wijnvaten of flesschen te
zwavelen, dat is, om de lucht in die vaten enz. van hare zuur-
stof te berooven door de verbranding der zwavel, waardoor het
zuurworden en gisten der wijnen of andere vochten voorkomen
wordt. Het is ondoelmatig bij de zwavel voor die strooken spe-
cerijen te voegen.
§ 57. phosphorus.
Fr. phospore; du. Phosplior; eng. phosphorus.
Een enkelvoudig lichaam, dat als zoodanig nooit in de na-
tuur aanwezig is, maar steeds verbonden met een ander, gewoon-
lijk met zuurstof tot phosphorzuur. In de beenderen, waar-
uit de phosphorus bereid wordt, is hij eveneens aanwezig als
zuurstofverbinding. Om hem uit de beenderen te verkrijgen be-
handelt men ze, na ze gebrand te hebben, met zwavelzuur, daar-
door ontstaat onoplosbare zwavelzure kalk (gips) en oplosbare
zure phosphorzure kalk. Deze laatste, door bezinken en afhe-
velen van de eerste bevrijd, wordt tot stroopdikte ingedampt,
met kool vermengd en dit mengsel na de droging in eene re-
tort gegloeid. De phosphorus, die dan overgaat, wordt onder
water opgevangen en door herhaalde destillatie gezuiverd. In
den handel komt de phosphorus voor in pijpjes, die, door den
phosphorus onder water te smelten en dan in eene lange buis
op te zuigen, verkregen worden. Het zijn half doorschijnende,
kleurlooze of bleekgele pijpjes van \'/»—\'/, duim middellijn en
6—8 duim lang. De phosphorus bezit eene geringe hardheid,
in de koude is hij bros, kristallijn op de breuk, in de zomer-
hitte week als was, zoodat hij zich met een mes snijden laat.
Zijn specifiek gewicht is 1.8, zijn smeltpunt 44" C. Hij is ver-
giftig. Aan de lucht blootgesteld stoot hij een witten rook met
een knoflookreuk uit, die in den donker licht, daar de phos-
phorus langzaam oxydeert; buitendien ontvlamt hij zeer licht
door verwarming of wrijving, en brandt dan met eene glinsterende
gele, zeer heete en moeielijk bluschbare vlam, onder het uit-
-ocr page 76-
62
WAREN UIT HET DELFSTOFPELIJK RIJK.
stooten van een dikken witten rook. Uit hoofde dier eigenschap-
pen moet de phosphorus onder water bewaard worden, en is
hij met veel voorzichtigheid in het algemeen te behandelen. In
groote kwantiteiten wordt hij verzonden in kleine wijnvaten,
die men eerst met phosphorus en daarna geheel met water vult,
waarbij, voor het bevriezen, \'s winters alcohol gevoegd wordt.
Die vaten worden met zwart pek van buiten overdekt en in
hooi of gehakt stroo gerold, en eindelijk in grof linnen gepakt.
Op die manier verzendt men 1—5 centenaars (50—250 ned.
Ïiond.). Het doelmatigst wordt hij verpakt in kisten, geëmbal-
eerd in linnen en voorzien van handvatsels. Gewoonlijk bevat-
ten de kisten 4 blikken bussen, elk inhoudend 10—12l/j pond
phosphorus. De bussen zijn zorgvuldig gesoldeerd, opdat het
daarin vervatte water niet verloren ga. Het is ook noodig de
flesch, waarin men den phosphorus bewaart, voor het licht te
beschermen, daar het licht den phosphorus rood kleurt. In het
donker wordt hij onder water dof, daar zijne oppervlakte zich
langzamerhand met eene witte korst bedekt, die echter geene
afbreuk doet aan de hoedanigheid van den phosphorus. Hij
dient voornamelijk tot de fabriekage der lucifers, voorts wordt
hij in de geneeskunde en eindelijk ter bereiding van het phos-
phordeeg (phosphorus, meel en water) gebruikt, en is als zoo-
danig het beste vergift voor ratten en muizen.
Amorphe phosphorus. Verhit men phosphorus bij afslui-
ting der lucht langen tijd op 250"—260° C., dan wordt hij in
eene donkerroode of bruinroode, ondoorschijnende massa veran-
derd, die eene wijziging in den toestand van den phosphorus is,
onderscheiden door den naam van amorphenofroodenphos-
phorus van den kristallijnen of witten. Door den rooden
tot 290" C. te verhitten wordt hij weder in kristallijnen ver-
anderd. De amorphe phosphorus rookt en licht niet aan de
lucht, is veel moeielijker ontvlambaar dan de kristallijne en is
niet vergiftig. Amorphe phosphorus komt in den handel als
een bruinrood poeder voor, verkregen door de stukken onder
water te malen. Hij wordt somtijds gebruikt ter vervanging der
witte bij de lucifers, maar hoofdzakelijk dient hij ter bereiding
van joodphosphoor, hetwelk bij de anilinkleurenbereiding ge-
bruikt wordt.
§ 58. petroleum.
Naphta, steeuolie; fr. napthe, pétrole, huile minerale; du. Erdöl, Steinöl
Petroleum; eng. petroleum, mineral oil.
Den naam van steenolie, aardolie gaf men aan verschillende
-ocr page 77-
63
WAREN ÜIT HET DEI-FSTOFFELIJK RUK.
olieachtige, brandbare producten van het delfstoffelijk rijk. Zij
zijn allen mengsels van vloeibare koolwaterstoffen, met eenige
aardharssoorten.
Naphta heet de volkomen doorzichtige, kleurlooze of geel-
achtig wit gekleurde, eenigzins blauw opaliseereude aardolie. Het
is eene zeer vluchtige vloeistof, die een sterk bitumineuzen reuk
verspreidt, spoedig ontvlamt en met eene licht- en roetgevende
vlam verbrandt. Soortel. gew. = 0,83—0,84.
De gewone aard- ofsteenolieis donkerder bruin of bruin-
geel gekleurd, met groenen weerschijn, somtijds minder vloei-
baar, in hoofdzaak evenwel niet verschillend met de naphta.
Petroleum is onoplosbaar in water, oplosbaar in alcohol.
Men vindt haar in de opgenoemde wijzigingen in verschil-
lende streken der wereld, in verschillende gesteenten van jon-
gere vorming of alleen of met water opborrelend.
Zeer zuivere petroleum welt op bij Amiano in Parma. Voorts
nog bij Sassuolo in Modena, in Sicilië en in andere streken van
Italië, in Zwitserland, de Elzas, in China, Hindostan en andere
landen. Er zijn ook rijke petroleumbronnen op Zante. De be-
roemdste bronnen der oude wereld zijn die van Baku in Perzië;
men zegt, dat verscheidene der bronnen daar dagelijks 500—600
pond geven. Men schept het in buisvormig vaatwerk naar bo-
ven. Ook in het land der Birmanen vindt men veel petroleum.
Bij de stad Rainanghong zijn 500 petroleumbronnen, die in
lei ontspringen. Zij geven enkel petroleum, geen water.
Verreweg de grootste hoeveelheid petroleum wordt in Noord-
Amerika gevonden, zoowel in de Vereenigde Staten als in Ca-
nada. De voornaamste streek voor de petroleum-productie is
Pennsylvanië. De olie wordt verkregen uit bronnen, die gedeel-
telijk vloeiende, gedeeltelijk schepbronnen zijn.
Steeds meer en meer neemt het gewicht van de Amerikaan-
sche petroleum toe als verlichtingsmateriaal. De uitvoer uit de
Vereenigde Staten bedroeg
1862                     1863                 1864               1866
10,887,701 gall. *), 28,200,721 gall. 31,745,687 gall. 90,000,000 g.
De bewerking der amerikaansche bronnen is in handen van
356 petroleummaatschappijen.
De amerikaansche petroleumsoorten verschillen zeer in hoe-
danigheden. Het soortel. gewicht ligt tusschen 0,795 en 0,827.
Men houdt voor de beste, die n. 1. het zuiverst produkt leveren, de
soorten van 0,810—0,820 soortel. gewicht. De Ohiobronnen
*) 1 gallon == 4,543 kan.
-ocr page 78-
6^                     WABBN HIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
geven eene zware soort, de canadasche bronnen eene teerachtige
olie, die bijna niet naar Europa uitgevoerd wordt.
De ruwe amerikaansclie petroleum is in hooge mate ontvlam-
baar, daar zij vluchtige koolwaterstofverbindingen bevat, waar-
door zij op een afstand reeds door een brandend lichaam aan-
gestoken wordt. De grootste voorzichtigheid moet dus bij deze
stof in acht genomen worden. Door het zoogenoemde raffineeren,
d. i. het overhalen van de vluchtigste bestanddeelen (naphta
of petroleumaether genoemd) wordt de ontvlambaarheid
zeer verminderd; eigenlijk moest slechts geraffineerde petroleum
verzonden mogen worden. De geraffineerde petroleum, die zoo-
wel van de vluchtigste als van de minder vlugge stoffen door
destilleeren bevrijd is, vormt eene kleurlooze of geelachtige, eenig-
zins opaliseerende vloeistof, bij 120°—150° C. kokend.
De petroleum dient hoofdzakelijk als brand- en lichtstof. In
Perzië gebruikt men haar sedert de oudste tijden tot dat einde,
en de amerikaansclie, in daartoe ingerichte lampen, doet dezelfde
dienst. Buitendien wordt zij in de geneeskunde, voor vernissen
enz. gebruikt. Het minder vlugge gedeelte, dat bij het rafnnee-
ren terugblijft, dient ter lichtgasbereiding.
De petroleum, die in de pharmacie gebruikt wordt, komt
voornamelijk uit Italië in aarden kruiken, die ongeveer 80 pond
bevatten en in vaten met stroo verpakt zijn. De verzending
der amerikaansclie petroleum geschiedt in vaten, van binnen
voorzien met eene lijmkorst van een paar duim dikte.
§ 59. asphalt,
Jodenlijm, aardlijm; fr. asphalte; du. Asphalt; eng. asphaltuni,mincral pitch.
Het asphalt is een harsachtig brandbaar mineraal, bruin of
ftuweelzwart van kleur, met eene volkomen schelpvormige breuk,
glanzig als pik, met een soortel. gew. van 1.1—1.2 en eene
hardheid = 2. Het kookpunt van water is zijn smeltpunt; liet
vat licht vlam, en verbrandt met eene lichtgroene en sterk roet-
afzettende vlam, en laat eenige asch terug. Zijn reuk is sterk
bitumineus. Het is in water onoplosbaar, gedeeltelijk oplosbaar
in alcohol. Sommige vette en aetherische oliën, zooals terpen-
tijn, olijfolie, hennepolie en lijnolie lossen het bij verwarming
geheel op.
Men verkeert in het onzekere omtrent den oorsprong van
het asphalt; het schijnt echter een ontledingsproduct van orga-
nische stoffen te zijn. Het wordt in nieuwere gesteenten ge-
vonden en drijft gedeeltelijk op de oppervlakte van het water.
-ocr page 79-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      65
Het vormt aanzienlijke lagen op liet eiland Tiïnidad, en het
drijft in groote hoeveelheid op het water van een meer op dat
eiland, het asphaltmeer genoemd. Vroeger kwam het meeste
asphalt van de doode zee, die het aan den oever spoelt, daar
naar alle waarschijnlijkheid hare golven met asphaltlagen in
aanraking komen. Het geldt nog altijd onder den naam van
levantsch of syrisch asphalt voor het beste, het komt
uit Smyrna, Alexandrië, Constantinopel over Marseille en Triest
tot ons. Tegenwoordig wordt veel amerikaansch asphalt,
dat weinig voor het syrische onderdoet, aangevoerd. In kleine
hoeveelheden komt het ook voor in Zwitserland, Italië enz.
Men gebruikt liet asphalt in zwarte vernissen voor leer, hout
en vooral voor ijzerwerk, dat zoogenaamd japansch verlakt wordt
met eene oplossing van 12 d. gesmolten barnsteen, 2 d. colo-
phonium en 2 d. asphalt in 6 d. lijnolievernis en 12 d. terpen-
tij nolie; voorts bij zwart lak, als etsgroud voor kopergraveer-
ders, als onuitwischbare inkt enz.
Het asphalt, dat voor trottoirs, daken enz. gebruikt wordt,
is niet zoozeer asphalt als wel eene soort bergteer, van Seys-
sel in het depart. Ain, dicht bij de geneefsche en savooische
grenzen. Het is een mengsel van het ruwe natuurproduct met
zand en kalk. Bergteer kan men beschouwen als een mengsel
van asphalt met de minder vluchtige bestanddeelen der petroleum.
Men geeft ten onrechte aan het residu der destillatie van het
steenkolenteer den naam asphalt. Het is in terpentijnolie on-
oplosbaar.
§ 60. STEENKOLEN EN COKES.
Fr. houilleet coke; du. Steinkohle undKok;eng, coal, coke,oud, coak, conks.
De steenkool dankt hare vorming aan eene flora, die in een
voorwereldlijk tijdvak bestond. Het weefsel van het hout of
van de plantenstof is meerendeels vernietigd, maar men vindt
in de gesteenten, tusschen de steenkolenlagen gelegen, en ook
in de steenkolen zelve, afdruksels van planten en versteenin-
f;en, die, in verband gebracht met andere gronden, geen twijfel
aten omtrent den oorsprong dier ontzettende massa brandstof.
De steenkolen komen in eene formatie voor, die eene groote
uitgestrektheid bezit en naar haar steenkolenformatie heet. Zij
vormt dikwijls groote lagen en vlotten van verschillende dikte,
die van eenige duimen tot vele voeten toenemen kan. Ver-
scheidene lagen of vlotten liggen meestal boven elkander, ge-
scheiden door zandsteen of leisteen. Men heeft reeds honderd
WARENKKSJtlS.
O
-ocr page 80-
6(i                      WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
zulke lagen boven elkander aangetroffen. De voornaamste steen-
kolenbekkeus vindt men in Engeland, België, Amerika, Duitsch-
land, Frankrijk enz.
De algemeene eigenschappen der steenkool zijn de volgende.
Zij heeft geen regelmatigen vorm of splijtbaarheid, is bros, ge-
heel vast of schilferig of korrelig brokkelig. Vele soorten be-
zitten een sterken glasglans, andere slechts vetedans. Zij is on-
doorschijnend, bros, schelpvormig op de breuk en oneffen. Hare
hardheid verschilt van 2—2,5, liaar specif. gew. van 1,15—1,5.
Dit laatste komt van de vreemde bijmengsels of van de vastheid
der massa. Het spec. gew. van zuivere kool schijnt niet boven
1,3 te gaan.
Men heeft onderscheidene soorten steenkool. De volgende zijn
de voornaamste:
1.  Pikkool; fiuweelzwart van kleur, sterk vetglanzend en
schelpvormig op de breuk. De streek geeft een bruinachtig zwart
poeder, en heeft denzelfden glans als de oorspronkelijke vlakte.
Deze kool is week en ietwat taai.
2.  Kendelkool (candlecoal); grijsachtig zwart of fiuweelzwart
van kleur, met een geringen vetglans, effene of weinig schelp-
vormige breuk en eene vaste consistentie. Streekpoeder zuiver
zwart; streek blijft glanzend.
8. Grove kool; grijsachtig zwart van kleur, zeer zwak vet-
glanzend, oneffen of fijnkorrehg op de breuk. Streekpoeder zwart,
de streek glanziger dan de breukvlakte.
4.  Lei kool; zeer splijtbaar, grijsachtig-fiuweel en ijzerzwart,
vetglanzend en schelpvormig op de breuk. Somtijds is zij bont-
gekleurd.
5.  Roetkool; grijsachtig- of ijzerzwart, los aardachtig van
samenhang, zoodat zij afgeeft en wrijfbaar is.
Eene zeer vaste variëteit der steenkool, in mineralogisch op-
zicht van haar onderscheiden en van een vroeger tijdperk van
vorming dagteekeneud, is de au t lira ei et.
De chemische bestanddeelen der steenkool zijn koolstof, wa-
terstof, zuurstof en stikstof. Bovendien bevat zij vele toevallige
bijmengsels, die bij de verbranding als asch terugblijven.
Het aschgehalte der steenkool is zeer veranderlijk, zelfs bij
dezelfde soort. Goede kolen moeten 1 proc. asch geven; f>r zijn
er, die 20 proc. asch teruglaten, grootendeels bestaande uit kie-
zelzuur, aluinaarde en ijzeroxyd. Het laatste komt van het zwa-
\' veinzer (zwavelkies), dat bijna altijd in de steenkool aanwezig
is. De eigenlijke steenkoolstof bevat geen zwavel. Het zoo na-
deelige zwavelgehalte, vooral nadeelig bij het verhitten van me-
-ocr page 81-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK. RIJK.                     67
talen ketels, heeft zijn oorsprong in het zwavelkies. In de open
lucht oxydeert zich dit lichaam tot zwavelzuur ijzeroxydule, waarbij
soms zooveel warmte ontwikkeld wordt, dat de steenkolen in
brand geraken.
De volgende tabel moge een overzicht geven van de samen-
stelling van eenige steenkoolsoorten.
Naam der steenkool.
Kool-
stof.
Water- ZuUr"
.w stof en Asch.
stof- stikst.
Wylam Banks, New-Castle
Garesfield, New-Castle
Alois (Dep. du Gard)
Ceral (Dep. Aveyron)
Anthraciet van\'Pennsylvanië
Roetkool van Zwickau (Bürgermijn)
bevat 0,37 zwavel
Pikkool van Zwickau (Bürgermijn)
bevat 0,40 zwavel
Pikkool van Zwickau (Auroramijn)
bevat 0,48 zwavel.
74,82
87,95
89,27
75,38
90,45
82,10
80,00
37,85
6,18
5,24
4,85
4,74
2,44
5,34
5,50
4,70
5,08
5,42
4,47
9,02
2,45
zuurst.
10,45
11,54
14,10
13,9
1,39
1,4
11,86
4,67
1,09
1,68
6,27
stikst.
0,65
0,88
0,60
Wordt de steenkool bij afsluiting der lucht gegloeid, zoo wordt
zij geheel ontleed, er wordt brandbaar gas ontwikkeld (kool-
waterstof) en wel 4—5 kubiek voet uit een pond goede ko-
len, benevens veel teer, dat op het houtteer gelijkt, zich ech-
ter daarvan onderscheidt door zijn reuk. Het wordt veelvuldig
gebruikt ter bedekking van houtwerk, om het voor rotten te
bewaren, ter bedekking van vochtige muren enz. De gasfabrie-
ken leveren het. Destilleert men dit teer met water, dan gaat
eene vluchtige olie, steenkolenteerolie over. Het pek-
achtig residu (zie asphalt) wordt gebruikt ter vervaardiging
van asphaltdaken enz.
De steenkolenteerolie is een mengsel van verschillende koolwa-
terstofverbindingen en andere vluchtige en vloeibare stoffen, die inen ge-
deeltelijk van elkander scheiden kan door destillatie. Het vluchtigste be-
standdeel is eene koolwaterstofverbinding, die den naam benzin of benzol
voert; dit dient als oplossingsmiddel, als v 1 e k k e n w a t e r enz. maar vooral
ter bereiding van het nitrobenzol en het anilin, waaruit de bekende
fraaie roode, violette, blauwe, groene, bruine en zwarte kleuren bereid
worden. Uit een ander bestanddeel der steenkolenteerolie het phenyloxyd-
h yd r a a t, p h e n o 1, wordt door behandeling met salpeterzuur het p i k r i n-
-zuur bereid, dat tot het geel verven van zijde en wol gebruikt wordt,
De minder vlugge stoffen, die in de steenkolenteerolie aanwezig zijn,.
-ocr page 82-
68                      WAREX UIT HET DELFSÏOFFELIJK RIJK.
worden als lichtmateiiaal gebruikt onder den naam van photogène,
solairolie of wel mineraalolie.
De steenkolen laten, bij het gloeien zonder toetreding van
lucht, eene kool terug, die, meer of min glanzig, ijzerzwart, zwaar
en hard, den naam van cokes of coaks draagt, ook ont-
zwavelde steenkool. Coaks ontbrand* niet spoedig, maar
geeft bij de verbranding voor den blaasbalg of in eene sterke
luchtstroom eene, door geene brandstof geëvenaarde, hitte. Men
gebruikt de cokes bij locomotiven, smeltovens, smidsen enz.
Het uitgloeien der steenkolen, het coaksbranden, geschiedt in
afzonderlijke ovens, cokesovens, gewoonlijk in de nabijheid
der mijnen; de brandbare gassen laat men verloren gaan. Het
cokesbranden werd vroeger on tzwa velen genoemd, echter ver-
liest de dus behandelde steenkool slechts de helft van haar zwa-
velgehalte, en ook is dit slechts een bijoogmerK van het cokes-
branden.
De steenkolen verhouden zich verschillend bij het branden
en het verhitten. Daarnaar onderscheidt men drie soorten kolen:
bakkolen, sintelkolen en zandkolen.
1. Bakkolen worden in de hitte halfvloeibaar en geven
een saamgebakken en opgeblazen coke. Brengt men ze als poe-
der in een retort, dan smelt dit bijeen tot eene opgeblazen massa,
die eene grootere ruimte inneemt dan de kool oorspronkelijk.
Die soort kool brandt met eene heldere lichtgevende vlam, b.v.
kendelkool. Zij is uitermate geschikt voor de gasfabiïekagc
1. Sintelkolen geven een coke, die de grootteen den uiter-
lijken vorm der kool behoudt, het poeder bakt echter bijeen
tot eene vaste massa. Zij geven minder vlam dan de voorgaanden..
3. Zandkolen verminderen in volumen bij het cokesbran-
den, maar deze behouden den vorm der kolen. Het poeder bakt
niet bijeen maar geeft stofcoke.
Men behoeft niet te zeggen, dat er vele overgangen tusschen
deze drie hoofdsoorten bestaan,
Het is uiterst moeielijk de waarde als brandstof en de eigen-
schappen in liet vuur der kolen, naar het uiterlijk voorkomen
op te geven; maar de ervaring leert toch, dat over het alge-
meen de steenkool rijker aan koolstof is naarmate de kleur zui-
verder zwart, de glans sterker en glasachtiger en de geaardheid
brosser is. Bruine taaie kolen zijn betrekkelijk arm aan koolstof.
Hoe rijker de steenkool aan koolstof en waterstof en hoe armer
aan zuurstof zij is, des te meer warmte moet zij ontwikkelen
bij de verbranding, De brandbaarheid neemt echter af bij het
toenemen van liet koolstofgehalte, zoodat koolstofrijke kool b. v.
-ocr page 83-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      69
anthraciet en coke, eene liooge temperatuur en een flinken
luchtstroom noodig hebben ter verbranding. Koolstofrijke en
waterstofarme steenkolen geven weinig vlam. Moet derhalve de
vlam der steenkool de hitte aanbrengen, zoo zijn over het al-
gemeen koolstofarme, bak- en sintelkolen het voordeeligst; zand-
kolen als de koolstofrijkste, zullen daarentegen weer beter ge-
schikt zijn bij kalkovens en steenbakkerijen, in de smidse, en over
het algemeen daar, waar het te verhitten lichaam in directe
aanraking met de brandstof is.
Zooals bekend is, geschiedt het uitgraven der steenkool in
mijnen, men verkoopt ze daar bij het schepel of de ton, als
stukken, gruis of stof. Het laatste kan met leem of klei
tot een deeg gemaakt en daaruit tichels gevormd worden, die
eene goede brandstof opleveren voor sommige doeleinden.
Yele steenkolen laten nog eenigen tijd nadat zij uit de mijnen
gekomen zijn een brandbaar gas los (koolwaterstofgas); men
moet derhalve zorg dragen pakhuizen, waarin zulke kolen be-
waard of schepen, waarmede zij vervoerd worden, behoorlijk
versche lucht toe te voeren, daar bij verzuim, het minste vonkje
den ontvlambaren dampkring kan aansteken, waardoor eene ont-
ploffing zou ontstaan, geheel gelijk aan liet schlagende wetter
der mijnen.
In Duitschland zijn de voornaamste steenkolenmijnen in het
liuhrdal, bij Hoclium, Dortmund, Essen enz., in Westphalen,
bij Osnabruck en Ibbenbüliren, op den linkerrijnoever bij Saar-
brugge, Eschweiler enz., in Saksen bij Zwickau en Dresden.
Voorts bij "VVettin aan de Saaie, in Silezië enz. De voortrefl\'e-
lijkste en meeste steenkolen levert Engeland. Het heeft uitge-
strekte steenkolenbekkens in Zuid-Wales en in de graafschappen
Lancaster, Westmoreland, Northumberland, York en Shrop.
Er wordt een aanzienlijke handel in steenkolen naar het vaste-
laud gedreven.
In Duitschland geschiedt de verkoop der steenkolen bij de
maat. De verkoop bij het gewicht is billijker, zooals in Enge-
land, waar dit geschiedt bij de ton van 20 centenaars, elke
centenaar = 50.803 ned. ponden. In 1862 produdeerde Enge-
land 81.600,000 tonneu steenkool.
Uoghead-steenkool of Torbanehill-steenkool is eene
bitumineuze zelfstandigheid, die in .Schotland bij Bathgate in
het graafschap West-Lothian gevonden wordt. Men noemt haar ge-
woonlij k steenkool (Boghead-cannelcoal), maar zij verschilt wel
degelijk van de steenkool, daar zij bruin, zeer hard en moeielijk
breekbaar is. Zij is gemakkelijk brandbaar en brandt met eene
-ocr page 84-
70                      WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
heldere, roet afzettende vlam. Zij geeft meer en beter gas dan
eenige andere kolensoort, en is deswege een gewichtig handels-
artikel geworden.
§ 61. BRUINKOOL EN TURF.
De bruinkool, fr. Iwuille brune, lignite, du. Braunkohle,
eng. brown coal, is eene brandstof, die, even als de steenkool,
haar ontstaan te danken heeft aan eene ondergegane vegetatie,
maar van jonger dagteekening is dan deze laatste. Zij heeft eene
bruine kleur, is houtachtig of wel aardachtig en brandt met
eene vlam en een aangenamen reuk, die niets gemeen heeft
met dien van de steenkool. Eene soort, de zoogenaamde moor-
kool, heeft veel overeenkomst met de steenkool, is even als
deze glanzend en schelpvormig op de breuk. Zie ook het artikel
git. Meerendeels doet de bruinkool zich voor als een, met bitu-
men doortrokken en veranderd, hout (bitumineus hout,
ligniet); ook is zij wel aardachtig, bruin en dof op de breuk.
Deze laatste variëteit wordt met water tot een deeg ge-
kneed en daaruit tichels gevormd. Eene soort aardachtige bruin-
kool wordt als kleurstof gebruikt (zie Keulsehe U m b e r § 89).
De bruinkool komt in lagen van aanzienlijke dikte voor in
jongere aardlagen, b. v. in Duitschland, frankrijk, Engeland enz.
Turf, fr. tombe, du. Torf\', eng. peat, is een product uit
het jongste tijdperk der aarde, dat bruin van kleur is en uit
een dicht weefsel van bitumeus hout en worteldeelen bestaat.
Zij verbrandt met eene glimmende oppervlakte, zonder vlam
en laat veel asch terug.
In bijna alle lauden van Europa, ook in Amerika, komt
turfvorining voor. Ons land, Ierland, Zweden, IJsland zijn er
het beste van voorzien. Niet alleen in laag gelegen landen komt
turfvormmg voor, maar zelfs in hoog gelegene bosschen, b. v.
in Zwitserland, wordt zoogenoemde bergturf gevormd.
In ons vaderland kent men hoofdzakelijk drie soorten turf:
1°. vriesche of brouwers turf, 2*. baggerturf en 3°.
de sponturf, waarbij eigenlijk nog opgenoemd moet worden
de heiturf. De vriesche turf is de lichtste soort, op deze
volgt de baggerturf; de zwaarste is de sponturf. In den
laatsten tijd heeft men verschillende pogingen aangewend om
de koolstof in de turf te verdichten, en deze zijn nog al met
goeden uitslag bekroond.
Bij de droge distillatie van vele soorten bruinkool en turf
verkrijgt men behalve eene brandbare olie, die na zuivering
-ocr page 85-
WAREN DIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      71
tot verlichting dienen kan (even als de reeds genoemde pho-
togène, solairolie en mineraalolie), eeue witte, was-
achtige, brandbare stof, die na zuivering kleurloos, reukloos
en doorschijnend is en met eene heldere vlam, zonder reuk ver-
brandt. Men heeft deze stof paraffin genoemd en vervaardigt
er kaarsen van. Paraffin komt ook voor in de amerikaansche
petroleum.
§ 62. BEPALING VAN HET VERWARMINGSVERMOGEN EN DE
WAARDE DER BRANDSTOFFEN.
De waarde van alle brandstoffen, zoowel van steenkolen,
bruinkolen, cokes, turf enz., als van hout, waarop het vol-
gende dus ook betrekking heeft, is afhankelijk van naar ver-
w a r m i n g s v e r m o g e n. Men bepaalt dit door de hoeveelheid
water, die door eene bepaalde hoeveelheid brandstof van 0"—
100" C, alzoo van het smeltpunt van ijs tot het kookpunt van
water, verwarmd wordt. Een deel goede turf verwarmt op die
wijze ongeveer 50 deelen water; een deel goede engelsche kolen
ongeveer 70. Men drukt het verwarmingsvermogen ook wel in
zoogenaamde warm te eenheden uit. Men noemt warmte-
eenheid de hoeveelheid warmte, die uoodig is om eene be-
paalde hoeveelheid water 1" C. in temperatuur te doen rijzen.
Vermenigvuldigt men dus het cijfer, dat aangeeft hoeveel deelen
water een deel brandstof tot 100" C. kan verwarmen met 100, zoo
heeft men het aantal warmteëenheden, dat de brandstof op-
levert. Goede turf geeft dus ongeveer 5000, goede engelsche
kolen ongeveer 7000 warmteëenheden.
Ter bepaling van liet verwarmingsverniogen bedient men zich gewoon-
lijk van eene handelwijze, die van de onderstelling uitgaat, dat eene
brandstof te meer hitte geeft naarmate het zuurstofverbruik bij het
verbranden grooter is. Men vermengt dan eene gewogene hoeveelheid
der brandstof met 30—40 raaal haar gewicht zuiver loodglit of beter
basisch chloorlood, (verkregen door het onder elkander wrijven van 1 dl.
ehloorlood en 3 dl. loodglit), doet liet mengsel in een kroes en gloeit
zoolang totdat de massa rustig vloeit. Nadat de kroes koud geworden
is, slaat men hem stuk. Men vindt er eene hoeveelheid metallisch lood in,
ontstaan door de verbranding, daar de in de brandstof aanwezige kool-
stof zich meester gemaakt heeft van de zuurstof van het loodglit. Dit
lood wordt gewogen. Elk gewichtsdeel lood komt overeen met 2.27 dln.
water, die door 1 dl. der Drandstof van 0°—100° C. zouden verwarmd
zijn, b. v. 1 gram van de meermalen genoemde turf reduceert 22 gram
lood; 1 gr. engelsche kool daarentegen 30.9 gram. Dit geeft voor de turf
22 X 2.27 = 50 deelen water en voor de steenkool 30.9 x 2.27 = 70.
De volgende tabel bevat eene opgave van het verwarmingsvermogeBs
-ocr page 86-
72                      WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
vau eenige fossiele en plantaardige brandstoffen, volgens deze handelwijs
berekend. Het raag echter niet verzuimd worden aan te teekenen, dat
deze handelwijs op valsche gronden rust.
geeft gew.
d. lood.
jVerwarmt dus vau 0°—100"
j C. gewichtsdeelen water.
1 gewichtsdeel brandstof.
125
28.3
14.0
31.7
32.3
72.0
27.7
02.7
20-25
46-57
31.5
72.5
30.7
09.0
30.5
09.0
Eikenhout, winddroog . . .
Berkenhout .......
Dennenhoutskool.....
Goede ierlandsche turf . . .
Bruinkool.......
Koetkool en beste pikkool van
Zwickau.......
Minder soort pikkool. . . .
AnthracietuitPennsylvanië. .
Het verwarmingsvermogen van eene brandstof kan regtstreeks
bepaald worden door den zoogenaamden calorimeter, of
berekend worden uit de uitkomsten der quantitative elemen-
tair-analyse. De brandstof toch bevat als eigenlijke brandbare
elementen koolstof en waterstof, buitendien zuurstof, asch en
vochtigheid. 1 Gewichtsdeel koolstof geeft 8000 warmteëenheden,
1 gewichtsdeel waterstof 31.000 warmteëenheden. Vermenigvul-
digt men derhalve de procenten koolstof en waterstof van eene
brandstof respectivelijk met 8000 en 34.000, dan geeft de som
dier producten liet verwarmingsvermogen der stof. Bevat zij nu
zuurstof bovendien, dan moet van het waterstofgehalte zooveel
afgetrokken worden als de aanwezige zuurstof noodig heeft ter
watervorming, dat is, 1 deel waterstof voor elke 8 deelen zuur-
stof, of voor 1 deel zuurstof 0.125 deelen waterstof. De ascli,
die terug mocht blijven, moet van het gewicht der brandstof
afgetrokken worden.
Vooral is de bepaling van het als vochtigheid aanwezige water
gewichtig. Door de brandstof bij 100—120 graden te droogen,
vindt men uit het gewichtsverlies die hoeveelheid. Dit water
is niet indifferent zooals het aschgehalte, daar het ter verdam-
ping eene aanzienlijke hoeveelheid warmte vereischt, en die dus
aan de waarneming onttrekt.
-ocr page 87-
WAREX UIT HET DELFSTOFFELLTK RIJK.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Schrijf- en teckcngercedschap. Verfstoffen,
1. Schrijf- en teekengaroedsebap.
§ 63. POTLOOD. GRAPHIET.
Fr. crayon noir, plornbagine, du. Graphit, Bleistiftc, eng. grapliite,
black lead.
Graphiet is eene delfstof, die zelden gekristalliseerd voor-
komt, maar meest in brosse, schubbige massa\'s. Het bezit metaal-
glans, eene ijzerzwarte kleur, is ondoorschijnend en de streek
is zwart en glanzend. Het is zacht en geeft af. Hardheid =
1.6—2.0, soortel. gew. = 2.08.
Het graphiet is koolstof, gewoonlijk verontreinigd door eenig
kiezelzuur en ijzeroxyde. Het is in geene groote hoeveelheid
aanwezig, en komt in de primitive gesteenten in lagen of aderen
voor in I3eieren (Passau), Moravië, Stiermarken, Bohème (Stuben),
Spanje, Frankrijk, Silezië en op Ceylon, van welk eiland groote
hoeveelheden best potlood naar Europa komen. Londen is daar-
voor de hoofdmarkt.
Eene der voornaamste groeven was vroeger te Borrowdale in
Cumberland. Het daar gegravene potlood leverde het materiaal
voor de beroemde engelsche po tl o oden. De productie
heeft echter daar ter plaatse sterk afgenomen. Men zaagt de
stukken, als zij zeer zuiver zijn, op de behoorlijke afmeting en
zet ze in cederhout. De minste potlooden, zoowel engelsche als
andere, zijn van natuurlijk potlood gemaakt. Men vervaardigt
ze meestal op de volgende manier. Het potlood wordt fijn ge-
slibd, met fijne aarde vermengd en door persing dit mengsel
tot staafjes gevormd, deze zachtjes gebrand of de weeke met
lijmwater gedrenkt. Als de staafjes klaar zijn worden zij in
hout gezet, en wel in fijner naarmate zij zelve fijner zijn. De-
ordinaire soorten worden in wit hout, eene betere soort in elzen,
beuken of ahornhout, fijne in westindisch cederhoxit, suiker-
kistenhout (Cedrela odorato L.), extrafijne in virginisch ceder-
hout (Junipems virginiana) gezet.
In Duitschland worden voornamelijk goede potlooden ver-
vaardigd in de Weener fabrieken (de fabriek van Hardtmuth
-ocr page 88-
H
WAREN UIT HET DELFSTOFFELUK. RIJK.
gebruikt boheemsch en passauer potlood), te Stein bij Neuren-
berg (A. W. Eaber\'s fabriek, die tegenwoordig siberiscli potlood
verwerkt). Behalve de met hout omgevene komen ook nog vier-
kante potlooden zonder hout voor, die in kistjes gepakt zijn;
ook nog ronde fijne potlooden, die met het fabrieksmerk voor-
zien en gevernist zijn.
Goedepotlooden mogen niet stuk gaan als men ze in water
legt, en in liet vuur niet smelten of met eene vlam verbranden;
uit liet eerste zou blijken dat zij met eene gomoplossing, uit
liet andere dat zij met colophonium, schellak, zwavel of spies-
glans volgens oudere, minder goede methoden vervaardigd zijn.
Voor de blaasbuis kan men de echte, uit graphiet gezaagde
potlooden, onderkennen van die potlooden, die uit graphiet en
aarde gefabriceerd zijn. De eerste verbranden volkomen zonder
hard te gloeien, de laatste laten de bijgemengde witte aarde
terug, die een levendig gloeien in de blaasbuisvlam veroorzaakt.
Kunstmatig graphiet ontstaat somtijds in brecdsehubbige massa\'s
in de ijzersmeltovens (hoogo vengraphiet); men bezigt liet, evenals de
mindere natuurlijke graphietsoorten, tot liet poetsen van ijzerwerk, ter
vermindering der wrijving bij machines, met klei vermengd voorde pas-
sauer smeltkroezen enz.
§ 64. ROODAARDE. ROODKRIJT.
Fr. rubrique, crayon rouge, du. Köthel, ltothstifte, eng. red chalk, reddle.
Dit is eene delfstof van eene bruinroode kleur, op de breuk
bloedrood, dof of zwak glinsterend; het geeft af en laat met
zich schrijven, liet is zeer week en eenigzins zacht. Soortelijk
gewicht = 3.1 — 3.8. Het is een bijzonder weeke en gelijkaardige
splijtbare thoonijzersteen, dat is, eene met ijzeroxyd vermengde
kiezelzure aluinaarde. Het komt ongekristalleerd voor in lagen
bij Saalfeld in Th uringen, in Tirol, in Frankrijk, enz.
llood krijt wordt als schrijf- en teekengereedschap gebruikt.
Daartoe zaagt men het in staafjes, die of als losse stiften of
in hout of riet gezet, gemeenlijk een dozijn in papier gewik-
keld, verkocht worden.
De fijnste roodkrijtstiften worden evenwel uit geslibde
roodaarde, op dezelfde wijze als de potlooden, gevormd. Neuren-
berg en Weenen brengen zulke stiften in den handel. Ook de
zoogenaamde engelsche en parijsche crayons zijn op
dezelfde manier gefabriceerd, men vat ze in cederhout; zij wor-
<len ook in Weenen en elders vervaardigd.
-ocr page 89-
75
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
§ 65. KRIJT.
Fr. craie, du. Kreide, eng. chalk.
Krijt is, zooals reeds boven § 45 gezegd is, een aardachtig
kalkgesteente (koolzure kalk). Het is licht geelwit, dof, ondoor-
schijnend, zeer week en heeft een soortel. gew. = 2.226. Het
komt voor in brossen toestand, vormt geheele gebergten, die
veel vuursteen bevatten, aan de noordwestkust van Frankrijk,
de zuidoostkust van Engeland, de noordelijke van Duitschland,
in Polen, Kusland, Champagne en andere streken. Het krijt,
dat in den Duitschen handel voorkomt, levert meerendeels het
eiland Möen en Champagne.
Het krijt komt gewoonlijk zooals de natuur het oplevert, als
stukken krijt in den handel; men zoekt daarvoor stukken
uit zoo zuiver mogelijk, van fijnaardige hoedanigheid, zonder
kwartssteentjes of steenachtige aderen.
Geslibd krijt wordt ook met lijm aangemengd en tot pris-
matische stukken of tot cilinders gevormd tot teeken- of schrijf-
gereedschap.
Geslibd krijt, fijner dan de natuur liet poeder geeft, komt
onder vele benamingen in den handel en voert meestal den
naam van de fabriekplaats. Er zijn daarvan fabrieken te Wee-
nen, Berlijn, in Frankrijk te Meudon, te Troyes enz., van daar
de namen blanc de Meudon, blanc de Troyes, Weetier wit. Het
wordt gewoonlijk als aanstrijkverf gebezigd.
Speksteen heet ia den handel Spaansch, Veuetiaansch oi\' Brianconsch
krijt. Zie § 36.
§ 66. ZWART KRIJT..
Fr. ampélite graphique, pierre noire a dessiner; du. Zeichenschiefei;
eng. black chalk.
Het zwart krijt is eene soort lei, die veel koolstof bevat,
week, zacht en fijnkorrelig is. Het heeft eene blauwe of grijs-
achtig zwarte kleur, is dof of eeuigszins glinsterend, de streek
is eenigszins glanzend; in de lengte is het schilferig, op de
breuk in de dwarste fijn aardachtig. Het geeft af en heeft een.
soortel. gew. van 2.1—2.3. Men vindt het beste zwart krijt in
Spanje bij Marvilla; in Frankrijk bij Cherburg, Pignerol en
Seez en in Italië. Uit het laatste komend heet het, en over
het algemeen de beste soorten, pierre d\'Italië. Ook in Duitsch-
land in het Thuringer "Woud, wordt zwart krijt, hoewel van
geringere qualiteit gevonden.
-ocr page 90-
76                      WAREN UIT HET ÜELFSTOPFEFJJK RIJK.
Goed zwart krijt moet goed schrijven, niet te hard zijn,
zuiver van alle steenige plekken en donker zwart van kleur.
Het zwart krijt, dat als teekengereedschap in den handel
komt, stamt van de beste soorten, die met den hamer of
met de zaag in vierkante staafjes gesneden worden. Ook wor-
den ze op dezelfde manier als het rood krijt in staafvorm ge-
bracht. Parijs levert van dat soort de beste.
Zwart krijt moet op vochtige plaatsen bewaard worden, daar
het door uitdroogen te hard wordt en dan niet goed meer schrijft.
§ 67. LEIEN EN GRIFTEN.
Fr. ardoise en tables, aigouilles, crayons d\'ardoise; du. Schiefertafeln
und Schieferstifto; eng. tables of slate, slate pencils.
De bekende schoolleien worden vervaardigd uit eene soort
leisteen, die uitmunt door hardheid, zwarte kleur en zuiver-
heid en se h r ij f 1 e i heet. Zulke leisteen komt onder anderen bij
Saalfeld voor. Men splijt den steen in dunne bladen schaaft
deze, slijpt ze dan met zandsteen en polijst ze daarna met ko-
leupoeder of puimsteen. Vervolgens zet men ze in houten lijsten
en brengt ze zoo in den handel. Meerendeels komen zij van
Sonnenberg en Saksen-Meiningen.
De griften zijn niet uit dezelfde stof vervaardigd als de
leien, maar zij worden uit eene bijzondere, op weinig plaatsen
gevondene soort lei (grif tl ei) vervaardigd, die in staafvormige
stukken breekt en week genoeg is, om op de leien te schrij-
veu zonder ze te krassen. Bijna alle in den handel voorko-
mende griften komen uit eene groeve bij Sonnenberg, die de
geheele wereld van griften voorziet.
Men splijt de pas uitgebroken lei in staafvormige stukken,
slijpt en schaaft deze in den behoorlijken vorm.
In Frankrijk wordt bij Charleville eene bruine soort griftlei
gevonden, die ook verbruikt wordt voor griften; toch krijgt
Frankrijk ze meestal uit Sonnenberg.
§ 68. UTHOGRAPHISCHE STEEN.
Fr. pierre lithographique; du. lithographischer Stein;
eng. lithographic stone.
De voor steendruk gebezigde steen is eene soort kalklei,
die in platen van \'/, tot 5 a 6 duim dikte voorkomt, van
eene overal even fijne korrel en eene volkomen schelpvormige
hreuk. De kleur is geel of groengrijs, soms ook rookzwart. Er
-ocr page 91-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      77
komen vele versteeningen in voor. Goede lithographische steen
moet geheel vrij van scheuren en ongelijke plekken en
zooveel mogelijk van eene overal even fijne en dichte korrel
zijn. Kalklei van de beste hoedanigheid vindt men in den om-
trek van Solenhofen en Pappenheim bij Eichstadt, alsook tus-
schen Donauwerth en Nördlingen.
De daar gevonden steen wordt onder den naam van Solen-
hofener steen overal heen verzonden. De prijs richt zich naar
de hoogte en breedte der platen.
Frankrijk heeft ook kalkleigroeveu, b. v. bij Belley (Dép.
tle l\'Ain),
Chateauroux en Dyon, maar de steen haalt in de
verste verte niet bij den Solenhofener.
2. Verfstoffen.
a). "Witte verfstoffen.
§ 69. loodwit.
Fr. blanc de ccruse, cérusc, blanc de plomb, du. Bleiweiss,
eng. white lead.
Eene witte verf, uit koolzuur, loodoxyde en water bestaande
(2—3 aeq. koolzuur loodoxyde en l aeq. loodoxydhydraat), die
op verschillende manieren bereid wordt. Op de hollandsche
manier geschiedt de bereiding, door opgerolde looden platen in
aarden potten, waarin zich eenige azijn bevindt, aan de dam-
pen daarvan bloot te stellen en aan een dampkring van kool-
zuur, bij eene temperatuur van 30"—-40\'\' C. Daardoor wordt
eerst de oppervlakte, later al het lood in loodwit verandert,
dat in platen verkregen wordt, daar, bij het kloppen der looden
platen, liet loodwit als korsten afvalt. Gedeeltelijk wordt liet
zoodanig in den handel gebracht als 1 e i w i t; voor het grootste
deel echter fijn gemalen, geslibd en in soorten geordend.
Eene tweede handelwijze wordt de Eransche of de methode van
Clichy genoemd, omdat Roard in Clichy ze het eerst bezigde.
Zij bestaat daarin, door loodglit op te lossen in azijnzuur lood-
oxyde en in de oplossing van dit basisch zout, koolzuur te
stroomen, waardoor koolzuur loodoxyde neergeslagen wordt.
Men verkrijgt op deze wijze een zeer fijn en wit loodwit, dat
evenwel minder dekt dan liet Hollandsche, wat, volgens mi-
croscopisch onderzoek, daarvandaan komt, dat het Fransche
bestaat uit een onvolkomen kristallijn doorschijnend poeder,,
terwijl het Hollandsche amorph is. De Engelschen hebben eene
-ocr page 92-
78
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.
wezenlijke verbetering in de Eransche bereidingswijze gebracht.
Deze maken een dik deeg van loodglit en azijnzuur loodoxyde
en laten daarop inwerken een stroom koolzuur, verkregen door
de verbranding van cokes. Als de massa na eenige dagen in
loodwit verandert is, wordt zij met water gemalen, geslibd en
gedroogd.
Het zuivere loodwit is eene witte aardachtige zware massa,
die het meest dekkende vermogen bezit van alle witte verven
en deswege in groote hoeveelheden verbruikt wordt, hoewel
niet zooveel meer als vroeger. Dit gebrek bezit die verf, dat
zij door zwavelwaterstof zwart wordt, en daar kleine hoeveel-
heden van dat gas in de open lucht of in besloten ruimten
voorkomen, zoo is dit een wezenlijk nadeel. Het loodwit uit
den handel is niet altijd onvervalscht, maar bevat dikwijls
vreemde bestanddeelen, vooral zwaarspaath, zie §72, ook wel
krijt. Eene zwaarspaathvervalsching is gemakkelijk te ontdek-
ken, daar loodwit geheel oplosbaar is in sterk verdund salpe-
terzuur en zwaarspaath niet. De goedkoope soorten uit den han-
del zijn alle met zwaarspaath, naar eene bepaalde maatstaf,
vermengd.
De voortreffelijkste soorten en algemeen als zoodanig bekend,
die zich onderscheiden door fijnheid, zuivere kleur of zuiver-
heid, zijn: het zoogenoemde kremser wit, zijnde gemalen
leiwit met lijmwater in vierkante stukken gevormd; het vene-
tiaansch en genua wit in hoedjes, 2 a 8 pond zwaar en
in blauw papier gepakt; het hollandsch wit en het parel-
wit (met berlijnsch blauw blauw getint) en vele anderen, wier
namen immer geen betrekking hebben op de plaatsen, waaraan
ze ontleend zijn, zoo toch heet in Oostenrijk eene loodwitsoort
Venetiaansch wit, bestaande uit gelijke deelen zuiver lood-
wit en zwaarspaath; Hamburger loodwit bestaande uit een
deel loodwit en twee deelen zwaarspaath enz.
Vroeger kwam het meeste loodwit uit Holland en Italië,
tegenwoordig zijn loodwitfabrieken in alle landen van Europa,
in Engeland vooral zeer uitgebreid, b. v. in Birmingham eu
elders.
In den handel heeft men ook met olie aaugemengd loodwit.
Loodwit is eene vergiftige verfstof; men moet daarom op-
passen met inademen van het stof. Het veroorzaakt zooals de
andere loodzouten eene hevige ziekte, het zoogenaamde lood-
koliek.
-ocr page 93-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      79
§ 70. ZINKWIT.
Ziukoxyde, fr. fleurs de zinc, protoxyde de ziuc, du. Zinkweiss,
eng. flowers of zinc.
Het zinkwit dekt, zooals men gewoonlijk meent, minder
dan het loodwit, maar heeft daarentegen verschillende eigen-
schappen, die het verkieslijk maken boven de laatstgenoemde
verfstof, en wel dat het niet zwart wordt in zwavelwaterstof-
houdende lucht, dat het zich mengen laat met andere metaal-
verven, en dat het geene erge vergiftige eigenschappen bezit.
Het wordt bereid door zink te laten verbranden, door zink-
dampen te laten samenkomen met verhitte lucht, en het ge-
vormde zinkoxyd in kamers op te vangen. Het is zuiver wit
van kleur, zeer los van substantie en krijgt bij gloeiing eene
gele kleur, die weder verdwijnt. Men krijgt het hoofdzakelijk
uit België.
De Belgische maatschappij La Vieille Montagne, die de meeste
galmeigroeven bewerkt en agenten in alle landen van Europa
heeft, brengt zinkwit in den handel in vaatjes van 50, 100,
150, 200, 250 en 300 kilogr.
Die vaatjes zijn van binnen voorzien met papier, opdat het
wit niet in de voegen dringe. De hoeveelheid, die het vaatje
bevat, is gedrukt op een gekleurd stukje papier, dat op het
voeringpapier gepakt is. De kleur van dat stukje verschilt naar
de qualiteit; voor wit n° 1 is het rood, voor wit n° 2 geel, voor het
grijsachtig zinkwit is het stukje papier grijs.
Duitschland bezit ook eenige zinkwitfabrieken.
§ 71. talk.
Venetiaansche talk, fr. talc, du. Talk, eng. talc.
Dezen naam draagt eene delfstof, die in ruwe massa\'s voor-
komt, eene in het groen of grauw overgaande kleur bezit en
eene bladerige structuur heeft, zoodat zij zich in dunne platen
splijten laat. Hardheid = 1, soortelijk gew. = 2,74. Talk is
doorschijnend tot doorzichtig toe, op de klievingsvlakte paarl-
moerglanzend, in hoogen graad zacht, vettig op het gevoel en
buigzaam in dunne platen. Zij wordt in Tirol, Salzburg en
Zwitserland in lagen in het primitieve gebergte gevonden. Ge-
malen of fijn gewreven in heete serpentijnmortieren en daarna
geslibd, vormt zij het hoofdbestanddeel van alle blanketsels.
Bovendien dient de talk om te polijsten en in de tapijtfabrieken,
om te satineeren.
-ocr page 94-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
§ 72. PERMANENTWIT.
Barytwit, fr. blanc flxe.
De in de natuur voorkomende zwaarspaath, zwavelzure bary t,.
wordt in gemalen toestand wel gebruikt als bijvoegsel bij lood-
wit, cliroomgeel enz. Zeer fijn poeder van zwaarspaath voert
in Engeland den naam van mmeralwhüe en wordt als witte
verf gebezigd, maar grootendeels is verf van dien naam kunst-
matig bereid door liet neerslaan van zwavelzure baryt. Dit zout
is een nevenproduct van waarde bij zeer vele scheikundige
bewerkingen, want het ontstaat zoo dikwijls als een oplosbaar
barytzout met zwavelzuur samen komt, b. v. bij de bereiding
van druivensuiker enz. Het permanent wit is zuiver wit, dekt
uitmuntend en is aan de lucht onveranderlijk. De prijs is ge-
ringer dan die van loodwit. Gewoonlijk levert het de handel
als een deeg {blanc Jixe en pdté), 20 a 30 proc. water bevat-
tend. Het wordt vooral verbruikt in de tapijt-, kaarten- en ge-
kleurd papierfabrieken. Het is niet geschikt om als olieverf
gebezigd te worden, daar het alsdan niet goed dekt.
k
Krijt, blanc de Memion. We ener wit (§ 67) Bismutwit (blanc
Je farcl).
b. Gele verfstoffen.
§ 73. OKER. GEELAARDE.
Fr. ocre jaune, du. Ocker, Gelberde, eng. ochrc, yellow earth.
Onder den naam oker komen in den handel verscheidene
geel gekleurde aardachtige zelfstandigheden voor, wier gele kleur
veroorzaakt wordt door ijzeroxydhydraat. Hoofdzakelijk geldt
echter die naam van de ge el aard e, eene delfstof van fijne
korrel, die uit uiterste fijne kwartsdeeltjes bestaat, vermengd
met ijzeroxydhydraat, kalk en aluinaarde. Zij is okergeel van
kleur, ondoorschijnend, zeer week en gemakkelijk fijntewrij-
ven. Door de streek wordt zij glanziger. Zij geeft af, is dof
en op het gevoel zacht en mager. Zij wordt gevonden in lagen
te Wehrau in de Lausitz, te Amberg in Beieren, in Saksen
te Eobschütz bij Meissen, in Frankrijk te Berry enz. Deze
okersoort komt of ruw of geslibd in den handel.
Van deze verschilt oker, die zich afzet in het water der
vitriool- en aluinsteengroeven en verzameld wordt in de zooge-
noemde ockerfcingen te Goslar, in Thuringen enz. Het is voor-
«amelijk ijzeroxydhydraat en aluinaarde, maar heeft overigens
-ocr page 95-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                      81
veel overeenkomst met de geelaarde. Oker kan ook kunstmatig
bereid worden door eene oplossing van ijzervitriool met kalk
neer te slaan, en aan de inwerking der lucht bloot te stellen.
Zachte hitte verhoogt de kleur; bij gloeiing wordt de oker
rood en heet dan roode oker, engelsch of pruisisch
rood (zie § 53.)
Zoowel de ruwe als de gebrande oker wordt gebezigd tot
aanstrijkverf voor leer, hout enz.
§ 74. CHROOMGEEL, CHROMAATGEEL.
Fr. chromate de plomb, du. Chromgelb, eng. chromate of lead.
Het chromaatgeel is eene hooggeschatte fraaie gele kleurstof,
die in alle schakeeringen bereid kan worden en wel van het
zuiverste citroengeel tot het donkerste oranje. Het bestaat uit
chroomzuur en loodoxyde (chromasplumbi). Menbe-
reidt het door eene oplossing van azijnzuur loodoxyd neer te
slaan met chroomzure kali. Het is een reuk- en smaakloos poe-
der, in water onoplosbaar, niet veranderend in het licht en
zich zeer goed mengend met andere kleuren. Het is oplosbaar
in bijtende potasch.
De mindere soorten chroomgeel in den handel voorkomend,
zijn vervalscht met gemalen zwaarspaath, gips enz. Het zooge-
noemd keulsch geel is zulk een mengsel van chroomgeel
en zwavelzuur loodoxyd.
Eene andere verbinding van chroomzuur met loodoxyde, meer lood be-
vattend (basisch chroomzuur loodoxyd), is fraai cinnaberrood. Het is
een surrogaat voor de duurdere cinnaber, en voert in den handel den
naam van chroomrood of chroomcinnaber.
§ 75. MIN\'ERAALGEEL.
Kassclsch geel, Turners patent- of engelsch geel, parijzer en veroneezer
geel, fr. jaune breveté, eng. patent yellow.
Turner in Engeland vond eene goudgele kleur, door 4
deelen loodglit met 1 deel keukenzout fijn te wrijven. Dit
mengsel zwelt op en geeft in water een wit bezinksel, dat, na
wassching, droging en gloeiing, eene gele verfstof geeft. Later
vervaardigde haar ook fiügge te Kassei en andere fabrikan-
ten. Deze bereidde het door 10 deelen menie en 1 deel sal-
moniak saam te smelten. Het gesmolten mengsel wordt in paral-
lelopipedische vormen uitgegoten, stolt daarin tot eene massa
met bladerige breuk, eindelijk wordt het tot poeder gebracht
WARENKENNIS.                                                                                                  6
-ocr page 96-
82                     WAREN UIT HET DELFSTOFFELUK RIJK.
en neemt alsdan eene gele kleur aan. Het kasselsch geel
dient hoofdzakelijk tot aanstrijkverf.
§ 76. NAPELSGEEL.
Napelsche aarde; fr, jaune de Naples, jaune mineral; du. Neapelgelb,
Neapolitanische Erde; eng. Neaple yellow; ital. gialalino.
Deze verfstof, bijna geheel verdrongen door het chroom- en
mineraalgeel, maar voor het schilderen in olieverf onmisbaar,
hield men vroeger voor een natuurproduct. Men bereidt haar
door een mengsel van 1 d. braakwijnsteen, 2 d. salpeterzuur
loodoxyd en 4 d. keukenzout zacht te gloeien en te smelten,
en de massa na bekoeling met water uit te loogen, waarbij zich
autimoonzuur loodoxyd afscheidt. Men verkrijgt ook napelsgeel
door antimonigzuur (autimoonzuur antimoonoxyd) met lood-
oxyde samen te roosten.
§ 77. AURIPIGMENT.
Rusgeel, operment, koningsgeel; fr. orpiment; du. Operment, Rausch-
gelb; eng. orpiment.
Eene fraaie, doch wegens hevig vergiftige eigenschappen, ge-
vaarlijke verfstof, die in chemisch zuiveren staat (volgens de
formule AsS,) uit 61 d. arsenicum en 39 d. zwavel bestaat.
Wat in den handel voorkomt is gedeeltelijk van delfstoff\'elijken
oorsprong, gedeeltelijk kunstmatig bereid.
Het natuurlijke rusgeel komt voor in nier- of trosvor-
mige massa\'s, schaalvormig brekend of bros, met bladerige struc-
tuur. Op de klievingsvlakte is het voorzien van een fraaien
metaalachtigen paarlmoerglans, overal elders met vetglans. De
kleur is citroengeel met verschillende schakeeringen, de streek
citroengeel. Het is zacht, in dunne plaatjes buigzaam en heeft
een soortelijk gewicht = 3.48. Het komt vooral voor in Hon-
garije, Italië, Perzië, China en in kleine hoeveelheden ook in
andere landen.
Het kunstmatige rusgeel is minder fraai van kleur dan
het natuurlijke, en dikwijls loopen er groene strepen door. Het
is dicht, vetglanzend en heeft eene schelpvormige breuk. Het
wordt bereidt door 7 d. witte arsenik (arsenigzuur) en 1 d. zwa-
vel gezamenlijk te destilleeren. Dit geschiedt in de arsenikfa-
brieken (giftovens). Het bevat nog arsenigzuur en is dus sterker
vergift dan het natuurlijke. Dikwijls is het rusgeel, dat in den
-ocr page 97-
WAREN UIT HET DEWSTOFFELIJK RIJK.                      88
handel voorkomt, slechts bereid door witte arsenik met eenige
procenten zwavelarsenik te smelten.
Van de soorten, die in den handel voorkomen, staat het per-
zische het hoogst aangeschreven. Het komt over Smirna en
Triest tot ons en bestaat uit fraaie, goudgele, groote platen. Min-
der gewaardeerd wordt het bosnische en Servische, dat
ook kleiner van plaat is.
Het fijnste operment heet, na gemalen te zijn, koningsgeel.
Het wordt hoofdzakelijk als kleurstof gebruikt in de fabri-
kage van wasdoek, maar kan niet gemengd worden met lood-
wit, daar dit daardoor zwart wordt; het wordt ook als waterverf
gebruikt. Het wordt door de Joden en andere Oosterlingen ge-
bezigd om zich te scheren, waartoe zij het alsdan met gebïuschte
kalk en water koken, waardoor calciumsulfhydraat ontstaat.
Dit mengsel heet rusma en heeft de eigenschap haren week te
maken; het scheren geschiedt met een vouwbeen. Wegens dit
gebruik is de meeste consumtie van operment in Europa in
Zuid-Eusland, Wallachije enz.
Uraangeel d. i. zuiver uraanoxyde wordt geleverd door het blauwsel-
depót te Leipzig ii 12 thlr. het kilogr.
e). Roode verfstoffen.
§ 78. menie.
Fr. minium; du. Mennige; eng. red lead.
Een zwaar, korrelig, scharlakenrood poeder, bestaande uit lood
en zuurstof, dat beschouwd moet worden als eene verbinding van
loodoxyde met loodsesquioxyde of met loodperoxyde. Het wordt
bereid door fijn verdeeld loodoxyde in afzonderlijk daartoe inge-
richte ovens zacht te gloeien, onder toetreding van lucht, tot-
dat het eene roode kleur verkregen heeft; daarna wordt het
praeparaat gemalen en geslibd. Door sterk gloeien verdwijnt de
roode kleur, en de menie gaat in loodglit over. Zij wordt hoo-
ger gesteld naarmate de kleur hooger en de verdeeling fijner
is. De fijnste soort heet parijzerrood. Men herkent de ver-
valschingen met roodaarde, oker enz. deels door gloeien, waarbij
de roode bijmengsels afsteken tegen het gele loodglit, deels door
oplossen in salpeterzuur, waarbij men eenige suiker *) gevoegd
*) De menie, met salpeterzuur behandeld, laat loodperoxyde onopgelost
terug; de toevoeging van suiker dient ter reductie van dit peroxyde, door
welks zuurstof de suiker ontleed wordt.
-ocr page 98-
84
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
heeft. De roode bijmengsels worden daardoor niet opgelost. Ko-
kend zoutzuur lost het ijzeroxyde op.
Vroeger kwam bijna al de menie uit Engeland, daar dit land
haar liet goedkoopst kon bereiden wegens de goedkoopte der
benoodigde stoffen, lood en steenkolen. Tegenwoordig hebben
ook Frankrijk en Duitschland meniefabrieken, die een zoo goed,
zoo niet een beter product leveren dan de Engelsche, en wel zoo
goedkoop. Men noemt uit oude gewoonte evenwel nog de betere
soorten engelsche menie.
Men gebruikt de menie bij de fabrikage van flintglas en van
valsche steenen, om vernissen te koken, tot lutum en aanstrijk-
verf, zelden als schildersverf; zoo ook ter bereiding van het bruine
loodperoxyde, dat als materiaal voor lucifers gebruikt wordt.
Menie wordt verzonden in vaten van 250—500 kilo\'s.
§ 79. CINNABER. VERMILJOEN.
Fr. cinabre; du. Zinnober; eng. cinnabar; ital. cinabro.
Deze bekende schildersverf wordt deels in de natuur gevon-
den, deels kunstmatig bereid uit hare bestanddeelen, kwikzilver
en zwavel. Men onderscheidt daarom in den handel natuur-
lijke cinnaber (bergcinnaber) en kunstmatige. Zni-
vere cinnaber is enkelvoudig zwavelkwik (HgS), en 100 d. be-
vatten derhalve 86,21 kwik en 13,79 zwavel. De natuurlijke
cinnaber komt kristallijn of ruw voor, heeft eene cochenille-
roode, in het loodgrauw en scharlakenrood spelende kleur, eene
scharlakenroode streek, een soortelijk gewicht = 8,1, en is aan den
kant doorschijnend en zacht. Somtijds komt zij ook aardachtig
voor. Het vermiljoen wordt vooral gevonden in Spanje, Idria,
China en Japan. Het wordt in den handel gebracht aan stuk-
ken of reeds gemalen, zoodat liet in verscheidene soorten ver-
deeld wordt.
Meestal wordt het vermiljoen kunstmatig bereid. Dit geschiedt
langs den natten en langs den drogen weg. De laatste manier
bestaat daarin, dat men kwik en zwavel (de laatste iets meer
dan uit de formule HgS volgt) onder elkander mengt en liet
mengsel in een steenen of ijzeren vat sublimeert. Op deze wijze
wordt het op vele plaatsen bereid. De Chineezen bereiden liet
prachtigst vermiljoen; terwijl toch alle europeesche cinnaber eene
gele tint heeft, heeft de veel duurdere chineesche eenekarmijn-
roode tint.
Langs den natten weg wordt zeer fraai vermiljoen bereid vol-
-ocr page 99-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.                      85
geus de methode van Bruimer, die 300 d. kwik met 114 d.
zwavel mengt en er eenige kaliloog bijvoegt. Daarna komt bij
het zwarte praeparaat eene oplossing van 75 d. kali in 400 d.
water, en dit mengsel wordt in een waterbad op 45" C. verwarmd.
De langs dezen weg bereide cinnaber komt de chineesche nabij.
Uit China en Japan komt het vermiljoen in pakjes in zijden
papier gewikkeld, uit Indië in kistjes, elk twee leeren buidels
met 25 pond vermiljoen bevattend, in den handel. De kunst-
matige zoowel als de natuurlijke komt in stukken of gemalen
(Spanje) voor.
De gemalen cinnaber wordt somtijds vervalscht met andere
roode kleurstoffen, b. v. tegelgruis, menie, bloedsteen, draken-
bloed enz. Deze vervalschingen zijn echter gemakkelijk op te
sporen. Gloeit men n. 1. vermiljoen op een blik, zoo vervluch-
tigt het, terwijl de eerstgenoemde vervalschingen terugblijveu
en wel menie als loodglit. Drakenbloed spoort men op door ver-
miljoen te behandelen met wijngeest, die bij deszelfs aanwezig-
heid rood gekleurd wordt, deels door den reuk bij verhitten.
Behalve als schildersverf wordt het vermiljoen gebruikt voor
het roode zegellak, voor roode drukkers inkt enz.
Over het zoogenaamde chroom vermiljoen (chroomcinnaber), zie men § 74.
Antimooncinnaber (SbOj,2SbS.,) is een praeparaat, dat in kleur op ver-
miljoen gelijkt en verkregen wordt door chloorantimoon of braakwijnsteen
jnet onderzwaveligzure soda neer te slaan bij verwarming. Het is eene
zachte, in de lucht duurzame, roode verf, die gebezigd kan worden als
water- en olieverf.
§ 80. REALGAR.
Roode arsenik, sandarak; fr., eng. en du. rcalgar.
Deze roode verf is eene verbinding van 70 d. arsenikum met
•30 d. zwavel en wordt gedeeltelijk natuurlijk gevonden, ge-
■deeltelijk wordt zij bereid. Het natuurlijke komt zelden in groote
hoeveelheden voor en wordt vooral gevonden in Hongarije, Zwit-
serland, Japan en elders. Het kunstmatige wordt bereid in de
arsenikovens uit arsenikkies en zwavel door sublimeeren.
Het kunstmatig bereide realgar is nu eens doorschijnend dan
weer niet, bruinrood of bloedrood, somtijds ook geelrood of
hyacintrood gekleurd. Specifiek gew. == 3,5. Het heeft een ster-
ken vetglans, eene schelpvormige breuk en geeft een oranjerood
streekpoeder. Het is in water onoplosbaar en brandt met eene
blauwe vlam, onder verspreiding van een sterken arsenikreuk en
zwaveligzuur.
-ocr page 100-
86
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
• In weerwil van zijne vergiftige eigenschappen wordt het als
aanstrijkverf en in de katoendrukkerij gebezigd. Vooral wordt
het gebruikt bij het blooten van vellen voor de handschoenen-
fabrikage, bepaaldelijk in Frankrijk. In den vuurwerkerswin-
kel wordt het gebruikt ter bereiding van het witte chineesche
Tuur.
Tot de roode kleurstoffen behoort nog het goudpurper
en andere verven.
dj. Blauwe verfstoffen.
§ 81. SMALT, BLAUWSEL.
Fr. smalte of bleu d\'azur; du. Smalte, blaue Farbe; eng. smalt of blue-
powder; ital. azuro di smalto.
Het smalt wordt bereid in de blauwselfabrieken (Maufarben-
werken) door kobalterts met kwartszand en potasch met elkan-
der te smelten in aarden pannen, die in een glas-smeltoven
staan. Naarmate meer of minder kobalterts bijgevoegd is, krijgt
men een lichter of donkerder blauw glas, dat nog gloeiende
in water gebluscht, daarna fijngestooten en vervolgens in af-
zonderlijke molens tot zeer fijn poeder gemalen wordt. Ditpoe-
der wordt geslibd, gesorteerd en verkrijgt naar de fijnheid ver-
schillende namen. De grofste soort, het zoogenoemde strooi-
blauw (Streublcm), komt onder den naam van blauwzand (Blmir
sandj
in den handel, en wordt gebezigd tot strooizand en tot
korrelige onderlaag bij het verven. De fijnere soorten worden
in twee hoofdafdeelingen gesplitst, couleuren en eschels.
De couleur is grover en derhalve donkerder blauw dan de
e schel. De zoogenaamde slijkeschel (Sumpfeschel) zet zich
het laatst uit het slibwater af, en schijnt wegens hare uiterst fijne
verdeeling zeer bleek. Zij wordt omgesmolten of als de fijnste
eschel in den handel gebracht. Meestal wordt na het slibben
de kleur gezift en tot de standaardkleur van haar merk gebracht
door vermenging.
De aanzienlijkste blauwselfabrieken zijn in het Saksische erts-
gebergte, die de in Saksen geproduceerde kobaltertsen en bo-
vendien buitenlandsche verwerken. Deze fabrieken staan met
elkander in zekere verbinding, die de Saksische maatschappij
der blauwselfabrieken heet. De verkoop der producten geschiedt
door twee blauwseldepöts naar vast tarief, in Leipzig en in
Schneeberg.
-ocr page 101-
87
WAREN UIT HET DELFSTOFl\'ELIJK RIJK.
De onderscheidene soorten worden naar een bepaalden stan-
derd afgeleverd. Zij zijn (voor 1867) de volgende:
a.
Esc
he
In.
b.
Couleuren.
SITE.
per
50 kilo 31 Thlr.
SFCI.
per
50 kilo 30 Thlr.
FFFFE.
>>
33
33
26
33
sfcii:,,
JJ
33
30
>>
FFFE.
>>
39
33
22
33
FFFFC.
y>
39
33
26
»
FFE.
»
33
33
19
33
FFFC.
>>
33
33
22
jj
EE.
>>
39
33
18
33
FFC.
»
33
33
19
jj
ME.
»
33
33
15
33
FC.
3)
33
33
17
jj
OEG.
»
33
33
12
33
MC.
»
33
33
15
jj
OESt.
>>
33
33
10
33
OC.
>>
33
33
13
jj
OESG.
jj
33
33
11
33
FCB
1)
33
33
10
jj
FEB.
jj
33
33
9
33
MCB.
>3
33
33
6
jj
MEB.
>>
33
33
8
33
OEII.
jj
33
jj
8
33
c.
Blauwzan
d.
MEBS.
>>
JJ
jj
8
JJ
MEBSG
jj
33
jj
9
33
MSBO.
per
50 kil., üi Ti Ir.
HPB.
jj
33
jj
8
33
MSBI
>>
33
33
9
jj
De beteekenis dier letters is de volgende: SF. superfijn; F. fijn;
M. middelsoort; O. ordinair; C. couleur; E. eschel; B.boheemsch;
St. stuk (d. i. eschel); G. gezift; MSB. middelsoort blauwzand.
Behalve deze worden nog op verlangen verschillende andere,
vooral de zoogen. R-soorten, Royal of Koningsmalten, geleverd,
welke soorten eene uitstekend fraaie en donkere kleur bezit-
ten.
De prijzen zijn in het schneebergsch dépöt 12 ngr. goedkoo-
per.
Het smalt wordt verpakt in vaten van 250, 175, 50, 25, 12/\'w
kilo (met een overwicht van l"/0 als de quantiteit niet minder
dan 25 kilo is). De groote vaten worden met draad voorzien,
met het zegel der maatschappij en met het teeken der soort
gebrand.
Voorts zijn blauwselfabrieken in Keurhessen, Bohème enz. De
fabriek te Modum in Noorwegen behoort aan de Saksische maat-
-ocr page 102-
88
WAREN UIT HET DELFSTOFFEMJK RUK.
schappij; op de vaten dier fabriek, die hare producten over
Drammen verzendt, is de noordsche leeuw ingebrand. In Enge-
land is kortelings ook eene smaltfabriek opgericht, nl. te Liver-
pool. Onze hollandsche smalten zijn verfijnde Saksische,
verdeeld in 30 nommers, 10 bleeke en 20 hooge.
Het smalt is eene voortreffelijke blauwe kleurstof, die even
bestendig is in de lucht, in vocht en in hitte. Ook door zuren
wordt de kleur niet veranderd. Men gebruikt het tot het blauw
kleuren van het papier (voor welk doel de Saksische fabrieken
op verlangen eene afzonderlijke soort, gemerkt P S, papiersmalt,
bereiden), tot het verven van linnen en katoen, tot het blauw-
kleuren van glas, porselein en aardewerk, minder voor het schil-
deren in olieverf of voor het pastelschilderen.
De Saksische blauwselfabrieken zetten hare producten groo-
tendeels aan de Engelschen en ons af. Ter opsporing van ver-
valsching met ultramarijn of andere stoffen, behandelt men het
met zuren.
Van liet smalt wel degelijk te onderscheiden is het kobaltblauw,
ook blauw van Thénard, kobaltultramarijn, fr. bleu de Thé-
nard, bleu de cobalt genaamd. Het is eene voortreffelijke vuurvaste
kleurstof, die uit kobaltoxyd en aluinaarde bestaat, en door verschillende
chemische fabrieken, maar vooral door de Saksische blauwselfabrieken ge-
leverd wordt. Men heeft er in Saksen tegenwoordig (1807) 6 soorten van,
gepakt in pakketten van ",, "„ en \'/0 küogr., voorzien met het zegel dei-
maatschappij. Het depot te Leipzig verkoopt het. Men gebruikt het kobalt-
ultramarijn "bü het schilderen in olie- en waterverf, bij het porseleinschil-
deren en bij net fabriceeren van kunstbloemen.
Vooral geschikt daartoe is het coeruleum, coeliu; voorts dient
nog vermeld te worden het smeltblauw.
§ 82. ULTRAMARIJN.
Fr. outremer, bleu d\'outremer, ultramarine; du. Ultramarin; eng. ultra-
marine, lazuline, azur.
Deze uitstekend fraaie kleurstof werd vroeger alleen uit de
lazuur steen, lapis lazuli, verkregen. Dit mineraal is lazuur-
blauw gekleurd, komt gewoonlijk in ruwe, stompachtige stuk-
ken, met kwarts doorweven, voor. Het wordt gevonden in China,
Thibet, klein Boekarije, Siberië en Chile.
Men koos ter bereiding van het ultramarijn de zuiverste
stukken,\' vooral die vrij waren van zwavelkies, gloeide ze en
stootte ze fijn, waarna het met een harsachtig kleefmiddel (pas-
tello)
gesmolten en dit smeltsel met water behandeld werd. Uit
het waschwater zet zich het ultramarijn af, het fijnste en beste
-ocr page 103-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.                      89
het eerst. Goede lazuursteen geeft op die wijze 2—3 procent
ultramarijn. Wat met het kleefmiddel verbonden blijft is eene
geringer soort verf, ultramarijnasch geheeten, die bleeker en
roodachtiger is dan het goede ultramarijn. Vroeger werd het te
Rome vooral op deze wijze bereid, en als eene kostbare schil-
dersverf in den handel gebracht.
Na vele vergeefsche pogingen gelukte het eindelijk den che-
mici, nadat de samenstelling van het natuurlijke ultramarijn be-
kend was, een kunstproduct te vervaardigen, dat liet natuurlijke
ultramarijn in kleur en andere eigenschappen op zijde streeft.
G ui met in Frankrijk ontdekte het het eerst; Ch. Gmelin en
anderen hebben het later verbeterd. De bestanddeelen van den
lazuursteen en van het kunstmatig bereide ultramarijn zijn: kie-
zelzuur, aluinaarde, natron, zwavelzuur, zwavel, sporen van kalk,
ijzer enz. Over het algemeen is de bereidingswijze van die kleur-
stof de volgende. Een mengsel van zuivere leem (porseleinaarde),
gecalcineerd glauberzout, soda, kool en zwavel wordt in aarden
kroezen bij afsluiting van lucht, 7—10 uren lang gegloeid. De
massa ziet na bekoeling groen, zij wordt gemalen en met water
uitgewasschen. Dit is het groene ultramarijn, waarvan een ge-
ring gedeelte als verf in den handel komt. Dit groene ultrama-
rijn wordt, om het in blauw te veranderen, met zwavel geroost,
hetwelk meestal in cilinders geschiedt, waarin zich eene gewiekte
as bevindt. Deze bewerking wordt herhaald totdat de kleur in-
tensief blauw is. Eindelijk wordt liet product met water uitge-
loogd, met water gemalen en geslibd, waardoor men verschillende
soorten verkrijgt. De geringste soorten vermengt men onder
het slibben met porseleinaarde. Ten laatste wordt de massa uit-
geperst, gedroogd en gezift.
Ultramarijn is een fijn blauw poeder. De donkerheid der kleur
en de graad der fijnheid bepalen de betrekkelijke waarde. Het
is in water onoplosbaar; door zuren wordt het ontleed tot eene
kleurlooze vloeistof, onder ontwikkeling van zwavelwaterstof en
teruglating van een wit of roodachtig gekleurd kiezelzuur.
Het ultramarijn wordt in zeer groote massa\'s op vele plaatsen
bereid. Uitstekende producten in verschillende nommers leve-
ren de fabrieken te Neurenberg en Kaiserlautern enz. Zij leve-
ren ook groen ultramarijn. Deze blauwe kleurstof heeft de meeste
andere verdrongen; het wordt gebezigd tot het schilderen op
een kalkgrond, in de tapijtfabrikage, in de stoffendrukkerij,
tot het blauwen (doorhalen) van het waschgoed, papierstof, zet-
meel, suiker enz.
-ocr page 104-
90
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.
§ 83. BERGBLAUW, KOPERBLAUW.
Fr. cendres bleues, du. Bergblau, eng. verditer, mouutain blue.
Het natuurlijk bergblauw, dat bereid werd door ko-
Ïerlazuur, eene delfstof, die uit koperoxyde, koolzuur en water
estaat, te malen en te slibben, en hetwelk vooral te Schwatz
in Tirol geschiedde, komt sedert lang niet meer voor.
Het bergblauw wordt even fraai van kleur en goedkooper
dan het natuurlijke, kunstmatig bereid door eene koperoxyd-
oplossing met kali of bijtende kalk neer te slaan en den voch-
tigen neerslag te vermengen met eene geringe hoeveelheid kalk.
Als het gedroogd is, bezit het eene fraaie hemelsblauwe kleur,
die nog al duurzaam is. In zuren lost het onder opbruisen
met eene blauwe of groene kleur op.
In Frankrijk wordt het nog vochtig (cendres bleues en pdle)
aan de tapijtfabrikanten verkocht, die het verkiezen boven liet
droge (cendres bleus en pierre). De droge verfstof wordt dik-
wijls bij het olie- of op kalk schilderen gebruikt.
Kalk- of neuwiederblauw is de neerslag, verkregen door bij
een mengsel van kopervitriool en salmoniak kalkmelk te voe-
gen, — het is lichtblauw van kleur; eveneens is het bremer-
blauw, dat als olieverf groen geeft, eigenlijk koperoxydhydraat.
Het zoogenaamde olieblauw, prachtig violet van kleur, is zwa-
velkoper (CuS).
e). Groene verfstoffen.
§ 84. GROENAARDE. BERGGROEN.
Fr. terre verte de Vérone, du. Grünerde, eng. green eartli.
Berg groen is een mineraal, dat voornamelijk in Italië
bij Monte Baldo in het Veroneesche, bovendien nog op Cy-
Ïrus, in Bohème en op nog eenige plaatsen gevonden wordt.
Iet wordt gevonden in pseudomorphosen of ruw, ingesloten
in amandelsteen en porphier.
De kleur van dit mineraal is slagroen, somtijds zwartachtig-
of olijfgroen, soms ook overhellend naar het sijsjesgroen. Het
is ondoorschijnend, dof, zacht, eenigszins vettig op het gevoel
en kleeft eenigszins aan de tong. Op de breuk is het fijnaar-
dig. Soortel. gew. = 2.2—2.8. Het kleurende beginsel is ijzer-
oxyd-oxydule.
Men vindt in den handel voornamelijk V e r o n e e s c h en Cy-
prisch, ook Tiroler en Boheemsch berggroen. Het
-ocr page 105-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK BUK.                      91
Veroneesche is het fraaiste, het Cyprische iets minder
en het Boheemsche het onzuiverst van kleur. Het moet,
voordat men het gebruikt, gemalen en geslibd worden. In
den handel komt het deels zuiver, deels ruw voor. Het wordt
hoofdzakelijk als aanstrijkverf gebezigd, of ook wel bij het olie-
schilderen. Door het vuur wordt het rood van kleur, en tan
dan als roode verf dienen.
§ 85. BRUNSWUKSCH GROEN.
Fr. cendres vertes, vert de montagnes, du. Berggrün, eng. sanders green.
Dien naam geeft men aan verschillende groene koperprae-
paraten, die in de schilderkunst gebruikt worden. "Wat onder
dien naam in den handel voorkomt is hoofdzakelijk basisch
koolzuur koperoxyd, verkregen door kopervitriool neer te slaan
met koolzure soda of koolzure kalk, onder toevoeging van
wijnsteen en andere bijmengsels. Het heeft veel overeenkomst
met den natuurlijken malakiet en met het bezinksel in het cement-
water der koperertsmijnen. (Hongarije, ïirol).
§ 86 CHROOMGROEN, CHROMAATGROEN.
ï"r. protoxyde de chrorae, du. Chromgriin, eng. protoxyde of ohrome.
Dit is eene donkergroene kleurstof, die eigenlijk zuiver chroom-
oxyde moet zijn, maar dikwijls met aluinaarde vermengd is. Zij
wordt bereid door chroomzure kali met zwavel te gloeien, uit
te loogen met water, waarbij het chroomgroen terugblijft; of
door chroomzuur kwikoxyd te gloeien. Men bezigt deze verf
hoodzakelijk voor het porseleiuschilderen en voor schilderen
binnenshuis.
Een hydraat van chroomoxyde van lichtgroene kleur, zoowel
als aanstrijkverf als tot drukken gebezigd, komt in den han-
del voor onder den naam Smaragdgroen, Pannetier\'s
groen, Vert guignet enz.
§ 87. SCHWEINFÜRTER GROEN.
Mitisgroen, neuwieder groen, weener groen, zweedseh groen, en-
gelach groen, Kirchberger groen, keizersgrqen, nieuwgroen,
papegaaigroen enx. fr. vert de Schweinfort.
Eene der meest geliefkoosde en fraaiste groene kleuren, be-
staande uit koperoxyde, arsenigzuur en azijnzuur. Zij werd in
1814 door S at tl er gevonden en wordt door de fabriek van
-ocr page 106-
92                      WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
den uitvinder nog altijd het beste geleverd. Er zijn voor de
bereiding verschillende voorschriften; het volgende moet
goed zijn. Men vermengt eene oplossing van 4 dln. groenspaan
m azijn met 3 dln. witte arsenik, die eveneens in azijn opge-
lost is, en late het mengsel langzaam verdampen, waardoor zich
de kleurstof langzamerhand kristallijn afscheidt. Het schwein-
furter groen is in zuiveren toestand eene verbinding van azijn-
zuur- en arsenigzuur koperoxyd. Het is echter dikwijls met
zwaarspaath, cbromaatgeel enz. vermengd, om het verschillende
nuances te geven.
Goed schweinfurter groen is van het fraaiste sma-
ragdgroen, niet in het minste blauw getint en is een korrelig,
tamelijk zwaar poeder. Het is luchtbestendig en laat zich als
olieverf en voor het kalkschilderen gebru\'iken. Het is echter
een zwaar vergift wegens het arsenikgehalte, en het gebruik
is g e v a a r 1 ij k. In weerwil daarvan wordt liet door de ver-
lakkers, huisschilders, tapijtfabrikanten, boekbinders, enz. druk
gebruikt. Zelfs stoffen voor balkleedjes (tarlatans) worden er
mede geverfd. In vele staten is met recht het gebruik voor
tapijten, venstergordijnen en stoffen verboden.
Van de overige groene kleurstoffen komen nog in aanmerking het
groene ultramarijn (zie § 82) en het kobaltgroen (Rinmann\'s
groen). Dit laatste bestaat uit kobaltoxydule en zinkoxyde, het is van eene
geelachtig groene kleur, duurzaam in ie lucht en aan het licht, niet ver-
giftig en voor hout, metaal, leer enz. te gebruiken. Het wordt bereid
in de Saksische smaltfabriekeu.
f. Bruine verfstoffen.
§ 88. BOLUS.
Fr. terre bolaire, bole, du. Bolus, eng. bole, ital. bolo, terra di Siena.
De bolus is een mineraal, dat in verschillende schakeeringen
van bruinrood tot wit en vleeschrood toe voorkomt; de meeste
soorten zijn geel en roodbruin. Hij heeft geen regelmatigen
vorm en klievingsrichting, maar wordt in dichte massa\'s ge-
vonden en beeft eene plat-schelpvormige breuk. Hij is dof of
weinig glinsterend, met vetglans op de streek, soortelijk ge-
wicht = 1.4—2, hardheid = 2. Hij is vettig op het gevoel,
kleeft aan de tong en is zacht. In water valt hij in poeder.
Hij bestaat voornamelijk uit kiezelaarde en aluinaarde, met
eenig ijzeroxyde en water. Hij komt gewoonlijk voor in het
basaltgesteente, nestgewijs. De meest bekende vindplaatsen zijn:
-ocr page 107-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.                      93
Striegau in Silezië, Bayreuth in Beieren, Artern in Thuringen,
Siëna in Toskane en het eiland Stalimene (het Lemnos der ouden).
Voorheen was de bolus officineel. Hij kwam in den handel
in kleine koeken van een halven duim in middellijn, voorzien
van een stempel, onder den naam zegelaarde (terra sigillata),
uit verschillende oorden, vooral uit het Oosten. Vooral genoot
groote beroemdheid de lemnische aarde, die donkergeel van
kleur en met eene halve maan gemerkt was. Zij werd natuur-
lijk veelvuldig nagemaakt.
Tegenwoordig is de bolus nog slechts als verfstof van nut,
ook ter polijsting en ter vervaardiging (in Duitschland) van
pijpenkoppen en ander fijn aardewerk. Hij komt in den han-
del deels ruw, deels van het zand gezuiverd door slibben.
Tot de beste soorten behoort, behalve die, welke op de vind-
plaats door de aardewerkfabrikanten gebruikt wordt, de zoo-
genoemde Armenische bolus, geelrood van kleur. Volgens
opgave moet hij uit het Oosten komen, maar hij wordt ge-
deeltelijk in Bohème gegraven. Voorts de bolus van Siëna
(terra di Siena), geelbruin van kleur, die hoofdzakelijk als
bruine kleur bij het schilderen in olie- of waterverf gebruikt
wordt. Hij komt ook in den handel gebrand, roodbruin van
kleur.
§ 89. umber.
Onder dezen naam komen twee wezenlijk verschillende stof-
fen in den handel, n.1. de Turksche of Cyprische um-
ber en de Keulsche umber.
a). De Turksche umber (fr. ombre, terre d\'ombre, eng.
umber, turkey umber), is eene aardachtige, bruine delfstof uit
ijzeroxyde, mangaanoxyde, kiezelaarde en eenige klei bestaande,
die op het eiland Cyprus gevonden wordt.
Zij komt voor in brosse massa\'s, met eene plat-schelpvormige,
zeer fijnkorrelige, doffe breuk en leerbruin, kastanjebruin of
donkergeelbruin van kleur. Zij is week, geeft af en is glanzig
op de streek. Het soortel. gew. is 2,2. Zij is mager op het
gevoel, kleeft sterk aan de tong en zuigt begeerig water op,
zonder daarom in poeder te vallen. Door branden wordt zij
zwartbruin van kleur. Euw zoowel als gebrand, dient zij tot
bruine verf. Zij komt evenwel tegenwoordig zelden in den han-
del voor.
b). De Keulsche umber of Keulsche aarde (fr. terre
de cologne, terre d\'ombre végétale,
eng. cologne umber) is eene,
in den omtrek van Keulen gevonden wordende, fijnaardige en
-ocr page 108-
94                     WAUEN UIT HET DELFSTOFFELIJK. RUK.
emakkelijk fijn te wrijven, donker bruine bruinkool, die in
ikke bruinkoollagen voorkomt. Zij wordt met water tot een
deeg aangemengd, in houten vormen tot teerlingen gevormd en
zoo in den handel gebracht. Aan gloeihitte blootgesteld, ont-
vlamt zij en verglimt onder verbreiding van een bitumineuzen
reuk en onder teruglating van eene zeer witte asch; alle ken-
merken, die haar van de Turksche umber onderscheiden. Even
als deze wordt zij als verf, zoowel olie- als waterverf gebruikt.
Door haar te behandelen met potasch, verkrijgt men eene zeer
goede bruine verf om te wasschen. Bij de snuif wordt zoowel
Keulsche als Turksche umber gevoegd.
Dikwijls wordt bruine bolus voor umber verkocht. Deze ver-
valsching is echter gemakkelijk te ontdekken.
ff. Zwarte kleurstoffen.
Zie graphiet § 63. Zwart krijt § 66, enz.
h. Goud- en zilverkleuren.
§ 90.
Hiertoe behooren het musiefgoud, het bronspoeder
en het musiefzilver.
Musiefgoud (fr. or musif; du. Mimvgold; eng.mosaicgold
is eene in den handel voorkomende verbinding van tin en
zwavel (dubbel zwaveltin). Er bestaan vele voorschriften
om het te bereiden. Een goed praeparaat verkrijgt men door
een mengsel van gelijke deelen zwavel, tin en salmoniak met of
zonder kwikzilver te verhitten, en eindelijk zacht te gloeien.
Men houdt dan het musiefgoud terug, en wel is de bovenste
laag liet mooist. Het bestaat uit kleine, goudglanzige, halfdoor-
zichtige, schubachtige plaatjes, die vettig op het gevoel zijn en
aan de huid kleven, als men ze daarop wrijft. Soortel. gew.
= 4,415. Het wordt in de roodgloeihitte ontleed \') en neemt
eene zwarte kleur aan. Aangemengd met eiwit, lijm of vernis,
dient het, ter vergulding en tot het bronzen van hout,\' pa-
pier, enz.
Het meeste, zoogenoemde goudschuim behoort daartoe.
1) Rede, waarom bij de bereiding eene vervluchtigende stof gevoegd
inoet worden, daar tin en zwavel in de verhouding van SnSi saamge-
smolten, slechts sulfureturn staimi geven.
-ocr page 109-
95
WAREX UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Hiervan wezenlijk onderscheiden is het, echter veel duurzamer,
bronspoeder (fr. bronzemoulu; du. Bronzepnlver; eng. bronze
powder),
dat, uit fijn gewreven bronsmetaal (koper en tin) of
koper en zink, soms ook uit enkel koper, dat door verhitten
gekleurd is, bereid, gebruikt wordt tot het bronzen van ka-
chels, standbeelden, tapijten, enz. Het wordt in talrijke soorten
van verschillende kleur, violet, groen en geel in lichte en
donkere schakeeringen door Eransche en Duitsche fabrieken
geleverd.
Musief zilver (fr. ar gent m-usif; du. Mitsivsilber, eng.
mosaic silver) is een poeder, dat uit eene fijn gewreven legeering,
bestaande uit 3 d. bismuth, 3 d. tin en 1\'/, d. kwikzilver,
bereid is. Het wordt, met verschillende zelfstandigheden aange-
mengd, gebruikt om papier, hout, enz. te verzilveren en ook
in de schilderkunst. Zilverbrons bestaat uit tin en zink.
Behalve deze soorten heeft men ook nog echte goud- en
zilverbronzen.
i. Pastelyerven.
§ 91.
Fr. pastels, crayons de pastel; du. Pastellfarben; eng, pastels,
crayon pencils.
Gekleurde, ronde staafjes, ongeveer 3 streep dik en nog geene
palm lang, die bij het zoogenaamde pastelschilderen gebezigd
worden. Het is eene soort van dekverf, die met krijt en
gomwater tot pijpjes gevormd wordt. Zij moeten week zijn,
zoodat zij op papier gemakkelijk afgeven. Zij worden in alle
kleuren vervaardigd te Lausanne, Parijs, Londen, Weenen,
Hanover, Neurenberg, enz. en in boomwol verpakt in ver-
schillende assortimenten. Soms worden zij ook gevat verzonden.
Goud- zilver- en karmijnstiften zijn de duursten en worden
afzonderlijk verkocht.
-ocr page 110-
96                      WAKEN UIT HET DELFSTOFFKLIJK RUK.
ZESDE HOOFDSTUK.
Anorganische zuren.
§ 92.
Men verstaat onder zuren over het algemeen lichamen, die
een zuren smaak bezitten en het blauwe lakmoespapier rood
kleuren. Deze eigenschappen echter bezitten ook vefe zouten,
b. v. aluin, wijnsteen, enz. Zij neutraliseren de zoogenoemde
alkaliën en verbinden zich daarmede tot zouten. Verscheidene
zuren verkrijgt men uit producten van het delfstoffelijk rijk,
men noemt ze anorganische zuren (zwavelzuur, salpeter-
zuur, zoutzuur), ter onderscheiding van de zuren, verkregen uit
stoften van plantaardigen of dierlijken oorsprong, die orga-
nische zuren heeten (azijnzuur, citroenzuur).
De in den handel voorkomende anorganische zuren zijn
vloeibaar of vast; zij zijn nu eens hevig zuur en bijtend, zoo-
als het zwavelzuur, dan weer zwak zuur, b. v. het boorzuur.
§ 93. ZWAVELZUUR.
Vitriool, vitrioololie; lat. acidum sulphuricum; fr. acide sulfurique;
du. Schwefelsaüre; eng. sulphuric acid.
Van dit zuur komen er twee soorten in den handel voor,
die afzonderlijk behandeld zullen worden, namelijk de zoo-
genoemde vitrioololie of het rookende zwavelzuuren
het gewone of engelsche zwavelzuur. Beide bestaan
uit zwavel en zuurstof (S03 = 16 d. zwavel en24d. zuurstof),
met eene bepaalde hoeveelheid water verbonden.
De vitrioololie ook rookend zwavelzuur, nord-
haüser zwavelzuur, acidum sulphuricum fumans genaamd,
wordt verkregen door het gloeien van gecalcineerd ijzervitriool in
aarden retorten en het opvangen der zich ontwikkelende zure
dampen in ontvangers, die eenig water of engelsch zwavelzuur
bevatten. Het ijzervitriool wordt door het gloeien ontleed in het
overgaande zuur en in den zoogenaamden colcotharvitrioli,
doodekop (ijzeroxyde) zie §53. Het zuur is eene heldere of
gewoonlijk bruingeel tot bruin gekleurde olieachtige vloeistof.
De bruine kleur wordt veroorzaakt door organische zelfstandig-
heden en is dus geen gebrek in het zuur. Dit heeft een
-ocr page 111-
WAREN UIT HET DEr,FSTOFFEIJJK RUK.                      97
soortel. gew. van 1,86—1,92. In de koude stolt het tot eene
kristallijne massa. Aan de lucht ontwikkelt het een witten, ver-
stikkenden damp, die uit zwavelzuur anhydride bestaat. Het is
in den hoogsten graad bijtend en vernietigt de organische stof
onder verkoling. Het ontwikkelt bij toevoeging van water
eene aanzienlijke hitte. Voorheen werd deze soort zwavelzuur
alleen in Nordhausen en in het Saksische ertsgebergte
bereid, tegenwoordig wordt het in het geheel niet meer in
Nordhausen maar in Bohème (Kraslitz), Silezië (Monau) en
elders bereid. Het wordt verzonden in aarden flesschen met
eene aarden stop gesloten, die er op geschroefd en van lak voor-
zien is, welke flesschen circa 20 kilo (netto) inhouden en
waarvan zich 4 in eene kist bevinden. Het wordt vooral door
de ververs gebruikt om de indigo op te lossen, daar het dit
veel beter doet dan het engelsche zwavelzuur. Voor elk ander
gebruik is het engelsche, om de goedkoopte, te verkiezen.
Het gewone of engelsche zwavelzuur wordt bereid
door tegelijkertijd zwaveligzuur, salpeterigzuur, waterdamp en
lucht met elkander in aanraking te brengen, welk doel bereikt
wordt door zwavel te verbranden in een luchtstroom tot zwavelig-
zuur en tegelijkertijd salpeterigzuur te ontwikkelen, of zwavel
gemengd met salpeter aan te steken; de hierdoor ontstane
zwaveligzure en salpeterigzure dampen worden in eene ruimte
geleid, wier wanden met lood bekleed zijn (loodkamers), waarin
waterdamp geleid wordt en op wier bodem zich water bevindt
om het gevormde zwavelzuur op te nemen. Dit verdunde zwa-
velzuur wordt in glazen, beter platina ketels ingedampt, totdat
het een soortel. gew. van 1,845 (bijna 66° B) heeft. Het
engelsche zwavelzuur rookt niet aan de lncht, overigens heeft
het alle overeenkomst met het rookende en is even als dit
kleurloos of door organische stoffen bruin gekleurd, wat meestal
niets uitmaakt. Deze soort zwavelzuur wordt door vele chemi-
sche fabrieken geleverd en verzonden in bemande ballons
(vroeger Dames Jeannes genaamd) van 50—150 kilo inhoud,
die met eene glazen stop gesloten zijn, welke met zwavel er op
gelijmd is.
Het zwavelzuur, zoowel het gewone als het Nordhiiuser, moet
voorzichtig behandeld worden, wegens zijne bijtende eigen-
schappen.
Inwendig gebruikt, werkt het als een zwaar vergift; met veel
water verdund heeft het een zuiver zuren smaak.
Beide soorten zwavelzuur bevatten eene zekere hoeveelheid
water, het geconcentreerde gewone 18,3 proc. (S03 HO). Het
7
WARHNKENNIS.
-ocr page 112-
!>S
WAILË.V UIT HET DELïSTOFFELUK RIJK.
zwavelzuur anhydride, dat niet in den handel voorkomt, is
een vast lichaam. Het Nordhüuser kan beschouwd worden als
eene oplossing van zwavelzuur anhydride in gewoon zwavelzuur.
De damp, die zich vooral bij verwarmen daaruit ontwikkelt,
is zwavelzuur anhydride. Geconcentreerd zwavelzuur trekt water
uit de lucht aan, waarom ilesschen, waarin zwavelzuur be-
waard wordt, goed gesloten moeten zijn.
Vermengt men het snel met water, dan verhit het zich
zoo sterk, dat somtijds het mengsel met kracht weggeslingerd
wordt. Natuurlijk moet men er dus zorg voordragen, dat bij
het verzenden van zwavelzuur, het niet met water in aanraking
kome. Bij het vermengen van zwavelzuur en water zij men
zeer voorzichtig; men voege nooit het water bij het zuur, maar
altijd het zuur in kleine hoeveelheden bij het water, terwijl men
dit gestadig omroert.
Hoe sterker de verdunning van het zuur is, des te minder is
het soortel. gew. Men kan derhalve, door het soortel. gew. te
bepalen, de sterkte van het zuur onderzoeken, waartoe de vol-
gende tabel moge dienen.
Soortel gew.
bij ló.5" C.
; Procenten gecoucen-
; treerd zwavelzuur
j (SO.,. HO).
Soortel. gew.
bij 15 5" C\'.
Procenten geconcen-
treerd zwavelzuur
(SO,. 110).
1,848
100
1,833
94
1,847
99
1,811
!)()
1,84(3
98
1,712
SO
1,843
97
•1,597
70
1,841
96
1,486
00
1,837
95
Het zwavelzuur uit den handel is nooit geheel zuiver, d. i.
het bevat behalve zwavelzuur en water, vaste stollen opgelost,
die het soortel. gew. vermeerderen kunnen; zoodat op de uit-
komst van dat onderzoek geen staat te maken is. Meerendeels
zijn die vaste stoffen zwavelzuur loodoxyd en ijzeroxyd. Het
laatstgenoemde scheidt zich echter af als het zuur, door ver-
dampen tot den hoogsten graad van concentratie gebracht wordt.
Somtijds bevat het zwavelzuur ook salpeterzuur, en bij een
aanzienlijk gehalte aan dit zuur, wordt het zwavelzuur onbruik-
baar voor velerlei doeleinden in de ververij. Om zwavelzuur
te beproeven op salpeterzuur, kleurt men verdund zuur blauw
door indigo, en verhit het tot koken. Wordt daarbij nu de kleur
-ocr page 113-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.                      99
der indigo vernietigd, zoo bevat het zwavelzuur salpeterzuur.
\'Voorts bevat het nog arsenik en wordt daardoor eveneens on-
geschikt voor velerlei gebruik, daar dit arsenikgehalte mede.
overgaat in de stoften, met zulk zwavelzuur bereid.
Het zwavelzuur is een der voornaamste artikels van den
handel in chemicaliën; het wordt in groote quantiteiten ver-
braikt. Het wordt gebezigd tot ontelbare bereidingen van
scheikundige stoffen; b. v. salpeterzuur, zoutzuur, soda, wijn-
steenzuur, stearinzuur, phosphorus, chloor enz. bij het raffi-
neeren van raapolie, in de ververij, enz.
§ 94. SALPETERZUUR.
Geest van salpeter, sterk water; lat. acidam nitricum; fr. acide
azotique, acide nitrique, eau forte; du. Salpetersaüre,
Scheidewasser, Aquafort; eng. nitric acid.
Dit zuur bestaat in watervrijen toestand (anhydride) nit twee
gasvormige elementen, stikstof en zuurstof (NOs=z=14d. stik-
«tof en 40 d. zuurstof) in 100 deelen:
25,9 stikstof.
74,1 zuurstof.
Het wordt bereid uit den salpeter of den chilisalpeter (salpe-
terzure natron), door gelijke deelen salpeter en zwavelzuur te
verwarmen of 100 cl. natronsalpeter te destilleeren met 58 cl.
zwavelzuur, en de overgaande zure dampen op te vangen.
Men verkrijgt op die manier het zuur met 14,3 proc. water
(N05 -f- HO) verbonden, die men er niet aan ontnemen kan
zonder het te ontleden. Het sterkste zuur heeft een soortel.
gew. = 1,55.
Salpeterzuur van die sterkte is eene kleurlooze, sterk bij-
tende vloeistof van een eigenaardigen reuk, aan de lucht roo-
kend en stikstof houdende organische lichamen, b. v. nagels,
hout, geel kleurend en ten laatste vernietigend. Het trekt water
aan uit de lucht. Aan het licht blootgesteld, wordt het ten
deele ontleed en kleurt zich geel. De metalen worden, met
uitzondering van goud en platina, door salpeterzuur opgelost
onder opbruising en ontwikkeling van geelroode dampen. Het
in den handel, onder den naam van enkelvoudig sterk
water voorkomend salpeterzuur heeft een soortel. gew. = 1,19—
1,25; een sterker zuur van 1,3—1,4 soortel. gew. voert den
naam dubbel sterkwater.
-ocr page 114-
100
WAREN UIT HET DEI.FSTOFFELIJK RIJK.
Ter beoordeeling van den graad van sterkte van het sterk-
water volgens het soortel. gew., diene de volgende tabel, die
slechts bij benadering goed is:
Soortel. gew.
procenten salpeterzuur
van 1.55 soortel. gew.
Soortel. gew.
procenten salpeterzuur
van 1.55 sooitel. gew.
1,545
1,530
1,498
95
90
80
1,418
1,292
1,177
60
40
24
Het gewone sterkwater is gewoonlijk zeer verontreinigd
met zoutzuur en zwavelzuur. Het eerste vindt zijn oorsprong
in het keukenzout, dat de gebruikte salpeter bevatte; het laatste
gaat bij de bereiding mede over. Het zoutzuur laat zich opspo-
ren door eene oplossing van salpeterzuur zilveroxyd, die uit
het, eerst met water sterk verdunde salpeterzuur, als het zoutzuur
bevat, chloorzilver als een kaasachtig praecipitaat neerslaat; het
zwavelzuur toont men aan door bij het sterk verdunde zuur
eene oplossing van chloorbaryum te voegen, als wanneer, bij
aanwezigheid van zwavelzuur, onoplosbare zwavelzure baryt
neergeslagen wordt.
Onder den naam van rookend salpeterzuur, komt in
den handel een geel of vuurrood gekleurd zuur, dat aan de
lucht roode dampen uitstoot. Het is gewoonlijk zeer geconcen-
treerd en heeft een soortel. gew. = 1,56. Men verkrijgt het
als 2 d. salpeter met 1 d. zwavelzuur gedestilleerd wor-
den, waarbij eene gedeeltelijke ontleding van het salpeterzuur
door de hooge temperatuur, waarbij de destillatie geschieden
moet, plaats heeft. Het is een mengsel van salpeterzuur en
stikstofperoxyde, en werkt nog heftiger oxydeerend dan het
zuivere salpeterzuur.
Men verzendt het salpeterzuur in steenen of glazen ballons
of steenen flesschen.
Het zuur wordt veelvuldig gebruikt door ververs en gra-
veurs. Het is het voortreffelijkste scheimiddel voor goud van
zilver.
Het zoogenoemde koningswater is een mengsel van salpeterzuur
«n zoutzuur in afwisselende verhoudingen.
-ocr page 115-
101
WAREN UIT HET DELFSTOFFEMJK RIJK.
§ 95 ZOUTZUUR.
Heest van zout, chloorwaterstofzuur; lat. acidum muriaticum; fr. acid e
muriatique, acide chlorhydrique, du. Salzsaüre; eng. muriatic acid.
Dit zuur verkrijgt men door destillatie van 100 d. keukenzout
met 168 d. zwavelzuur. Het zoutzuur ontwijkt in gasvorm.
Dit gas bestaat uit chloor en waterstof (C1H = 35,5 d. chloor
en 1 d. waterstof.) Dit gasvormig zuur wordt in water opgevan-
gen, waarin het in enorme quantiteit oplosbaar is, en deze
oplossing is het vloeibare zoutzuur. Dit bevat in den meest
geconcentreerden staat meer dan 42 proc. gasvormig zuur en
bezit een soortel. gew. = 1,21. Zwakker zuur is lichter, zooals
de volgende tabel (volgens Ure) aantoont.
Soortel. gew
Watervrij zuur.
Soortel. gew.
Watervrij zuur.
1,198
40,37
1,186
37,52
1,196
39,96
1,180
36,29
1,195
39,55
1,170
34,25
1,193
39,14
1,162
32,62
1,191
38,74
1,151
30,58
1,187
37,92
1,141
28,54
Het zuivere vloeibare zoutzuur is kleurloos, riekt onaange-
naam zuur en stoot aan de lucht witte, verstikkende dampen
uit. De smaak is sterk zuur, doch het is veel minder bijtend
dan zwavelzuur of salpeterzuur.
Men kan gewoonlijk uit het soortel. gew. het gehalte aan
zuiver zuur niet opmaken, daar het zuur meestal door
zwavelzuur en zouten onzuiver is. Het ruwe zoutzuur is veelal
ijzerhoudend en deswege geel van kleur, bevat ook dikwijls
arsenik en riekt en smaakt onaangenamer dan het zuivere
zuur.
Het zoutzuur is een nevenproduct der soda fabrieken, men
krijgt het dan ook van deze voor een zeer goedkoopen prijs.
De verzending geschiedt in bemande ballons van 50—75 kilo
inhoud, sedert kort ook in vaten, die van binnen met gutta
percha bekleed zijn.
Bovendien leveren de chemische fabrieken zuiver zout-
zuur.
-ocr page 116-
102                    WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Zoutzuur wordt gebruikt in de ververij, bij de bereiding van
stearinzuur en bij vele bewerkingen der praktische chemie,
b. v. bij de bereiding van vele chloorverbindingen, chloorkalk,
salmoniak, tinzout enz. Het gebruik van liet zoutzuur is echter
minder dan dat der beide vorige zuren.
§ 9G ACIDIMETRIE.
Bepaling van de werkelijke sterkte der zuren.
Gewoonlijk stelt men zich bij techniscli gebruik en in den-
handel te vreden het soortel. gew. der zuren te bepalen, en
het gehalte op te maken overeenkomstig de meegedeelde
tabellen. Maar liet soortel. gew. geeft, zooals reeds gezegd is,
geen juisten maatstaf voor de sterkte der zuren, als zij vreemde
stoffen opgelost bevatten, die hun soortel. gew. vergrooten.
Eene methode, geschikt voor de praktijk, is de bepaling
der hoeveelheid alkali, noodig ter verzadiging van eene bepaalde
hoeveelheid zuur. Natuurlijk moet het zuur vrij zijn van alle
andere zuren, daar de verzadigings-capaciteit voor elk verschilt.
Men kan zicli bij deze methode van den alkalimeter van
Descroizilles bedienen. Zie § 115.
Eene meer nauwkeurige methode is die van F r e s e n i u s en
Will. Het beginsel waarop deze berust zal eveneens in § 115
opgegeven worden. De uitvoerige beschrijving vindt men in
Eresenius en Will: Neue Yerfahrungsvveisen zur Prüfung
der Potasche und Soda, der Saüren u. s. w. Over Acidimetrie
e.n de voortreffelijke methode van Er. Mohr, zie men na
Lehrbuch der chemisch-analytischen Titrirmethode von Dr. Mohr
]. Abtli. Acidimetrie.
ZEVENDE HOOEDSTUK.
Anorganische zouten.
§ 97".
Zouten noemt men in het algemeen lichamen, die uit een
uur en eene basis, d. i. eene stof die een zuur neutraliseert
en alkali, eene alkalische aarde of een metaaloxyde), bestaan.
-ocr page 117-
WAREN UIT HET BET.FSTOFFELIJK RIJK.                    108
Voorheen rekende men ook tot de zouten, lichamen, die eene
andere samenstelling bezitten, maar in uiterlijk op eigenlijke
zouten gelijken, b. v. de suiker.
Sommige zouten zijn oplosbaar, andere weinig oplosbaar of
onoplosbaar in water, b. v. gips, chromaatgeel, welke beide
stoffen zouten zijn. Daar de meeste in* den handel voorkomende
zouten, die onoplosbaar zijn, reeds onder de kleurstoffen of
ergens anders behandeld zijn, zoo volgt hier nu slechts de be-
schrijving der voornaamste, in den handel voorkomende oplos-
bare zouten, en eenige andere stoffen, die daarmede in verband
staan.
a. Zwavelzure zouten.
§ 98. GLAUBERZOUT, WONDER/.OUT.
Zwavelzure nafron; lat. sulplias natriens; fr. sulfate de soudc, scl de
Glauber; du. Glaubersalz; eng. sulpliate of soda, Glauber\'s salt.
Dit zout bestaat uit:
19,3 natron,
24.8  zwavelzuur,
55.9  water.
(= NaO, Süj - - 10 aq) en komt voor in groote, kleurlooze en
doorzichtige kristallen. Het mag noch zuur, nog alcalisch rea-
geeren. De smaak is bitter en verkoelend. In drooge lucht
verliezen de kristallen hun water en verwêeren tot een wit
meel. Het glauberzout is in water gemakkelijk oplosbaar. Eén
deel behoeft 8 d. water van 0\' en minder dan \'/, d. kokend
ter oplossing.
Men vindt glauberzout in de zoutputten en in de minerale
bronnen opgelost. Men haalt het in groote menigte uit de
zoutputten, door de moerloog, die bij de zoutbereiding terug-
blijft aan de vorst bloot te stellen, waardoor het glauberzout
in kristallen aanschiet. Het wordt bovendien als nevenproduct
verkregen bij vele scheikundige bereidingen. De chemische
fabrieken en de zoutketen leveren het.
Het wordt in de geneeskunde als een drijvend middel ge-
bruikt, en bovendien in groote hoeveelheden in de glas- en soda-
fabrikage.
De stof, die den naam voert vanglasgal (f. ml de verrerie,Jielde verre,
suint de verre;
du. Glasyalle; eng. sandiver, sandever, glass-galt), is een
mengsel van verschillende zouten, dat bij liet glassmelten op de opper-
vlakte van liet gesmolten glas drijft en daarvan afgeschuimd en in vormen
-ocr page 118-
104                   WAREN UIT HET DELFSTOFFELUK RUK.
egoten wordt. Hare tegenwoordigheid dankt men aan de onzuiverheid
er stoffen bij de glasbereiding gebruikt, voornamelijk aan de zwavelzure
kali en soda en andere zouten, die zich niet met glas vereenigen.
Glasgal is eene witte of grijze, poreuze, fijnkorrelige, bitter zoutachtig
smakende massa, die in vochtige lucht nat wordt en daarom op eene droge
plaats bewaard moet worden. Waar soda tot het bereiden van glas ge-
bruikt wordt, bestaat zij voornamelijk uit zwavelzure soda en heeft dan
weinig waarde, maar bij kaliglas bevat zij hoofdzakelijk zwavelzure kali.
Zij wordt gebruikt bij de aluin- en salpeterbereiding, waar men echter
alleen het oog heeft op haar kaligehalte, in de veeartsenijkunde enz.
§ 99. BITTERZOUT, ENGELSCH ZOUT.
Epsomzout, zwavelzure magnesia; lat. sal amaruin, sulfas magnesicus; fr.
sel amer, sulfate de inagnésie; du. bitter Salz; eng. bitter salt,
Epsom salt.
Dit zout bestaat uit
16,26 magnesia,
32,52 zwavelzuur,
51,12 water,
= MgO,S03-f- 7aq. Men krijgt liet gewoonlijk in kleine, kleur-
looze en doorzichtige puntige kristallen, die eenigzins vochtig
op het gevoel zijn. Goed gevormde kristallen van dit zout zijn
vierzijdige zuilen, viervlakkig toegespitst. Het bitterzout bezit
een sterk bitteren en zoutachtigen smaak, is reukeloos en in
water, vooral in warm, zeer gemakkelijk oplosbaar.
Men verkrijgt het deels uit de bitterwateren, die in de na-
tuur voorkomen en uit de moerloog der zoutputten en van het
zeewater, maar het grootste deel wordt als nevenproduct ver-
kregen bij de bereiding van koolzuurhoudend water uit mag-
nesiet en dolomiet.
Bitterzout wordt hoofdzakelijk als geneesmiddel gebruikt.
§ 100. aluin.
Lat. alumen; fr. alun; du. Alaun; eng. alun.
Den naam aluin dragen, zoowel in de chemie als in den
handel, verscheidene op elkander gelijkende dubbelzouten, die
uit zwavelzuur, aluinaarde, een alkali en water bestaan. Het
alkali kan kali, natron of ammoniak zijn. Zelden wordt de aluin
reeds gevormd in de natuur aangetroffen (pluimaluin,
amiant), de meeste wordt kunstmatig bereid uit verschillende
mineralen, aluin ertsen genaamd. Daartoe behoort de aluin-
steen, bestaande uit zwavelzuur, aluinaarde en kali; de aluin-
schiefer, uit kiezelaarde, aluinaarde en z wavelijzer; de aluin-
aarde, bestaande uit aardachtige bruinkool (bruinkool met
-ocr page 119-
10->
WARKN UIT HET DFXVSTOKFET.IJK RUK.
kiezelzure aluinaarde) eu zwavelkies. De laatstgenoemde bevat
somtijds reeds gevormde aluin. Door kiezelzure aluinaarde te
verhitten met zwavelzuur, verkrijgt men sulfas aluminicus, waar-
uit aluin bereid kan worden door er kali of ammoniak bij te
voegen. De aluinertsen worden, na te voren al of niet geroost
te zijn, langen tijd aan de inwerking der lucht blootgesteld, waar-
door zij verwêeren. De aluinsteen heeft niet noodig te verwêe-
ren. De gebrande of verweerde ertsen worden dan met water
uitgeloogd, de loog door gradeering en verdampen geconcen-
treerd en de aluin eindelijk als aluinmeel neergeslagen, door bij
- de ingedampte loog kali of ammoniakzouten te voegen, b. v.
chloorkalium van Stassfurt, zeepziedersvloed, glasgal, koolzure
ammoniak enz. Het neergeslagen meel wordt, nadat het met
koud water afgewasschen is, in heet water opgelost, en uit die
oplossing schiet bij bekoeling de aluin in kristallen aan. Aluin-
ertsen, die reeds kali bevatten, zooals van Tolfa, hebben geene
toevoeging van kali of de bewerking van liet meelmaken noo-
dig. De verklaring der handelwijze is deze. De aluinertsen le-
veren zwavelzure aluinaarde, een gemakkelijk oplosbaar zout,
dat met zwavelzure kali of ammoniak verbonden, de moeielij-
ker oplosbare aluin geeft. j\\Taar de gebruikte ertsen of naar de
gebruikte toevoegsels is de soort van de aluin verschillend. De
kenmerken der aluinsoorten zijn de volgende:
1.  De kalialuin bestaat uit
9,95 kali,
10,83 aluinaarde,
33,71 zwavelzuur,
45,51 water,
= KO,Süs -f- A1jOj,3SO., -t- 24aq, kristalliseert in doorzichtige
regulaire octaëders, somtijds met afgeknotte hoeken en kanten,
uit eene neutrale vloeistof in teerlingen (cubische aluin). Zij is
zonder reuk, heeft een zuurzoeten en samentrekkenden smaak
en lost in 13 d. water van 16\' C. op. Zij is op de breuk glas-
glanzend, verweert langzamerhand in de lucht en bedekt zicli
vooral op droge plaatsen met een meelpoeder. Verhit wordend,
smelt zij eerst; bij voortgezette grootere hitte zwelt zij sterk
op, doordien zij water verliest en vormt dan eene zwammige massa,
die gebrande aluin (aluinen, ndum) heet.
2.  De ammoniak aluin bestaat uit
3,75 ammoniak,
11,34 aluinaarde,
35,29 zwavelzuur,
49,62 water
-ocr page 120-
106                   WAREN UIT HET DEr<FSTOFFELIJK RIJK.
= NH40,SO, -|- AliO.„3SOj -f- 24aq, gelijkt uitwendig volkomen
op de voorgaande, zelfs bij matig verhitten gelijkt zij op de kali-
aluin, d. i. zij geeft water af en verandert in gebrande aluin.
Bij groote hitte echter ontwikkelt zij zwavelzure ammoniak en
zwavelzuur, en laat zuivere aluinaarde terug.
De natuurlijke aluin van Tschermig behoort tot deze
soort. Men bereidt ammoiiiakaluin uit de aluinertsen door, in
plaats bij het meelmaken kalizouten toe te voegen, ammoniak-
zouten te gebruiken, b. v. rottende urine, het destillaat vanbeen-
(leren enz. De meeste aluin uit den handel is kali- en ammoniak -
aluin dooreen, daar men ammoniak en kali tegelijk toevoegt.
Bijna zuivere ammoiiiakaluin komt ook in den handel. Men
vindt het ammoniakgehalte der aluin door ze te verhitten met
kali, waarbij alsdan ammoniak ontwijkt, dat men op de ge-
wone wijze erkent.
3. De natronaluin is in uiterlijk ook gelijk aan de voor-
gaanden. Zij bestaat, volgens de formule NaO,S03 -|- A1jOj,3SOs
- - 24aq, uit
6,80 natron,
11,21 aluinaarde,
34,89 zwavelzuur,
47,10 water.
De kristallen verweeren in droge lucht. Zij is veel meer op-
losbaar in water dan de beide voorgaande soorten en behoeft
nog geen 3 d. van 16° C.
Men let in den handel weinig op het onderscheid tusschen
kali en het ammoiiiakaluin, daar beide soorten technisch even
goed zijn. Natronaluin echter moet in deugdelijkheid voor bei-
den wijken, daar zij inoeielijk ijzervrij te bereiden is, en daarom
zelden in het groot gefabriceerd wordt.
De waarde der aluin hangt voornamelijk van hare zuiverheid
af. Voor de ververij moet zij vooral zooveel mogelijk ijzervrij
zijn. Zelfs de beste soorten bevatten gewoonlijk eene geringe hoe-
veelheid ijzeroxydzout, dat dezelfde kristalvorm als de aluin
bezit (ijzeraluin) eu inoeielijk weg te nemen is. Evenwel komt
volkomen ijzervrije aluin tot een hoogen prijs in den handel
voor,.
Men onderzoekt de aluin op ijzer door middel van geelbloed-
loogzout. Eene blauwe kleur door dit zout veroorzaakt, toont
ijzer aan. Ontstaat zij eerst na verloop van 1 of 2 uren, zoo is
de aluin van goede qualiteit, blijft de vloeistof ook na 24 uren
ongekleurd, zoo bewijst dit, dat zij volkomen ijzervrij is.
Bijzondere vermelding verdient eene in den handel voorko-
-ocr page 121-
WAREN UIT HET DELFSTOFFEUJK RIJK.                  107.
mende aluinsoort, roomsclie aluin genaamd (lat. aluinen roinanum ;
b. alm de Rome;
dn. römisc/ie Alaun; eng. roman alunj. Zij is
meestal in cubi gekristalliseerd en eene kalialuin, bereid uiteen
aluinsteen, die bij Tolfa in den Kerkelijken Staat gevonden wordt.
Zij komt voor in kristallijne, door eenig mechanisch bijgemengd
ijzeroxyd roodgekleurde stukken, met een meelachtig poeder be-
dekt, is op de breuk glanzend, kleurloos of roodachtig. Bij het
oplossen in water blijft het aanklevende roode meel terug, en
de oplossing is bijna geheel ijzervrij. Wegens deze eigenschap
is de roomsclie aluin zeer gezocht door de ververs en staat hoog
in prijs. Zij kan echter vervangen worden door elke andere
ijzervrije aluin. Zij komt tot ons over Civita Yecchia, Livorno
of Marseille. Vroeger werd zij dikwijls nagemaakt, doordien men
gemeene aluin met liet een of ander middel rood kleurde.
Er komt ook nog voor eene aluinsoort, die veel gelijkt op de
roomsclie, rood van kleur, die dikwijls erg met kalk verontrei-
nigd is. Zij heet levantische of turk se h e aluin. Zij komt
uit Klein-Azië over Livorno of Triest.
Fransche aluin is gedeeltelijk ammoniakaluin; men ver-
zendt ze in vaten van 400—500 kilo\'s. Ook bereidt men in
dat land geheel ijzervrije aluin.
In Hongarije leveren de werken van Munkatsch eene voortref-
1\'elijke, de roonwche bijna gelijkkomende aluin.
In Duitschland wordt veel en goede aluin bereid; vermeld
verdienen te worden de ijzervrije aluin van Freienwalde en van
Kriesdorf bij Bonn.
Aluin wordt in aanzienlijke hoeveelheden gebruikt. Vooral
in de ververij als bijtmiddel (mordans), in de witlooierij ter be-
reiding van het witgaar (hongaarscli) leder, in de kleurenbe-
reiding, de geneeskunde enz.
Het werkzame bestanddeel van de aluin bij hare meeste aanwendingen
is de zwavelzure aluinaarde. Men bereidt derhalve ook dit zout uit de
aluinertsen met zwavelzuur, en brengt het onder den naam geconcen-
treerde aluin in den handel. De stukken hebben den vorm van vier-
kante platen, voorzien met het fabrieksmerk. ])e zwavelzure aluinaarde is
meestal doorschijnend en taai, zoodat zij zich snijden laat. Zij smaakt sterk
wrang zoet. Het is moeieliiker dit zout ijzervrij te maken dan de aluin.
Verscheidene fabrieken te Hamburg, lierlijn en Kopenhagen leveren even-
wel geheel zuivere zwavelzure aluinaarde uit kryoliet, zijnde een groen-
landsch mineraal, bestaande uit aluminium, fluooren natrium (A.l.F3)3NaF)..
Men bereidt er zuivere aluinaarde uit door het te smelten met kalk, uit
te loogen met water en neer te slaan met koolzuur; deze aluinaarde wordt
dan in ijzervrij zwavelzuur opgelost. Men verkrijgt als tweede product,
koolzure soda, zie § 118.
Ken voor het gebruik der zwavelzure aluinaarde bijna even nadeelig
-ocr page 122-
108                  WAREN UU\' HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
bijmengsel als het ijzer, is vrij zuur. Men beproeft het daarop met tine-
tuur van campeche hout. Is het zout neutraal, zoo geeft de oplos-
siug er van, bij toevoeging van eene druppel der genoemde tinctuur,
eene donker violetroode kleur; was het daarentegen zuur, zoo
ontstaat eene zwak bruinachtig gele kleur.
§ 101. IJZERVITRIOOL, KOPEROOD.
Groene vitriool, zwavelzuur ijzeroxydul; lat. sulfas fcrrosus; fr. coupe-
rose verte, sulfate de fer, sulfate de protoxyde de fer, sulfate ferreux;
du. Eisenvitriol, Kupferwasser; eng. copperas, green vitriol.
De zwavelzure zouten van verscheidene metalen worden vi-
t riolen genoemd. Men noemt ze naar het metaaloxyde, dat
zij bevatten, ijzervitriool (zwavelzuur ijzeroxydule), koper-
vitriool (zwavelzuur koperoxyde) enz. In den handel komt
hoofdzakelijk voor ijzer-, koper- en zink vitriool, ook wel
een mengsel van de beide eersten, het zoogenaamd gemengde
vitriool.
IJ ze r vitriool (FeO,S03 -f- 7aq) bestaat uit
25,90 ijzeroxydule,
28,78 zwavelzuur,
45,32 water
eii komt van alle vitrioolsoorten het menigvuldigst voor.
In zuiveren toestand bezit het eene bleekblauwachtig groene
kleur. Het vitriool evenwel, dat in den handel voorkomt, is dikwijls
grasgroen of geelgroen, veroorzaakt door een gehalte aan ijzer-
oxyde. Het zuivere ijzervitriool vormt doorzichtige, op de breuk
glasglanzende kristallen. De gewone soorten uit den nandel be-
staan echter uit kristallijne stukken. Het ijzervitriool bezit een
eigenaardigen, samentrekkenden smaak, den bekenden inktsmaak.
Aan de lucht blootgesteld, wordt het uitwendig dof en bedekt
het zich met een geelbruin poeder. In water is het zeer ge-
makkelijk oplosbaar, 1 d. behoeft l\'/j d. koud water ter op-
lossing, veel minder warm. De oplossing wordt troebel als zij
in aanraking is met de lucht. In gloeihitte wordt het ontleed
en laat een rood ijzeroxyde terug (colcothar vitrioli).
IJzervitriool wordt bereid in de vitrioolbranderijen en vitriool-
werken, die bijna in alle landen gevonden worden, en wel uit
zwavelkies of uit schiefer, turf en bruinkool, die veel van dit
mineraal bevatten. Men laat deze stoffen, na of zonder dat
zij geroost zijn, in de lucht verweeren; het kies geeft daardoor
zwavelzuur ijzeroxydul, dit wordt uitgeloogd, verdampt en tot
kristallen gebracht, hij langzame afkoeling zetten zich de kris-
tallen aan de wanden en den bodem van het vat af en aan
-ocr page 123-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    109
tot dit doel in de loog gestoken houtjes. Deze laatste worden
overdekt met eene kristalkorst, daardoor kolfvormig, en worden
in hun geheel verkocht onder den naam van trossen. De bo-
dem- en wandstukken zijn minder getrokken.
Goede vitriool moet droog, blauwachtig groen (zeegroen), niet
geelgroen zijn, en mag geene geelbruine korst of vlekken van
dien aard hebbeu; opzijn minst genomen, is het gebruik van
meer of min geel gewordene vitriool in de blauwkuip onvoor-
deelig. Men geeft de voorkeur aan vitriool in groote stukken,
daar deze minder aan den invloed der lucht blootgesteld zijn
dan kleine.
Het meeste vitriool uit den handel is niet geheel zuiver; vooral
bevat het dikwijls koper, wat meestal bij het gebruik, vooral in
de ververij, niet hindert. Voor de inktbereiding moet het ijzer-
vitriool geheel vrij van koper zijn, daar dit zich op de stalen
pennen neer zou slaan en deze daardoor bedorven zouden zijn.
Het onzuiverste en goedkoopste vitriool (mangaan, zink enz. be-
vattend) heet zwarte vitriool.
IJzervitriool wordt verpakt in houten vaten tot verscheidene
tolcentenaars gewicht.
IJzervitriool wordt in groote hoeveelheid gebruikt. Vooral dient
het tot het zwart kleureu van stoffen, vilt, leer enz.; het wordt
ook tot andere doeleinden in de ververij en drukkerij gebruikt,
b. v. tot het klaarmaken der indigoblauwkuip, voorts tot be-
reiding van inkt, engelsch rood, rookend zwavelzuur, tot des-
infecteeren enz.
§ 103. KOPERVITRIOOL.
Blauwe vitriool, zwavelzuur koperoxyd; fr. vitriol de cuivre, vitriol bleu»
sulfate de cuivre; du. Kupfervitriol; eng. blue vitriol.
Het kopervitriool heeft tot formule CuO,SO, -f- 5HO, en bevat
in 100 deelen
31,80 koperoxyde.
32,08 zwavelzuur,
36,12 water.
Het wordt bereid door zwavelkoper te roosten en uit te loo-
gen. Het zwavelkoper wordt bereid of komt in de natuur voor
yerbonden met zwavelijzer tot koperkies. De blauwe loog wordt
ingedampt en in kristalliseerpannen, waarin houten staafjes ge-
steld zijn, tot kristallen gebracht. De zuiverste kristallen zetten
zich af aan de staafjes, waarom dan ook de zoogeuoemde tros-
sen meer gezocht zijn dan de zij- en bodemstukken.
-ocr page 124-
110                   WAREX PIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Kopervitriool kristalliseert in lazuurblauwe, doorzichtige, vier-
zsijdige tafels, bezit een onaangenamen, samentrekkenden me-
taalsmaak en lost in 3 deelen koud water op. Aan de lucht
wordt het aan de oppervlakte dof wit, en in zeer droge lucht
wordt het tot een wit poeder, doordien het water verliest. On-
dertusschen mag liet ook niet op vochtige plaatsen bewaard
worden, daar liet anders, door zijne verontreiniging met vervloei-
bare zouten, nat zoude worden. Goede kopervitriool moet droog,
helder, in groote kristallen aangeschoten en ijzervrij zijn. Om
het op het laatste te onderzoeken, lost men liet in water op,
kookt de oplossing met salpeterzuur en voegt er dan ammonia
in overvloed bij. Wordt daardoor alles tot eene heldere, donker-
blauwe vloeistof, dan is het vitriool zuiver, blijven echter bruine
vlokken onopgelost terug, dan wijzen deze op een ijzergehalte,
van het vitriool. Vele soorten vitriool bevatten ook vrij zuur,
vooral die, welke door het oplossen van koper in zwavelzuur,
bij het schelden van zilverhoudend koper, verkregen is. Zulk
zuur vitriool is vochtig, verteert het papier, waarmede het in
aanraking komt en is tot velerlei gebruik niet geschikt.
Kopervitriool wordt gebezigd ter bereiding van vele blauwe,
en groene verfstoffen; voorts in de stoffenververij en katoen-
drukkerij, ter vergulding, bronzen enz.; ook in de galvanoplas-
tiek om koperen vormen van allerlei aard te vervaardigen; ten
laatste om houtwerk, spoorwegleggers te doortrekken (conser-
veeren).
§ 4. ADELAARVITRIOOI..
Gemengde vitriool, Admonter vitriool, Bayreutlische vitriool, dubbelvi-
triool; fr. vitriol de Salzbourg; du. Adlervitriol; eng. roman vitriol.
Met al deze namen begiftigt men een mengsel van ijzer- en
kopervitriool in variëereude verhoudingen. Men bereidt het door
in ijzervitriool, dat vrij zuur bevat, koper op te losseu en de
oplossing te verdampen.
Daar de verhouding van ijzer en koper in deze vitrioolsoort
dikwijls varieert, is ook de waarde verschillend, en deze isgroo-
ter naarmate het koper de overhand heeft en de kleur blau-
wer is.
Op de vaten, waarin zij verzonden wordt, is het kopergehalte
door adelaars, die er in gebrand zijn, aangegeven. De minst
koperhoudende is met één adelaar, de betere soort met twee,
en de beste met drie adelaars gemerkt, van daar den naam
adelaarvitriool en 1 adelaar, % adelaar en 3 adelaar vi-
t riool.
-ocr page 125-
WAREN UIT HET DEMj\'STOFFELIJK UIJK.                       111
In ad monter 1 adelaarvitriool staat ijzer- tot kopervitriool
ongeveer =: 5 : 1, in 2 adelaar =4:1 enz.
Gr af ent hal er adelaarvitriool bleek bij onderzoek te be-
staan uit 3ij3 ijzervitriool en 1 kopervitriool; Goslarsche
uit 9 d. ijzervitriool, 1 d. kopervitriool, bovendien bevatte het
\'/., zinkvitriool.
In den handel komt deze vitrioolsoort voor in gekristalliseerde
groote stukken, trossen of tafels, maar ook in kleine brokke-
lige stukken; de eerste\' zijn het meest gezocht.
Vroeger werd zij meer in de ververij gebruikt dan tegen-
jvoordig.
§ 105. ZINKVITRIOOL.
AVitte vitriool, zwavelzuur zinkoxyd; fr. vitriol blanc, couperose blanc,
sulfate de zinc; du. Zinkvitriol, weisser Gallitzenstein; eng. white
vitriol, white copperas.
In chemisch zuiveren toestand bestaat dit zout uit
28,07 zinkoxyde,
27,93 zwavelzuur,
44,00 water,
volgens de formule Znü,SO, -f- 7HO. Het vormt waterheldere,
zuilvorinige kristallen met een samentrekkenden metaalsmaak,
in water gemakkelijk oplossend en in droge lucht verweerend.
Het zuivere vitriool wordt slechts tot officineel gebruik door
eenige chemische fabrieken geleverd. Het vitriool uit den han-
del is min of meer onzuiver. Het wordt vooral te Goslar uit
zinkblende bereid door deze te roosten, uit te loogen en de
loog door verdamping te laten kristalliseeren. De verkregen kris-
tallen worden vervolgens in een koperen ketel bij zachte warmte
gesmolten, en de gesmoltene massa gedurende het afkoelen be-
stendig omgeroerd en in houten bakken gebracht, wier vorm
zij aanneemt. Het vormt alsdan eene witte, op de breuk fijn-
korrelige, op suiker gelijkende massa, die in water gemakkelijk
oplost, niet in de lucht verweert, maar daarin eenigen tijd blij-
vende liggen, gele of bruine vlekken krijgt, wat veroorzaakt
wordt door haar ijzergehalte. Het wordt in houten vaten ver-
zonden.
Goslarsche zinkvitriool bleek te bestaan nit zinkoxyde 15, magnesia 5,10,
mangaanoxydule 3,24, ijzeroxydule 0,30, zwavelzuur 29,04, water 47,0 enz.
Het wordt voornamelijk gebruikt ter bereiding van een spoe-
dig droogend vernis, voorts tot het desinfecteeren van wasch-
goed; somtijds wordt het ook gebruikt in de katoendrukkerij.
-ocr page 126-
I 12                    WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.
e. Salpeterzure zouten.
§ 106. SALPETER.
isalpeterzure kali; lat. uitrum, fr. nitre, nitrate de potasse, du. Sal-
peler, eng. salpetre.
Salpeter komt liier en daar in de natuur gevormd voor,
somtijds bot ze aan oude muren uit in den vorm van een
haarachtig, wit dek *). De zuidelijke landen — meestal de tro-
pische gewesten — leveren den meesten salpeter, voornamelijk
Oost-Indië (vooral Bengalen) Zuid-Amerika enz. Spanje en Hon-
garije zijn in Europa vindplaatsen van natuurlijken salpeter.
Hij wordt altijd in de opperste aardlagen gevonden; de aarde,
die rijkelijk met zout bezwangerd is, wordt met water uitge-
loogd en de loog ter kristalvorming verdampt. In verscheidene
landen van Europa (Frankrijk, Zweden, Oostenrijk, Zwitser-
land enz.) wordt salpeter in de zoogenaamde salpeterplantages
(salpeterhutten) bereid. Die bereiding is tegenwoordig van te
weinig belang om ze hier meer dan aan te stippen. De meeste
salpeter, dien de nijverheid behoeft, wordt verkregen uit sal-
peterzure natron (chilisalpeter) en uit Oost-Indischen salpeter.
De op de eene of andere wijze bereide ruwe salpeter wordt
door oplossen in kokend water en omkristallisatie gezuiverd
van de bijgemengde bestanddeelen, en draagt daarna den naam
gezuiverde, geraffineerde salpeter. Deze is intusschen
ook niet geheel zuiver, daar hij eenig keukenzout bevat. Om
derhalve gebruikt te kunnen worden bij de fabrikage van het
kruit moet hij dus nog eenige zuiveringsprocessen ondergaan.
Zuivere salpeter (KO.NOs) bestaat uit
46,64 kali en
53,36 salpeterzuur.
Hij vormt zeszijdige zuilen met eene zeszijdige piramide ge-
kroond, inwendig dikwijls hol en van een prikkelenden bitter
zoutigen en verkoelenden smaak. Hij is reukeloos, heeft een
soortel. gew. = 2,0, lost nog al gemakkelijk in koud water,
maar veel gemakkelijker in warm op en ondergaat geene ver-
andering in de lucht. In de hitte smelt hij nog voor de gloei-
hitte tot eene olieachtige vloeistof. Hij stolt bij de bekoeling
tot eene vaste, witte op de breuk straalvormige massa. Bij
*) Maar niet alle dus genoemde muursalpeter is salpeterzure kali,
dikwijls salpeterzure kalk.
-ocr page 127-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    113
meerdere hitte begint hij op te schuimen, daar hij alsdan zuur-
stof ontwikkelt. Op gloeiende kolen geworpen, verbrandt hij
met groote hevigheid en lichtglans.
Zuivere salpeter in oplossing brengt geene troebeling teweeg
in salpeterzuur zilveroxyd. Evenwel is de salpeter uit den han-
del nooit zóó vrij van keukenzout, dat geene lichte troebeling
ontstaan zou. Eene zeer geringe verontreiniging van den sal-
peter met keukenzout schaadt in de meeste gevallen niet,
daarentegen mag goede salpeter niet zuur reageereu of in de
lucht vochtig worden.
De in den handel voorkomende soorten ruwe salpeter ver-
schillen zeer ten opzichte der zuiverheid. De beste soort is de
indische, voorkomend in tamelijk zuivere, eenigszins blauw
gekleurde kristalbrokjes, die in zakken tot ons komen. Deze
bevat ongeveer l\'/.j—2 procent vochtigheid en 3—4 procent
onzuiverheden, die deels bestaan uit verpakkingsstoffage, deels
uit vreemde zouten, vooral zwavelzure zouten en chloormeta-
len (keukenzout enz.). De Oost-Indische ruwe salpeter is het
gemakkelijkst te raffineeren.
De Europeesche ruwe salpeter is meestal geel gekleurd, en
bevat 20—25 procent chloorkalium en chloornatrium (keu-
kenzout).
Ter onderzoeking der zuiverheid van den salpeter, is de me-
thode van Riffault het best geschikt. Men weegt daarbij
eene bepaalde hoeveelheid fijngewreven salpeter af, wascht die
met eene verzadigde oplossing van zuivere salpeter, die wel de
vreemde zouten, doch geen salpeter meer opneemt, alzoo het
laatste zout zuiver terug laat, dat daarna gewogen wordt.
In Zweden beoordeelt men de zuiverheid van den, als be-
lasting opgebrachteu, salpeter naar de breuk van den gesmolten
salpeter. Zuivere salpeter heeft gesmolten eene grofstraalvormige
structuur, verontreinigd met \'/80 keukenzout, is hij reeds min-
der grofstraalvormig, bij \'/i0 keukenzout is in het midden der
massa eene ongestraalde streep en, bij inmenging van \'/,„ keu-
kenzout, is slechts de rand straalvormig.
Het is bij verzending van salpeter aan te bevelen hem te
smelten, daar alsdan het mechanisch ingesloten water uitge-
dreven wordt en men aan vracht spaart en aan pakruimte
wint. De hitte mag intusschen niet zoo hoog stijgen, dat de
salpeter begint te ontleden.
Salpeter wordt hoofdzakelijk gebruikt in de bnskruitfabri-
kage, in kleine hoeveelheden tot het pekelen van vleesch, ter
bereiding van verschillende chemische en pharmaceutische stof-
WAKENKKNNIS.                                                                                                8
-ocr page 128-
114                   WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
fen enz. Vroeger werd hij meer dan thans gebruikt ter berei-
ding van salpeterzuur en bij de zwavelzuurfabrikage.
§ 107. SALPETERZURE NATRON*.
Chilisalpeter, cubisclio salpeter, fr. uitrate de sonde, du. salpeter-
saures Natron, eng. uitrate of soda.
Uit zout bevat in zuiveren toestand in 100 deeleii, volgens
de formule NaO, j\\T05,
30,6 natron,
63,4 salpeterzuur,
en vormt alsdan kleurlopze, doorzichtige rhomboëders.
Salpeterzure natron wordt gevonden in het landschap Ata-
cama, republ. Chile, in zeer uitgestrekte, verscheidene voeten
dikke lagen en komt van daar in groote hoeveelheden, onder den
naam Chilisalpeter, in den handel. Ruwe chilisalpeter is
eene uit kristallijne stukken bestaande massa, die meestal een
weinig bruin gekleurd en eenigszins vochtig is en 94—96 pro-
cent, somtijds nog meer, zuivere salpeterzure natron bevat. De
salpeterzure natron kan gebruikt worden ter bereiding van sal-
peterzuur zooals de salpeter, en is boven dezen laatsten te ver-
kiezen, daar hij bij gelijk gewicht meer salpeterzuur ontwikkelt
en bovendien minder kost. In de fabrikage van buskruit kan
de chilisalpeter niet gebruikt worden, daarbij vochtigheid aan-
trekt. Men zet hem daarvoor in kalisalpeter om met chloorka-
lium. Eene groote hoeveelheid salpeter wordt op deze wijze bereid.
§ 108. buskruit.
Fr. poudre ïi tirer, du. Schiesspulver, eng. gun-powder.
Wij behandelen hier bij de salpeterzure zouten het bus-
kruit bij wijze van aanhangsel, en dit wel daarom, dat de
salpeter het gewichtigste en invloedrijkste bestanddeel dezer
stof is.
Zooals bekend is, bestaat het buskruit uit salpeter, zwavel
en houtskool. De fabrieken, waar het bereid wordt, heeten
kruitmolens. Daar worden de bestanddeelen in vochtigen toe-
stand door stampen of rollen innig onder elkander gemengd.
Deze vochtige massa wordt door zeven gedrukt en daardoor
in korrelvorm gebracht. Deze korrels worden voorzichtig ge-
droogd en eindelijk in tonnen, om hare lengteas draaiend,
gepolijst. De gemiddelde samenstelling van het buskruit is on-
-ocr page 129-
115
WAREX UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
geveer 6 deelen salpeter, 1 deel houtskool en 1 deel zwavel,
d. i. in 100 deelen
75 salpeter,
lü\'/j zwavel,
12\'/j houtskool.
De samenstelling van het buskruit varieert van land tot
land en van soort tot soort; zoo bevatten de soorten voor den
handel op Afrika slechts 60°/0 salpeter en het mijnbuskruit
bevat, om het duurzamer en zijne werking minder snel en
plotseling vernielend te maken, tot 18 proc. zwavel.
Hoe zuiverder de gebruikte salpeter en hoe fijner verdeeld
de kool is, des te krachtiger is in het algemeen de werking
van het buskruit. Behalve de zuiverheid der aangewende stof-
fen en de juiste verhouding, waarin zij genomen zijn, komt
bij de beoordeeling van het kruit vooral nog in aanmerking,
de innige vermenging der stoffen, de soortelijke zwaarte, de
vorm, grootte en gladheid van oppervlak van de korrel.
Eene lichte soort kruit verbrandt wel is waar snel, maar wordt
spoedig vochtig en valt in poeder. Eene al te zware soort ver-
brandt al te moeielijk en heeft dus eene zwakke werking.
Een soortelijk gewicht van 1,7 is ongeveer het beste.
Kruit van een hoekigen vorm vat gemakkelijk vuur en
heeft dus grootere werking, maar slijt door wrijving zeer veel
bij het vervoer, terwijl een rond korrelig kruit zich beter houdt.
Fijnkorrelig kruit oefent in klein schietgeweer (snaphanen
en pistolen) krachtigere werking uit dan een grofkorrelig.
Het fijnste kruit kiest men gewoonlijk voor jachtgeweren
(jachtkruit), bij geschut heeft men dit onderscheid niet.
Eene zekere gladheid der korrel is voor de duurzaamheid van
het buskruit onmisbaar, daar kruit met eene ruwe oppervlakte
spoedig vochtigheid aantrekt en gemakkelijk in poeder valt.
Daarom polijst men tegenwoordig alle kruit. Maar het gepo-
lijste kruit verbrandt ook eenigzins moeielijker, en de werking
wordt derhalve verzwakt. Het polijsten mag dus een bepaalden
maatstaf niet overschrijden. Noch minder mag men de politoer
verhoogen door graphiet of eene laag gom. Het eene verraadt
zich door eene grauwe loodkleur, het andere door een sterken
vetglans.
Het engelsche jachtkruit is het beste, daarop volgt
het fransche. In de fabrikage van jachtkruit gebruikt men
eene zeer fijne houtskool, die Dij geringe hitte gebrand is en.
eene roodbruine kleur bezit (charbon roux). Die soort ver-
zendt men in blikken bussen van 1 pd.
-ocr page 130-
116                   WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Ordinair buskruit verzendt men in houten vaten, die van
binnen met olieverf bestreken zijn. Het is het best, het kruit
eerst in leeren zakken en deze in vaten te doen. Het spreekt
van zelf, dat het vullen en leeg maken dier vaten met de
meeste voorzichtigheid geschieden moet, en dat daarbij geen ijzeren
of stalen gereedschap gebruikt mag worden. Eveneens moeten
kruitmagazijnen uiterst voorzichtig bezocht worden. Moeten
kruitvaten gerold worden, dan bedekt men den grond eerst
met vellen, enz.
De magazijnen moeten zoo droog mogelijk gehouden worden
en bij goed weer dikwijls luchten, daar het kruit sterk voch-
tigheid aantrekt. Men brengt er dan ook van tijd tot tijd bij-
tende kalk, om de vochtigheid te verwijderen. Heeft het kruit
vochtigheid opgenomen zoo heeft het eene donkerder kleur,
verliest de polijsting, geeft af en bakt aan een. Is de
schade door de vochtigheid nog gering, dan kan zij verholpen
worden door het kruit in de zon te drogen. Heeft echter de
vochtigheid reeds zoozeer ingewerkt, dat men kleine glin-
sterende salpeterkristallen in de massa ziet, en zijn de korrels
zoo saamgebakken, dat zij door de klont zacht te drukken
niet meer gescheiden kunnen worden, dan moet de massa in
den kruitmolen omgewerkt worden.
Goed buskruit moet eene blauwachtig grijszwarte kleur (lei-
kleur) hebben, op de huid gewreven niet afgeven, gelijk van
korrel zijn en deze zoo stevig, dat zij niet gemakkelijk fijn te
wrijven is. Zij mogen fijngedrukt geene scherpe deeltjes laten
voelen, maar een onvoelbaar fijn poeder geven. Het mag, op
papier verbrand, daarin geene gaten branden en op eene blanke
koperen plaat verbrand, niets teruglaten dan eenige kleine
vlekken.
Het buskruit wordt, wat aangaat de sterkte zijner werking,
beproefd op verschillende manieren, die nog al in inrichting
verschillen. Meestal wordt de meerdere of mindere sterkte in
graden uitgedrukt.
c. Zoutzure zouten, (eigenlijk Chloormetalen)
§ 109. KEUKENZOUT.
Zoutzure natron, chloornatrium, zout (zeezout, klipzout), fr. sel marin, sel
gemmc; du. Kochsalz; eng. common salt, sea salt, bay salt, rock salt.
. De uiterlijke eigenschappen en kenteekens van het keuken-
zout zijn genoegzaam bekend. In zijn zuiversten toestand kris-
-ocr page 131-
117
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
talliseert het in kleurlooze teerlingen of holle trechtervormige
kristallen, gevormd uit onvolkomene teerlingen. Het is samen-
gesteld uit 39,6 natrium en 60,4 chloor (Cl Na). Het lost op
in 2,7 d. water, zoowel koud als warm.
In chemisch zuiveren toestand wordt liet aan de lucht noch
vochtig, noch verweert het, daar het geen water bevat; het
zout uit den handel daarentegen is meestal, wegens een ge-
halte aan vervloeibare zouten, bij het staan aan de lucht
vochtig.
In den handel komen drie soorten voor, geheeten, naar de
manier, waarop het zout verkregen wordt, klip zout, zeezout
en bronzout.
Het klip- of steenzout (fr.selgemme; du. Steinsah; eng.
rock salt) vormt op verschillende plaatsen aanzienlijke lagen en
wordt in bergwerken gewonnen, b. v. te Ischl in Opper Oos-
tenrijk, Hall in Tirol, Hallein, Berchtesgaden, Jaxtfeld in
Wurtemberg, te Hassfurt bij Maagdenburg, Artern in Thu-
ringen, Wieliczka en Bochnia in Gallicië, Zlatina in Zevenber-
gen, Cardona in Spanje en elders. Ook in de Aziatische
steppen, bevinden zich uitgestrekte zoutlagen.
Het steenzout is soms in teerlingen gekristalliseerd, soms
vormt het harde, bladerige, doorschijnende, somtijds doorzich-
tige massa\'s wit, roodachtig, grauw, groenachtig of blauwachtig
gekleurd. Gewoonlijk is het eenigzins onzuiver door verschil-
lende vreemde zouten en metaaloxyden, welke laatste de oor-
zaak zijn van verschillende kleuren. Het zout van Wieliczka,
waarmee een uitgebreide handel gedreven wordt, komt voor of
in groote blokken (balwanen) van verschillenden vorm, of
in kleine stukken in\'vaten gepakt: brokkelzout, minu-
tiënzout. Men onderscheidt volgende soorten: l.kristalzout,
volkomen helder en doorzichtig, de beste soort; 2. het shij-
biker, na het kristalzout het beste, doch slechts half zoo
duur; 3. gr oen zout, groenaohtig en onzuiver ;4. spisazout,
donkergrauw, gekristalliseerd; 5. Keer- of vloedzout,
zeer onzuiver, slechts geschikt voor dieren.
Men gebruikt steenzout direct ter bereiding van spijzen, om
te pekelen, om er het vee aan te laten likken, in de soda-
fabrikage enz., of het wordt in water opgelost en de oplossing
verdampt om een korrelig zout te bereiden, dat niet te onder-
scheiden is van
Zeezout, dat bereid wordt uit zeewater, voornamelijk aan
de kusten der Atlantische oceaan en der Middellandsche zee
in Spanje (Figueras), Portugal (St. Ubes), Frankrijk, Italië enz.
-ocr page 132-
118                    WAREN UIT HET DELFSTOÏ\'FELIJK RIJK.
doordien men liet zeewater in bekkens leidt en het door zonne-
hitte laat verdampen, waarbij het keukenzout uit de loog
kristalliseert.
Men gebruikt het direct of na raffiueering, liet laatste b. v. in
Engeland, Nederland. De kleur van het ruwe zeezout is wit of
roodachtig; het is zeer grofkorrelig en bevat eenige procenten
vreemde bijmengsels. Zoo bestaat het zeezout van St. Ubes, 1\'
qualiteit, volgens Berthier uit:
95,19 keukenzout,
0,56 zwavelzure kalk,
1,69 zwavelzure magnesia,
2,45 water,
0,17 onoplosbare stoffen.
Mindere soorten bevatten slechts 80% keukenzout en zijn
met zand en leem\' verontreinigd. Naar de kleur onderscheidt
men wit, half wit en grauw zeezout.
Het zuiverste zout is bron zout (Quellsalz of Sool-
s a 1 z), dat verkregen wordt uit hier en daar voorkomende
zoute bronnen. Deze ontspringen uit zoutlagen, wier aanwezig-
heid meestal bewezen kan worden, en verschillen veel in
zoutgehalte, weshalve de behandeling ter verkrijging van het
zout verschilt.
Is de bron aan zoutgehalte zeer rijk en bevat zij 16% en
daarenboven, zooals de bronnen van Halle a;\'S, Reichenhall,
Luneburg en andere, dan wordt de loog in zoogenaamde
zoutketen in looden of ijzeren pannen gekookt om het water
te verdampen, waarbij in de heete vloeistof eerst gips enzwa-
velzure magnesia zich uitscheiden, welke verwijderd worden,
terwijl daarna eene zoutloog ontstaat van keukenzout. De
onzuiverhedeu blijven grootendeels in de moerloog terug; wat
neergeslagen is noemt men pan steen. De laatste wordt als
meststof gebruikt, de moerloog wordt gebezigd ter bereiding
van Glauberzout, maguesia enz.
Bevat de oorsponkelijke loog minder dan 16 proc, dan brengt
men ze door het zoogenoemde gradeeren op een bepaalden
graad van concentratie. Men laat haar daartoe door hooge ber-
men van sleetakken druppelsgewijze stroomen, en door de on-
eindig vergroote oppervlakte is de verdamping aan de lucht
sterk vermeerderd. Bovendien wordt de loog eene niet geringe
hoeveelheid onzuiverheid kwijt, daar gips zich aan de doorns
der sleetakken als doornsteen afzet. Als de loog eene genoeg-
zame concentratie heeft wordt zij gekookt.
Het bronzout is niet overal van dezelfde qualiteit. Vele
-ocr page 133-
119
WAREN UIT HET DELFSTOFl\'ELIJK RIJK.
zoutsoorten bezitten boveu andere een scherpereu zoutsmaak en
grootere neiging om vochtig te worden; deze zijn verontreinigd
rnet chloorcalcium en chloormagnesium, beide zeer vervloeibare
zouten. De soorten die droog blijven, zijn zuiverder. In eenige
zoutketen bereid men hoofdzakelijk grofzout in andere
weer f ij nz out, enz.
Zondagszout heet eene vaste, in groote kristallen aange-
schoten zoutsoort, die zich in de pannen afzet gedurende den
Zondag, wanneer niet gewerkt wordt.
Grauw en zwart zout zijn meer of min onzuivere zout-
soorten, die bij het veevoeder gebruikt worden.
Behalve voor keukengebruik en pekel dient chloorsodium
ter bereiding van soda en zoutzuur, in de zeepziederij enz.
Keukenzout wordt aan de keten nu eens per maat dan weer
per gewicht verkocht. Het wordt verzonden in zakken en vaten.
De magazijnen, waar het zout opgeslagen wordt, moeten droog
zijn anders wordt liet nat.
Als nevenproducten bij de zoutbereiding komen in aanmerking de
doorn- en pansteen (meestal gips, soms met veel keukenzout) als be-
mestingsmiddelen, voorts Glauberzout en magnesia, verkregen uit
de moerloog. Ook bereidt men uit de mocrloog broom, een enkelvoudig
lichaam, zijnde eene zwartroode vloeistof, door warmte veranderend in
een bruingelen damp van een verstikkenden reuk. Het wordt in de photo-
graphie gebruikt.
Het zoutbert;werk bij Stassfurt levert in den handel een zout, 12—19%
chloorkalium bevattend en de bovenste laag van dit bergwerk vormend,
onder den naam wegruimingszout (Abraumsalz). Talrijke fabrieken
bereiden daaruit zuiver chloorkalium, dat gebruikt wordt ter bereiding
van salpeter uit cbilisalpeter, als meststof en ter bereiding van koolzure
kali (kunstmatige potasch).
§ 110 TINZOUT.
Zoutzuur tinoxydul, tinchloruur; fr. sel d\'étain, chlorure d\'étain,
du. Zinnsalz; eng. tin-salt, muriate of tin.
Tinzout is eene verbinding van 1 aecpiivalent tinchloruur
en 2 aequiv. water, die door oplossen van gekorreld tin in
zoutzuur en vervolgens door kristallisatie bereid wordt. Het
vormt in zuiveren toestand kleurjooze, doorschijnende prisma-
tische kristallen met een akeligen metaalsmaak. Het is in water
oplosbaar, hoewel de oplossing nooit volkomen helder doch
steeds melkachtig troebel is, vooral als veel water ter oplos-
sing gebezigd is. Door toevoeging van zoutzuur wordt de op-
lossing helder.
-ocr page 134-
120                   WAREN\' UIT HET DELFSÏOFPELIJK RIJK.
Het zout, dat in den handel voorkomt is nooit zuiver en
bevat meestal zwavelzuur tinoxydul, bovendien heeft men er
reeds zinkzouten, keukenzout, cliloormagnesium en ook arsenik
in gevonden. De kristallen zijn meestal ondoorzichtig wit of
geel, wegens een ijzergehalte, en onvolkomen oplosbaar in water.
Penny heeft eene titreermethode gegeven om de waarde van
het tiuzout te bepalen, en deze steunt daarop, dat chroomzuur,
bij aanwezigheid van zoutzuur, tinchloruur in tinchlorid ver-
andert en zelfs in chroomchlorid overgaat. Men voegt eene
oplossing van zuivere dubbelchroomzure kali, van een be-
kend gehalte, bij de oplossing van eene afgewogene hoeveelheid
tinchloruur, totdat een druppel van de vloeistof met azijnzuur
loodoxyd een overmaat van dubbelchroomzure kali aantoont.
Uit de hoeveelheid dubbelchroomzure kali, die gebruikt is
geworden, vindt men liet gehalte aan tinchloruur. (Journal für
Eract. Chemie Bd. LV. 210). Tinzout wordt voornamelijk ge-
ruikt in de scharlakenververij. Het moet tegen de inwerking
der lucht bewaard worden. In Engeland wordt liet in kruiken,
die 100—150 kilo bevatten, aan de ververs verkocht. Boven-
dien komen ook oplossingen van tinzout met vrij zuur in den
handel voor.
Het. tinchlorid is eene verbinding van 2 aeq. chloor en 1 aeq. tin, du-
ter bereiding gebruikt wordt van liet fuchsin. Eeue verbinding van tin-
chlorid met salmoniak, voert den naam pinkzout, en dient als bijt-
middel in de katoendrukkerij.
§ 111. SALMONIAK.
Zoutzure ammoniak, chlooraminonium; fr. sel ammoniac, muriate
of hydro-chlorate d\'ammoniaque; du. Salmiak; eng. sal
ammoniac, hydrochlorate of ammonia.
Salmoniak is eene verbinding van
31,8 ammoniak en
68,2 zoutzuur
= C1NH%. Vroeger kwam liet tot ons uit Egypte, waar het
uit het roet, bij het branden van kameelenmist gewonnen,
door sublimeeren verkregen werd.
Men bereidt in het algeme\'en tegenwoordig de salmoniak uit
de koolzure ammonia, die bij de droge destillatie van dier-
lijke zelfstandigheden, zooals beenderen enz. ontstaat of als
nevenproduct bij de gasfabrikage verkregen wordt; men ver-
zadigt deze met zoutzuur of verandert ze eerst, door ze met
-ocr page 135-
WAREN UIT HET DELFSTOFFET.IJK RIJK.                    121
gips te behandelen, in zwavelzure ammonia en deze laatste door
keukenzout in chloorammonium. Het daarbij gevormde sulfaat
(zwavelzure natron) scheidt men van de salmoniak of door
kristalliseeren of door verhitten in sublimeervaten, als wanneer
salmoniak sublimeert en zwavelzure natron terugblijft.
Zuivere salmoniak kristalliseert uit hare oplossing in water
meestal in kleurlooze, buigzaine, veervormige kristallen, som-
tijds in teerlingen of trapezoëders. Zij bezit een scherpen, bij-
tenden smaak, verandert niet in de lucht, lost in drie deelen
koud en in iets meer dan 1 deel kokend water op en ver-
dampt volkomen in de hitte.
De salmoniak, die in den handel voorkomt is gekristal-
1 i s e e r d e of gesublimeerde. De eerste soort komt somtijds
voor in den vorm van kleine brooden, door het persen der nog
vochtige kristallen in aarden vormen verkregen.
De gesublimeerde salmoniak, die men boven de gekristalli-
seerde schat, komt voor in convex-concave brooden van 10—25
kilo zwaar, welke brooden in het midden 5—12 Ned. duimen
dik en aan den bollen kant somtijds zwart gekleurd zijn. Aan
den onder- (hollen) kant en op de breuk is de kleur wit, doch
naar den bovenkant toe, vooral bij de Egyptische, grauw. Zij
zijn gebarsten, doorschijnend en splinterig of vezelig op de,
breuk en taai bij het in stukken breken. Zij moeten een goeden
klank geven bij het aanslaan. Eene gele kleur verraadt een
ijzergehalte, hetwelk de waarde vermindert.
De Egyptische salmoniak, die vroeger hoog aangeschreven
stond, heeft geene grootere deugdelijkheid dan de inlandsche.
Salmoniak blo e men noemt men door omkristalliseeren
gezuiverde salmoniak.
Salmoniak wordt gebezigd om te soldeeren, te vertinnen,
in de schei- en geneeskunde.
d. Onderchlorigzure en choorzure zouten.
§ 112. CHLOORKALK.
Bleekpoeder; fr. chlorure de chaux ; du. Chlorkalk; eng. chloride of linie.
Chloorkalk is een mengsel van onderchlorigzure kalk en
chloorcalcium, benevens kalk en koolzure kalk. Het werkzame
bestanddeel is de onderchlorigzure kalk. De chloorkalk wordt
in het groot fabriekmatig bereid, doordien men gebluschte
kalk in verschillend ingerichte toestellen in aanraking brengt
met chloorgas, hetwelk zoo lang door de kalk opgenomen
-ocr page 136-
122                    WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
wordt totdat zij er mede verzadigd is. Het volkomen met
chloor verzadigde, chemisch zuiver product zou, volgens de
formule CaCl- -CaO,QO, 2HO of volgens de meening, dat het
eene verbinding is van chloor met kalk, volgens de formule
CaO, HO, Cl, bevatten 48.89 procent chloor of in 1 kilo-
gram 154.2 liter chloorgas, bij 0° en 760 millim. barometer-
stand. Het bleekpoeder uit den handel is evenwel nooit zoo
rijk aan chloor.
De chloorkalk is een samenpakkend, dus niet stuivend poe-
der, dat wit of grijs van kleur is, naar de kalk die men voor
de bereiding gebruikt heeft. Zij bezit een eigenaardigen, naar
chloor gelijkenden reuk en een zouten, wrangen smaak; wordt
zij met een sterk zuur bevochtigd zoo ontwikkelt er alle
chloor uit.
Zij lost slechts gedeeltelijk in water op, daar de bijgemengde
(werkelooze) kalk en koolzure kalk onopgelost blijven, wier
hoeveelheid te geringer is naarmate de chloorkalk beter bereid
is geworden. Tien deelen water zijn voldoende om de werk-
zame bestanddeelen der beste chloorkalk op te lossen. Zulk
eene oplossing bleekt alle plantenkleuren, en is een krachtig
stankweerend middel.
Aan de lucht wordt de chloorkalk vochtig en wordt zij ont-
leed, en daardoor langzamerhand onbruikbaar. Eveneens werkt
het licht op haar vernietigend in. Zij moet derhalve in goed
geslotene ondoorschijnende vaten bewaard worden. Ge-
woonlijk wordt zij verpakt in houten vaten, die haar een
korten tijd genoegzaam tegen licht en lucht beschermen. Eenige
malen hebben ontploffingen plaats gehad van vaten, waarin
chloorkalk bewaard was, doordien deze zich onder gasontwik-
keling ontleed had.
Het bleekpoeper, dat in den handel voorkomt, is van zeer
verschillende hoedanigheid. Daar het uiterlijk aanzien niet
over de qualiteit oordeelen laat, zoo moet men scheikundige
middelen te baat nemen om de waarde der chloorkalk te be-
palen.
Het bepalen van het chloorgehalte heet chloriinetrie en
liet daartoe gebezigde werktuig, chlorimeter. De oudste,
door Gay-Lussac aangegevene methode der chloriinetrie,
grondt zich op de eigenscliap der chloorkalk, de oplossing van
indigo in zwavelzuur te ontkleuren.
De indigo-oplossing, die ter onderzoeking van het bleek-
poeder gebruikt wordt, heeft zoodanige sterkte, dat een volumen
chloorgas het hondervoudig volumen indigo-oplossing ontkleurt.
-ocr page 137-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    12$
Lost men b. v. 10 gram cliloorkalk in een liter water op, en on-
derzoekt men hoeveel afdeelingen indigo-oplossing de chloorkalk-
oplossing ontkleurt, zoo vindt men daardoor hoeveel honderste
deelen van een liter chloor deze hoeveelheid cliloorkalk bevat.
Bijv. de oplossing heeft 76 ontkleurd, zoo bevat de chloorkalk
0,76 liter chloor in liet kilo. De liters chloor in een kilo bevat,
noemt de graden der chloorkalk.
De figuren a, a\', 6 en c stellen den chlorimeter voor.
8
Het onderzoek wordt op de volgende wijze uitgevoerd.
Men weegt 10 gram van de te onderzoeken chloorkalk af,,
mengt ze zorgvuldig in een mortier met eenig water af, laat
eenige oogenblikken de onoplosbare stoffen zich afzetten en giet
de oplossing in het glas b, dat tot aan het getal 1000 een liter
inhoud heeft. Op het teruggeblevene in den mortier giet men
weer water, brengt de troebele oplossing bij de eerste en her-
haalt dit, zoo lang nog iets in den mortier tërugblijft. Eindelijk
voegt men bij de oplossing zooveel water, dat zij juist een
liter bedraagt. Men tracht haar door .omschudden eene overal
gelijke samenstelling te geven, en neemt dan met de pipet e,,
die tot aan de streep 10 cubiekcen time ter bevat, deze hoeveel-
heid van de melkachtige vloeistof en brengt ze in een bekerglas.
-ocr page 138-
124                   WAREN UIT HET ÜELFSTOPFKLIJK UIJK.
Eindelijk vult men liet glas a oiV, de zoogenaamde burette *),
die minstens in 100 deelen (cub. centimeters) verdeeld is met
*) Iu plaats van deze burette, gebruikt men bij alle titreeronderzoekin-
fen met vrucht de door Molir beschrevene zoogeuoemde klemkraan-
urette.
Fig. 1 stelt het onderste einde van zoo eene burette met de, zooge-
noenide klemkraan, ongeveer op de halve natuurlijke grootte, voor. Onde\'r
Fig. 1.                 Fig. 4                            Fig. 3.
aan het uitgetrokken einde der burette is een buisje van gevulcaui-
seerd kaoetsjoek bevestigd, en daarin weder een klein uitgetrokken glazen
buisje. Het kaoetsjoekbuisje kan door de klemkraan naar believen geslo-
ten of zoo geopend worden, dat de vloeistof langzaam of snel uit de
burette loopt. De klemkrarm wordt vervaardigd uit een hardgetrokkeu
-ocr page 139-
WAKEN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    125
de indigo-oplossing, tot aan het punt 0, en giet, onder voort-
durend oinroeren, zoo lang van de getitreerde tinctuur bij de
afgemetene hoeveelheid chloorkalkoplossing als de blauwe kleur
in geel overgaat, en leest daarna af hoeveel indigotinctuur daartoe
noodig was. Men herhaalt dan de proef met die wijziging, dat
men de bij benadering bekende hoeveelheid indigo-oplossing, die
ontkleurd worden kan, in eens bij de chloorkalkoplossing voegt
en het nog ontbrekende druppelsgewijze er bij doet. Men heeft
namelijk opgemerkt, dat het snelle of langzame toevoegen eenigen
invloed uitoefent op liet resultaat. Heeft men nu 56 cub. centim.
gebruikt, zoo heet de chloorkalk 56gradig.
Deze methode geeft tamelijk nauwkeurige resultaten en de
handgrepen zijn zoo eenvoudig, dat na eenige oefening, elk on-
derzoek in weinige minuten afloopt. Evenwel heeft zij onder-
scheidene gebreken, voornamelijk dit, dat de indigo-oplossing
bij het bewaren eene verandering ondergaat, waardoor de re-
sultaten onzeker worden.
Gay-Lussac heeft derhalve eene tweede methode gegeven,
waarbij dezelfde instrumenten gebruikt worden. Deze rust daarop,
dat oplossingen van chloorkalk en van arsenigzuur (rattekruit)
elkander ontleden, waarbij de chloorkalk haar ontkleurend vermo-
gen verliest. Men bereidt eene oplossing van arsenigzuur in zout-
zuur van dat gehalte, dat 100 volumina dier oplossing door 1 voL
chloor ontleed worden (Journ. f. practische Chemie, 15d. Vil,
pag. 364). Men zou nu, zooals bij de vorige methode, 10 gram
chloorkalk in een liter water oplossen en bij eene bepaalde hoe-
veelheid, b. v. 10 cc. dier oplossing, zoo lang de oplossing van
arsenigzuur uit de burette voegen, totdat het chloor verdwenen
is, wat men zou kunnen zien aan het verdwijnen van het ont-
kleurend vermogen. Dè sterkte der chloorkalk zou evenredig
zijn aan de gebruikte afdeelingen der arsenigzure oplossing.
Waren b. v. 80 afd. gebruikt, zoo zou de sterkte 80° zijn. Deze
eenvoudige methode zou evenwel onnauwkeurige resultaten ge-
koperdraad en met drukplaatjes voorzien. Drukt men met de vingers op.
deze, zoo openen zich de beenen der kraan en de vloeistof kan afloopen.
Fig. 2 vertoont de klemkraan in natuurlijke grootte van boven gezien
en geopend, met de daartusschen liggende in dwarse doorsnede gegeven©
kaoctsjoekbuis.
Fig. \'6 geeft de kleinkraanburette in haav geheel met bevestigingsloe-
stel, waarin zij hooger en lager geplaatst kan worden.
Ter nauwkeurige aflezing bedient men zich van een glazen zwemmer,
wiens cirkel samenvalt met de afdeelingsstrepen der burette. I)e juiste
hoeveelheid vloeistof, die gebruikt is, wordt op die manier het nauwkeu-
rjgst aangegeven.
-ocr page 140-
126                   WAREN\' UIT HET DEWSTOFFELIJK RUK.
ven, daar bij de toevoeging van de sterk zure arsenigzure op-
lossing, chloor zich ontwikkelen en ontwijken zou. Deze hinder-
ϻaal wordt vermeden door de chloorkalk bij de arsenigzure op-
ossing te voegen, daar alsdan het chloor steeds arsenigzuur ter
inwerking vindt. Bij deze manier wordt echter het chloorgehalte
niet direct aangegeven, en is dit in omgekeerde reden tot het
aantal afdeelingen der chloorkalkoplossing, noodig ter oxy-
deering van een bepaald volumen arsenigzure oplossing. Om
goed te kunnen zien, wanneer het arsenigzuur volkomen ge-
oxydeerd is door het chloor, voegt men bij het eerste eenige
droppels indigo-oplossing, zoodat het zwak blauw gekleurd is.
De ontleding is ten einde zoodra de blauwe kleur verdwijnt.
Penot heeft deze methode op eene doelmatige wijze veran-
derd door zich, ter herkenning van het optreden van vrij chloor
na de oxydatie van het arsenigzuur, van jodiumpapier te bedie-
nen, hetwelk door chloor violet gekleurd wordt. Daar ook dit
papier door het vrije zuur gekleurd zoude worden, zoo lost Penot
het arsenigzuur in koolzure natron op. Het jodiumpapier be-
reidt men naar het volgende voorschrift: 1 gram jodium, 7 gram
gekristalliseerde koolzure natron, 3 gram aardappelenmeel en
74 liter water worden verhit tot alles opgelost en kleurloos is,
en daarop tot \'/4 liter verdund. Met deze vloeistof drenkt men
wit papier, dat zicli na droging zeer goed bewaren laat.
Ter bereiding der proefvloeistoffen lost men, met behulp van
warmte, 4,425 gram arsenigzuur en 13 gram gekristalliseerde
koolzure natron in zooveel water op, dat alles bij elkander 1 liter
uitmaakt. Vervolgens lost men 10 gram van de te onderzoeken
chloorkalk in 1 liter water op, doet eene bepaalde hoeveelheid
(1 v. 100 c. c.) in een bekerglas en giet er zoo lang van de
proefvloeistof, die zich in eene burette, in cub. centim. ver-
deeld, bevindt, bij totdat een droppel op jodiumpapier ge-
bracht, dit niet meer kleurt. De gebruikte cubiekcentimeters ge-
ven den graad van sterkte der chloorkalk of het aantal liters
chloorgas ra een kilogram dier stof.
Een even nauwkeurig resultaat geeft de methode van Otto.
Zij rust daarop, dat twee aequivalenten zwavelzuur ijzeroxydul
met water, vrij zuur en chloor, 1 aequivalent zwavelzuur ijzer-
oxyd en 1 aequivalent chloorwaterstofzuur vormen, waartoe een
aequivalent chloor vereischt wordt. 3,915 deelen gekristalliseerd
zuiver ijzervitriool (bereid door zuiver ijzer in zuiver zwavel-
zuur op te lossen, de nog warme oplossing in alcohol te gieten,
den neerslag met alcohol af te wasschen en tusschen papier te
drogen) behoeven ter oxydatie tot ijzeroxyde, 0,5 deel chloor.
-ocr page 141-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.                   127
Men lost derhalve 3,915 gram ijzervitriool in 80=100 cub. cent.
water op, en maakt de oplossing met zwavelzuur sterk zuur.
Men voegt daarbij, onder gedurig omroeren, uit de burette de
oplossing van 5 gram chloorkalk in 100 c. c. water; tot dat
alle zwavelzuur ijzeroxydul in het oxydzout is omgezet. Om dit
punt goed waar te nemen, spat men op een porseleinen bord
eenige druppels ferricyaankalium (rood bloedloogzout *) en
onderzoekt van tijd tot tijd met een droppel aan de roerstaaf
of de ijzeroplossing het ferricyaankalium nog blauw kleurt; zoo
lang dat het geval is, bevindt zicli nog ijzeroxydule in de op-
lossing en moet er nog chloorkalk toegevoegd worden, totdat
de oplossing met ferricyaankalium eene licht bruingroene kleur
geeft. Is de oxydatie ten einde, dan leest men af hoeveel chloor-
kalkoplossing gebruikt is geworden. Die hoeveelheid heeft dan
0,5 gram chloor bevat.
De berekening der chloorprocenten is zooals volgt: zijn 45
afdeelingen gebruikt, zoo heeft men
45 : 0,5 chloor = 100: x; x = 1,11.
5 gram chloorkalk: 1,11 chloor =: 100: x, dus x = 22,22,
d. i. de chloorkalk bevat 22,22°/0 chloor. Nog eenvoudiger is
het, het aantal gebruikte c. c. op 1000 te deelen: 1000/45 = 22,22.
Wil men nu liet aantal graden berekenen volgens fransche wijze
van opgave, die opgeeft het aantal liters chloorgas in een kilo-
gram chloorkalk bevat, zoo stelt men, daar zuivere chloorkalk
48,89% chloor = 154,2 liter in een kilo houdt, 48,89: 154,2
= 22,25 : x; x = 70, d. i. de chloorkalk is van 70 graden.
Om graden in procenten en omgekeerd over te brengen, kan
men ook den volgenden weg inslaan. 1 liter chloor weegt bij
0° en 760 m. m. luchtdrukking 3,17 gram. Chloorkalk van 90»
bevat 90 -f- 3,17 = 285,306 gram chloor in 1000 gram, wat
overeenkomt met 28,53 pCt. Chloorkalk van 34,2 pCt. bevat
in 1000 gram. 342 gram chloor = 342/3,17, d.i. 107,9 liter
of zij is van 107,9 graden.
De beste in den handel voorkomende soorten van chloorkalk
zijn in den regel verre van verzadigd met chloor. Zoo vond men
in handelssoorten 24,65"/o chloor = 77,7 graad; 27,37(1/o chloor
= 86,3"; 32,9«/„ chloor = 103"; 34,16°/0 chloor = 107,7». Van
grooter gehalte komen geene soorten in den handel voor.
Chloorkalk wordt voornamelijk gebezigd om te bleeken en voor
allerlei desinfectie.
*) Dit zout moet voor dit gebruik geheel vrij van ferrocyaankalium.
(geel bloedloogzout) zijn.
-ocr page 142-
128                 WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Bleekende praeparaten, even als de chloorkalk, zijn eau de Jmelle en
eau de Lubarraque, het eerste onderchlorigzure kali, het tweede onder-
chlorigznre nntron, beide bekend onder den naam van bleekwater*
§ 113. CHI.OORZURE KALI.
Fr. chlorate de potasse; du. chlorsaures Kali; eng. oxymuriate of potash.
Uit zout is eene verbinding van kali en chloorzuur (KO,C105),
dat men bereiden kan door chloorgas in eene warme oplossing
van kali of koolzure kali te leiden, zoo lang zij nog iets op-
neemt. Met voordeel gebruikt men in plaats van enkel kali,
een mengsel van kali en kalk. Alsdan wordt s/6 van de kali
tot chloorkalium, terwijl \'/« chloorzure kali wordt. Men scheidt
de chloorzure kali door kristallisatie van het chloorkalium en
chloorcalcium. Nog voordeeliger en derhalve tegenwoordig al-
gemeen in gebruik, is de volgende manier. Men bereidt eerst
chloorzure kalk (met chloorcalcium) door kalk met water en
chloor te behandelen, verwarmt en verdampt met chloorkalium,
waarbij chloorzure kali en chloorcalcium ontstaan, waarvan het
eerste bij bekoeling kristalliseert. Eene wijziging in deze methode
is, dat men door een mengsel van G aeq. kalk en 1 aeq. chloor-
kalium chloor leidt. Het zout wordt door omkristalliseeren ge-
zuiverd.
Chloorzure kali vormt glasglanzende, eenigzins paarlmoerglan-
zeude, witte, doorschijnende blaadjes van een verkoelenden, on-
aangenamen smaak. Zij verandert niet in de lucht, en lost in
koud water slechts in geringe hoeveelheid op. Haar soortel. gew.
is 1,98. Gewreven of geslagen geeft zij vonken in den donker.
Door sterke hitte wordt zij ontleed en geeft zuurstof af, terwijl
chloorkalium terugblijft. Wordt zij met brandbare lichamen,
zooals zwavel of phosphorus, verhit of met die lichamen gewre-
ven of geslagen, of komt zij tegelijker tijd met phosphorus en
een sterk zuur in aanraking of ook met de laatsten alleen, zoo
kunnen hevige ontploffingen plaats hebben. Derhalve moet het
zout met voorzichtigheid verpakt en bewaard worden, vooral
ver weg van sterke zuren enz.
Zuivere chloorzure kali geeft geen neerslag met salpeterzuur
zilver. Ontstaat deze echter wel, zoo wordt hij veroorzaakt door
eene verontreiniging met chloorkalium, die in den regel voor-
komt in chloorzure kali uit den handel, maar de waarde er van
natuurlijk vermindert.
Men gebruikt de chloorzure kali vooral in de kunstvuurwerk-
makerij, ter bereiding van zuurstofgas en ook in de katoen-
-ocr page 143-
129
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
drukkerijen. Het wordt vooral in groote hoeveelheden in En-
geland bereid.
c. Boorzure zouten.
§ 114. borax.
Boorzure natron; fr. borax, borate de soude; eng. borate of soda.
Dit zout bestaat in 100 deelen uit:
16,35 natron,
36,48 boorzuur,
47,17 water,
volgens de formule NaO,2BO3,10HO en werd vroeger uitslui-
tend uit Thibet en Japan onder den naam tinkal, pounxa,
borech, chrysocoll of swagah in zeer onzuiveren toestand
naar Europa gebracht. In de opgenoemde landen wordt het aan
de oevers van eenige meren gevonden, waar het water, door
de zonnewarmte verdampende, het teruglaat in den vorm van
geelgrijze of groengrijze kristallen, lang ,/.z=^Z,/1 centim. en
vettig op het gevoel. Zij werd door rafineering gezuiverd, vroeger
in Venetië, in later tijd in Holland. Tegenwoordig eehter wordt
verreweg de meeste borax in Europa bereid, vooral in Erank-
rijk en Engeland (Liverpool), door koolzure natron te verzadi-
gen met boorzuur, dat gewonnen wordt in Toskane *).
In Engeland wordt borax bereid uit de boraxkalk (borona-
trocalciet), een mineraal, dat uit Chili komt. Het steenzoutberg-
werk te Stassfurt bevat boraciet, die tot boraxbereiding ge-
bruikt kan worden.
Men gaf langen tijd den geraffineerden tinkal de voorkeur
boven den kunstmatig bereiden borax, waarom men beproefde
den laatsten het uiterlijk aanzien des eersten te geven. Eigen-
lijk onderscheid bestaat er tusschen beiden niet.
De borax (vroeger tegenover tinkal, geraffineerde of ge-
*) Het boorzuur bot daar gedeeltelijk uit den grond in den vorm van
korsten en blaadjes, gedeeltelijk bevindt het zich in de heete dampen, die
uit de zoogen. Suffioni stroomen, welke dampen in water opgevangen wor-
den, en welke oplossing door den warmen damp zelveu wordt verdampt.
Zoo wordteen onzuiver boorzuur met 10—20"\'„ onzuivcrheden verkregen,
dat als zoodanig in den handel gebracht en ter bereiding van borax gebruikt
wordt. De jaarlijksche productie bedraagt meer dan 2,000,000 kilogr. droog
zuur. Ook op het eiland Volcano wordt boorzuur (85"/,, zuiver zuur be-
vattend) verkregen. Californië levert eveneens boorzuur, dat in de Ver-
eenigde Staten tot borax verwerkt wordt; ook tinkal komt uil dat land.
Door het vinden van boorzuur in Europa is de prijs van den borax zoo
gedaald, dat het raffineereu van tinkal geen beschot meer geeft.
WAKENKENNIS.                                                                                            9
-ocr page 144-
180                    WAREN UIT HET DELFSTOFFKLÏJK RIJK.
zuiverde, meestal echter venetiaansche borax gehee-
ten), kristalliseert in kleurlooze, doorzichtige, zeszijdige prisma\'s.
Hij bezit ecu zoetachtigen smaak, reageert zwak alkalisch, lost
in 12 deelen koud en in 2 deelen kokend water op en verweert
in de lucht, doch slechts oppervlakkig. Door hitte verliest hij
zijn water en vonnt eene opgeblazen witte massa, bekend onder
den naam gebrande borax. Hoe steviger de stukken van ge-
zuiverden borax zijn, des te hooger staat hij aangeschreven,
daar de brokkelige voor velerlei gebruik minder goed geschikt
is. Door bij liet kristallisceren te zorgen, dat de kristallen niet
springen door te snelle afkoeling, kan men de brokkeligheid
tegen gaan.
Men kan den borax behalve in den gewonen prismatischen
vorm ook verkrijgen in zeer vaste, harde, octaëdrische kris-
tallen, die boven gewonen borax dit voordeel hebben, dat zij
minder water bevatten, waardoor de kosten bij transport ver-
minderen. Octaëdrische borax bevat slechts 30,8"/a kristal
•water. Deze soort draagt in den franschen handel den naam
borax calciné, borax des bijoidiers, borax en cróide. Octaëdrische
borax is vooral zeer geschikt voor juweliers, daar hij bij het
verhitten niet zoo licht springt als de gewone. Hij moet op
eene droge plaats bewaard worden, daar hij in vochtigheid
water op neemt en in poeder valt.
Vroeger werd de geraffineerde borax met aluin vervalscht.
Men herkent dit bedrog gemakkelijk door violenstroop, die
door de oplossing van borax groen, door die van aluin rood
gekleurd wordt. Èvenzoo geeft lakmoespapier deze vervalsching
aan; liet blauwe wordt door aluin rood gekleurd, door borax
niet veranderd; het roode daarentegen door aluin niet veran-
derd, maar door borax blauw gekleurd. Men heeft ook borax
aangetroffen met phosphorzure natron vervalscht. Men ontdekt
dit door de spoedige verweering van genoemd zout door de
hitte, en ook daardoor, dat eene verdunde oplossing met salpe-
terzuur zilverox3\'d een gelen neerslag van phosphorzuur zilver-
oxyd geelt.
Borax is onmisbaar bij het soldeeren der metalen, voorts
dient hij ter vervaardiging van verschillende émails en maakt
een bestanddeel uit van sommige glasmengsels; in de chemie
bezigt men hem als vloedmiddel en ook in de geneeskunde
wordt hij gebruikt. Borax is eindelijk het doelmatigste middel
ter verdelging van de kakkerlakken (Blatta orientalis).
-ocr page 145-
WAKEN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    131
f. Chroomzure zouten.
•§ 115. CHUOOMZURE KALI.
Fr. chromate de potasse; du. chromsaures Kali; eng. chromate of potash.
Men bereidt dit zout door salpeter met chroomijzersteen, een
mineraal, dat in Amerika, Zweden en de militaire grenzen in
aanzienlijke lagen voorkomt, te smelten, de gesmoltene massa
met water uit te loogen en de loog tot kristalschieting te ver-
dampen. Naarmate de loog een overmaat van alkali bevat of
door toevoeging van zuur vóór liet kristalliseeren zuur gemaakt
is, verkrijgt men verschillende zouten namelijk neutrale of
zure chroomzure kali.
De neutrale chroomzure kali KO,Cr03 bestaat uit
47,58 kali,
52,42 chroomzuur
en vormt kleine, zeszijdige, ondoorschijnende prisma\'s, citroen-
geel van kleur en zich in water met eene gele kleur oplossend.
Haar kleurend vermogen is zoo groot, dat 1 deel 40,000 deelen
water nog duidelijk geel kleurt.
De zure of dubbel chroomzure kali, KO,jCr03, die
verkregen wordt door de loog met salpeterzuur zuur te maken
en ze dan te laten kristalliseeren, bevat
31,22 kali,
68,78 chroomzuur.
Zij kristalliseert in groote purperen prisma\'s, die in water
met eene donkergele kleur oplossen en een verkoelenden, bit-
teren metaalsmaak hebben.
Chroomzure kali uit den handel is nooit volkomen zuiver
maar bevat, toevallig of met opzet, zwavelzure kali, salpeter
of andere zouten. Om haar op zwavelzure kali te onderzoeken,
maakt men de verdunde oplossing met zoutzuur sterk zuur, en
voegt er eene oplossing van salpeterzure baryt of chloorbarium
bij. Komt er een wit neerslag, dat na het afgieten der zure
•wloeistof onoplosbaar in water is, zoo bevat het zout zwavelzuur.
Het is beter de chroomzure kali door koken met zoutzuur en
alcohol te reduceeren, uit de grasgroene oplossing het chroom-
oxyde met ammonia neer te slaan en het zuur gemaakte nitraat
met chloorbarium op zwavelzuur te onderzoeken, hetwelk als
dan ook qnantitatief, langs den gewonen weg bepaald kan
worden.
De chroomzure kali wordt veelvuldig gebruikt in de ververij
en katoendrukkerij.
-ocr page 146-
132                   WAREN UIT HET DELFSTOFFEUJK BUK.
ff. Koolzure zouten.
§ 116. POTASCH.
Koolzure kali (onzuivere), lat. cineres clavcllati; fr. potasse;
du. Potasche; eng. potasli.
Dezen naam draagt een mengsel van zouten, welks hoofdbestand-
deel koolzure kali is, maar ook nog, als nooit ontbrekende bestand-
deelen, zwavelzure kali, clüoorkaliuin, (eene enkele keer bijtende
potasch *) en kiezelaarde bevat. Men verkrijgt de potascli meestal
door het uitloogen van plantenasch, n.1. lioutasch of asch van tak-
ken, loof, varens enz., die men in kuilen verbrandt. De
verkregene loog wordt tot droogwordens toe uitgedampt en de
teruggeblevene zoutmassa in bijzondere ovens gegloeid, waarna
zij als handelsartikel gereed is. Men houdt zich met deze nij-
verheidstak vooral bezig in houtrijke landen, in Zweden,
Rusland, Hongarije, Illyrië, Amerika, enz. ook in eenige streken
van Duitschland, Silezië enz. De potasch is over het algemeen
eene vaste, brokkelige massa van eene witte, blaauwachtige,
geelachtige of roodachtige kleur, welke verschilt naar de ver-
schillende planten, waaruit zij verkregen is. De blauwachtige
of groenachtige tint komt van eenig mangaan, de roodachtige
van ijzeroxyd, de grauwe van bijgemengde kool. Potasch trekt
uit de lucht vochtigheid aan, en moet derhalve goed gesloten
bewaard worden. Zij lost in water op tot eene sterk alkalische
vloeistof, onder teruglating der in haar bevatte aarden en
metaaloxydes.
Naar het uiterlijk voorkomen kan men de hoedanigheid der
potasch niet beoordeelen, daar dit door niets afdoende omstan-
digheden op velerlei wijzen verandering ondergaat. Het gehalte
aan koolzure potasch bepaalt, voor het meeste gebruik, de
waarde dier stof. In enkele gevallen komt haar kaligehalte in
aanmerking, zonder dat er toe doet aan welk zuur dit ge-
bonden is.
Men noemt in het algemeen de bepaling der waarde van
potasch, soda of andere aicalische stoffen, naar haar gehalte
aan vrij of aan koolzuur gebonden alkali, alkalimetrie;
het werktuig, dat daarbij gebruikt wordt heet alkalimeter.
De alkalimeter van Descroizilles, de oudste tot dat doel,
*) Amerikaansche soorten.
-ocr page 147-
WAREN UIT HET DELFSTOFPELIJK RIJK.                    138
is daarop gegrond, dat de potasch des te meer zwavelzuur ter
verzadiging vereischt, hoe rijker zij aan koolzure kali is.
Hij bestaat oorspronkelijk uit een 20—22 centim.
hoogen glazen cilinder, van boven met eene tuit
voorzien, zooals nevensgaande figuur aantoont. De
inhoud is in 100 gelijke deelen of graden verdeeld,
elk \'/joo.i bter groot. Men vult den cilinder tot aan
het nulpunt met eene vloeistof, bestaande uit 1 deel
zuiver geconcentreerd zwavelzuur van 1.85 soortel.
gew. en 9 deelen water (alkalimetrische vloeistof),
die men steeds in voorraad zorge te hebben,
wrijft vervolgens de te onderzoeken potasch fijn,
weegt 5 gram daarvan af, lost ze in kokend water op,
filtreert de oplossing en wascht het filtrum belioor-
lijk met water af. Bij de dus bereide oplossing, die
men in een behoorlijk ruim glas giet, voegt men
nu zoo lang van het proefvocht, onder gedurig
omroeren met eene glasstaaf, tot dat het verzadigings-
punt bereikt is. Om dit punt goed waar te kunnen
nemen, kleurt men de potaschoplossing met lak-
moes tinctuur blauw, en houdt niet eerder op met het bijvoegen
van het zuur dan nadat de vloeistof eene steenroode kleur
heeft aangenomen. Daarna leest men af hoeveel afdeelingen
van het proefvocht gebruikt zijn en trekt ter securiteit, van
de gebruikte hoeveelheid 1/i graad af. Heeft men bijv. 60
graden gebruikt zoo is de potasch van 59\'/2 graad enz.
De alkalimetrische proef van Fresenius enWill verdient
boven de opgenoemde de voorkeur. Zij berekent het koolzure
kali gehalte uit het gewicht van het koolzuur, dat uit de
potasch door zuren uitgedreven wordt. Men veronderstelt
daarbij, dat alle werkzame kali als neutrale koolzure kali
aanwezig is, eene veronderstelling, die in enkele gevallen
valsch is.
Men weegt bij deze methode eerst 10 gram potasch in een
ijzeren schaaltje, gloeit ze over de alcoholïamp en weegt na be-
koeling nog eens. Het gewichtsverlies geeft de hoeveelheid
water, die de potasch bevatte. De nevensgaande figuur stelt den
toestel voor, voor het verdere onderzoek.
A en B zijn twee glazen kookkolfjes, hebbende A, 60—70
C.C. en B, 50—60 C.C. inhoud. Élk dezer kolfjes is met
eene dubbel doorboorde kurk gesloten, waardoor de buizen
a, c en d gaan, die alle aan de einden open zijn. Men brengt
6,29 gram der gegloeide potasch in het kolfje A en vult het
-ocr page 148-
134
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
dan voor y3 met water;
het kolfje B, wordt ter
helft met engelsch zwa-
velzuur gevuld. Men
sluit vervolgens de kur-
ken met de buizen lucht-
dicht op de kolfjes, sluit
voorts de buis a aan haar
einde b met een wasko-
geltje en weegt den ge-
heelen toestel op eene
balans, die op \'/iouo gram
doorslaat. Daarna zuigt
men door de buis d eeni-
ge lucht uit den toestel,
waardoor de lucht daarin
verdund wordt, tenge-
volge waarvan het in B
zicli bevindende zwavel-
zuur in de buis c stijgt
en eindelijk in het kolfje A vloeit. Zoodra dit geschiedt, heeft
door de buis d eene levendige ontwikkeling van koolzuur plaats,
dat door het zwavelzuur in B ontwijkt. Zoodra de gasontwik-
keling ophoudt, vermindert men op nieuw door zuigen de
drukking in den toestel en herhaalt dit zoo dikwijls, totdat bij
het toevloeien van zwavelzuur geen koolzuur meer ontwikkelt.
Als dit punt bereikt, en derhalve de potasch ontleed is, neemt
men de wasprop van b weg en zuigt zoolang lucht door den
toestel, totdat de opgezogene lucht geen smaak meer heeft.
Alle koolzuur is dan verdreven. Men laat den toestel bekoelen
en weegt hem vervolgens. Wat hij nu minder weegt dan bij
het begin der proef, is de hoeveelheid koolzuur in de gebruikte
potasch bevat, en daaruit is gemakkelijk de hoeveelheid kool-
zure kali te berekenen. Het aantal centigrammen, dat de toe-
stel in gewicht verloren heeft, door 2 gedeeld geeft direct de
procenten watervrije koolzure kali in de onderzochte potasch.
Hadden bijv. 6,29 gram gegloeide potasch 1,60 gram gewicht
verloren, zoo zou de potasch 160/° = 80 °/o koolzure kali be-
vatten, of het was potasch, in watervrijen toestand, van 80 "/0 *).
*) Deze toestel van Will en Fresenius kan ook gebezigd worden tot
aeidimetrie (§ 98). In het kolfje A, brengt men eene bepaalde hoe-
veelheid van het te onderzoeken zuur, van zwavelzuur 0,91 gram, van
-ocr page 149-
WAREN* UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.                    135
Bevat eene potaschsoort natron, dan geeft de proef niet het
juiste gehalte aan koolzure kali, want het is eene hoeveelheid
te groot, die overeenkomt met de werkingswaarde der aan-
wezige natron. Bevat eene potasch, zooals bij de amerikaansche
dikwijls het geval is, behalve koolzure kali, ook vrije kali dan
geeft de proef de waarde der potasch te gering. Deze fout kan
men vermijden door de potasch voor de proef met koolzure
ammonia te bevochtigen, weer te drogen en te gloeien. Moet
men in eene potaschsoort het kaligehalte bepalen, zonder in
aanmerking te nemen aan welk zuur het gebonden is dan
wordt het als kaliumplatinchlorid bepaald.
De voornaamste soorten uit den handel zijn de ameri-
kaansche, de hongaarsche, de poolsche, de russische
vooral die van Kasan en eenige andere.
Paarlasch noemt men eene uit Amerika komende pot-
aschsoort, in kleine, droge stukjes van eene blauwachtige kleur.
Bussische en Dantziger potasch is groen en blauwachtig gevlekt.
De noord-amerikaansche bezit meestal eene roodachtige tint.
W ij n m o e r a s c h, w e e d a s c h, (fr. cendres gravelées; Drü-
senasche), noemt men eene uit wijnmoer schillen en pitten ver-
kregene potasch, die zeer zuiver en licht is en grijsachtig wit
van kleur met groene en blauwachtige vlekken.
salpeterzuur 1,23, van zoutzuur 0,83 gram, of het dubbele, drievoudige,
enz. dier hoeveelheden naar gelang der concentratie van het zuur, en
voegt dan zooveel water bij, dat de vloeistof \'/♦—\'/« van het kolfje vult.
Vervolgens vult men een klein reageerbuisje, dat gemakkelijk door de
hals van het kolfje gaat en slechts zoo lang is, dat het horizontaal op-
den bodem van het kolfje liggen kan, met dubbel koolzure natron (4—&
gram), bindt om het open einde van het buisje een zijden draad, hangt
net daaraan zwevend in het kolfje op, zoodat het zuur de dubbel kool-
zure natron niet bereikt en sluit het kolfje met de kurk zoodat de zijden-
draad er tusschen geklemd zit. Het kolfje B is, even als bij de alkali-
metrische proef, met zwavelzuur gevuld enz. De toestel wordt dan gewogen,
door de kurk vervolgens even op te lichten laat men het buisje in het
zuur vallen en sluit de kurk weer snel. Er ontwikkeld zoo lang koolzuur
tot het zuur geneutraliseerd is, en men ondersteunt de werking door
warmte. Eindelijk neemt men de wasprop weg, zuigt lucht in en weegt
op nieuw. Het gewichtsverlies geeft aan hoeveel koolzuur het zuur uit-
fedreven heeft uit de (in overvloed aangewende) dubbel koolzure soda.
teeft men de boven opgegevene hoeveelheid zuur gebruikt, zoo geeft
het aantal centigr. van het ontweken koolzuur direct de procenten water-
houdend zuur in het onderzochte zuur, heeft men veelvouden der opgegeven
hoeveelheden gebruikt dan moet, om de procenten te vinden, het aantal
centigrammen door het getal gedeeld worden, dat het gebruikte veel-
voud aanwijst.
-ocr page 150-
136                   WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Toskaansche potascli komt in verscheidene soorten, wit,
blauw of grauw van kleur voor. De laatste is de beste.
Hongaarsche potasch is somtijds sneeuwwit, dan weer
blauw enz.
Eussische potasch wordt vooral gewonnen in de streken
aan gene zijde der Wolga, in de gouvernementen Kasan en
Nischnei-Nowgorod, uit houtasch; in het zuiden bereidt men
eene mindere soort uit asch van stroo en steppenplanten. Rusland
levert jaarlijks meer dan 3000 pud (1 pud = 16,381 kilo) potasch.
Eene andere soort potasch wordt verkregen door het indampen
en verbranden der beetwortelmelasse, nadat deze eerst aan de
gisting onderworpen en de spiritus afgedestilleerd is.
De relatieve waarde van verschillende potaschsoorten blijkt
uit het volgende overzicht.
1.  Boheemsche potasch.
10 grm. verloren door verhitten 0,916 gr. (water); 6,29 gr. der ge-
gloeide potasch gaven 1,893 grm. koolzuur.
2.  Illyrische potasch, eerste qualiteit.
10 grm. bevatten 0,708 grm. water; 6,29 grm. watervrije gaven
1,918 koolzuur.
3.  Dito, tweede qualiteit.
10 grm. gaven 1,24 water; 6,29 grm. der gegloeide gaven 1,875
koolzuur.
4.  Saksische potasch.
10 grm. verloren door verhitten 0,85 grm. water; 6,29 grm. gegloeid
gaven 1,225 koolzuur.
5.  Heidelbergsche potasch.
10 grm. verloren 0,112 water; 6,29 grm. gegloeide gaven 1,36 kool-
zuur.
Gevolgelijk bevatten deze potaschsoorten aan koolzure kali:
in waterwijen (gegloeidon) toestand,           in Tvatcrhoudenden toestand *).
1. 94,6%                          -jM-=86,0«/u
93,8
3. 93,8-
                           -^Ï4-=82,2-
4- 61*2-                     W=55\'9"
68,0
6. 68,0-
                           —ïöY-=67,3-
De verzending der potasch geschiedt in vaten, luchtdicht ge-
pakt. De russisene, de rigasche en dantzigsche komt gewoonlijk
*) Daar het watergehalte der potaschsoorten variëerend is, wijl zij wa-
ter uit de lucht aantrekken, is het doelmatig, het gehalte steeds te reke-
-ocr page 151-
WABEX UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.                   187
in vaten van populierenhout, bijna cilindrisch van vorm, 1,35
meter hoog en met 16 hoepelbanden voorzien; de amerikaansche
en illyrisclie in vaten van eikenhout, met slechts 6 doch breede
hoepels van hetzelfde hout. Bij de illyrisclie vindt men op den
bodem der vaten het woord potassen ingebrand. De russische
wegen gewoonlijk 20 a 30 pud, de dantzigsche 150—200 kilo,
de hongaarsche 600 a 800 weenerponden (liet weenerpond =
560 gram).
De aanwendingen der potasch zijn uiterst veelvuldig. Vooral
wordt zij gebruikt in de glas- en zeepfabrikage, om te bleeken,
in de kleurenbereiding, de geneeskunde, de chemie enz.
Steenasch heet somtijds eeneindenliandel voorkomende bijtende kali.
§ 117. KOOLZURE KALI.
Wiinsteenzout, gezuiverde potasch; lat. sal tartari, cineres clavellati de-
purati, carbonas kalicus depuratus; fr. sel de tartre, souscarbonate
de potasse; du. kolilensaures Kali, Weinsteinsalz; eng. salt
of tartar, subcarbonate of potash.
Dit zout, bestaande uit
68,2 kali,
31,8 koolzuur,
= KO,C02, wordt of uit potasch bereid of door verbranding van
wijnsteen of azijnzure kali. Het zout, dat uit potasch bereid is
door oplossen in weinig water en verdampen der loog, is wel
niet volkomen zuiver, maar zuiver genoeg voor de meeste aan-
wendingen.
Koolzure kali is eene witte, poedervormige of vaste, onkristal-
lijne massa. Zij trekt gemakkelijk water uit de lucht aan en
vervloeit in vochtige lucht; zij smaakt en reageert sterk alka-
lisch. Zij wordt voornamelijk in de geneeskunde en de chemie
gebruikt.
Om deze stof op hare zuiverheid te onderzoeken, lost men
haar in water op en verzadigt de oplossing met salpeterzuur.
nen naar den watervrijen toestand en dit door den onverandcrbaren teller
van eene breuk uit te drukken, terwijl men liet wisselende watergehaltc
door een veranderbaren noemer aanduidt; b. v. 10 grm. potasch nebben
door verhitting 0,9 grm. verloren. Men deelt 100—9 = 91 op 10000, zoo
als volgt uit: 91 deel watervrije potasch komen overeen met 100 water-
houdende, met hoeveel waterhoudende komen nu 100 watervrije overeen;
dus: 91:100 = 100: x =109,8. Deze 109,8 (een rond getal 110) is de
noemer der breuk. Hij geeft aan, dat 100 d. der watervrije potasch 9,8 d.
(een rond getal 10) water aangetrokken hebben en dat 110 d. daarvau
zooveel waarde hebben als 100 watervrije.
-ocr page 152-
138                    WAREN UIT HET DELFSTOFFJÏÏLIJK KIJK.
Zij mag alsdan noch door chloorbarium, nocli door salpeterzuur
zilveroxyd troebel worden.
De verzending geschiedt in glazen flesschen.
Uit koolzure kali wordt door behandeling met kalk b ij t e n d e potasch
(kali causticum) bereid, die in den droogerijenhandel deels als zoogen.
kali caustic. siecum in poedervorm, deels als lapis causticus, gesmolten en
in pijpjes gegoten, voorkomt.
Xalizouten zijn een gezocht artikel voor de salpeter-en aluinfabri-
kage. Over zwavelzure kali zie § 99, chloorkalium § 109.
§ 118. SODA.
fr. soude; du. Soda; eng. soda.
Dezen naam dragen verschillende in den handel voorkomende
producten van afwijkende samenstelling, doch alle daarin over-
eenkomend, dat zij, hoewel mengsels van verschillende zouten
enz., koolzure natron als hoofdbestanddeel bevatten, zoodat dan
ook hunne waarde afhankelijk is van het gehalte aan die stof.
Men kan de soda naar haren oorsprong in drie soorten verdeden.
1.  De koolzure natron komt in eenige streken als een natuur-
product voor, somtijds tamelijk zuiver, meestal echter met glau-
berzout verontreinigd, bijv. in Hongarije, Egypte en Mexico.
Het hongaarsche product verweert uit den grond en heet s z e k só;
het egyptische is een product der verdamping van eenige zout-
meren, vooral in ïessan gelegen, en wordt trona genoemd;
het inexicaansche heet urao. De beide laatste soorten komen
in den handel als grauwwitte, doorschijnende stukken voor. Trona
en urao zijn eigenlijk anderhalf koolzure soda, 2NaO,3C02,3HO,
bestaande ongeveer uit
37—41 natron,
28—39 koolzuur,
25—20 water en onzuiverheden.
2.  Aan de kusten der Middellandsche zee, voornamelijk in
Spanje en Frankrijk, bereidt men soda door het verbranden van
verschillende planten, die aan de zeekust groeien, vooral uit
de soorten salsola en salicornia. Het verbranden geschiedt in
kuilen van 3 voet diep en 4 voet in het vierkant. De daarbij
ontwikkelde hitte is zoo groot, dat de terugblijvende asch ge-
woonlijk tot eene steenharde massa samenbakt. Deze wordt als
ruwe soda in den handel\'gebracht. Het is eene meer of min
vaste, slakachtig saamgesmoltene massa, die aan de lucht lang-
zamerhand verweert, verwrijfbaar wordt, grijs of grauwbruin van
kleur is en een sterk alkalisch zouten smaak bezit. Water lost
-ocr page 153-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                   139
er de oplosbare zouten uit op, voornamelijk koolzure natron, ter-
wijl de aardachtige bestanddeelen van de plantenasch, zooals
kiezelaarde, kalk enz. met wat kool, als een grauw poeder terug-
blijven.
De spaansche soda vooral, die van Alicante, staat als de beste
aangeschreven. Zij draagt den naam barilla. Zij is de asch
van salsola soda, eeue ter sodabereiding verbouwde kustplant.
Deze soort komt voor in zware, droge en vaste, slakachtige
stukken van eene donkergrauwe kleur. Zij wordt verzonden m
matten balen. De beste soort {Jiarille douce) ziet er gesmolten
uit en is zeer homogeen; eene tweede soort {óarille mélangéé) is.
donkerder, minder vast en poreuzer; de minste soort is de öourde,
die ook uit andere planten bereid wordt. De beste soort bevat
25—30 proc. koolzure natron. Op de Alicante soda volgt in
qualiteit de carthagena soda.
In het zuiden van Frankrijk, b. v. in den omtrek van Nar-
bonne, bereidt men soda uit de daartoe verbouwde salicoruia
annua.
Zij heet salicor en bevat 14-—15 proc. koolzure natron..
Van minder qualiteit is de soda van ïrontignau, blanquette
genaamd, uit verschillende zoutplanten, voornamelijk salicorniae,.
salsolae en andere chenopodiaceae bereid. Zij bevat 3—8 proc.
koolzure natron.
Rochetta heet de in Egypte en Syrië bereide soda.
K e 1 p noemt men eene zeer geringe soort soda, in Schotland,
Ierland en op de Orkney\'s bereid door het verbranden van ver-
schillende zeewieren (FucusJ. Zij bevat dikwijls geen 2 proc.
koolzure soda. Nauwelijks verschillend van de kelp isdevarec-
soda, die in Normandië eveneens door het verbranden van fu-
cussoorten bereid wordt (soude de varee, soude de Normandië).
In den franschen handel komt nog eene geraffineerde varec-
soda voor, die de oplosbare bestanddeelen der varee bevat, en
dus hoofdzakelijk uit kali en natronzouten bestaat. De zeepzie-
ders gebruiken haar in plaats van keukenzout.
Uit kelp en varee bereidt men liet j odium, een enkelvoudig lichaam,,
dat in ijzerzwarte glanzende blaadjes kristalliseert en door warmte in een
violetten damp overgaat. Het jodium is een gewichtig geneesmiddel en
wordt ook in de photographic gebruikt.
3. De derde en gewichtigste sodasoort is voorzeker de kunst-
matige, die bereid wordt door de ontleding van keukenzout,
en tegenwoordig bijna overal gefrabriceerd en uitsluitend ge-
bruikt wordt. Het keukenzout wordt- door zwavelzuur ontleed.
Het ontstane glauberzout wordt met gelijke deelen koolzure
-ocr page 154-
140                   WAREN UIT HET DEI.FSTOFFELIJK KIJK.
kalk en de halve hoeveelheid kool (steenkolengruis enz.) in vlam-
ovens gegloeid. De gegloeide zwarte massa, die men ruwe kunst-
soda noemen kan, is een zeer gecompliceerd zoutmengsel, dat
behalve natronzouten nog bevat: bijtende natron, zwavelnatrium,
kalk en kool. Bij eene goede methode van bereiding is het ge-
halte 32—35°/0. Tegenwoordig komt deze ruwe soda niet meer
in den handel; zij wordt dadelijk in de fabrieken verwerkt tot
het zoogenoemde sodazout, sodaasch of gecalcineerde
soda. Dit geschiedt door de ruwe soda uit te loogen met wa-
ter en de loog tot droogwordens toe te verdampen. De gecal-
eineerde soda dus bereid, is derhalve een mengsel van de op-
losbare zouten der ruwe soda, met een variëerend gehalte aan
koolzure en bijtende natron. In 100 deelen van zulke gecalci-
neerde soda vond men bijv.
14,5 natron hydraat,
68,9 koolzure natron,
7,0 zwavelzure natron,
4,0 chloornatrium, enz.
Door herhaalde oplossen, indampen en gloeien verkrijgt men
een geraffineerd sodazout, dat tot 85°/0 koolzure natron, eenige
proc. glauberzout, wat keukenzont enz. bevat. Door sodazout
in water op te lossen, de oplossing te verdampen tot een soor-
tel. gewicht van 1,27, ze te klaren en 8—14 dagen te laten
staan, verkrijgt men:
4. gekristalliseerde soda of koolzure natron (ge-
zuiverde soda, fr. carbonate de soude; du. kohlensaures Natron;
eng. carbonate of soda), die tot de ruwe soda staat als koolzure
kali tot potasch. Koolzure natron kristalliseert uit hare oplos-
sing in water in de koude in kleurlooze, waterheldere kristal-
len, die sterk alkalisch reageeren, een loogachtigen smaak be-
zitten en gemakkelijk en volkomen in water oplossen. De sa-
menstelling is NaO,COu- -10HO, in 100 deelen
21,79 natron,
15,36 koolzuur,
62,85 water.
In droge lucht verliezen zij een gedeelte water en verweeren
tot een wit poeder. Zij smelten gemakkelijk bij verhitten. Men
kan de gekristalliseerde soda, daargelaten het watergehalte, als
zuivere koolzure natron, bestaande uit 58,64 natron en 41,36
koolzuur, beschouwen. De onzuiverheden, bestaande uit Glauber-
zout en keukenzout, bedragen gewoonlijk niet meer dan 1%.
De waarde der overige sodasoorten kan niet uit het uiterlijk
opgemaakt worden, zij moeten alkalimetrisch onderzocht worden.
-ocr page 155-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    141
Dit geschiedt het best naar de methode van Fresenius en
Will (§ 116) met eenige wijzigingen, die duidelijic worden uit
hetgeen volgt. De ruwe sodasoorten vereischen een meer wijd-
loopend onderzoek, dat slechts door een geoefend chemicus ver-
richt kan worden. Voor de gecalcineerde sodasoorten ondergaat
de bij potasch opgegeven methode eene geringe wijziging. De
bepaling van het watergehalte, hetwelk zeer varieert naarmate
de soda met de lucht in aanraking was of niet, is dezelfde als
bij potasch. Men brengt vervolgens 4,84 gram van de gegloeide
soda in het kolfje, en deelt na de uitdrijving van het koolzuur
het aantal centigrammen, dat het aan gewicht verloren heeft
door 2, om het procentgehalte aan watervrije koolzure natron
te vinden.
Als voorbeelden van het gehalte van sodasoorten uit den
handel mogen de volgende bepalingen dienen.
1.  Gele gecalcineerde hollandsche soda.
2.  Witte dito.
3.  Dieusé-soda.
4.  Kasselsche soda.
5.  Engelsche soda.
6.  Witte gecalcineerde soda van Büchner en Wilkeus
te Darmstadt.
7.  Soda van Debreczijn.
8.  Witte dubbel gezuiverde gecalcineerde soda van W e s e n-
feld te Bannen.
Gegloeid:                                       Waterhoudend:
1.    83,5" „ koolzure natron-^-               =67,3%
42,8
104
_8_U)_
104
= 41,1
:77,8
2.    42,8-
3.    S1,0-
4.    89,7 -
5.    81,5-
6.    91,5 tot 91,7%
89,2_
115.6
9(J.8 tot-"\'-?-
-ÏÖS
           108
: 77,2 -
: 92,4 tot 92,5"/,,
7.    89,2
8.    99,8 fot 99,9 -
Somtijds is men gewoon het gehalte der soda in graden op
te geven. In Frankrijk bedoelt men daarmede procenten bijten-
-ocr page 156-
142                    WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
de natron. Daar nu zuivere koolzure natron uit 58,6 natrou en
41,4 koolzuur bestaat zoo stemmem overeen,
80" franscli met 46,9\'\' engelsen,
86° „ < „ 50,5» „
96» „ ,, 52,8" „ , enz.
De soda wordt verzonden in kisten en vaten. Zij wordt ge-
bruikt in de zeep- en glasfabrikage, in de bleekerij, om te
wasschen enz. Zuivere koolzure soda vindt buitendien veelvul-
dige aanwending in chemie en pliarmacie. Ook komt nog in
den handel gegloeide soda voor.
Tegenwoordig wordt veel soda uit krijoliet bereid.
Koolzure Ammoniak, zie beenzwart § 293.
§ 119 MAGNESIA.
Koolzure magnesia; lat. magnesia alba; fr. magnésie blanche, carbonate
de magnésie; du. Magnesia; eng. carbonate of magnesia.
Het handelsartikel, bekend onder den naam magnesia (mag-
nesia alba),
bestaat uit eene bijzondere alkalische aarde, magne-
sia of talkaarde, koolzuur en water in niet altijd dezelfde
verhoudingen, daar het een mengsel van koolzure magne-
81 a en magnesia-hydraat is. Het is eene buitengewoon
lichte, sneeuwwitte, reuk- en smaaklooze stof, die in stukken
op het water drijft en in zuren onder opbruising oplost. In water
is zij bijna onoplosbaar. Bij gloeiing verliest zij water en kool-
zuur en wordt zuivere of gebrande magnesia {magnesia
usta.)
Magnesia werd vroeger alleen in Engeland gefabriceerd. Tegen-
woordig wordt zij ook in Duitschland en Frankrijk bereid uit
het bitterzout en de magnesiahoudende moerloog der zout-
keten.
Om haar uit bitterzout te bereiden wordt dit in heet tvater
opgelost, en de oplossing met koolzure natron neergeslagen. Te
Bilin mengt men tot dit doel het water van twee bronnen,
waarvan de eene zwavelzure magnesia, de andere koolzure na-
tron bevat. De neerslag wordt met water afgewasschen en nog
vochtig in den vorm gebracht van teerlingen of parallelopipeda
van 20—26 duim lengte en zoo gedroogd.
De in den handel komende brooden wegen ongeveer 12—15
Ned. lood. De magnesia staat te hooger aangeschreven naarmate
ze ligter en witter is. Vroeger muntte de Eng el se he in dit
opzigt boven elke andere uit. De Engelsche wordt verzonden
in kisten van 25—35 kilo.
-ocr page 157-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    143
JVIagnesia zoowel M. alba als M. usla wordt in de genees-
kunde gebruikt of direct, of ter bereiding van andere stoffen.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Metallische producten der mijnen en amelterfjen.
Vele producten der mijnen en smelterijen zijn reeds vroeger
behandeld, weshalve hier slechts sprake zal zijn van metalen,
hunne legeeringen en eenigen hunner oxydes en ertsen,
benevens van eenige andere, tot verschillende doeleinden ge-
bruikte delfstoffelijke lichamen, die zich slecht onder een der
voorgaande hoofdstukken lieten rangschikken.
§ 120. PLATINA.
Fr. platine; du. Platin; eng. platinum, platina.
Sedert 1750 is dit edele metaal in Europa bekend. Het
wordt gevonden in Zuid-Amerika, Peru en Brazilië, ook in het
Uralgebergte bij Ekatherinenburg, Nischne-Tagilsk en andere
plaatsen, in den vorm van ronde, veelal kleine korrels van eene
ijzergrauwe kleur, hebbende een soortel. gew. van 16—18. Het
komt zelden in groote massa\'s voor, en dit meer malen in het
Uralgebergte dan in Zuid-Amerika. De korrels liggen in zand-
en leemlagen en worden verkregen door wasschen.
Het ruwe platina bevat verscheidene metalen, die het
bros maken, onder anderen ook ijzer. Het bevat aan zuiver
platina van 70—86 proc. Men volgde tot nu toe bijna uit-
sluitend den volgenden weg. Men lost het eerst in konings-
water op, voegt bij de oplossing salmoniak, waardoor een
citroengelen neerslag ontstaat en gloeit dien, waardoor men
metallisch platina in den vorm van een los, grauw zwam
(p 1 a t i n a z w a m) verkrijgt. Men perst vervolgens dit zwam eerst
koud, later bij gloeihitte te zamen en hamert het daarna voor-
zichtig, waardoor het metaal samenhang en taaiheid erlangt.
Doch nieuwe bereidingswijzen van Deville enDebray heb-
ben deze methode verdrongen en de metallurgie van het platina
\'ust nu op een geheel anderen grondslag. Het platina wordt nu.
-ocr page 158-
144
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.
uit zijne ertsen gebracht langs den drogen weg, doordien
men de ertsen met loodglans samensmelt. Het ijzer uit het erts
ontleedt den loodglans en scheidt daaruit het lood af, dat het
platina oplost, terwijl korrels Üsmium-Iridium onopgelost blij-
ven. Het platinhoudende lood wordt vervolgens op een drijfhaard
(zie zilver) afgedreven. De vreemde metalen trekken met het
lood in de ovenmassa of vervluchtigen, het platina blijft terug
en wordt gezuiverd of fijngebrand door het in een, uit kalk
vervaardigden, oven, met behulp eener met zuurstof gevoede gas-
vlam te smelten, waardoor de onzuiverheden in de kalk trek-
ken. Men kan op deze wijze groote massa\'s platina smelten.
De fabriek der firma Johnson, Mathey & Comp. te Londen,
had op de internationale tentoonstelling te Londen in 1862
een massief, 2\'/a centenaar (— 125 kilo) zwaar blok platina ten-
toongestekl, dat op die wijze gesmolten was.
Het gezuiverde platina is staalgrauw met eene, eenigzins zil-
verwitte tint, heeft een aanzienlijken glans en zeer groote
pletbaarheid zoodat het tot de fijnste draden en platen geslagen
kan worden. Zijn soortel. gew. = 21,3. Het is slechts in liet
sterkste vuur, vooral voor eene aangeblazene gasvlam of door
electrische batterijen volkomen vloeibaar te maken. Het is
hoogst gemakkelijk te wellen, dat is: twee stukken laten zich
in de gloeihitte door hamerslagen tot een vereenigen. Het
oxydeert noch in de lucht noch in het hevigste vuur en is
tegen de inwerking der zuren bestand, uitgezonderd alleen het
koningswater, waardoor het in de warmte tot eene geelbruine
vloeistof opgelost wordt.
In Rusland en in de republiek Columbia sloeg men eertijds
munten van platina. In eerstgenoemd land waren vooral in
omloop stukken van 8—5 en 10 roebels. Zij zijn later weder
ingetrokken. Het platina bleek niet geschikt tot muntmateriaal,
daar het niet gemakkelijk van den eenen vorm in den anderen
overgebracht kan worden, en het arbeidsloon een aanzienlijk
deel van den prijs van het bewerkte platina uitmaakt. De
waarde van het platina was tot nog toe zeer relatief, want
terwijl 15 grm., bewerkt platina, b. v. als blik, draad, gereed-
schap f 9 kosten, had oud platina slechts de halve waarde.
Dit is echter veranderd door de nieuwe bereidingswijze.
Men gebruikt het platina wegens zijne vuurbestendigheid
en zijne onoplosbaarheid in zuren, hoofdzakelijk voor scheikun-
dige gereedschappen, vooral tot ketels of destilleertoestellen
in zwavelzuur- en fijngoudfabrieken, tot kroezen, uitdampschalen
enz. Ook wordt het gebezigd tot bijouteriewerk, het bevesti-
-ocr page 159-
145
WAREX UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
gen van kunstgebitten, tot het platineeren van porselein enz.
De beste leveranciers van bewerkt platina zijn de fabrikanten
te Parijs (Desmoutis) en Londen. De fabriek van W. C.
Heraus te Hanau verwerkt tegenwoordig slechts gesmolten
platina, en haar werk doet geenszins onder voor dat uit andere
landen.
Eenc legeering van platina met iridium (ecu metaal, dat het platina in
zijne ertsen begeleidt) wordt ook verwerkt tot scheikundig gereedschap,
dat harder is dan het uit platina vervaardigde, en beter tegen de schei-
kundige werkingen bestand zoude zijn dan dat uit zuiver platina. De uit
deze legeering vervaardigde stukken hebben als kenmerk een sterretje
en eene kleine ruitvormige figuur.
§ 121. GOUD.
Fr. or; du. Gold; eng. gold.
Dit edele metaal komt meestal in gedegen toestand en wel
deels in aderen in het gesteente, deels in losse grootere of
kleinere korrels in het zand der rivieren en in aangeslibd land
voor. Men verkrijgt het door enkel wasschen van het rivier-
zand en der fijngestooten ertsen (Hongarije, Zevenbergen,
Ural, Zuid-Amerika), of door het amalgameeringsproces of door
smelten.
De voornaamste landen, waar goud gevonden wordt zijn;
Hongarije, Siberië, het Uralgebergte, Mexico, Peru, Chili,
Brazilië en Californië; voorts eenige streken van Afrika, Azië
en Australië (Victoria.)
Eusland produceerde (1860) 68,000 pond jaarlijks, het overige
Europa produceert jaarlijks ongeveer 4400 pd, waarvan Oosten-
rijk (1859) 2930 pd; Amerika zonder Californië 30,000 pd;
Californië (1860) 155,000 pd; Azië ongeveer 34,000 pd; Afrika
8000 pd; Australië (1856) 200,000 pd,*) zoodat de gezainen-
lijke jaarlijksche goudproductie 500,000—550,000 pd bedraagt.
Het gedegen goud, dat in de natuur voorkomt is
meestal zilverhoudend. De scheiding van liet zilver kan langs
den drogen of langs den natten weg plaats hebben. De
zoogenaamde scheiding op het kwart of kwarteering
berust daarop dat, als eene legeering van goud en zilver min-
stens 3/4 zilver bevat, het laatstgenoemde door salpeterzuur
opgelost wordt, terwijl het eertsgenoemde onopgelost terugblijft;
bevat de legeering niet de vereischte hoeveelheid zilver zoo
wordt dit toegevoegd. Van daar de naam der methode.
*) In Australië werd in 1858 een klomp goud van ruim 184 pd. ge-
wicht gevonden, ter waarde van ruim / 100,000
WARENKENNIS.                                                                                             10
-ocr page 160-
14(5                      WAKEN UIT HET DEI.FSTOFFELIJK RIJK.
[11 bijna alle zilver bevindt zich eene kleine hoeveelheid
goud, het gehalte kan gemiddeld \'/ïooo bedragen. Om deze
kleine hoeveelheid goud uit het zilver te winnen, lost men de
legeering in geconcentreerd zwavelzuur in platina of ge-
goten ijzeren ketels op, waarbij liet goud terugblijft, slaat dan
uit de oplossing het zilver door koper neer en verwerkt de
terugblijvende loog op kopervitriool. Deze bewerking noemt
men het fijn maken. (fr. affinage; du. Af finhen; eng.
refining.)
Het zuivere goud bezit eene fraaie gele kleur, een soortel.
gew. van 19,2—19,4, is buitengewoon rekbaar, zoodat het tot
het fijnste draad en plaat bewerkt kan worden en is tamelijk
week. 13e rekbaarheid van het goud blijkt ten duidelijkste bij
het vervaardigen van galon en ook bij het bladgoud. In
uiterst dunne blaadjes is het goud doorschijnend met eene
groene kleur. Het smelt in de wit gloeihitte en ondergaat hier-
door geene gewichtsverandering, ook al staat het langen tijd
in vloed. Het oxydeert noch in de lucht, noch in het vuur. In
salpeterzuur, zwavelzuur en zoutzuur is het goud onoplosbaar.
Daarentegen lost het op in een mengsel van salpeterzuur en
zoutzuur, het zoogenaamde koningswater, tot eene gele vloei-
stof. Uit deze oplossing wordt het goud door ijzervitriool, in
zuiveren toestand, als een bruin poeder, door zuringzuur als
eene bruine zwainmige massa neergeslagen, die gebruikt wordt
om de tanden te plombeeren.
Zuiver goud wordt tot bladgoud geslagen en gebruikt bij
het vergulden.
Het goud wordt om het te verwerken, zoowel tot sieraden
als tot munt, met koper en zilver in bepaalde verhoudingen
gelegeerd; dit heeft ten doel het grootere hardheid te geven.
Slechts de venetiaansche zechinen (=/ 9,14\'/..) werden vroeger
uit fijn goud geslagen. De legeering met zilver heet witte,
die met koper r o o d e en die met beide metalen gemengde
kar at e e ring. Het goudgehalte geeft men, volgens oude be-
naming, in karaat en grein aan. De eenheid van het oude
muntgewicht was het mark-trooisch (= 246,11 gram),
verdeeld in 24 karaat en dit in 12 grein. 18-Karaats goud
noemt men derhalve goud, dat in het mark 18 karaten fijn goud
bevat en waarvan de overige e/14 koper of zilver (in het alge-
meen legeering) zijn. Tegenwoordig bedient men zich ook veel
van de gehaltebepaling in duizendsten. 18-Karaats goud komt
overeen met 1M/\\aaa, d. i. het bevat op 1000 deelen 750 d.
fijn goud en 250 d. legeering.
-ocr page 161-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    147
Om het gehalte der goudlegeermgen te schatten bedient men
zich van den toetsteen. (§ 54) en der toetsnaalden. Deze
laatste zijn staafjes van goudlegeeringen van verschillend, doch
nauwkeurig bekend gehalte. Om het goud te toetsen krast men
het op den toetsteen, zoo dat men eene duidelijke metaal streep
verkrijgt, die men vergelijkt met de strepen der toetsnaalden.
Wijl echter de streek van het goud verschillend gekleurd is,
naar gelang van liet bijgevoegde legeermetaal, daar bijv. goud
met enkel zilver eene groene kleur, door meer of minder
koper, bij het zelfde gehalte, eene roodachtige tint, zelfs bij
toevoeging van eenig zink eene onzuivere grauwe kleur aan-
neemt, zoo is het niet voldoende dat men de streek vergelijkt
met die der toetsnaalden. Beide streken worden met salpeter-
zuur overgoten, dat alle metalen, behalve goud en platina, op-
lost. Naarmate meer of minder terugblijft van de te onderzoeken
streek, vergeleken met die der toetsnaald, oordeelt men over
het gehalte van liet goud.
Nauwkeuriger wordt het gehalte bepaald door het afdrijven
in de cupel, in verbinding met de proef langs den natten weg.
Het hoofdzakelijkste van deze essaai methode bestaat in het
volgende. De goudlegeering wordt met het 21/., voudige of iets
meer van haar benaderd goudgehalte aan zilver, en het 8—82-
voudige gewicht lood, in de cupel afgedreven (zie volg. §).
De hierdoor verkregen korrel zilver en goud wordt plat geslagen
en liet plaatje opgerold. Dit rolletje wordt herhaaldelijk met
salpeterzuur uitgekookt, waarin liet zilver oplost en het goud
terugblijft, dat afgewasschen, gegloeid en gewogen wordt.
In de verschillende landen is het gehalte van het bewerkt
goud zeer verschillend. Hier en daar is dit bij de wet geregeld.
Zoo mogen bij ons 4 legeringen verwerkt worden n.1. van
663/iooo, 730/iooo, 8i:,/iooo, en 896/iooo, met 2/1000 remedie. In Frankrijk
zijn 3 fijntegraden vergund, n.1. n°. 1, 920/iooo (= 22%,-kar.);
n». 2, &*"/]0to (= 205/32-kar.); n°. 3, 750/10oo (— 18-karaats). In
Duitscliland wordt gewoonlijk 14-karaats = 590/iooo> bij uitzon- t
dering ook 18-karaats verwerkt. TheGmund (Schwübisch-Gmünd)
in het koningrijk Wurtemberg, wordt voor bijouteriewerk goud
van 6 karaat = 250/iooo gebruikt. In Engeland wordt meestal
22-karaats verwerkt.
Het gehalte van eenige gouden munten is vastgesteld op he.
volgende:
Hollandsche munten vroeger gangbaar:
Heele en halve gouden rijder . . 923/iooo
Hollandsche dukaat......982/ „
-ocr page 162-
148                    WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Gouden Willem.......^o/joco
Nieuwe dukaat........982/ „
Oostenrijksche dukaat. . . . . 986/ „
Kremnitzer.........990/ „
Friedrich\'s d\'or voor 1821 . . . «*/ „
„ na 1821 .... 903/ „
August d\'or........889/ „
George d\'or ........ 903/ ,,
Eng. sovereigns en guineas . . . 916/ „
Louis d\'or.........893/ „
Spaansche pistolen en dubloenen van 917/iooo—84S/ioco
Een onderzoek, in de jaren 1819 en 1820 in de munt te
Parijs en Londen ingesteld, deed blijken, dat de opgegevene
munten het wettelijk gehalte meestal misten, zoodat zij hiel-
den bijv.
Oostenrijksche dukaten . . 967/iooo
Kremnitzer
            „ . . 9(i8/ „
Hollandsche           „ . . m\'/
Friedrich\'s d\'or (1800) . . 909/ „
August d\'or......9I0/ „
George d\'or......912/ „
De Duitsche conventions gouden munten,, kronen en halve
kronen, bevatten 9""/iooo goud en 100/]ooo koper.
Het in den handel voorkomende goud wordt in baren
(lingots) staven, klompen of als stofgoud verkocht.
§ 122. zilver.
Fr. argent; du. Silber; eng. silvcr.
Het zilver komt deels gedegen, grootendeels echter in ertsen
voor in verbinding met lood, zwavel, arsenik, enz. Gedegen
zilver wordt gevonden in Saksen, Hongarije, Noorwegen en
Amerika in boomvormige en tandvormige stukken, uitwendig
gewoonlijk grauw of geel aangeloopen. Tot de bekendste zil-
verertsen behoort het roodgeldigerts, bestaande uit zwa-
vel, arsenik of antimoon en zilver, zilvergehalte 64—64,5 pet.
het witgeldigerts met 30—32,5 proc. zilver; voorts de zil-
verhoudende vaalertsen. De meeste zilverertsen zijn arm en
bestaan uit rots, waarin kleine hoeveelheden der genoemde
ertsen in een zilverhoudenden loodglans verdeeld zijn, zoodat zij
20—25 ned. looden zilver op de 100 kilo bevatten. Dit geldt
zoowel van de Europeesche als van de Ameiïkaansche, maar de
hoeveelheid erts is in Amerika veel grooter dan in Europa.
-ocr page 163-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                     149
De voornaamste streken, waar het zilver uit zijne ertsen ge-
wonnen wordt zijn het Saksische ertsgebergte, Hongarije,
Noorwegen, (Kongsberg), Mexico, Peru, enz. De hoeveel-
heid zilver, die jaarlijks verkregen wordt bedroeg gemiddeld van
1848—1856 meer dan 1 millioen kilo. De verdeeling over de
produceerende landen is ongeveer:
Rusland.....       48,000 \'/, kilo.
Oostenrijk ....       61,500     
Saksen. . . .                 62,500     
Hanover. . f naw,      21,700     
Pruisen . . i \\lO0,>      27,000     
het overige Duitschland. "                   7,000     
Engeland (1850). .       37,000     
Frankrijk (1852). .       12,000     
Zweden (1860) . .         2,500     
Noorwegen (1852—55) 24,000     
Spanje (1858) . . .       50,000     
Italië......         1,100     
Amerika.....1,400,000
Azië (zonder Siberië).     200,000
Het zilver wordt uit zijne ertsen verkregen door het sinelt-
proces of door amalgameeren.
Het smeltproces beoogt het zilver van het erts eerst met
lood te verbinden, welk doel men bereikt door de zilverertsen
met loodertsen in een schachtoven te smelten. Het verkregene
zilverhoudende lood wordt op een zoogenaamden drijfhaard bij
toetreding van lucht gesmolten (afgedreven), waarbij het lood
tot loodglit oxydeert, terwijl het zilver als metaal terugblijft.
Zooals het dan is (blikkend zilver), is het niet volkomen
zuiver. Het wordt volkomen gezuiverd door het fijnbrauden,
een voortgezet oxydeerend smelten, waarbij de onzuiverheden
in de poreuze onderlaag trekken.
De methode van amalgameeren berust daarop, dat kwik
de eigenschap bezit metallisch zilver op te lossen. Bij de Europee-
sche methode roost men de ertsen, die zooveel mogelijk vrij van
lood moeten zijn, met keukenzout, waardoor liet zilver in
chloorzilver verandert, en brengt vervolgens die massa met
water, stukken ijzer en kwik in vaten, die voortdurend door
water om hunne as gedraaid worden. Door het ijzer wordt het
zilver als metaal afgescheiden en verbindt zich met het kwik tot
amalgama, waarvan het afgezonderd worden kan door gloeien
in retorten of onder ijzeren klokken, waarbij men tevens het kwik
-ocr page 164-
150                   WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
terugkrijgt. Het verkregene zilver wordt ter zuivering met lood
afgedreven.
Bij de amerikaansche methode ontstaat chloorzilver langs den
natten weg, doordien men de ertsen in vochtigen toestand mengt
met keukenzout en liet zoogenoemde magistraal, d. i. gerooste
koperkies en zwavelkies, alzoo bevattend zwavelzuur koperoxyd en
ijzeroxyd. Bij die methode wordt het chloorzilver niet door ijzer
ontleed, maar door kwik, waardoor veel van dit metaal verlo-
ren gaat.
Tegenwoordig heeft in Saksen eene, reeds vroeger in het Mans-
feldsche gebezigde methode (Ziervogel\'s methode), het amalgamee-
ren verdrongen. Men roost de zwavelhoudende ertsen zoolang,
tot al het zilver in zwavelzuur zilveroxyd is overgegaan; dit
wordt met heet water uitgeloogd, en uit die oplossing het zilver
met koper als metaal neergeslagen.
Door herhaald afdrijven verkrijgt men het zilver niet schei-
kundig zuiver. Er blijven steeds kleine hoeveelheden koper,
lood enz. in, waarvan het slechts langs den natten weg volko-
men gezuiverd kan worden.
Zuiver zilver is van eene, zuiver witte kleur; het heeft een
sterken metaalglans en polijstbaarheid, een soortel. gew. van
10,6, is harder dan goud en geeft bij slaan een helderen klank.
Het is zeer pletbaar, zoodat het zich tot fijne blaadjes (echt
bladzilver) slaan laat. Het smelt in de gloeihitte en is op-
losbaar in salpeterzuur. Uit zijne oplossingen wordt het door
zoutzuur als een vlokkig praecipitaat, chloorzilver, neergesla-
gen. Het zilver wordt spoedig beslagen met bruine of zwarte
\' , kleur, als het blootgesteld wordt aan zwavel- of chloorhoudende
dampen.
In zuiveren toestand gebruikt men zilver tot scheikundig ge-
bruik en tot het zetten der diamanten.
Bewerkt en gemunt zilver is steeds met koper gelegeerd. He
legeering van zilver en koper is harder en klankvoller dan zui-
ver zilver. Bij een gering kopergehalte verandert de kleur van
het zilver nauwlijks; bij meer koper wordt zij roodachtig. Het
gehalte van gelegeerd zilver (fijn gehalte) werd vroeger alge-
meen in looden en greinen aangegeven. Het mark hield
16 lood, het lood 18 grein. Een mark zuiver zilver was de
fijne mark. Is de zilverwaarde van een mark fijn in eeneko-
perlegeering van onbepaald gewicht bevat, zoo heet die legee-
ringeene ruwe mark. Tegenwoordig wordt bijna algemeen het
gehalte in duizendsten aangegeven. Zilver met evenveel koper
elegeerd, vroeger achtloodig zilver, heer nu zilver van
-ocr page 165-
WAKEN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                   151
500;iooo Wat in den handel ouder den naam fijnzilver doorgaat,
houdt meestentijds \'JS\'J~99S/iooo.
In de meeste lauden is het gehalte der zilverlegeeringen voor
gereedschappen verschillend; in Pruissen bijv. is het 7i0/iooo, in
Zuid-Uuitschland en Oostenrijk bls\'5/iooo. Bij ons te lande en in
Frankrijk mag met twee legeeriugen gewerkt worden; bij ons de
eene van ^iooo (groote keur), de andere van ^/ïooo (kleine
keur), in Frankrijk van ,J60/ en ^/ïooo; beide met een remedie
van 5/iooo.
De hoeveelheid zuiver edel metaal in de munten noemt men
hun fijngehalte (fr. matière fine contenue dans la pièce; du.
Kom; eng. contents in pure gold or silver), het legeeringsme-
taal het brutogewicht (fr. poich, du. Schrot, eng. weight),
verminderd met het fijngelialte. Het legeeringsmetaal is bij zil-
veren munt steeds koper. Bruto gewicht en fijngehalte zijn, zoo
als bekend is, bij de munten der verschillende lauden, en zelfs
in de muntsoorten van een land niet gelijk.
Het fijngelialte van eenige oudere hollandsche munten is het
volgende:
Oude leeuwenrijksdaalder (1606) . 746/iooo
Hollandsche rijksdaalder (1659) . 868/ „
Daalder.........897/ „
Dukaton.........937/ „
Driegulden........909/ „
Gulden..........911/ „
Rijksdaalder van L. Napoleon (1808) \'J09/ „
Driegulden (1818)......893/ „
Gulden (1818).......893/
Rijksdaalder (1818)......868/
>>
Ducaton (1818).......937/ „
De nieuwe muntslag geeft een fijngehalte aan den
Rijksdaalder .... 945/iooo
Gulden......»*/ „
\'/, gulden .... 945/ ,, met 2/iooo remedie.
De pasmunt wordt uit zilver van minder gehalte (billioen),
legeering met bijna de helft koper *), geslagen, en heeft niet
aan innerlijke waarde zooveel als zij in de wandeling geldt.
Om zilver bij benadering op zijn fijngehalte te beproeven,
gebruikt men den toetssteen en de toetsnaalden (§ 54),
waarvan men er 16 bezitten moet, van 1—16-loodig zilver. Uit
de gelijkheid van de streek van het te onderzoeken zilver met
*) Bij oiis ■",
-ocr page 166-
152                   WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
die van eene der naalden besluit men tot liet gelijk fijngehalte
van beiden.
\' Om evenwel het fijngehalte nauwkeuriger te bepalen, wordt
het zilver gecupelleerd of afgedreven. Daartoe smelt men
eeue afgewogene hoeveelheid van het gelegeerde zilver met lood,
en verhit dit dan onder toetreding van lucht in den moffel van
den cupelleeroven, waarbij het lood, benevens de vreemde bij-
mengsels van liet zilver, koper enz. geoxydeerd worden en het
gevormde loodoxyde met de bijmengsels in de onderlaag (cup el)
trekt. De zuivere zilverkorrel, die in de cupel terugblijft, wordt
gewogen; uit haar gewicht berekent men het fijngehalte des zilvers.
Deze vroegere methode gaat echter aan niet onbelangrijke
gebreken mank, ten gevolge waarvan de resultaten van ervarene
onderzoekers over dezelfde legeering dikwijls aanzienlijk van
elkander afwijken.
Daarentegen geeft de door Gay-Lussac gevondene methode
langs den natten weg volkomene zekerheid, daar zij het gehalte
tot op \'/jnoo nauwkeurig aangeeft. Zij is wettig ingevoerd in de
meeste munten. Zij grondt zich op de eigenschap van het keu-
kenzout, het zilver uit zijne salpeterzure oplossing, als chloor-
zilver neer te slaan. 1 Aeq. chloornatrium = 58,43 gew. d. slaat
neer 1 aeq. = 108gew.d. zilver. Men bereidt derhalve eene chloor-
natrium oplossing, waarvan 1000 maatdeelen, bijv. tienden cub.
centimeters, juist 1 grm, d. i. 1000 milligr. zilver neerslaan. Elk
maatdeel (\'jl9 c. c.) gebruikte chloornatriumoplossing komt dan
overeen met 1 gew. d. (milligrm.) zilver. (Zie hierover: Vollstan-
diger Unterricht über das Verfahren, Silber auf nassem Wege
zu probiren. Von Gay-Lussac. Braunschweig, bei Vieweg und
Sohn).
Over het goudgehalte van bewerkt zilver, zie goud, §121.
In den handel komt zilver als baren (lingots) of als korrels.
Om zilver oogenblikkelijk van alle andere witte metalen en
legeeringen te onderscheiden, doopt men het te onderzoeken
stuk, nadat men het schoongemaakt heeft, in eene geconcentreerde
oplossing van zure chroomzure kali, waarbij men eenig gecon-
centreerd zwavelzuur gevoegd heeft. In dit vocht wordt het zil-
ver dadelijk bloedrood door gevormd chroomzuur zilveroxyd, en
dit te hooger rood, hoe zuiverder het zilver is.
§ 123. KWIKZILVER.
Fr. ruercure, argent vif; du. Queksilber; eng. niercury, quioksilver.
Dit metaal komt deels gedegen, deels in verbinding met zwa-
vel voor (Cinnaber, zie § 79), vooral te Idria in Carniola en
-ocr page 167-
WAREN UIT- HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    153
te Almaden en Almadenejos in Spanje, voorts in Rijnbeieren,
Bohème (Horzowitz), Hongarije, ïoskane, iu het Venetiaansche,
ten leste ook in Peru, Mexico, Californiü, Cliina en Japan. Over
het algemeen is het een der zelden voorkomende metalen.
Het meeste in den handel voorkomende kwikzilver wordt kunst-
matig uit cinnaber bereid, die meestal innig gemengd is met
kalksteen, zandsteen of leisteen, en dientengevolge ook verschil-
lende namen voert, b. v. kwikzilverlevererts, steenerts enz. Het
gehalte dier ertsen wisselt af van 10—60°/q; zuivere cinnaber
bevat 86°/„ kwikzilver. Het kwikzilver wordt verkregen door
den cinnaber met kalk in gegoten ijzeren retorten te destillee-
ren of door ze te verhitten bij toetreding van lucht in afzon-
derlijke, met afvoerkanalen voorziene ovens (te Almaden en
ldria).
Het zuivere kwikzilver is bij de gewone temperatuur eene
vloeistof en wordt eerst vast bij eene temperatuur van — 45° C.
Het heeft eene tin witte kleur, een sterken glans en een spec.
gew. van 13,5. Eeeds bij de gemiddelde temperatuur der lucht
verdampt het onzichtbaar, nog onder de gloeihitte kookt het en
vervluchtigt dan zonder overschot. Het beslaat niet in de lucht,
zijne druppels zijn rond, spiegelend en laten geene vuile streep
op papier. Ook door schudden verandert het niet.
Kwilzilver uit den handel is evenwel nooit geheel zuiver;
hoe meer het echter tot de opgegeven hoedanigheid nadert des
te beter is het. Gewoonlijk bevat het kleine hoeveelheden lood,
bismuth en andere metalen, die te weeg brengen dat het kwik-
zilver zich aan de lucht met een grauw vlies bedekt en door
lang schudden zich geheel in een zwart poeder veranderen laat.
Bij een hoogeren graad van onzuiverheid zijn de druppels van
het metaal niet meer rond maar hebben, als zij over eene vlakke
oppervlakte rollen, eene staartvormige verlenging, vereenigen
zich ook niet goed met elkander en maken wit papier, waar-
over zij gerold hebben, vuil.
Men kan het zuiveren door destilleeren of door wasschen
met verdund salpeterzuur of zwavelzuur.
Het spaansche kwikzilver wordt over Londen in ijzeren,
met eene schroef gesloten, gesmede ftesschen van 70—80 pond,
dat van ldria gedeeltelijk in gegoten of gesmede ijzeren fles-
schen, gedeeltelijk in zakken van gelooide schapenhuiden van
50 kilo netto verzonden, en daarvan twee in een vaatje ver-
pakt. Uit China komt het somtijds in holle bamboesstaven. Eene
nauwkeurige opgave der jaarlijksche productie is niet te geven.
Spanje levert jaarlijks 20,000—20,500 centenaar (= 50 kilo).
-ocr page 168-
154                   WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RUK.
Oostenrijk, Idria (1865) 4197 centenaar; het overige Europa,
Toskane, Valatta in de Venetiaansche Alpen (800 ctnr.), Eijn-
beieren (80 ctnr.), Kusland 2000 ctnr., Peru 2000 ctnr., Ca-
lifornië leverde in 1861 40,000 ctnr.
Het zuiverste, natuurlijk voorkomende kwikzilver wordt som-
tijds maagdenkwikzilver genoemd. Men verzond het vroe-
ger in zakjes van \'/*—1 kilo. Wat tegenwoordig onder dezen
naam doorgaat, is kunstmatig gezuiverd kwikzilver.
Kwikzilver vindt veelvuldige aanwending. Hoofdzakelijk dient
het ter amalgameering van zilver en goudertsen, ter spiegelbe-
legging, ter vulling van thermometers en barometers, ter be-
reiding van knalkwikzilver en vele andere scheikundige berei-
diugen, vooral van vele gewichtige geneesmiddelen, bovendien
van vermiljoen, tot vergulden enz.
Het kwik bezit vergiftige eigenschappen, en vooral moet men
zich in acht nemen tegen liet inademen van den damp.
Knalkwikzilver, percussiedopjes, kwikzilveroxy de (HgO),
kwikchlovid of sublimaat (HgCl), k wikchloruur, Calomel of Mer-
curius dulcis
(HgiCl) enz.
§ 124. KOPER.
Fr. cuivre; du. Kupfer; eng. copper.
Somtijds vindt men dit metaal gedegen en dan deels gekris"
talliseerd of in mos- of takvormige gedaante, deels in het ge-
steente gesloten, vooral in Amerika en Hongarije. In de meeste
koperertsen is het koper echter of in geoxydeerden toestand
aanwezig (roodkopererts, malakiet, koperlazuur), of in verbin-
ding met zwavel of andere lichamen (koperkies, bontkopererts,
vaalerts). Uit de eersten verkrijgt men het koper op eene ge-
makkelijke manier, daar men ze alleen een reduceerend smelten
(met kool) moet laten ondergaan om metallisch koper te leve-
ren. De zwavelhoudende ertsen worden daarentegen eerst ge-
roost, om een deel zwavel en arsenik te vervluchtigen en het
ijzer te oxydeeren; de gerooste ertsen worden vervolgens, na
toevoeging van kool en eene slakvormende stof, in een schacht-
oven gesmolten. Hierdoor verkrijgt men een smeltproduct met
grooter kopergehalte, kopersteen genoemd. Deze ondergaat
de bewerking van roosten en smelten met de genoemde toe-
voegsels nog eenige malen, waardoor eindelijk een product met
90°/,, koper, zwartkoper genaamd, verkregen wordt. Het
zwartkoper wordt vervolgens op de kopergaarhaard verder ge-
auiverd of gaar gemaakt, en eindelijk tot schijven gebracht.
-ocr page 169-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                   155
Het clus gezuiverde koper heet gaarkoper of rozettenko-
per. Dit wordt eindelijk in de smidse met kolen omgesmolten,
in baren gegoten en dan als ha merg aar koper verwerkt.
De uitgebreidheid der jaarlij ksche koperproductie in Europa
is op te maken uit liet navolgende overzicht:
Grootbrittanje (1859) 160000 centenaar van 100 kilo.
Rusland (1857)
                   56000 „          „ „ „
Tolverbond (1857)              22500 „          „ „ „
Oostenrijk (1859)                25500 „          „ „ „
Zweden (1860)                    18500 „          „ „ „
België                                  10000 „          „ „ „
Turkije                                10000 „          „ „ „
Spanje (1858)                      20000 „          „ „ „
Frankrijk I nM, ,RW 5500 „           „ „ „
Noorwegen I..1                   J 19000 „           „ „ „
De aanzienlijke kojierproductie van aziatisch Turkije, Japan
en de iudische Archipel, kan niet nauwkeurig ojigegeven wor-
den. Chili voerde reeds voor tien jaren gemiddeld 3\'/.2 millioen
gulden aan koper uit. Ook de Vereenigde Staten, Brazilië, Ve-
nezuela, benevens Nieuw-Holland zijn zeer rijk aan koper.
Het zuivere koper bezit eene fraaie koperroode kleur, een
sterken glans, eene tamelijke hardheid en rekbaarheid, zoodat
het zich tot zeer dun draad laat trekken, en een soort. gew.
van 8,9. Bewasemt men het en grijpt men het daarna met de
handen aan, zoo smaakt en riekt liet walgelijk metallisch. In
zuren lost het met eene groene of blauwe kleur op. Het smelt
in de wit gloeihitte en verbrandt in sterke gloeihitte met eene
groene kleur. Bij eene zwakke verhitting wordt het al spoedig
beslagen. In vochtige lucht bedekt liet zich met een groen beslag.
Het koper uit den handel is nooit volkomen zuiver, maar
bevat gewoonlijk nog eene geringe hoeveelheid vreemde meta-
len, die somtijds schade doen aan zijne rekbaarheid. Ook een
gehalte aan koperoxydule maakt het koper bros. Het onderscheid
tusschen de verschillende handelssoorten van koper wordt be-
paald door den graad van zuiverheid. Hoe zuiverder het koper
is, des te weeker en rekbaarder is het.
Het uitmuntendste koper is het japansche, dit onderscheidt
zich door zijne fraaie kleur van alle overige soorten. Het ia
het zuiverste koper.
Zeer rekbaar en week, en vooral geschikt voor geslagen werk
is het koper, dat in Zuid-Fr ank rijk (Chessy bij Lyon) ge-
wonnen wordt. Het komt zelden in den algemeenen handel
voor, wegens de geringe productie.
-ocr page 170-
156                    WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
Veelvuldig komt russisch en zweedscli koper, gedeelte-
lijk als munt (kopek enkoper), in den handel voor. De geel-
kopersmelterijen en de draadtrekkers verkiezen liet uoordsche
koper boven al het andere. In eene soort zweedscli rozetten-
koper vond men 98,65 proc. koper, 0,75 proc. lood, benevens
ijzer, zilver en andere metalen.
Het duitsche koper is over het algemeen van mindere qua-
liteit, en wordt hoofdzakelijk voor ketels gebruikt, terwijl men
voor fijner werk koper van anderen oorsprong gebruikt. In eene
kopersoort uit Mansfeld vond men 98,25 proc. koper, 1,09 proc.
lood enz.
Amerika brengt veel koper in den handel. Het komt van
Peru en Mexico, maar is echter voor een deel van mindere
qualiteit.
Het engelsehe is zeer verschillend van hoedanigheid.
Cementkoper heet koper, dat door middel van ijzer neer-
geslagen is uit koperlioudend mijnwater (cementwater), in
Hongarije, Zweden, Mansfeld enz. Het komt voor in knolvor-
mige, plaatvormige of draadvormige stukken.
Het koper wordt deels als rozettenkoper in oneffen, op
de ondervlakte dikwerf bloemkoolachtig gekristalliseerde, koper-
roode en hier of daar met geel of wit beslag voorziene schij-
ven van 30—40 cm. middellijn en \'j2—10 mm. dik verkocht,
deels in blokken en platen van 25 cm. middellijn en 5
cm. dik (plaatkoper).
Plaatkoper, ketels, geslagen werk enz.
§ 125. LEGEERINGEN VAN HET KOPER.
Geel k o p e r, m e s s i n g (fr. laiton ; du. Messing; eng. brass),
eene legeering van koper en zink, die bereid wordt door samen-
smelten van koper met galmei en kool of, wat doelmatiger is,
door 2—3 deelen koper met 1 d. zink te smelten in de geel-
kopersmelterijen.
Het gesmolten metaal wordt tot platte stukken gegoten en
dan tot plaat geplet of tot draad getrokken.
Geel plaatk op er wordt naar de dikte in verschillende nuin-
ïners verkocht. De dunne soorten komen aan rollen in den
handel. De dunste soort heet klatergoud. Het wordt gefa-
briceerd uit rood plaatkoper, door dit bloot te stellen aan zink-
damp of door dik geel plaatkoper te pletten. Vooral Neurenberg
en Fürth leveren het. Geel koperdraad wordt eveneens in ver-
schillende nummers, naar de dikte, verkocht.
-ocr page 171-
157
WAREN UIT HET DEI.FSTOFFETJJK RIJK.
Het gegoten geel koper der geelgieters verschilt in
hoeveelheid en zuiverheid der bestanddeelen en dus in rek-
baarheid, met het geel koper voor draad en plaat bestemd.
De kieur van het messing hangt van de hoeveelheidsver-
houding zijner bestanddeelen af; zij is derhalve nu eens don-
kerder dan weer bleeker, witgeel of rood. Een engelsch
messing bevatte 66,1 proc. koper, een duitsch 79,6 proc,
gewoonlijk is het kopergehalte tusschen deze twee getallen in;
in een rond getal mag men de verhouding stellen 3 koper en
1 zink. Het fraaiste messing bezit eene zuiver goudgele kleur,
koud is het volkomen pletbaar, in de gloeihitte echter bros.
Zijn soortelijk gewicht is 8,2—8,4.
Eood messing, t om bak heet eene legeering, die 5—8
deelen koper en 1 d. zink bevat. Uit eene legeering die nog
meer koper bevat, vervaardigt men valsch bladgoud. Prins-
metaal, Similor, Mannheimsch goud, Talmi goud
(met 1 proc. tin) enz., zijn dergelijke legeeringen.
Het zoogenaamde brons werk (meubelornamenten, gordijn-
roeden enz), dat vooral te Iserlohn, Fürth en Neurenberg
in menigte gefabriceerd wordt, is eene legeering van dezelfde soort
als het geel koper.
Brons (kanonnenmetaal, klokspijs), de legeering,
die tot het gieten van geschut, klokken, standbeelden en allerlei
geelgieterswerk dient, bestaat gewoonlijk uit koper en tin of
zij bevat koper, tin en zink in verschillende verhoudingen.
Kanonnenmetaal uit 9—10 koper en 1 tin is roodachtig
geel en niet zeer week. Klokspijs, 4—5 koper en 1 tin, is
geelgrijs, zeer hard, goed klinkend en op de breuk fijnkor-
relig.
Witkoper noemde men vroeger eene zilverwitte, doch brosse
legeering van koper met arsenik, die wegens haar gevaarlijk
karakter te recht in onbruik is geraakt. Tegenwoordig draagt
dien naam eene legeering van koper, nikkel en zink, die
ook nieuwzilver, nikkelkoper, argentaan enz. heet.
Zij is zilverwit, pletbaar, bezit een fraaien klank en beslaat
minder gemakkelijk dan geelkoper. Men verwerkt het tot uit--
s monstering van militaire kleedingstukken, paardentuig enz.,
zelfs tot eetgereedschap. Ook plaat en draad wordt door de wit-
koperfabrieken in den handel gebracht. Deze legeering gelijkt
in kleur veel op 12-loodig zilver (0,750).
-ocr page 172-
158                    WAREN UIT HET DEWSTOFFELIJK RIJK.
§ 126. LOOD.
Fr. plomb; du. Blei; eng. lcad.
Het lood komt veelvuldig in de natuur voor, en meestal met
zwavel verbonden als loodglans.
Het wordt daaruit bereid door roosten, waardoor de zwavel
verbrandt, en smelten der gerooste massa met kool in een
schachtoven. Smelt men ertsen, die koper, lood en zilver be-
vatten, dan krijgt men een mengsel der drie metalen, die door
zoogenaamd uitsmelten van elkander gescheiden worden. Men
verhit daartoe het mengsel der drie metalen zoover, dat wel
het lood doch niet het koper smelten kan; het lood, dat naar
beneden zakt, neemt het zilver in zich op; het zilverhoudend
lood wordt afgedreven (zie § 122), waardoor het lood in lood-
glit wordt omgezet, waaruit men door smelten met kool het
lood weder verkrijgen kan.
Lood bezit eene blauwachtig grijze kleur, eene hoekige breuk
en een soortel. gew. van 11,35. Het is weinig rekbaar maar zoo
week, dat men het met een mes snijden kan en dat het op papier
afgeeft. Het heeft tengevolge zijner weekheid een doffen klank.
Op eene versche snede heeft het lood een sterken metaalglans;
het beslaat echter spoedig aan de lucht en de sneêvlakte wordt
bedekt met een aschgrauw huidje. Het smelt ver onder de
gloeihitte en bedekt zich dan aan de lucht eveneens met een
aschgrauw vlies; neemt men dit weg zoo ontstaat het steeds
op nieuw, totdat het geheele metaal in zoodanig gekleurd
poeder (loodasch) veranderd is.
Engeland, Spanje, Duitschland en N. Amerika produceeren
het meeste lood.
Engeland (vooral in het Noordwesten) produceert, het lood-
glit medegerekend, (1859) 1,260,000 centenaars (van 50 kilo);
Oostenrijk, 69,000 ctnr.; (het loodglit medegerekend 149,000
«tnr); Pruisen (lood en loodglit) 275,000 ctnr.; het overige
Duitschland 210,000 ctnr. (waarvan Hanover 98,000 ctnr.);
Frankrijk 60,000 ctnr. (lood en loodglit); Rusland 15,000 ctnr.;
Spanje (1858) 1,200,000 ctnr.; de vereenigde Staten van N.
Amerika 500,000 ctnr.
Bij de magazijnen der mijnwerken onderscheid men wit lood,
handelslood {plomb raffiné, WeiMlei, Kaufbleï) wat zeer
gezocht zuiver lood is, en hardlood oi af strijklood (plomb aigre,
plomb d\'écume, Hartblei, AbstricMlei)
eene onzuivere soort lood,
dat uit het zoogen. afstrijksel, zijnde het eerste loodglit, dat
-ocr page 173-
159
WAREN ÜIT HET DEI.FSTOFFELIJK RIJK.
bij het afdrijven gevormd wordt, verkregen wordt en veront-
reinigd is met antimonium, arsenik en andere metalen. Het is
veel harder dan witlood en klankvol.
lntusschen is ook het witlood nooit volkomen zuiver, hoe
zuiverder, des te weeker is het.
Van de duitsche soorten komen in aanmerking lood uit den
Harts en van Villach (Karinthië).
Het lood uit den Harts wordt door de kantoren te Goslar,
üsterode, Maagdenburg enz., naar Frankrijk, Holland en Italië
verzonden in mollen of rollen, gestempeld G. R. G. of Gt. R.
of Cp., daarboven den vorstenhoed, het jaar van productie en
het nommer in het mijnwerksrekeningboek.
Engelseh lood komt veelvuldig in den handel. Het wordt
in blokken verkocht, met den naam van de producenten, som-
tijds ook der plaats van productie voorzien, b. v. W. lïlacket,
Darlington AD.
enz. De beste engelsche soorten behooren in
het algemeen tot de uitstekendste loodsoorten, maar er komt
ook engelsen lood van minder qualiteit voor, b. v\'. fiintworhs,
leadworks, buchley
enz.
Spanje produceert aanzienlijke hoeveelheden lood. Daar is
de loodproductie zoo belangrijk, verkeert onder zulke gunstige
omstandigheden door de nabijheid der zee, dat de invoer van
spaan seh lood, door daling van den prijs, een nadeeligen
invloed heeft uitgeoefend op de loodproductie van Duitschland.
Het spaansch lood is van voortreffelijke hoedanigheid. Het
komt in blokken in den handel voorzien met den naam van
den producent bijv. Figuerroa, T. Goorman, W. Baron enz.
Eene harde soort spaansch lood heet linarés.
Het lood komt in den handel in blokken en heet alsdan
mollenlood, kennellood, klompenlood, of giet-
lood of in rollen (rollood).
De aanwendingen zijn uiterst talrijk. Het dient bij het bou-
wen tot bedekking van daken en goten en ter bevestiging van
ijzeren bouten, tot kamers voor vitrioolfabrieken, tot buizen,
projectielen, ter bereiding van vele kleuren en chemische stof-
fen enz.
Het hardlood wordt hoofdzakelijk gebruikt voor letterspecie
en in de hagelfabrikage.
Hagel (engelsche en duitsche), looden pijpen.
-ocr page 174-
160                 WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
§ 127. LOODGLANS,
G lazuurerts; fr. alquifoux, galene; du. Bleiglanz, Glasurerz;
eng. galcna, lead-glance, potters ore.
Dit mineraal bestaat uit lood en zwavel, komt zoowel ge-
kristalliseerd als ruw kristallijn voor in bladerige of korrelige
massas, in aderen of lagen in Saksen, den Harts, Silezië, Rijn-
pruisen (Bleiberg), Karinthië, Frankrijk, Engeland enz.
Het lieeft eene loodgrauwe kleur, metaalglans, een soortel.
gew. van 7,4—7,6, eene geringe hardheid, en is gemakkelijk te
klieven. De streek is zwart.
Loodglans komt in den handel aan stukken of als poeder
(schlich), nu eens zuiver dan weer vermengd met andere
loodertsen, als koolzuur loodoxyd. Zoodanig zijn de glazuurert-
sen van Bleiberg, roodachtig van kleur hoofdzakelijk bestaande
uit koolzuur loodoxyd.
Men gebruikt den loodglans en de bereide glazuurertsen voor-
namelijk, zooals de naam reeds aangeeft, tot glazuur voor aarde-
werk in plaats van loodglit.
§ 128. LOODGLIT,
Zilverglit, goudglit; fr. litliarge; du. Bleigliitte; eng. litharge.
Loodglit wordt verkregen bij het afdrijven van het zilver
(zie § 122) en is een kristallijn loodoxyde, dat met koper en
andere metalen eenigzins verontreinigd is.
Het vormt eene groenachtig of grauwachtig gele, schubvor-
mige, zeer zware massa met een sterken weerschijn, door druk-
ken tot glanzende schubjes vervallende, of het bestaat uit rood-
gele losse stukken, die slechts hier en daar een glimmerachtig
glanzend plekje bezitten; somtijds heeft men het ook in den
vorm van groote platen. Behalve koperoxyde bevat het gewoon-
lijk nog eenig zilver. Het wordt bij leggen in de lucht dof en
verwrijfbaar, wijl het koolzuur uit de lucht aantrekt en alsdan,
met zuren behandeld, opbruising vertoont.
Het loodglit, dat bij het begin van het afdrijfproces gevormd
wordt is van eene donkere kleur en zeer onzuiver, heet af-
strijksel of zwart glit en wordt gedeeltelijk in den han-
del gebracht als een loodglit van mindere qualiteit, grootendeels
echter op hardlood verwerkt.
Loodglit met eene roode kleur, bijv. het engelsche, heet
ook wel goudglit, dat met eene gele kleur zilverglit.
-ocr page 175-
161
WAREN UIT HET JJELFSTOFFELIJK RIJK.
Het verschil in kleur wordt veroorzaakt door vreemde bijmeng-
sels (een kopergehalte kleurt het glit roodachtig), deels door
twee verschillende toestanden van het loodoxyde, dat soms rood
soms geel gekleurd is.
Het meeste loodglit komt uit Engeland, Hongarije, de Harts,
vooral van Goslar en van ïreiberg, voorts uit Silezië.
Het wordt gebruikt in de vernisbereiding, in de fabrikage
van loodsuiker en loodwit (naar de fransehe methode), als
glazuur voor aardewerk, voor pharinaceutische praeparaten enz.
De verzending geschiedt in houten vaatjes, wegende 75—
200 kilo.
§ 129. tin.
Fr. étain; dn. Ziun; eng. tin.
T i n is over het algemeen een der zelden voorkomende me-
talen, welks voornaamste erts de zoogenaamde tinsteen is,
zijnde een meer of min onzuiver tinoxyde. Men vindt het in
aderen en als een bijmengsel van een granietsoort in de zoo-
genaamde tinbergwerken, zooals in het Saksische ertsgebergte,
Bohème en Engeland, bijv. bij St. Austle. Bovendien komt het
erts in de zoogenaamde tinmijnen voor, dat is als lagen
van een zuiveren tinsteen, die door water uitgewasschen is,
in Engeland, Malacca, benevens op onze eilanden Banka en
Biliton.
Ter verkrijging van het tin wordt het fijngestooten en ge-
wasschen erts met kool in schacht- of vlamovens gesmolten. De
zuiverheid van het geproduceerde tin hangt grootendeels af
van de zoo zorgvuldig mogelijke voorbereiding en zuivering
van het erts.
In zuiveren toestand heeft het tin eene zilverwitte kleur,
een sterken glans en groote pletbaarheid. In gegoten toestand
bedraagt zijn soortel. gew. 7,29. In de hitte beslaat het ge-
makkelijk, en het smelt beneden de gloeihitte. Het neemt bij
het vast worden eene kristallijne structuur aan en als het ge-
bogen wordt, hoort men een knarsend geluid (het schreien
van het tin), dat veroorzaakt wordt door het verbreken van den
kristallijnen samenhang. De breuk is hoekig, de breukvlakte
is lang en dit te meer, hoe zuiverder het tin is. Salpeterzuur
zet het tin om in een wit poeder; de overige zuren lossen het
gemakkelijk op.
Het tin uit den handel is zelden geheel zuiver maar bevat
nog ijzer, koper, wolfraam en andere metalen, vooral dikwijls
WARENKENNIS.                                                                                             11
-ocr page 176-
l(i:l                       WAIIEN UIT HET DEr.t\'STOFFEr.IJK HUK.
arsenik. Bepaald geldt dit van liet duitsche tin. Helt de
kleur van het tin over naar het grauwe en is het op de breuk
korrelig, dan bevat het koper, lood of antimonium en ijzer;
is het zeer wit en zeer hard, dan kan men eene verontreini-
ging met arsenik vermoeden.
Buigt men zuiver tin, zoo hoort men een enkel sterk ge-
luid, dit is bij onzuiver tin zwak en zich dikwijls herhalend.
Gewoonlijk bedient men zich ter onderzoeking van de qua-
liteit van het tin van de steenproef. Men giet namelijk
eene gesmoltene proef tin op een steen uit; na bekoeling ver-
toont zuiver tin eene glanzende, als gepolijste oppervlakte, ter-
wijl onzuiver tin mat en beslagen uitziet.
Engeland produceert het meeste tin, (1858—1859) 133,000
ctnr.; Saksen, 2,500—3,000 ctnr.; Bohème, 1,118 ctnr. Voorts
wordt uit achter-lndië, over Singapore, jaarlijks 30—40,000
ctnr., over Java, 00—80,000 ctnr. en meer, geëxporteerd. De
geheele productie wordt op 450,000 ctrn. geschat.
Het Saksische tin komt meestal in dunne opgerolde en ge-
steinpelde bladen van 5—G kilo in den handel.
Het engelsen e tin komt in verscheidene soorten voor.
Het zoogenoemde bloktin (fr. étain en sanmon, du. Moczkinn;
eng. fjlnck tin, ordinary tin) bevat 0,3—5 proc. vreemde metalen,
koper, lood, enz. Het heeft verschillende stempels: een schaap,
eene roos enz. Men verzendt het in blokken en baren, bene-
vens in vingerdikke staven van \'/, voet lang, die dan in vaten
gepakt worden. De fijnste soort bloktin heet refined (doek tin.
Het fijnste engelsche tin is evenwel het korrel of drup tin
{graiu fin), dat het malacca tin op zijde streeft. Het bevat slechts
een spoor ijzer, maar komt zelden voor in den buitenland-
schen handel.
Het tin van Banka, Biliton en Malacca staat van
alle tinsoorten het hoogst aangeschreven. Het is het zuiverste
tin, dat de grootste taaiheid en de fraaiste kleur bezit. In zui-
ver banka tin vond men 99,90°/,, tin; de 0,04°/u vreemde stoffen
waren ijzer, lood en koper. Het malacca tin (straitstin) komt
voor als vierkante blokken van \'/,—1 kilo, het banka tin
wordt door de Handelsmaatschappij in den handel gebracht in
blokken van 32—37 kilo. Zij bracht in het jaar 1858 196,947
blokken in den handel. Mexiko produceert eveneens tin van
voortreffelijke qualiteit.
Tin wordt in zuiveren toestand gebruikt voor verschillende
chemische praeparaten, in de ververij, tot pharmaceutische ge-
reedschappen enz.
-ocr page 177-
WAREN UIT HET DEf.FSTOFFEIJJK RIJK.                    163
Met lood gelegeerd vervaardigt men er allerlei gereedschap
uit, orgelpijpen enz. Het gehalte der legeeringen is verschif-
lend. V i e r - s t e in p e 1 i g tin heet de legeering van 32 tin en
1 lood. Zij dient bijv. voor orgelpijpen, 5 d. tin en ld. lood
geeft het drie-stempelig tin, waaruit gewoonlijk het tinnen
keukengereedschap enz. vervaardigd wordt, 4 d. tin en 1 d.
lood, geeft het 5-pondige; 3 : 1 het 4-pondige tin. Le-
geeringen van 2 d. tin en 1 d. lood, 1 d. tin en 1 d. lood
geven de verschillende soorten soldeer.
Dun blad tin heet stanniol of tinfoelie.
§ 130. bismuth.
Fr. bismuth; du. Wismuth; eng. tiu glass, bismuth.
Dit metaal wordt meestal in gedegen toestand gevonden in
het Saksische en Boheemsche ertsgebergte, vooral bij Schnee-
berg en Annaberg, zoo ook bij Joachimsthal; het kan door uit-
smelten gescheiden worden van den mede uitgebroken steen en
erts. Het komt zeer spaarzaam voor en staat derhalve hoog in
prijs. Men verkrijgt ook nog een deel als nevenproduct,, bij
het bewerken van bismuthhoudende kobalt- en tinertsen.
Het bismuth is roodachtig wit van kleur, heeft een sterken
metaalglans, is zeer bros en vertoont eene bladerige structuur.
Zijn soortel. gew. is 9,8. Het smelt nog beneden de gloeihitte
en kookt bij witgloeihitte.
Het saksische bismuth, eerste qualiteit, komt voorin groote,
ronde, fraai kristallijne brooden; het oostenrijksche in vierkante
stukken gemerkt K. H. J. Het is niet zoo mooi gekristalli-
seerd en is iets goedkooper.
Het bismuth dient tot vervaardiging van gemakkelijk smelt-
bare legeeringen (de legeering uit 2 d. bismuth, 1 d. tin en
1 d. lood smelt beneden 100° C), ter bereiding van eenige
witte kleuren en blanketsels, vooral echter van verscheidene
pharmaceutische praeparaten, bijv. subnitras bismtdhi.
§ 131. ZINK.
Piauter; fr. zinc; du. Zink; eng. zine.
Het voornaamste zinkerts is de zoogenaamde galmei. Men
onderscheidt daarvan twee soorten : edele galmei, bestaande
uit koolzuur zinkoxyd en gewone galmei, uit kiezelzuur
zinkoxyd. De naam duidt reeds aan, dat het eerstgenoemde het
beste is.
-ocr page 178-
164                   WAKEX UIT HET DELFSTOFFELIJK KIJK.
Eerst wordt de galmei gebrand, om van koolzuur en water
beroofd te worden, en daarna met kool gegloeid om hem tot
metaal te reduceeren. Daar zink vluchtig is bij de tot reductie
vereischte hitte, geschiedt deze in destilleertoestellen. Meestal
gebruikt men daartoe aarden moffels, voorzien van geleibuizen
en ontvangers om het overdestilleerende zink op te nemen.
Deze moffels worden in bijzonder daartoe ingerichte ovens ver-
hit. Deze methode der zinkbereiding is de oppersilezische,
maar zij is ook in België gebruikelijk. De Luiksche methode
reduceert in horizontaal liggende aarden, van achteren dichte
buizen, die naast elkander in de vuurruimte van den oven liggen.
Van voren zijn zij voorzien met ijzeren buisvormige ontvan-
gers, waarin zich de zinkdampen verdichten.
Ook uit de zinkblende (zwavelzink) wordt, vooral in
België zink bereid. Deze wordt eerst geroost, om in oxyde ver-
anderd te worden en vervolgens even als de galmei behandeld.
Het verkregen zink wordt eindelijk in aarden, of ijzeren met
aarde bekleede ketels omgesmolten, en als blokken of platen
in den handel gebracht.
Zink bezit eene blauwachtig witte kleur, een sterken glans
en eene kristallijne structuur. Koud, is het niet te hameren,
op de temperatuur van kokend water of iets hooger, laat het
zich gemakkelijk hameren en pletten. Zijn soortel. gew. be-
draagt 6,8—7,0. Het zet zich van alle metalen het meest door
warmte uit. Bij gloeihitte smelt liet en verdampt tevens. De
dampen branden met eene blauwwitte vlam, waarbij zich liet
metaal omzet in een wit oxyde (zinkwit).
Het meeste zink komt uit Oppersilezië en België, be-
nevens uit den omtrek van Aken. Oppersilezië produceert meer
dan 250,000 ctnr., België, vooral de omstreken van Luik,
minstens 100,000 ctnr. Spanje, bezit ook rijke zinkmijnen,
Goslar produceert zink, dat in zuiverheid voor het oppersilezi-
sche wijken moet.
Chineesch en Oostindisch zink komen tegenwoor-
dig weinig meer in den europeeschen handel voor, terwijl
vroeger al het zink uit China kwam.
Gedestilleerd zink noemt men gewoonlijk de zuiverste
soorten, hoewel ook deze nooit geheel vrij zijn van lood,
koolstof enz.
Zink komt in den handel voor, behalve in blokken en platte
stukken, ook als plaat.
Het zink wordt gebruikt ter vervaardiging van allerlei ge-
reedschap, zooals badkuipen enz. ter dakbedekking, bij de
-ocr page 179-
WAREN UIT HET DELFSTOFFKLIJK RIJK.                    165
messingfabrikage, ter bereiding van verschillend gietwerk,
om ijzer met zink te bedekken enz. Het wordt vervolgens nog
gebruikt bij de bereiding van verschillende pharmaceutische en
scheikundige praeparaten, enz.
§ 132. GALMEI,
Kr. calamine, pierre calamiuairc; du. Galmei; eng. calamine.
Zooals reeds in de vorige § is opgegeven, onderscheidt men
twee zinkertsen van dien naam.
1)  Zinkspaath, edele galmei, koolzuur zinkoxyd;
het kristalliseert in rhomboëders, zijn kleur is wit met eene
streek in het grauw, roodachtig of bruin. Het bezit glasglans tot
paarlemoerglans toe en is doorzichtig tot ondoorzichtig, soortel.
gew. = 4—4,5, hardheid = 5. De streek is wit. Het bestaat
uit zinkoxyde, koolzuur en water.
Deze galmei komt gedeeltelijk duidelijk gekristalliseerd voor,
gedeeltelijk in tros-, nieren- of drupsteenvorm met eene vezel-
achtige, uiteenloopende structuur. Ook komt hij voor met eene
splinterige, aardachtige breuk. De voornaamste plaatsen waar
hij gevonden wordt zijn Tarnowitz in üppersilezië, Villach,
ïserlohn, Aken, Engeland, Frankrijk en Spanje.
2)  Gewone galmei eene verbinding van zinkoxyde met
kiezelaarde, die veel op de vorige gelijkt in uiterlijke kleur,
glans, doorzichtigheid en hardheid. Zijn soortel. gew. is = 3,3—
3,6. Hij komt nu eens gekristalliseerd voor in bladerige mas-
sa\'s of in stalaktitischen nierenvorm, zooals de vorige. Hij komt
met den koolzuren galmei tegelijkertijd voor.
De Pruisische landen leveren den meesten galmei, vooral
Silezië en de omtrek van Aken.
De galmei wordt gebruikt ter bereiding van geel koper;
evenwel is dit steeds meer in onbruik geraakt; meestal dient,
hij ter bereiding van zink.
§ 133. antimoniüm.
Stibiuin, spiesglans, spiesglas, regulus; lat. regulus antimonii;
fr. antimoine; du. Antimon; eng. antimony.
Antimoniüm komt meestal met zwavel verbonden, als
antimoonglans of grauw s pi e sg lanserts in de natuur
voor.
Om daaruit het zuivere metaal, den zoogenaamden regulus
-ocr page 180-
166                    WAREN UIT HET DELFSTOFFELUK RIJK.
te bereiden, wordt liet erts met ijzer gesmolten, waarbij zich
zwavelijzer en ijzerhoudend antimoou vormt, en welk laatste
zich gemakkelijk scheiden laat van het daar onder liggend
zwavelijzer. Volgens eene andere, betere methode wordt het erts
geroost en het verkregen oxyde (antimoonzuur antimoonoxyd)
met zwavelantimoon gesmolten, waarbij metallisch antimoon ge-
vormd wordt, terwijl zwaveligzuur ontwijkt. Het metaal wordt
dan nog eens omgesmolten.
Zuiver antimoon is een metaal van eene tinwitte kleur en
een tamelijk sterken glans. Het bezit eene duidelijke breed-
bladerige structuur, en een soortel. gew. van 6,7. Het is niet
zeer hard en zoo bros, dat men het gemakkelijk tot een grauw
poeder brengen kan. Het smelt in de gloeihitte en bij nog
hoogere temperatuur verdampt het en stoot daarbij aan de
lucht een dikken witten rook uit. Wordt het na gesmolten te
zijn in kegelvormen gegoten, zoo vertoont het, tengevolge der
kristallisatie van binnen, eene breedstralige kern aan de opper-
vlakte en dat nog wel liet fraaist, als het metaal onder eene
laag zwavelantimoon bekoelt.
Het meeste antimonium komt uit Hongarije (4—5,000 ctnr.
jaarlijks) en inliet algemeen uit de oostenrijksche landen, ook
uit Engeland. Men ontvangt het in platte brooden of tegels,
aan wier basis de genoemde kern zichtbaar is, vooral fraai aan
die, welke afgeleverd worden door de Lenzer smelterij aan den
Rijn. Ook ÏYankrijk, de Duitsche Rijnprovincien, de Harts, de
vorstendommen Reuss (Schleiz) enz., produceeren eene kleine
hoeveelheid antimonium.
Het antimonium dient hoofdzakelijk ter bereiding der le-
geering voor de letter specie (lood met 22—30o/« antimo-
nium) als ook ter vorming van eenige andere legeeringen. Het
maakt over het algemeen de tin- en loodlegeeringen harder.
Bovendien wordt het gebezigd in verscheidene gewichtige phar-
maceutische praeparaten, ten behoeve waarvan het antimonium
uit den handel zorgvuldig, vooral van arsenik, gezuiverd wor-
den moet.
§ 134. ZWAVELANTIMONIUM.
Ruwe spiesglans, grauw spiesglanserts; lat. antimonium crudum,
fr. antimoine cru; en du. Schwefelantimon; eng. crude antimony.
Dit is de, als mineraal voorkomende verbinding, van 72,88 d.
antimonium met 27,12 d. zwavel, die of in haar ruwen staat
-ocr page 181-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    ]M7
of na voorafgaand uitsmelten uit de meê gebroken rots in den
handel komt.
Het natuurlijke zwavelantimoon bezit eene loodgrauwe kleur,
ïnetaalglans en eene zwarte streek. Zijne hardheid is ■= 2, zijn
soortel. gew. = 4,2—4,6. Het komt meestal gekristalliseerd
voor in lange naaldvormige prisma\'s of in kristallijne, gewoon-
lijk smalbladerige of dichte massa\'s.
Men vindt het in aders te Kremnitz, Schemnitz en Eelsö-
banya in Hongarije, Bohème, ïrankrijk, de Harts, bij Coblents
enz. Voorts in groote menigte in Oostindië, Horneo, Peru,
Perzië, Kaboel.
Levert de natuur het zwavelantimonium zuiver en in dichte
stukken, dan kan het zonder eenige bereiding dadelijk in den
handel gebracht worden. Gedeeltelijk is het oostindische van
dien aard; liet vormt bladerige, bijna staalgrauwe glanzende
massa\'s, somtijds krombladerig van weefsel, hier en daar met
kwartsaderen doortrokken.
Het erts, dat in Europa voorkomt is zelden zuiver genoeg
om onmiddelijk in den handel gebracht te worden. Men scheidt
het in Hongarije gewoonlijk door een eenvoudig- smeltproces,
in potten, die in den bodem doorboord zijn, van de meêgebro-
ken rots; deze blijft terug, terwijl het gemakkelijk smeltbare
zwavelantimonium wegvloeit. In Frankrijk smelt men het uit
in afzonderlijke ovens.
Het uitgesmoltene zwavelantimonium komt in den handel in
kegelvormige of platte stukken van den vorm der vaten, waarin
de gesmoltene massa bekoelde. Het heeft meestal eene ijzer-
zwarte kleur, is zeer bros, van geringe hardheid, op de breuk
van eene zeer langstralige glanzende structuur, zoodat de massa
schijnt te bestaan uit fijne, evenwijdig loopende en als staal
glanzende naalden. Het streekpoeder is zwart. Het soortel. gew.
is = 4.
Men gebruikt het zwavelantimonium om goud van koper
enz. te scheiden, ter bereiding van antimonium, in de phar-
macie ter bereiding van verscheidene antimoonpraeparaten en
in de kunstvuurwerkmakerij.
§ 135. ijzer.
Fr. fer; du. Eiser; eng. iron.
IJzer komt in de natuur hoogst zelden gedegen voor (me-
teoriet); verbindingen van ijzer met andere lichamen vindt men
in groote menigte. Evenwel beschouwt men alleen die als ijzer-
-ocr page 182-
168                   WAREN\' UIT HET DELFSTOFFEI.IJK RIJK.
ertsen, die het ijzer in geoxydeerden toestand bevatten. De
voornaamste dier delfstoffen zijn: magneetijzersteen,
bruin ijzersteen, t hoon ijzersteen en spaath ijzer-
steen.
Deze ertsen worden in hooge schachtovens (hoogovens)
met houtskool of cook en eene slakgevende stof, bijv. kalk ge-
smolten met behulp van een krachtigen luchtstroom. Het ijzer
scheidt zicli daarbij in onzuiveren, koolstof houdenden toestand
onder de slak af, als zoogenaamd ruw ijzer of gietijzer.
Het ruw ijzer moet verder gezuiverd, vooral ontkoold wor-
den. Dit geschiedt door het frischproces op haarden met
behulp van een luchtstroom, of door het p u d d e 1 e n in vlam-
ovens. Dij de eerste methode smelt men het ijzer door een
kolenvuur, met behulp van een luchtstroom onder eene laag
zoogenaamde frischslak. Door de inwerking dier slak en der
aangevoerde lucht verbrandt de kool, en het ijzer, moeielijk
smeltbaar geworden door het wegnemen der kool, klontert ge-
durende de bewerking tot eene steeds vaster wordende massa
samen. Deze wordt eindelijk onder hamers of\' tusschen rollen
verwerkt, om ze te bevrijden van de mechanisch ingeslotene
slak en om ten laatste liet ijzer den vorm van staven of band-
ijzer te geven.
Bij de puddelingsmethode wordt het ijzer in vlamovens, die
met steenkolen verhit worden, gesmolten en ontkoold door de
inwerking van de zuurstof der lucht en van de frischslak.
Over B e s s e m e r \'s methode ter ontkoling, zie s t a a 1 § 133.
Geen enkel smeltproces der metalen wordt op zoo groote
schaal gedreven als liet ijzersmelten. *) De omvang van deze
nijverheidstak laat zich opmaken uit de volgende opgave van
de productie der verschillende landen:
Grootbrittanje (1860).....77,000,000 ctnr.
Frankrijk (1862).......21,000,000 „
Eusland (1857).......4,300,000 „
Oostenrijk (1859)......6,346,000 „
Pruisen.......f ,1Sk7n 2,546,000 „
Het overige Duitschland. | "8Ö/J 7,944,000 „
België..........9,000,000 „
Zweden (1860).......4,320,000 „
Noorwegen (1855)...... 150,000 „
Denemarken........         15,000 „
Spanje (1858)......; . 1,000,000 „
•*) Sommige hoogovens leveren tot 800 ctnr. ruw ijzer per dag.
-ocr page 183-
169
WARBX UIT HET DKLPSTOFFBLUK HUK.
Italië...........2,000,000 ctnr.
Zwitserland........ 288,000 „
Turkije..........         80,000 „
Vereenigde Staten (1855). . . . 20,000,000 „
Het ijzer komt zoowel in zuiveren, koolstof hondenden toe-
stand (ruwijzer) als in gefrischten of gepnddelden toestand
(staafijzer, smeedijzer) in den handel voor.
1. Het ru wijzer; fr. foute; du. Roheisen; eng. pig-irmi
is ijzer, dat hoofdzakelijk verontreinigd is met koolstof, silicium,
calcium, mangaan en andere metalen, somtijds ook met phos-
f)horus en zwavel. Alle ruw ijzer verschilt van zuiver ijzer door
iet missen der rekbaarheid. De verschillende soorten ruw ijzer
bezitten voor het overige zeer verschillende eigenschappen.
Men onderscheidt hoofdzakelijk twee soorten, het grauwe en
het witte ruw ijzer.
Het witte ruw ijzer is bijna zilverwit van kleur, taine-
lijk glanzend en op de breuk sterk kristallijn, waarom men
het, wegens de spiegelende eigenschap der facetten, spiegel -
ijzer noemt. Volkomen wit ijzer komt in den regel niet in
den handel; men bezigt het bij uitstek voor de staalfabrikage.
Wat men gewoonlijk dien naam toelegt nadert reeds meer tot
het grauwe, en wordt door de smelters ijl ruwe ijzer,
bloemig ruw ijzer genoemd. Het soortel. gew. van wit ruw
ijzer bedraagt ongeveer 7,5. Het is harder dan het grauwe
gietijzer. Het laat zich niet wellen en is ook niet geschikt voor
gegoten werk, daar liet daaruit gegotene bros is. Slechts voor
cilinders en andere zaken, die zeer hard moeten zijn, wordt wit
ijzer gebruikt.
Door artikelen, gegoten van wit ruw ijzer, te gloeien tus-
schenasch, aarde, ijzeroxyde en andere poedervormige lichamen,
waarmee men ze laagsgewijze in aarden vaten plaatst, worden
zij in week ijzer, smeedijzer {foute malléaUe) veranderd. Spij-
kers, schroeven, lampenscharen, geweersloten enz. uit zulk
ijzer gevormd, komen in den handel en worden vooral in
België vervaardigd.
Grauw ruw ijzer is van donkerder kleur, van licht
grauw tot ijzerzwart; het is minder glanzend dan liet witte, ook is
het soortelijk lichter, daar het specif. gew. = 7,0 is. Op de
breukvlakte is het grauw ruwe ijzer korrelig of schubbig, het
is minder hard dan het witte en derhalve gemakkelijker te
bewerken dan dit en wel te gemakkelijker, hoe donkerder zijne
kleur is. Het laat zich eigenlijk niet hameren, houdt echter
lichte hamerslagen uit zonder te springen en neemt indrukken
-ocr page 184-
170                    WAREN UIT HET DEWSTOFFELIJK RIJK.
van den hamer aan. Voor sommige gegoten arbeid is liet
grauwe gietijzer uitmuntend geschikt. Maar van veel algemee-
ner gebruik voor gegoten werk, machinewerk enz., is een
mengsel van wit en grauw ruw ijzer, zoogenaamd ge hal-
veerd ruw ijzer, dat de eigenschappen van beiden tot een
zekeren graad bezit.
2. Het staafijzer, smeedijzer of weekijzer is licht
grijs van kleur, structuur en breuk van het staafijzer kunnen
naar de omstandigheden verschillen, bijv. bij verschillende dikte
der staven. Is het ijzer nog niet door uitwendigen druk, door
hameren of pletten dichter ineen gedrongen, dan is het kor-
relig op de breuk, is het echter herhaaldelijk onder den ha-
mer of de pietmachine bewerkt geworden, zoo is deze hoekig
of getand, hetwelk een bewijs is van voldoende taaiheid. Goed
staafijzer moet zooveel mogelijk eene gelijkvormige structuur
bezitten, wat op de breukvlakte te zien is. Het soortel. gew.
is = 7,6—7,9, bij goede soorten gewoonlijk 7,8. Gloeiend
staafijzer is week en laat zich gemakkelijk bewerken. In de
hitte beslaat het met bonte kleuren. Zijn smeltpunt licht zeer
hoog, daarentegen Iaat het zich in de witgloeihitte wellen
d. z. twee stukken laten zich door hamerslagen tot een gelijk-
vormig stuk smeden, Ruw ijzer daarentegen laat zich niet
wellen. In de gloeihitte verbrandt ijzer aan de oppervlakte tot
eene zwarte, breukige stof.
Staafijzer is nooit geheel vrij van eenige vreemde bijmeng-
sels vooral bevat het nog 0,1—0,3% koolstof, die echter geen
nadeel doet aan zijne qualiteit, volkomen zuiver ijzer zou we-
gens de groote weekheid niet goed te bewerken zijn. Volkomen
koolvrij ijzer wordt door de smelters verbrand ijzer ge-
noemd. Bovendien bevat het staafijzer eene zeer kleine hoeveel-
heid silicium, dat geen nadeel doet aan de stevigheid. De
qualiteit wordt echter buitengewoon benadeeld door zeer kleine
hoeveelheden phosphorus, waardoor de zoogenoemde gebreken
van liet ijzer ontstaan, die men roodbreukig, koudbreu-
kig enz. noemt
IJzer heet roodbreukig als het zich wel bij sterke hitte
wellen en smeden laat, maar bij het smeden in de roodgloei-
hitte spletig wordt. Een zeer gering zwavelgehalte is dikwijls
de oorzaak der roodbreukigheid. Roodbreukig ijzer is op de
breuk goed en langgetand. Koudbreukig heet ijzer, als het zich
wel in het vuur goed bewerken en wellen laat, maar breukig
is bij de gewone temperatuur. Dit gebrek wordt gewoonlijk
veroorzaakt door een gehalte aan phosphorus. Koudbreukig
-ocr page 185-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    171
ijzer is op de breukvlakte schubbig, sterk glanzig en zeer
wit.
Vuilbreukig ijzer is door een te groot siliciumgehalte
murw.
Ruwbreukig noemt men liet ijzer als het zoowel in het vuur
als in de koude breukig is, wat daar vandaan komt, dat het
niet voldoende gefrischt en doorgewerkt is. Het is dan op de
breuk korrelig of schubbig.
Het staafijzer, zooals het van de smelterijen komt in den
vorm van ronde of vierkante staven, ondergaat nog voor som-
mige aanwendingen verfijning, door herhaald uitrekken onder
den pletmolen of klein hamerwerk. Het verkrijgt daardoor
grootere taaiheid en gelijkvormigheid. Hiertoe behoort lem-
metijzer in quadratische staven, het krul of baarijzer in
gekerfde staven, het band ijzer in breede staven van
slechts weinige strepen dikte, fa 9 on ijzer in ronde of halfronde
staven.
De ijzersmelterijen leveren ook draad, vervaardigd uit eene
zeer taaie ijzersoort. Zij moet op de breuk licht van kleur en
getakt zijn. Het moet meermalen heen en weer Kunnen gebo-
gen worden zonder te breken of te splijten. Plaatijzer is
vertind (blik: ie. f er blanc; du. JFeissblech ; eng. tinplates)-
of on vertind (fr. tóle en /er; du. Schwarzblecli). Men ver-
vaardigt het door goed pletbaar ijzer onder pletrollen en hamers
te bewerken. Blik moet overal even dik zijn, zich herhaaldelijk
laten buigen zonder te breken en vrij van schilfers zijn, wat
men bemerkt door met een mes over de oppervlakte te
schaven.
Bij het waardeeren van vertind blik ziet men voornamelijk
op eene gelijkvormige, gladde en glanzende oppervlakte.
Gegalvaniseerd ijzer noemt men ijzer met zink bedekt,,
dat als plaat en als draad in den handel komt.
Het noorsche en zweedsche ijzer behooren tot de voortreffe-
lijkste ijzersoorten van Europa, vooral het dannemora ijzer-
en in het algemeen die soorten ijzer, die uit magneetijzersteen
gesmolten worden. Het dannemora ijzer en andere uitste-
kende zweedsche ijzersoorten worden vooral door de Engelsche»
gekocht voor de staalfabrikage.
Ook Duitschland produceert op verschillende plaatsen voor-
treffelijk ijzer, Silezië, Westphalen, Rijnpruisen en de Harts
produceeren het meeste.
] J/.er waren van allerlei aard.
-ocr page 186-
172                    WAREX UIT HET DKI.FSTOFFEIJJK RIJK.
§ 136. STAAL.
Fr. acicr; du. Stahl; eng. steel.
Staal is eene verbinding van ijzer met 1—l1/, proc. kool-
stof, die zich door hare eigenschappen wezenlijk onderscheidt
van ruw ijzer en gietijzer. Het staal bezit eene lichtgrauwe
kleur (staalgrauw), een volkomenen metaalglans en eene ge-
lijkvormige fijnkorrelige breuk; lioe dichter en fijner de breuk
is des te beter is het staal. Staal is dichter en harder dan ijzer
en neemt derhalve eene veel fraaier polijsting aan dan dit. Zijn
specif. gew. bedraagt 7,5—7,8. Wordt gloeiend staal in koud
water gedoopt (gehard), dan wordt het daardoor harder, en
het onderscheidt zicli hierin van het niet voor harden vatbare
ijzer. Gehard staal word door de vijl niet aangegrepen en krast
op glas. Tevens neemt liet elasticiteit aan bij het harden. Door
het geharde staal voorzichtig te verhitten (temperen) kan men
de hardheid er van naar believen verminderen, terwijl de elas-
ticiteit dezelfde blijft. In de hitte beslaat het staal met de
regenboogskleuren; deze kleuren geven eene aanwijzing betref-
fende de hitte, die men bezigen moet bij het temperen van
verschillende stalen waren. Zoo wordt het bij 230\'\' stroogeel,
(geschikt tot scheermessen enz.), bij 270° purperkleurig (tafel-
messen), bij 290° blauw (boren, horlogeveeren, fijne zagen) en
en bij 316° donkerblauw (handzagen). Staal is gemakkelijker
te wellen dan ijzer en smelt ook gemakkelijker dan dit.
Staal wordt op verschillende wijzen uit het ijzer verkregen
en vooral uit verschillende soorten.
Het meeste staal wordt bereid door koolstofrijk ijzer onder
zekere voorzorgsmaatregelen, te frisschen op dezelfde manier
als het staafijzer. Men noemt dit ruw staal of smeltstaal
(h.acier naturel, acier d\'Allemagne; du. RoMtahl, Schmelzstahl;
eng. german steel, f urnace steel.)
Daar die staalsoort gewoonlijk zeer ongelijkvormig is, zoo
wordt zij gaargemaakt of geraffineerd. Dit bestaat
daarin, dat het herhaalde malen uitgesmeed en aaneengeweld
wordt. Naar het aantal raffineeringen heet het 1, 2, 3, maal
geraffineerd (h deux, a troü marqnes). Zulk soort is het Duit-
sche en Stiermarksche staal, vooral het laatste behoort
tot de beste staalsoorten.
Cementstaal, brandstaal of blazenstaal (eng. blis-
ler-sleel)
wordt bereid door ijzeren staven verscheidene dagen
te gloeien tusschen grof koolpoeder vermengd met asch en
-ocr page 187-
WAKEN UIT HET D£LFSTOFFKLUK RIJK.                    178
eenig zout in kasten, vervaardigd uit vuurvaste klei. De kool
dringt daarbij in liet ijzer en dit wordt daardoor in staal om-
gezet. De geceraenteerde staven schijnen na den afloop der
bewerking met blazen bedekt, van daar de naam. Cementstaal
wordt of gaar gemaakt of gewoonlijk in gietstaal veranderd.
Cementstaal wordt vooral in Engeland te Sheffield, Stourbridge,
Birmingliam, enz. gefabriceerd.
Ruw staal zoowel als cementstaal bevatten nog somtijds
eenig weekijzer, dat zeer nadeelig is voor de qualiteit. Om het
staal daarvan te zuiveren wordt het omgesmolten, waarbij het
ijzer ongesmolten blijft. Men verkrijgt daarbij gi e tstaal,
de gelijkmatigste soort staal. Deze soort verkrijgt men ook
door direct samensmelten van ijzer en kool. De gietstaalindus-
trie wordt vooral gedreven in Engeland, bij voorkeur in York-
shire. Van het overige Europa heeft Pruisen eene uitstekende
gietstaalfabriek van Krupp te Essen, wiens gegoten stalen ka-
nonnen onovertroffen zijn.
Staal benevens staafijzer worden tegenwoordig ook be-
reid naar eene methode door Bessemer gevonden, daarin
bestaande, dat men in gesmolten ruw ijzer een stroom lucht
uit vele openingen perst. Het product (Bessemerstaal)
wordt direct geplet of tot gietstaal verwerkt.
Eene uitstekende staalsoort (wootz) komt uit Oost-Indië
over Bombay tot ons; het is in den hoogsten graad hard en
veerkrachtig.
Gedamasceerd staal is eene staalsoort, die bij het bevoch-
tigen met zuren, op hare oppervlakte heldere en donkere golf-
vormige lijnen vertoont, veroorzaakt door liet bloot leggen van
eene ongelijk verdeelde kristalschieting. Men bootst deze da-
masceering ook na door staal met ijzerdraad saam te wellen,
bijv. ter vervaardiging van gedamasceerde geweerloopen.
Zilverstaai (süversteel) is een gedamaseerd staal, bereid
door staal met wat zilver saam te smelten. Het bezit zeer
voortreffelijke eigenschappen en overtreft naar men wil in
hardheid het wootz. Wolframiumstaal, verkregen door
staal te smelten met wolfraammetaal, wordt tegenwoordig in
liet groot gefabriceerd en bezit voortreffelijke eigenschappen.
De fijnste stalen gereedschappen levert Engeland; de scheer-
messen, pennemesseu enz. van eenige fabrieken daar te lande
zijn nog onovertroffen.
In Duitschland produceert Solingen (pruisische Rijnpro-
vincie) voortreffelijke stalen voorwerpen, vooral sabels, klingen,
messen en andere snijwerktuigen.
-ocr page 188-
174                   WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK..
De beroemdste zeisen leveren de fabrieken van Stiermar-
ken, die dit artikel naar alle werelddeelen verzenden.
§ 137. kobalt.
Fr. en eng. cobalt; du. Kobalt.
Kobalt is een grauwwit metaal, dat als zoodanig slechts bij
uitzondering in den handel voorkomt. Wat in den handel dien
naam voert zijn verschillende kobalt erts en, die nu eens
eheel onbewerkt, dan weer, na te voren geroost te zijn, ver-
oclit worden.
Tot die ertsen behooren voornamelijk speiskobalt en glans-
kobalt. Het eerste komt nu eens gekristalliseerd dan weer kris-
tallijn voor, is tinwit tot staalgrauw van kleur, dikwijls besla-
gen, heeft een zwakken of sterken metaalglans en een spec.
gew. = 6—6,6. Het bestaat uit kobalt en arsenik. Men vindt
het in de omstreken van Siegen, te Riechelsdorf in Hessen, bij
Saalfeld, in liet Saksische ertsgebergte te Schneeberg, Marien-
berg, Annaberg, in Hongarije, in het Zwarte Woud en elders.
Ook het glanskobalt, uit kobalt, arsenik en zwavel be-
staande, komt nu eens gekristalliseerd dan weder korrelig voor;
het is roodachtig wit van kleur en gelijkt somtijds veel op zijn
voorganger. Men vindt het vooral te Tunaberg in Zweden,
zoo ook in Noorwegen en in geringere hoeveelheid in Silezië en
in den omtrek van Siegen.
Behalve deze twee komen nog anderen voor van verschillend
uiterlijk, bijv. aardkobalt, kobaltbloesem enz.
Het meeste ruwe kobalterts komt in den handel uit Hongarije,
Zweden en de omstreken van Siegen. Uit Noord- en Zuid-Amerika
komen eveneens kobaltertsen, gedeeltelijk uit aardkobalt,
deels uit andere ertsen, bijv. zoogenaamd chilikobalterts,
bestaande. In Engeland is de invoer dier Amerikaansche ertsen
aanzienlijk.
De saksische blauwselfabrieken brengen onderden naamsaf-
floor, zaffer, zaffra, geroost kobalterts in verschillende soor-
ten in den handel. Zij hebben een bepaald gehalte, zijn met
verschillende lettermerken voorzien en worden verzonden in va-
ten van 700—100 pond (met 1 % doorslag), voorzien met het
ingebrand merk der blauwselfabrieken (zie blauwe kleuren
4 81). Andere blauwselfabrieken voegen kwartszand bij de saf-
floor en letten veel minder op het steeds gelijke in hoedanig-
heid van de verschillende soorten.
Kobalterts en saffloor worden deels ter bereiding van het blauw-
-ocr page 189-
WAREN UIT HET DELPSTOFFELIJK RIJK.                    175
sel, deels ter bereiding van verschillende blauwe, bruine of groene
kleuren in liet porselein- en glasschilderen gebruikt.
Kobaltoxydein tamelijk zuiveren toestand, voor het porse-
leinschilderen, wordt eveneens door de Saksische blauwselfabrie-
ken in pakjes van \'\', kilo geleverd.
Ook andere fabrieken dan de Saksische produceeren oxyde,
vooral komt dit in den laatsten tijd uit Pliiladelphia.
§ 138. NIKKEL.
Fr., eng. en du. nickel.
Nikkel is een zilverkleurig, pletbaar, uiterst moeielijk smelt-
baar metaal, dat echter moeielijk zuiver en pletbaar te krijgen
is. Het komt in den handel meestal voor in den vorm van kleine-
teerlingen (Wiirfelnickel). De Saksische fabrieken leveren deze
met eene gehalte aan nikkel van 95—97"/„; de veroutreini-
gingen bestaan uit koper, ijzer en bijgemengde slak.
vroeger verkreeg men het nikkel bijna alleen uit de zooge-
noemde kobaltspijs, een smeltproduct, dat als afval of ne-
venproduct bij de fabrikage der blauwe kleuren ontstaat, geen
kobalt bevat, maar uit arsenik, nikkel, ijzer, bismuth en zwavel
bestaat. Nikkelertsen, waaruit dit metaal gewonnen wordt, zijn
het k o p e r n i k k e 1 en vooral een nikkelhoudend magneetkies,
dat hoofdzakelijk in Zweden, Noorwegen en Italië voorkomt.
Ook Hongarije produceert nikkelertsen.
Nikkel wordt gebruikt in het nieuw zilver of witkoper (§ 124).
§ 139. ARSENIKUM.
Fr. en eng. arsenic; du. Arsenik.
Dit metaal komt in den handel als zoodanig, in verbinding
met zuurstof en met zwavel. De verbindingen met zwavel, op er-
ment en realgar, zijn reeds vroeger behandeld (§ 77 en 80).
Metallisch arsenik komt in den handel voor onder den
naam vliegensteen, scherfkobalt(fr. arsenic testacé, pierre
a mouches);
het wordt gedeeltelijk gedegen gevonden, gedeel-
telijk bereid uit het arsenikkies, eene verbinding van ijzer met
zwavel en arsenik. Gedegen arsenik wordt gevonden in
tros- of niervormige massa\'s, die kristallijn van structuur, fijn-
korrelig op de breuk en zwak metaalglanzend zijn. Het is bros
en bezit geringe hardheid. Op de versche breukvlakte ia de-
kleur tinwit, aan de lucht echter beslaat het metaal met grauw-
-ocr page 190-
f76                   WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
zwarte kleur. Zijn specif. gew. is =5,7—5,9. Het wordt vooral
gevonden in het Saksische ertsgebergte, Bohème, den Harts en
elders.
Het metallische arseuik, dat kunstmatig uit zijne ertsen is
afgezonderd, bestaat uit bladerig kristallijne, zwart of somtijds
bont beslagene massa\'s, die den vorm der cilinders hebben, waarin
zij zich afgezet hebben. Overigens komt het met het in de na-
tuur gevondene overeen. In de lucht verhit, vervluchtigt het
met een knoflookachtigen reuk. Het arsenik is vergiftig. Men
gebruikt het als vliegenvergift en als bijmengsel in liet lood bij
de hagelfabrikage, om het harder te maken en het beter te doen
korrelen.
Veel meer dan het metallische arsenik komt in den handel
voor het arsenigzuur. Het heet ook witte arsenik, gift-
meel, ratten kruit of gewoonweg arsenik (fr. arsenic Olauc,
aaide arsenieux;
du. weisses Arsenik, arsenige Sciure; eng. white
arsenic, ursenioas acid).
Deze verbinding (arsenik met zuurstof) komt slechts spaarzaam
in de natuur voor (arsenikbloesem). Men bereidt naar ech-
ter in groote hoeveelheid in de zoogenoemde giftovens te Geier
in Saksen, Iteichenstein in Silezië enz., door het arsenikkies
te roosten in afzonderlijke ovens, voorzien van lange liggende
schoorsteenen om de arsenikdampen op te vangen. In deze zet
zich het arsenigzuur als een grauw of wit meel (giftmeel)
af, dit wordt daarna in ijzeren ketels met helm nog eens ge-
sublimeerd, waarbij zich het arsenigzuur in gesmolten toestand
als arsenikglas afzet.
Ook verkrijgt men witte arsenik als nevenproduct bij het
roosten van kobalt en tinertsen. Dit geschiedt eveneens als bij
liet arsenikkies.
Gesmolten arsenigzuur heeft een glas- of porseleinachtig aan-
zien en eene schelpvormige breuk; het is doorschijnend en geel-
achtig gekleurd in verschen toestand, maar wordt bij het be-
waren langzamerhand ondoorschijnend en melkwit; dikwijls
hebben de stukken hier en daar donker gekleurde, roodachtige
of geelachtige lagen. Het uiterlijk is dikwijls als met verglaassel
voorzien, maar men treft ook doffe stukken aan of zulke, wier
oppervlak kristalfacetten vertoont. Arsenigzuur is reukeloos, maar
heeft een zoetachtigen metaalsmaak. Het specif. gew. is 3,6—
•\'3,7. In water is het moeilijk oplosbaar. Het arsenigzuur is een
der zwaarste vergiften, waarom de handel daarin aan beperkin-
gen onderworpen is.
Het gebruik van witte arsenik is niet uitgebreid. Het dient
-ocr page 191-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    177
somtijds tot ontkleuring van glas, ter vervaardiging van legee-
ingen (spiegelraetaal), ter bereiding van verschillende kleu-
en (Schweinfurter groen enz.), benevens van eenige praepara-
ten in de ververij in gebruik, en als rattenkruit.
De verzending geschiedt in houten vaten.
§ 140. BRUINSTEEN\'.
Mangaanhyperoxyde, pyrolusiet, fr. savnn de verrerie, manganèse oxydé
gris; du. Braunstein, Glasmacherseifc; eng. manganèse ore.
Iii zijn zuiversten toestand bestaat deze verbinding uit 63,64
mangaan en 36,36 zuurstof. Zij komt deels kristallijn, deels ge-
kristalliseerd in de natuur voor. De kristallen zijn rhombische
zuilen met menigvuldige wijzigingen. Behalve dat, komt het
nog voor in kristallijne, smalbladerige en gestraalde, zelden in
aardachtige massa\'s. Het heeft eene staalgrauwe, bijna ijzerzwarte
kleur, metaalglans, een soortel. gew. van 4,3—4,8 en eene hard-
heid van 2,5—3,0. Het is bros. Het streekpoeder is zwart.
Het weekmangaanerts (pyrolusiet), komt in verschil-
lende wijzigingen voor, nu eens bijna naaldvormig gekristalli-
seerd en de kristallen daarbij stervormig gegroepeerd, dan weer
in harde, op de breuk kristallijne en bladerige massa\'s, vergroeid
met kalkspaath, rood- en bruin ijzersteen, waarvan de stukken
in den handel zooveel mogelijk bevrijd moeten zijn. De voor-
naamste vindplaatsen zijn: Ilefeld in den Harts, Ilmenau,
Giessen, Cretnich in den omtrek van Saarbrugge, en Cal-
v e r o n in Frankrijk. De bruinsteen van de eerstgenoemde plaats
is van voortreffelijke zuiverheid. Men brengt hem in onderschei-
dene soorten in den handel, zoowel in geheele stukken, door
uitzoeken gezuiverd van het aanhangend gesteente, die de beste
soort vormen, vervolgens ook gemalen. Deze laatste is de on-
zuiverste. De nadeeligste verontreinigingen voor de meeste doel-
einden is de koolzure kalk en de bruinspaath, daar niet alleen
daardoor het gewicht toeneemt, maar ook bij de clüoorbereiding
een nutteloos zoutzuur-verbruik plaats heeft.
Dikwijls komen in den handel ook andere mangaanertsen
als bruinsteen voor, die het weekmangaanerts niet of bijna niet
vervangen kunnen, bijv. het bruiniet (mangaanoxyde), het
hardmangaanerts of psilomelan, benevens het manga-
niet. Het voornaamste onderscheidingskenmerk is de streek,
die bij manganiet roodachtig bruin, bij psilomelan bruin
is, bij het weekmangaanerts daarentegen zwart.
WARENKENNIS.                                                                              12
-ocr page 192-
178 .               WAKEN UIT HET DELi\'STOFFELIJK RUK.
Bruiniet is wel bij de chloorbereiding niet onbruikbaar,
maar heeft slechts de halve waarde van goeden bruinsteen.
Het hardmangaanerts heeft nog minder waarde. Het is
veel harder dan de pyrolusiet, zijne kleur is donkerblauwachtig
en grauwachtig zwart, de streek is bruinachtig zwart. Het komt
voor in niervormige, brosachtige stukken.
Daar de opgegevene kenmerken slechts bij zuivere stukken
eene oordeelvelling toelaten, en de meeste in den handel voor-
komende bruinsteensoorten mengsels der verschillende ertsen
zijn en bovendien gemalen, zoo moet de juiste waarde bepaald
worden door het scheikundig onderzoek.
De waarde des bruinsteens hangt hoofdzakelijk af van de
zuurstof of, wat op hetzelfde neerkomt, van de hoeveelheid
mangaanhyperoxyde, die hij bevat. De volgende methode
van Eresenius en Will is de beste. Men brengt in het
kolfje A van hun alkalimeter (pag. 138), eene afgewogene
hoeveelheid van den te onderzoeken bruinsteen met 2\'/2 maal
zooveel neutrale zuringzure kali, voegt er water bij, tareert den
toestel en zuigt dan zwavelzuur uit het andere kolfje over. Er
ontwikkelt alsdan koolzuur. De proef is geëindigd, als geen zwart
poeder zich meer in het kolfje bevindt. Vervolgens wordt de
toestel op de bekende wijze van koolzuur bevrijd en wederom
gewogen. Twee aequivalenten koolzuur (= 550) staan tot 1
aequivalent mangaanhyperoxyde {=■ 546), zoo als de door het
verlies gevondene hoeveelheid koolzuur tot het mangaanhyper-
oxyde, die de bruinsteen bevat. Geven bijv. 4 grm. bruinsteen
3,50 grm. koolzuur, zoo bevat de bruinsteen 550: 546 = 3,50: x j
x = 3,47 of 86,87 "/„ hyperoxyde of zuiver weekmangaanerts.
Bevat de bruinsteen koolzure aarden, wat blijkt, doordat hij
met verdund salpeterzuur opbruist, zoo moet hij vooraf door
behandeling met verdund salpeterzuur daarvan bevrijd worden.
Goede bruinsteensoorten bevatten 93—96 °/„ zuiver mangaan-
hyperoxyde.
De bruinsteen dient hoofdzakelijk ter chloorbereiding en daar-
voor worden aanzienlijke hoeveelheden gebruikt. Voorts wordt
hij gebruikt ter zuurstofbereiding, tot ontkleuren van het glas
in de glasblazerijen, ter bereiding van kleuren bij glasvloeden enz.
-ocr page 193-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                  179
NEGENDE HOOFDSTUK.
Aarde- en Glaswerk.
§ 141. GOUDSCHE PIJPEN, PIJPENKOPPEN ENZ.
Fr. pipes blanches, pipes d\' Hollande; du. Thonpfeifen; eng. tabaco-pipes.
De bekende witte tabakspij pen worden uit eene witte
vuurvaste aarde (p ij p a a r tl e) vervaardigd, die vooral gevonden
wordt bij Keulen, Luik en Namen, en elders. Nadat zij ge-
vormd zijn, worden zij gebrand en ten laatste ingewreven met
een mengsel, uit trag.icantgom, was en zeep bestaande. Gouda
vooral heeft de grootste industrie dier pijpen. De pijpaarde wordt
daar uit de opgenoemde plaatsen aangevoerd. Ook iii Duitsch-
land heeft men eenige fabrieken.
De turksche en hongaarsche pijpenkoppen bestaan uit
eene ijzerhoudende aarde (zie Bolus, § 88).
§ 142. SMELTKROEZEN.
Fr. creusets; du. Schmelztiegel; eng. mclting pots.
Er komen hoofdzakelijk twee soorten smeltkroezen in den
handel voor, de hessische en de graphieten kroezen.
De hessische worden vervaardigd te Groot-Almerode in
de provincie Hessen (vroeger keurvorstendom), uit eene daar
gevondene vuurvaste klei met toevoeging van eenig kwartszand,
en dan matig gebrand. Men heeft ze driehoekig en rond met
bijbehoorende deksels. De kleur is bruingeel of grauwgeel; zij
zijn zeer ruw, klinken als men er tegen tikt, en zijn tamelijk
vuurvast; snelle temperatuursverandering verdragen zij evenwel
niet goed. Een gebrek is hunne ruwe oppervlakte en hunne
conische vorm, waardoor zij licht omvallen. Zij worden verzon-
den in tonnen, en wel in nesten van 3 tot 8 in elkander.
Veel beter dan de hessische zijn de kroezen, vervaardigd uit
zoogenaamde chamotte massa, in de porseleinfabrieken te
Meissen, Berlijn en elders. In Engeland genieten de kroezen
uit Stourbridge klei, in Zweden die van Hoganas ver-
maardheid; beide overtreffen de hessische.
Graphieten kroezen (Ipser of Passauer kroezen) wor-
-ocr page 194-
180                   WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
den te Hafnerzell bij Passau, Neurenberg en elders gevormd
uit een mengsel van klei en graphiet, dan gedroogd en onge-
brand in den handel gebracht. Zij worden in verschillende groot-
ten vervaardigd, zoowel in driehoekigen als conischen vorm, voor-
zien van deksels en genoemd naar hun inhoud, uitgedrukt in
mark.
Zij verduren eene zeer groote hitte zonder te smelten, en heb-
ben minder hinder van snelle temperatuursverandering dan de
hessische. Men gebruikt ze vooral bij het smelten van metalen
in muntwerkplaatsen. Zij worden weggevreten door zoutachtige
vloedmiddelen.
§ 143. FAYENCE.
Majolica, cng-elsch aardewerk, deli\'tsch aardewerk; ir. faïence; du.
Fayence; eii£. potery.
Het fayence verschilt van gemeen aardewerk door zijne fij-
uere massa en een wit, doorschijnend, loodhoudend verglaassel;
van porselein daarentegen door eene dofl\'e aardachtige breuk,
die door de poreusitcit der stof aan de tong blijft kleven.
Tot de fijnste soortenbehooren het engelsch en ons delftsch
aardewerk. De massa van liet eerste is wit, het verglaassel
(bestaande uit loodoxyde, veldspaath, kiezelaarde en ilintglas) is
doorzichtig, nu eens kleurloos dan weer beschilderd en vrij van
fijne barsten. Ook van delftsch aardewerk is de massa wit, het
verglaassel bestaat uit mastik, goudglit, potasch en keukenzout.
In Duitschland vervaardigt men ook aardewerk met loodvrij
verglaassel, zoogen. porseleinverglaassel.
Gemeen aardewerk (m a j o 1 i c a) heeft meestal geene vol-
komen witte, maar eene geelachtige massa, en is voorzien met
een wit (tinoxyde of loodoxyde houdend) verglaassel, dat dikwijls
vol kleine barsten is. Dikwijls is ook het verglaassel gekleurd
of het aardewerk beschilderd of met gedrukte teekeningen voor-
zien.
§ 144. AARDEWERK.
Het eigenlijke aardewerk is wel te onderscheiden van
het gemeene steenen goed en fayence. Het is eene soort grof por-
selein en verschilt daarvan door zijn onzuivere kleur en zijn
verglaassel. Zijne massa is zoo sterk gebrand en hard, dat zij
met staal vonken geeft. Het wordt verglaasd met keukenzout,
dat men gedurende het branden in den oven doet, of het wordt
in het geheel niet verglaasd, weshalve het geene fijne haarbar-
sten heeft noch liet verglaassel afspringt.
-ocr page 195-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.
181
De kleur van de massa van het aardewerk is grijs of bruin
in verschillende schakeeringen.
De kruiken, waarin minerale wateren en zuren verzonden
worden zijn van zulk aardewerk. Tusschen aardewerk en porse-
lein staat het zoogenaamde Wedgewood.
§ 145. porselein.
Fr. porcelaine; du. Porcellan; eng. cbina, cliina ware.
De stoffen, waaruit het echte porselein gefabriceerd wordt,
zijnde zoogenaamde porseleinaarde, eene vuurvaste, inde
hitte wit wordende klei, die meestal eenige kali bevat, en v e 1 d-
spaath, dat deels als massa, deels als verglaassel dient. Het
verglaassel bevat somtijds nog andere stoffen, vooral kalk, zoo-
als bij het porselein uit de fabriek te Meissen enz.
De hoeveelheidsverhouding der stoffen zijn naar haren aard
verschillend in de verschillende fabrieken. De porseleinfabri-
kage stemt in het algemeen overeen met de vervaardiging van
ander aardewerk. Het voorname onderscheid tusschen porselein
en ander aardewerk is voornamelijk gelegen in de zuiverheid
der gebruikte materialen en in de onsmeltbaarheid. Door deze
laatste eigenschap kan de massa bij de hoogste temperaturen
gebrand worden. Zij trekt alsdan zonder te smelten of wezenlijk
van vorm te veranderen samen, en verkrijgt den steenachtigen
aard, die het porselein eigen is.
Porselein is doorschijnend in dunne stukken, klinkt als men
er tegen tikt, is vlak schelpvormig op de breuk, zeer fijnkor-
relig en eenigzins glanzend. De breukvlakte blijft niet kleven
aan de tong, daar de massa volkomen ondoordringbaar voor
water is. Het verglaassel is met de porseleinmassa vast in een
gesmolten en laat zich niet afbladeren.
Sinds de oudste tijden is in China en Japan porselein ver-
vaardigd geworden. Ghineesch porselein is buitengewoon
vuurvast, maar minder wit dan het Saksische, het verglaassel is
meestal groenachtig, dikwijls met barsten. De voorwerpen mun-
ten uit door hunne dunheid en lichtheid. De teekening, in
den bekenden chineeschen trant, is op het verglaassel aange-
bracht; bij het Japanschporselein bedekt het verglaassel het
geschilderde.
Onder de Europeesche porseleinsoorten staat in waarde het
Sèvres porselein het hoogst aangeschreven, meer om deschoon-
heid van vorm en teekening, dan om de qualiteit der massa,
-ocr page 196-
182                  WAREN ÜIT HET DELPSTOFFELIJK RIJK.
waarin het door het Saksische en Berlijnsche overtroffen
wordt. Ook deWeener en Nymphenburgsche fabrieken
leveren uitmuntende voortbrengsels.
Van het eigenlijke porselein verschilt het zoogenaamde f ritten por-
selein (fr. porcelaine tendre; du. lYittenporcellan; eng. iron stone china).
Het bestaat uit eene vuurvaste aarde, saamgesmolten met glas en behoort
dus meer tot het glas dan tot het eigenlijke porselein. Het verglaassel
is loodglas. De massa van het frittenporselein is van eene gele kleur,
doorschijnender dan het eigenlijke of veldspaathporselein maar zeer onder-
hevig aan het springen door temperatuursverandering. Het wordt hoofd-
zakelijk in Frankrijk en Engeland gefabriceerd.
Keaumur\'s porselein noemt men een glas dat door lang gloeien
veranderd en ondoorzichtig geworden is.
Chamottesteenen (vuurvaste steonen voor vuurhaarden) worden
door porselein- en andere aardewerkfabrieken geleverd.
§ 146. GLAS.
Fr. verre; du. Glas; eng. glass.
Glas wordt, zooals bekend is, in de glasblazerijen uit kiezel-
aarde (zand, vuursteen, bergkristal) met kali of natron en kalk
bereid en verwerkt. Bij de fijnere soorten voegt men somtijds
nog andere stoffen, bijv. loodoxyde enz., bij de gemeenere
asch, lava, enz.
In den handel zijn hoofdzakelijk te onderscheiden hol- en
tafelglas, geslepen glazen en spiegels. De eerstgenoemde soor-
ten worden door blazen, de geslepen spiegelglazen gedeeltelijk
door gieten gevormd.
Het holglas is van verschillende qualiteit, voor het gewone
groene glas (fiesschen glas) gebruikt men kwartszand, asch, ba-
salt, in het algemeen stoffen, die niet gebruikt kunnen worden
voor fijn glaswerk.
Men blaast daaruit slechts wijnflesschen van meer of minder
donkere kleur.
Wit glas vereischt zuivere stoffen. Men onderscheidt tus-
schen geheel wit en half wit, welk laatste groenachtig,
blauwachtig of geelachtig is. Bij het volkomen witte voegt men
bruinsteen om de donkere kleur, die door ijzer veroorzaakt
wordt, weg te nemen. Het heet ook dikwijls krijtglas wegens
eene toevoeging van krijt en wordt, men weet het, in de
menigvuldigste vormen verwerkt. Het moet geheel zuiver wit
en doorzichtig zijn, vrij van zandkorrels en golvende lijnen en
tot op zekere graad bestand zijn tegen temperatuursverandering.
De oppervlakte moet glad en spiegelend zijn, en mag zelfs, na
-ocr page 197-
WAREN UIT HET DELFSTOFFELIJK RIJK.                    188
langen tijd blootgesteld te zijn aan lucht en licht, niet dof of
mat worden.
Het wordt in stroo gepakt verzonden.
Het tafelglas verschilt in bestanddeelen niet van hol glas
Ook van dit soort heeft men groen, half wit en wit.
Voor geslepen glas gebruikt men het zuiverste witte glaswerk
(kristalglas, krijtglas). De holle voorwerpen worden al-
len, dikwijls met behulp van vormen, geblazen, de massiven
in vormen gegoten.
Spiegelglazen worden gedeeltelijk op dezelfde manier als
het tafelglas door blazen gedeeltelijk door gieting vervaardigd,
vervolgens geslepen en gepolijst, eindelijk door bedekking
der achtervlakte met tiuamalgama, in den jongsten tijd ook
door belegging met een neerslag van metallisch zilver, tot spie-
gels gefabriceerd. Men gebruikt voor spiegelglas de zuiverste
stoffen, evenwel heeft men twee soorten spiegels, half witte
en volkomenwitte. Goede spiegels moeten volkomen effen,
overal even dik, zonder blazen, strepen enz. zijn, in het foe-
lisel geen vlekken hebben en voor alles een zuiver, niet ver-
bogen beeld van het voorgehouden voorwerp in zijne natuur-
lijke kleur geven. Om den spiegel wat het laatste punt be-
treft te onderzoeken, bedient men zich van een vlak voor het
glas gehouden witten doek of papier. Eene tint in het roode of
gele hindert echter niet, ja wordt er zelfs opzettelijk aan gegeven.
Voor optische doeleinden vervaardigt men crown- en flint-
g 1 a s. Het laatste is zeer zuiver glas, bestaande uit loodoxyde,
kiezelaarde en kali. Behalve het engelsche, is het flintglas uit
de voormalige Erauenhofersche fabriek beroemd. Het
crownglasis een uitmuntend helder tafelglas, dat in Enge-
land en ook in Bohème gefabriceerd wordt.
Gekleurd glas wordt bereidt door de glasmassa met ver-
schillende metaaloxydes saam te smelten. Hiertoe behooren de
glasvloeden, smeltwaar, email en valsche edelge-
steenten. Als uitgangspunt van al die producten dient een
zeer helder loodglas strass (pierre de StrassJ, hetwelk men
vervaardigt door bergkristal, borax, kali en loodoxyde saam te
smelten en door metaaloxyden naar willekeur te kleuren. Het
meeste email bevat tinoxyde.
% Uitstekend fraai glas van allerlei aard leveren Engeland,
Frankrijk, Bohème en Silezië. Bohème produceert wellicht van
alle landen het meeste glaswerk. In Bohème en Stiermarken
bestaan bijzondere maatschappijen, die handel in glaswerk drij-
ven op het buitenland. Gewoon halfwit glas leveren tot een
-ocr page 198-
184                  WAREN UIT HET DELFSTOÏTELLTK HUK.
zeer billijken prijs, doch ook maar van middelmatige qualiteit,
de blazerijen van het Thuringerwoud.
Prachtige spiegels worden te Murona en te Venetië vervaar-
digd. Zij zijn kenbaar aan een blauwachtigen glans. De aftrek
daarvan was vroeger aanzienlijker dan thans. Voorts in de k. k.
fabriek te Neuhaus bij Fahrafeld en in andere boheemsche en
oostenrijksche fabrieken. Uitmuntende spiegels produceert ook
de fabriek te St. Petersburg, die, wat de grootte harer producten
betreft, nog onovertroffen is. Ook uit Spanje (Ildefonso) en
Frankrijk (St. Gobin) krijgt men heerlijke spiegels. Een aan-
zienlijken handel in gewone spiegels en spiegels met lijsten
drijven Neurenburg en Pürth.
Allerlei Geblazen glaswerk verschaffen billijk en goed
vele thuringsche en boheemsche glasblazers.
Waterglas noemt men eene in kokend water oplosbaar glassoort,
bereid door potasch met kiezelaarde samen te smelten, en die tot ver-
schillende doeleinden gebruikt wordt, bijv. als onontvlambaar overtrek,
voorde nieuwe soort muurschildering, stereochromie geheeten, in de ver-
verij enz. Men verkrijgt het gewoonlijk in geconcentreerde waterige op-
lossing als eene heldere dikke vloeistof, die somtijds ook, door kiezel-
aarde, kali en water onder verhoogde drukking te behandelen, bereid
wordt.
-ocr page 199-
AANHANGSEL.
§ 147. ASBEST.
Buigzame asbest, amiant, bergvlas, pluimaluin; lat. alumen plumosum;
fr. alun de plume; du. Federalaun; eng. plume alum.
Eene soort van asbest, bestaande uit zeer weeke en eenigs-
zins veerkrachtige, los met elkander verbonden vezels, die nu
eens kort dan weer langer dan 1 voet zijn, meestal evenwij-
dig loopend, gemakkelijk van elkander te sclieiden, halfdoor-
scliijnend en van eene groenachtig witte kleur. Zelden gaat de
kleur in liet geelachtige, roodachtige of olijfgroene over. De
amiant bezit paarlemoerglans, is week en zacht op het gevoel
en heeft een soortel. gew. = 1,5—2,3. Hij bestaat uit magnesia,
kalk en kiezelaarde. Hij is onoplosbaar in zuren. Hij ondergaat
weinig verandering in het gewone ovenvuur, bij zeer hooge
temperatuur smelt hij evenwel tot een wit email. Somtijds vindt
men den amiant in haarvormige kristallen, meestal echter in
kristallijne stukken ingesloten in serpentijn. De voornaamste
vindplaatsen zijn Corsika, Zwitserland, Tyrol , Bohème (bij
Aussig) en Dauphiné.
Men gebruikt den amiant somtijds voor vuurvaste weefsels,
bijv. onverbraudbaar linnen, handschoenen voor scheikundigen
enz., waartoe hij met vlas samengesponnen wordt en de draden
van dit laatste verbrandt men daarna door zacht gloeien. In
Corsika bezigt men hem als toevoegsel bij de pottebakkersaarde,
Bovendien maakt men er in de scheikunde gebruik van.
De langdradige, zijdeachtig weeke is vooral in trek.
§ 148. VOLLERSAARDE.
Vv. terre a foulon; du. Walkerde; eng. fullers earth.
Eene eigenaardige aardsoórt, die vooral van bijzonder goede
qualiteit gevonden wordt in Engeland te Eyegate in het graaf-
schap Surrey, bij Brickhill in Staflbrdshire, bij Wobum in
Bedfordshire, op Skye, te Eosswein in Saksen, in Silezië,
-ocr page 200-
186                   WAREN UIT HET DELPSTOFFELÜK RIJK.
Moravië en elders. Zij komt voor in dichte stukken, geheele
lagen vormend, is van aardachtigen aard en alleen in het
groot vertoont zij eene plat- schelpachtige breuk. Haar specif.
gew. is 2,198. Zij is dof, ondoorzichtig en meestal olijfgroen,
grauw of wit van kleur, ook wel in het roodachtig spelend.
Zij is zeer vettig op het gevoel, kleeft niet aan de tong en
wordt in water tot eene breiachtige massa. Hare gewichtigste
eigenschap is olie en vet op te nemen; deze bezit zij in groo-
tere mate dan eenige andere aarde.
Daarom bezigt men haar hoofdzakelijk tot het vollen van
laken. Tot dit doel moet zij geslibd zijn, om het aanhangend
zand te verwijderen. Voorts dient zij tot het wegmaken van
vetvlekken (vlekkogels) enz.
De engelsche vollersaarde, olijfgroen of grijsgroenachtig van
kleur is de beste, de uitvoer is echter verboden. Die van
Gratz in Stiermarken is bijna even goed als de Engelsche.
-ocr page 201-
TWEEDE AEDEELING.
Waren uit het plantenrijk.
EERSTE HOOFDSTUK,
Voedingsmiddelen en specerijen,
§ 149. RIJST.
¥r. ris, riz; du. Reiss; eng. rice; ital. riso.
Als handelswaar komt onder dien naam voor de ontbol-
sterde en gedroogde vracht der rijstplant (Orgza sativa L.),
behoorende tot de grasgewassen (Gramineae) wier vaderland
waarschijnlijk Oost-Indië is, maar tegenwoordig verspreid is
over Azië, Afrika, Amerika en de zuidelijke landen van Europa,
vooral Italië, Zuid-Erankrijk en Spanje.
De plant heeft een uit draden bestaande wortel; de stengel
heeft de dikte eener penneschacht, is 2—5 voet hoog, voorzien
van grasachtige bladen en de bloeiwijze, het bovenste gedeelte
der plant vormend, is een pluim. De onaanzienlijke, door twee
kafjes gevormde bloem, heeft 6 meeldraden en een vracht-
beginsel met twee stijlen en veervormige stempels. De vrucht
is een caryopsis.
Van de verschillende variëteiten der rijstplant, nu eens
baard dragend dan weer baardeloos, komen vooral in aanmerking
de bergrijst, die verbouwd wordt op hoog gelegene berg-
achtige doch vochtige gronden (meestal kunstmatig bewaterd)
en de moerasrijst, die aangeplant wordt in moerassige streken.
WARENKENNIS.                                                                               13
-ocr page 202-
188
WAREN\' UIT HET PLANTENRUK.
De rijstcultuur gelukt slechts in vochtige en moerassige
streken, die men somtijds geheel onder water zet. De moeras-
rijst geeft een rijkeren oogst en wordt derhalve ook meer
verbouwd. Als het gewas rijp is wordt de plant afgesneden en
het zaad gedorscht door machines of door het treden van
menschen of dieren. De korrel is lang ovaal van vorm, in de
breedte even platgedrukt en met eene geele of bruine schil
voorzien, die in de lengte zes ribben heeft. Het pellen geschiedt
op bijzondere molens (r ij s t p e 1 m o 1 e n s).\'
De gepelde en gedroogde korrels zijn wit doorschijnend,
nauwlijks merkbaar gestreept, en aan haar eene einde ietwat
ingedrukt.
Als de voornaamste soorten der in den handel voorkomende
rijst, halen wij aan 1. de Egyptische, wit, groot van korrel
en meelrijk, gewoonlijk met 16\'\'/„ zout vermengd om de insecten
te weren; in Noord-Europa bijna in het geheel niet voor-
komend; 2. de Noord-Amerikaansche, vooral die uit
Zuid-Carolina (Ca rol in ar ij st) zeer wit, lang en smal, door-
schijnend en kantig, zuiver van smaak, reukloos, zij wordt voor
de beste soort gehouden; 3. de O o s t -1 n d i s c h e, van deze
komen jaarlijksch enorme quantiteiten naar Europa, (ongeveer
5 millioen ctnr.) De bekendste soorten zijn d) Pat nar ijst,
(van de stad Patna prov. Bahar presid. Bengalen) klein,
langwerpig, rond, dun, ongemeen wit. b) Ja va rijst, van
de verschillende ondersoorten dier rijst is de beste die van
Gabang, een distrikt bij Tsjeriboen zeer fijn en zeer wit,
gelijk geacht als de Carolina rijst, de slechtste is die van
Tndrainapu; de rijst van het oostelijk gedeelte des eilands
is over het algemeen beter dan die van het westelijk deel.
e) Bengaalsche rijst in drie ondersoorten, wit, geel,
cargo, de laatste is grof, groot van korrel, roodachtig, zoet
en moeielijk te pellen. Voorts Madras, Akyab of Arakan
(Achter-Indië). Rangaen (Pegu), Moulmein, (Martaban).
De korrel van Arakanrijst heeft veel weg van Milaansche rijst.
.4. de Italiaan selie rijst, gewoonlijk Milaansche genoemd,
in zeer verschillende soorten, waarvan sommige aan Carolina-
rijst gelijk zijn, meestal zijn de korrels echter dikker, korter
en duidelijker geribd.
Goede rijst moet geheel reukloos, vooral niet grof zijn, ver-
volgens bijna smakeloos, wit en vrij van stof. Zij moet op
droge plaatsen bewaard worden daar zij anders licht een duifen
reuk verkrijgt. Vele soorten moeten van tijd\'tot tijd gelucht
en gezift worden om ze tegen de insecten te beschutten.
-ocr page 203-
WAREN UIT HET PLANTENRWK.                            189
Ongepelde rijst (paddy) komt in groote hoeveelheid naar
Europa en wordt daar op rijstpelmolens gepeld. Zulke rijst
wordt het beste betaald en geniet boven de gepeld aangevoerde
de voorkeur, wijl men gelooft, dat de korrel in de schii minder
nadeel van de zeereis heeft dan bij de gewone verzending der
gepelde in vaten en zakken.
Rijst is een voornaam voedingsmiddel vooral in Afrika en
Azië. Bovendien wordt zij gebruikt voor de appretuur van
zijden stoffen.
Behalve heel e rijst komt ook rijstmeel in den handel
voor; de fijnste soort heet bloem van rijst. Van het rijststroo
worden stroohoeden gefabriceerd.
§ 180. sago.
Fr. sagon; du. Sago; eng. sago.
De echte sago is het zetmeel, dat zich in het merg van
verscheidene palmsoorten bevindt en daaruit verwijderd zijnde,
na een eenvoudige zuivering gekorreld, gedroogd en in den
handel gebracht wordt.
De gewone sagoboom (Cycas circinalis L.) is geen palm
maar een boom uit de familie der Cycadeën; tot de ware
palmen behoort de sagopalm [Sagus farinifera) vervolgens Sagns
Rumphii, Caryota urens
enz. De eerstgenoemde komt voor-
namelijk op de Molukken voor.
De sago voortbrengende boom wordt, vóór dat hij de eerste
maal bloeieu zal, geveld, in stukken gezaagd van 6 a 7 voet
en deze stukken gespleten. Daaruit wordt vervolgens het merg
verwijderd, dit, na fijngemaakt te zijn, in liet uitgehoolde stuk
met water gekneed, waardoor het meel afgeslibd wordt en de
vezeldraden van het merg blijven terug. Uit het water bezinkt
spoedig het zetmeel, dat nadat het water afgegoten is, nogmaals
met water gewasschen, vervolgens nog vochtig door een zeef
gedrukt wordt om het tot korrels te brengen, die in zacht ver-
warmde potten opgevangen worden en daarin drogen. De
opbrengst eens booms is aanzienlijk, daar hij meestal circa 200
kilo produceert.
De in den handel voorkomende sago bestaat uit korrels ter
grootte van parelgort, die zeer hard maar eenigzins elastisch,
zwak doorschijnend, rond of stompachtig zijn, roodachtig wit,
roodachtig grijs of volkomen wit van kleur, in kokend water
tot een doorschijnende gelei zwellend.
-ocr page 204-
190
WAREx\\ UIT HET PLANTENRIJK.
Men onderscheidt in den handel hoofdzakelijk twee soorten
sago: bruine en witte. De bruine wordt hoofdzakelijk door
onzen Oostrlndischen handel in Europa gebracht. Zij is goed-
kooper dan de witte; maar het is niet bekend of die bruin
gevlekte kleur afkomstig is \'van de ondergane roosting dan
of zij minder zuiver is >ran vreemde bijmengsels uit de sappen
der planten dan de witte. Deze bestaat uit geheel onregelmatige
aan elkander klevende korrels. Hij komt uit Japan van den
Japanschen sagopalm {Cycas revoluta). De fijnste soort der witte
heet bloem van sago. Een soort uit Engelsch Oost-Indië
(Singapore) parelsago geheeten, bestaat uit kleine ronde
korrels, geel of ook wit van kleur.
In den Duitschen handel komt behalve de echte sago
zeer dikwijls voor eene kunstmatige sago van aardappelmeel
(aardappelsago of duitsche sago). Men bereidt deze
door een deeg, gemaakt van aardappelmeel met stijfsel, te
korrelen en door gebrande suiker de roode kleur te geven.
Men herkent de nagemaakte van de echte sago door de niet
gevlekte kleur, de meer gelijkmatige korrel en door dat zij
gemakkelijker stuk te koken is. Hoewel ook sommige goede
kunstsoorten bij het koken den korrelvorm behouden, onder-
scheidt men ze lichtelijk door hare smaakloosheid van de
echte sago.
Producten van gelijken aard als sago zijn het zoogenaamde
arrow-root, de cassava en tapioka.
Arrow-root is het zetmeel van de Maranta indica Tms
en Maranta arundinacea L. (Cannaceën) dat uit Indië naar
Engeland gebracht wordt.
Cassava en tapioka is het zetmeel uit de wortel van
Iatropha Manihot L. (Euphorbiaceën). Cassava noemt men het
als het in de lucht gedroogd is, tapioka als het op heete
ijzeren platen die bewerking ondergaan heeft. De witte heet
ook Rio tapioka de bruine Bahia tapioka. De fijne Eio
tapioka wordt zoo uitstekend nagemaakt van aardappelenmeel,
dat men slechts door ze te koken van echte herkennen kan.
§ 151. stijfsel
Zetmeel, araylum; fr. amidon; du. Stiirke; eng. starch, amylum.
Het zetmeel is een bestanddeel der planten, dat voorkomt
in vele melige zaden en in eenige wortels en knollen, en dat
uit doorschijnende microscopische korrels bestaat, die zich in
-ocr page 205-
191
WAREN UIT HET PLANTENULTK.
het celweefsel dier deelen bevinden en gewoonlijk door enkel
afwasscheu daaruit verkregen worden, daar zij door het water
meegespoeld worden, terwijl het celweefsel en de vezels terug-
blijven.
Onder de inlandsche gewassen zijn vooral rijk aan zetmeel
de vruchten der koomsoorten, vooral van de tarwe en den
aardappel. In de vorige § is reeds over eenige uitheemsche
zetmeelsoorten gesproken. •
Het zetmeel, onverschillig uit welke plant het getrokken
is, is in zuiveren toestand wit en fijnkorrelig, koud water lost
het niet op, in kokend water zwelt het tot eene gelei, de
bekende stijfselpap. De kenmerkendste eigenschap van zetmeel
is dat het met een jodiumoplossing zich violet kleurt. Naar
de hoeveelheid en de sterkte der jodiumoplossing verschilt de
kleur van roodachtig blauw tot donker zwart.
De bereiding van zetmeel uit aardappelen en tarwe is hoogst
eenvoudig, en komt neer op het uitspoelen der massa met
water zoolang dit melkachtig wordt. Bij rustig staan zet zich
het zetmeel uit het water af en wordt dan in vormen gebracht
en gedroogd.
Het komt in den handel voor als stukken, die tusschen de
vingers gemakkelijk fijn te wrijven zijn, of als poeder.
Aardappelzetmeel heeft grootere korrels dan tarwezetmeel en
is derhalve ook glauziger en minder dof wit. Het microscoop
is liet beste hulpmiddel ter onderscheiding der verschillende
zetmeelsoorten. De meeste stijfsel komt van Halle aan de Saaie
en van eenige Thuringsche plaatsen.
Dex.tr ine is een gomachtige stof, uit zetmeel bereid door
het met verdund zwavelzuur te behandelen. Leiocome is
zetmeel met weinig salpeterzuur geroost, oplosbaar in water.
Beide worden gebruikt in de katoendrukkerij bij het appreteeren.
§ 152. cacao.
ïr. en du. cacao; eng. cacao-nuts.
Onder dezen naam verstaat men de gedroogde zaden der
vrucht van den cacaoboom {Theobroma cacao) uit de familie
der Büttneriaceae, verwant aan de maluwachtige gewassen;,
zijn vaderland is tropisch Amerika, alwaar hij bij voorkeur in
warme vochtige dalen groeit. Hij wordt aangekweekt in Mexico,
Guatemala, Venezuela, de Antillen en Guiana.
Hij schiet op ter hoogte van 30—40 voeten en wordt slechts
-ocr page 206-
192
WAREN ÜIT HET PLANTENRIJK.
*/,—\'/4 voet dik en is vermaard om zijn slanken bouw en de
fraaiheid der bloem. Deze bestaat uit een vijfbladerige roode
kelk en uit vijf bootvormige, roode, aan de punt geel gekleurde
bloembladen. De vrucht heeft den vorm van een augurk, is
12—15 cm. lang en 5—6 cm. dik en bestaat uit een dik,
uitwendig houtig, lederachtig omhulsel dat een sappig vleesch
omgeeft, waarin dwars de amandelvormige zaden gelegen zijn
ten getale van 25 (Mitscherlich) volgens anderen 50—60.
De inzameling kan eigenlijk het geheele jaar door geschieden
daar terzelfder tijd bloesems, rijpe en onrijpe vruchten aan
een boom gevonden worden. Evenwel is de voornaamste ver-
zamelingstijd in Brazilië vooral in Januari en Juni, in Mexico
in Maart en April, de geringere in October. Van de wilde
cacaoboom {TJteobroma sylvestris) wordt in Brazilië de cacao
in November geoogst. Men gaat bij het inzamelen volgender
wijze te werk. De rijpe vruchten worden geplukt, geschild en
de boonen in gedekte, hoopen die men van tijd tot tijd om-
werkt, aan eene zwakke gisting overgelaten die de kiemkracht
van het zaad doodt en het een bruinroode kleur geeft. Daarna
droogt men ze in de zon en brengt ze of dadelijk of na ze
in aarde begraven te hebben en eenigen tijd te hebben laten
liggen, in den handel. Elke cacaoboom levert gemiddeld 4—6 ü
versche boonen, gelijk aan 2—3 ir gedroogde.
Cacaoboonen hebben den bekenden boonvorm (zonder de in-
buiging aan den eenen kant) of dien van een zoete amandel,
zij zijn bruin van kleur nu eens met rood dan weer met
geel of grijs gemengd, bovendien dof en zij bestaan uit een
brosse perkamentachtige schaal die eene donkerbruine, vettig
glanzige van een dun vliesje voorziene kern omgeeft, aan welke
kern men heldere marmerstrepen waarneemt, veroorzaakt door
barsten in wier richting de kern gemakkelijk breekt.
Het hoofdzakelijke bestanddeel der cacao is een vette olie,
de zoogen. cacaoboter die bereidt wordt door uitpersen.
In den handel komen een massa soorten van cacao voor,
van elkander onderscheiden door haar smaak en door haar
uiterlijk.
Voor de beste soort wordt gehouden de seconusco cacao,
zeer kleine boonen, dun van schil, met het fijnste aroma van
een aangenamen zachten smaak; zij zijn zeer rijk aan olie.
Evenmin als de haar nabij komende esmeraldas cacao komt
zij in den Europeeschen handel. Vroeger werd zij aan hetSpaansche
hof geleverd. Op deze beide, volgt de Maracaibo cacao uit
Venezuela doch ook deze komt weinig in den handel. Daarop
-ocr page 207-
WAREN UIT HET PLANTENBIJK.                            193
volgt de Caraccas cacao, de boonen zijn uu eens grooter
dan weer kleiner, dik, zeer onregelmatig, dikwijls bijna eivormig,
grijsbruin van kleur; de schil is zeer ruw, dik en bedekt met
een zilverachtig stof. De kleur van de kern is licht violetbruin,
de smaak zeer aangenaam en weinig bitter. Zij wordt verzonden
in kisten van circa 150 kilo of in leeren seroenen van 50 kilo
of in vaten. In qualiteit volgt op deze de Guatemala cacao,
grooter, zeer aromatische en tevens vette boonen. De soorten
die het meest in den Europeeschen handel voorkomen, zijn
Zuid-Amerikaansche en West-Indische bijv. B r a z i 1 i a a n s c h e,
Bahia, Maranham, Guajacquil, zijnde de laatste de beste.
De schil van de drie eerste soorten is meer rood of roodbruin,
die van de laatste zwartachtig. Martinique, Guadeloupe,
Grenada, Trinidad, Domingo, zijn betere soorten die
niet in zulke groote hoeveelheden naar Europa komen als de
eerstgenoemde.
De smaak is het beste waardeeringsmiddel van cacao. Voorts
moet men er op letten dat de boonen gaaf, niet wormstekig,
droog, niet te donker en zonder schimmel of muffe reuk zijn.
De verzending geschiedt in zakken of kisten. In 1858 werden
.n Europa 1(J—17 millioen kilo cacao verbruikt, grootendeels
in Spanje en Frankrijk. Cacao dient hoofdzakelijk ter bereiding
van chocolade. Daartoe worden de boonen geroosterd, in de
warmte fijn gewreven met suiker en specerijen vermengd en
de brei in vormen gebracht.
Cacaomassa zonder suiker en zonder specerijen. Chocolade.
Cacaoboter.
§ 153. suiker.
Fr. sucre; du. Zucker; eng. sugar.
Dit handelsartikel is een bestanddeel van verschillende zoet-
smakende plantensappen, daarin verschillende van andere zoet-
smakende plantaardige stoffen dat zij onder bepaalde omstan-
digheden, vooral in aanraking met water en gist, bij gemiddelde
temperatuur gisten gaat en alcohol vormt. Men onderscheidt
drie soorten suiker kristalliseerbare of rietsuiker,
d ruivensuiker en slijmsuiker of vruchtensuiker.
Als handelswaar bekleedt de kristalliseerbare suiker den
hoofdrang. Zij is de zoetste der drie, kristalliseert uit hare
oplossing in water, in waterheldere vierzijdige zuilen die een
soortel. gew. van 1.6 bezitten, lost in \'/» koud en in elke
hoeveelheid kokend water op tot een dikke kleverige vloeistof
-ocr page 208-
194
WAREN HIT HET PLA.NTENRIJK.
(stroop) die bij lang verhitten bruin wordt en waaruit alsdan
geen suiker meer kristalliseert. Bij zeer sterke verhitting
smelt zij tot eene donkerbruine vloeistof, die bij bekoeling tot
een doorzichtige, bruine, brosse en vochtigheid aantrekkende
massa stolt (c a r a m e 1). Bij nog grooter hitte verkoolt zij onder
verspreiding van een stekenden en specerijachtigen reuk en
verbrandt eindelijk met een lichtgevende vlam.
De kristalliseerbare suiker wordt in onderscheidene planten
gevonden vooral in het sap van het suikerriet {Saccharum
officinarum)
dat het grootste deel van de suiker in den handel
voorkomend oplevert, voorts in den beetwortel, in het sap van
eenige ahornsoorten.
Het suikerriet is een grasgewas en Oost-Indië zijn vader-
land. Daarvandaan werd het naar verschillende warme gewesten
overgebracht, en tegenwoordig wordt zijne cultuur vooral sterk
gedreven in vele warme landen van Amerika, de Antillen enz.
Deze plant, waarvan verscheidene bastaardsoorten verbouwd
worden, wast het liefst op moerassigen grond. De wortel bestaat
uit een menigte wortelvezels waaruit verscheidene ronde, van
knoopen voorziene, gele, groene of violette halmen (het suikerriet)
12—15 voet hoog en eenige duimen (rijnl.) dik opschieten.
.Bij de knoopen ontspringen bandvormige 5 — 6 voet lange
bladen. De bloeiwijze is een uitgespreide kegelvormige pluim.
De bloeitijd is in September, maar de oogst geschiedt voor
dien tijd. Men snijdt het riet, gevuld met een zoet merg, aan
den wortel af, verwijdert het bovenste, minder suiker houdend
gedeelte (dat tot stekken dient), deelt het riet in stukken van
3 a, 4 voet, maakt van deze bundels die, tusschen de rollen van
een eigenaardigen pletmolen (suikermolen) gebracht, fijn-
gemaakt en uitgeperst worden.
Het verkregen zoete sap wordt geklaard door koking met
kalkwater dat de onzuiverheden afscheidt, en dan zoover ver-
dampt dat het kristalliseeren kan. Men roert, ter verkrijging
van eene korrelige suikerbrij die men in vaten met een
doorboorden bodem brengt, waarin men de massa afdruppe-
len laat.
De vloeistof die na verloop van verscheidene weken afge-
drupt is heeft een donkerbruine kleur, en komt ouder den
naam van melasse in den handel en wordt gebruikt ter be-
reiding van rum. De terugblijvende suiker is meestal geel
van kleur korrelig en eenigzins kleverig. Zij wordt onder den
naam van ruwe suiker of muscovado (sucre brut of
moscovadé) naar Europa verzonden en daar geraffineerd.
-ocr page 209-
WAREN UIT HET PLANTENRÜK.                           195
in de f\'ransche koloniën gaat men wel op dezelfde wijze te,
werk maar zuivert de suiker nog meer, doordien men haar in
broodvorin, van onder voorzien met een gat voor het afdruppen
der melasse, kristalliseeren laat en de suikerbrooden na het
uitdruppen met een vochtige kleilaag bedekt (dekken, terrage).
Het water uit de klei doordringt langzamerhand de suiker en
verwijdert de nog overgeblevene melasse. Zoodanig gezuiverde
sniker, die evenwel zoo zuiver niet is als geraffineerde, heet
sncre terré. De spitsen der brooden worden er afgeslagen daar
zij nog melasse bevatten en zeer bruin zijn, en sncre tête ge-
noemd. De door dekken gezuiverde suiker wordt meestal fijn
gestooteu en verkocht onder den naam broodsuiker of
cassonade en men onderscheidt daarbij de bruine van de
spitsen der brooden en witte van de overige deelen.
De ruwe suiker wordt in den handel geheeten naar het
land van productie. Men onderscheidt vooral West-Indische
bijv. Cuba, St. Domingo, Portorico, Martinique, Guadeloupe,
St. Thomas, Havanna, Amerikaansehe bijv. Bahia, Per-
nambuco, Suriname en Oost-Indische bijv. Java, Manilla,
Bengalen. De verschillende soorten zijn grove kristallijne, witte
of bruinachtig gele poeders die hooger in prijs zijn naarmate
zij droger, meer kristallijn en wit zijn. Zij bevatten 83—99
proc. zuivere suiker. Zij worden verzonden in vaten van
51—500 kilo of bij fijnere soorten, in kisten van 100 —
750 kilo.
hi de Europesche suikerraffinaderijen wordt de ruwe suiker
verder gezuiverd of geraffineerd.
De meest gevolgde zuiveringswij ze is deze:
Men lost de suiker in ongeveer 30 proc. water met behulp
van warmte oj), klaart de stroop door ze te koken met ossen-
bloed of beter door behandelen met dierlijke kool en filtreeren
door korrelvormige dierlijke kool. Vervolgens verdampt men
haar het beste bij verminderde drukking (patentsuiker-
raffinaderij) zoo ver dat zij bij bekoeling kristalliseert. Daarna
brengt men haar in aarden of metalen broodvormen die een
gat in den top hebben, te sluiten met een deuvik. Men roert
gedurende het bekoelen om opdat de suiker fijn kristallijn
worde, vervolgens opent men het gat in den naar beneden
gekeerden top om het vloeibare af te laten druipen, daarna
brengt inen op de nog vochtige massa een laag suikerstroop
om den korrel af te wasschen. De verdere zuivering geschiedt
door de raffineering herhaaldelijk te doen, en vooral geschiedt
dit bij de fijnste soorten. De suiker wordt eindelijk uit de
-ocr page 210-
196                           WAKEN UIT HET PLALTJENBUK.
vormen genomen, de brooden in papier gewikkeld en zoo in
den handel gebracht.
Be geraffineerde suiker onderscheidt men deels naar het land
dier bewerking, deels naar haar qualiteit.
De engelsche zijn zeer wit en goed, de hollandache,
fransche en belgische minder, die gewoonlijk niet zoo
zuiver bewerkt schijnen.
Geraffineerde suiker draagt verschillende namen naar den
aard der zuiverheid als: basterdsuiker, lompen, me-
lisse en raffinade welke laatste, het product van herhaalde
raffineering, de fijnste is.
Kooksuiker is een geelachtig, grof, kruimelig poeder, bereid
ixït de stroop, verkregen bij het raffineeren van lompen en
melisse. Ook de ruwe suiker wordt somtijds in den kleinhan-
del als kooksuiker verkocht.
Kandij is suiker in kristallen naar den graad der zuiverheid
wit, geel of bruin, en bereid wordend door suikerstroop in
houten vaten waarin draden gespannen zijn langzaam te laten
kristalliseeren. Men onderscheidt witte, blonde, bruine.
Behalve het suikerriet levert ook de beetwortel, zooals
reeds vroeger gezegd is, kristalliseerbare suiker.
De fabrikage heeft veel overeenkomst met die van de riet-
suiker. De wortels worden tot een brei gewreven en deze uit-
geperst. Het verkregen sap wordt met kalk geklaard daarna
door dierlijke kool gefiltreerd, vervolgens verdampt, nog eens
door dierlijke kool gefiltreerd en vervolgens in de vacuumpan
zoo geconcenteerd dat het bij bekoeling kristalliseerd. De ver-
kregene ruwe suiker wordt als de rietsuiker geraffineerd.
De productie van beetwortelsuiker heeft in den jongsten tijd
in Frakrijk, België en üuitschland een buitengewone uitbrei-
ding gekregen en zij zal nog eens den aanvoer van indische
onnoodig maken. In het tolverbond leverden (1864—1865) 270
fabrieken ongeveer 3 millioen ctnr (50 kilo) beetwortelsuiker,
zoodat reeds het grootste deel van het suikerverbruik in het
tolverbond door inlandsch fabrikaat voorzien wordt. De fabri-
kage van beetwortelsuiker is zooveel vooruit gegaan, dat de
raffinaden die van rietsuiker overtreffen in fraaiheid, fijnheid
en duurzaamheid, frankrijk produceert meer dan 2 millioen
ctnr, Oostenrijk 300,000, Rusland 500,000, de overige Euro-
pesche staten 500,000 — ook ons land bezit eenige beetwortel-
suikerfabrieken — totaal dus meer dan 6 millioen cntr, zijnde
ongeveer 27 proc. van het verbruik aan ruwe suiker, dat op
22 millioen begroot wordt.
-ocr page 211-
WAREN UIT HET PLANTENEIJK.                            197
Ter onderzoeking van de waarde eener ruwe suiker, dat is ter bepa-
lingvan het gehalte zuiver gekristalliseerde suiker, bezigt meu een werk-
tuig, gegrond op de werking van suiker op den gepolariseerden lichtstraal
nl. de saccharimeter vau Soleil of Mitscherlich.
De suiker, bereid uit zetmeel door koking met verdund zwa-
velzuur, is wezenlijk verschillend van rietsuiker. Zij mist de
eigenschap van het kristalliseeren en is veel minder zoet. Zij
wordt voornamelijk gebruikt ter verbetering van mindere soort
wijn, door dat men voor de gisting haar aan den most toevoegt.
§ 134. koffie.
Fr. café; du. Kaffee; eng. coffee.
De koffie is het zaad uit de bes van den koffie boom
{Coffea arabica), een plant uit de familie der Rubiaceën. Het
is een kleine, 15 hoogstens 40 voet hooge boom met een
zeer hard hout, altijd groene op laurierbladen gelijkende bla-
den, die tegenover elkander staan. De bloemen zitten aan korte
stelen 3—5 bijeen in de blad oksels, en gelijken op jasmijn.
Zij zijn wit van kleur, hebben een kleinen vijftandigen kelk, een
trechtervormige 5-spletige bloemkroon, 5 uitstekende meeldra-
den en een 2-spletigen stempel. De vrucht is een roode bes
met twee zaadkorrels, omgeven met een papierachtig omhulsel.
Het vaderland van den koffieboom is Opper-Abyssinië, van
waar hij het eerst gebracht werd naar Arabië waar hij uitmun-
tend voortteelt, en vervolgens naar Oost-Indië, later naar West-
Indië en naar Bourbon en Mauritius. Hij groeit het best op
op een rotsachtigen grond en draagt terzelfder tijd bloesem
en vruchten.
Het inzamelen der vruchten (plukken) geschiedt in de ver-
schillende landen op een verschillende wijze. In Arabië schudt
men ze op lakens, elders plukt men ze. Men zamelt in in Mei
en December; een boom geeft bij den voornaamsten pluk in
Mei 1—2 kilo boonen. Men laat de vruchten drogen, bevrijdt
ze op bijzondere molens van het gedroogde vruchtvleesch en
het papierachtige omhulsel, en brengt ze vervolgens in den
handel.
Het uiterlijk aanzien der koffieboonen is genoegzaam bekend.
Evenwel verschilt dit dikwijls veel naar het verschil in klimaat
waar zij geteeld zijn, naar de zorg besteed bij het plukken,
lettend op de rijpheid der vrucht, voorts ook naar den ouder-
dom. Zij zijn nu eens geel of bruin dan meer groenachtig of
-ocr page 212-
198
WAREN DIT HET PLANTENMJK.
blauwachtig grijs van kleur. Op dit verschil in kleur kan men
echter weinig letten, daar alle koffie door lang liggen lichter
wordt, en ook wel de groene of gele kleur naar het verlangen
des koopers kunstmatig aangebracht wordt. Zoo geeft men ze op
sommige plaatsen door kolenstof en indigo een grijsgroene
kleur.
Het beste kenmerk der deugdelijkheid is een goede reuk
en smaak, benevens de gelijke kleur der boonen waarin dan
geene gebrokene of zwarte mogen voorkomen. Het beste mid-
del dat nimmer in de steek laat, is een proef te branden en
de reuk des damps te beoordeelen.
Koffie mag niet bewaard worden bij scherp riekende stoften,
maar op droge plaatsen vereischt zij weinig zorg.
De voornaamste en beste soorten uit den handel zijn de
volgende:
1.  Levantsche of arabische koffie (Mokka koffie).
Deze is de beste soort, elk andere overtreffend in geur en
smaak, derhalve ook het duurst. Boonen, klein, plat, hard,
geel of groenachtig, bijna nooit gebroken en zeer zuiver. Ver-
pakking in biezen balen omwoeld met schorsmatten en deze
met biezen strikken.
2.  Java koffie komt voor van de meest gewone bleekgroene
soorten tot het fijnste blauw; de gele en bruine zijn echter
het fijnst van smaak en ook het duurst. De boonen zijn sterk,
lang, met huidje en veel geur. Pakking in balen van matwerk
of paklinnen. Zij wordt verkocht per pikol van 136 11\'.
. 3. Van de andere oostindische koffiesoorten staat boven aan
de CeyIon-plantation koffie, die door velen boven Mokka
gesteld wordt. Zij voert dezen naam omdat zij regelmatig aan-
geplant wordt, ter onderscheiding van de wild groeiende die
Ceylon-native koffie heet. Groote bleek- en donkergroene
boonen. De koffiecultuur op dit eiland heeft zeer toegenomen.
Sumatra of Padang koffie is een der minste soorten, smaakt
bitter.
4<. Bourbon koffie wordt vooral door de franschen voor de
beste na Mokka gehouden. De boon gelijkt veel op deze, is
eerst lichtgroen, daarna fraai geel van kleur en heeft een aan-
genamen doch zwakken geur. Verpakking dubbele biezen mat-
•ten balen van 50 of 25 kilo.
5. Van het oostindische \'vastland komen tegenwoordig meer
dan vroeger soorten in den handel; zij zijn meestal geelachtig
froen en klein van boon. Men heeft Mysore, Bombay, Madras,
lochin enz.
-ocr page 213-
L99
WAREN ÜIT HET PLANTENRIJK.
6. De beste amerikaansche en westindische soorten zijn Mar-
tinique, Guadelaupe, Portorico, Jamaica, Suriname, Berbice,
Demerary. Meestal zijn zij fraai groen of blauwachtig. Havanna
en Laquira produceeren koffie van elke qualiteit, Domingo is
wel geen fijne soort doch de smaak is zuiver. Brazilië is het
land waar de meeste koffie geteeld wordt, vroeger bouwde het
de geringste en dus goedkoopste soorten. De cultuur is daar
te lande sedert veel verbeterd en de gewasschen Rio koffie is
zuiver en smaakt goed. Vooral staat goed aangeschreven de
koffie uit de provincie Santos ten zuiden van Rio en de
soort genaamd Santos Campinos streeft de beste soorten
op zijde.
Gebroken koffie (triage), brandkoffie noemt men
de slechtste uit gebrokene en zwarte met schillen vermengde
boonen, die door de kleinhandelaars opgekocht en gebrand
worden.
§ 155. thee.
Fr. thé; du. Thee; eng. tea.
Thee is de ineengerolde en gedroogde bladeren van den
theestruik (Tliea viridis en Thea bohea), wiens vaderland China
en Japan is.
De beide soorten (viridis en bohea) verschillen zeer weinig
van elkander. Beide zijn 3—6 voet hooge struiken met altijd
groene, lang ellipsvormige, gezaagde bladeren die donkergroen
van kleur zijn. De bloemen gelijken op onze wilde roos. Zij
staan in de bladoksels op een korten steel, hebben een 5- of
6-bladigen kelk, 5, 6 tot 9 witte bloembladen, een menigte
gele meeldraden en een vruchtbeginsel met een driespletigen
stijl. De vrucht bestaat uit drie aan elkander verbonden doos-
vruchten die in de hoogte openspringen en 1—3 zaden be-
vatten.
De theestruik groeit in China wel wild, maar hij wordt
daar met de grootste zorg aangekweekt en vooral aan den zoom
der tuinen geplant. In Japan wordt ook de theeplant geculti-
veerd maar Japan verzendt geen thee. Bij de Chineezen heerscht
de meening dat de versche bladeren sterk bedwelmende eigen-
schappen bezitten, en die verliezen door drogen of liggen. De
pluk geschiedt van April tot September. De eerste oogst is
de beste. Men droogt de ingezamelde bladeren op ijzeren pla-
ten en rolt ze met de hand ineen. Hoe fijner de soort is des
-ocr page 214-
200                           WAREN CIT HET PLANTENRIJK.
te meer zorg wordt aan dit rollen besteed, zoodat het uiterlijk
iets te kennen geeft omtrent de soort.
In China gebruikt men als geurig bijvoegsel de bloemen van
Olea flagrans.
                                                        *
Thee wordt verpakt in vierkante kisten van 55—65 kilo en
in langwerpige van 75—85 kilo, de fijnere soorten in looden,
tinnen of porseleinen bussen van 1—24 kilo of in kistjes van
1—2 kilo. Thee wordt veelvuldig vervalscht. Men vermeerdert
haar gewicht door ijzerzand, te ontdekken met een magneet;
men doet er andere gedroogde bladen onder, kleurt haar met
berlijnsch blauw enz., alle welke bedriegerijen moeielijk te ont-
dekken zijn, daar men geen algemeen geldige kenmerken bezit
hoe er thee werkelijk uit moet zien, wijl de soorten zelve bui-
tengewoon verschil in uiterlijk kunnen bezitten. Vooral wordt
thee, die reeds eenmaal afgetrokken is, door drogen en bij-
mengsels zoo toebereid dat het moeilijk is haar te onderken-
nen van versche waar.
Goede thee moet vrij van stof, aangenaam van geur zijn,
een groenachtig geel, geurig en smakelijk aftreksel geven.
Men onderscheidt naar de kleur 2 soorten, groene
en zwarte thee, elk van beide geeft weder verschillende
soorten.
Groene thee, zijnde bladen bij zachte warmte gedroogd, komt
in de volgende hoofdsoorten in den handel. Tonkay, Hysan,
Hysanskin, jonge Hysan, Keizersthee, geparelde
thee en gunpowder.
Zijn de bladen sterker gedroogd zoo heeft men zwarte thee,
en van deze komen de volgende hoofdsoorten eveneens in den
handel. Bou, Congo, Souchong enPekko. In Rusland, het
land waar het grootste verbruik van de fijne zwarte theesoor-
ten is, heerscht de volgende verdeeling: Handelsthee, fa-
miliebloemthee en Liasinbloemthee. De kleur van
het aftreksel is bij de fijnste soorten barnsteenkleurig.
In Zuid-Rusland en in Tartarije gebruikt men baksteen-
thee, een mengsel van stofthee en talk. Zij wordt gebruikt als
gezocht voedingsmiddel, als drank en als ruilmiddel en geld.
Zij heet naar den gebruikelijken vorm der massa.
Het jaarlijksche theeverbruik in Europa bedraagt ongeveer
72 millioen pond, in de Vereenigde Staten 20 millioen. De
consumtie neemt steeds toe. In Engeland is hij het grootst.
In ons vaderland bedraagt zij jaarlijk 2 millioen. In 1650 kwam
voor het eerst 8 pond naar Engeland. Voor üuitschland is
Hamburg de hoofdmarkt van thee.
-ocr page 215-
201
WA.RHN UIT HET PLANTENRIJK.
§ 156. CITROENEN (UMOENEN) EN SINAASAPPELEN.
Fr. citrons et oranges douces; du. Citronen und Orangen;
eng. lemons and china orange; ital. portugalli.
Citroenen, limoenen, sinaasappelen, oranjeap-
pels, zijn alle vruchten van verschillende soorten van Citrus
medica
en Citrus awantinm, waarvan evenzoovele soorten voor-
komen als van onze appelen- en peerenboomen. Tusschen de
hoofdsoorten bestaat dit verschil dat de bladstelen vleugelvor-
mig en de vruchten rond zijn bij Citrus aurantium, en bij
Citrus medica de steel ongevleugeld en de vrucht langwerpig.
Tot de eerste behooren de oranjeappels en de sinaasappels,
tot de tweede de citroenen of limoenen en de bergamotten.
Voor den handel zijn de citroenen het belangrijkst. Hunne
bekende kleur is levendig geel, hun vorm langwerpig en aan
beide einden puntig. Hoe saprijker en dunner van schil zij
zijn des te beter zijn zij.
De sinaasappels en oranjeappels verschillen van de citroenen
door hun kogelronde vorm en oranjegele schil. De meeste
citroenen en sinaasappelen komen tot ons uit Sicilië, Opper-
Italië, Spanje en Zuid-Frankrijk. Napels en Messina zijn de
voornaamste plaatsen van verzending.
De oogst geschiedt van October tot December. De vruchten
ter verzending bestemd worden, voor dat zij geheel rijp en nog
groen van schil zijn, geplukt, daar zij anders bedorven zouden
zijn voordat zij ter bestemder plaatse gearriveerd zouden zijn.
Zij worden elk afzonderlijk in vloeipapier gewikkeld en in
kisten 400—800 stuks gepakt.
Behalve de versche vruchten komen nog voor in den handel
limoensap en citroenzuur, benevens de in suiker ge-
legde dikke schil van een citroensoort, bekend onder den naam
van sukade, en ingelegde oranjeschillen (snippers).
§ 157. ROZIJNEN EN KORINTEN.
Fr. raisins secs; du. Rosinen, Korinthen; eng. raisins, currants.
Zoo noemt men in den handel de gedroogde bessen van
verschillende variëteiten van den wijnstok: {Vitis vinifera).
Zij worden aangevoerd uit Zuid-Europa en Azië. Zij worden
geplukt en dan gedroogd, of men laat ze aan de trossen
drogen en brengt ze dan met of zonder stelen in den handel.
-ocr page 216-
202
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
De verschillende soorten van rozijnen brengt men tot twea
klassen: 1. eigenlijke rozijnen, groote rozijnen en
2. korinten, krenten. Zij verschillen zeer in kleur nu
eens zijn ze zwart en violet dan bruinachtig geel. Eenigen
hebben twee of meer pitten, anderen zijn zonder pitten. De
qualiteit wordt beoordeelt naar de zoetheid, droogheid en
grootte der bessen.
Men onderscheidt in den handel naar de plaats, de herkomst
hoofdzakelijk de volgende soorten.
Smyrnasche (levantsche of damascus) rozijnen zijn de
beste die in den handel voorkomen, zij zijn meestal groot tot
2 ned. duim lang, zeer vleeschig, geelbruin van kleur en som-
tijds zonder pitten. Zij worden in vaten verpakt (de gemeene).
De sultanine rozijnen (een smyrnasche rozijnen soort) zijn
klein maar heerlijk zoeten zonder pitten\'en stelen. Zij komen
in kistjes en doozen van 30—40 pond in den handel. Spaansche
rozijnen produceert vooral Valencia. In Engeland is ver-
bruik daarvan het grootst. Malaga rozijnen komen tegenwoordig
minder voor dan vroeger.
Calabrië levert ook goede rozijnen, zij komen aan draden
geregen in vaatjes van 90—100 pond tot ons. Ook Frankrijk
en overig Italië brengen rozijnen en krenten in den handel.
Zij moeten op droge plaatsen bewaard worden, daar anders
de rozijnen spoedig gisten gaan.
Onder den naam potro zijnen of geloogde rozijnen
komt een uitgezochte soort met aschloog behandeld voor.
Krenten komen hoofdzakelijk van de grieksche eilanden
Cefalonia, Zante enz. en van de Jonische eil.
§ 158. vijgen.
Fr. figues; du. Feigen; eng. figs.
De algemeen bekende gedroogde vrucht van den vijgenboom
{Ficus carica L.) wiens vaderland zuidelijk Europa en Azië schijnt
te zijn. Hij wordt in Europa voornamelijk aangeplant in Italië,
Zuid-Erankrijk, Spanje en Griekenland. Hij bereikt in een ge-
schikt klimaat meer dan 20 voet en bezit dan een zeer vast hout,
terwijl hij bij ons slechts struikachtig blijft. De bloemen van ge-
scheiden geslacht worden zoo omgeven door den vleeschachtig
verdikten vruchtbodem dat zij reeds op jonge vruchten gelijken.
De rijpe vrucht is die vruchtbodem waarin de talrijke zaden
zitten. De qualiteit der vijgen wordt beoordeeld naar hare
-ocr page 217-
WAREN PIT HET PLANTBNttUK.                           203
frischeid, grootte, smaak, zachtheid en kleur. Goede vijgen
mogen geen witachtig uitslag hebben. Gewoonlijk is het wit
beslag druivensuiker (uit de vrucht zelve), somtijds is het ook
kastanjemeel dat voor het spoedig drogen gebruikt wordt.
Tot de voortreffelijkste soorten behooren de smyruasche
vijgen, groot, rond en geel, platgedrukt in kisten en doossen
(doosjes vijgen).
De italiaansche of genueesche vijgen; langer dan
de smyrnasche maar anders aan deze gelijk. De calabrische
komen meest in mandjes tot ons (mandjes vijgen).
Triëstsche of venetiaansche vijgen heeten de eigenlijk
uit Dalmatië en Istrië komende vijgen van geringe qualiteit,
zij worden in vaten verpakt. Spanje (malaga vijg en) produ-
ceert vijgen niet erg in trek om de harde schil.
De beste fransche vijgen zijn uit Marseille, benevens de
zoogenaamde comtaatsche vijgen van Avignon die echter
niet zoo goed zijn als de Marseillaansche.
Kransvijgen zijn in het midden doorstoken en aan een
zwiepband geregen en de beide einden daarvan aan elkander
verbonden. Men betrekt ze uit Italië.
Vijgen laten zich niet lang bewaren en vooral als men er
slecht oppast gaan zij tot gisting over.
Vijgenkaas noemt men een in Spanje en Portugal bereid wordend
deeg uit vijgen, amandelen, hazelnooten, pistaches en specerijen dat als
confijt gebezigd wordt.
§ 159. AMANDELEN.
Fr. amandes; du. Mandeln; eng. almonds.
De zaden van den gewonen amandelboom (Amygdalut c&m-
munis),
een boom op onzen pruimeboom gelijkende en even
als deze tot de Drupaceën behoorende. Zijn vaderland schijnt
Afrika te zijn, maar hij is thans door geheel Zuid-Europa ver-
spreid en gedijt ook in Zuid-Duitschland.
De boom wordt zelden zeer hoog, hij zet een mooie kroon,
wier takken de afwisselend staande lancetvormige bladeren
dragen. De bloemen staan afzonderlijk in de bladoksels, zij
hebben een vijfdeeligen roodachtigen kelk, vijf rozeroode bloem-
bladen en vele meeldraden.
De vrucht is een eivormige steenvrucht met een vilt-
achtige bedekking. Deze is droog en verdort bij het rijp worden.
WARENKENNIS                                                                                               14
-ocr page 218-
204                           WAREN UIT HET PI.WTKNKUK.
De inwendige vruchthuid die onder het vleesch gelegen is, is
in den regel zeer hard, houtachtig en bezit diep ingesnedene
onregelmatige sleuven. In deze harde binnenste vruchthuid
zit het zaad (de amandel) ingesloten of bij uitzondering
ook twee.
Men onderscheidt twee variëteiten van den amandel, de
een levert de zoete de ander de bittere amandel. Bij de
laatste zijn de meeldraden even lang als de stamper, bij de
eerste de meeldraden korter.
De zoete amandelen komen bij ons meest zonder de
harde schaal voor, wij krijgen ze uit Sicilië, Italië, Spanje en
Zuid-Frankrijk. Men onderscheidt in den handel hoofdzakelijk
twee soorten zoete amandelen, groote pugliëesche en kleine
barbarice genaamd, meestal uit Marokko komende. Beide
hebben weder nevensoorten.
De zoogenaamde ambrosin amandelen uit het Floren-
tijnsche zijn groot, lang en dik en hierdoor verschillend van
de gewone italiaansche wier smaak minder aangenaam is.
De siciliaansche zijn rond en dik. Bovendien verdienen
vermelding de comtaatsche, de spaansche enz.
K r a a k a m a n d e 1 e n, amandes awx dames, amandes en coqnes,
noemt men «eene variëteit der zoete amandelen die een zeer
dunne schil heeft en met die schil in den handel komen. Zij
komen van Marseille en uit Sicilië. Hoe grooter zij zijn
en hoe dunner de schaal is des te hooger staan zij aange-
sclireven.
De bittere amandelen zijn meestal spitser en kleiner dan
de zoete. Vooral gezocht zijn de barbareische die over
Londen in den handel komen. De bittere amandelen bevatten
een eigendomlijk kristalliseerbaar lichaam, amygdalin ge-
uaamd, en geven bij de destillatie met water de blauwzuur-
houdende bitteraraandelolie, die irt de parfumerie ge-
bruikt wordt.
Zoete zoowel als bittere amandelen zijn zeer rijk aan eene
vette olie amandelolie, die door uitpersen verkregen wordt.
Goede amandelen moeten ongebroken, dun van schil, zeer
wit en zoet\'zijn. Oude en belegen waar herkent men aan
de geelachtige kleur, op de breuk en aan den olieachtigen
ranzigen aard.
De verpakking der amandelen geschiedt in zakken en vaten;
de verzending geschiedt; meestal over fransche of italiaansche
havens.
-ocr page 219-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           205
§ 160. KAPPERS.
Fr. capres; du. Kappem; eng. capers.
Kappers noemt men de in azijn of zout ingelegde bloein-
knoppen van den kapperstruik (Capparis spinosa L.), die in
Noord-Afrika en Zuid-Europa op een drogen en steenachtigen
bodem in het wild groeit, maar om de bloemknoppen aan-
geplant wordt in Zuid-Frankrijk bij Marseille en ïoulon.
Het is een zwakke struik met groene roedvormige takken
en bijna cirkelronde, gaafrandige, afwisselend staande bladeren
die met fijne haren bekleed zijn. De bloemen staan afzon-
derlijk, zij hebben een vierdeeligen kelk en vier groote van
binnen witte, van buiteu roode bloembladen, vele lange meel-
draden, een eivormig vruchtbeginsel met een knopvormigen
stempel. De vrucht is een gesteelde besachtige houw.
De bloeitijd is in den zomer. Voordat echter nog de bloem-
kuop, door de vier kelkbladen omgeven, zich opent wordt hij
afgeplukt; men laat ze dan in de schaduw verwelken en daarna
worden zij door een zeef naar de grootte gesorteerd. Elke soort
wordt dan afzonderlijk in azijn gelegd. Na eenige dagen giet
men dezen af, drukt ze uit en legt in nieuwen azijn en her-
haalt dit nog eens tot zij behoorlijk daarvan doordrongen zijn.
Somtijds voegt men bij den azijn eenig zout om de kappers
duurzamer te maken. Eindelijk worden zij in glazen flesschen
of tonnen verpakt en zoo verzonden. Zij kunnen verscheidene
jaren goed blijven. Ook komen zij in olie gelegd in den
handel.
Men rekent ze van te beter qualiteit hoe kleiner en vaster
zij zijn, hoe minder ontwikkeld de bloemknop dus was. De
kleinste soort heet in Frankrijk nonpareille. Voor de besten
worden de kleine kappers van Toulon en Marseille gehouden,
van minder qualiteit zijn die van Majorca en de groote
spaansche. De slechtste zijn de afrikaansche van Tunis,
Algiers enz.
Men beweert dat de kappers somtijds door koper vergiftig
zouden zijn om ze een fraaiere kleur te geven. Dit ware ge-
makkelijk te ontdekken door de kappers met ammoniak in
overvloed te begieten, die door koper blauw gekleurd wordt.
OornicAons de caprier heeten in Frankrijk de in azijn gelegde onrijpe
vrnchten van den kapperstrnik, die evenwel in onzen handel niet voor-
konieti.
-ocr page 220-
206                            WAREN UIT HET PUA.NTENRIJK.
§ 161. KASTANJES.
Fr. chataignes, nmrons; du. Kastanien, Maronen; eug. chesnuts,
sweet chesnuts; ital. castagne.
De vruchten van den echten kastanjeboom (Castanea vesca)
een boom uit de familie der Amentaceën, die in Zuidelijk
Europa, Griekenland, Italië, Spanje en zuidelijk Frankrijk in
hoog gelegen wouden in het wild groeit, en ook in Zwitser-
land en Zuid-Duitschland goed voort wil. De stam des booms
wordt zeer sterk en hoog. Zijne bladen zijn lancetvormig, dikwijls
8—12 duim lang en 1—2 duim breed, diep getand en aan
de oppervlakte glanzend. De bloemen zijn van gescheiden ge-
slacht, éénhuizig (beide geslachten op een boom). De mannelijke
bloemen staan in cilindervormige recht op staande katjes. De
afzonderlijke bloemen hebben een zesspletig kelkhulsel en
12—15 ineeldraden. De vrouwelijke bloemen staan 3 a 4 bij
elkander in een gemeenschappelijk borstelig omhulsel (beker),
elke afzonderlijke bloem heeft een tweehokkig vruchtbeginsel.
Van deze bloemen komen slechts een of twee tot rijpheid
welke dan door het borstelig omhulsel omgeven zijn. De eigen-
lijke zaadbekleeding die onder de borstelige beker ligt is, zooals
bekend is, glanzend bruin, aan eene zijde meestal platgedrukt
en aan de spits, waar de stijl bevestigd was, fijn behaard.
De vruchten zijn in üctober rijp, worden met droog weder
geplukt, op horden in de zon gedroogd, somtijds ook in kokend
water gedoopt of in heet zand gedroogd om de kiemkracht te
vernietigen. Zoo gedroogd worden zij verzonden en blijven zij
eenigen tijd goed. Hoe slechter zij daarentegen gedroogd zijn
des te eerder bederven zij, gaan schimmelen en krijgen een
onaangenamen smaak die ze onbruikbaar maakt.
De grootste soort uit Frankrijk, Italië en Spanje heeten
marons de andere kastanjes.
Van de fransche, die meestal uit Provence komen, zijn de
chataignes jiasse-belles de besten, zij zijn groot en soms 5 nd.
looden zwaar. Zoo ook de italiaansche; wij ontvangen echter
de meesten uit Tirol, de Rijnstreken en uit eenige noordelijke
provinciën van Frankrijk, zij zijn herkenbaar aan hare kleinte.
De voornaamste vijanden der kastanjes zijn insecten en
knaagdieren, waartegen zij met zorg bewaard moeten worden.
Bedorvene kastanjes herkent men gemakkelijk bij het open-
breken van eenigen. Vooral geldt dit van de reeds gekiemde
die op vochtige plaatsen bewaard worden en waarvan men de
kiemen afgebroken heeft.
-ocr page 221-
WARBN UIT HKT PLANTKNKWK.                          207
§ 162. TRUFFELS.
Kr. truffes; dn. Trüffeln; eng. truffles.
De truffels zijn een soort zwammen (Lycoperdon Tuber L.)
in rijpen toestand zoo groot als een walnoot, zelden grooter.
Aan de oppervlakte zijn zij donker gekleurd, in den regel
zwartachtiggrijs somtijds ook wit, bovendien ruw en met klieren
bezet. Zij bezitten een aangenamen reuk en smaak, van bin-
nen zijn zij wit en bezitten een netvormig weefsel dat ge-
marmerde teekeningen vormt.
Zij groeien zonder een duidelijk waarneembare wortel te
bezitten eenige duimen ouder den grond in een weeken en
vruchtbaren woudbodem, vooral onder eiken, beuken en kastanje-
boomen in de meeste landen van Europa maar vooral in
Frankrijk en Italië, zeldzamer in Duitschland.
Om ze te zoeken bedient men zich van daartoe afgerichte
honden of zwijnen, die ze op den reuk af herkennen en ze
voorschijn graven (truffeljacht). De tijd dier jacht is vooral in
den herft bij nat weer.
Zooals bekend is worden de truffels deels versch genuttigd,
maar het gedeelte voor den handel bestemd wordt of gedroogd
in papier gewikkeld of in olie ingelegd (truffes marinées)
en zoo gebruikt.
In Frankrijk houdt men de afrikaansche voor de
besten. Wat bij ons in den handel voorkomt, is meestal her-
komstig uit zuidelijk frankrijk, Piëmont, Milaan.
Men onderscheidt naar de kleur zwarte en witte.
Die uit Provence komen behooren tot de eerste, de genueesche
tot de laatste soort.
§ 163. JOHANNISBROOD.
Kr. caroube, oarouge; du. .Tohannisbrod; eng. locust carob, st. .Tobns bread
De gedroogde vrucht van den Johannisbroodboom {Ceratonia
siliqm L.),
een boom tot de familie der peulgewassen behoorende,
wiens vaderland Zuid-Europa, vooral Spanje, Sicilië, Grieken-
land en de Noord-Afrikaansche kustlanden is. Het is een
kleine, krachtige boom met gelijkparig gevinde bladeren, waar-
van de kleine blaadjes in gezaagde 5 ned. duim lange trossen
staan. De geslachten zijn gescheiden, de kelk is vijfdeelig en
de bloemkroon ontbreekt. Uit het lange vruchtbeginsel vormt
-ocr page 222-
208                           WARBN UIT HET PLANTENEIJK.
zich een leerachtige niet openspringende peul, 10 ned. duim
lang met zeer vleeschige dwarse tusschenschotten waar tusschen
de glanzig bruine, harde zaden liggen. Een boom levert bij
den oogst, die voor de volkomen rijpheid geschiedt, tot 80 pond
dezer peulvrucht. Men laat ze in de zon nog narijpen.
Wegens het voedzame zoete vruchtvleesch worden zij als
voedsel voor menschen en dieren gebruikt, en zijn zij als zoo-
danig voor Sicilië en het Oosten van groot belang. In Enge-
land bezigt men i het apulische Johannisbrood als schapenvoer.
De peulen worden te hooger geacht naar mate zij zwaarder
en sappiger zijn. Dunne en uitgedroogde peulen zijn te ver-
werpen. Doch ook de goede blijven niet lang goed.
Men bereidt er ook een stroop uit, Caroba Julep, die van
Napels verzonden wordt.
§ 164. pistaches.
Fr. pistaches; du. Pistazien; eug. pistachia nuts; ital. pistachi.
De zaden van den pistacheboom (Pistacia vera L.), een boom
met bloemen van gescheiden geslacht uit de familie der
Therebinthinaceën, die in Arabië, Perzië en Syrië in het wild
groeit en in Europa aangekweekt wordt.
De boom bereikt een gemiddelde hoogte, zijn bladeren zijn
ongelijk van vorm. De mannelijke boomen dragen hunne
bloemen in trossen, deze hebben een vijfdeeligen kelk, geen
bloemkroon en vijf meeldraden, de vrouwelijke een driedeeligen
kelk, eveneens geen bloemkroon en drie stijlen. De vrucht is
een eenzadige steenvrucht, wier vleesch slechts een dunne laag
over de sterke houtachtige schaal vormt, welke laatste het
zaad, dat met een roodachtig huidje bedekt is, bevat. Dit zaad
wordt onder den naam pistache in den handel gebracht.
De vruchten hebben de grootte eener hazelnoot. Het zaad is
aan den eenen kant hoog, aan den anderen kant ingedeukt. Zij
moeten een fraaie groene kleur en een zoeten amandel-
achtigen smaak bezitten en zoo groot mogelijk en frisch zijn.
Daar zij gemakkelijk ranzig en door de wormen aangestoken
worden, moeten zij zorgvuldig op een koele plaats bewaard
en van tijd tot tijd gezift worden. .
De Levantsche pistaches zijn de mooiste en grootste;
daarop volgen de Sicilïaansche, waarvan groote hoeveelheden
te Syracuse en Catanea verzonden worden.
-ocr page 223-
WAREN UIT HET PI.ANTENRIJK.                           209
De fransche (daaronder de gecandeerde van Beziers),
toskaansche en napelsche zijn van geringe qualiteit.
De verpakking der geschilde geschiedt in doozen. Ook onge-
schilde komen in den handel.
§ 165. peper.
Fr. poivre; dn. Pfell\'er; eng. pc.pper.
In den handel komen onder den naam peper onderscheidene
specerijen en artsenijen voor, door verschillende bijnamen van
elkander onderscheiden, zooals zwarte peper, witte peper, lange
peper, spaausche peper, enz.
Zwarte en witte peper stammen van dezelfde plant; de
eerste is namelijk de onrijpe en gedroogde bes, de laatste het
zaad van de rijpe bes van den peperstruik (Piper nigrum L.),
een struikachtige zich om andere gewassen slingerende plant,
wier vaderland Oost-Indië met Java, Sumatra, Ceylon en
Malacca is.
De plant heeft een veelmalen gebogen geleden stengel, die
zich om booineu en struiken slingert en aan zich zelve over-
gelaten aan de bladoksels wortels verkrijgt. De bladeren zijn
van boven donkergroen, van onderen bleeker, bijna hartvormig,
met vijf ribben voorzien en afwisselend. De kleine groenachtige
bloemen staan in opeeugehoopte aren en bestaan slechts uit
2—8 meeldraden en een stijl zonder kelk of kroon, in plaats
waarvan kleine schubjes aanwezig zijn. De vrucht is een een-
zadige, zeer droge, bij de rijpheid bruinroode bes, 20—40
daarvan staan trosvormig aan een gemeenschappelijken vrucht-
steel, waarvan eenige rijp, andere nog groen zijn.
Ter verkrijging van zwarte peper worden de onrijpe bessen
geplukt en in de zon gedroogd waardoor het weinige vrucht-
vleesch tot een bruin zwartachtige, rimpelige hnid inkrimpt.
De droge peperkorrels hebben in het midden een witte kern,
hol in het midden; naar de schil toe zien zij echter groengeel.
Er komen in den handel onderscheide soorten zwarte peper
voor; men onderscheidt hoofdzakelijk zware en lichte. Tot
de zware soorten behooren Malabar en Alippi, tot de lichte
Penang, Singapore, Bombay, Madras, Batavia, Jamaica, etc.
De rijpe bessen van hare schillen ontdaan leveren de witte
Eieper. Men laat ze na den oogst in vaten weeken tot de schi 1
oslaat, en bevrijdt ze van deze door afwrijven met een bezem
en op de zeef. Hare korrels zijn geelachtig wit, zoo groot als
-ocr page 224-
210                           WAREN HIT HET PLANTENRIJK.
kleine erwten, kogelrond, van onderen met een kleine punt, van
boven met een navel voorzien waarvan lijnen naar de punt
gaan. Onder de dunne papierachtige schil ligt de groenbruine
inwendig holle kern. De witte peper is minder scherp dan de
zwarte en komt in den handel minder dan deze voor, zij wordt
in de geneeskunde en in de keuken gebruikt.
De zoogenaamde lange peper (fr. poivre long; du. lange
Pfeffer;
eng. long pepper) is de onrijpe vruchtaar van eene
andere plant {Piper longum L.) die aan de vorige verwant is,
wier vaderland Oost-tndiö is en die hier en daar. aangekweekt
wordt, bijv. in Bengalen.
De onrijpe vrouwelijke aren worden gedroogd voor de ver-
zendiug, waardoor zij een grijsbruine kleur en een bestoven
uiterlijk krijgen. Het zijn lange coni, aan de einden afgerond,
1 duim lang, waaraan de afzonderlijke zaden regelmatig dicht
naast elkander staan waardoor de oppervlakte een knobbelig
uiterlijk heeft. Op de dwarse doorsnede ziet men de aanhechting
der roodbruine zaden aan de as des cylinders. De lange peper
wordt lichtelijk wormstekig waarvoor zij zorgvuldig bewaard
moet worden. Haar verbruik is gering, vroeger werd zij meer
dan thans in de geneeskunde aangewend.
Geheel verschillend van de opgenoemde pepersoorten is de
zoogenaamde spaansche peper (fr. poivron, <orail des jardim,
hong. paprika). Zij is de vrucht van Capsicnm anttuum L.
van dezelfde familie als de aardappelplant. Zij behoort,
oorspronkelijk even als deze in Amerika thuis, wordt echter
in Europa aangeplant en komt ook wel in tuinen voor.
De rijpe vrucht is een kegelvormige 2—3 duim lange zak,
van fraai roode kleur, die met zijn breed einde aan den kelk
vastzit en tusschen de beide tusschenschotten die er van binnen
zijn een groot aantal gele, platte, ronde zaden bevat. De smaak
dezer vrucht is buitengewoon brandend en het stof in hooge
mate prikkelend. Men verbouwt de plant hoofdzakelijk in
Zuid-Frankrijk. Spaansche peper wordt somtijds in de genees-
kunde, hoofdzakelijk tot het kruiden der spijzen gebruikt.
Uit de spaansche peper en uit de vruchten van eenige andere soorten
capsicum die iu Oost-lndie groeien, wordt de zoogen. Cayenne peper
(Cayen pepper, pepper pot) bereid die vooral in Engeland in plaats zwarte
peper georuikt wordt. Het is nl. het poeder van een gebak, bereid uit
de genoemde vruchten en meel. Er komt eene roode en gele soort van
voor; voor de eerste worden de schillen en vruchten gebruikt. Men
geeft voor dat zij met menie vervalscht zou worden.
-ocr page 225-
WAHEN UIT HET PLANTKNKIJK.                           211
§ 166. KRUIDNAGELEN.
Fr. girofles; du. Gewürraelken; eng. elovas.
De gedroogde bloemknoppen vau een boom uit de familie der
Myrtaceën, den kruidnagelboom [Caryophyllus aromaticna L.),
wiens vaderland de Molukken schijnen te zijn, en die tegen-
woordig op Amboina, Bourbon, Mauritius, Cayenne en op de
Antillen aangeplant wordt. Het is een aanzienlijke boom, die
reeds van onderen af zich struikachtig vertakt en door zijne
prachtige roode bloemen en zijn levendig groene bladeren, een
sierlijk gezicht oplevert. Zijn bladen zijn langwerpig, lancet-
vormig, gaafrandig en gespikkeld. De bloem bestaat uit een
vleesachtigen, rooden, vierspletigen kelk, gevormd door vier
uitgeholde bloembladen van een roode kleur. In de opening
van den kelk zijn talrijke meeldraden ingeplant. De kelkbuis
is met het vruchtbeginsel vergroeid; dit laatste bestaat uit een
eenvoudigen stamper. De vrucht is een langwerpige eenzadige
bes, die aan liet bovenste einde nog de kelkslippen draagt.
Van October tot December worden de bloemknoppen inge-
zameld, in de zon gedroogd en dan als specerij verzonden. Zij
zijn rijk aan aetherische olie en hebben uitwendig een donker-
bruine, inwendig een lichtbruine kleur. Bij goede qualiteit
moeten er geen stukken in zijn, voorts moeten zij niet bros zijn,
zich in den vijzel slechts plat laten drukken maar niet tot poe-
der vallen, eenigszins vettig maar niet nat op het gevoel zijn,
en bij het krassen met den nagel olie geven. Hun smaak moet
scherp en prikkelend zijn.
De beste kruidnagelen zijn de oost-indische (hol-
landsche) van Amboina, als zijnde de geurigste en vastste.
Bourbon kruidnagelen (fransche) en west-indische
(engelsche) zijn mageren armer aan olie. Bovendien komen
dikwijls in den handel Cayenne en Zanzibar kruidnagelen voor.
Somtijds komen in den handel kruidnagelen, waarvan men
reeds een gedeelte aetherische olie afgedestilleerd heeft. Men
herkent echter gemakkelijk de waterige qualiteit van het vocht
dat tusschen de vingers uit hen geperst wordt. Die soort kruid-
nagelen kan men nog best voor wierookpoeders gebruiken.
Behalve de bloemknoppen komen ook de onrijpe vruchten
van den kruidnagelboom, onder den naam van moeder na-
gel en (anthophylli) in den handel. Zij zijn eirond, nog geen
duim lang, bruin en voorzien van de overblijvende kelkslippen.
Zij zijn veel minder aromatiscli dan de kruidnagelen. Zij be-
-ocr page 226-
212                           WAREN UIT HET PLANTENEIJK.
vatten een harde zwarte kern. Zij worden bij ons zeer zelden
gebruikt, en in Oost-Indië in suiker gelegd. De kruiduagelen
vereischen geen bijzondere zorg bij het verzenden en bewaren.
§ 167. piment.
Nagelpeper, rommelkruid; fr. piment, poivre de la Jamaïquc, tête
de clou; du. Piment, Nelkenpieoer, Jainaikapfeffer, neuc
Würze, allerlei Würze; eng. pimente, allspicc.
De specerij, die onder dien naam in den handel komt, is
de vrucht van een boom uit de familie der Myrtaceën, den
nagelboom (Myrtus pimenta L.), wiens vaderland West-Indië
is, vooral Jamaica en Barbados.
liet is een laag boomgewas met een fraaie kroon, wier tak -
ken van boven met bijna tegenoverstaande, van onderen met
afwisselende bladeren bezet zijn. Deze bladeren zijn langwerpig,
elliptisch, gaafrandig, leerachtig en gespikkeld. De kleine
bloemen staan in driedeelige bijscliermen, de kelk heeft vier
korte tanden, de kroon is vierbladerig. Op den kelk staan
vele meeldraden ingeplant. De vrucht is een zwarte bes van
de grootte eener erwt, kogelrond, tweehokkig, met twee bruine
zaden.
De vruchten worden nog onrijp zijnde afgeplukt en gedroogd,
waardoor zij het bekende geschrompelde uiterlijk verkrijgen.
Zij hebben een bruine kleur en zijn nog voorzien van de kelk-
tanden en van een gedeelte des bloemsteels. De smaak is als
van een mengsel van peper en kruidnagelen. Hij dankt zijn
oorsprong aan een eigenaardige vluchtige olie, die vooral be-
vat is in het gedroogde vruchtvleesch en niet in de zaden.
Hoe kleiner de bes is des te meer bevat zij daarvan.
De grootste hoeveelheid piment komt van Jamaica, en wordt
van daar ons toegevoerd door Engelsche en Amerikaansche
schepen.
Spaansche piment is een groote soort, die een onaange-
namen geur en dikke schil heeft, die niet vroeg genoeg schijnt
geplukt te zijn.
§ 168. KARDEMOM.
Fr. cardamome; du. Kardamom; eng. cardamotn.
De verschillende soorten dier specerij zijn de rijpe zaaddoo-
zen van nauw verwante planten, tot het geslacht Amomum
van de fam. Scitamineëu behoorend. Men onderscheidt in den
-ocr page 227-
213
WARKN t\'IT HET PLANTBNRIJK.
handel hoofdzakelijk drie soorten kardemom: 1. ronde kar-
demom, 2. kleine of malabaarsche kardemom, 3. lange
ceylonsche kardemom.
                         »■
Al deze kardemomsoorten zijn papierachtige, vliezige, drie-
hokkige, glanslooze zaaddoozen, die met drie kleppen open-
springen en in elk hokje onregelmatige, roodachtige, naar
kamfer riekende en smakende zaden bevatten.
De ronde kardemom stamt van Amomum Cardamom L.,
een plant wier vaderland Oost-Indië, Sumatra en de Molukken
is, waar zij in moerassige streken groeit. Uit den wortelstok,
die met de gember in gedaante overeenkomt, verheffen zich
afzonderlijk de bloemsteel en de bladstelen die met lancet-
vormige, voetlange, gaafrandige bladeren bezet zijn. De onre-
gelmatige bloemen staan in aren.
De in den handel komende zaaddoozen zijn kogelvormig
en met overlangsche strepen voorzien. De driehokkige verdee-
ling is het best te zien bij jonge vruchten. De zaden zijn
grooter dan van de lange kardemom.
De kleine of Malabaarsche kardemom geeft men op
af te stammen van Alpinia (Jardamomum Roxb., of volgens
Martius van Amomum aromaticum. De vruchten zijn ijt duim
lang, driehoekig, van boven met een kleinen navel voorzien,
in de lengte gestreept, en bruingeel van kleur. De zaden zijn
roodbruin en hoekig.
                                                                  ,
De lange Ceylonsche kardemom moet afstammen van
Alpinia Cardamonmm medium Roxb; het zijn driehoekige, 1—2
duim lange, sterk gestreepte vruchten, van boven met een na-
vel voorzien.
Behalve deze soorten gaat nog een soort onder den naam
van lange javaansche of japansche kardemom.
De kardemom wordt in de geneeskunde gebruikt en als
specerij aangewend, en ook ter bereiding van een vluchtige olie.
§ 169. vanieljk
Fr. vanille; dn. Vanille; eng. vanilla.
De houwvormige gedroogde zaaddoozen van verschillend»
variëteiten van de geurige vanielje (Vanilla aromatica, Epiden-
dron Vanilla L.),
een slingerplant uit de familie der Standel-
kruiden (Orchideën) die in Zuid-Europa in het wild groeit, maar
ook in Mexico, op Bourbon en elders aangeplant wordt.
De stengel slingert, zich om boomen, hecht zich aan rotsen
-ocr page 228-
214
WAREN UIT BIT PIiANTKNKIJK.
enz. met worteltjes; de langwerpige generfde bladen staan iif-
wisselend.
Uit de bladoksels komen de groote, groenachtig witte bloe-
men voort die uit vijf uitgespreide bloembladen bestaan, en
wier geslachtswerktuigen, uit een meeldraad en een stamper
bestaande, met elkander vergroeid zijn.
De vrucht is een cylindrische, liouwvormige, zeer lange zaad-
doos, die een bruin, welriekend vleesch, en daarin een buiten-
gewone hoeveelheid zeer kleine zwarte zaden bevat.
De vanieljeoogst duurt van December tot Maart. Men ver-
zamelt de vruchten nog voor zij volkomen rijp zijn, laat ze
dorren in de schaduw, en daarna eerst zorgvuldig en langzaam
in de zon drogen, doch beschut tegen de directe inwerking
der zonnestralen. Eindelijk worden zij gesorteerd en in masjes
van 50 stuks gebracht en in blikken trommels verpakt. Som-
tijds besmeert men ze voor het verpakken met olie om ze
duurzaam te maken.
De vanielje zooals zij in den handel voorkomt, bestaat uit
bruine houwen, recht van vorm, even saamgedrukt, met over-
langsche strepen en aan de uiteinden smal toeloopend, 6—10
duim lang, \'/,—\'/, duim breed en 4 — 5 strepen dik. Zij is
week en eenigszins vettig op liet gevoel. Somtijds is zij met
een wit kristallijn beslag bezet, bestaande uit een eigenaardig
stearopten. Haar reuk is sterk specerijachtig en hoogst aange-
naam geurig, de smaak zuuraclitig balsamiek.
Er komen in den handel drie soorten Mexikaansche vanielje
voor, afstammend van verschillende variëteiten der plant.
De beste soort is de vanielje de Ley, b\' duim lang, 4—5
strepen breed met overlangsche plooien, aan de basis eenigs-
zins krom, kleverig, donkerroodbruin. Het is voornamelijk deze
soort die zich in gesloten vaten met kristallen bedekt, waar-
om zij gekristalliseerde vanielje heet. Zij komt tegenwoordig
zeer zelden voor.
De tweede soort is de simarona vanielje of onechte
vanielje. Zij gelijkt op de vorige, maar is lichter van kleur,
droger, kleiner en minder aromatisch. Het witte kristallijne
beslag mist zij geheel en al.
De derde en geringste soort is de vanillon {vanilla pom-
pona
of pova). Zij komt voor als 5—7 duim lange, 7—10
streep breede bruine, weeke en kleverige, bijna geheel opene
houwen, die reeds overrijp schijnen te zijn. Haar reuk is sterk
maar minder aangenaam dan die der voorgaande soorten.
De Bourbon vanielje is kleiner dan de mexikaansche en
-ocr page 229-
WAREN UIT HET PLANTENMJK.                           215
van het eeue einde naar het midden toegedraaid, dikwijls ech-
ter van zeer goede qualiteit.
De slechtste soorten zijn nog de Laguaire en de zoogen.,
braziliaansche vanielje met korte dikke houwen.
De vanielje moet op droge plaatsen in luchtdicht gesloten
bussen bewaard worden.
De vanielje wordt dikwijls vervalscht; vooral komt dikwijls
de vervalsching der goede soorten met de slechte voor. Ook
bestrijkt men dikwijls oude belegen waar met perubalsem om
ze reuk en vettigheid te geven enz.
                                     
Oude waar herkent men aan de achterover gebogen einden.
Zij dient voornamelijk tot het kruiden der chocolade en
fijne spijzen.
§ 170. MUSKAATNOTEN EN FOELIE.
Fr. muscades, uoix muscades, fleur de muscades, maeis; du. Muskatnuss>
Muskatblüthe; eng. nutmeg, mace.
Beide specerijen komen van den gewonen muskaatnote-
boom (Myrisiica aromatiea Roxb.), een boom uit de familie der
Myristiceae, wiens vaderland de Molukken is, maar ook aange-
kweekt wordt op Sumatra, Mauritius, in Suriname en op de
Antilles.
Deze boom die in uiterlijk gelijkt op den oranjeboom, wordt
30—40 voet hoog. Als men in den stam snijdt vloeit er een
rood sap uit. De lange afhangende takken staan bijna krans-
vormig om den stam. De bladen, 3—6 duim laug en 1—2
duim breed, staan afwisselend en hebben korte stelen. Zij zijn
lancetvormig, gaafrandig. De bloemen zijn tweehuizig. Bij de
mannelijke boomen staan de bloemen in kleine trossen. Zij
zijn geel, en bestaan uit een 2—3-spletig, bekervormig bloem-
dek, hetwelk de 9—10 vergroeide meeldraden omgeeft. De
vrouwelijke bloemen staan afzonderlijk, maar gelijken op de
mannelijke. Zij hebben een eivormig vruchtbeginsel met twee
stempels. De vrucht is een bijkans peervormige eenhokkige
steenvrucht, van een gele kleur, die met twee kleppen open-
springt. Onder het openbarstende vleezig omhulsel ligt de don-
kerbruine noot, die door een oranjerood, veelmaal gespleten
hulsel omgeven is dat onder den naam van foelie in den
handel komt.
De noot zelve bevat onder de dunne, gemakkelijk te breken
-ocr page 230-
216
WARKN UIT HET PLA.NTBNRUK.
schaal een langwerpig ronde, uitwendig netvormig gestreepte,
van binnen gemarmerde kern, de zoogen. muskaatnoot.
De noten, bevrijd van de buitenste schaal, worden gedroogd,
daarna opengemaakt en de kernen in brei van kalk en zee-
water gelegd om de insecten er van af te houden. Daarvan-
daan hebben de meeste in den handel komende noten een
wit beslag.
De foelie wordt vóór het drogen alleenlijk in zout water
gedoopt om ze weeker te doen blijven.
.. Men onderscheidt twee soorten van muskaatnoten m a n n e-
1 ij k e en v r o u w e 1 ij k e, die beiden van vrouwelijke boomen,
zooals licht te begrijpen is, afkomen.
De, mannelijke (muscades mdles) of wilde muskaatnoten
zijn grooter dan de vrouwelijke en worden gewonnen van
wilde muskaatnoten. Zij hebben een elleptischen vorm, zijn
l\'/i—2 duim lang, zwak van reuk, licht en worden dikwijls
door wormen aangestoken. Zij staan laag in prijs.
De vrouwelijke of echte muskaatnoten zijn ronder van
vorm op de uitstekende ribben van roodachtig grauwe, in de
verdieping daarnaast van aschgrauwe kleur, zij laten zich met
een mes raspen, zijn oliehoudend, hebben een sterken specerij-
reuk en smaak.
Goede muskaatnoten moeten zwaar, niet wormstekig en be-
hoorlijk vol zijn. Dit is vooral het geval bij de Moluksche,
de Bourbonsche en van Mauritius zijn slechter.
Men stopt dikwijls de gaten der wormstekige toe, zelfs worden uit
klei, deeg van meel en gestoten muskaatnoten kunstmatige noten ver-
vaardigd. Men ziet dit grove bedrog bij het opensnijden, als wanneer
■de regelmatige geaderde teekening ontbreekt.
De muskaatnoten bevatten een sterk riekende vluchtige en
een vette olie welke laatste ook uitgeperst wordt en in den
handel komt.
De foelie komt eveneens in verschillende soorten in den
handel, de beste is de lichte van Mauritius. De donker oranje-
gele is slechts half zooveel waard als deze. Goede foelie moet
bovendien dik en olieig zijn, maar daarbij ook droog en sterk
specerijachtig ruiken en smaken.
De verzending geschiedt in vaten van ongeveer 100 kilo.
Zij moet in goed gesloten vaten bewaard worden.
-ocr page 231-
WAREN UIT HET PT,ANTENRL»L.                           217
§ 171. GEMBER.
Fr. gingembre; du. Ingwer; eng. gingur.
De gedroogde wortelstok van de gemberplant (Zingiber
officina/e),
een gewas uit de familie der Scitamineae, welks
vaderland Oost-ïndië is maar ook aangeplant wordt in China,
West-Indië en Afrika en daar zelfs reeds verwilderd is.
De plant is tweejarig, heeft een knolligen wortelstok, waar-
uit verscheidene 3—& voet hooge stengels, bezet met lancet-
vormige bladeren ontspruiten. Bovendien heeft zij afzonderlijke
bloemschaften waaraan de bloemen in dichte, op pijnappels
gelijkende, aren zitten. De afzonderlijke bloemen zijn lipvormig
en bevatten twee meeldraden en een stijl. De vrucht is een
driehokkige zaaddoos.
De eenjarige wortelstokken worden ter verkrijging van de
gember na liet bloeien uitgegraven, van de wortelvezels bevrijd,
in stukken gesneden en gedroogd. Tweejarige wortelknollen
geven een houtige, slechte gember. Om de wortelstokken tegen
den wormsteek te beveiligen worden sij soms na het drogen in
een leembrij of aschloog gedoopt, waardoor zij echter er don-
ker, onzindelijk uitzien.
De gember komt in den handel in platgedrukte viugerdikke
vertakte of puntige stukken, overtrokken met een rimpelig vel.
Op de breuk is zij bijna hoornachtig, somtijds vindt men ring-
vormige teekeningen op de breuk.
Men onderscheidt witte en bruine gember. De eerst-
genoemde is van de opperhuid bevrijd, met meer zorg gedroogd
en derhalve ook beter.
Beide soorten moeten niet wormstekig, zwaar, zonder stof,
moeielijk stuk te breken en een scherpen specerijachtigen reuk
en smaak bezitten.
Naar de herkomst onderscheidt men nog Oost-Indische
van Malabar en Bengalen, West-Indische, die bij ons het
tnenigvuldigst voorkomt en de Oost-Indische bijna geheel ver-
drongen lieeft, en Afrikaansche. De verzending en het
bewaren der gember vereischt geen bijzondere zorg. Men
vult bij het laden de ruimten tusschen de balen met gember.
Behalve de gedroogde gember komt ook nog voor geconfijte
gember, bereid uit de versche wortelstokken en wel in potten
van ongeveer 7 pond, uit Oost-ïndië. Van veel geringer
qualiteit dan deze ingelegde gember is de soort hier te lande
bereid uit gedroogde wortelstokken.
-ocr page 232-
•&I8                           WAREN UIT HET PI^NTÏlNRIJK.
§ 172. KANEEL.
¥. canelle; du. Zimmt; eug. ciniiauiom.
J)e schors vau den kaneelboom (Laurns emnamonvm />.),
een boom uit de familie der laurierachtigen (Laurineae), wiens
vaderland Ceylon is, maar ook gecultiveerd wordt op de
Anti Hes. De boom wordt 20—30 voet hoog en heeft altijd
f poene, 5 duim lange en 2 duim breede eivormige, stompe,
eerachtige bladeren die 5 sterke nerven bezitten. De bloemen
staan in pluimen, zijn klein, wit en bestaan uit een zesdeelig
bloemdek, negen meeldradeu en een rond eenhokkig vrucht-
beginsel met een stijl en een driehoekigen stempel. De vrucht
is een eenzadige bes. Er zijn verschillende variëteiten van den
kaneelboom en hierdoor zijn de verschillende kaneelsoorten
uit den handel te verklaren.
Het gewichtigste deel des booms is de schors. Men schilt
deze twee keer per jaar van April tot Augustus en van
November tot Januari. Naar den ouderdom der takken en
twijgen is de qualiteit verschillend, de jongsten geven de
beste. De schors bevrijdt men verder van de opperhuid en
teekt dan de door de schors gevormde buizen in elkander en
laat ze drogen, waardoor zij zich vast ineenrollen. Dan sorteert
men ze naar de qualiteit, pakt ze in bundels van 20—30 pond
en brengt ze zoo in den handel.
De afval der schors wordt gebruikt bij de destillatie der
kaneelolie.
Er komen zooals reeds vermeld is verschillende soorten van
kaneel in den handel voor. De eigenlijke Ceylonsche kaneel
d. w. z. de fijnste soort Ceylonsche, is de beste, want ook van
dat eiland komen verschillende soorten. De beste soort dan
komt voor als 1— 2 voet lange pijpen van de dikte van papier,
waarvan verscheidene in elkander zitten. Zij heeft een üleeke
bruinachtig gele kleur en een zeer aangenamen specerij achti-
gen, daarbij zoeten later zuren smaak en aangenamen geur.
Bij het breken buigen de pijpen eerst en breken dan. Hoe
dunner de pijpen zijn des te beter is de kaneel. Deze soort
wordt dikwijls vervalscht; men destilleert bijv. een deel der
olie of mengt er geringere soorten onder enz.
De fijne Javakaneel is nauwelijks van haai- te onder-
scheiden, evenwel heeft deze een donkerder kleur, is dikker en
breeder ineengerold en niet zoo stevig gepakt.
Tellichery kaneel is uit Ceylon herkoinstig maar is zoo
-ocr page 233-
219
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
goed niet als echte Ceylonsclie. Malabao kaneel is houtig
en heeft een zwakken smaak.
Chineesche kaneel, kaneelkassie, noemt men een
geringe soort kaneel die uit Oostelijk Azië over Canton of ook
over Ceylon tot ons komt. Zij schijnt herkomstig te zijn van
oudere planten. Volgens anderen stamt zij af van Laurus cassia
die zich van den kaneelboom onderscheidt door drienervige
bladeren. Zij komt voor in korte bundels die uit dikke rood-
achtige pijpen bestaan. De geur is sterk maar niet zoo liefe-
lijk als die van de Ceylonsclie, zoo ook is de smaak minder
aangenaam. Deze soort geeft intusschen meer vluchtige olie dan
de echte Ceylonsche.
Somtijds komt ook onder den naam chineesche kaneel al-
lerlei brokken schors voor die bijna reuk- en smaakloos zijn
en slechts omgeven door eenige grootere stukken. Deze is na-
tuurlijk geheel onbruikbaar.
Een nog slechter soort is de zoogen. engelsche kaneel,
herkomstig van Ceylon, tot 5 streep dik, vlak of slechts zwak
ineengerold, van buiten ruw en donkergeel, van binnen bleek-
geel, draderig op de breuk, zwak van geur en smaak.
Kaneel komt over het algemeen in stijfgebonden ronde ba-
len in den handel, de stukken in kisten.
Over de aetherische olie van de kaneel, zie aetherische olieön § 256.
Wel te onderscheiden van de verschillende soorten echte kaneel is de
zoogen. Moederkaneel of houtkassie {Cassia lignea) van de Laurus
Malabathrum,
een boom die in Oost-Indië en op Ceylon groeit. Deze
schors gelijkt op de kaneel maar bestaat uit rechte ronde pijpen en is
veel dikker dan zelfs de grofste kaneelsoort en veel zwakker van geur
en smaak. Somtijds mengt men haar onder de echte kaneel. De Nage-
lenkaneel (canelle gitffjlée) van iïli/rtus caryophylluta is eveneens zeer
verschuilend van de echte kaneel. Zij bestaat uit zeer dunne, in elkan-
der gerolde schors van donkerbruine hier en daar zwarte kleur. Zij
wordt in de geneeskunde gebruikt. De witte kaneel komt uit Zuid-
Amerika en van de Antillen. Het is de schors der jonge takken van de
Winterania Canella L. en grauwwit van kleur. Zij komt voor deels in
pijpen deels in stukken, half opgerold, ruikt naar nagelenkaneel en
smaakt scherp en specerijachtig. De dunne pijpjes noemt men in den
handel canella alba de dikke costus dulcis. Zij dient als specerij, in de
geneeskunde en ter bereiding eener vluchtige olie. Verpakking in kisten
en vaten, zelden in matten.
k                  § 173. KANEELBLOEMEN.
Lat. flores cassiae; fr. fleurs de canelle; du. Zimmtblüthe; eng.
cinnamom ftowers, ciunamom buttons.
De bloemkelken van Laurus cinnamomum of Laurus cassia
WARENKENNIS.                                                                                             15
-ocr page 234-
220                           WAREN UIT HET PLANTENRUK.
komen gedroogd onder dien naam in den handel; gewoonlijk
houdt men ze valschelijk voor bloemknoppen. Zij hebben den
vorm van een kleinen kegel, waarvan de bloemsteel de punt
vormt. Zij zijn uitwendig van een donkerbruine kleur en sterk
gerimpeld. De rand van den kelk, die zich naar boven toe ver-
nauwt is gekerfd en sluit een glanzend bruine kern in, die
aan haar vovenste einde nog een spoor vertoont van den ver-
droogden stijl. De kaneelbloemen worden, als de kaneel zelve,
als specerij gebruikt.
§ 174. SAFFRAAN.
Fr. saffran; du. Saffran; eng. saffron; ital. saffarone.
De saffraan is de stempel van de s af f r aanplant {Crocus
sativus L.),
die zeer veel gelijkt op de voorjaarscrocus en even
als deze tot de fam. der Lischbloemen {Irideaé) behoprt. Zij is
oorspronkelijk uit het Oosten maar wordt tegenwoordig aange-
plant in Frankrijk, Spanje, Engeland, vooral echter in Zuid-
Duitschland en voornamelijk in Oostenrijk.
Uit een bol van de grootte eener groote noot spruiten onmid-
dellijk de langbuisvormige, van boven klokvormige, zesdeelige
bleekviolette bloemen, die drie meeldraden bevatten. De stijl
gaat uit den bol door het bloemdek in de hoogte en ver-
deelt zich in drie lange, donker oranje gekleurde breede en
omgekrulde stengels, die bijna zoolang als het bloemdek zijn.
De bloeitijd is in den herfst. De bladeren zijn lijnvormig en
aan de basis scheedevorinig.
Ter verkrijging der saffraan worden de bloemen dadelijk na
de ontvouwing der knop ingezameld, meestal in den vroegen
morgen, de stempels er uitgeplukt, zorgvuldig van de stijlen
gezuiverd en op ovens voorzichtig gedroogd, waarbij zij 4/,
van hun gewicht verliezen. Volgens eenigen heeft men 2000
bloemen voor 14.5 wichtje saffraan.
Vroeger gold de oostersche saffraan voor de beste,
tegenwoordig schat men de oostenrijksche het hoogst Zij
wordt vooral aangekweekt in de omstreek van Molk en Krerns.
Deze soort munt overal uit door hare groote stempels, fraai
wollig uiterlijk, door weekheid en elasticiteit, volkomen
zuiverheid en sterken geur. De hoofdmarkt voor oostenrijksche
saffraan is Krems aan den Donau. Wegens haar hoogen prijs
komt zij weinig in den buitenlandschen handel.
De fransen.e saffraan van Gatinais volgt op de oos-
-ocr page 235-
221
WAREN DIT HET PLANTENRIJK.
tenrijksche. Ook Avignon en Orange produceeren saffraan doch
van geringer qualiteit. Evenzoo Engeland in Cambridge en
Worcestershire. De fransche komt in linnen zakken tamelijk
vast geperst en nog omgeven met gewast linnen tot ons.
De italiaansche saffraan is zoo goed niet als de fran-
sche; vooral komt de napelsche of Aquila saffraan, zoo
genoemd naar de stad Aquila, de hoofdmarkt van saffraan in
Italië, in den buitenlandsclien handel.
Geringer nog in soort is de spaansche; de slechtste soort
is de turksche, die dikwijls met saffloer vervalscht is.
De kaukasische saffraan, geperst tot koeken, is een
voornaam handelsartikel in het Oosten.
De saffraan moet in goed gesloten bussen bewaard worden,
en beschut tegen de inwerking van het licht.
Zij dient niet alleen als specerij, maar ook als verfstof.
De saffraan wordt dikwerf vervalscht met bloemen van Calendula, Car-
thamus tinctoria, Arnica
en ook met de stijlen van de saffraan, f e mi-
nel I genaamd. Ook wordt er ^nd onder gemengd.
§ 175. HOP.
Fr. houblon; du. Hopfen; eng. hop, hops.
Dezen naam geeft men de vrouwelijke vruchtkegels der
bij ons in \'t wild groeiende, maar ook vaak verbouwde hop-
lant {Humnlus Licpnlws L.) Hij wordt door vele vleezige schub-
en gevormd, waarvan elk aan de basis twee kleine zaden be-
vat, die omgeven zijn door harsachtig en aromatisch geel stof
(hop me el, lupulin). Dit poeder bevat een bitterstof en een
vluchtige olie, welke laatste der hop haar eigenaardigen balsa-
mieken geur verleent.
Men verzamelt deze kegels (ten onrechte schermen genoemd)
voordat zij volkomen rijp zijn, droogt ze en bewaart ze dan met
zorg, daar zij door den tijd slechter worden. Men is gewoon
de hop in zakken op donkere plaatsen te bewaren, maar dit is
geen behoorlijke bewaring en de hop lijdt daardoor zeer veel.
Beter is het, ze door de hydraulische of schroefpers in sterke
zakken te persen, waardoor zij veel langer goed bewaard kan
worden. De over het algemeen geringe duurzaamheid der hop
verklaart het buitengewone verschil in prijs daarvan. Daar het
gele meel der vruchtkegels in waarheid het werkzame bestand-
deel der hop is, zoo kan men de hop ook drogen, liet hop-
meel er uit ziften en in goed gesloten vaten bewaren. Deze.
-ocr page 236-
222                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
methode echter gaat nog al met verlies gepaard, daar men het
lupulin niet volkomen afzonderen kan van de schubben die
weggeworpen worden.
De vruchten van de wilde, zoowel als van de aangebouwde
Hop worden gebruikt. Die van de eerste zijn kleiner en min-
der specerijachtig. In den handel komt gewoonlijk slechts ver-
bouwde hop voor. Daarvan bestaan twee soorten de vroege
of Augustus-hop en de late of herfsthop; de eerstge-
noemde is de beste.
In Duischland wordt de hopcultuur vooral in Oostenrijk
Beieren, Baden, Brunswijk, en elders gedreven. De beste soort
is de boheemsche hop waarvan wederom de Saazer alle
overige soorten overtreft, daarna komt de Aucher. Onder de
Beiersche soorten is de Spalter de beste, minder goed dan
deze is de Hersbrucker. Bij ons wordt in Noordbraband en
Gelderland ook hop verbouwd. Bohème produceert jaarlijks
10.000 Ctn (van 45 kilo). Beieren 90000, waarvan een groot
gedeelte geëxporteerd wordt. Bovendien produceert Engeland
veel hop (450000 ctnr in het jaar 1856), België (40—60000)
en Noord-Amerika.
De qualiteit der hop wordt gewoonlijk bepaald naardat zij
zich op het gevoel voordoet, naar de grootere of geringere
kleverigheid, naar de kleur die licht zijn moet en vooral naar
haren reuk en smaak.
Oude bruingewordene hop wordt somtijds met zwaveligzuur
behandeld (gezwaveld), om haar een lichte kleur en het uiter-
lijk van jonge hop te geven. Men erkent de zwavelde hop
daaraan dat de steel bij de jonge hop donkerder is dan de kegel,
terwijl bij gezwavelde hop kegel en steel gelijk van kleur zijn.
Bij hop die niet te oud is beslist de volgende chemische proef;
15—20 kegels van de verdachte hop worden met gedestilleerd
water afgetrokken, het aftreksel in een met gasgeleidingsbuis
voorzien kolf ie gedaan, daarin zink en zuiver zoutzuur gebracht
en laat men het zich ontwikkelende gas door loodazijn stroomen.
Bevat de hop zwaveligzuur, zoo zou zwavelwaterstof ontstaan en
in de loodoplossing zou een zwart neerslag zich vormen. Nog
beter is het gas te voeren in nitroprussidnatriumoplossing
waarbij kali gevoegd is; deze oplossing neemt dan bij de aan-
wezigheid van zwavelwaterstof een prachtig violette kleur aan.
Daar het zwavelen der hop gewoonlijk geschiedt om bedrog
te plegen, zoo is het in Beieren (behalve voor de exportatie)
verboden. Het zwavelen op zich zelf is onschadelij k en geeft
het voordeel de hop duurzamer te maken, om welke rede in
-ocr page 237-
WAREN UIT HET PLANTENRLTK.                           223
Engeland en in het noorden van Europa gezwavelde hop in
den handel verlangd wordt.
Het gebruik van de hop tot het kruiden van het bier is
genoegzaam bekend.
§ 176. MOSTERDZAAD.
Fr. moutarde; du. Senf; eng. mustard.
Men onderscheidt zwart en wit mosterdzaad.
Het zwart mosterdzaad komt van Sinapis nigra L., het witte
van Sinapis alba L., houwdragende planten (cnciferae) die
bijna in geheel Europa, met uitzondering der noordelijke lan-
den in het wild groeien en ook in Noord-Duitschland, ons
land, Frankrijk, Hongarije enz verbouwd worden.
. De zaden van den witten mosterd worden op de gewone
wijze uit de houwen gedorscht en hebben eene geelwitte kleur,
de zoogen. zwarte daarentegen een bruinroode.
Beide worden, zooals bekend is, in het huishouden en in
de geneeskunde gebruikt, vooral de zwarte die scherper is en
bij de destillatie met water een scherpe, blazentrekkende olie
geeft, mosterd olie. De witte bevat andere bestanddeelen
en levert geen mosterdolie.
De meeste zwarte mosterd produceert ons land. De Hol-
landsche en de levantsche geven mosterdolie, de Puglieesche
niet. Men brengt het mosterdzaad deels heel, deels gemalen
als mosterdmeel, deels met azijn aangemaakt in den handel.
Van deze laatste geldt de Engelsche voor de beste (D u r-
ham mosterd). Ook uit andere landen komen gewaardeerde
soorten. Men verzendt ze in steenen potjes of in flesschen.
§ 177. BENIGE INLANDSCHE KRUIDERIJEN.
Tot de meest bekende inlandsche kruiderijen behooren nog
de volgende: de komijn, het zaad van Carum Carvi L., een
bekende schermdragende plant (Umbelliferaè), de koriander,
het zaad van Coriandrum sativum, eveneens een schermdragende
die in Engeland, Erankrijk, Duitschland en ook bij ons aan-
geplant wordt; de anijs, het zaad van Pimpinella Anisum,
een schermdragende die in Oostenrijk, Beieren enz. verbouwd
wordt; de kalmoes, de wortelstok van Acorus Calamus, een
moerasplant uit de familie der Aronskelken (Aroideae) en ande-
ren die ten deele, zooals de opgenoemde, geneesmiddelen
maar geen handelsartikelen van belang zijn.
-ocr page 238-
224                           WAKEN UIT HKT PLANTENRIJK.
§ 178. CICHOREI.
Suikerij, fr. chicorée, du. Cichorien; eng. succorij.
De wortel der gemeene cichorei Cic/iorium intybm L., die
dikwijls als koffiesurrogaat gebruikt wordt, is zoowel in den
ruwen als in den toebereiden staat een belangrijk handelsartikel.
De plant groeit in een groot deel van Europa langs den weg
en in het wild, maar wordt ter verkrijging der wortels in
groote hoeveelheid aangekweekt. De wortel is 1—2 voet lang,
aan zijn boveneinde 2—3 vingers dik, vertakt en met een
bruingele schors bedekt, van binnen is hij wit en bevat een
bitter melkachtig sap. De gedroogde en kort gesneden wortels
worden in de cichoreifabrieken als de koffie gebrand en ge-
malen, het poeder tot pakken gemaakt van \'h li \'/j ciL\' en ver-
kocht onder den naam van cichorei of suikerij. Dit bedrijf
bloeit vooral in Noord-Duitschland, slechte fabrikaten zijn
somtijds met aardachtige zelfstandigheden vervalscht, bijv. met
steenkolenasch enz. of met turfmolm.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Oistings- en Destillatieproducten.
§ 179. wijn.
Fr. vin; du. Wein; eng. wine.
Men noemt zoo, als bekend is, het product der gisting van
het druivensap (most). Dit bestaat hoofdzakelijk uit water,
suiker, verscheidene stikstofhoudende stoffen die bij de gisting
in gist overgaan, voorts gom, plantenslijm, wijnsteenzure,
phosphorzure en andere zouten, looistof enz. Bij de gisting
wordt de suiker omgezet in alkohol (wijngeest) en kool-
zuur hetwelk ontwijkt. Als de eerste hevige gisting over is
en de wijn zich geklaard heeft door het afscheiden der gist,
brengt men hem op fust waar hij een nagisting ondergaat,
die voornamelijk het afzetten van den zoogenaamden wijnsteen
tengevolge heeft benevens een voortdurende langzame ont-
wikkeling van koolzuur.
-ocr page 239-
225
WAREN ÜIT HET PLAN TEN RIJK.
Als het gistingproces geheel afgeloopen is dan zijn de be-
standdeelen des wijns voornamelijk deze: water, alkohol, som-
tijds suiker, gom, extractiefstoi\', aromatische stoffen van eigen-
aardigen geur, wijnsteenzure, barnsteenzure en andere zouten,
looizuur enz.
Geen twee wijnsoorten komen evenwel in samenstelling met
elkander overeen, en de oneindige verscheidenheid in de wijn-
soorten hangt voornamelijk af\' van de druifsoort, den bodem, het
klimaat, de bereiding, verdere behandeling enz.
Het alkoholgehalte der wijnen wisselt zeer af bij verschil-
lenden bodem en klimaat, over het algemeen is het net grootst
in wijnen uit warme landen, bereid uit een suikerrijken most; doch
ook uit de druiven uit de noordelijkere landen kan men, door
hulpmiddelen, bijv. door de druiven, voor het brengen in de
perskuip op stroo eenigzins te laten drogen , door den most
in te dampen of door hem suiker voor de gisting toe te voegen,
een aan alkohol rijken wijn verkrijgen. Het gehalte van eenige
wijnen aan watervrije (absolute) alkohol in gewichtsprocenten
is het volgende:
Portwijn.....    16—20°/o
Madeira.....    14—17 -
Malaga......    11—14-
Xeres......    15
Fransche wijnen. . .      8—12 -
Rijnwijnen ....      8—12 -
Champagne ....    10—11 -
Wijnen, rijk aan alkohol, noemt men zwaar. De waarde der
wijnen richt zich niet naar het alkoholgehalte. Dikwijls geeft
men lichte wijnen de voorkeur boven zware. Over het alge-
meen staat de waarde des wijns in omgekeerde rede tot zijn
zuurgehalte, dat 0.4—0.8 ja zelfs meer dan V/0 bedragen kan.
Het zoogen. Galliseeren van den wijn (zoo genoemd naar
den voorsteller Gall) bestaat daarin dat men den zuren most
suiker en water toevoegt, waardoor het zuurgehalte zich over
een grootere hoeveelheid wijn verdeelt, terwijl de toegevoegde
suiker de noodige alkohol voor het meerdere volumen wijn
levert. Door deze zeer rationeele methode is het mogelijk ge-
worden geringe jaren en soorten wezenlijk te verbeteren.
Suiker komt slechts voor in wijnen die bereid zijn uit
zeer suikerrijken most. Zij smaken daardoor zoet en heeten
zoete of likeur wijnen. Wijnen daarentegen waarin alle
-ocr page 240-
226
WAREN UIT HET PLANTEMUJK.
suiker omgezet is noemt men droge of zure wijnen, bijv.
fransche en rijnwijnen.
Kleur- of extractiefstof bevat elke wijn, en naar liet verschil
in kleur onderscheidt men witte en roode wijn, halfroode
wijn noemt men schiller.
Witte wijn is min of meer geel tot bruin toe. Deze kleur
wordt door ouderdom donkerder.
Koode wijn heeft zijn kleur van de blauwroode druiveschillen
waarboven men den most gisten laat, waarbij deze tegelijk
looistof uit de stelen opneemt, welke stof men dus voor-
namelijk in de roode wijnen vindt.
Door lang liggen ontstaat in de goede wijnen een eigenaardige
aangename geur, b o u q u e t geheeteu. De qualiteit van dit
aroma, in verband met een betrekkelijk gering zuurgehalte, be-
palen vooral de waarde van den wijn. Met liet bouquet heeft
niets gemeen de in alle wijnen voorkomende aetherische olie
die de bekende wijnreuk veroorzaakt. Deze, de foeselolie van
den wijn, komt als druivenolie in den handel voor.
Schuimende of mousseerende wijnen worden bereid
doordien men den wijn, voordat de nagisting geheel afgeloopen is,
in sterke flesschen tapt, en deze na goed gesloten te zijn omge-
keerd, d. i. de kurk naar beneden, in den kelder zet. De wijn
gist dan uit in een geslotene ruimte, en het koolzuur dat
zich vormt wordt er in opgelost terwijl de gist zich afzet
boven de kurk. Zij wordt herhaaldelijk weggenomen door de
flesschen te openen, eindelijk voegt men bij den geklaarden wijn
suiker en alkohol, de flesch wordt weer gekurkt, de kurk met
bindgaren en ijzerdraad bevestigd en bedekt met bladtin en
lak. Bij het openen der flesch en het schenken van den wijn
ontwijkt het koolzuur onder opbruising. Schuimende wijnen
werden het eerst in Champagne bereid, van daar den naam
Champagnewijn algemeen aan alle schuimende wijnen
gegeven. Bijna in alle, zelfs in de noordelijke wijnlanden van
Duitschland wordt tegenwoordig Champagne bereid, sommige
zelfs van uitstekende qualiteit.
De wijnen worden genoemd naar het land der productie.
Hier moge een opnoeming volgen van de meest bekende
wijnsoorten.
Het belangrijkste wijnland is voorzeker wel Frankrijk. Het
levert een aantal verschillende wijnen, tot de voortreffe-
lijkste behooren de roode en witte Bordeaux wijnen. De
roode zijn donker, wrang en zeer krachtig; de bekendste soor-
fcen daarvan zijn de Medoc wijnen (rood) en van deze de
-ocr page 241-
227
WAREN ÜIT HRT PLANTENRIJK.
voornaamste C/iateau Lafitte, CJiat. Larose, C/tai. Latöur, Cliat.
Margaux.
enz., gr aves (wit en rood). Bourgogne wijn is
meestal rood, rijk aan alcohol, eenigzins wrang en zwaar. De
fransche witte wijnen zijn: Sauterne, Preignac, Longeiran enz.
Champagne is meestal wit, uitgezonderd de Verzenay, die
een kleur als de madera heeft (donker geel). Beroemd zijn de
schuimende wijnen van Sillery, Epernay enz. De rood e Cliam-
pagne (peil de perrlix) is gekleurd. De voornaamste stapelplaat-
sen van de fransche wijnen zijn Bordeaux en Cette. Behalve
deze goede soorten, levert Frankrijk een menigte gewonen, zeer
goedkoopeu wijn.
De Rijnwijn-soorten brengt men tot drie klassen: 1. De
wijnen van de rijngouw: daartoe behooren de Johannes-
berger, Markobrunner, Geisenheimer, Rüdeshei-
mer, Asmannshiiuser (rood) en anderen, 2. de rijnhes-
sische wijnen: Niersteiner, Laubenheimer enz. 3. de
wijnen van de Palts: Deidesheimer, Forster enz. De rijn-
wijnen behooren allen tot de droge wijnen, en zijn derhalve
eenigszins zuur. Zij worden door het liggen tot op zekere hoogte
beter. Er geschiedt weinig vervalsching met deze wijnen.
De F ranken wij nen gelijken eenigszins op de rijnwijnen,
maar zijn over liet algemeen zwaarder dan deze, en bezitten
bovendien een eigenaardigen grondsmaak, en zijn onf beide
eigenschappen in den laatsten tijd minder gezocht. Het voor-
treffelijkste is de Leistenwijn uit den omtrek van Wiirzburg,
daarop volgen de S te in wijn, Calmuth, Würzburger en
Werthheimer. Van de overige Duitsche wijnsoorten komen
de volgende de bovengenoemde zeer nabij: de Hochheimer
van Frankfort a/M en Mainz, de Affeuthalen (rood) en de
Markgrafie r uit Baden, de Moezel wij nen uit Trier en
Coblenz en vele andere.
Hongarije levert den beroemden Tokaijer, een zoete en sterke
likeurwijn, die alleen op vorstelijke tafels verschijnt en anders
zelden echt te bekomen is. Op deze volgen de Menescher,
Oedenburger enz. Onder de roode soorten is de Of ener
de beste.
De spaansche wijnen zijn meestal zoet Xeres, Malaga,
Benicarlo enz. Zij zijn geelbruin of rood.
Van de Portugeesche wijnen is de porto (portwijn)
het beroemdst. Zeer hoog aangeschreven staan ook de vurige
Madera wijnen, die deels zoete, deels droge (Madera sect) zijn.
De Kaap de goede hoop levert de wereldberoemde, kost-
bare Constantia, een likeurwijn.
-ocr page 242-
228                           WAREN UIT HET PLANTENRUK.
De grieksche, italiaansche en andere zuidelijke wij-
nen komen minder voor in den handel.
Het is onmogelijk algemeen geldige voorschriften te geven
voor het bewaren en behandelen van den wijn. Vooral moet
men oppassen voor het verdampen, waardoor hij zwakker
wordt, en tegen de aanraking met lucht, waardoor hij azijn-
zuur vormt. Daarom moeten de vaten steeds vol en goed ge-
sloten zijn. De meeste wijnsoorten worden door liggen beter,
vooral de droge. Zij mogen voorts noch bij al te warm, noch
bij al te koud weer verzonden worden.
Ter beoordeeling van den wijn is vereischte een geoefende
smaak en reuk.
Velerlei vervalschingen worden met den wijn gepleegd, vooral
door betere soorten met geringere, of kunstmatig bereide te
vermengen. Vele zuidelijke wijnen behoeven een toevoeging van
alkohol, om ze duurzamer te maken; de kunstmatige kleuring
door boschbeziën, braambeziën, verfhout, gebraude suiker enz.,
kan nauwelijks tot de vervalschingen gerekend worden, en zijn
ten minste zonder nadeel voor de gezondheid. Vroeger daaren-
tegen poogden domme of gewetenlooze wijnhandelaren zure wij-
nen zoet te maken door loodsuiker. Die vergiftiging komt zeker
tegenwoordig niet meer voor, en zou spoedig door het doorstroo-
men van zwavelwaterstof, of het inhangen van een stuk zink in
den wijn, waarop het lood neer zou slaan, aan te toonen zijn.
Kunstmatige wijnen. Cider (appelwijn), aalbessenwij n en
kruisbessenwijn enz.
§ 180. bier.
Fr. bière; du. Bier; eng. beer.
Bier is een door hop gekruid waterig aftreksel van mout
dat men heeft laten gisten. Naarmate men het mout in de
lucht of op ovens heeft laten dorren, verkrijgt het bier een
lichtere of donkerder kleur (wit en bruin bier). Naar gelang
de gisting sneller of langzamer geschiedt, verkrijgt men bier
van bovengist, bier van ondergist. Het laatste is duurzamer
en heet daarom ook oplegbier.
Zeer sterke biersoorten waaraan ook dikwijls bedwelmende
plantenstoffen toegevoegd zijn, noemt men dubbele bieren.
Onder de duitsche bieren munten vooral uit de b e i e r s c h e,
die wijd en zijd verzonden worden, vooral de Munchensche,
Neurenberger en Culmbacher. Eenige oostenrijksche con-
curreeren met deze, vooral het Weener bier en verscheidene
■boheemsche soorten, bijv. het Leitmeritzer.
-ocr page 243-
229
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
Mom noemt men een zeer dik zoet bier dat in Brunswijk
gebrouwen wordt.
De engelsche bieren zijn beroemd en vooral al e en por-
ter. Ale is een bier dat weinig hopextract bevat en licht of
bruin van kleur is. Het beste is het Burton ale van Burton
in Staffordshire, dat dikwijls verzonden wordt. Windsor ale
is bleeker en heeft veel van wijn. Porter is een donker en
zwaar bier, tot welks bereiding behalve het gewone mout nog
eene hoeveelheid bruin geroosterd mout gebruikt wordt. De
beste soort is londensch porter. De soort, die naar het buiten-
land geëxporteerd wordt, heet Brown stout of dubbel bier.
Vreeselijke vervalschingen worden verteld die plaats gehad heb-
ben bij porter; men zou er opium, ijzervitriool, kokkelkorrels
enz. bij gedaan hebben.
Het alcoholgehalte van eenige biersoorten in gewichtprocen-
ten is voor:
Porter (Londensch). 5,5—7,0 Munchenschschenkbier 3,8—4,0
Burton ale.....5,9            Culmbacher oplegbier. 4,2
Schotsche ale ... 8.5            Würzburger         „ . 4,0—4,6
Faro (Brussel) ... 4,9                               schenkbier 3,4—8,0
Munchensch bokb. 4,2—4,5 Coburger oplegbier . . 4,4
„ salvatorb. 4,6             Praagsch stadbier . . . 3,8
         oplegb. 4,0—4,3          „ schenkbier. . 2,4
§ 181. BRANDEWIJN, ALKOHOL.
Wijngeest, spiritus; fr. eau de vie; du. Branntwein; eng. spirit of wiuc
Destilleert men eenige geestrijke drank, bijv. wijn of bier,
dan verkrijgt men eveneens eeu geestrijk vocht dat hoofdza-
kelijk uit water en een eigenaardige stof, alk o hol of wijn-
geest, bestaat.
Zuivere watervrije alkohol heet absolute alkohol. Het is
een kleurlooze, brandbare vloeistof, van een aangenamen reuk
en brandenden smaak, die, inwendig gebruikt in zekere hoe-
veelheid, doodelijk werkt. Met water verdund is hare werking
bedwelmend. Het specific gewicht van absoluten alkohol is bij
-f- 15° C. 0,795. Hij bevriest niet en kookt reeds bij 78,6° C.
Hij vermengt zich in alle verhoudingen met water, en men
neemt bij die vermenging een vermindering van volumen
waar, zoodat het soortelijk gewicht van het mengsel niet over-
eenkomt met het berekende uit de mengingsverhouding, daar
bijv. 52,3 volum. alkohol en 47,7 volum. water bij 15° C ge-
mengd 96,35 volum. geven in plaats 100.
-ocr page 244-
230                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
Verschillende mengsels van water en alkoliol in verschillende
verhoudingen, zijn de in den handel voorkomende brandewijn-
soorten, de spiritus, rum, arak enz., en het verschil
tusschen al deze vloeistoffen is, behalve een verschil in
sterkte, gegrond op de aanwezigheid van andere stoffen, vooral
van kleine hoeveelheden geurige vluchtige stoffen , waar-
onder de gemeenste is de foezelolie die de gemeene brandewijn
verontreinigt en den zoogen. foezelreuk en smaak meedeelt;
terwijl meerendeels deze vluchtige stoffen een liefelijk aroma
vormen, dat grootendeels de waarde dier alkoholische dranken
bepaalt, zoodat zij reeds veelvuldig nagebootst worden om de
meest gezochte geestrijke dranken kunstmatig uit zuivere spi-
ritus te bereiden.
Koornbrandewijn wordt verkregen doordat men een meng-
sel van koorn en mout infundeert, dit laat gisten en dan destil-
leert. Deze soort brandewijn heeft een eigenaardigen foezelreuk
eti smaak, waarvan hij bevrijd kan worden door hem gegloeide
kool toe te voegen of ook daardoor, dat men de dampen van
den ruwen spiritus over kooI heenleidt. Hoe beter hij van de
foezelreuk bevrijd is, des te beter is hij, als al het andere ge-
lijk staat.
Aardappelbrandewijn wordt op dezelfde wijze bereid
uit aardappelen, waarbij men eenig mout gevoegt heeft en die
men op de gewone wijze in gisting brengt. De reuk en smaak
van deze soort is nog walgelijker dan van de bovengenoemde,
en ook het gebruik er van moet nadeeliger zijn dan van deze.
De ontfoezeling kan ook met kool geschieden. Verreweg de
meeste in den handel komende spiritus is ontfoezelde aard-
appelspiritus. De spiritusfabrikage bloeit vooral in Duitschland
en de producten der duitsche fabrieken gaan zelfs naar Erank-
rijk. Door herhaalde destillatie verkrijgt men een sterkeren spi-
ritus, doordien de alkohol eerder overgaat dan het water. Met
de tegenwoordige toestellen kan men dadelijk uit de gegiste
moutinfusie spiritus van willekeurige sterkte tot op 90 °/„ al-
kohol verkrijgen, die dan nog ontfoezeld moet worden.
Van een veel aangenamer reuk en smaak dan de koorn-
en aardappelbrandewijn is de spiritus uit wijn, fransche
brandewijn, die vooral in Frankrijk uit geringe wijnsoorten
in groote hoeveelheden gefabriceerd wordt. Men heeft twee
soorten: eau de vie simple en doublé. Hij is gewoonlijk geel of
bruin gekleurd, welke kleuring veroorzaakt wordt door de va-
ten waarin hij verzonden wordt. De beste soort, gewoonlijk
donkerbruin gekleurd, heet naar hare productieplaats Cognac.
-ocr page 245-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           281
Deze wordt dikwijls nagemaakt uit zuivere spiritus, en gebrande
suiker, aethersoorten (cognacessences) enz.
Rum is een brandewijn, verkregen door den afval van de
suikerkokerijen in gisting te brengen, vooral de melasse of
ook versch suikerrietsap. Het laatste is het beste. Rum is geel-
bruin gekleurd en bezit een eigendommelijken, aaugenamen
geur en smaak, die zij zelfs groote hoeveelheden van andere
brandewijnsoorten meedeelt. De Jamaica rum is de beste,
en over het algemeen komt de meeste rum uit West-Indië
tot ons. Ook wordt veel rum gefabriceerd in de europeesche
suikerraffinaderijen. Zeer veel rum wordt ook nog vervalscht
met aardappelbrandewijn, en zelfs geheel uit deze gezuiverde
soort nagemaakt met behulp van boteraether enz.
Taf f ia of Rataffia verschilt van rum slechts door minder
sterkte.
Jenever is een soort brandewijn die als aromatisch bestand-
deel jeneverbessen-olie bevat, en vooral bij ons te lande (hoofd-
zakelijk Schiedam, ook Rotterdam, Delft enz.) bereid wordt.
Arak is een soort brandewijn veel op rum gelijkend, doch
met nog aangenamer geur dan deze, en wordt in Oost-Indië
bereid uit rijst of het zaad van den arecapalm (Areca catechu)
onder toevoeging van het sap van verschillende palmen. Hare
kleur is zooals ook die van de rum, bruinachtig door looi- en
extractiefstof. De beste is de arak van Goa, daarop volgt die
van Batavia.
Likeuren zijn mengsels van foezelvrijen brandewijn, aetherische olieën
en suiker.
De waarde van een brandewijnsoort hangt hoofdzakelijk van
het alkoholgehalte, maar ook grootendeels van de zuiverheid
van reuk en smaak af.
Rum, arak, fransche brandewijn enz. moeten een aangena-
men geur bezitten, en geheel vrij zijn van den foezelreuk van
aardappelenbrandewijn. Ter beoordeeling wrijft men eenige
droppels op de hand en onderzoekt of na de verdamping een
onaangename reuk terugblijft. Was er koorn- of aardappelen-
brandewijn onder gemengd dan is dit het geval. De gevoelig-
ste proef echter is de spiritus met warm water te verdunnen,
waardoor elk spoor van foezelreuk duidelijk te voorschijn treedt.
Men bedient zich van den areometer om het alkoholgehalte
van brandewijn of eenig ander geestrijk destillaat, dat alsdan
geen andere stoffen dan water en alkohol bevatten mag, te
bepalen. In Erankrijk wordt het spiritusgehalte meestal bepaald
naar den areometer van Cartier, wiens verdeeling weinig ver-
-ocr page 246-
282
WAREN DIT HET PLANTENRIJK.
schilt met die van Beaumé, zooals dehiergegevene vergelijkings-
tabel aantoont.
GRADEN
GRADEN
GRADEN
GRADEN
VAN CARTIER.
NAAR BEAUMÉ.
NAAR CARTIER.
NAAR BEAUMÉ.
14
13,47
27
27,33
15
14,53
28
28,46
16
15,60
29
29,47
17
16,67
30
30,53
18
17,73
31
31,60
19
18,80
32
32,67
20
19,87
33
33,73
21
20,93
34
34,80
22
22,00
35
35,87
23
33,07
36
36,93
24
24,13
37
38,00
25
25,20
38
39,07
26
26,27
39
40,13
De eau de vie simple houdt 18°—22°, de eau de vie doublé
22—32\' de sterkste brandewijnsoorten heeten esprit de vin.
De fransche handel onnerscheidt 12 soorten brandewijn, welke
onderscheiding gegrond is op een vroegeren areometer, welke
12 soorten men door de volgende breuken aangeeft.
5/e */. »/• % % 4/7 ?/, »/,. % % 3%
Dit wordt gelezen du cinq six, du quatre cinq, enz.
Het verschil tusschen teller en noemer geeft aan hoeveel
water men bij het aantal gewichtsdeelen, door den teller van
elke soort uitgedrukt, voegen moet om 18-gradigen brandewijn
volgens C ar tier {eau de vie simple) te verkrijgen, daar deze
het uitgangspunt voor alle sterktebepalingen is. Men zou bijv.
18-gradigen brandewijn uit 5/6 willen bereiden, dan zou men
er dus ". van zijn gewicht water bij moeten doen; 3 kilogr.
*/s en 2 kilogr. water geven 5 kilogr. 18-gradigen brandewijn
enz. Ondertusschen zijn de gegevens, waarop deze bepalingen
gegrond zijn, niet als volkomen juist te beschouwen.
Het doelmatigst geschiedt de bepaling van het alcoholgehalte
door een areometer, die direct het gehalte aan absoluten alkohol
aangeeft, den zoogen. alcohólometer of brandewijnwe-
ger. Vroeger gebruikte men in Duitschland den alcohólometer
van Richter (soms ook naar een vroegeren vervaardiger
Stoppani genaamd), die het gehalte van den wijngeest aan
absoluten alkohol in gewichtshoeveelheid aangeeft. Daar echter
de spiritus steeds bij de maat verkocht wordt, en bovendien
de areometer van Richter met verschillende onnauwkeurighe-
-ocr page 247-
WAREN UIT HET PLA.NTENRIJK.                           233
den behebt is, zoo is tegenwoordig de alcoholometer van
Tralies, die het volumen alkohol der vloeistof aangeeft, al-
gemeen bekend. Zal de areometer aan zijn doel beantwoorden,
dan moet de temperatuur, waarvoor zijne aanwijzingen bere-
kend zijn, opgegeven zijn (gewoonlijk 12 \'/a ° E.) en de spiritus
bij die temperatuur ook bepaald, of de aanwijzing naar het
temperatuur-verschil gecorrigeerd worden, wijl zonder deze
voorzorg de spiritus bij hooger temperatuur sterker zou schij-
nen, en bij lage slapper dan hij werkelijk is.
De volgende tabel geeft een vergelijking van de graden
van den areometer van Tralies en Richter, benevens het
specifiek gewicht, overeenkomende met die graden.
WARE
PROCENTEN NAAR
VOLUMEN-
SOORTEL. GEW.
RICHTER
PROCENTEN NAAR
GEWICHTSPROC
(GEWICHTSPROC.)
TRALLES.
1,0000
0
0
0
0,9903
4,99
5
6,23
0,9815
11,11
10
13,73
0,9729
18,12
15
22,20
0,9644
24,83
20
30,16
0,9563
29,82
25
36,50
0,9476
35,29
30
42,12
0,9373
40,66
35
48,00
0,926 L
46,00
40
53,66
0,9152
51,02
45
58,82
0,9067
54,85
50
62,65
0,8947
60,34
55
67,69
0,8837
64,79
60
72,12
0,8721
69,79
65
76,66
0,8621
74,00
70
80,36
0,8505
78,81
75
84,43
0,8386
83,72
80
88,34
0,8270
88,36
85
91,85
0,8155
92,54
90
95,05
0,8053
96,17
95
97,55
0,7951
99,60
100
99,75
100,00
Daar water en alkohol onder verdichting zich met elkander
mengen, zoo bevat een spiritus van 80° T. meer dan 20
volumenproc water. Hierop moet men wel acht slaan, als
sterke spiritus tot op zekeren graad verdund moet worden.
Voor dit geval is het vergelijkend overzicht der volumenproc.
en ware gewichtproc. in bovenstaande tabel zeer gemakkelijk,
wijl daadoor elke berekening overbodig wordt.
-ocr page 248-
234
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
Gewone brandewijn, rum en arak bevatten in den regel 50 °/„
alkohol, de sterke soorten 70—80 \'/„, zelden meer dan 90 °/é.
§ 182. azijn.
Fr. vinaigre; du. Essig; eng. vinegar.
Onder azijn verstaat men het zure gistingsproduct van geest-
rijke vochten vooral van wijn, gegiste moutinfusie, bier enz.
Naar zijne herkomst noemt men hem wijn azijn, cider- of
ooftazijn, bierazijn enz.
Van al deze is de uit wijn bereide wijn azijn, de voortref-
1\'elijkste. Hij wordt vooral in Frankrijk bereid, bijv. de beroemde
orleansazijn. Hij wordt eenvoudiglijk bereid, door den wijn op
een warme plaats in los gesloten gereedschap, vaten en potten
staan te laten, waarbij hij, vooral als de zure gisting door
eenigen azijn geholpen wordt, in eenige weken zuur wordt. Wei-
nig van dezen echten wijnazijn verschilt de zoogen. kunstwijn-
azij n, bereid uit verdunden brandewijn volgens de oude manier
in steenen kruiken of volgens de methode der snelazijnmakerij.
Bij deze methode drupt een fijne regen van de geestrijke
vloeistof, gewoonlijk een mengsel van 1 deel alkohol van 80 °l0
met 8—9 deelen water, op een laag vooraf geprepareerde hout-
krullen, waardoor de lucht vrije toetreding heeft, en wordt
door deze snel in azijn veranderd.
De wezenlijke bestanddeelen van eiken azijn, zijn water en
azijnzuur, bovendien bevat hij naar zijne herkomst nog ver-
schillende stoffen, bijv. de wijnazijn wijnsteenzuur, de ciderazijn
appelzuur, de bierazijn phosphorzuur, eenige zouten, slijm enz.
Het eigenlijke werkzame bestanddeel is het azijnzuur, en het
gehalte daaraan, benevens de aangename geur bepaalt zijn
waarde. De geringe azijnsoorten bevatten dikwijls nauwelijks
2 °/„, de gewone 3—6 °/0, de beste tot 10 •/„ azijnzuur. Om
den azijn op zijn sterkte te onderzoeken, verzadigt men hem
gewoonlijk met droge koolzure kali; hoe meer hij ter verza-
diging noodig heeft des te sterker is hij. Gebruikt men 1 ned.
ons azijn dan vordert elk procent azijnzuur 1,15 gram kool-
zure kali. Een nederlandsch ons brandewijnazijn moet in den
regel 6 gram verzadigen, want 5,75 gram komen overeen met
5 \'"/,, azijnzuur. Beter is het in plaats koolzure kali watervrije
koolzure natron te gebruiken. Eik procent azijnzuur heeft voor
1 ned. ons 0,885 gram koolzure natron noodig; azijn van
5 °/„ dus 4,425 grm. Volgens Otto bepaalt men het azijn-
zuur-gehalte door den azijn te verzadigen met een gemetene
-ocr page 249-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                            235
hoeveelheid ammonia liquida (geest van salamraoniak) van een
bepaald gehalte. In een van onder dicht gesmolten verdeelde
buis wordt de azijn afgemeten, die men door lakmoes rood ge-
kleurd heeft. Dan voegt men ammoniak bij totdat de blauwe
kleur weer geheel hersteld is. Het cijfer dat de stand der
vloeistof aangeeft wijst de procenten aan. Hierbij is men vrij
van wegen, maar de bereiding van de ammonia liquida van
bepaald gehalte is niet gemakkelijk.
Zeer nauwkeurig eindelijk geschiedt de bepaling van het
zuurgehalte naar de in de noot van § 115 opgegevene acidi-
metrische methode. De eenheid van het te nemen gewicht van
het zuur is 1,16. Van sterke azijn neemt men het 60-voudige,
van slappe het 100-voudige om de noodige hoeveelheid kool-
zuur te verkrijgen.
De azijn moet op koele plaatsen en in geslotene vaten be-
waard worden, daar hij anders gemakkelijk slijmerig en troebel
wordt. Goede azijn moet klaar, sterk en zuiver zuur maar niet
scherp zijn, en mag de tanden niet stomp maken.
Somtijds wordt de azijn met minerale zuren yervalscht om
hem een sterk zuren smaak te geven.
Zwavelzuur ontdekt men door een oplossing van chloor-
barium of azijnzure baryt toe te voegen, die, als zwavelzuur te-
genwoordig is, een wit neerslag geeft dat door toevoeging
van zoutzuur niet verdwijnt *). Zoutzuur wordt ontdekt door
den kaasachtigen neerslag die met salpeterzuur zilver ontstaat,
die onoplosbaar is in salpeterzuur en in het licht zwart wordt.
Een toevoeging van wijnsteenzunr bij brandewijnazijn om
hem meer den smaak van wijnazijn te geven, kan als geene
vervalsching beschouwd worden.
Vroeger kwam het dikwijls voor dat men den azijn een scher-
peren smaak door toevoeging van peper, mostaard, de vrncht
van den peperboom (Daphne Mezereum) enz. zocht te
geven. Men ontdekt deze vervalsching door eenigen azijn bij
een zachte warmte te verdampen, waardoor het azijnzuur ont-
wijkt en de scherpe stoffen met eenig water terugblijven en
alsdan beter onderkend kunnen worden door den smaak. Nog
beter is het den azijn nauwkeurig te neutraliseeren. Zuivere
*) Een geringe troebeling van den azijn door chloorbarium kan veroor-
zaakt worden door het zwavelzuur van het water, voor de azijnbereiding
gebezigd. Om zeker te zijn dat azijn vrij zwavelzuur bevat, dampt men
Hem tot op */u in en lost het residu in sterken alcohol op, die slechts
het zwavelzuur opneemt en de zouten teruglaat. De alcoholische oplos-
sing wordt met water verdund en met chloorbarium onderzocht.
WARENKENNIS                                                                                   16
-ocr page 250-
236                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
azijn geeft dan een zacht zoutachtig smakende vloeistof, de
vervalschte laat de bijtende stoffen erkennen.
Een bijzondere soort azijn is de hout azijn, die bij de
droge destillatie van hout in gesloten vaten verkregen wordt.
Hij bevat, behalve azijnzuur en water, nog een brandige, walge-
lijk riekende olie en bezit een bruine kleur. Men gebruikt
hem ter conserveering van vleesch enz. Als hij gezuiverd is
kan hij in plaats van den gewonen azijn gebruikt worden,
vooral ter bereiding van verscheidene chemische preparaten, voor
de ververij enz.
DERDE HOOFDSTUK.
OronnstofFun voor het apinnen, weven, vlechten;
stoffen, saren, papier enz
§ 183. KATOEN.
Fr. coton; du. Baumwolle; eng. cotton.
Katoen noemt men de wol die het zaad van verscheidene plan-
ten omgeeft en, van dit gescheiden, in den handel gebruikt wordt.
Onder de planten, die het katoen leveren zijn verscheidene
Gossypiumaooxten de gewichtigste, voornamelijk Gossypium her-
boceum
, de katoenplant en Gos&ypium religiosnm, de Nan-
kin-katoenheester. Bovendien leveren verscheidene Bomóax
soorten katoen.
De katoenplant behoort tot de familie der maluwachtigen
(Malvaceae). Het is een eenjarige, soms ook twee-en veeljarige
plant met cilindervormige, 2—13 voet hooge stengels, langge-
steelde, vijflobbige, behaarde bladereu, die op de hoofdnerf aan
de onderzijde met een klier voorzien zijn. De bloemen hebben
korte stelen. Zij zijn omgeven door een driebladig groot om-
hulsel en bestaan uit een 5-deeligen, kruikvormigen, viltigen
kelk, vijf van onder vergroeide, gele, aan de basis donkerroode
bloembladen, en talrijke opeengedrongen helmknoppen die een
stamper met driedeeligen stempel omgeven. De vrucht is een
driehokkige zaaddoos, zoo groot als een walnoot, springt met
drie kleppen open en bevat zeer vele bruinachtige, met wol
voorziene zaden.
Het vaderland van de katoenplant is volgeus eenigen Oost-
Indië, volgens anderen Arabië en Perzië. Zij wordt vooral aan-
-ocr page 251-
WAREN UIT HETPLANTENRIJK.                           237
gebouwd in Noord-Amerika, in Oost- en West-IncHë, minder
in Afrika en in Zuid-Europa. Bijna al het katoen, dat in den
Europeeschen handel komt, is herkomstig van Gossypium her-
baceum,
terwijl Gossypium religiosum een geelachtig katoen geeft
dat de grondstof is van het nanking en tegenwoordig bijna
in het geheel niet meer ingevoerd wordt. Het katoen van ver-
schillende soorten Bombax (wolboom) dient meestal om zittings
te vullen enz.
De cultuur van de katoenplant is zeer eenvoudig, daar zij
den slechtsten bodem voor lief neemt. In September of vroeger
zijn de vruchten rijp, zij springen dan met een knal open en
moeten spoedig geplukt worden om de wol er niet uit te ver-
liezen. Het uittrekken van het katoen uit de vrucht geschiedt
met de hand, de zuivering van de zaden (hekelen) echter
door cilinders, bezet met cirkelzagen die door nauw rasterwerk
het katoen trekken en de zaden, waarvoor het rasterwerk te
nauw is, teruglaten. Uit deze zaden kan men een olie persen.
Het dus gezuiverde katoen wordt op verschillende wijzen
in den handel gebracht.
Katoen uit verschillende
landen bezit zeer verschil-
lende eigenschappen. De
kleur is nu eens wit dan
geelachtig, de draad is dan
eens zacht dan weer bros, van
!/i—2 duim lang; de dikte
der vezels bedraagt li\\uw
15/iooo streep.
Onder het mikroskoop
vertoont zich elke vezel lint-
vormig platgedrukt, en ten
gevolge daarvan gewoonlijk
gekronkeld, zooals de ne-
vensgaande figuur aantoont
(katoenvezels 250 malen ver-
groot).
Men schat het katoen te
hooger hoe fijner, langer,
elastischer en zijdeachtiger
de vezels zijn en hoe zorg-
vuldiger zij van zaden, bla-
den en andere onzuiverhe-
den bevrijd zijn.
-ocr page 252-
238                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
Om naar behooren een oordeel er over te vellen, drukt men
een handvol tusschen de beide handen en trekt die dan uit
elkander, waardoor de lengte der vezels blijkt,
Men noemt de verschillende katoensoorten naar hare her-
komst, onderscheidt daarin dan weder verschillende qualiteiten,
waarvoor op de katoenmarkten van Amerika, Indië en Europa
tegenwoordig bijna algemeen de engelsche uitdrukkingen ge-
bruikt worden _/?«£, good, fair, middling, ordinary en inferior
met de tusschengraden good fair, middling fair, good middling,
low middling, good ordinary
enz. Van de beste qualiteit is de
katoen uit van zelf opengesprongene vruchten, verkregen van
planten op een uiterst geschikten grond geteeld. Zulke katoen
is gewoonlijk zuiver, krachtig van vezel en van een gelijkma-
tig uiterlijk. De geringere qualiteiten zijn gedeeltelijk op min-
der geschikten grond gewonnen, gedeeltelijk verkregen uit met
geweld geopende vruchten en dus niet rijp. Het katoen is dan
minder gelijkmatig in kleur, rood gevlekt, korter van vezel,
dikwijls met zaden, schillen of knoopen vermengd. De beste
en vooral de langharigste katoensoorten worden hoofdzakelijk
tot kousen- en kettinggaren versponnen, de overigen dienen
tot inslag of tot grover weefsel.
1. De noord-amerikaansche katoensoorten. Zij
behooren tot de beste en leveren, behalve aan de inlandsche
spinnerijen, de grondstof aan de europeesche fabrieken. Zij mun-
ten vooral uit door zorgvuldige behandeling en zuiverheid.
De uitmuntendste soort is het sea-islaud katoen, van de
eilanden langs de kust van Georgië liggende, wier vochtige
zandbodem voortreffelijk geschikt is voor de kuituur van het
katoen. Zij is week, weinig geelachtig, heeft een l*/a duim
lange, zachte, sterke en glanzende vezel die in kleine vlokjes
los bij elkander liggen. Zij is zeer zuiver. Inpakking hennep-
lijnwaad, ronde balen.
Na het sea-island katoen is de beste noord-amerikaan-
sche soort het L o u i s i a n a-katoen, zacht, krachtig, wit en in
prima-waar vrij van schillen en zaden, die evenwel in gerin-
gere, dikwijls knoopige en onsterke qualiteiten voorkomen. Zij
komt over New-Orleans in groote, langwerpig vierkante, stevig
geperste balen van grof henneplinnen en 400—500 pond zwaar.
Texas- en Alabama- of Mobile-katoen, evenals het vo-
rige verpakt, is glanzend wit, ofschoon niet zoo lang en zacht
als het Louisiana maar toch week en sterk.
Elorida-katoen is geringer dan de voorgaande soorten daar
het minder zacht, grauwer en onzuiverder is.
-ocr page 253-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           239
Tenessee-katoen, verpakt als het vorige, behoort tot de
geringste noord-amerikaansche katoensoorten. Zijn gedeeltelijk
grove, soms ook weeke, onsterke en knoopige vezel is niet
geschikt voor fijn weefsel. De prima-waar is wit, de geringere
qualiteiten eenigszins grijsblauwachtig. De vezel is dof, glans-
loos, weekachtig op het gevoel.
Georgia of ook Upland noemt men de katoensoorten
uit Noord- en Zuid-Carolina. Deze soorten zijn meestal zeer
wit, maar niet zoo lang van vezel, zoo zacht en glanzig
als Louisiana. De geringere qualiteiten dikwijls grauw en
onzuiver.
2. Zuid-amerikaansche katoen. Tot de voortreffelijk-
ste soorten daarvan behooren het braziliaansche katoen, dat zeer
fijn is. Het zou zelfs alle andere soorten overtreffen als het
niet door de gebrekkige behandeling onzuiver was, waardoor
bij de verwerking aanzienlijk verlies ontstaat. Het beste brazi-
liaansche katoen is het Fernambuck-katoen dat in qualiteit
volgt op het sea-island. Het is overal gelijk gekleurd, boter-
wit, dof glanzend in samenhangende stukken, lang van vezel
en sterk, zelden met onrijpe deelen vermengd. Voorts is eene
voortreffelijke soort het Ce ara-katoen, maar het is korter en
brosser van vezel. Alagoas gelijkt veel op Fernambuck maar
is zoo zuiver niet. Bahia-katoen is een der beste braziliaan-
sche soorten maar gewoonlijk niet egaal. P a r a-katoen in ovale
balen, niet met touwen, van 150—250 % is meestal onzuiver
en is derhalve van geringer qualiteit dan het Bahia. Dit
geldt ook van het Ma9aio-katoen. Maranham gelijkt op
het Ceara-katoen maar is harder en brosser. Van iets betere
qualiteit is het Paraïba-katoen dat echter ook onderdoet voor
Ceara.
Guiana levert katoen dat in qualiteit geringer is dan het
braziliaansch, wijl de vezel grover, harder en niet zoo buig-
zaam is. Tot de beste Guiana soorten behoort het Surinaam-
sche katoen, in primasoort glanzend wit, zuiver, van gelijke
qualiteit als Ceara. Katoen uit Berbice, Essequebo en
Cayenne zijn van geringer qualiteit.
Men noemt de in het noorden van Zuid-Amerika, vooral in
Columbia verbouwde katoensoorten Columbiaansch katoen
en geeft ze de volgende namen: Varinas, Barcelona,
Puerto Cabello, Carsecas, Laguayra, Cumana, Va-
lencia en Carthagena. Zij staan lager aangeschreven dan
de braziliaansche soorten, maar zouden toch de meeste noord-
amerikaansche soorten overtreffen als zij met meer zorg aan-
-ocr page 254-
240                           WAREN UIT HET PLANTENEIJK.
gebouwd en gezuiverd werden. Het verlies bij de bewerking
is wegens de onzuiverheid zeer groot.
Peruaansch katoen en de bijsoorten Lima, Payta en
Piana staan zoo wat gelijk met het Columbiaansch katoen.
3.  West-indisch katoen. De west-indische katoensoor-
ten zijn van uitmuntende qualiteit, meestal lang en zacht, zoo-
dat zij wel niet gelijk staan met de beste braziliaansche soor-
ten, maar toch wel met de meeste van zuidelijk Noord-Ame-
rika, uitgezonderd sea-island. Zij zijn meestal ongezuiverd en
geven een belangrijk verlies bij de bewerking. Tot deze soor-
ten behooren Domingo- of Hayti-katoen in ronde balen,
ongelijk van vezel, onzuiver; Puerto Cabello; Portorico
in twee verschillende soorten, genaamd Portorico en Gu-
aynilla (laatstgenoemde is het voortreffelijkste west-indische
katoen); Cuba, St. Martinique, (Juracao, Jamaica,
Barbados, Grenada, Trinidad enz.
4.  Oost-Indisch katoen geeft men dikwijls den algemee-
nen naam Surate. Het is aanmerkelijk korter en onzuiverder
dan het noord-amerikaansche, maar wordt desniettemin in
Europa en China in groote hoeveelheden verwerkt, vooral tot
breikatoen n°. 40. De in Europa meest gezochte soorten zijn
üharwar, Broach, Dhollerah, Omrawnttee, Man-
garole, Comptah, Tinvelly Madras, Western Ma-
dras, Seinde en Bengalen. Vroeger werden de beide laat-
ste soorten om haar korte vezel slechts gebruikt voor de hand-
spinnerij, maar toen door den amerikaanschen burgeroorlog
gebrek aan katoen ontstond en de prijzen buitensporig hoog
stonden, gebruikte ook de machinale spinnerij de geringste
soorten die in den handel voorkomen, en gebruikt zij nog
tegenwoordig zeer aanzienlijke hoeveelheden Seinde en Ben-
gaal sch e katoen.
In den jongste tijd komt ook chineesch katoen in den
europeeschen handel voor. Chineesch katoen is van ééne qua-
liteit met de middling en inferior soorten van Indië. Het is
meestal witter en zijdeachtiger, maar niet zoo lang en sterk
als deze.
5.  Levantsch katoen. Dezen naam draagt alle katoen, ge-
teeld in Turkije en Griekenland. Zij is in Europa bijna geheel ver-
drongen door de deels goedkoopere, deels betere soorten uit
Indië en Amerika. De hoofdstapelplaats voor de levantsche soor-
ten is Smyrna. De beste zijn Alta-Subugia, Kassaba,
Kirkagatz, Adena enz.
6.   Afrikaansch katoen. Behalve een katoensoort van
-ocr page 255-
241
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
geringere qualiteit produceert Egypte de voortreffelijke Mac o
of Jumel. Dit katoen komt in vierkante balen van 125—280 IK
in linnen en met kleine touwen. Het is egaal roodachtig geel,
de vezel is ongelijk, dikwijls stekelig zoodat het van geringer
qualiteit is dan de beste amerikaausche soorten. Nog beter
dan de jumel is het katoen, verkregen uit sea-islaud zaad, ge-
naamd sea-island-Maco, doch ook hiervan is de amerikaan-
sche soort beter. Het eiland Bourbon produceert eveneens
goede katoen.
6. Europeesch katoen. Het best is het spaansch ka-
toen, vooral dat van Mo tril. Wat in Napels, op Sicilië en in
den kerkelijken staat geproduceerd wordt is van minder qua-
liteit.
Katoen levert de goedkoopste kleedij. Tiet verbruik heeft een ontzet-
tende uitbreiding verkregen door de verbetering der bewerking op spin-
niachines, door de verbetering der weef-, brei- en bobinetstoelen. Als
men nagaat dat in 1784 de aanvoer van acht balen katoen uit Amerika
opzien baarde, dan kan men uit de hier onder opgegevene cijfers, de
onmetelijke vlucht die deze industrie en productie genomen heeft ecnig-
zins nagaan. De katoen productie van Noord-Amerika was in
1824 509158 balen,
              1843 2378875 balen,
1820 720027 -                   1845 2394503 -
1830    976845 -                   1849 272859,\'i
1831  1038848      -                  1852 3015029      -
1834 1205394
      -                   1856 3527845      -
1836 1360727
     -                   1859 3851481      -
1838 1801497
      -                  1860 4675770      -»)
1840 2177835
      -
De noord-amerikaansche burgeroorlog heeft, zooals bekend is, een zeer
nadeeligen invloed uitgeoefend op de katoenproductie. De grootte der
Eroductie in de jaren 1861—64 is onbekend; in 1S65 bedroeg zij 3656086
alen, in 1866 2151043 balen.
Het grootste verbruik ,van katoen ter bearbeiding heeft Groot-Brit-
tanje. In de laaste 30 jaren voor het uitbreken van den noord-ameri-
kaanschen burgeroorlog, bereikte de prijs van het katoen op de Liver-
poolsche markt zijn grootste hoogte in het jaar 1863 {fair Georgia bijv.
ll*/« pence per pond), en in 1848 was de prijs het laagst gedaald {fair
Georgia
33 8 pence). Gedurende den burgeroorlog (herfst 1862) steeg
fair Georgia te Liverpool tot op bijna 31 pence.
De voornaamste uitvoerhavens voor katoen zijn New-Orleans,
Mobile, Galveston, Charleston, Savannah, Bombay, Calcutta,
Alexandrië; de voornaamsta markten voor katoen zijn Liver-
pool, New-York, Canton, Havre, London, Glasgow, Amsterdam,
*) De uitgestrektheid gronds in de Ver. Staten door de katoencultuur
ingenomen en noodig ter productie van 4 a 5 miljoen balen beslaat, vol-
gens amerikaausche opgave ongeveer het oppervlak van het geheele Eu -
ropeesche vastland.
-ocr page 256-
242                        WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
Rotterdam, Marseille, Smyrna, Genua, Barcelona, Breinen, Ham-
burg, Chemnitz, Triest, Weenen.
Katoen behandelend met geconcentreerd salpeterzuur of met een meng-
sel van salpeterzuur en zwavelzuur, en het daarna uitwasschend, ver-
krijgt men schietkatoen of pyroxyline, dat, in aether opgelost,
c o 11 o d i u in geeft.
§ 184. KATOENEN GAREN.
Fr. coton file; du. Baumwolleugarn; eng. cotton yam twist.
Het katoen wordt deels met de hand op liet wiel zooals in
het Oosten, deels en hoofdzakelijk met machines, tot garen ge-
sponnen en daarnaar onderscheidt men handgaren en ma-
chinegaren. In Europa wordt tegenwoordig slechts machi-
negaren vervaardigd, het oost-indische is handgaren.
Het katoen wordt eerst door handenarbeid of door machines
uit elkander gewerkt, en daarna gekaard ter verwijdering der
nog aanwezige onzuiverheden, om de vezels uit elkander te
trekken en aan elkander evenwijdig te brengen. Ook deze ar-
beid geschiedt op bijzondere machines (ruwe en fijne kaard-
machine). De hierdoor verkregene fijne en losse stroken ko-
men nu tusschen pietcilinders (strekmachine), om de vezels
nog meer evenwijdig aan elkander te maken. Nadat dit ge-
schied is zijn zij gereed om de eerste bewerking van het spin-
nen te ondergaan, die een geringe draaiing en uit elkander
draaien van den draad bewerkt. Deze is dan nog altijd een
vinger dik, bij een tweede behandeling komt hij door voort-
durend draaien en rekken tot de dikte van bindtouw en eerst
de derde bewerking levert een voleindigden draad. Dit ge-
schiedt op de watermachine (eng. water spinning-f mme
throstle;
fr. continue) of op de mulemachine (eng. mnle
spinning frame, mule jenny;
fr. muil jenny en fin).
De watermachine wordt gebezigd voor sterk gedraaide, niet
zeer fijne garens, die als kettinggaren of breikatoen gebruikt
worden. De mulemachine werkt sneller en geeft in den regel
een los spinsel, evenwel kan men ook daarmede stevig ineen-
!;edraaid garen verkrijgen (medio twist). Het meeste in den
ïandel voorkomende garen is mulegaren.
Het gesponnen garen wordt in strengen gehaspeld, die weer
door aangebrachte draadjes in bundels verdeeld zijn, dan tot bos-
sen vereenigd en op de garensorteering-balans naar de fijnte ge-
sorteerd en in pakken van 5 kilo saamgesnoerd. Garen dat
van de spinmachine direct op de weefgetouwen komt, zonder
eerst gehaspeld te zijn, heet pincops.
-ocr page 257-
243
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
Naar de fijnte wordt het garen in verschillende nummers
verdeeld, die liet gewicht van een bepaalde lengte draad aan-
geven. In Engeland en Duitschland, waar het garen in engel-
sche strengen gehaspeld wordt, bepaalt liet nommer hoeveel
strengen op een engelsch pond gaan. Een engelsche streng
heeft 7 bundels, elk van 80 draadwindingen van l\'/i yard=54
engelsche duim lengte, de geheele streng is dus 2500 engelsche
voet lang. Het garen n°. 100 heeft 100 zulke strengen in een pond.
Watergaren kan maar tot n°. 80, mulegaren daarentegen
tot n°. 350 gesponnen worden, maar evenwel komen garens
boven 200 en onder 6 bijna nooit voor. Behalve bij het zeer
fijne breikatoen komen in den garenhandel slechts de evene
nummers voor, de onevene 21, 23 enz. worden niet zoo nauw-
keurig nagewogen, wijl het verschil in dikte bij zulke opeen-
volgende nummers te weinig is.
Ter bepaling van de fijnte van het garen bezigt men de
zoogen. garensorteeringbalans, die door een wijzer da-
delijk het nommer van het opgelegde garen aangeeft.
Goed katoenen garen moet, daargelaten de fijnte, stevig, glad,
rond, overal even dik, zonder knoopen en dunne plaatsen en elas-
tisch zijn. Overigens eischt men bij scheringgaren grootere
stevigheid en dus sterkere draaiing dan bij in slag garen,
hetwelk voor veel artikelen zoo min mogelijk gedraaid moet zijn.
Behalve het ruwe garen komt nog voor gebleekt, voorts
geverfd en ten laatste getwijnd garen.
Van de geverfde is het turkschrood geverfde bekend
door schoonheid en duurzaamheid van kleur.
Het getwijnde garen dient dikwijls als brei- en scheringga-
ren, en wordt op dezelfde wijze als bij de linnengarens door
het ineendraaien van meerdere draden vervaardigd en onder-
scheiden in tweedraads, driedraads, vijfdraads naar
het aantal gebezigde draden.
Engeland heeft de grootste en voortreffelijkste katoenspinne-
rijen en spint jaarlijks meer dan 450 millioen kilo katoen. In
Duitschland leveren liet meeste garen Saksen (Chemnitz enz.),
de pruisische Rijnprovincie (Elberfeld, Mühllieim a/d Euhr) en
Beieren. Uitmuntende en aanzienlijke katoenspinnerijen bevin-
den zich voorts nog in Oostenrijk, frankrijk, Zwitserland enz.
Katoen, bijv. afval der spinnerij, gedrenkt met eenige soort olie of
vet wil dikwijls van zelf ontvlammen, vooral door de zonnewarmte, moet
dus op veilige plaatsen bewaard, en voorzichtig verzonden worden. Niet
minder gevaarlijk moet katoen zijn als liet in ruwen toestand geverfd
wordt en dan versponnen. Het drukken dat. geverfde ruwe katoen, die
-ocr page 258-
244                            WAKEN UIT HET PLANTENRIJK.
voor zoogen. vigogne gebezigd wordt, tusschen de cilinders van de strek-
machine ondervindt bewerkt dikwijls ontbranding.
§ 185. KATOENEN STOFFEN.
Fr. toiles de coton; du. ttaumwollenzeuge; eng. cotton goods.
Alle katoenen weefsels waarvan hier natuurlijk slechts de
voornaamste opgesomd kunnen worden laten zich tot vier klas-
sen brengen: 1. effene, 2. gekeperde, 3. bonte en flu-
weelach tig e.
A.  Effene stoffen. Deze zijn zoo geweven dat de eene helft
der scheringdraden *) boven, en de andere onder den inslag
ligt doordat de laatste regelmatig boven en dan weer onder
een scheringdraad doorgaat.
Daartoe behooren katoen, calicot, het wordt meest ge-
drukt of geverfd verbruikt, nanking, een dicht katoen, gewe-
ven uit het van nature gele oost-iudische katoen of geverfd,
moeselin, een los weefsel van de nummers 60—100 dat
2—3000 draden op elsbresdte bezit, organdin, shirting,
sarsiuet, kamerdoek, linou, m u 11, vooral ook gestreepte
en geruite stoffen, zooals gimgams, beddetijkeu en andere.
Een bijzondere soort effen stof is de tuil e (katoenen gaas),
een netaclitig geweven losse stof van zeer fijn draad.
B.  Gekeperde (gecroiseerde) stoffen. Het wezenlijke ken-
merk dier stoffen is, dat elke draad van den inslag zoo door
de schering loopt, dat hij regelmatig afwisselend twee of meer
draden boven en dan weer onder zich heeft. Hiertoe behooren
de kepers uit garen van 40—60 geweven. Drill, gekeperd
nanking, satijn (engelsen leer), dicht en op atlas gelijkend,
tijk, dat, na het weven, op de eene kant ruw gekaard wordt
en andere stoffen.
C.  Bonte of gefaconneerde stoffen. Zij zijn of met witte
figuren op een witten grond (katoen damast), of met ge-
kleurde figuren op een witten grond. Daartoe behoort ook
het piqué.
D.  Eluweelachtige stoffen. Zij bestaan uit een effen of
gekeperd weefsel, waarop een floers van kort, dichtstaand haar be-
vindt. Hiertoe behoort vel vet, velveteens of katoenfluweel.
*) De draden, die in de lengte van het stuk loopen heeten bij alle stoffen
schering, de daar dwars over heen loopende inslag. De scheringdraden
worden evenwijdig naast elkander gespannen, en het weven bestaat daarin,
dat de inslag naar een bepaalden regel daartusschen heen gebracht wordt.
-ocr page 259-
WAREN UIT HBT PLANTENRIJK.                           245
Uitmuntende witte en geverfde katoenen stoffen leveren
Engeland, Zwitserland en Saksen.
Het vaderland der katoen- en ziideweverij schijnt Oost-Indië te zijn,
daardoor laat zich ten minste verklaren waarom Engeland zijn katoenen
en zijden stoffen oost-indische namen geeft: callicot. nanking, gingam,
cohras, bandanoes etc.
Gebreide stoffen enz.
§ 186. vlas.
Het vlas is de van de schil bevrijde bastvezel van den sten-
gel der vlasplant (Linum usüalissimnm L.), een algemeen be-
kende plant, wier vaderland Zuid-Europa is doch tegenwoordig
door geheel Europa aangeplant wordt.
Voor dat het zaad rijp wordt wordt de plant gerooid, ge-
droogd en van de zaaddoozen bevrijd. Om de vezel van de
houtachtige schors te bevrijden bezigt men mechanische mid-
delen, of men stelt het vlas bloot aan de inwerking van water
en lucht (rootte) om de verbinding van de vezel met de
schil van den stengel te verbreken. Dit geschiedt door de sten-
gels langen tijd in de open lucht te laten liggen (dauwrootte),
of door ze eenigen tijd onder water te leggen (waterrootte),
waarbij het oplosbare lij machtige deel der plant in gisting
overgaat. Nadat de vezels behoorlijk los ge-
worden zijn, te onderzoeken met den nagel,
wordt het vlas gedroogd, om de schors bros \\ i
te maken, en dan door braken op de zoogen.
braak en zwingelen van de houtachtige
deelen bevrijd. In dien gezuiverden staat
)
wordt het gebraakt of gezwingeld vlas
genaamd en zoo in den handel gebracht, waar
het den naam nog voert van ruw vlas. Ein-
delijk wordt het nog gehekeld, om de korte
vezels en nog overig gebleven houtachtige
deelen te verwijderen. Wat terugblijft tus- Ml )|i\\
schen de tanden van den hekel heet hede
of werk. Het vlas aldus volkomen gezuiverd
heet gehekeld vlas. Het vlas wordtin den
vorm van nette bosjes gebonden tot pakjes
van 3 kilo en zoo verzonden.
Nevensgaande figuren vertoonen de vlas-
vezels onder het mikroskoop bij 250 X ver-
grooting, a is een ongebleekte vlasvezel, ö
een vezel uit oud linnen.
-ocr page 260-
246                           WAREN UIT HET PLANTKNRIJK.
Het in den handel voorkomende vlas is van verschillende qua-
liteit, afhangend van de grondgesteldheid, de bewerking enz.
De dauwrootte levert steeds een vlas van mindere qualiteit,
de vezel wordt murw en donker gekleurd, de waterrootte daar-
entegen geeft een witgeel, duurzaam en fijnvezelig vlas. Het
beste zou evenwel zijn het roten geheel na te laten, waardoor
men een veel duurzamer vlas zou verkrijgen. Ook het zaad
waaruit het vlas verkregen is heeft invloed op de qualiteit.
Tot de uitmuntende soorten behooren het dantzigsch vlas
uit Liefland, Lithauen enz., uitgevoerd over Eiga in bundels
van 20—23 pond, het hollandsche, oostpruissische enz.
Het lijflandsche komt voor gehekeld, het poolsche en
lithausche slechts gebraakt. Ook het boheemsche vlas is
een goede soort.
Al deze soorten moeten wijken voor het iersche, doch dit
wordt niet ruw uitgevoerd.
Goed vlas moet witgeel of groenachtig wit zijn, zacht op
het gevoel, glanzig en zuiver gehekeld.
§ 187. hennep.
Fr. clianvrc; du. Hanf; eng. hemp.
De bastvezels van de hennepplant {Camwhis miiva L.), die
op dezelfde wijze als de bastvezels van de vlasplant verkregen
en gezuiverd worden, heeten hen nip. Zij gelijken veel op de
vlasvezels, zijn echter grover dan deze en worden derhalve
slechts voor grove artikels, zooals touwen en paklinnen gebe-
zigd. De cultuur van den hennip zetelt voornamelijk in Polen
en Busland, minder in het overige Europa. De qualiteit des
henneps is zeer verschillend. Goede hennep moet behoorlijk ge-
zuiverd zijn, zacht op het gevoel zijn en uit even lange vezels
bestaan. Hij komt m verschillende kleuren voor, men geeft
de voorkeur aan den parelkleurige en den zilvergrijze boven
den groenachtige, en aan dezen weder boven den gele en
donkergekleurde. Zijn reuk moet eigenaardig en sterk zijn, niet
zoetig of rottend. Nieuwe hennep verkiest meu boven oude,
omdat hij minder afval geeft.
Bij het bewaren van hennep is er vooral op te letten dat de
balen niet broeien, daar niet alleen de stof daardoor leidt,
maar er ook gevaar van brand is door de zelfontbranding van
gepakte hennip. Bij het bespeuren van de minste warmte
moeten de balen geopend en de hennep uitgespreid worden. Het
bewaren moet steeds geschieden op droge, luchtige plaatsen.
-ocr page 261-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           247
De meeste en voortreffelijkste hennep leveren Rusland en
Oost-Pruissen, de zuiverste en langste soort heet reinhennep
daarop volgen middel- en halfreinhennep. Bij de pruissi-
sche soorten, die van Dantzig uit verscheept worden, onderscheidt
men reinhennep, snithennep en schusterhennep.De
pashennep is zeer ruw en slecht gebraakt. Voortreffelijk is
ook de zoogen. italiaansche hennep die bij Triest gebouwd
wordt. Hij is zeer lang, sterk en van zilverwitte kleur.
§ 188. SPINBARE PLANTENVEZELS VAN VERSCHIlLENDEN AARD.
Onder de uitheemsche spinbare vezels die den hennep en het
vlas kunnen vervangen is vooral van gewicht de Jute of
of jutehennep (pau(-/temp) van de Corchorus capsularis, C.
olitorivs
en C. siliquosus uit Oost-Indië komeiuh Het wordt
vooral te üundee in Schotland verwerkt tot grof linnen, pak-
linnen enz. In 1859 werd reeds in Engeland meer dan 1 milhoen
centenaars jute ingevoerd.
De manillahennep of Avaka is de vezel van Mma
paradisiaca, M. textilis
enz. en stamt eveneens uit Oost-Indië.
Bij het hekelen verkrijgt hij de glans en hij wordt verwerkt
totklokkestrengen, zakken enz., de groene soorten tot touwwerk.
Nieuwzeelandsch vlas van Pli&rmium tenax, Ananas-
hennep van Bromelia Ananas. Aloëhennep uit de vezels
van verschillende Agavesoorten enz.
§ 189. VLAS- EN HENNEPGAREN.
Fr. fll de lin; du. Flachs- und Hanfgespinnste; eng. linen yam.
Vlas- en hennepgaren worden deels op het spinrad met
de hand (handgaren), deels met machines (machine-
garen) gesponnen. Vlas en hennep worden op dezelfde wijze
bewerkt, maar het laatste geeft nooit een zoo fijnen draad als
het eerste. Nadat het garen gesponnen is wordt het gehaspeld,
dan in aschloog gekookt en gewasschen. De beste verdeeling
van het garen berust op de fijnheid. Een winding op den
haspel heet een draad, meerdere draden vormen een bundel
en deze worden tot strengen vereenigd. Bundels en strengen
zijn evenwel in verschillende landen niet even groot. Onder
overigens gelijke omstandigheden wordt de fijnheid van het
garen naar het aantal stukken bepaald, dat men met de hand
omvatten kan, eengrepig, twaalfgrepig enz. Bovendien
-ocr page 262-
248                           WAREN UIT HET PLANTENRLTK.
onderscheidt men naar de verschillende aanwendingen ketting-
garen, inslaggaren enz. Door het samendraaien van ver-
scheidene draden (twijnen) verkrijgt men getwijnd garen. Men
onderscheidt dit naar het aantal der saamgedraaide draden in
2-, 3-, 5dradig twijngaren. Ketkomt zoowel ruw als gebleekt,
gekleurd enz. in den handel
De uitmuntendste twijngarens (henneptwijn), zoowel gebleekt
als donkerblauw, levert Engeland. Saksen, Bohemen en Silezië
leveren het meeste twijngaren in den duitschen handel.
§ 150. LINNEN- EN HENNEPSTOFFEN.
Fr. toiles de lin; du. Plachs- und Hanfgewebe; eng. linen.
De linnen- en hennepen-garens zijn de grondstof van de
stoffen, daaruit te vervaardigen, nl. het linnen, drill,
jacquard en damast, en de verschillende half wollen
stoffen.
De voornaamste dezer stoffen is het linnen. Dit is de naam
voor elk weefsel uit vlas of hennep, waar de schering den
inslag eenvoudig doorkruist. Het wordt geweven op de weef-
stoel. Na het weven wordt het linnen gewoonlijk door het uit-
spreiden op het bleekveld of door kunstmatige middelen ge-
bleekt , en eindelijk verkrijgt het de appretuur door stijven en
glanzen. Linnen daarentegen, dat uit gebleekt garen geweven
is heet witgaren lijnwaad. Het is duurzamer dan het aan
stuk gebleekte.
Een groot deel linnen komt echter ook ongebleekt in den
handel; het ongebleekte linnen heeft deels een geelgrauwe,
deels een donker groenachtiggrauwe kleur, naar den aard van
het gebezigde garen; het hennipgaren heeft bijna altijd een
licht geelachtig bruine kleur.
Behalve het ongebleekte en gebleekte lijnwaad komen in den
handel nog vele soorten bont lijnwaad voor, dat deels uit
geverfd garen in gestreepte of geblokte patronen geweven is,
deels gedrukt of aan \'t stuk geverfd worden, en wel effen
blauw, zwart of groen.
De mindere soorten wit of geverfd lijnwaad hebben een
katoenen schering en linnen inslag, zelden in omgekeerde orde.
Zij heeten half linnen. De zoogen. Arabienues behooren
daartoe. In het bonte lijnwaad zijn de kleuren, behalve het
blauw, op de katoendraad gebracht, daar de linnendraad zich
zeer slecht verwen laat. Effene en gedrukte linnens kunnen
daarentegen zuiver linnen zijn.
-ocr page 263-
249
WAREN UIT HET PLA.NTENRIJK.
Naar de fijnte en het doel waarvoor zij gebruikt worden,
verkrijgen de lijnwaden verschillende benamingen, als: zeil-
doek, paklinnen, enz. Ook noemt men ze naar de fabriek -
plaats, bijv. (Bielefelder, Zittauer of Opper-Lausitzer,
Silezisch en Boheemsch) Hollandsch, Vlaamsch, Bra-
bantsch, Eransch.
Het linnen, bestemd voor den buitenlandschen handel komt
onder verscheidene vreemdsoortige namen voor, als: Ore as,
Arabias, Silesias,Klar-of Schienlinnen enz. Batist
is een lijuwaadsoort, die een zeer fijn dicht weefsel heeft;
even zoo fijn, doch lichter is het 1 i n o n. Beiden worden vooral
in ons land en in Frankrijk vervaardigd, van minder qualiteit
en doffer wit in Engeland.
Goed linnen moet een ronden, gelijken draad bezitten, en de
aard des draads moet bij schering en inslag, bij het begin en
aan het einde van het stuk hetzelfde zijn.
Bestaat de schering of de inslag uit katoen, dan is dit daar-
aan te herkennen, dat bij het wrijven van het goed de katoenen
draad gekruld te voorschijn komt en aan het weefsel een ruw
uiterlijk geeft, terwijl de linnen of hennipen draad kort en
rechtop staan. Evenwel krijgt linnen, op de machine geweven
uit geringe soort draad, bij die behandeling ook een ruw uiter-
lijk. Beter kan men over bijmenging van katoen oordeelen
door enkele draden, zoowel aan schering als aan inslag uit te
trekken, waarbij de linnen draad zich door zijn glanzend wit
van den katoenen onderscheidt, die doffer uiterlijk heeft. Bij
het uiteendraaien van den draad onderscheidt zich de linnen-
draad van het katen daardoor, dat hij uit lange, gladde vezels
bestaat, terwijl de laatste korte, gekrulde verels heeft. De beste
uitkomst geeft de onderzoeking met het microscoop, waardoor
zich de platte vezel van het katoen duidelijk laat onderscheiden
van de cylindervormige van het vlas of van hennep. Minder
zeker is de proef met geconcentreerd zwavelzuur, dat het katoen
eerder aantast en oplost dan de vlasvezel.
Het linnen moet voorts goed en gelijkmatig geweven zijn.
Om een goed oordeel te vellen over de qualiteit van het linnen
moet de appretuur eerst door wasschen verwijderd zijn.
De waarde en de fijnheid van het linnen beoordeelt men
naar het aantal scheringdraden. Men bezigt daarbij de loep of
de draadteller. Veertig draden noemt men een gang, en hoe
meer van die gangen er nu komen op de breedte van een stuk
linnen, des te fijner en dichter is het. Men telt een gang, en
meet dan met een passer hoeveel maal de breedte van een
-ocr page 264-
250
WAREN UIT HET PLANTENBIJK.
gang op de breedte van het stuk komt. Op deze wijze kan
men ook, tevens lettend op den prijs der garens, ook den prijs
van het linnen bepalen.
In Frankrijk en in ons land maakt de linnenweverij een
voornamen tak van nijverheid uit; de Bretagnes, Bouennes,
Platilles royales heeten naar de plaatsen van fabrikage.
Het hollandsch linnen munt vooral uit door uitstekende
bleek; wij koopeu ook ongebleekt silezisch linnen, bleeken
het en brengen het als hollandsch in den handel. Het Bie-
lefeldsch linnen komt, wat de bleek betreft, bijna het holland-
sche gelijk, deswege worden dikwijls silezische zakdoeken in
Bielefeld geappreteerd. Het fijnste hollandsche linnen is het
Friesche.
De hoofdzetels der linnenweverij in Duitschland, dat over
\'t algemeen de grootste hoeveelheid linnen produceert, zijn
Silezië, Bohème, Saksen en Westphalen.
Drill is gekeperd hennip- of vlaslinueu. Het komt voor,
glad, zonder patroon, dikwijls met katoen er onder of met
ingeweven rechthoekige figuren. De meest bekende soorten
zijn: lima, bedden tijk (slechts blauw gestreept) of voorna-
meiijk met katoenen schering, meestal blauw of rood gestreept.
De voornaamste plaatsen van productie zijn aan de saksisch-
boheemsche grens (Sebnitz, Neustadt), en in de Opperlausitz.
Matrassentijk met voorspringende schering, zonder patroon,
dikwijls gestreept. Voorts Terlices en anderen. Een zeer fijne
zijdeachtig geappreteerde soort drill is atlas-drill, uitmuntend
fraai van de Saksische weverijen in de Lausitz. Nog dienen
aangestipt te worden de tijkhanddoeken en het tijk-
tafelgoed.
Het damast onderscheidt zich van het drill door de in-
geweven ronde patronen, bloemen, bladen en figuren van
eiken vorm voorstellend, die naar een voorbeeld op de damast-
weefstoel vervaardigd worden. De figuren komen op een
zijde glanzig uit. Het damast onderscheidt zich door het atlas-
keper van het Jacquard, waarvan het weefsel op het drill
gelijkt, terwijl de Jacquardweverij, evenals dat van het damast,
afgeronde figuren van allerlei vorm levert. Het damast en
Jacquard zijn of geheel wit gebleekt of half gebleekt, half
ongebleekt, zoodat het patroon is wit op een grauwen grond
of de inslag bestaat uit geverfd garen.
De damastweverij bloeit voornamdlijk te Groot-Schönau en
Zittau, in Saksen. De silezische, boheemsche en andere damasten
zijn van geringer qualiteit dan de Saksische.
-ocr page 265-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           251
§ 191. PAPIER.
fr. papier; du. Papier; eng. paper.
De gewone grondstof voor de verschillende soorten papier,
bestaat, zooals bekend is, uit afval van linnen en katoenen
stoffen, vooral uit onbruikbaar geworden kleedingstukken enz.,
de zoogeuoemde vodden en lompen, die door de vodden-
rapers verzameld worden. De ruwe vodden worden eerst naar
hunnen oorsprong, fijnheid en kleur gesorteerd, de wollen,
zijden, katoenen en linnen vodden uit elkander gezocht en
als zoodanig komen zij dan ook meestal in den handel voor.
De witste en fijnste linnenvodden geven over \'t algemeen de
voortreffelijkste papiergrondstof, terwijl daarentegen de zijden
en ongevolde wollen stoffen slechts te gebruiken zijn voor de
grofste soorten, als pakpapier. De vodden afkomstig van gevold
wollen stof, zijn onbruikbaar voor de papierfabrikage.
Men heeft verscheiden pogingen aangewend, aangespoord
door de hooge prijzen der vodden, om goedkoope grondstoffen
voor de papierfabrikage te vinden, doch met gering succes. Zoo
heeft o. a. de aanwending der houtvezels in de papierfabrikage
weinig toepassing kunnen vinden, daar zij slechts met een groot
deel vodden vermengd een tamelijk papier geven en de ver-
langde goedkoopte daar dus niet mee te bereiken is. Daaren-
tegen stro o wordt veelvuldigd gebruikt voor pakpapier en
bordpapier.
De papierbereiding begint daarmede, dat de uitgezochte en
van vreemde stoffen gezuiverde vodden bf met de hand op
een opstaand mes in kleine stukken gescheurd, of door een
door water gedreven zoogen. lompensnijder in kleine stukken
gesneden en op een geschikte.manier van stof gezuiverd worden.
In een zoogenoemd stampwerk worden de gesnedene en
uitgestampte lompen onder toestrooming van water gewasschen
en uitgerafeld, en het zoogen. halfgoed verkregen. Vroeger wer-
den de lompen eerst nog in water geweekt en aan een lichte
gisting (maceratie) overgelaten, om daardoor de vezels inurwer
en gemakkelijker ter verdeeling te maken en de daaruit te
verkrijgen papiermassa gemakkelijker te kunnen vormen. Tegen-
woordig is men bijna algemeen van deze bewerking terugge-
komen, daar zij groot nadeel doet aan de stevigheid van het
papier en een niet onbelangrijk verlies van papiermassa met
zich sleept.
Het verkregene halfgoed wordt nu in den zoogen. Hollander
WARENKENNIS.                                                                                  17
-ocr page 266-
252                           WAREN UIT HET PLANTBNRIJK.
tot heelgoed gestooten. De Hollander bestaat uit een ovale
kuip van hout, steen of ijzer waarin zich een cilinder bevindt,
bezet met verstaalde banden en messen die, als hij werkzaam
is, zich met aanzienlijke snelheid draait over een zoogen. grond-
werk. Zoo wordt nl. een kast genoemd die zich aan den bodem
van den Hollander bevindt, en voorzien is van schuins mge-
sueden verstaalde ijzeren banden met mesvonnige lemmeten,
en de ligging van den cilinder is zoo ingericht, dat de messen-
cilinder dichter bij of verder af van het grondwerk gebracht
kan worden en dus de papiermassa door langzaam dalen des
cilinders fijn gemalen wordt. Boven den cilinder bevindt zich
een kast met een of twee zeef- of waschschijven, waartegen
de te malen en te wasschen papiermassa door het ronddraaien
van den messchencilinder geworpen en daardoor gewasschen
wordt, daar liet vuile water door de zeef loopt en weggaat,
terwijl men aan de andere zijde schoon water toevloeien
laat.
Om nu uit het heelgoed papier te maken wordt een deel
daarvan in de zoogen. schepkuip met een toereikende hoeveel-
lieid water aangeroerd, en uit deze zooveel als aan een vel noo-
dig is gelegd op een raam, uit draad gevlochten, en het water
laat men er van afloopen. De geschepte vellen worden op
zijglappen gelegd en, als 181 vellen met hunne zijglappen op
elkander gelegd zijn, de geheele hoop onder de pers gebracht
om hem gedeeltelijk van water te bevrijden. Dan worden de
vellen uit den hoop genomen en alleen op elkander gelegd, en
als zoo de vellen van 2 tot 10 eerste lioopen op elkander ge-
legd zijn, worden zij nog eens geperst, dan op koorden of
paardeharen lijnen gedroogd en, als het drukpapier is, tot balen
gemaakt van 5000 vel, met afperkingen tusschen elke 500 vel,
dan nog eens geperst en in linnen gepakt, als wanneer het als
handelsartikel gereed is. Schrijfpapier wordt na het drogen door
een met aluin vermengde lijmoplossing gehaald, dan weer
gedroogd en geperst, of tegenwoordig ook op de wijze van het
machinepapier in de massa gelijmd, ten laatste in boeken en
riemen\'gelegd.
In den laatsten tijd zijn zoowel in de bereiding van de
papiermassa voor de betere papiersoorten, als ook in de wijze
van het vormen der massa tot papier, aanmerkelijke verbete-
ringen ingevoerd geworden, terwijl ook de fabrikage van papier
aanzienlijk toegenomen is.
De uitgezochte, van stof bevrijde, en kleingesneden lompen
worden nu met kalkmelk, waarbij ook wel eenige soda gevoegd
-ocr page 267-
WAREN UIT HET PLANTENR1JK.                           253
is, gekookt daarna gewasschen, en daarna in den zoogen. half-
goed Hollander uitgerafeld en tegelijkertijd (op de boven aan-
gegeven wijze) gewasschen en daar, \'t zij met chloorkalkoplos-
sing gebleekt; of het halfgoed wordt geperst, uit elkander ge-
trokken en in afzonderlijke bleekkasten door chloorgas gebleekt,
dan weder gewasschen en in de heelgoed Hollander tot heel-
oed gestampt en, als het gelijmd papier worden moet, met
arszeep en aluin in de massa gelijmd.
Het vormen der papiermassa geschiedt tegenwoordig meestal
door zoogen. papiermachines (als zoogeu. papier zonder eind,
machinepapier in tegenoverstelling van hand- of kuip-
papier) en wel of op een zeefcilinder, of beter en zooals
ook meer in \'t gebruik is op een zoogen. zeef zonder eind die,
daar zij zich waterpas om twee cilinders beweegt, op den eenen
kant de met water verdunde papiermassa opneemt en op den
anderen kant, nadat de massa deels door schudden der zeef,
deels door persen met een met vilt bekleeden cilinder voor
het grootste gedeelte van water bevrijd is, als gekoetst papier
op een zijglap zonder eind afloopt waardoor het tusschen twee
ijzeren perscilinders gevoerd wordt. Na nog zulk een paar cilin-
ders gepasseerd te zijn wordt het op de droogmachine gebracht
die uit verscheidene gladde, door waterdamp verwarmde, rond-
draaiende ijzeren cilinders bestaat. Daarna gaat het gedroogde
papier in den regel nog tusschen verscheiden glanscilinders
door en wordt dan door cirkelvormige messen in strooken
van willekeurige grootte gesneden en vervolgens, of op den
haspel opgewonden of de machine snijdt het dadelijk in vellen
van de verlangde grootte.
Het boek schrijfpapier bevat 24, drukpapier 25 vel-
len; 20 boeken vormen een riem, 10 riem een baal. Verschei-
den soorten papier worden niet in boeken maar 5—6 vellen
op elkander gelegd, vooral de fijne.
Alle ongekleurde papiersoorten kan men tot 3 klassen bren-
gen: 1. pakpapier in verschillend formaat, deels gelijmd; 2.
drukpapier, waartoe ook belmoren het dikke notendruk-
papier, plaatdruk, goudslager en zij papier. Het is
deels velijn deels geribd papier.
Dit onderscheid komt van den vorm die tot het scheppen
van het goed gebezigd wordt. De geribde vorm, die het gewone
papier geeft, bestaat namelijk uit draden, in de lengte loopend
en verbonden door dikkere dwarsstaven, en het papier op deze
vorm geschept, verkrijgt den indruk van den vorm. De velijn-
vorm daarentegen is een zeef die uit zeer fijn draad geweven
-ocr page 268-
254
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
is, en waarvan de mazen zoo fijn zijn dat zij geen indruk op
het papier achterlaten. Tegen het algemeen gebruik van den
velijnvorm verzet zich alleenlijk de groote langzaamheid waar-
mede het water uit het goed verwijderd wordt.
In de vormen zijn de papiermerken hoog ingevlochten en
geven dus in het papier doorzichtige plekken (watermerken).
3. S c h r ij f- en t e e k e n p a p i e r. Slechts daarin van de
overige soorten onderscheiden, dat zij gelijmd zijn. Naar de
qualiteit, grootte en bestemming onderscheidt men zoowel bij
deze als bij het voorgaande papier zeer vele verschillende soor-
ten. Concept-, kanselarij-, briefpapier, bij de teeken-
en drukpapieren propatria, register, mediaan, royaal,
imperiaal, columbia, oliphant enz.
De gekleurde papieren worden of uit gekleurde vod-
den of de papiermassa wordt in den Hollander gekleurd. Naar
de bestemming worden zij meer of minder gelijmd of ook onge-
lijmd in den handel gebracht.
Goed papier moet gelijkmatig dik zijn en bij doorvallend
licht geen lichte of donkere plekken, wolken, watervlekken of
iets dergelijks vertoonen. Het moet vrij zijn van zand, knoopen
draden, roestvlekken, kleine gaten, vouwen enz. De vlakte
moet volkomen effen, niet met builen of rimpels, volkomen
rechthoekig zijn en de randen mogen niet beschadigd of omge-
bogen zijn. De kleur van het papier moet overal gelijk en aan
beide kanten dezelfde zijn. De oppervlakte moet overal gelijk
glad, en de graad daarvan als van de stijfheid van het papier m
overeenstemming zijn met het doel waartoe het gebruikt moet
worden. De stevigheid van het papier moet de grootst moge-
lijke zijn en in overeenstemming met de gebezigde grondstof,
de dikte en het doel; het mag bij veelvuldig vouwen niet
breken en door den tijd niet bros of murw en ook niet geel
worden. De gelijmde papieren moeten de inkt spoedig opne-
men maar mogen niet vloeien of de inkt doorlaten. Niet zel-
den voegt men bij de papiermassa, om het papier zwaar te
maken gips, doch het papier wordt daardoor grauw en tast
de stalen pennen zeer aan. Men erkent deze vervalsching aan
de groote hoeveelheid asch die bij de verbranding terugblijft.
Het papier mag voorts niet naar chloor, bedorven lijm, enz.
ruiken.
Geperste of gekleurde papieren. Behangselpapier. Perka-
jnen tpapier.
-ocr page 269-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           255
§ 192. BORDPAPIER, CARTON, ENZ.
Fr. carton; du. Pappe, Pressspahn; eng. pastcboard, pressing
boards or cards.
De bereiding van het bordpapier is niet wezenlijk ver-
schillend van die des papiers; slechts bezigt men daartoe meestal
grof goed uit wollen vodden enz., en schept ze in dikkere lagen
en op grootere vormen. Zij worden dan als het papier tusschen
zijglappen geperst en dan gedroogd. Carton wordt later nog
eens gedroogd en dan geglansd.
Vele soorten carton worden bereid door het op elkander
leggen der afzonderlijke vellen.
Zoo worden de speelkaarten vervaardigd.
Papiermaché wordt uit papierdeeg tot de voorwerpen ge-
perst, die men er van vervaardigen wil en later gelakt.
§ 193. STROO EN STROOHOEDEN.
Fr. paille; du. Stroh; eng. straw.
Voor de bekende stroohoeden en andere stroovlecht-
sels kunnen verscheidene soorten stroo dienen. De soorten,
die daarvoor gewoonlijk gebruikt worden zijn: 1. Tarwestroo,
vooral een variëteit van de zomertarwe, die in den omtrek
van Morence verbouwd wordt. Deze soort levert de schoone
f lorentijnsche stroohoeden. Het wordt ongespleten ver-
werkt. Het meest daarmede in fraaiheid komt overeen het
tarwestroo uit Zwitserland. 2. Roggestroo. 3. Gerstestroo,
haverstroo en rijststroo. Het fijnste stroo, dat voor hoe-
den gebruikt wordt, komt tot lint gevlochten of ruw uit Italië
en Zwitserland tot ons. Voor de bewerking moet het eerst ge-
bleekt en dan gespleten worden, welk laatste evenwel voor
de fijne soorten niet noodig is. Van het in den handel voor-
komende stroovlechtsel onderscheidt men vooral f lorentijnsch
vlechtsel, uit ongespleten stroo, zwitsersch, uit gesple-
ten stroo, glansstroo, uit breede gespletene overelkander
liggende halmen in verschillende patronen gewerkt, stroo-
koorden, zeer smal, en stroopassement, opengewerkt
en gekruld. Zij worden in nummers gesorteerd.
Stroohoeden zijn uit een stuk gevlochten of uit stroo-
banden in elkander genaaid. Zij worden naar de fijnte gesor-
teerd en genommerd.
-ocr page 270-
256
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
De hoofdzetel der stroovlechterij is Florence, Zwitserland en
Saksen, vooral den den omtrek van Dohna, bij Dresden.
VIEftDE HOOFDSTUK.
Looistoffen (deels als kleurstoffen dienend).
§ 194. EIKENSCHORS.
Fr. écorce de cliène; du. Eichenrinde; eng. oak bark.
Het voornaamste inlandsche looimiddel is de schors van den
gewonen eik {Quercus robwr en pedunculata Jj.). Het best is zij
van jonge boomen en takken in het voorjaar, daar zij alsdan
rijker aan looistof is. Goede eikenschors moet van buiten wit,
van binnen roodachtig zijn. Ook moet zij een sterken, niet
onaangenamen reuk bezitten. Men brengt haar deels ongemalen,
deels gemalen (run, fr. tan moulu oupréparé, du. LoJie, eng. ground
bark, tan)
in den handel. Het werkzame bestanddeel, de looi-
stof of het looizuur is in oude schors aanwezig tot 9°/0,
in betere 12—13°/o, en in de beste jonge schors (gladde schors)
zelfs 16%.
Noord-Duitschland en Frankrijk leveren de meeste eiken-
schors. Behalve eikenschors wordt ook dennenschors voor het
looien gebruikt.
§ 195. GALNOTEN.
Fr. galles, noix de galle; du. Gallapfel; eng. galls.
Galnoten zijn kogelvormige uitwassen, die aan de jonge tak-
ken en bladstelen van verschillende eiksoorten {Quercus cerris,
Q. Aegilops,
vooral Q. in/ectoria) ontstaat door den steek van een
insect, de galwesp {Cynips tinctoria en Cynips Quercus cerris),
die zijn eieren onder de opperhuid van genoemde eiken legt.
De ontstaande verdikking neemt toe in wasdom gelijkelijk met
de larf, die zich uit het eitje ontwikkelt, totdat het volwassen
dier zijn hulsel doorboort.
-ocr page 271-
WARE.V UIT HET PLANTENRIJL.                           257
De inzameling der galnoten moet voordien tijd geschieden,
wijl zij voor het doorbreken zwaarder en rijker aan looistof
zijn dan daarna.
De galnoten hebben een kogelvormige gedaante, zijn dan eens
glad, dan meer bultig, geelachtig, tot bijna grauwzwart van
kleur en ongeveer een cm. in doorsnede. De slechte soorten heb-
ben van binnen een holte, de beste zijn bijna geheel met een
vast merg gevuld. De smaak is sterk samentrekkend. Met water
en wijngeest behandeld, geven zij een bruin aftreksel, eveneens
sterk samentrekkend van smaak. De waarde der galnoten tot
looien zoowel als tot verven en ter bereiding van inkt, hangt
af van haar gehalte aan looistof (looizuur). Goede galnoten be-
vatten daarvan 60—66°/0.
Ofschoon galnoten in bijna alle landen van Europa voorko-
men, zoo zijn toch alleen die uit de zuidelijke landen van
waarde, daar de bij ons en in Duitschland voorkomende arm
aan looistof zijn.
De beste zijn de levantsche en van deze wederom die
van A lep po. Zij zijn kleiner, vaster en zwaarder dan de
europeesene, met stompe stekels voorzien, van donker zwart-
achtig groene en blauwachtige kleur en ondoorboord. Zelden
komen er geelachtige Aleppo galnoten voor. Zij zijn deels
gesorteerd naar de kleur, deels nog onuitgezocht (in soorten).
Van geringere qualiteit zijn de smyrnasche, voorts de
istrische, die roodachtig, klein en stekelig, en de hon-
gaarsche, die geelachtig wit of geelachtig grijs van kleur
zijn en tamelijk glad; de duitsche zijn geelachtig bruin, zeer
licht, met los weefsel gevuld en geheel onbruikbaar.
De verzending geschiedt in zakken. Men bezigt de galnoten
behalve ter looiing der fijne leersoorten ook tot zwartverven,
ter bereiding van inkt enz.
Bepaald verschillend van de eigenlijke galnoten zijn de zoogen.
chineesche galnoten; bultige, met een fijn geelachtig
grijs vilt bedekte, meestal langwerpige knollen van verscheidene
cm. lengte, waarin men de eieren vindt van het insect, dat
het ontstaan door zijn steek in een solanumsoort veroor-
zaakt. De wanden der holle knol zijn glanzend op de breuk,
bros en van roodachtige kleur. De chineesche galnoten bevatten
70°/0 looizuur van denzelfden aard als de Aleppo galnoten.
Pyrogallnszuur.
-ocr page 272-
258                            WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
§ 194. AKERDOPPEN.
Fr. gallons; du. Knoppern; eng. acoru galls.
Akerdoppen zijn gelijksoortige uitwassen als de galnoten en
worden veroorzaakt door den steek van een insect op den kelk
van zekere soort eik. Het zijn zeer onregelmatig gevormde
bruine lichamen, van tanden voorzien, 5 cm. in doorsnede,
platgedrukt, en sluiten nog dikwijls de rijpe eikel in. Zij wor-
den in Augustus en October, als wanneer zij van de boomen
afvallen, ingezameld. Zooals bij de galnoten, zijn ook bij de
akerdoppen die het best, waar liet insect nog inzit.
De beste akerdoppen komen uit de Levant, en voeren den
naam van V a 1 o n e a. De meeste akerdoppen worden in Hon-
garije ingezameld, ook Slavoniö en Kroatië leveren vele. Zij
bevatten 30—45"/0 looizuur. Zij komen deels heel, deels ge-
malen in den handel.
Zij zijn een zeer voortreffelijk looimiddel, daarentegen zijn
zij niet zoo goed geschikt tot verven als de galnoten.
Ook akerdoppenextract komt, in den handel voor.
§ 197. sumak.
Fr. sumac; du. Sumach; eng. sumac.
Men onderscheidt deze stof, die zoowel in de ververij als
in de looierij gebruikt wordt, in twee soorten.
De echte Sumak is de fijngemalen bladeren en bladstelen
van den rum sumak (RJms coriaria L.), een struik, die in
Syrië en Palestina, alsook in eenige landen van Zuid-Europa
(Sicilië, Italië, Spanje en Portugal) in \'t wild groeit.
Het is een geelgroen of bruingroen grof poeder van een
eigenaardigen reuk en samentrekkenden smaak en komt in
zakken verpakt tot ons. Goede sumak moet frisch, droog en
groen van kleur zijn. De verbleekte, grauwachtige bruine of
gele moet verworpen worden.
Sicilië levert de beste Sumak.
Een tweede soort is de venetiaansche of italiaansche
sumak (onechte sumak), die uit de gemalen of gestampte
bladen en jonge takken bestaat van den zoogen. verfloof-
boom (Rhw Cotinus L.), een struik die in Zuid-D uitschland,
Italië, Hongarije in \'t wild groeit. Zij wordt in de opgenoemde
-ocr page 273-
259
WAREN ÜIT HET PLANTENRIJK.
landen, vooral in verscheiden Oostenrijkschc gewesten, ingeza-
meld en op dezelfde wijze als de ecnte behandeld, welke zij
ook zeer goed vervangen kan. Zij komt in groote hoeveel-
heden onder drie benamingen als Tiroler, Veronasche
en Istrische of Triëstsche sumak, in den handel. Men
verkrijgt haar vooral over Triest.
De sumak dient hoofdzakelijk tot het looien van fijne leer-
soorten en in de ververij.
Looistoffen, die minder algemeen in gebruik zijn en in den handel
ook minder voorkomen, zijn voorts: de wortels der witte zeerozen
(Nymphaea ulba L), de dividivihauwen van Poinc.iana coriaria J.,
de babi ah, de bauwen van ilimosa ciiieraria de myrobalanen (oost-
indisebe steenvruchten), de wilgenbast en verschillende stoffen om de
sumak te vervangen bijv. de bladen van de heidekersstruik de
berendruif enz.
Ten laatste moet nog opgegeven worden catbechu, dat onder de
verfstoffen opgenoemd is (§ 109) en liet kino, twee looizuurhoudende
extracten, die in hun vaderland Oost-Indië tot looien gebruikt worden.
Het eerstgenoemde wordt ook bij ons daarvoor gebruikt. Het andere
wordt gebruikt in de fabrikage van rooden wijn.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Verfstoffen.
a.) Zwarte en bruine verven.
§ 198. ZWARTSEL.
Fr. noir de fumde; du. Kienruss; eng. lampblack.
Men verstaat daaronder, zooals bekend is, de lichte kool die
zich afzet uit de rook van onvolkomen verbrandende organische
stoffen. In den handel komt hoofdzakelijk slechts het lichte
zwartsel voor, verkregen door het verbranden van harsachtig
hout of steenkolen en draagt den naam van pijnboomzwartsel
of steenkolenzwartsel. Men bereidt het eerste waar dennen-
wouden zijn, vooral in Thuringen, Baden, Wurtemburg en
Silezië in afzonderlijke zwartselovens.
De wijze om pijnboomzwartsel te branden is als volgt.
Een cilindrische van boven open kamer, van steen gemet-
-ocr page 274-
260                            WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
seld, is met een blikken hollen kegel gedekt, die slechts zoo
wijd aan de basis is dat hij in de kamer neergestreken kan
worden en zich daarbij dicht lange de wanden beweegt, zoodat
hij deze afkrabt. De wanden der kamer zijn met vellen of
grof linnen behangen om het roet beter op te vangen.
Als alles op die manier in orde is, worden de roetgevende
stoffen buiten de kamer aangestoken en de rook in de kamer
gevoerd waar hij het roet afzet. Om de noodige trekking te
bezorgen is de kegel van boven met een opening voorzien.
Na het einde der verbranding wordt de kegel naar beneden
gelaten en vervolgens het roet verzameld, dat op den bodem
Eg*-
Het zwartsel is, zooals bekend is, een zwart licht poeder,
dat op water drijft en grootendeels uit koolstof en eenige aanhan-
gende olie bestaat. Van de laatste kan men liet zuiveren door
gloeien of wasschen met terpentijnolie en daardoor de qualiteit
aanmerkelijk te verbeteren.
De verzending van zwartsel geschiedt in vaatjes van 10—25
kilo alsook in kleine houten tonnetjes van 2 grm. en 3.5 dgrm.
Het zwartsel moet bewaard worden op vuurvrije plaateen,
daar het dikwijls van zelf ontbrandt, en dan zeer lang door-
gloeit.
Het wordt hoofdzakelijk gebruikt als aanstrijkverf, ter berei-
ding van drukinkt, schoensmeer enz.
De oostindische inkt heeft ziju kleurende eigenschap te danken
aan het roet. Men bereidt hem uit de fijnste soorten roet, bijv. lamp-
zwart dat bij de onvolkomen verbranding van olie verkregen wordt, door
het te vermengen mengen met lijm of een ander dergelijk bindmiddel.
Hij komt voor als kleine langwerpige vierkante stukken, die meest met
chineesche lctterteekens voorzien zijn. Goede oostindische inkt moet don-
ker bruinzwart van kleur zijn en op de breuk glasachtig. Bij het afmen-
gen met water moet hij zeer fijn verdeeld kunnen worden. De beste
soort is de chineesche, maar veel oostindische inkt wordt in andere
landen geiabriceerd en als chineesche verkocht.
Een verfstof eveneens uit zwartsel bereid is de bies ter.
§ 199. CATECHÜ, GAMBIR.
Lat. terra japonica; fr. cachou; du. Catechu; eng. cathechu, cutch.
Het ingedampte extract van verschillende planten, vooral van
het hout van de Mimosa of Acacia catechu, de vruchten van
Areca catechu, de bladen en takken van Nauclea Gambir, dat
in twee soorten, als bruin en als geel catechu, uit Oost-Indië
-ocr page 275-
261
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
in balen van palmbladen, die nog eens omvlochten zijn, in
den handel komt. Beide soorten zijn rijk aan looizuur; het
verschil in kleur hangt af van de verschillende behande-
ling, de bruine is door de sterkere inwerking der lucht ver-
anderd. De gele catechu dient zoowel tot het looien als tot
het verven op katoen. De bruine dient slechts tot liet bruin-
verven van katoen en is daartoe beter geschikt, waarom, als
de heerschende mode het vordert, dikwijls gele catechu door
behandeling met oxydeerende stoften bijv. met chroomzure kali
in bruin veranderd wordt. De beste bruine catechu komt uit
Pegu over Calcutta.
De noten van Areca catechu (Arecanoten) en de catechu zelf vormen
met kalk de hoofdbestanddcelen van den betel, liet bekende kauwmid-
del in Oost-Indië. Verkoolde arecanoten worden in Engeland gebruikt
als tandpoeder.
b) Blauwe verfstoffen.
§ 200. INDIGO.
Fr., du. en eng. indigo.
Een blauwe kleurstof, die uit verschillende planten van het
geslacht Indigofera, vooral uit Indigofera Aniï, tinctoria, ar-
gentea, hirsuta
enz. verkregen wordt.
Deze planten behooren tot de familie der vlinderbloemen
(Tapilionaceae). Het zijn heesters, wier oorspronkelijk vaderland
Oost-Indië is. Men bouwt ze echter in West-Indië en op het
vaste land van Zuid-Amerika, alsook op Java.
De indigo bevindt zich in het sap dier planten opgelost, in
een eigenaardigen, kleurloozen toestand. Eerst bij de afschei-
ding uit de plant wordt zij blauw en in water onoplosbaar.
De bereiding van indigo geschiedt niet overal op dezelfde
wijze, maar bestaat hoofdzakelijk uit het volgende.
De plant wordt in den bloeitijd geoogst en of direct, of na
droging in water geweekt, waarbij zij spoedig in gisting over-
gaat. Het water kleurt zich geel. De opkomende schuim neemt
een violette kleur aan. Het water trekt bij die bewerking de
stof uit, die de indigo levert. Om uit de geelgroene oplossing
de indigo te verkrijgen, tapt men na eenigen tijd de vloeistof
af, en zoekt door slaan met roeden, omroeren en opscheppen
haar zooveel mogelijk met de lucht in aanraking te brengen^
De indigo neemt hierbij zuurstof uit de lucht op, kleurt zich
-ocr page 276-
262
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
daardoor blauw en wordt tegelijkertijd onoplosbaar in water.
De vloeistof wordt dan troebel en zet langzamerhand indigo
als blauw poeder af, dat men op wollen doeken afzijgt, dan
afwascht en droogt. Somtijds voegt men bij de vloeistof om de
afscheiding te bevorderen kalkwater, doch de indigo wordt dan
minder zuiver verkregen.
De indigo, zooals zij in den handel voorkomt, bestaat uit
dobbelsteenvormige of vlakke tafelvormige, meestal in stukken
gebroken massa\'s, donker blauw van kleur en een doffe aard-
achtige breuk, die echter bij het wrijven op een hard lichaam
een glanzende, koperroode streek geeft. Hoe sterker die me-
taalglans is (de handelsterm: hoe meer koperglanzend) des te
beter zij is. De beste soorten zijn zoo licht, dat zij op water
drijven. De slechte, dikwijls met zand en aardachtige zelfstan-
digheden vermengd, zijn daarentegen zwaarder dan water. Van
buiten hebben de stukken dikwijls beschimmelde plekken, die
daarvandaan komen, dat de indigo vochtig verpakt is.
De indigo uit den handel bestaat nooit uit volkomen zuivere
blauwe kleurstof, doch bevat meer of minder dikwijls meer
dan de helft van haar gewicht vreemde bestanddeelen. Deze
stammen, voor een deel uit de plant zelve, namelijk een lijm-
achtige, in verdund zwavelzuur oplosbare stof (i n d i g o 1 ij m),
een bruine in kali oplosbare stof (i n d i g o b r u i n), een roode
in wijngeest oplosbare stof (indigorood), deels zijn het
vreemde bijmengsels, deels toevallige, deels zulke, die om het
gewicht te vergrooten toegevoegd zijn, bijv. kalk, zand enz.
Het zuivere indigoblauw verkrijgt men uit de ruwe
indigo door sublimatie, waarbij zich echter een groot deel ont-
leedt. Verhit men nl. indigo in een glazen kolf, dan ontwijken
daaruit purperroode dampen, die zich in het bovenste koude
deel als metaalachtig glanzende donkerblauw zwarte naalden
opzetten. Deze zijn zuiver indigoblauw. Er wordt daarbij een
stinkende reuk waargenomen, die door de ontleding van de
indigolijm ontstaat. De volgende bereidingswijzen zijn doelmatiger.
Een deel fijngewreven indigo wordt met evenveel druivensuiker,
l\'/j deel geconcentreerde natronloog en 40 deelen warme al-
kohol in een gesloten flesch getrokken. Nadat de vloeistof zich
geklaard heeft, wordt zij van het bezinksel afgeheveld en aan
de lucht blootgesteld, waarbij zich het zuivere indigoblauw als
een kristallijnpoeder afzet. Of men brengt een deel fijngewreven
indigo met 3 deelen gebluschte kalk en 2 deelen ijzervitriool
in een gesloten vat, en laat de vloeistof helder worden. De
heldere vloeistof wordt afgegoten en zoutzuur er bij gevoegd,
-ocr page 277-
263
WAREN UIT HET PLANTENEIJK.
waarbij zich het indigoblauw in den vorm van een wit, aan de
lucht blauw wordende massa afzet. Zulk een mengsel is de
koude kuip der blauwververs, waaruit men dus het gemak-
kelijkst de indigo verkrijgen kan.\'
In water, oliën, verdund zwavelzuur en zoutzuur is het zuiver
indigoblanw niet oplosbaar en wordt daardoor in \'t geheel niet
veranderd.
Aan de lucht verhit verbrandt indigo met vlam. In gecon-
centreerd zwavelzuur lost zij volkomen op tot een donkerblauwe
vloeistof. Chloor en salpeterzuur vernietigen haar kleur en
kleuren haar bruingeel.
Om de betrekkelijke waarde van de indigo, in den handel
voorkomend, te bepalen, kan men verschillende methoden be-
zigen die allen steunen op hare scheikundige eigenschappen.
Deze onderzoeking is van des te meer belaug, daar zelfs ge-
oefende kenners bij de beoofdeeling der waarde op het uiterlijk
aanzien af zich bedriegen kunnen.
Eerst onderzoekt men haar watergehalte door een afgewogene
hoeveelheid te drogen op de kookhitte van water. De verschillende
indigosoorten verliezen daarbij 3— 8°/0 van haar gewicht.
Daar de vreemde bijmengsels der indigo meestal aard-
achtige stoffen zijn, zoo verbrandt men, om de hoeveelheid daar-
van te weten, een gewogene hoeveelheid van de te onderzoeken
indigo op een platina schaaltje en weegt de terugblijvende asch.
In den regel bedraagt deze 7—9\'Zj °/0
De beste soorten geven somtijds echter 4%, de geringste
daarentegen 21°/,, asch.
Een praktische, hoewel niet nauwkeurige methode ter
onderzoeking der indigo bestaat daarin, dat men een genoeg-
zame hoeveelheid in zwavelzuur oplost, de oplossing met
water verdunt en dan een gewogene hoeveelheid wollen of
zijden stof er in legt en zoolang er in laat totdat het de kleur-
stof opgenomen heeft, waarop men het door nieuwe vervangt,
totdat die oplossing alle kleurstof onttrokken is. Hoe donker-
der de kleur is en hoemeer daardoor geverfd is des te beter
is de indigo.
Nauwkeuriger zijn de volgende in hoofdzaak door Bolley, (1)
en Lindenlaub (2) als ook van Penny (3) aangegevene
methoden.
1. 1 grm. indigo wordt in 10 grm. rookend zwavelzuur (dat
volkomen vrij van salpeterigzuur zijn moet en dus op zich zelf
de zwavelzuur indigo-oplossing niet ontkleuren mag) bij 30° C.
opgelost, de oplossing met ongeveer 400 C.C. water verdund,
-ocr page 278-
264                           WAREN UIT HET PLA.NTENRIJK.
dan geconcentreerd zoutzuur toegevoegd en in een porseleinen
schaal tot koken verhit. Bij de oplossing druppelt men, terwijl
men ze kokend houdt een getitreerde (d. i. nauwkeurig in
werkingswaarde bekende) oplossing van chloorzure kali in water,
die in 1000 CC. 4.24 grm. zout bevat, zoolang totdat de
blauwe kleur der oplossing volkomen verdwenen is. Men ziet
dit liet beste doordien men een druppel op wit drukpapier
brengt. Het gebezigde aantal cub. centimeter der getitreerde
oplossing geeft direct het aantal procenten aan zuiver indigo-
blauw die de indigo bevat, daar 10 grm. indigo 4,24 grm.
chloorzure kali ter ontkleuring noodig hebben.
(KO,Clü, - - S03 5CIH = KO,S03 -f- 5HO -f- 6C1.)
2.  Volgens Lindenlaub verkrijgt men nog nauwkeuriger
resultaten als men zich ter ontleding van de chloorzure kali
van zwaveligzuur bedient. Men lost 100 grm. gekristalliseerde
koolzure natron in 500 grm. water op en verzadigt de oplos-
sing met zwavelig zuur (uit 100 d. koper met 400 d. engelsen
zwavelzuur bereid). Voorts wordt 1 grm. der te onderzoeken
indigo in 10 grm. zwavelzuur opgelost en de oplossing met
water zoover verdund dat zij 200 C.C. bedraagt. Men meet met
een gegradueerde burette 50 C.C. van de indigo-oplossing in een
porceleinen schaal af, verdunt ze met 200 C.C. water, verhit tot
50° C, voegt 50 C.C. zwaveligzure natronoplossing toe en drup-
pelt eindelijk een oplossing van chloorzure kali toe die in
1000 C.C. 2 grm. zout bevat, tot liet verdwijnen der blauwe
kleur. De verbruikte C.C. geven direct liet aantal procenten
indigoblauw aan, want 10 grm zuiver indigoblauw, hebben ter
ontkleuring volgens deze methode, 12 srm. chloorzure kali noodig.
(KO,Clü, - • 5NaO,SO, - - SOj = KÖ,SO? 5NaO,SO, - - 01.)
3.  1 grm. van de te onderzoeken indig» wordt in 10 grm.
rookend zwavelzuur opgelobst. De oplossing wordt gevoegd bij
*/, liter water en bijna tot koken verhit Dan worden ongeveer
45 grm. zoutzuur toegevoegd en dan een oplossing van zure
chroomznre kali die in 1000 C.C. 3.75 grm. zout bevat zoolang bij-
gedroppeld totdat het blauw volkomen verdwenen is. Het aan-
tal verbruikte C.C. door 2 gedeeld, geeft het gehalte van de
onderzochte indigo aanzuiver indigoblauw, want 10 grm. indigo-
blauw hebben ter vernietiging (bij overvloed van zoutzuur)
7,5 grm. zure chroomzure kali noodig.
(KO,2CrÜ, - - SÜ3 HC1 = KO,S03 -f- Cr,03 - - 3C1 - - 3HO).
Bij de methoden 1 en 3 doet men het best slechts een ge-
deelte der oplossing te gebruiken, om de proef meermalen te
kunnen doen, zooals bij methode 2.
-ocr page 279-
265
WAREN UIT HET PLANTENRUK.
Mohr bedient zich bij het indigo-onderzoek van een oplos-
sing van overmangaanzure kali (Chaineleon). Zie zijn leerboek
der titreerraethode.
Bij eeu vergelijkend onderzoek van de drie eerstgenoemde methoden
met zuiver indigoblauw, is gebleken, dat zij overeenkomende resulaten
teven. 0.5 grm. zuiver indigoblauw vereischten naar 1 = 50 CC, naar
= 50 C.C, naar \'i = 100 CC van het titreervocht. Daar echter de
andere bestanddeelen der indigo cvenzoo als het indigoblaauw door het
oxydeerende reagens gedeeltelijk vernietigd worden, zoo geven alle deze
drie mnthoden de hoeveelheid indigo te groot aan.
Zeer nauwkeurig, hoewel minder gemakkelijk uit te voeren,
is daarentegen de reductiemethode door Berzelius op-
gegeven.
Een flesch van ongeveer 2 liter inhoud wordt zoo ingedeeld,
dat een streep nauwkeurig de helft aangeeft van den inhoud
tot aan de streep van den hals. Men weegt 5 grm. af van de
te onderzoeken indigo en mengt dit met water in een mortier.
Daarna bluscht men 5 grm gebrande kalk eveneens met
eenig water, mengt dan alles te zamen, brengt alles in de
flesch, spoelt met heet water na en giet eindelijk de flesch met
heet water bijna vol. Het mengsel laat men een uur lang op
een warme plaats staan. Eindelijk voegt men nog 10 grm.
fijngewreven kopervrije ijzervitriool er bij, vult de flesch tot aan
de streep in den hals, kurkt ze luchtdicht toe, schudt eenige
malen goed door elkander, en laat eindelijk het mengsel be-
koelen. Als zich na eenigen tijd rust alles afgezet heeft, haalt
men met een hevel nauwkeurig de helft van de heldere vloei-
stof af, voegt daar dan eenig zoutzuur bij, en laat aan de
open lucht staan. Dan valt indigoblauw neer, dat men op een
filtrum verzamelt, afwascht en bij 100° C. droogt en vervol-
gens weegt. De verkregen hoeveelheid dubbeld genomen, geeft
de hoeveelheid indigoblauw in de indigo aanwezig.
Ter verklaring van deze methode dient, dat indigo door ijzervitriool
en kalk in een kleurlooze oplosbare verbinding veranderd wordt, ter-
wijl een deel der andere bestanddeelen zich met de kalk tot onoplos-
bare verbindingen vereenigt. Do oplossing van de kleurlooze indigo,
wordt aan de lucht vooral als zij zunr gemaakt is, weder in onoplos-
bare blauwe veranderd. Daar de oplossing niet gefiltreerd worden kan,
daar aan de lucht direct indigoblauw neerslaat, zoo kan men slechts de
helft of eenig ander bepaald gedeelte der vloeistof onderzoeken en daar-
naar het gehalte bepalen.
De methode van Fritzsche, waarbij de reductie van het indigoblauw
door druivensuiktr en natron in alkoholische oplossing geschiedt, is van
deze in het wezen der zaak niet verschillend. Beide geven dan ook over-
censtemmende resultaten.
-ocr page 280-
266
WAREN UIT HET PLANTENBIJK.
Twee indigosoorten gaven, naar verschillende methoden onderzocht,
volgende resultaten.
1. (onbek. Qual.) 2. (fijnste Ja va-indigo.)
Water..... 4,6                       4,64
Asch...... 15,31                     9,8
Indigoblauw
volgens Bolley 74,07                     82,6
Penny 73,33                     83,7
Mohr 70,6                       79,4
„ Berzelius 36,6                       45,6
„ Fritzsche 36,7
De soorten indigo dragen in den handel den naam van
hun vaderland.
Als de beste soorten gelden tegenwoordig de Java-indigo
zoowel als de b e n g a a 1 s c h e. Java is de lichtste. Behalve de
Java en Bengalen, komen ook Madras, Manilla en andere
oostindische soorten voor.
Men onderscheidt de soorten van bengaalsch indigo door
bepaalde uitdrukkingen, afgeleid van de kleur en de koper-
glans; bijv.
sur/in bleu of bleu flottant,
surfin violet,
fin violet,
fin violet, pourpre,
bon violet,
fin et bon rouge,
fin cuivré,
cuivré ordinaire et bas.
Deze benamingen die echter niet altijd aan gelijke quali-
teiten gegeven worden, zijn echter niet voldoende voor de
veelvuldige nuances, en de moeielijkheid der beoordeeling wordt
nog daardoor vermeerderd dat een kist dikwijls verschillende
qualiteiten bevat.
Vroeger golden voor de beste soorten Caraccas en Gua te-
mal a; men onderscheidt daarvan Flora {bleu flor) Sobre
(sobre) en Cortex (corte) en van elk van deze, wederom ver-
scheidene qualiteiten {supérieur, bon en ordinaire). Beide soor-
ten gelijken veel op elkander doch de Caraccas is poreus. De
Guatimala is beter dan de Caraccas. Zij is zeer licht en fijn.
Men verkrijgt ze in seroenen van 75 kilo\'s. Meestal zijn de
stukken gebroken en fijn gewreven. De Caraccas is dikwijls met
steenen vermengd, de seroeneu bevatten 50—55 kilo\'s.
-ocr page 281-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           267
Soorten die minder dikwijls voorkomen zijn de braziliaan-
sche, Carolina, Coromandel, de egyptische enz.
Als voorbeeld van het verschillend gehalte van eenige indigo-
soorten kunnen de volgende oudere opgaven dienen, die, als
zij te hoog indigogehalte geven, toch onder elkander te ver-
gelijken zijn, daar zij volgens dezelfde oxydatiemethode ver-
richt zijn.
IN 100 DEELEN.
INDIGO-BLAUW.
WATEK.
ASCHGEHALTE.
Oostindische
68
5,0
4,5
n
54
7
11,0
M
45
8,4
14,0
Madras
35
6 1
33,3
Manilla
26,5
5,4
50,0
Java, zeer lichte soort
7,07
Bengalen
64,3
Egyptische
23,58
(j uut i mak
50
6,5
16.0
Caracas
52,3
6,4
16,2
Spaanscue
44,5
5,5
19,0
»
28
4,5
33,4
Het gebruik der indigo tot verven is algemeen bekend.
Uit de indigo worden verscheidene blauwe verfstoffen bereid. Hiertoe
behooren vooral de indigo-extracten, die in Engeland Frankrijk en
Duitschland fabriekmatig bereid worden en door de verbruikers dikwijls
boven de indigo verkozen worden, om hunne bepaalde gelijkheid van
gehalte en gemakkelijke gebruik, voorts het indigocarmijn het
nieuwblauwsel enz.
Blauw carmijn is indigo uit hare oplossing in zwavelzuur neerge-
slagen door koolzure kali.
Nieuwblauwsel of waschblauw is stijfsel blauw gekleurd door
indigo.
§ 201. WEEDE.
Pr. pastel, guède. vouède; du. Waid; eng. woad.
Dezen naam dragen in den handel de bladen van de
weedeplant Isatis tinctoria L., die door een beginnende gisting
reeds eenigermate veranderd en tot balen samengeperst zijn.
Deze plant groeit in Zuid-Europa in \'t wild en wordt zoowel
daar als in Zuid- en Noord-Duitschland aangebouwd. De bla-
WARENKENNIS.                                                                            18 j
-ocr page 282-
268                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
den worden eenige malen per jaar ingezameld, half gedroogd,
dan fijn gestampt en nadat de massa zwak gegist heeft, ge-
vormd tot vuistgroote ballen, of in koeken die men dan nog-
raaals zich op de hoop verwarmen laat, als wanneer zich de
kleurstof ontwikkelt. De weedekogels zijn gewoonlijk blauw-
achtig groen of beter geelachtig groen. Door den tijd worden
zij beter. De kleurende eigenschap hangt af van het gehalte
der plant aan indigo, dat echter door het klimaat, weersge-
steldheid enz., zeer veranderlijk is. De weede in zuidelijke
streken aangekweekt bevat de meeste indigo.
De beide beste soorten weede, die in den handel voorkomen
zijn de fransche en de thuri ngsclie, waarvan de eerste
rijker aan kleurstof is. De laatste wordt vooral over Langen-
salza verzonden.
Het verbruik van weede tot blauwverven is zeer afgenomen
sedert de algemeene invoering der indigo, en bepaalt zich nu
nog alleen tot de aanwending in de indigoblauwkuip, waar zij
gunstig werkt door haar indigogehalte, voornamelijk echter door
het doen ontstaan van gisting.
§ 202. LAKMOES.
Fr. tournesol en |>&te; du. Lakmus; eng. litmus.
Een blauwe kleurstof, die in kleine brokjes of lange pris-
matische stukjes van meer of min fraai blauwe kleur en dof
aardachtige breuk voorkomt en zich zeer gemakkelijk breken
of fijnwrijven laat.
Zij wordt uit verscheidene mossoorten, vooral uit Roccella
tinctoria, Lecanora parella,
enz., bereid. De eerstgenoemde
- mossoort, die aan de rotsige kusten van de Middellandsche
zee, op de eilanden van den Archipel, de Canarische en Azo-
rische eilanden alsook aan de kusten van Engeland, Spanje,
Frankrijk en Italië voorkomt, levert de beste soort lakmoes.
Om daaruit lakmoes te bereiden, wordt de plant gemalen,
bevochtigd en met alkalische stoffen als potasch, kalk en urine
tot een deeg gemengd. Men laat het mengsel gisten, waarbij
het eerst een roode en eerst later de blauwe kleur aanneemt.
Als de gisting zoover gevorderd is dat de kleur de verlangde
hoedanigheid heeft, wordt de brei zoover als noodig is ge-
droogd en eindelijk met een eenvoudig werktuig in den be-
kenden vorm gebracht, waarna de stukken gedroogd in den
handel komen.
-ocr page 283-
269
WAKEN UIT HET PLANTENRIJK.
De bereiding van lakmoes geschiedt bijna uitsluitend in ons
land. Men kent in den handel verschillende soorten lakmoes;
de beste is van een fraai blauwe kleur, licht en weekt spoe-
dig in water. In kokend water lost het op met achterlating
van een onaanzienlijke hoeveelheid bezinksel, slechte soorten
laten veel talk en gips terug. De verkregene oplossing is fraai
violetblauw van kleur en wordt door zuren rood gekleurd.
Somwijlen komt lakmoes voor die door indigoblauw gekleurd is.
Het lakmoes dient als kleurstof voor het blauwen der wasch
enz., in de scheikunde ter herkenning van zuren en alkaliën.
i)e toumesollappeu, linnen lappen met bet sap van Croton tinctch
toria
geverfd en dan aan den damp van rottende \'urine blootgesteld, die
in Zuid-Frankrijk bereid worden, bevatten een kleurstof, die aan de lak-
moes gelijk is. Vroeger meende men dat de lakmoes daaruit bereid werd.
c.  Groene verfstoffen.
§ 203. SAPGROEN.
J?r. vert de sève, vert de vessie, vert d\'Iris; du. Saftgrün;
eng. sap-green.
Dit is het sap der kruisdoornbessen [Rftamnus catJiar-
tictisj,
ingedampt met toevoeging van eenige aluin en in vrij
vochtigen toestand in blazen gedaan, die, nadat zij in de
schoorsteen volkomen gedroogd zijn, in den handel gebracht
worden. Het is een zwartgroene, bij doorvallend licht rood-
ziende massa die op de breuk glanzend is. Door alkaliën wordt
zij geel, door zuren rood gekleurd.
i |Het wordt vooral bereid in Frankrijk, Tirol en Zuid-Duitsch-
land. Het is een waterverf.
Chemisch groen, noemt men een gezuiverd sapgroen.
d.   Roode verfstoffen.
§ 204. MEEKRAP.
Alizari, lizzari, fr. garance; du. Krapp; eng. madder.
De meekrap is de wortel van de gelijknamige plant (Rubia
tinctorumytL.)
uit de fam. der Eubiaceën en wier vaderland
Zuidelijk Europa en Azië is.
-ocr page 284-
270
WAREN UIT HUT PLANTENRIJK.
Het is een kruidachtig gewas met zwakke vierkante sten-
gels, waaromheen de lancetvormige bladen, aan den rand en
de middennerf met stekels voorzien, 6 in een krans staan. In een
schermvormigen tros draagt de plant aan het eind van sten-
gel en takken de kleine geelgroene bloemen, die uit een klok-
vormige kroon, met 4—5 teruggeslagen tanden en 4—5 meel-
draden bestaan, tusschen welke laatste de stamper, voorzien
van een gespleten stempel, staat. De wortel is overblijvend en
heeft een bijna vingerdikken, horizontaal liggenden, knopigen
wortelstok.
De meekrap wordt in verscheidene landen aangebouwd ter
verkrijging der wortel.
Deze zijn verscheidene duimen groot, weinig vertakt en on-
geveer zoo dik als een penneschacht. Uitwendig zijn zij met
een bruine huid voorzien, van binnen echter geelrood van
kleur. Zij komen deels heel deels van bast en vezels bevrijd,
als gemalen in den handel. De rijpe wortel wordt tegen den
herfst ingezameld, eerst aan de lucht en later gelijkmatig ge-
droogd op ovens, het best door middel van verhitte lucht,
voorts gezuiverd van aanhangende modder en na het volkomen
drogen gemalen. Degemalenmeekrapis een grof, saffraan-
kleurig, sterk en eigenaardig riekend, vocht aantrekkend en
daardoor meestal eenigzins vochtig poeder, zuurzoet van smaak.
Het moet zorgvuldig tegen de inwerking van licht en lucht
beschut worden, men doet het dus in vaten waarin het vast
ingestampt wordt. Bij zorgvuldige behandeling, wordt zijne
qualiteit door den tijd beter, na 5 of 6 jaar gaat het echter
weer achteruit.
De beste en rijkste soort aan verfstof is de levantsche
of smyrnameekrap, die onderden naam Alizari of Liz-
zari ongemalen in den handel komt. Men schrijft de voor-
treffelijkheid van die soort boven de europeesche toe aan den
mejerderen ouderdom van den wortel, die 5 — 6 jaar in den
grond blijft. Zij komt over Smyrna tot ons. Klein-Azië voert
voor bijna 6.000.000 gulden meekrap en meekrapzaad uit.
Ook Sicilië produceert Alizari.
Als de beste europeesche meekrap, geldt de fransche,
meestal gewonnen uit smyrnaasch zaad, vooral die van Avig-
non. Zij komt deels heel deels gemalen in den handel. Men
onderscheidt de volgende soorten: onberoofde (Garance non
robéé)
en half beroof de (Grappe of Eobée). De beste soort
heet palud, de daaropvolgende rosé. De meekrap uit de
JDlzas is van minder qualiteit dan die van Avignon. Zij word^
-ocr page 285-
271
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
naar de qualiteit onderscheiden in FF. (fine fleur) MF., OF.,
0., commune
en Mulle.
Van onze hollandsche soorten munt uit de Zeeuwsche
meekrap. Zij is nog duurzamer dan de Levantsche. Zij komt
gemalen in onderscheiden soorten voor, als onberoofde
{non robée) d. i. de wortel gemalen, voorzien nog met de
schors; genieene krap, enkel de schors; beroofde of fijne
krap, de geschilde wortel; mulle, de geringste soort uit stof
en afval bestaande enz.
De meekrap in Silezië gebouwd, draagt den naam van Bres-
la u e r rood, zij behoort tot de slechtste soorten. Men onder-
scheidt daarbij krap, zomerrood en herfstrood. De laat-
ste is de geringste soort.
In Busland wordt om Derbent, aan den westelijken oever
van de Caspische zee, meekrap verbouwd, (tnarenos genaamd),
die die van Aviguon overtreffen moet.
De gemalen meekrap wordt dikwijls vervalscht. Men mengt
haar met steenmeel, oker, zand, gemalen dennenschors enz.
De\' eerstgenoemde vervalschingen herkent men door haar te
slibben, waarbij deze bijmengsels eerder bezinken dan de mee-
krap. De dennenschors herkent men door de zwarte verkleuring
die te voorschijn komt, als men ijzervitriool voegt bij de mee-
krap, die in water verdeeld is.
De meekrap dient tot roodverven en wordt in geringe hoe-
veelheid in de geneeskunde gebruikt.
Uit de meekrap wordt door behandeling met zwavelzuur het zoogen.
garaucine bereid, dat, in plaats van de ruwe meekrap, in de ververij
gebruikt wordt
§ 205. ORSEILLE EN PERSIO.
Twee roode verfstoffen, die beide bereid worden door d
isting van verschillende mossen, onder toevoeging van alkaliën
ijv. rottende urine, en van lakmoes verschillen alleenlijk doo
de minder gevorderde gisting.
De o r s e i 11 e (fr. orseille, eng. orchilla of archil) is een rood
violet deeg, dat men door bevochtigen met urine week krijgt;
het bezit een eigenaardigen violenachtigen reuk en alkalischen
smaak. Het wordt hoofdzakelijk bereid in Engeland en Prankrijk
uit mossen {archil weed), die van de kanarisehe eilanden aan-
gevoerd doch ook in de Pyreneën verzameld worden, de beste
schijnt Roccella linctorm te zijn. Ook van de Kanarische eil.
zelve verkrijgt men bereid orseille.
-ocr page 286-
272                           WAREN UIT HUT PLANTENRIJK.
Men bewaart de verfstof in vaten. Na verloop van eenige
jaren begint zij echter slechter te worden.
Persio (fr. otseille d\'écosse, eng. cudbear) is tamelijk wel
dezelfde stof als orseille; het werd sinds langen tijd in Schot-
land uit daar te lande groeiende mossen bereid, de methode
echter door Cuthbert (van daar de bedorven naam cudbear)
verbeterd, en sinds dien tijd wordt de verfstof in groote hoe-
veelheid uit schotsche, zweedsche en noordduitsche mossen in
Engeland, Frankrijk en Duitschland gefabriceerd. Het is een
droog, rood violetpoeder, van dezelfde eigenschappen als de
orseille.
Beide stoffen, inzonderheid ook de daaruit bereide extracten,
die in den handel voorkomen, worden dikwijls gebruikt tot
verven, vooral van zijde.
§ 206. PERNAMBUKHOUT.
Er. bois de 1\'cruambouc; du. Fernambukholz; eng. pernambuco wood.
Het hout van verschillende Caesalpinia soorten, vooral van
C. eeJdnala, een boom van Zuid-Amerika.
Slechts de kern des booms bevat verfstof, daarom wordt, na
het vellen van den boom, de witte splint die de kern omgeeft,
afgehakt, en slechts het binnenste deel in stukken van 1—l1/,
voet dikte in den handel gebracht.
Het fernambukhout bezit een donkere, geelroode kleur, is
zeer dicht, zoodat het in water zinkt en neemt een goede
politoef aan. Reuk en smaak zijn zoetachtig. Het geeft aan
het water spoedig een roode kleur. Aan de lucht verbleekt
het langzamerhand, waarom het goed bewaard moet worden.
Het beste komt uit Brazilië en wordt over Pernambuco uit-
voerd.
Het wordt in de ververij gebezigd en wordt in Europa deels
in heele stukken, deels aan den kleinhandel en de ververs, ge-
raspt verkocht.
Van fernambukhout verschilt het braziliehout of sapan-
hout van caesalpinia sapan. Het komt uit Oost-Indië en is
armer aan kleurstof, hoewel het donkerder is. De stukken
daarvan zijn dunner dan van fernambukhout.
Onder den gemeenschappelijken naam van rood hout, die
ook het fernambukhout voert, komen nog verscheidene andere
soorten rood verf hout in den handel voor, bijv. Camwood,.
Costaricahout enz.
-ocr page 287-
WAUEN UIT HET PLANTENRIJK.                            273
§ 207. CAMPÈCHEHOUT.
Fr. bois de Campèchc; du. Campecheholz, Blauholz; eng. log wood.
Een rood verf hout, dat van Haematoxylon campechianum L.,
een boom uit de familie der peulgewassen, verkregen wordt,
en op de Antillen en de kustlanden van Zuid-Amerika vooral
in de baai van Campèche in \'t wild groeit.
Slechts het kernhout is bruikbaar, daarom wordt de splint
afgeschild. Het komt voor in 3 voet lange en eenige duimen
dikke spaanders, die voor het gebruik der ververs in Europa
geraspt worden. Het geraspte hout wordt een tijd lang vochtig
bewaart, waardoor de kleurstof zich sterker ontwikkelt.
Het versche hout is donkerrood van kleur, van binnen iets
lichter, zeer dicht, en zoo zwaar, dat het in water zinkt. Na
lang leggen wordt het donkerzwart. Aan het licht blootgestelt
verbleekt het langzaam. Het geeft aan het water een roode
kleur en wel te donkerder naarmate het hout rijker aan kleur-
stof is.
De eigenaardige kleurende stof van het hout wordt Hae-
matoxylin genoemd. Somtijds vindt men het kristallijn in
de voegen van het hout als roodbruine massa afgezonderd.
Het zuivere haematoxylin is geelachtig en wordt eerst door
de inwerking mordants, de lucht en vochtigheid rood, violet
en blauw of zwart. Het hout kan dus gebezigd worden om
met de verschillende kleuren zwart, blauw en rood te verven.
Ook dient het tot het kleuren der wijnen.
Slechte soorten van campèchehout zijn Domingo en Hon-
duras.
§ 208. SANDELHOUT.
Fr. aantal; du. Sandelholz, Santel; eng. sanders, saunders.
Onder dezen naam komen in den handel twee verschillende
soorten houtvoor; het gele of witte en het roode sandel-
hout. De eerste soort komt uit China en wordt tegenwoordig
weinig meer gebruikt.
Het roode sandelhout komt van Pterocarpus sanialinus, een
boom, groeiend op Ceylon en in Oost-Indië, en wel voorna-
meiijk van oude stammen, wijl de jonge minder kleurstof be-
vatten. Het komt voor in gespleten spaanders, met recht oploo-
pende vezels en donkerrood van kleur, inwendig lichter. Men
geeft de voorkeur aan het lichte boven het donkere.
-ocr page 288-
274
WAREN UIT HET PLANTENRLTK.
De kleurstof van dit hout is van harsachtigen aard en kan
dus niet door water, wel echter door wijngeest uitgetrokken
worden.
Het sandelhout dient deels tot verven, deels voor tandpoeder.
§ 209. SAFFLOER.
Fr. saffranon; du. Safflor; eng. safflower.
De gedroogde bloembladen van de saffloerplant (Car-
thamus tinctoria L.),
een distelachtig gewas, dat ter verkrijging
van het saffloer in Egypte, Oost-Indië en de zuidelijke landen
van Europa, zelfs ook in Duitschland aangekweekt wordt.
Zoo als de waar in den handel komt vormt zij geelachtig
smalle blaadjes van een eigenaardigen reuk, die in massa vochtig
en elastisch op het gevoel zijn, zoodat men ze gemakkelijk in
een kleine ruimte persen kan. Op de elasticiteit en de diepte
van kleur heeft men bij de beoordeeling van het saffloer vooral
acht te slaan. Door den tijd wordt zijn kleur geringer en de
vezels worden breekbaar.
Het saffloer bevat twee kleurstoffen, een gele en een roode,
de eerste laat zich uittrekken door water, maar wordt niet
gebruikt; de tweede dient voornamelijk in de zijververij om
een fraai, doch niet duurzaam rood te verkrijgen.
Het beste saffloer is het bengaalsche, in kleine, ronde,
geperste koeken, waarom het voor het gebruik fijn geknepen
moet worden. Daarop volgen het Bombay saffloer, Alex-
andrië, het persische en het spaansche. Het thuring-
sche is van slechte qualiteit, droog en arm aan kleurstof.
e. Gele verfstoffen.
§ 210. ORLEAN, ROKOU.
Fr. roucou; du. Orlean; eng. annato, anato.
Een roodgele kleurstof die uit de vruchten van Bixa Orel-
loma,
een boom in Zuid-Amerika in \'t wild groeiend, en op
de West-Indische eilanden aangekweekt, verkregen wordt. De
vruchten zijn zaaddoozen, met twee kleppen, van de grootte
eener walnoot, daarin zitten ongeveer 10 zaden in een rood-
geel gekleurd meel.
Men verzamelt deze vruchten als zij rijp zijn, schilt ze, en
-ocr page 289-
275
WAREN UIT HET PLANTENRLTK.
kneedt het binnenste met water en laat het gisten, waarna
men de brei door een zeef slaat. De afloopende vloeistof die
de kleurstof meeneemt, laat men bezinken, giet het water af,
kookt het teruggeblevene boven vuur in, en kneedt het ten
laatste in ballen, die men, nog voor dat zij volkomen droog
zijn, in den handel brengt.
Meestal komt het orlean in ronde koeken in rietbladen ge-
wikkeld, voor. Uitwendig zijn zij bruinachtig rood of violet,
doch de kleur mag niet te donker zijn, en op de breuk vuur-
rood. Zwarte aders zijn een gebrek in de waar. De reuk van
het orlean moet naar viooltjes zijn, de smaak is samentrekkend,
zijn consistentie moet zoo zijn, dat het nog de indruk van
den vinger aanneemt. De groote vochtigheid doet het spoedig
tot bederf overgaan.
Het meeste orlean komt uit Cayenne, doch veel wordt tegen-
woordig ook uit Brazilië in drogen toestand ingevoerd.
Het orlean dient hoofdzakelijk tot het verven van zijde, tot
het kleuren van vernissen, olie, boter kaas, enz.
§ 211. QUERCITRON.
Fr. en du. Quercitron; eng. queroitron bark.
Dezen naam, gevormd door de samentrekking der twee
woorden Quercus citrina, voert in den verfstoffenhandel de van
zijn opperhuid bevrijde en gemalen bast van de Quercus tinc-
toria,
een boom inheemsen in Noord-Amerika. Het is een sme-
rig geel, grof houtpoeder. Bij het malen wordt een fijn en een
Ïrof poeder, welk laatste meer houtvezels bevat, verkregen,
[et eerste is lichter van kleur, maar rijker aan kleurstof dan
het laatste.
Deze verfstof, in Europa ingevoerd door Dr. Bancroft,
wordt wegens hare rijkdom aan kleurstof (Quercitrin) en de
fraaiheid daarvan, tegenwoordig meer dan eenige andere gele
verfstof in alle takken der ververij gebruikt. Somtijds wordt
de bast met het poeder van den bast van andere amerikaan-
sche eiken vervalscht.
Onder den naam Flavin komt in den handel voor een extract van
quercitron, dat in de ververij gebruikt wordt. Het is bereid door de
verfstof te behandelen met verdund zuur, waarbij het quercitron ont-
leed wordt in een nieuwe kleurstof, quercetin en in suiker.
-ocr page 290-
276
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
§ 212. GEELHOUT.
Fr. bois jaune de Brésil, fustil; du. Gelbholz; eng. fustic, old fustic.
Het hout van den West-Indischen verversmoerbëzien-
boom, (Morns tinctoria). Het komt deels, in stukken deels
gemalen tot ons. De eerste zijn bleekgeel van kleur, binnen
m de stukken vindt men dikwijls de geelkleurende stof, het
zoogen. morinlooizuur in brokkelige massa afgezet. Het beste
komt van Cuba. Men gebruikt het om geel te verven.
Behalve dit hout worden nog andere geelkleurende hout-
soorten geel hout genoemd. Hiertoe behoort het hout van
den stam van lihns Colinus dat hongaarsch geel hout,
door de Engelschen jony fustic, ook fisethout genoemd
wordt. Men verkrijgt het uit verscheiden landen van Zuid-
Europa vooral uit Hongarije, Tirol enz.
§ 213. wauw.
Fr. gaude; du. Wau; eng. weid.
Het kruid van Reseda luleola L., een plant die in bijna
feheel Europa in \'t wild groeit, en op vele plaatsen ten be-
oeve der ververij aangekweekt wordt. Als de bloeitijd voorbij
is, wordt zij afgesneden, gedroogd en in 2—3 voet lange bun-
dels verkocht. Het kruid moet dunne stengels hebben, blad-
rijk en geel van kleur zijn. Alle deelen der plant bevatten
een gele kleurstof, het luteolin, dat zeer goed tot verven
geschikt is, doch haar gebruik is veel verminderd sinds de
invoering van het quercitron.
De fransche geldt voor de beste en wordt veel uitgevoerd,
maar ook in Duitschland wordt veel wauw gekweekt.
§ 214. kurkuma.
Fr. en du. Curcuma; eng. turmeric.
Kurkuma is de gedroogde wortel van Curcuma longa, een
plant uit de familie der scitamineën, die veel gelijkt op de
gemberplant.
Haar vaderland is Oost-Indië; ook wordt zij daar buiten, in
China, Java enz. geteeld.
In den handel komen twee soorten kurkuma voor, die mo-
gelijk afkomstig zijn van twee variëteiten derzelfde plant, na-
melijk de lange en ronde.
-ocr page 291-
27T
WAKEN UIT HET PLANTENBIJK.
De eerste, die het meest voorkomt, heeft den vorm van een
gemberwortel, doch zij is niet platgedrukt zooals deze, maar
cylindrisch en dunner, hoogstens heeft zij de dikte van den pink,
Hare opperhuid is geringd en een weinig bruinachtig geel van
kleur. Op de breuk is zij oranje en wasglanzend; reuk en
smaak zijn als van gember.
De ronde kurkuma verschilt van de lange slechts door
haren eironden knolvorm.
De kurkuma moet levendig van kleur, sterk en versch zijn.
Wortels, die van buiten zwart zijn, zijn bedorven.
De beste soort is de chineesche, minder van qualiteit
zijn de Java en Bengalen.
Men bezigt kurkuma dikwijls tot het kleuren van verschil-
lende stoffen, vernissen enz. Op stoften is hare kleur weinig
duurzaam.
§ 215. GUMGUTTI, GUTTIGOM.
Kr. gomme goutte; du. Gummigutt; eng. gamboge.
Dezen naam draagt het gele gomhars, dat druipt uit den
in Oost-Indië groeienden guttiboom (Camiogia gutta L.),
uit de familie der guttiferen, en dat deels vrijwillig, deels
door insnijdingen.
Het is geelbruin van kleur, aan den kant doorschijnend en
op de breuk glasglanzend. Het streekpoeder in geel. In water
laat het zich verdeelen tot een glinsterend gele vloeistof en
lost het minstens voor een gedeelte op. Het is reukloos, heeft
echter een scherpen, naderhand zoetachtigen smaak en veroor-
zaakt ingenomen hevig braken en buikloop.
Men verkrijgt het van zeer verschillende qualiteit nu eens
zuiver van kleur en een hoogen graad van doorschijnendheid,
dan weer met zand vermengd en troebel van kleur in pijp-
of koekvorm, soms ook in holle pijpen, over Engeland. Hoe
zuiverder van kleur, hoe beter is het. Het dient tegenwoordig
grootendeels als schildersverf, vroeger werd het ook in de
geneeskunde gebruikt.
Andere gele verfstoffen, zijn nog de geelbessen, Avignonkorrels,
persische bessen, kruisdoornbessen (grains d\'Avignon), de rijpe vrucbten
van Rhammnus infectoria, Rh. saxatalis enz.; bet Wongshy (cbiueesche
geelpeulen) de vruchten van Qardenia Jlorida; het Purree, kanieelenurine,,
gezuiverd Jaune Indien, eng. Indian yelloic gebeeten, van onbekenden
oorsprong uit magnesia en euxanthinzuur bestaande enz.
-ocr page 292-
273
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
§ 216. LAKVERFSTOFPEN.
Fr. lii(|iics aux peintres; du. Lackfarben; eng. drop colours, drop lakes.
Onder lakken, lakverfstoffen verstaat men in \'t alge-
meen alle kunstmatig bereide verfstoffen, die uit een plant-
aardig of dierlijk pigment in verbinding met een aarde, vooral
aluinaarde bestaan. Onder de groote menigte lakverfstoffen,
die hunne kleur te danken hebben aan een plantaardige stof
verdienen vermelding, het meekraplak, rozerood tot don-
kerrood van kleur, het Eernambuklak en anderen die
reeds in de vorige §§ vermeld zijn geworden. Zij worden in
de schilderkunst gebruikt.
De bekende schildersdoozen of verfdoozen, die vooral in
Neurenberg in srroote boeveelheid en uiterst goedkoop, zoowel met verf-
stukjes als aanmengbakjes gemaakt worden, bevatten deels sap ver ven,
(ingedampte plantensappen, bijv. sapgroen, guttigom enz. deels mine-
rale en lakverven met gom aangemaakt.
Voorts moeten nog vermeld worden de extracten van verf hout en an-
•dere verfstoffen, die dikwijls in den handel voorkomen en in de ver-
verij gebruikt worden. Het zijn deels zuivere extracten (campechehout-
extractj, deels met hetnoodige mordant er bij gevoegd (orseille-extract,
geelhout-cxtract).
ZESDE HOOFDSTUK.
Houtsoorten, wortel n en andere heele planten-
deelen, voor verschillende doeleinden.
§ 217. HOUT.
Onder de vele soorten werkhout zullen hier maar eenige
der voornaamste buitenlandsche, die in groote quantiteit m
den handel voorkomen, opgenoemd worden.
Guajakhout, pokhout, lat. Lignum sanctum, fr. 6ois de
Gtiajac
eng. pock-wood, van Guajacum officinale, een zeer hard
en zwaar hout, grauw of groenachtig bruin van kleur. Het
komt in groote, dikwijls verscheiden centenaars zware blokken
uit Amerika. Hoe donkerder en harsachtiger het is, des te
hooger staat het in waarde. Het wordt verwerkt voor machine-
-ocr page 293-
WAREN UIT HET PLANTENEIJK.                          279-
deelen enz. en ook in de geneeskunde gebruikt, waarvoor
het geraspt wordt.
Palmboomhout, fr. buis, du. BucMaumfwiz, eng. box
wood
van Buxus sempervirens, een boom die in Zuid-Europa en in
de Levant groeit. Onze tuinpalm is er een dwergsoort van.
Het hout is bleekgeel van kleur, zeer hard, dicht en van
fijne structuur. Het is het zwaarste van alle europeesche hout-
soorten. Het komt meestal uit de .Levant over Triest in
groote ronde stammen of spaanders. Van geringer qualiteit is
het europeesche uit Zuid-Frankrijk en Spanje.
Het wordt hoofdzakelijk in groote hoeveelheid gebruikt
voor hontsneê, bovendien voor kunstdraaierswerk en muziek-
instrumenten.
Mahoniehout, fr. bois d\'Acajou, du. Mahagoni, MaJiony,
eng. mahogany. Onder dezen naam komen verscheiden hout>-
soorten voor. Ue beste soort stamt af van Swietenia Mahagony
een groote, in West-Indië en Zuid-Amerika groeiende boom.
Het is bruinrood van kleur, zeer hard en vast dikwijls fraai
gevlamd, neemt een uitstekende politoer aan en wordt niet
door den worm aangetast. Het wordt door den tijd donker-
der. Het komt in blokken of planken in den handel, en
wordt in Europa veelvuldig voor snijwerk gebruikt. Het hout
van Cedrela odorata, Laurus bourbonica en andere hoornen,
komt eveneens als geringe soorten van mahonie voor.
Zwart ebben hout, fr. Bois d\'ebene, du. Ebeniwlz, eng.
ebeny, is het hout van Biospyrus Ebenum L. een boom, die
in Oost-Indië groeit. De kern daarvan is zwart en slechts
deze komt, van de witte splint bevrijd, in den handel voor.
Het is zeer hard en zwaar en zoo dicht, dat men er geen
jaarringen aan herkennen kan. Het dient tot fijn meubelwerk,
inleggen enz.
Zwart eikenhout en andere geringere houtsoorten, worden
somtijds ook voor ebbenhout verkocht. Zij onderscheiden zich
daarvan door geringer hardheid, minder zwarte kleur en vezel-
achtige structuur.
Kozenhout, fr. Bois de rosé, du. Rosenholz, eng. Bose wood,.
een welriekend hout, dat in zeer harde en kwastige stukken
voorkomt, stamt af van Convolvultis scoparius. Behalve voor
meubelwerk, bezigt men het ter bereiding der rozenhoutolie.
Het zoogen. morellenhout, dat voor pijproeren dient»
komt deels van den morelleboom, deels van Prunus Mahaleb
(welriekend morellenhout), het meeste komt uit het Weener-
woud, het beste uit Turkije.
-ocr page 294-
280
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
Slangenhout, van Strychnos colubrina uit Oost-Indië,
souccadonhout of suikerdennenhout uit Oost-Indië
satinet of atlashout, eveneens uit Oost-Indië zijn minder
belangrijke handelsartikelen.
Tot draaierswerk, wordt onder anderen gebruikt de zoogen. Tagua-
110ten van Phytelephas macrocarpu, die uit een massa bestaan op ivoor-
gelijkend en die onder den naam van plantaardig ivoor verwerkt
worden, voorts de arecanoten enz.
§ 218. BINDROTTING, SPAANSCH RIET.
Fr. rottings a meubles; du. Stuhlrohr; eug. chair rattans.
Het bekende spaansche riet, waarvan de dunnere stok-
ken voor matwerk, de dikkere tot wandelstokken dient, is
de halm van een rietgewas Calamus Rotang, dat in de moe-
rassen van Indië groeit. Het riet, zooals bekend is, is van
een gele kleur, en heeft een glanzende, als gelakt schijnende,
opperhuid. Van binnen is het met celvormige holten voorzien.
Het dunne komt in bundels van 12—15 kilo in den handel,
de dikkere stukken worden afzonderlijk verkocht.
Andere rietsoorten: Arundo Doaax, uit Italië en Griekenland.
Het bamboesriet is de stengel van Arundo Bambus uit Oost- en
West-Indië.
Ook suikerriet in rij pen staat, komt in den handel voor en wordt
voor wandelstokken gebruikt.
§ 219. KURK.
Fr. liège; du. Kork; eng. cork.
Kurk is de buitenste bast van de kurkeik, Quercus sttber
L.,
die voornamelijk in zuidelijk Europa, Spanje, Zuid-Frankrijk
en Noord-Afrika en in het Oosten groeit.
Men schilt de schors van den boom alle 4—8 jaren, wat
den boom niet schaadt maar eerder goed doet, daar regelmatig
geschilde boomen ouder worden. De afgeschilde stukken wor-
den natgemaakt en dan in bladen geperst.
Goed kurk moet zeer veerkrachtig en vooral vrij van spie-
ten, gaten en houtige deelen zijn. Het komt in bladen in
bundels gepakt [Liège en tables), deels reeds tot stoppen gesne-
deu voor. He bladen zijn meestal over vuur uitwendig bruin
-ocr page 295-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                            281
gemaakt (gebrand kurk), waardoor men ze beschutten wil
tegen den worm.
Het meeste en beste kurk komt uit Spanje, waar de boomen
alle vier jaren geschild worden, eveneens van zeer goede qua-
liteit is het fransche kurk en lichter van kleur. Het slechtst
is het Siciliaanschekurk.
De kurkestoppen (kurken) worden uit het kurk met een
mes gesneden, dat met talk besmeerd is; men heeft ze van
verschillende grootte en vorm, naar het gebruik dat er van
moet gemaakt worden voor wijnflesschen, medicijnglas enz.
Gebrande kurk, wordt als zwarte verf gebezigd.
§ 220. ZWAM, TONDER.
Fr. amadou; du. Feaerschwamm; eng. german tinder.
Deze bekende\' waar wordt in de vochtige bosschen van
Duitschland, Zweden, Polen en andere landen verkregen uit
de boomzwam, Boletus ignarim L. Het komt somtijds ook
ruw, slechts van haar buitenste korstachtige schil bevrijd, in
den handel en wel uit Bohème, Karinthië, Thuringen, vooral
ook uit de Karpathen. Om haar in tonder te veranderen wordt
zij in zuivere potasch lang geweekt en door kloppen en slaan
murw gemaakt, ook wel in eene salpeteroplossing gedoopt om
haar ontvlambaarder te maken. De bereiding geschiedt hoofd-
zakelijk in de Elzas, (Straatsburg) in Zuid-Duitschland bij
Ulm, Marburg, in het saksische ertsgebergte, waar vooral zwam
uit de Karpathen verwerkt wordt. Er komen verscheiden soor-
ten van in den handel, bruingeel of zwart van kleur welke
laatste men haar door ijzer vitriool of elzenschors geeft. De
zwam van Ulm is de beste, witte zwam door chloor ge-
bleekt, wordt in Frankrijk gefabriceerd.
Fapierzwam is bereid uit het afval bij de fabrikage van zwam.
§ 221. ZEEWIER, ZEEGRAS.
Fr. varee, goëmon; du. Seegras; eng. sea weed, sea ware.
Onder dezen naam worden in den handel gebracht de gras-
achtige, eenige strepen breede, lange en elastische bladen, van
Zostera marina, een zeeplant, die in de Oost- Noord- en Mid-
dellandsche zee groeit.
-ocr page 296-
282                          WAREN UIT HET PLANTENRUK.
Het zeegras dient in plaats van paardehaar ter vulling van
kussens enz. Het is veel goedkooper dan dit, maar minder
veerkrachtig en veel minder duurzaam.
Het zeewier is grijsbruin van kleur en moet elastisch, sterk
gekruld en vrij van onzuiverheid zijn, oud wier heeft een
bleekere kleur. Het wordt hoofdzakelijk over Hamburg, Lubeck
en Stettin verzonden in balen van 100—150 kilo.
§ 222. KAARDEN, WEVERSKAARDEN.
Fr. chardons a carder; du. Karden; eng. teasels.
De bloemknoppen van de weverskaarde (Dipsacits ful-
lonum L.),
die in zuidelijk Europa in \'t wild groeit maar zoo-
wel in haar vaderland als in overig Europa aangekweekt wordt.
Het zijn eigroote kopjes met haakvormige kafjes voorzien,
die men, met de stelen tot bundels vereenigd en in vaten ge-
pakt, in den handel brengt. Men geeft de ouden de voorkeur
boven de jongen, daar zij meestal elastischer zijn, overigens
onderscheidt men ze naar de grootte.
De beste kaarden, komen uit den omtrek van Avignon en
Rouaan, daarop volgen de Italiaansche uit den omtrek van
Bologne. Aanzienlijk is de productie der duitsche kaarden.
Zij dienen de wevers en alle fabrikanten van wollen waren
tot het kaarden der stoffen en andere fabrikaten. Zij werken
daarbij door de kleine haakjes dezer kafjes, van wier goede
hoedanigheid de waarde der kaarden afhangt. De zoogen.
wilde kaarden met rechtopstaande haken, zijn om die reden
volkomen onbruikbaar.
§ 223. tabak.
Fr. tabac; du. Tabak; eng. tabacco.
De meer of minder toebereide bladen van de tabaksplant
Nicotiana\' tabacum L., en verschillende andere soorten, bijv.
N. rustica, N. paniculata, virginiana, fruticosa, enz. Het vader-
land van de tabaksplant is Amerika vanwaar zij omstreeks
1560 naar Europa gebracht is. Zoowel hier als in haar vader-
land wordt zij veelvuldig verbouwd.
De bladen worden naarmate zij zich geheel gevormd hebben,
dus de onderste eerder dan de bovenste, geplukt dan op hoopen ge-
-ocr page 297-
WAREN UIT HET PIANTENRIJK.                         ,283
legd, aan een geringe gisting onderworpen (z w e e t e n) en einde-
lijk aan twee tot 3 ellen lange draden geregen en in luchtige,
voor regen beschutte ruimten, opgehangen te drogen. Men
laat ze een tweede sterkere gisting (f e r in e n t a t i e) ondergaan —
eenige duitsche tabaksoorten tot aan de volgende maand Mei —
nadat zij zoover droog zijn dat de middelnerf geen vocht meer
bevat. Deze gisting heeft ten doel de tabaksbladen van de
eigenschap te berooven vochtigheid uit de lucht aan te trek-
ken, en ze dus geschikter te maken tot het bewaren in hoo-
pen, balen enz. Het nagaan der gisting eischt veel ervaring,
oplettendheid en ruimte, en wordt slechts in enkele gevallen
door de producenten, in den regel door de kooplieden die in
ruwe tabak doen of door de tabaksfabrikanten, verzorgd.
Op de hoedanigheid van de tabak oefenen klimaat, bodem
en behandelingswijze den grootsten invloed uit. Men verzendt
de tabak bijna uitsluitend in bladen, verpakt in vaten, pakken,
seroenen van leder, bast of bananenbladen. Uit Amerika wordt
slechts weinig in rollen verzonden, de europeesche tabaksfa-
brieken leveren bijna alle tabak in rollen.
De tabaksoorten die tegenwoordig in den handel voorkomen
laten zich als volgt classficeeren.
West-Indische tabaksoorten.
De voortreffelijkste en duurste soort is de Havana tabak,
die in malotten, met dunne bast omwonden, van \'/,—1 kilo,
verpakt in seroenen van bananenbladen van ongeveer 50 kilo,
in den handel komt. Zij wordt uitsluitend gebruikt voor de
sigarenfabrikage en hare waarde hangt voornamelijk af van de
meerdere of mindere geschiktheid tot dekblad zooals dit in \'t
algemeen van alle tabaksoorten, die tot sigaren verwerkt wor-
den, het geval is. De beste Havana tabak is die van V u e 11 a
de Abajo.
Cuba-tabak is wezenlijk gelijk aan de Havana maar inden
regel van minder qualiteit. De bundels zijn met harde ruwe
bast gebonden en hebben een gewicht van 1—2 kilo. Als
ondersoorten zijn te vermelden Yara, Siguani, Santiago,
Principe, Sagua, Gibara enz.
Portorico komt tegenwoordig bijna alleen als bladen, zeer
weinig in rollen, in linnen balen van 45—60 kilo in den han-
del. De bladen dienen meer als kerftabak dan voor sigaren,
doch worden ook daarvoor in niet onaanzienlijke hoeveelheid
gebruikt.
Domingo in bundels van 2—21/, kilo, en deze verpakt in
korfachtige seroenen uit riet gevlochten, van 50 kilo wordt veel
WARENKENNIS.                                                                                             19
-ocr page 298-
284                           WAREN UIT, HET PLA.NTENRIJK.
voor de sigarenfabrikage gebruikt en geeft een voortreffelijk
dekblad.
Zuid-Amerikaansche tabaksoorten.
Breziel, in bladen, verpakt in linnen balen komt tegen-
woordig in groote hoeveelheden in den handel en wordt bijna
uitsluitend voor sigaren gebruikt.
Vroeger gebruikte men in Europa aanzienlijke hoeveelheden:
Fresco Breziel een vochtig fabrikaat, in groote rollen
gesponnen en stevig in ruwe huid verpakt dat tegenwoordig
veel omgezet wordt aan de Afrikaansche kust.
Esmeralda, ongestripte en ook gestripte breed uitgelegde
en meestal gespikkelde bladen, komt tegenwoordig in niet on-
aanzienlijke hoeveelheden in den handel, alleenlijk gebruikt
voor dekblad.
Columbia, iu verschillende, steeds veelvuldiger wordende
soorten als Giron, Palmyra, Carmen, Ambalema enz.
Deze soorten komen voornamelijk in lederen seroenen, doch
ook dikwijls in linnen pakken ter verzending, en bestaan deels
uit breed uitgelegde bladen (Palmyra), deels uit kleine met
bast omwonden bundels (Giron), deels uit bladen zonder eenige
voorafgaande bewerking, (Ambalema en Carmen), de beide
laatste soorten zijn naar hoeveelheid en gebruik de voornaamste.
De Columbia tabak wordt slechts voor sigaren gebruikt.
Hetzelfde geldt van Cumana die in kleine balen, in riet
gepakt, verzonden, doch niet in groote hoeveelheid geëxpor-
teerd wordt.
Varinas-Canaster kwam vroeger slechts in rollen ge-
sponnen in den handel, 6 zulke rollen zijn in een korf van
circa 50 kilo, uit riet gevlochten, verpakt. Tegenwoordig is dit
nog voor slechts een klein gedeelte het geval, en het grootste deel
van dat soort wordt in zulke korven in opene bladbundels, die met
een blad, bij elkander gebonden worden, verzonden. De goede qua-
liteiten nemen de eerste plaats in onder de kerftabak, maar
zijn minder geschikt voor sigaren. De cultuur van deze soort
heeft wegens de herhaalde burgeroorlogen op de plaats der
Sroductie bijna geheel en al opgehouden. Waarschijnlijk echter
eeft ook de steeds dalende prijs aanleiding gegeven, dat men
voor zoover er nog tabak gekweekt wordt, soorten, voor de siga-
renfabrikage geschikt, aanplant daar deze beter betaald worden
en gelijk staan in qualiteit met de Columbia.
In de laatste jaren is ook Mexikaansche tabak in den
handel gekomen zonder evenwel bijval gevonden te hebben.
Noord-Amerikaansche tabak.
-ocr page 299-
WAKEN UIT HET PLANTENRLTK.                            285
De grootste quantiteit die in den handel voorkomt is M ary-
land en aan deze gelijk Ohio en Bay-tabak, allen in dicht
geperste bladbundels, in waarheid slechts geschikt voor kerfta-
bak. Maryland scrubs zijn de eerstgerijpte onderste bla-
den, die men bij de inlandsche soorten zandblad noemt.
V i r g i n i a, een zware vette tabak, vooral geschikt voor pruim-
tabak en snuif, voor eerstgenoemd doel in groote hoeveelheid
in Noord-Amerika zelf gebruikt en veelvuldig als fabrikaat
geëxporteerd.
Kentucky wordt zoowel in Noord-Amerika zelf als ook
in Europa veelvuldig gebruikt voor pruimtabak, voor snuif en
voor sigaren en kerftabak, al naar dat het gewas voor het een
of ander geschikt is. De prijs is dan ook zeer verschillend
naar de qualiteit.
Voor diezelfde doeleinden dienen ook een paar tusschen-
soorten.
C a r o 1 i n a,
Georgia en
Tenessee; doch de hoeveelheid van deze soorten is niet
aanzienlijk en zij gaan in den handel onder den naam Bas-
tard-Virginie of bastard-Kentucky.
Missouri, en als de beste daarvan Mason County en
en ook Ma ys vil Ie zijn tabaksoorten, die slechts als dekblad
waarde hebben en als zoodanig dan ook veel gebruikt worden.
Al de opgenoemde soorten noord-amerikaansche tabak wordt
in bundels, vast in vaten geperst, verzonden.
In kisten van ongeveer 150—200 kilo komen voor:
Connecticut,|Seedleaf
Fennsylvania ■
en Florida.
Alle die soorten hebben ook slechts als dekblad waarde.
Van Aziatische soorten komen sinds eenige jaren aan-
zienlijke hoeveelheden
Ja va-tabak en
Manilla in den handel, die voor de sigarenfabrikage ge-
zocht en veel gebruikt worden. Somtijds doch niet regelmatig
komt ook
Calcutta Aracon of Akyab en
Chineesche tabak op onze markt en de laatstgenoemde
soort vindt aanwending als dekblad. Verpakking in kisten.
Perzische zoowel als turksche soorten komen zeer wei-
nig op de europeesche markt. De waarde dier soorten is veel
geringer dan de prijs waarmede zij betaald worden.
-ocr page 300-
286
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
In den jongsten tijd is veel grieksche en syrische ta-
bak naar Engeland en van daar naar het overig Europa ge-
gaan. Zij worden met andere soorten onder de kerftabak ver-
mengd.
De niet groote breeduitgelegde bladen worden in dichtge-
perste baaltjes van 10 — 15 kilo gesnoerd tusschen twee dekken
van haren stof, en vier zulke baaltjes worden bij elkander in
linnen gepakt en zoo verzonden.
Algiers leverde in 1857 5 millioen kilo tabak.
Van de europeesche soorten zijn de voornaamste:
Hongaarsche, die wederom in verschillende soorten ver-
valt en in groote hoeveelheid bladen levert geschikt voor
sigaren, kerftabak en snuif. Zij wordt in breed uitgelegde
bladen in balen geperst, het zandblad echter, deels in kleine
bossen gedraaid in zakken verzonden. Na de invoering van de
regie in Hongarije kwamen deze soorten langen tijd niet in
den handel voor, wijl te min daarvan aangebouwd werd. Sinds
weinige jaren heeft die tabakcultuur, door een wijziging in de
belasting daarop, weder een aanzienlijke vermeerdering onder-
gaan, zoodat het oostenrijksche ministerie van finantiën, dat
tegenover de producenten de eenige koopman van alle hon-
gaarsche tabak is, jaarlijksch zeer aanzienlijke hoeveelheden
daarvan in gefermenteerden maar overigens onbewerkten toe-
stand naar het buitenland verkoopt.
Tabak van de Palts, waarvan de cultuur een groote uit-
breiding verkregen heeft, en die eveneens voor alle drie takken
van verbruik een groote keus geeft.
Zeer belangrijk is het verbruik daarvan voor sigaren, waar-
van belangrijke hoeveelheden vroeger naar Amerika geëxporteerd
werden, maar dat opgehouden heeft nadat het amerikaansch
bewind de tolrechten verhoogd heeft. Ook de onbewerkte paltser
tabak concurreert met de overzeesche soorten op de engelsche
en spaansche markten.
Onze inlandsche tabak, gewoonlijk Amersfoordtsche ge-
noemd, komt in magere bladen (aardgoed) voor en wordt ge-
bruikt voor dekblad. Het vette blad (bestgoed) wordt veel
gebruikt voor snuif.
De Altmarker en Uckermarker tabak die samen eene
aanzienlijke hoeveelheid uitmaken, leveren eenige bruikbare
bladen voor snuif en dekblad, maar worden hoofdzakelijk als
gesponnen rollen en kerftabak verbruikt.
De Neurenberger, Eschweger en Hanauer streek,
leveren eveneens een niet onaanzienlijke hoeveelheid tabak
-ocr page 301-
WAREN UIT HET PLANTENRUK.                           287
als kerftabak gebruikt, eveneens de omstreken van Artern in
Thuringeu en de provincie Posen.
Bovendien zijn Saratow en poolsche kroon tabak
twee soorten onbewerkte tabaksbladen die in aanzienlijke hoe-
veelheid in den handel komen, maar bijna uitsluitend in haar
vaderland gebruikt worden.
Het onderzoek van de qualiteit van de tabak, bestaat in het
aansteken van een blad en de beoordeeliug van reuk en smaak,
waartoe veel ervaring vereischt wordt.
Het voornaamste bij de fabrikage van de afzonderlijke soor-
ten, is de juiste keuze en de menging der verschillende bladen.
Bij de kerftabak, kan minder goedgemaakt worden door de
zoogen. sausen.
Van sigaren worden de beste en meest gezochte op Ha-
vana gefabriceerd, doch deze tak van nijverheid heeft zich
in den jongsten tijd over de geheele beschaafde wereld verspreid,
en het verbruik stijgt nog dagelijks en tegelijker tijd het
verbruik van tabak, waarvan, als sigaar gerookt, een veel groo-
tere hoeveelheid voor de behoefte noodig is, dan toen zij, zooals
vroeger, gekorven in de pijp gerookt werd.
De sigarenfabrikage is tegenwoordig algemeen verspreid en
wordt overal uitgeoefend, waar geen monopolie haar verhin-
dert.
Voor de fabrikage van snuif kiest men bij voorkeur vette
bladen. Men rolt en perst deze eerst in den vorm van worsten
(andullos) of in zoogen. carotten, rollen die aan beide
einden spits toeloopeu en ook in dezen vorm in den handel
komen, en wrijft ze dan tot een grof poeder op een soort rasp
of wiegmes. Doch deze wijze van fabriceeren is niet de eenige,
en er wordt dan ook groote hoeveelheden snuif bereid, waar-
toe niet eerst tot carotten gevormde bladen gebruikt worden.
Bij de snuif, in zoover zij vochtig gebruikt wordt, moet om ze
duurzaam te maken iets gevoegd worden, en de fabrikant
moet wel in dit opzicht het schadelijke van het onschadelijke
onderscheiden. Zelden voegt men bij de snuif om haar te
kleuren oker, dikwijls om hare geur te verbeteren, aromati-
sche stoffen.
De verpakking van snuif geschiedt thans in papieren doozen
met bladtin uitgevoerd, nadat het vroeger voor dit doel ge-
bruikte theelood als gezondheidsmaatregel geheel buiten gebruik
geraakt is.
-ocr page 302-
288                           WAREN UIT HET PLANTBNRIJK.
§ 224 RABARBER.
Lat. radix rhei; fr. rhabarbe; dn. Rhabarber; eng. rhubarb.
Dit gewichtig artikel uit den geneesmiddelenhandel, bestaat
uit de gedroogde wortels van verscheidene soorten van het
gesl. Eheum L., die uit chineesch Tartarije afkomstig zijn. Men
onderscheidt verscheidene soorten, die evenwel niet wezenlijk
van elkander verschillen en wier namen betrekking hebben
op den handelsweg langs welken zij tot ons komen. Bovendien
onderscheidt men naar den vorm des wortels platte en ronde
rabarber.
De uitmuntendste soort is de moskovische, russische
of siberische rabarber, uit ourelmatige hoekige stukken
bestaande, en waarvan elk met een wijd gat voorzien is. Zij
is uitwendig met een okergeel meel bedekt, op de breuk is
zij wit, gemarmerd met roode onregelmatige strepen. Zij heeft
een kenmerkend eigenaardigenreuk, eu een akeligen, bitterachtig
zoeten, samentrekkenden smaak. Zij knarst als men haar kauwt
en kleurt het speeksel geel. Deze rabarber werd vroeger door
bucharysche kooplieden naar Kiachta in Siberië gebracht en
daar door de russische regeering gekocht, die haar na nauw-
keurig onderzoek der enkele stukken, het uitsnijden der gaten,
door de chineezen gemaakt om de wortels te drogen, en na
haar volkomen geschild te hebben verder in den handel
bracht. Deze russische rabarber komt waarschijnlijk van Reum
palmatum, compactum
en hydridum. Men verkeeg ze in blikken
kisten, zittende in houten kisten, die met pek bewerkt en
met koehuiden omgeven waren en wier gewicht 50 kilo of
meer bedroeg. Sinds eenige jaren heeft de russische regeering
haar monopolie laten varen, en sinds dien tijd is die uitmun-
tende soort geheel uit den handel verdwenen. Een fijnere
bucharijsche rabarber, die eerst in Europa geschild wordt, is
in hare plaats gekomen.
Van eenigszins geringere qualiteit is de chineesch e of
oostindische ra.barber; zij komt van Kanton over ons land
en Engeland in den handel. Het is nog niet beslist of zij van
een andere plant afkomstig is, eenigen noemen rlieum australe
als de moederplant. Zij bestaat uit ronde, smerig gele stukken,
zwaarder en van vaster weefsel dan de russische; de breuk-
vlakte is dicht op een gemarmerd, en bleeksteenrood van
kleur. Smaak en reuk gelijken op de russische. Het poeder is
-ocr page 303-
289
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
minder levendig van kleur dan van de laatste. De stukken
zijn van buiten met een lichtgeel poeder bedekt en meestal
met een gat voorzien, waarin zich nog dikwijs een stuk van
het touw bevindt waaraan de wortel ter droging opgehangen
was. De chineesche rabarber komt ook ongeschild voor. Een
geringere soort is dikwijls bedorven en wormstekig. Deze ge-
breken zoekt men te verbergen, door de gaten te stoppen en
de stukken in rabarberpoeder te wentelen. Men moet derhalve
bij het koopen de stukken doorbreken. De verpakking van
chineesche rabarber is zooals die der russische.
Ook in Engeland zoowel als in Oostenrijk heeft men de
cultuur der rabarber begonnen en bij liet zeldzaam voorkomen
der goede chineesche rabarber, komen de europeesche soorten
tegenwoordig veelvuldiger in den handel voor.
De engelselie gelijkt veel op de chineesche; zij is glad
geschild en bestaat uit platte stukken van violette kleur op
de breuk. Zij knarst niet als men ze kauwt.
De oostenrijksche is in ronde stukken. Zij wordt voor-
namelijk gebruikt in de veeartseuij.
§ 225. zoethout.
Lat. radix liquiritiae; fr. réglisse en bois, bois ou racine de réglisse;
du. Siissholz; eng. licorice root.
De wortel van het ge me ene zoowel als van het doorn-
achtige stekelige zoethout, dat in Zuidelijk Europa,
Spanje, Italië, Zuid-Frankrijk en in Zuid-Duitschland aange-
kweekt wordt, {Glycyrrldza glalra en G. echinala).
Het meeste zoethout komt van G. glabra, de wortels zijn
lang, uitwendig met een bruine huid bedekt, zeer gerimpeld,
van binnen echter lichtgeel en langdradig, van een zoeten
naderhand eenigzins bitteren smaak. De wortel van G. ecMnata,
die in Rusland verzameld wordt, is dikker, soms zelfs 3 vin-
gers dik en komt geschild in den handel; anders bestaat tus-
schen beide geen aanmerkelijk onderscheid.
Goed zoethout moet sappig, zeer zoet en fraai geel zijn,
bedorven is het van bruine kleur en onaangenaam bitter van
smaak.
Het beste zoethout moet het russische zijn, dan volgen
het spaansche, ongeschild, in bundels van 30 a 35 kilo
en ongeveer een vinger dik, het fransche en het itali-
aa nsche.
-ocr page 304-
290                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
In Duitschland werd vroeger in de omtrek van Bamberg
ook veel zoethout geplant, tegenwoordig is de productie onbe-
duidend.
§ 226. kinabast.
Lat. cortex clunae; fr. écorecs de quinquiuas; du, Chinarinde;
eng. peruviau bark.
Onder den naam van kinabast komen in den handel
onderscheidene, deels zeer verschillende basten voor, waarvan
echter de echte soorten allen afkomstig zijn van boomen be-
hooreude tot het in Zuid-Amerika inheemsclie geslacht Cinchona,
waarvan de soorten zeer talrrjk zijn. üe kina werd eerst in
het midden der 17de eeuw als een voortreffelijk middel tegen
de koorts in Europa ingevoerd. Sinds dien tijd heeft zich het
aantal soorten dat in den handel voorkomt aanmerkelijk ver-
meerderd.
De bestanddeelen der kinabasten, die voor de geneeskrachtige
werking in aanmerking komen, zijn twee alkalisch reageerende
eigenaardige stoffen (alkaloïden), die den naam van chinine
en cinchonine dragen. Beide, maar vooral chinine en
deszelfs zwavelzuur zout (snip/tas chinicm) worden fabriekmatig
bereid.
Men verdeelt de onderscheidene kinabasten, wier onderken-
ning zeer moeilijk is, daar dikwijls in een kist verscheidene
soorten gemengd zijn, gewoonlijk in 5 klassen: grijze, gele,
roode, Avitte en valsehe kinabasten. De drie eerste
zijn de voornaamste. De overige zijn niet als kanabasten aan
te merken.
De grauwe kinabasten zijn over \'t algemeen opgerolde,
niet zeer vezelachtige, samentrekkend smakende basten van
grijsbruine kleur. Het poeder heeft een bleek grauwbruine
kleur. Zij bevatten voornamelijk cinchonine en weinig of in
\'t geheel geen chinine.
Hiertoe behoort vooral de fijne grijze kina Loxa in
opgerolde stukken, van een pennenschacht tot een vinger dik,
de opperhuid bedekt met mossen, voorzien van dwarse spleten
en met fijne verhevene ringen. De bast zelf is zeer dun en
licht, de breuk bij jonge basten effen, bij oude eenigzins
vezelachtig. De smaak is samentrekkend, de reuk eigenaar-
dig sterk, bijna gelijk aan rottend hout. Voorts behoort
hiertoe de fijne grauwe kina van Lima, de grove
-ocr page 305-
WAREN ÜIT HET PLANTENRIJK.                              291
Lima-kina, de Huanoko-kina, de Havana-kina enz.
De gele kinabasten zijn dikker dan de grauwe, zeer
vezelachtig en hebben een bitteren, minder samentrekkenden
smaak. Het poeder is geelbruin of smerig oranjegeel van kleur.
Zij bevatten chinine in aanzienlijke hoeveelheid.
Hiertoe behoort de gele koningskina ofCalisaya
{China regio), zij komt in heele basten of geschild voor. De heele
basten bestaan uit vingerdikke, 2—3 duim in middellijn
houdende buizen. De opperhuid is sterk gerimpeld, vol dwarse
spleten en met mossen bedekt. De schors zelf is 4 streep dik,
van buiten bruinachtig geel, van binnen roodgeel, van zeer bit-
teren, zwak samentrekkenden smaak. De breuk is naar binnen
toe zeer vezelachtig. De grootere basten wijken in hare hoe-
danigheid daarvan iets af. Andere gele kinabasten zijn de
Calisaya van Santa-Pé, die van Carthagena enz.
De bruine kinabasten staan tusscheu de gele en grijze,
zij zijn bitter en samentrekkend, het poeder is meer of min
levendig rood. Zij bevatten chinine en cinchonine.
Daartoe belmoren de bruine kina van Santa F é, de
fijne oranjeroode kina, de fijne opgerolde bruine
kina enz.
De witte kinabasten hebben een witte gladde opperhuid.
Zij bevatten niet altijd cinchonine. Verscheidene daarvan zullen
wel geen eigenlijke kinabasten zijn.
Valsche kinabasten zijn basten gelijkend op kina, die
evenwel niet van boomen vau het gesl. Cinchona komen. Zij
missen de wezenlijke bestanddeelen der kinabasten.
Hiertoe behooren de Caraïba-kina, de Biton-kina, de
Pitaya-kina, de China bicolor of tweekleurige kina. Vooral
dikwijls China nova Surinamensis eveneens Braziliensis.
Van al deze soorten worden bij ons de grauwe en de gele
kina in de grootste hoeveelheid gebruikt.
De verpakking der kinabasten is in seroenen en kisten,
H uanoko, Loxa en de haar gelijkende Pseudo-Loxa ko-
men in kisten van ongeveer 75 kilo of in seroenen van 40 a
50 kilo, de regia in seroenen van 60 a, 65 kilo, gesorteerd
ook in kisten.
Het aantal soorten der in den handel voorkomende kina-
basten is zoo groot, dat het nauwlijks in ieder geval mogelijk
is naar de uiterlijke merkteekens een bast naar waarde te
schatten. Daar deze uitsluitend afhangt van het gehalte aan
alkaloïden, die tegenwoordig in de plaats van de ruwe bast
als geneesmiddelen gebruikt worden, zoo moet men bij den
-ocr page 306-
292                           WAREN UIT HET PLANTENRUK.
iiikoop zich verlaten op het chemisch onderzoek. De chinine-
fabrikanten gebruiken daarbij verschillende methoden. Wöhler\'s
methode is een van de beste. Zij bestaat in het volgende:
10 grm. van het poeder der te onderzoeken bast worden met
kokend water, waarbij 1 grm. zoutzuur gevoegd is, uitgetrokken.
Het gefiltreerde aftreksel wordt tot droog toe ingedampt, het
teruggeblevene in water opgelost, waarbij het zoogen. kinarood
terugblijft, bij de vloeistof ammoniak gevoegd, waardoor de
alkaloïden neerslaan, die men dan affiltreert en droogt. De
verdere onderzoeking geschiedt door aether, waarin chinine op-
losbaar, cinchonine echter onoplosbaar is.
§ 227. CASCARILLEBAST.
Lat. cortex cascarillae; fr. écorce de cascarille; du. Cascarillrinde;
eng. cascarill-bark.
De gedroogde bast van den in West-Indië groeienden cas-
c a r i 1 - c rjo t o n, die vooral op de Bahama-eil. in \'t wild groeit.
Hij bestaat uit ineengerolde zware stukken van verscheiden
centimeters lengte en ongeveer \'/» cm- dik, die met een bruine
of groene opperhuid en vele mossen bedekt zijn. Op de breuk
is hij harsachtig en gestraald, aangenaam van reuk, bitter en
specerijachtig van smaak. Door distillatie verkrijgt men een
aetherische olie. Men gebruikt de cascarillebast deels als ge-
neesmiddel deels voor reukpoeder en tabaksaus.
De cascarille komt gedeeltelijk in kisten deels in seroeuen
zooals de kina in den handel.
§ 228. kwassiehüüt.
Lat. lignum quassiae, fr. bois de quassie atnère, da. Quassiaholz.
eng. quassi-wood.
Het hout van den stam en der takken van den kwassieboom
(Quassia amara L.), die inheemsch is in de wouden van Suriname.
Het kwassiehout is geelachtig wit van kleur en tamelijk licht.
Het bezit een zeer bitteren smaak en wordt als geneesmiddel
gebruikt om de daarin voorkomende bitterstof.
Het beste hout is dat van 2—4 cm. dikke takken. Het hout
van den stam is minder krachtig.
Behalve het hout komt ook kwassieschors in den han-
del voor.
-ocr page 307-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           293
Beide dienen, behalve als geneesmiddel, als bijvoegsel bij
bittere bieren, liqueuren; het afkooksel, tot het dooden van vlie-
gen enz.
§ 229. SASSEFRAS.
Lat. Lignum sassafras, i\'r. bois ou racine de sassafras, da. Sassafrasholz.
Het wortelhout van Laurus Sassafras L. (Sassafras officina-
lis Nees v. Esenbeck),
een boom van Noord-Amerika. Het komt
voor in lichte grauwbruine stukken, die met roestbruine schors
voorzien zijn en een fenkelreuk hebben. Men verkrijgt daaruit
door distillatie een atherische olie. Het hout wordt gebruikt
in de pharmacie. Verpakking in korven, van 200—250 kilo
inhoud.
§ 230. IJSLANDSCHE MOS.
Lat. lichen islandicus;. fr. lickeu d\'Islande; du. Islandisches Moos;
eng. I celand moss.
Een mossoort, die op de hooggebergten van geheel noor-
delijk Europa groeit, vooral ook in üuitschland (Cetraria is~
landica).
Zij heeft een bladachtig gekorven loof met naar bo-
ven gebogen gewimperde randen. Het loof is grauwachtig wit
of olijfgroen, leerachtig en somtijds, hoewel tamelijk zelden,
bezet met bruine schoteltjes. Gedroogd is het hard en bijna
hoornachtig. De smaak is bitter en slijmig. Zij is beter naar-
mate het loof grooter en beter gevormd is en vrij is van
vreemde bijmengsels.
Men zamelt het mos in op de noord-duitsche gebergten waar-
het bijv. op het reuzengebergte, Eichtelgebergte, de Harts, zeer
dikwijls voorkomt. Men verpakt het in geperste balen.
Het ijslandsche mos dient voornamelijk als geneesmiddel,
ook wel in de bierbrouwerij, het kan echter ook, na verwijde^
ring der bitterstof door uittrekken met aschloog, gebruikt wor«
den voor een voedingsmiddel van geringe qualiteit.
§ 231. SENNEBLADEN.
1
Lat. folia sennae; fr. feuilles de séné; du. Sennesblatter;
eng. senna leaves.
De gedroogde bladen van Cassia lanceolata Forsk. en C. acw-
tifolia Belille,
twee heesters uit de familie der peulgewassen
-ocr page 308-
294                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
waarvan de eerstgenoemde in Dongola en op de nubische hoog-
vlakte groeit. De tweede plant groeit in gelukkig Arabië en
Opper-Egypte.
In den handel onderscheidt men verschillende soorten sen-
nebladen naar de afkomst.
De alexandrynsche, die de beste soort is, komt van
Cassia lanceolala maar is ook vermengd met bladen van Cassia
obovata.
De bladen zijn lancetvormig, ongeveer 3 cm. lang en
1 cm. breed, bleek geelachtiggroen van kleur, van een akeli-
gen onaangenamen reuk en van een scherpen bitterslij mach-
tigen smaak. Zij zijn lederachtig met een uitstekende hoofdnerf
en verscheidene paralelle zij nerven. De bladen moeten gaaf en
zoo vrij mogelijk van andere bladeren, stelen en bijgemengde
zaaddoppen zijn. Zij komen voor in balen van 150 kilo.
Oost-Indische sennebladen (fol. setinae indicae) komen
van Cassia aculif\'olia. De blaadjes zijn met een lancetvormige
punt. De zijnerven naar de spits gericht. Zij staan gelijk met
de alexandrynsche.
T r i p o 1 i t a a n s c h e sennebladen, uit de levant, gelijken
op de alexandrynsche doch zijn meestal iets kleiner, minder
dik en nooit met zaaddoppen vermengd zooals die van Alexan-
drië. Zij komen van Cassia lanceolata en obovata.
Ook in Italië worden sennebladen verkregen van Cassia
obovata.
Mecca-sennebladen komen voor in een lange en smalle
als ook in een breede en korte soort. De kleurj is fraai geel-
aclitig groen.
Uit Oost-Indië komt een zeer zuivere soort in den handel.
Londen is de hoofdmarkt daarvan, voor de Egyptische Triest.
Kleine sennebladen (fol. sennae parvaej noemt men
een geringe soort, bestaande uit stukjes bladeren
De sennebladen worden somtijds met andere bladeren ver-
mengd. Zij staan te hoogcr in waarde naarmate zij zuiverder
zijn van zulke bijmengsels van stelen, doppen enz.
Zooals bekend is worden zij veel in de geneeskunde gebruikt.
§ 232. EENIGE VRUCHTEN EN ZADEN IN DE GENEESK. IN GEBRUIK.
Steranijs (semen anisi stellati) is de vrucht van Illicium
anisatum L.,
een boom groeiend in China en in Tartarije. De
vrucht vormt een ster, bestaande uit zes schuitvormige zaad-
doozen, waarvan elk een glanzend zaadje bevat. Zij is donker-
-ocr page 309-
WAREN UIT HET PLANTENRUK.                           295
bruin van kleur en van een specerij achtigen, aangenamen reuk
en smaak.
Kolokwint, Poma colcoynthidis is de pompoenachtige vrucht
van Cucumis colcoynthis bevrijd van hare buitenste schil. Zij
heeft de grootte van een appel en bevat in los wit vleesch
een menigte kleine gele zaden. Zij heeft een zeer bitteren smaak.
Men krijgt ze uit de levant en Griekenland.
Kubebapeper, staartpeper (lat. cubebae) is de kleine
op peper gelijkende vrucht van Cubeba officinalis, die echter met
een steel ter lengte van de halve middellijn der vrucht voor-
zien is. Zij is van een rimpelig en bruin uiterlijk en bevat
een kleine kern, omgeven van een houtachtige harde schaal.
De smaak is sterk specerijachtig en kampherachtig. Wij krijgen
ze uit Oost-Indië.
Tamarinde (lat. tamarindi of fructm tamarindorum). On-
der dezen naam komt tot ons het moes uit de peulvrucht van
den indischen tamarindenboom (tamarindus indica), die in Oost-
Indië inheemsen is maar ook in Amerika gekweekt wordt. Zoo-
als het in den handel komt bestaat dat moes uit een bruin of
violetbruin vast deeg, dat met een menigte fijne vezels en
met de zaden der vrucht gemengd is. Het bezit een zuren
samentrekkenden smaak. Men bereidt het door het verdikken
van het frissche moes in koperen ketels waardoor het somtijds
koperhoudend zijn kan. Men onderzoekt dit door er een blank
mes in te steken, dat zich dan bij lang verblijf daarin met
een koperhuid bedekt.
Kraansoogen (lat. nuces vomicae). De zaden van stry-
chnos mix vomica,
een boom die in Oost-Indië groeit. Het zijn
ronde, zeer platgedrukte, schijfvormige zaden van een grauwe
kleur en hoornachtigen aard, die uitwendig met een harig
zijdeachtige huid bedekt zijn. Zij hebben een zeer bitteren
smaak en vergiftige werking, die veroorzaakt wordt door de
strychnine en brucine, die zij bevatten.
Stuifpoeder, lycopodiumpoeder (lat. semen lycopodii)
zijn de zaadsporen van lycopodium clavatum, een plant uit de
fam. der lycopodiaceën, .die in de wouden van noordelijk Eu-
ropa veel voorkomt. Men verzamelt haar in den herfst in de
woudstreken van Noord-Duitschland bijv. in Thuringen, Voigt-
land enz. Het is een bijna zwavelgeel, zeer droog poeder, dat
zich moeielijk bevochtigen laat en in het licht geblazen met
een hel lichtende vlam verbrandt.
Eenige geneesmiddelen zijn reeds vroeger behandeld, verscheiden ande-
ren bevat het volgende hoofdstuk. Een grooter aantal uit de klasse der
-ocr page 310-
296                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
wortels, schorsen, kruiden enz. uitvoerig te behandelen, strookt niet met
den omvang dezer schets. De volgende schorsen, wortels enz. verdienen
nog de aandacht.
Vijfvingerkruid {cortex mezerei), de scherpe blaastrekkende schors
van net vijfvingerkruid, Daphne mezereum (Duitschland).
Althaewortel (rad. althaeae), de geschilde wortel van aangekweekte
althaea officinalis, wit van kleur en zeer veel slijm bevattend.
Kal moes (radix calami), de geschilde wortel van acorus calamut, een
rietachtig gewas dat in onze sloten groeit.
Gentiaanwortel (rad. gentianae rubrae), de wortel van de in de
Alpen voorkomende gentiana lutea en andere gentiaansoorten, zeer bitter
van smaak.
J a 1 a p p e (rad. jalappae), de knolvormige, bruine, zeer harsrijke wortel
van Ipomoea purga Wend., die uit Mexiko tot ons komt en sterk purgee-
rende eigenschappen bezit. De hars wordt er door wijngeest aan ont-
trokken en komt als jalappehars (resina jalappae) in den geneesmid-
delenhandel voor.
Ipecacuanha of braakwortel (rad. ipecacuanhae), de braking ver-
oorzakende wortel van Cephailis ipecacuanha, die uit Brazilië komt.
Salep (rad. Salep), zijn de gedroogde wortels van verschillende soor-
ten van Orchis, die als hoornachtige, eenigzins doorschijnende knollen
uit het Oosten tot ons komen. Zij zijn rijk aan plantenslijm. Ook de
duitsche orchissoorteu geven bruikbare salep.
Sassaparillewortel (rad. Sassaparillae),de lange dunne wortel van
een soort Smilax, die uit de Honduras-baai tot ons komt. Een andere
soort stamt af uit Brazilië.
Valeriaanwortel (rad. Valerianae), de wortel der Valeriana offici-
nalis,
van een eigenaardigen sterken reuk, waaruit door distillatie een
aetherische olie, valeriaan olie verkregen wordt.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Plantensappen van verschillenden aard.
a. Gommen e\'n suikerachtige sappen.
§ 233. GOM.
Fr. gomme; du. Gummi; eng. gum.
In een meer bepaalde beteekenis verstaat men onder gom
een in water volkomen oplosbare, in wijngeest daarentegen
onoplosbare, niet kystalliseerende plantenstof. Alles wat in den
handel den naam van gom draagt rangschikt op verre na niet
-ocr page 311-
WAREN UIT HET PLANTENRUK.                          297
hieronder maar deels onder de harsen, de gomkarsen enz. Echter
gomsoorten zijn de arabische en senegalgom.
De a r a b i s ch e gom (gummi arabicum of g. mimosaej komt
van verschillende heesters, die in noordelijk Afrika, Opper-
Egypte en in de nubische en arabische woestijnen voorkomen.
Acacia gummifera W., A. Ehrenbergii, A. arabica (Mimosa ni-
lotica L.)
en vooral van Acacia (Mimosa) tortilis als ook van
A. Seyal Bel., uit wier schors het van zelf vloeit en aan
de lucht hard wordt. Het bestaat uit stukken zoo groot als
een erwt of hazelnoot, die meestal onregelmatig, glasachtig,
doorzichtig, kleurloos of geelachtig zijn, van een schelpachtige
breuk, zonder reuk, van een fiauwen smaak en klevend als men
ze nat maakt. Zij lossen in water volkomen op, met terugla-
ting van eenige bijgemengde onzuiverheden, tot een kleverige
vloeistof. Geringe gomsoorten zijn de barbarijsche, austra-
lische en oost-indische.
Niet wezenlijk verschillend van de arabische gom is de se-
negalgom, [gummi senegal, fr. gomme du sénêgal van Acacia
Senegal
uit eenige oorden van Afrika aan de oevers van den
Senegal). Sinds den aanvang der 18dc eeuw werd zij zeer dik-
wijls in plaats der arabische gebruikt. Zij bestaat uit ronde,
maar meestal grootere stukken dan de arabische en komt veel
voor in stukken van */, kilo zwaar. Zij zijn deels doorschijnend
en bijna kleurloos deels geel en bruin gekleurd. Uitgezochte
stukkeu zijn van arabische gom nauwelijks te onderscheiden.
Vele in den handel met bijzondere namen voorziene gomsoor-
ten zijn slechts door uitlezen gesorteerd.
Gummi mimosae Mogadore is een senegalgom die haar naam
draagt naar de uitvoerhaven, zooals dikwijls de namen der
soorten afkomstig zijn van de uitvoerhaven, bijv. Galam, bas
du fleuve
enz.
Somtijds zou de uitlandsche gom vervalscht zijn met kersen-
boomen- of pruimenboomengom. Deze beiden zijn echter in wa-
ter niet volkomen oplosbaar en kunnen dus lichtelijk herkend
worden.
De gom dient, behalve tot geneeskundig gebruik zeer dik-
wijls tot het verdikken der kleuren en bindmiddelen, tot het
glanzen van papier enz, als plakmiddel en voor andere doel-
einden.
De gom komt in seroenen en vaatjes in den handel. De
handel in senegalgom is in handen der Franschen. Magadore
echter komt grootendeels over Londen. Arabische gom wordt,
behalve van andere plaatsen van beteekenis, uitgevoerd van Triest
-ocr page 312-
298
WAKEN UIT HET PLANTENRIJK.
waarheen zij in haren seroenen uit de produceerende landen
komt.
Voor technische doeleinden worden nog andere stoffen als
gom gebruikt bijv. Bassoragom, die in koud water niet
volkomen oplost enGeddagom zoogenaamd naar de haven aan
de Roode zee gelegen en van onbekende afkomst. Zij is inoei-
lijk oplosbaar.
§ 234. GOMDRAGANT.
Lat. gummi tragacanthae; fr. gomme adragant; du. Tragant;
eng. gum traganth.
Zij wordt verkregen door liet verdikken van een sap, vloeiend
uit den stam van den Astragalus cretieus in Griekenland en
de Levant en onderscheidt zich van gom, doordien zij in
water niet oplost maar daarin tot een dikke slijm opzwelt. Het
hoofdbestanddeel van deze gom is plantenlijn, dat zich ook
in pruimenboomengom, bassoragom enz. bevindt.
De gomdragant bestaat uit wormvormige gebogen, draadach-
tige of breedere, doorschijnende, hoornachtige, stukken geelwit
van kleur, zonder smaak of reuk. In heet water laat zij zich
tot een gelijkvormig dik slijm oplossen, in koud water zwelt
het slechts op.
De gomdragant van Morea bestaat uit gekronkelde
smalle stukjes, die uit Smyrna meestal uit breede, platte stukken.
Men sorteert haar naar de zuiverheid en de kleur. De meeste
komt over Smyrna uit den Levant.
Zij wordt gebruikt als verdikkingsmiddel voor kleuren en
mordants, als bindingmiddel voor poedervormige lichamen enz.
§ 235. manna.
Fr. manne; du. Mauna; eng. manna.
Het manna is een zoet, ingedroogd sap, dat in zuid-europee-
sche landen vooral in Sicilië, Calabrië uit eenige eschsoorten
vooral Fraorinus ornus L. (Ornus Europaeus Pers.) deels vrijwillig
deels ten gevolge van insnijdingen vloeit.
Het bestaat uit kleverige, dan eens witachtige, dan meer gele
en bruingele, deels klompvormige, deels pijp- of buisvormige
stukken van een zoeten maar eenigzins akeligen reuk en een
walgelijk zoeten smaak.
-ocr page 313-
WAREN UIT HET PLANTJSNRIJK.                            299
Het bevat een eigenaardige, voor alkoholische gisting niet vat-
bare, weinig zoet smakende stof, mannite maar bovendien
ook suiker en de gewone bestanddeelen ^an zoete planten-
sappen.
Het beste manna is dat, dat vrijwillig uit de boomen vloeit
en zich verdikt op bladeren of schorsstukken. Het is wit-
achtig geel, droog en brokkelig, of in drupvorm (manna in
korrels) of in gootvormige stukken 5 cm. breed en grooter
in lengte, p ij p m a n n a (Manna canellata).
Het ge me en e manna {Manna communis of granulosa) vormt
klompen van tamelijk onzuivere qualiteit die echter nog vele
zuivere stukken bevatten; het wordt verkregen uit de insnij-
dingen in het late jaargetijde.
De slechtste soort is het zeer smerige, vuile, zoogenoemde
vette manna {manna crassa).
De beste soorten komen meestal uit Sicilië. De uitvoerhaveus
zijn Cefalu en Palermo. Het calabreesche manna moet eerst
in goede {manna elec(a) en slechte gesorteerd worden.
Het manna communis komt in vaatjes van 10 kilo, de overige
soorten in kisten van verschillend gewicht.
Het manna moet op droge plaatsen bewaard worden, daar
het op vochtige plaatsen smerig wordt en een vuil aanzien
krijgt.
Het dient in de geneeskunde als een zacht purgans.
§ 237. drop.
Lat. succus liquiritiae; fr. ius de réglisse; du. Lakritzcnsait;
eng. licorice juice.
Het ingedikte sap van zoethout (§ 226) dat voornamelijk in
Spanje, Italië en Frankrijk door het uitkoken der fijngestampte
wortels en het indampen van het afkooksel verkregen wordt.
Zoodia het de behoorlijke dikte verkregen heeft wordt in 2
cm. dikke en 12—15 em. lange pijpen gevormd, die men, in
laurierbladen gewikkeld en in kisten verpakt, in den handel brengt.
Het calabreesche drop, van Napels uitgevoerd, is het beste,
maar tegenwoordig levert ook Sicilië een groote hoeveelheid en
van uitmuudende qualiteit van Palermo uit. Veel Siciliaansch
drop wordt naar Calabrië gevoerd en wordt als Calabreesche
verhandeld. De namen worden door de fabrieken gegeven die
den naam der firma op het drop stempelen. Voorts onder-
scheidt men nog dunne en dikke pijpen en komt het ook in
groote massa\'s voor.
WARKNKKNSIS.                                                                                            \'20
-ocr page 314-
300                            WAREN UIT HET PLANTENRUK.
In Frankrijk en Duitschland heeft men ook fabrieken van
drop.
Goed drop moet zuiver zwart van kleur, op de streek bruin,
licht breekbaar, op de breuk granzend, van een zuiveren niet
aangebranden smaak zijn. liet moet in water volkomen oplos-
sen. Meestal laat liet daarbij kleine koperdeeltjes terug, die
afkomstig zijn van het afkrabben der ketels. Het wordt der-
halve voor liet verbruik in de apotheken gezuiverd. Het dient,
zooals bekend is, als borstmiddel, vooral voor kinderen.
b. Harsen, balsems, gomharsen en gomelastiek.
§ 237.
II arsen noemt men zekere aan de lucht verharde boom-
sappen, die in de warmte week worden of smelten, meestal
oplosbaar zijn in wijngeest, als ook in etherische oliën, maar
in water volkomen onoplosbaar. Zuivere harsen zijn bros, glas-
aclitig op de breuk, reuk- en smakeloos. Vele in den handel
voorkomende harsen bevatten echter een vluchtige olie, die
hun een eigenaardigen reuk en smaak en dikwijls ook een wee-
keren aard meedeelen. Bevatten de harsen zooveel vluchtige
olie, dat zij daardoor vloeibaar of halfvloeibaar schijnen zooals
de terpentijn, de perubalsem enz., zoo noemt men ze balsems.
Zeer dikwijls is ook hars met gom en andere in water oplos-
bare plantenstotleii vermengd en daarom dus een deel in wijn-
geest, het overige echter in water oplosbaar. Zulke natuurlijke
mengsels van gom met harsen en meer of minder vluchtige olie,
die in de melksappen van zekere planten voorkomen noemt
men in gedroogden toestand gomharsen.
§ 238. gomlajc.
Lat. resina laccae; fr. résine laque; du. Gummilack; eng. gum lac, lac.
Een hars, dat was bevat en uit verscheidene oostindische
boomen uit Fiom religiosa, F. indica en Croton lacciferum,
door de steek van een insect, het wijfje van de lakschildluis
uitvloeit. Het dier zelf wordt in door het uitvloeiende sap in-
gesloten en vermeerdt zicli in dit omhulsel, het zwelt tot een
met een roode vloeistof\' gevulde blaas op en sterft, waarop
uit de eitjes zich maden ontwikkelen, die poppen en eindelijk
schildluizen worden. Door die dieren verkrijgt de gomlak rood-
-ocr page 315-
801
WAREN ÜIT HET PLANTENRXTK.
kleurende eigenschappen. De hoeveelheid kleurstof bedraagt in
ruwe stoklak eenige proc.
De gomlak komt deels geheel ruw, deels reeds bewerkt tot
ons. Men onderscheidt 4 soorten stengellak of stoklak,
korrellak, klompen-, blok of krollak en schellak.
Stoklak (fr. laque en batons; eng. stiklac) is het ruwe
firoduct; het bestaat uit de afgestorven twijgendjcs van de
akboomen, die met een laag lak van verscheiden strepen dikte en
van buiten zeer ruw omgeven zijn. Het is donkerbruinrood van
kleur, aan den rand doorschijnend en bevat vele cellen, waarin
men nog het insect vindt. Bij het kauwen kleurt de stok het
speekselrood.
Het korrellak (fr. laque en graine; eng. seedlac) is een
soort in ronde kleine korrels bruinrood van kleur. Het is het
gomlak bevrijd van de takken die men reeds door kokert met
water van een deel van zijn kleurstoffen beroofd heeft.
Het klompen-, blok of krollak (eng. lump- of blochlac)
wordt uit het korrellak verkregen, doordien men het smelt en
in stokken vormt.
Het schellak of taf e Hak (fr. laque plate of en feuilles
eng. shell-lac) onderscheidt zich door zijn vorm van de voor-
gaande soorten. Het bestaat uit dunne oranjegele, bruinroode
of leerkleurige, brosse blaadjes of dunne platen, die door
smelten van het met water uitgetrokken stoklak, persen door
zijgdoeken en uitgieten op steenen platen of pisangbladen ver-
kregen zijn.
Naar de kleur onderscheidt men blonde, heldere oranje-
kleurige en bruine schellak en geeft de voorkeur aan de door-
schijnendste oaanjekleurige.
In de warmte wordt liet gomlak week en smelt het, daarbij
ontwikkelt het een aangenamen reuk; sterker verhit ontvlamt
het en verbrandt met vlam.
Men gebruikt het voor vernissen, voor lijm en hoofdzakelijk
echter voor het zegellak, waarvan het het hoofdbestanddeel
vormt. Ook kunstmatig gebleekte schellak geheel wit van kleur
komt in den handel voor.
Het beste roode zegellak bestaat enkel uit gomlak (4 d.),
venetiaansche terpentijn (1 d.) en vermiljoen (1 d.). De ordi-
naire soorten bevatten meer of minder colophonium, bovendien
krijt, gyps barytwit of zinkwit en en als kleurend bestanddeel
rood ijzeroxyde.
-ocr page 316-
302
WAUEN DIT HET PLANTENKIJK.
§ 239. KOPAL,
fr. copal; du. Copal; eng. copal.
Onder dezen naam komen verscheidene doorschijnende gele
harsen in den handel voor, vau verschillende en deels zelfs
van onbekende afkomst, die zich over \'t algemeen door groo-
tere hardheid en geringere oplosbaarheid in alkohol van de
overige harsen onderscheiden en in dit opzicht bijna gelijk
staan met den barnsteen. De oudere verdeeling der soorten in
oostersche en westersche of westindisohe en oostindische is ge-
heel onvoldoende en onjuist. De waarde der verschillende soorten
hangt af vau de hardheid.
De beste soort is de kopal van Zanguebar ook wel oost-
indische of Bombay-kopal of S a 1 e m - k o p a 1 genoemd. 1 lij kwam
eerst uit üost-lndië, stamt echter uit Afrika, waar hij uit de
aarde gegraven en over Zanguebar uitgevoerd wordt. In ruwen
toestand vormt hij onregelmatige meestal gladde schijfvormige
stukken, verschillend in grootte, bedekt met een bruine zan-
derige laag, die aan het daaronder liggende hars de eigenaar-
dige bulteiige oppervlakte geeft, die aan deze soort eigen is
en die bij het spoelen te voorschijn komt. De stukken schijnen
gepunctueerd en met speldeknopgroote wratjes bezit. In ru-
wen toestand komt deze kopal zelden naar Europa. Hij wordt
grooteudeels in Hoinbay gezuiverd (geschild), waarbij men de
oppervlakte wegneemt. De wasscherij te Salem in Noord-Ame-
rika levert den Salem kopal. De kopal van Zanguebar is
bleekgeel tot bruinrood, bevat dikwijls insecten en planten-
deelen, is bijna zoo hard als barnsteen en helder, zoodat hij
voor kunstdraaierswerk en sieraden verwerkt kan worden. Hij
levert de beste vernissen bijv. liet engelsche rijtuigenlak.
De kopal van Sierra-Leona scheelt weinig in hardheid
met den Zanguebar; hij is kleurloos, komt deels in heldere
kogels en druppels (glaskopal), deels in onzuivere platte stuk-
ken voor en vormt een gewichtig handelsartikel.
De kopal van Benguela komt uit Afrika in onregelmatige,
met een geelwitte laag bedekte stukken, die door wasschen
gezuiverd worden. Hij is dan helder en lichtgeel.
Een vierde soort, de kopal van Angola, vormt stukken
die met eeu dikke roode korst bedekt zijn zooals de Zangue-
barkopal. De verhevenheden op de oppervlakte van het hars
-ocr page 317-
WAREN UIT HET PLANTEMUJK.                            303
zijn grooter en minder dicht op elkander. Gezuiverd is hij
goudgeel.
Deze beschrevene vier soorten gelden als harde kopal.
Den overgang tot de weekere westafrikaansche soorten vormen
de kopal van Accra, die dikwijls drabbig is, met een reuk ge-
lijk aan copaïvabalsem, en de geringere troebele en bruine ko-
pal van Benin.
Tot de week e kopal behoort de kogel kop al of zoogen.
westindische, die echter meestal van de westelijke kust van
Afrika komt. Meer of min kogelvormige stukken, licht van
kleur, in den regel helder en kleurloos, dikwijls echter ook
melkachtig. Zeer week, bij liet wrijven kleverig.
In den jongsten tijd komt kopal in groote hoeveelheid uit
Australië, bijv. de Kawrie-kopal in groote, dikwijls 50 kilo
zware stukken, tamelijk hard (zoodat hij de kogelkopal ver-
dringt), maar meestal troebel.
Eindelijk moet nog vermeld worden de Manillakopal, waar-
van men onderscheidt de harde en de zachte; de harde gelijkt
op de Kawrie en kan voor donkere lakken dienen, de weeke
is zeer brokkelig, in alkohol oplosbaar en kan slechts voor lichte
lakken gebezigd worden.
De kopal dient uitsluitend ter bereiding van vernissen en
lakken en is daartoe des te beter geschikt, hoe harder en liel-
derder de stukken zijn.
§ 240. mastik.
fr. rt\'sinc mastic; du. Mastix; eng. mastic.
Het hars van den in Portugal, Spanje, Italië vooral echter
op Chios groeienden ma stik pistache [Pistacia Lentiscus L.).
Men zamelt het hoofdzakelijk op Chios in.
Er komen twee soorten daarvan in den handel; de uitge-
zochte of mastik in korrels en mastik in soorten of
g e m e e n e.
De eerste bestaat uit druppels, die aan den stam zelf ver-
hard zijn. Het zijn stroogele, doorschijnende, op de breuk
glasglanzende, liclit verbreekbare, uitwendig door afwrijveu
melige korrels van meestal ronden vorm, zwakken doch aan-
genamen balsamiekeu geur en bitterachtigen aromatischen
smaak. In de warmte smelten zij liclit en verspreiden daarbij
een aangenamen reuk. Hij het kauwen wordt de mastik week
en wit. In water is zij onoplosbaar, in alkohol lost zij op met
-ocr page 318-
304                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
teruglating van een gering overschot, evenzoo in terpentijnolie.
Mastik in soorten, die zelden voorkomt, bevat ook groote,
dikwijls onzuivere en gekleurde stukken. Een mastiksoort vau
geringere qualiteit in de Bombay-inastik-
Men gebruikt de mastik in vernissen, vooral voor schilde-
rijen en voor lijm, als bestanddeel van reukpoeders enz.
§ 241. COLOPHONIUM, VIOOLHARS.
fr. colophone; du. Fichtenharz; eng. colophony.
Het hars van verschillende in noordelijk Europa groeiende
dennensoorten (Finus) komt in verscheidene vormen in den
handel voor. Wordt het hars, dat door gemaakte insnijdin-
gen of vrijwillig uit den boom vloeit, versch ingezameld,
zoo voert liet den naam terpentijn (§ 245). Heeft het zich
echter door vervluchtiging van de etherische olie aan do lucht
verdikt, zoo heet het wit pik, bourgondisch pik (tjalipot)
genaamd. Men zuivert het, voordat het in den handel komt,
door omsmelten en fütreeren door stroo.
Wordt de terpentijn met water gedistilleerd, om de terpen-
tijnolie § 256 te verkrijgen en het overblijfsel, de zoogen. ge-
kookte terpentijn [Terebiidhina coda) aan de lucht gesmol-
ten, zoo verkrijgt men een vast, glasglanzend, doorschijnend
hars, min of meer bruin van kleur, liet coloplionium of
viool hars. Het franse h e is van bijzonder goede qualiteit.
Men verkrijgt deze verschillende soorten van dennenhars,
wier namen somtijds wel verwisseld worden, in alle woudstre-
ken, in Huitschland bijv. in Thuringen, Bohème enz., in
Zweden, Erankrijk en vooral in Noord-Amerika.
Men gebruikt het voor vele harslijmen, voor pleisters, tot
het bestrijken van den strijkstok enz.
Zwart pik en teer zie § 247. Harsolie.
§ 242. benzoo.
Lat. gummi benzoës; fr. benjoin; du. Benzoo; eng. benzoin.
Het hars van dyrax benzoin, een boom die op Sumatra groeit.
Goede benzoë is aan den kant doorschijnend, op de breuk
onderscheidt men een mengsel van witte, gele en donkerbruine
stukken, waarvan de witte op fijngestooten amandelen gelijken,
waarom men deze soort amandelbenzoë noemt. l)e breuk
-ocr page 319-
305
WARKN UIT HET PLANTENRIJK
is schelpvormig, glanzend, het poeder van bruine kleur, de
reuk is zeer aangenaam vanilleachtig, de smaak balsamiek. In
wijngeest is de benzoë oplosbaar. In de hitte sublimeert er uit
een eigenaardig zuur in kristaliijne blaadjes, het benzoë-
z u u r.
liet benzoézuur kan ook. uit paardenurine bereid worden. In de
drogerijenliandel komt zoowel liet zuur uit urine als uit hars bereid
voor, het laatste is hooger in prijs.
Een geringere qualiteit, benzoë in soorten genoemd,
onderscheidt zich door baar geheel bruine kleur en de afwezig-
heid der witte korrels.
De benzoë komt meestal over Londen in kisten van circa
75—100 kilo en is in deze vast ingegoten en met lijnwaad
omgeven.
Men onderscheidt Siam-, Sumatra-, Java-benzoë.
Wegens haar aangenamen geur gebruikt men haar voor reuk-
werken en waschwaters.
§ 243. DRAKENBLOED.
fr. sang dracon; du. Urachenblut; eng. dragons blood.
Het drakenbloed is het roode hars van verschillende in
Afrika en Oost-Indië inheemsche boomen. Men noemt daarvan
voornamelijk op Calamus rotang, Dracaena Draco en Pterocar-
pus santalinus. De
eerstgen. bevat het hars in de rijpe vrucht,
de laatsten geven het door insnijdingen in den stam.
Het drakenbloed komt in den handel in verschillende vor-
men. Men krijgt het in kleine kogels van de grootte eener
hazelnoot en in rietbladen gewikkeld of in kleine korrels,
voorts in pijpen die eveneens in bladen gewikkeld zijn, in platte
koeken of in stukken zonder eenigen bepaalden vorm. Van al
deze wordt het in rietbladen gewikkelde voor het beste ge-
houden.
Het beste drakenbloed is van donkerbruinroode kleur, on-
doorschijnend, gemakkelijk fijn te brokkelen, op de breuk glan-
zend, smaak- en reukeloos en geeft een bloedrood poeder,
waarom dan ook te stukken door wrijven uitwendig roode
doffe plekken krijgen. In alkohol is het met bloedroode kleur
oplosbaar. Men gebruikt het derhalve tot het kleuren der
harsvernissen, politoer enz.
-ocr page 320-
306                           WAREN UIT HET PLAXTEXRIJK.
§ 241. EENIQK ANDERE DROGE HARSEN.
Onder het groot aantal harsen, dat in de geneeskunde en
voor de bereiding van lak, vernissen enz. gebruikt worden zijn
nog de volgende te vermelden.
Elemi van Amyriê elemi/era uit West-Indië en A. ceylonica
uit Oost-Indië. Het is geel, doorschijnend en in verschen toe-
stand week.
Dain marliars, gom dammar het hars van een oost-
indischen boom (Pinas damwara, volgens anderen Agathis lo-
ranlJtifolia),
onregelmatige stukken, meestal grooter dan een
vuist, van buiten met een wit poeder bedekt, kleurloos of
geel gekleurd, op de breuk glasachtig. Het geeft in terpentijn-
olie opgelost een goed schileïersvernis.
Gua jakhars wordt uit Guujacum offieinale op de west-
indische eil. verkregen. Het is bruin, op de breuk vuil blauw-
groen en komt in groote klompen voor, die dikwijls stukken
schors bevatten. Het ü reukloos en bitterachtig van smaak
later in dfe keel scherpte verwekkend. Het poeder is witgrijs,
wordt echter groen aan de lucht. Het dient als geneesmiddel.
Sandarak is het hars van de Thuja articulata die veelvul-
dig in Barbarije groeit. Het is bleekgeel, doorschijnend, glas-
glanzend, van buiten met een wit meel bedekt, oplosbaar in
alkohol en vluchtige oliën. Het wordt gebruikt voor vernissen.
Wierook, olibanum is het hars van Jnniperm thurifera
uit Klein-Azië. Het komt voor in roode, roodaclitiggele of wit-
achtiggele stukken met een wit meel bedekt, van de grootte
eener hazelnoot. l)e korrels zijn bros, doorschijnend, glanzend
op de breuk en verspreiden, vooral bij het verbranden, een zeer
aangeuamen reuk. In wijngeest is de wierook bijna geheel, in
water slechts weinig oplosbaar. Aangestoken verbrandt hij met
een roetgevende vlam.
Men gebruikt hem voor reukpoeders.
Storax, takamahak, animo enz.
§ 245. TERPENTIJN.
fr. térébeutliino; du. Terpentin; eng. turpentine.
Terpentijn noemt men den balsem, die uit verschillende
dennensoorten vloeit en die een mengsel is van het in § 241
-ocr page 321-
307
WAREN* UIT HET PLANTBNRIJK.
beschreven dennenhars met terpentijnolie. Naar de boomen
waarvan zij afkomt, is zij van verschillende hoedanigheid.
De meestbekende soorten zijn de volgende:
Ge me ene terpentijn stamt van den gemeenen zilverspar
en spar, Pinus si/hestris en Pinus Af/ies. Zij is grauwgeel van
kleur, drabbig, dik vloeibaar en uiterst taai; heeft een eigen-
aardigen reuk en een bitteren smaak. Men verkrijgt haar in
de mastbosschen van Duitschland, in het Zwarte wond, in Thü-
ringen enz. en verzend haar in vaten. Zij wordt steeds zeld-
zamer en duurder, daar de productie, ter sparing der bossclieu,
beperkt is.
Venetiaaiuche terpentijn heet de balsem verkregen van den
Lariksboom Pinus Larix. Zij is helderder en dunner vloeibaar
dan de gemeene, geelachtig van kleur en van een sterken
onaangenamen reuk.
Fransche terpentijn komt van de Pinus maritima.
Minder dikwijls komt voor canadasche terpentijn of
canadabalsem van Pinus bahamea de hongaarsche van
Pinus cembra en andere soorten.
Cyprische t e r p e n t ij n komt van geen den maar van
Pistacia terebinthus. Griekenland produceert haar hoofdzakelijk.
§ 246.
Tot de balsems of vloeibare harsen behoort eerstens de in de
vorige § beschrevene terpentijn, men geeft ondertusschen ge-
woonlijk dien naam aan eenige uitheemsche vloeibare harsen,
waarvan de volgende de gewichtigste zijn.
Copaïvabalsem van Copait\'era officinalis.. De beste komt
uit Brazilië, een minder soort dan de Antillen. Hij is bleek-
geel, doorschijnend, van de dikte eener dikke olie en van
een eigenaardigeu onaangenamen reuk en smaak. Door lang
bewaren wordt hij taai en dik vloeibaar. Hij wordt in de heel-
kunde gebruikt.
Meccabalsem, Opobalsem wordt verkregen van Amy-
ris Gileadensis.
De beste soort komt niet in den europee-
schen handel, daar hij bij de Turken hoog aangeschreven
staat. Hij is zeer aangenaam van reuk, dun vloeibaar en licht-
geel van kleur. De balsem dien wij krijgen is bereid door de
takken van den boom te koken.
Perubalsem wordt in Zuid-Amerika verkregen uit Myro-
xylon peruiferum.
Wat van zelf uitvloeit is lichtgeel en van een
fijnen vanilleachtigen reuk. Aan de lucht wordt hij hard en
-ocr page 322-
308                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
bruin. In dezen toestand komt hij zelden, in pompoenschalen
tot ons. Het meeste wat wij onder dezen naam krijgen is door
het koken der takken verkregen; deze soort is donkerbruin
en zoo dik als stroop. Zij ruikt eveneens naar vanille. Hij
komt in druppels in dierhuiden ingenaaid in den handel.
Vloeibare storax is een balsem, die van vaste storax
(§ 244) geheel verschillend is. Hij komt uit Noord-Amerika
en wordt verkregen uit Liquidambar stijracijlua. Versch is hij
geelrood doeli wordt aan de lucht bruin, bezit een aangena-
men vanilleachtigen reuk en is dikvloeibaar als terpentijn.
Een andere balsem komt onder denzelfden naam van Java.
Tolubalsem komt van Toluif\'era /jalsamum en is geelrood
van kleur, wordt aan de lucht hard en heeft een zeer aange-
nanien sterken geur. Hij komt uit Noord-Amerika, in blikken
bussen gesmolten, in den handel.
De meeste dier balsems worden deels in de geneeskunde
deels als reukmiddelen gebruikt.
§. 247. TEER EN P1F..
Teer, houtteer (fr. goudron, du. Theer, eng. tar) noemt men
een dikvloeibare olie, die verkregen wordt door een soort van
distillatie van harsachtig hout en de afvallen van het zuiveren
van terpentijn, witte pik, colophonium enz., die in het groot
gewonnen wordt in de teerkokerijen. Zij is zwart van kleur,
dik vloeibaar, zeer taai en van een stiukenden reuk.
In houtrijke streken bereidt men het in groote hoeveelheid,
vooral in Rusland, Zweden, Noorwegen enz.
Zooals bekend is dient het tot het bedekken van houtwerk
vooral op schepen, touwen enz., voor wagensmeer enz.
Wordt het in open vaten over vuur ingedampt, waarbij de
daarin bevatte brandige olie vervliegt, dan blijft een zwarte,
taaie massa terug, die bij het bekoelen vast wordt en den
naam draagt van pik (fr. poix noire; dn, Pech; eng. pitch.)
Goede pik moet zwart, bros, op de breuk glanzend zijn en
gemakkelijk week worden.
Het verbruik van houtteer is door de algemeene versprei-
ding van steenkolenteer (§ 62 pag. 70) bijna overal zeer ver-
minderd, daarentegen is het pik niet vervangen kunnen wor-
den door eenig product der steenkolen.
Deggut of doggert (berkeiiteer) en deszelfs gebruik bij de jucht
leerfabrikage in Rusland. Teerwater enz.
-ocr page 323-
309
WAREN UIT HET PLANTENEIJK.
Teer van beukenhout bevat een eigenaardig • vloeistof, het kreosoot
dat in de geneeskunde gebruikt wordt. Het kreosoot, dat gebruikt wordt
voor het conserveeren van hout, spcorwegleggers enz. is van steenkolen
afkomstig en verschilt van het eigenlijk kreosoot.
§ 248. GOMHARSEN.
Van het groote aantal gom harsen, dat in de geneesmiddelen-
handel voorkomt zullen hier slechts eenige der gewichtigste
vermeld worden. Daartoe belmoren de volgende:
Asa foetida, stinkende asa n d, d u i v e 1 sd r e k, is het ge-
droogde sap uit de wortel van Veruia Asa foetida. De asa foe-
tida
bestaat uit een opeenhooping van roodachtiggele, gele,
witte en bruins stukjes, bezit een doordringenden, akeligen, knof-
lookreuk en scherp bitteren smaak en wordt zeer gemakkelijk
week. Slechts bij strenge koude laat hij zicli tot poeder bren-
gen, hij bez;t de eigenschap zich spoedig aan de lucht rood-
achtigviolet te kleuren. De asa foetida komt uit Oost-Indië
over Engeland, uit Perzië en Spanje over Constantinopel, Srnyrna
Triest, Livorno en Marseille, Genua enz. De verpakking ge-
schiedt of in vellen of in vaten van 200—£ö0 kilo, waarin
men de weeke asa perst.
In Indië dient de asa foetida als specerij, bij ons wordt zij
in de geneeskunde gebruikt.
Euphorbium heet het gomhars, dat in Afrika uit ver-
schillende soorten Euphorbia, vooral E. officinalis, antiqiwrum
enz. verkregen wordt. Het komt in kleine stukjes voor, die
veel met gaatjes of buisjes zijn, meestal veroorzaakt door de
stekels der plant waaromheen liet hars stolt. Ook bevat het
nog plantenresten. Het is van buiten geelbruin van kleur, van
binnen geelachtig wit, reukloos, heeft echter een buitengemeen
scherpen smaak en haar poeder op de huid gebracht brengt
ontsteking teweeg.
Myrrhe. Dit gomhars stamt af van Amyris kataf, een
plant in Arabië inheemsch. Zij bestaat uit vetglanzende, door-
zichtige of doorschijnende korrels van verschillende grootte tot
die eener noot, is roodbruin of somtijds bij geringe doorzich-
tigheid geelbruin van kleur, tamelijk bros, van een eigenaardi-
gen reuk en eenigzins samentrekkenden smaak. In water lost
zij op tot een vloeistof troebel door harsdeelen.
Myrrhe komt of als Ie vantsche over de zuidelijke havens
of Engeland, of als oost-in disch e over E ngelaud enz. en wordt
eerst in de tweede hand gesorteerd. De beste soort is Myrrha
-ocr page 324-
310                           WAKEN UIT HET PLANTEN\'RIJK.
in lacrymfa, die echter zelden voorkomt. Mj/rrha in grams zijn
de stukjes afgezeefd van de grootere. De gewone myrrhe bevat
nog al eens stukjes boomschors.
De myrrhe komt dikwijs met andere gomharsen vermengd
voor: Bdellium kersen hars enz. De verpakking geschiedt
grootendeels in kisten, zelden in vaten.
Minder gewichtige gomharsen, die in den handel voorkomen zijn voorts
gom ammoniak uit. Egypte, uit den wortel van Heracleum gummiferum
het Bdellium van onbekenden oorsprong, galbanum van Bubon gal-
bunum
uit Afrika, voorts opoponax, sagapenum, scammoniutn enz.
§ 249. opium.
Lat., fr., du. en eng. Opium.
De opium wordt in Griekenland, Turkije, Perzië vooral op
het eiland Chios uit de groene maankoppen {Papaver somnife-
rum)
verkregen, gedeeltelijk door het verzamelen van het melk-
sap, dat na gemaakte insnijding daaruit vloeit, gedeeltelijk door
uitpersen en indampen van het sap. Het ingedampte sap wordt
vervolgens in koeken van 1ji1 kilo zwaarte gevormd, dan
gewikkeld in papaverbladen, gedroogd en zoo in den handel
gebracht. Om het aaneenbakken der koeken te verhinderen
bestrooit men ze met de kleine driekantige zaden van een
zuringsoort, maar men vindt ook dikwijls een menigte van
deze korrels opzettelijk in de opium zelf. Deze vervalsching
wordt vooral in de europeesche zeehavens verricht, waar men
de opium vervormt, vervalscht en weer in bladen wikkelt.
Goede opium moet middelmatig hard, droog, op de breuk
granzend bruin van kleur hier en daar geel gevlekt zijn en
zoo zuiver mogelijk van vreemde bijmengsels. Hij bezit een
zeer sterken reuk en een onaangenamen bitteren nablijvenden
smaak.
In water laat hij zich bijna volkomen verdeelen, in warme
handen wordt hij week en aangestoken brandt hij als een hars
met vlam.
Opium komt in verschillende soorten voor. De smyrnasche
is de beste, hij wordt ook Guévé genoemd naar de plaats van
herkomst, doch de stad Karahissar, oostelijk van Smyrna levert
de beste. Hij is gekneed tot brooden van 1 kilo zwaar, die
in papaverbladen of in de opgenoemde zuringzaden ingewik-
keld zijn. Hij komt in den regel nog tamelijk week in den
handel voor en moet voor schimmelen bewaard worden.
-ocr page 325-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           31]
Konstantinopolitaansclie opium is gevormd iu kleine
vlakke ronde brooden en altijd gewikkeld in papaverbladen
en meestal hard.
Egyptische is de geringste soort der levantsche of zoogen.
turksehe soorten, en gelijkend op de voorgenoemde soort; ge-
wooulijk zijn de brooden kleiner.
De oost-insehe bezit geringe waarde.
Men vervalscht de in koeken en brooden voorkomende soor-
ten dikwijls met tamarindebrooclen, die op \'t uiterlijk veel
gelijken op opium maar natuurlijk gemakkelijk daarvan te
onderscheiden zijn.
Koustantiuopel is de hoofdhaven voor opium, want ook de
Smyrnasche wordt meestal van daar verscheept.
De opium bevat verschillende eigenaardige kristalliseerbare
plantenbasen (alkaloïden) voornamelijk morphine, bovendien
narcotinje, codeïne, papaverine enz. Smyrnasche opium
bevat de grootste hoeveelheid morphine. Egyptische en vooral
oost-i ïulisch e opium bevatten minder daarvan en zijn derhalve
van minder waarde.
De opium wordt in het oosten als een verdoovend middel
gebruikt. Bij ons wordt het hoog gewaardeerd als een der
werkzaamste geneesmiddelen. Eveneens de daaruit bereide al-
kaloïden, vooral de morphine.
§ 250. ALOë.
Lat. aloë; fr. aloès; du. Aloë; eng. aloes.
Dezen naam draagt het ingedampte sap van verschillende
flantensoorten uit het geslacht Aloë, die in Afrika en West-
ndië groeien. Men snijdt de saphoudende bladen dezer plant
af, laat ze afdruipen en dampt het sap in, of men broeit ze
met heet water en laat het sap of de waterige oplossing daar-
van deels aan de lucht deels over vuur verdampen, tot dat het
na bekoelen stolt.
De aloë bezit een bruine kleur, een eigenaardigen onaan-
genamen reuk en zeer bitteren smaak. Zij is grootendeels in
water oplosbaar met teruglating van een poeder, dat oplosbaar
is in alkohol doch geen hars is maar veelmeer overeenkomt
met de stoffen, die zich bij elke verdamping van waterige plan-
tenuittreksels aan de lucht vormen en extractiefstoffen genoemd
worden.
De beste soort aloë komt van de Kaap, de glanzende
-ocr page 326-
312
WAREN UIT HET Pr.ANTEJfRIJK.
aloë (Aloë lucida) in groote onregelmatige stukken, die ge-
slagen worden uit kisten van 75 — 100 kilo. Zij is bros, glan-
zend op de breuk en doorschijnend aan de randen. Zij wordt
verkregen op de eerst opgegevene wijze.
De soccotra aloë (Aloë soccolritm) bestaat uit groote
donker groenachtigbruine, droge, op de breuk minder glan-
zende stukken dan de voorgaande soort, aan de kanten door-
schijnend en dikwijls van holten voorzien. De soccotra-aloë
kwam vroeger over Smyrna als turksche in den handel, maar
sinds het monopolie in Oost-Indië opgeheven is komt zij over
Bombay in vellen, die, 30 kilo zwaar, gepakt zijn in vaten
van 500 kilo. Het binnenste is dikwijls week. Men sorteert
daarom in Londen de zandige en de weeke deelen en giet
ze in dunnere stukken, waardoor zij hunne roode kleur beter
vertoonen.
Leveraloë (Aloë hepaüca) is een soort uit Griekenland
van leverbruine kleur, ondoorzichtig, een vuil geel poeder le-
verend en bezit niet zoo een onaangenamen reuk als de soccotra.
Harbados-aloë, in kalebassen en vaten van 400 kilo,
zwartbruin van kleur, wordt in Engeland zeer gezocht. Hare
werking meent men zachter te zijn dan die der overige soorten.
Bekende soorten zijn voorts: Mocca, Curacao enz.
Paardenaloë (Aloë caballind) heet de slechtste soort aloë,
verkregen door het uitkoken der bladeren met water. Zij is
zeer onzuiver, daarom ook op de breuk ruw, bijna zwart en
ondoorzichtig.
De aloë is een drastisch purgeermiddel welks gebruik tegen-
woordig vrij wat beperkter is dan voorheen. Paardenaloë wordt
in de veeartsenijkunde gebruikt.
Producten, ontstaan door de inwerking van salpeterzuur op aloë, wor-
den in de ververij gebruikt.
§ 351 CAOUTCHOUC, GOMELASTIEK.
Fr. caoutchouc; du. Caoutschuk; eng. india rubber.
Deze eigenaardige plantaardige stof, geheel verschillend zoo-
wel van hars als van gom, bevindt zich in het melksap van
verschillende in Zuid-Amerika groeiende boomen en slinger-
Ïlanten. Het meeste wordt geleverd door Siphonia elastica.
[en maakt ter verkrijging van het caoutchouc insnijdingen in
de schors des booms en strijkt het uitvloeiende sap gewoonlijk
-ocr page 327-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           313
in verscheidene lagen op vormen van klei, waarop het gedroogd
wordt of door vuur of van zelve.
Vroeger verkreeg men liet caoutchouc meestal in den vorm
van zakken in stukken van 1\'., centim. dik, den vorm heb-
bende van buidels van 3 decim. lang en l1/, decim. breed, of
ook in den vorm van grootere of kleinere ronde flessclien,
platen enz. Tegenwoordig is de flesch- en de zakvorm weinig
meer gemeen, en vooral de fijnere soorten uit Brazilië en
West-Indië komen in den vorm van tafels tot ons. Goedkooper
dan het Amcrikaansclie en het Java-caoutchouc, van minder
qualiteit en goedkooper dan de tafelvorm is een soort in geel-
witte stukken van ongeveer 1 met. lang of meer, 3 decim. breed
en bijkans 17 decim. dik. Op het uiterlijk zijn deze stukken
ruw en grijsbruin of zwart van kleur, daaronder ligt een door.
schijnende laag van ongeveer 2 m. m. dik; het binnenste is echter
slechts zwak doorschijnend en vol groote en kleine poriën, die
gedeeltelijk met een waterachtig vocht gevuld zijn. Deze soort
heeft een onaaugenamen rottigen reuk. Waarschijnlijk is zij
gevormd door het verzamelen van het melksap in vlakke groe-
ven en drogen aan de lucht, waarbij de plantendeilen, ge-
mengd in het caoutchouc, tot rotting overgingen. Eindelijk
heeft men ook het vloeibare melksap begonnen in flessclien
over te zenden. Tot nu toe is er nog weinig van naar Europa
gekomen.
Het caoutchouc van de goede soorten is een in hoogen
graad veerkrachtige stof. In de koude wordt het hard, in
zachte warmte echter meer week en laat zich dan tot de
dunste platen uitrollen. Door hitte smelt het tot een teerachtige
massa, die niet weer hard wordt. In water en wijngeest is het
onoplosbaar, door zuivere ether, zwavelkoolstof en aetherische
oliën, bijv. terpentijnolie (vooral zwavelhoudende), steenolie
en steenkolenteerolie wordt het week gemaakt en opgelost tot
een troebele vloeistof. Het beste oplosmiddel is de zwavelkool-
stof. Zij geeft een oplossing, die na het verdampen van het
oplosmiddel, dat zeer sjioedig geschiedt, het caoutchouc in
onveranderden staat teruglaat. De oplossingen van caoutchouc
in zwavelkoolstof en vluchtige oliën dient tot het vervaardi-
gen van waterdichte en luchtdichte stoften.
Het caoutchouc, dat vroeger alleenlijk gebruikt werd tot het
onzichtbaarmaken van potloloodstrepen wordt tegenwoordig in
groote hoeveelheid gebezigd voor water- en luchtdichte stoffen
voor luchtkussens, bandagen, elastieke draden, buizen en pJa-
ten, voor vernissen enz.
-ocr page 328-
314                        WAREX UIT HET PI.ANTENRIJK.
De bewerking geschiedt door kneden van het fijngesneden
en door verwarming weekgemaakte caoutchouc op bijzondere
machines.
Door de caoutchouc met zwavel te behandelen of door in-
doopen in gesmolten zwavel, of beter nog door het te drenken
in oplossingen van zwavel in zwavelkoolstof, chloorzwavel enz.
wordt de elasticiteit buitengewoon vergroot, en tevens be-
houdt het die bij alle temperaturen, liet draagt den naam van
gevulcaniseerd caoutchouc. Het wordt gebezigd voor
elastieke buizen, platen, banden, ballons enz. Vele soorten ge-
vulcaniseerd caoutchouc verliezen na korteren of langeren tijd
hare elasticiteit, wordt dan breukig en licht scheurend.
Door verbinding met een grootere hoeveelheid zwavel, 50—60
zwavel op 100 caoutchouc, wordt het caoutchouc hard of
hoornachtig. Het hoornachtig caoutchouc heeft de eigen-
schap van hoorn of vischbeen en dient tot kammen, knoopen,
stokken, messenheften enz. Dikwijls bevat het harde caout-
chouc bovendien aardachtige en andere stoffen waardoor de
kleur veranderd, de hardheid vermeerderd en tevens de prijs
geringer wordt.
Het zoogen. chineesclie elastiek, rood, blauw of geel van kleur,
dat in den vorm van gioote of kleine kogels uit China tot ons komt
voor halsbanden en oorhangers, is geen caoutchouc maar een door in-
drogen van vette olie verkregen kunstproduct.
§ 252. GUTTA PEECHA.
Fr. gutta percha, gonnnc gettania.
Dit is een stof gelijkend op caoutchouc, doch wrel degelijk
daarvan verschillend en uit Oost-Indie ingevoerd. Het is het
ingedroogde melksap van Isoaudra gutta, een boom uit de
fam. der Sapotaceën. Men verkrijgt het ruwe gutta percha in
blikken van een smerig roodachtig witte kleur en een vezel-
achtige structuur, wier massa met zaagsel verontreinigd is. Het
bezit een zwakken onaangenamen reuk, is in water en alkohol
onoplosbaar, lederachtig buigzaam, weinig elastistisch waardoor
het zich va\'n caoutchouc onderscheidt, bijna hoornachtig. Bij
70°—80° wordt het gutta percha week, vormbaar en kneed-
baar, zoodat gescheiden stukken zicli gemakkelijk tot een stuk
laten vormen. Door kneden in heet water wordt het gezuiverd
van zijne onzuiverheden. Na het bekoelen wordt het wederom
vast. In weekeu toestand laat het zich gemakkelijk in eiken
-ocr page 329-
315
WAREN UIT HET PLA.NTKNRIJK.
vorm brengen en wordt dan ook verwerkt voor de menigvuldigste
zaken als buizen, vaten, drijfriemen, zolen, koorden, overtrek-
sel voor telegraafdraden enz. De zuivere stof is bruinachtig,
somtijds donkerbruin maar laat zich ook rood, zwart enz. ver-
ven. Door verbinding met zwavel worden zijne eigenschappen
nog verbeterd. Engeland levert veel verwerkt gutta percha in
de veelvuldigste vormen. Ook in Duitschland bestaan fabrieken
van gutta percha, maar die gedeeltelijk zuivere gutta percha
gedeeltelijk vermengd met andere stoffen, caoutchouc, harsen,
aardachtige stoffen enz. verwerken. Het gutta percha verandert
zich somtijds aan de lucht, zoodat liet bros en breukig wordt,
zich zelfs tot poeder wrijven laat.
c.) Vette ii.
§ SJ5-3, OM.U>\'OLIE,
Boomolie, fr. h\'uile d\'olive; du. Olivenöl; eug. olive oil.
De olie die verkregen wordt uit de vruchten van den ge-
wonen olijfboom [Olea eurojieaj door uitpersen, liet vader-
land van dezen boom schijnt oorspronkelijk de kustlanden der
Middellandsche zee geweest te zijn, en zoowel daar als in na-
buiïge landen wordt hij om zijne vruchten veelvuldig aange-
kweekt. De vrucht van den olijfboom is een langwerpig ronde
kersachtige steenvrucht, van zwartachtig roode kleur, die in
October, November en December rijp wordt en zoowel de
olie bevat in haar vleesch als in de kern.
Men kneust de vruchten op paarden- of watermolens, perst
het verkregene deeg eerst alleen dan met toevoeging van eenig
heet water, en kookt eindelijk het overblijvende met water, om
de laatste hoeveelheid olie te verkrijgen.
Op vele plaatsen perst men de olijven niet versch maar laat
ze eerst een klein beetje gisten, waardoor men een rijker pro-
duct van olie verkrijgt. Dat de cmaliteit daardoor niet minder
wordt volgt wel daaruit, dat een der beste oliesoorten op die
manier bereid wordt nl. provence-olie.
De olie, die verkregen wordt van de eerste zachte persing
heet maagdenolie (Huile oierge) en is de fijnste soort. Zij
is groen van kleur en heeft den reuk en den smaak der versche
vrucht. De olie die met water uitgepeust is en met lepels daar-
van afgeschept is, is geelachtig van kleur en lichter tot bederf
overgaande dan de eerste. De laatst verkregen gedeelten olie
WARENKENNIS.                                                                                              21
-ocr page 330-
316
WAREN UIT HET PLANTENHTJK.
dienen voor de zeepfabrikage, tot het oliën van stoffen enz.
De slechtste soort (Jluile de l\'en f er) verkrijgt men eindelijk
uit het vat waarin men de olie geperst heeft, daarin zetten zich
met de plantenslijm nog vele maar zeer onzuivere oliedeeltjes
af. De versch geperste olie wordt in vaten opgelegd, opdat zij
zich van de slijmdeeltjes, die haar een troebel aanzien geveu,
zuivere.
Olijfolie heeft bij gewone temperatuur een soortel. gew. van
0.919, is dan drupvormig vloeibaar en groengeel van kleur. Tot
het vriespunt afgekoeld zet zij deeltjes van een vast vet af
(m a r g a r i n), waardoor zij troebel wordt en bij nog lager tem-
peratuur wordt liet witachtig, korrelig en zoo dik dat zij niet
meer uit het vat vloeit. Ulij folie is van «alle oliën het duur-
zaamst aan de lucht zonder taai of ranzig te worden, daaren-
tegen neemt zij spoedig een geringen ranzigen reuk en smaak
aan.
Olijfolie is aau vele\' vervalschi\'ng onderhevig, vooral wordt
zij met papaverolie, en de geringere soorten, tot branden be-
steind, niet raapolie vervalscht. Wordt vervalschte olijfolie door
ijs of sneeuw afgekoeld dan ziet men dat een deel daarvan
vloeibaar blijft, daar de andere oliën lang zoo spoedig niet vast
worden als deze.
De beste, door Fout et aangegevene, onderzoekingsmethode
is de volgende: men lost G d. kwik op in 7\'/^ d. salpeterzuur
van 1.35 s. g. Van deze oplossing mengt men dadelijk 2 d.
met 90 d. olie en schudt het mengsel ongeveer alle kwartier
om. Was de olie zuiver dan wordt liet mengsel na 6 uren
breiachtig, na 24 echter zoo vast, dat het moeite geeft een
glazen staaf er in te stooten. Was zij vervalscht dan verkrijgt,
zij niet zulke stevigheid, daar andere oliën met de salpeterzure
kwikoplossing niet stollen, bij groote toegevoegde hoeveelhe-\'
den scheidt zich zelfs de zaad-olie in een laag af, zoodat men
de grootte der vervalsching beoordeeleu kan. Was daarente-
gen de olijfolie met dierlijk vet vervalscht dan stolt het meng-
sel eerder, dikwijls reeds na vijf uren en de toegevoegde talk
scheidt zich het eerste af zoodat men de olie afgieten kan.
Bij deze proef geschiedt de werking door het in de oplossing
aanwezige ondersalpeterzuur. Daarom kan men ook in plaats
van de kwikoplossing rookend salpeterzuur gebruiken. Een
kleine hoeveelheid daarvan brengt door het daarin bevatte
ondersalpeterzuur de olijfolie eveneens tot stollen, evenwel ver-
dient Foute t\'s oplossing de voorkeur, als zekerder werkende.
Rousseau heeft ook een belangwekkende onderzoeking»-
-ocr page 331-
WAREN UIT HET PT.ANTENRIJK.                           817
methode gegeven, gegrond op het geringe geleidingsvermogen
der olijfolie voor electriciteit, vergeleken bij andere oliën.
De olie komt in den handel in sterke vaten (pijpen) en de
soorten heeten gewoonlijk naar de plaats der productie, bijv.
Piovence een uitmuntende soort, vooral die van Aix,
Genua eveneens zeer goed, Lucca zeer fijn, Gallipoli,
(de beste:) Puglia, Malaga enz.
De slechtste soorten zijn de grieksche en calabrische
en andere.
Behalve de bekende aanwendingen als voedingsmiddel, brand-
stof, .machine-olie, geneesmiddel enz. dient de olijfolie ook ter
bereiding eener zeep, die onder den naam van venetiaan-
sche, mafseillaansche en spaansche zeep uit Italië,
Frankrijk en Spanje in den handel komt.
§ 254. ZADENOLlëN.
Men is gewoon de verschillende oliesoorten, die verkregen
worden door het uitpersen van oliehoudende zaden in twee
klassen te verdeden, welk verschil zich grondt op hare ver-
houding tegenover lucht. De oliën van de eene afdeeling dro-
gen nl. in dunne lagen langzamerhand, onder opneming van
zuurstof, tot een harsachtige vette massa, de andere daarente-
gen blijven steeds week aan de lucht en ondergaan daarbij
slechts het ontledingsproces, dat r,anzig worden genoemd
wordt, en dat ook de drogende oliën ondergaan als zij in
massa aan de lucht blootgesteld zijn. De eersten, die om de
drogende eigenschap voor vernissen enz. gebruikt worden
heeten drogende oliën, de andere daarentegen ranzig wor-
dende oliën. Tot de laatsten behoort ook de pasbehandelde
olijfolie.
DROGENDE OLIÖN.
L ij n o 1 i e uit de zaden der vlasplant {IAnum witatissimum).
Zij is helder geel als zij koud, en bruingeel als zij warm
uitgeperst is. De eerste is beter. Zij stolt niet in de koude,
maar krijgt slechts een lichtere kleur. Zij dient hoofdzakelijk
ter berer&ing van olieverven en vernis vooral van het boek-
drukkersvernis, in Eusland en Polen ook ter bereiding der
spijzen.
Noten olie, uit de walnoten, is van een gele kleur, reuk-
loos en aangenaam van smaak. Zij dient dikwijls bij spijzen
-ocr page 332-
318                            WAREN UIT HET PLANTBNBIXK.
en wordt ook wegens liare eigenschap om spoedig te drogen,
bij liet olieschilderen gebruikt.
H e n n e p o 1 i e, uit het hennepzaad, is versch groenachtig geel,
later wordt zij geel. Zij heeft een onaangeuamen reuk en brandt
minder goed dan al de andere oliën, waarom zij niet tot bran-
den gebruikt wordt. Rusland levert veel daarvan in den han-
del. Zij wordt gebruikt ter bereiding der groene zeepen.
Papaverolie, uit het maankopzaad, is het meest gelijkko-
mend met olijfolie wat betreft reuk en smaak. Zij stolt echter
bij veel lager temperatuur dan deze. Zij wordt vooral gebezigd
bij liet olieschilderen.
Ricinusolie, wonderolie uit het zaad van den won-
derboom [Ricinus communis). Zij is dikvloeibaar, geel van kleur,
de beste is bijna kleurloos, reuk- en smaakloos. Zij wordt in
de geneeskunde gebruikt.
NIET DROGENDE OUEN.
Raapoli e. Deze olie, die in groote hoeveelheid voor lamp-
olie gebruikt wordt, is zooais bekend is verkregen door uit-
persen van raapzaad en koolzaad [Brussica napus oleifera Dec.)
Zij is geel van kleur en stolt weinig graden onder het vries-
punt. Om haar van aanhangend slijm te zuiveren en dus voor
het branden geschikter te maken, wordt het in de oliemolens
met wat zwavelzuur gemengd, dat het slijm verkoolt en dan
met water of\' het instroomen van licete waterdamp gewasschen
waarna zij patentolie heet.
Ter onderscheiding der raapolie van andere dergel. oliën,
waarmede zij ook vervalscht wordt, kan het s. g. dienen. Het
soortel. gew. der meest in aanmerking komende soorten is:
Kaapolie (Brasska napus oleifera üec). 0.9128
Zomerraapolie (tirassica praecox)
               0.1)139
Hennepolie                                                   0.9276
Lijnolie                                                         0.9347
üp dit verschil in s. g. grondt zich het gebruik van den zoogen. olie-
meter, een gevoelige areometer met willekeurige schaal.
Amandel olie wordt zoowel uit zoete als bittere amande-
len, ook uit perzikpitten door koude persing gewonnen. Zij is
helder en lichtgeel, reukloos en van een aangenamen smaak.
Zij wordt tegenwoordig in Triest en in Hamburg in \'t groot
bereid. T)e olie door warme persing bereid wordt spoedig ranzig.
-ocr page 333-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                            819
§ 255. VASTE PLANTAARDIGE VETTEN.
Verscheiden plantaardige vetten zijn bij de gewone tempe-
iatuur meer of minder vast, zooals dierlijk vet. Daartoe be-
hooren de volgende:
Caoanbol er, verkregen door het uitpersen der cacaoboonen,
is wit met een zwakken reuk en smaak naar cacao en heeft
het aanzien en de consistentie van talk. Zij wordt niet spoedig
ranzig.
Palmvet of palm boter afkomstig van Avoira elaïs is een
oranjegeel boterachtig vet, van korrelige hoedanigheid en een
aangenamen reuk als van viooltjes. Aan de lucht verbleekt het
en wordt wit. Uit vet komt in groote massa\'s in den europee-
schen handel. Het wordt gebruikt voor de zeepfabrikage.
K o k o s v e t, k o k o s o 1 i e, uit de kokosnoten bereid na uit-
kokpn met water. Het is een boterachtig vet, dat ter zeep-
bereiding dient.
Plan ten was komt in zeer vele soorten in den handel voor
bijv. myrtenwas van Myriea cerifera, palmwas van Lei-uxi/lon
andicola,
japansch was van Rhus succedanea. Zij worden voor-
namelijk gebruikt bij de kaarsenfabrikage.
d. Vluchtige oliën vn kamfer.
§ 256. VLUCHTIGE OI.IÖN.
"Vluchtige of aetherische oliën noemt men sommige vluch-
tige plantenstoffen, waarvan de eigenaardige reuk der plau-
ten afhangt en die daaruit verkregen worden door distillatie met
water of behandeling met waterdamp. Zij hebben allen een
sterken reuk naar de plant waaruit zij verkregen zijn en zijn
nu eens lichter dan weer zwaarder dan water. In alkohol zijn
zij in groote hoeveelheid, in water weinig oplosbaar. In de
koude scheiden zich uit vele vluchtige oliën vaste stoffen,
70ogen. stearop tenen kristallijn af. Aangestoken branden zij
met lichtende, roetende vlam. Aan de lucht veranderen zij en
worden bruin en harsachtig.
Eenigen der meest bekenden zijn:
Terpentijnolie, die verkregen wordt door distilleeren
van terpentijn (§ 245) met water. De onzuivere olie, die ver-
kregen wordt bij het teerkoken, heet kien olie. De duitsche
terpentijnolie is meestal geel en harsbevattend, door nog eens
-ocr page 334-
320
WAREN UIT HBT PLANTENRIJK.
te distilleeren wordt zij zuiver verkregen en heet gerecti-
ficeerde terpentijn. Deze is kleurloos, dunvloeibaar, haar
spec. gew. is 0,86. Zij bezit een eigenaaruigen, onaangenamen
reuk, als dennenhout. üe beste soort is de fransche van Pinus
maritima,
bijna gelijk daaraan is de ainerikaansche van Pinus
stroóus
(Weymouthsden).
Zij wordt liet best bewaard in dubbele houten vaten, zoodat
men de tusschenruimte met water vult.
Zij wordt gebezigd ter bereiding van vele vernissen, in de
geneeskunde enz.
Oleum templinum is de terpentijnolie van Pinus Pumilio.
Camphin heet een terpentijnolie die van hars gezuiverd is door dis-
tilleeren met Mater en kalk, en gebruikt wordt als lampolie.
J e n e v e r b e s s e n o 1 i e, uit de bessen van den jeneverstruik,
een geringer soort uit het hout bereid, heeft een spec. gew.
van 0,91. Zij dient in de geneeskunde. Is zij met terpentijn-
olie gemengd, dan is haar soortel. gew. geringer.
Kaneelolie wordt uit het kaneel in zijn vaderland Java
of Ceylon bereid. Zij is in den beginne lichtgeel, wordt echter
later bruin en heelt reuk en smaak van kaneel.
Lavendelolie wordt in zuidelijk Europa uit Lavendula
spica
gedistilleerd. Zij heeft de reuk der plant en wordt ge-
bruikt in de parfumeriën. Spijkolie heet een geringer soort.
Rozen olie. De echte wordt in Klein-Azië, voornamelijk ech-
ter in Perzië uit rozenbladen verkregen, en draagt den naam
Attar. Zij komt over Konstantinopel in tinnen tieschjes die
in vilt genaaid zijn, in den handel. Bij gewone temperatuur
is zij boterachtig en smelt slechts in de warmte. Haar reuk is
zeer aangenaam, rozenachtig, maar zoo sterk, dat zij hoofdpijn
veroorzaakt. Zij is aan vele vervalschiug onderhevig Onder den
naam van rozenolie komt ook dikwijls een andere vluchtige
olie in den handel, die uit het zoogen. rozenhout Convolvnlns
scoparius
verkregen is; zij heeft een reuk naar rozen en is
dunvloeibaar.
Bitteramandelolie, door distillatie van bittere amandelen,
vooral der persoverblijfsels van de bereiding der amandelolie
met water, een lichtgeie olie, sterk ruikend naar bittere aman-
delen, en die in de parfumerie gebruikt wordt.
Een kunstmatig bereide olie uit steenkolenteerolie met salpeterzuur,
het nitrobenzol (§ 61), die in reuk en kleur veel gelijkt op bitter-
amandelolie, maar een ander samenstelling heeft, komt onder den naam
Essence de Mirbane in den handel, en dient tot het parfumeeren der zeep.
Zij wordt dikwijls gebruikt ter vervalschiug der bitteramandelolie.
-ocr page 335-
321
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
Behalve deze worden uog een aantal andere oliën als ge-
neesmiddelen en parfumerieën gebruikt, als citroenolie,
bergamotolie (uit de schillen van den bergamotcitroen),
an ij sol ie, cajepoetolie (uit de bladeren van MelaJeuca Lett-
cadendron
uit de Molukken bereid, groen van kleur), kamillen-
olie (blauw), kom ij n olie, pepermuntolie (Neroliolie),
sassafrasolie enz.
Dikwijls zijn deze vluchtige oliën vervalscht met de goed-
koopere, bijv. terpentijnolie, alkohol of vette oliën.
Vette oliën of copaïvabalsem herkent men als meu een
druppel op papier vervliegen laat; de vluchtige olie verdwijnt
als zij zuiver is zonder een spoor na te laten; als zij vervalscht
was blijft een vetvlek. Ook blijft de vette olie onopgelost
als men de vervalschte olie schudt met driemaal zooveel wijn-
geest.
De vermenging met alkohol wordt opgespoord door schudden
met water dat den alkohol opneemt, en de olie neemt dan een
geringer volumen in.
Ue vërvalsching met terpentijnolie geeft zich somtijds te
kennen door den reuk, als men daarvan wat op een "doek
druppelt en dit zwaait, waarbij de vreemde reuk voor den
dag komt.
Ook laat alkohol als hij met dusdanig vervalschte olie ge-
schud wordt, het grootste deel onopgelost, terwijl de andere
olie oplost. Men onderzoekt alsdan zorgvuldig de reuk van het
onopgeloste gedeelte.
V ruchtosscnces. Hij de bereiding van alkohol uit aardappelen
verkrijgt men als nevenproduct een stot gelijkend op de vluchtige oliën,
de aardappelen foeselolie. Deze dient ter bereiding der vruchtessences»
die in de coufiturenbereiding ter bereiding van vruchtbonbons enz. ge-
bruikt worden; bijv. appel olie (apple-oi/J, (valeriaanzuur amyloxyd),
pe r eno 1 i e (azijnzuur amyloxyd),anauasolie (boterzuur amyloxyd) enz.
§ 257. KAMFER.
Lat. camphora; fr. camphre; du. Campher; eng. camphor.
Kamfer is een vaste stof, die veel gelijkt op de vluchtige
oliën, een zoogen. stearopten, dat in het hout en den wortel
van Lauriis Camphora, een op Eorneo, Sumatra en in Japan
groeienden boom, bevat is, alsook in eenige andere boomen van
het geslacht Laurus. Laurus sumatrensis is zoo rijk daaraan, dat in
het hout zich zuiver gekristalleerde kamfer bevindt. Deze soort
-ocr page 336-
322                           WAREN" UIT HET PLANTEN RIJK.
heet Camphora di Baros, maar komt niet in den handel. Ook
verscheidene vluchtige oliën uit Europa, bijv. lavendelolie,
bevatten kamfer. De kamfer, die tot ons komt, stamt af van
Laurns camphora, en wordt daaruit verkregen door het geklo-
ven hout en den wortel des booms met water in een ketel te
koken, die bedekt is met een houten of aarden helm, van
binnen uitgevoerd met stroo. Dan wordt de ketel verhit om de
kamfer met de waterdamp te vervluchtigen. Zij verzamelt zich
daarbij in den vorm van klsine, grauwe kristalletjes in liet stroo,
die in tonnen gepakt en onderden naam van ruwe kamfer
in den handel komen
De ruwe kamfer wordt in Europa, vooral in ons land, ver-
der gezuiverd door sublimeeren. Zij verkrijgt daarbij den vorm
van vlakke, schotelvormige koeken, evenals salammoniak en
draagt den naam van gezuiverde of geraffineerde
kamfer.
De gezuiverde kamfer is een vaste, witte, hal f doorschijnende
massa, van een sterkeu, eigenaardigen reuk en een soortelijk
gew. van 0,98. Zij is taai, en zoo week, dat zij zich indrukken
laat met Hen nagel. Zij kan daarom niet alleen tot poeder
gestooten worden. Verhit smelt zij en vervluchtigt. Het laatste
geschiedt reeds bij de gewone temperatuur. Aangestoken ver-
brandt zij met een lichtende, roetende vlam. In water is zij
slechts weinig oplosbaar, met wijngeest daarentegen geeft zij
een heldere oplossing (kamferspiritus). Zij lost ook op in vette
en vluchtige oliën.
Verschillend van de gewone kamfer is de Borneo-kamfer
van Dryohalanopi Camphora, voorkomend in de holten der
stam. De reuk van deze stof, in uiterlijk op kamfer gelijkend,
doet herinneren aan peper. Zij verschilt in samenstelling van
de gewone kamfer; door behandeling met salpeterzuur kan men
uit Borneo-kamfer de gewone bereiden.
-ocr page 337-
WARKN UIT HET PLANTENItIJK.                           323
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Zuren en zouten uit liet plantenrijk.
§ 258. ZCEIN6Z0ÜT.
Lat. Sal acetosellae, oxalas kalicus; fr. scl d\'oseille; du. >Sauerklees;ilz
eng. sorrel-salt.
Dit zont werd voorheen uit de k la verzuring, Oxalis ace-
toselh;,
d;o in de woudstreken van Duitschland, de Elzas, Zwit-
serland en de Vogeezen veel in \'t wild groeit, bereid door uit-
persen van het sap, klaren met eiwit en verdampen tot kris-
tallisatie. Het schiet dan in bruingekleurde kristallen aan, die
men zuivert door herkristallisatie. Tegenwoordig bereidt men
het mecaial uit het zuringzuur, dat gewonnen wordt door de
suikerafvalleu met salpeterznur te behandelen, en door dit onvol-
komen te verzadigen inet kali. Het kristalliseert in witte on-
doorzichtige zuilen, die uit wit 2 aeq. zuringzuur, 1 aeq. kali
en 3 aeq. water bestaan. Dikwijls bevat het zout in den han-
del ook driedubbel zure zuringzure kali. Het bezit een scherp
zuren smaak. In koud water lost het slechts weinig op, van
kokend heeft het 14 deelen noodig ter oplossing. In de gloei-
hitte wordt liet ontleed, ontwikkelt een zuren reuk en laat een
lichtgrijze stof terug, die koolzure kali is met een weinig kool;
is echter liet zout met wijnsteen vervalscht dan laat het veel
kool terug. Inwendig genomen werkt het zuringzout vergiftig.
Het wordt in de ververij en katoendrukkerij, alsook tot het
uitmaken van inktvlekken gebruikt.
Het zuringzout bevat een eigenaardig kristalliseerbaar zuur, het zu-
ringzuur of oxalzuur, in den handel ook suikerzuur genoemd.
Men bereidt het, gewoonlijk uit suikerafval, die men met. salpeterzuur
kookt. Het wordt gebruikt in de ververij en in de scheikunde.
§ 259. WIJNSTEEN.
Zure wijnsteenzure kali; lat. tartarus; fr. tartre; du. Weinstein;
eng. tartar, argol.
Dezen naam geeft men aan de kristallijne korst die de wijn,
nadat de eerste gisting over is, gedurende het langzame nagisten
in de vaten afzet. In ruwen toestand zooals hij uit de vaten
geslagen wordt is de wijnsteen, naar de kleur van den wijh,
-ocr page 338-
324                           WAREN UIT HET PLANTENRUK.
uu eeus geel, dau weer rood of bijna violet gekleurd en vormt
2.5 m. m. tot 15 m. m. dikke stukken, die aan de onderste
vlakte afdruksels van de houtvezels hebben en aan de andere
vlakte gewoonlijk lichter gekleurde kristallen bezitten, iloe
zwaarder de stukkeu van den ruwen wijnsteen zijn voor des te be-
ter geldt hij.
De ruwe wijnsteen (Tartarus crudus) wordt door oplossen
in kokend water, onder bijvoeging van eenig leem ter verwii-
dering der kleurstof, en herkristalliseeren van zijne bijmengsels
gezuiverd. Het gezuiverde product draagt den naam van wijn-
steenkristallen of gezuiverden wijnsteen (Tartarus
depuratm),
in poedervorm echter wijnsteenroom (Cremor
tartari).
De gezuiverde wijnsteen is wit, zuur van smaak, oplos-
baar in 240 d. koud en 15 d. kokend water. Is hij met vreemde
stoffen verontreinigd zoo blijven deze gewoonlijk onopgelost te-
rug. l)e zuivere wijnsteen bestaat uit 2 aeq. wijnsteenzuur, 1
aeq. kali en 1 aeq. water. Als de beste soort gezuiverde wijn-
steen geldt de venetiaansche, dan de fransche en duit-
se h e, die vooral in Oostenrijk gezuiverd wordt. Ook halfge-
zuiverde van een roodachtige kleur komt in den handel voor
Men gebruikt den wijnsteen zeer dikwijs in de geneeskunde
alsook in de ververij, katoendrukkerij enz.
Het zuur, dat in den wijnsteen bevat is wijnsteenzuur, wordt ten
behoeve der ververij en pharmacie afzonderlijk hereid. Het dient o. a.
voor limonadepoedcr, tot ontleding van dubbel koolzure natron bij de
bereiding van koolzuurhoudende wateren. Het kristalliseert in waterhel-
dere zuilen van een sterken, aangename», zuren smaak.
§ 260. LOODSUIKER.
Azijnzuur loodoxyd; lat. saocharum saturni; fr. sucre ou sel de
saturne; du. Bleizucker; eng. sugar of lead or salt of lead.
De zoogen. loodsuiker is een zout bestaande uit gelijke aeq.
loodoxyd en azijnzuur en 3 aeq. water (14 "/„) (PbO,A 3 aq.),
dat in ons land, Duitschland en Frankrijk fabriekmatig door op-
lossen van lood of loodglit in azijn en verdampen der loog tot
kristallisatie verkregen wordt. Het vormt kleurlooze zuilen. Is
de kleur overgaand in het groene dan wordt dit veroorzaakt
door eeu kopergehalte van het loodglit, een gele kleur ver-
krijgt de loodsuiker somtijds door den azijn, zooals de in ons
land bereide uit bierazijn. De smaak van het zout is zoet,
naderhand samentrekkend. In zuiver water en wijngeest is het
zout oplosbaar. Het heeft zooals alle loodzouten vergiftige eigen-
schappen.
-ocr page 339-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           325
Men gebruikt de loodsuiker dikwijls in de ververij en ka-
toendrukkerij ter bereiding van vele verven enz. In geringe
hoeveelheid wordt zij ook als geneesmiddel gebruikt.
§ 261. GUOENSPAAN.
Fr. verdct, vert de gris; du. Grünspan; eng. verdigris.
Groenspaan heeten verschillende verbindingen van koperoxyd
met azijnzuur, die van elkander onderscheiden zijn in de quan-
titatieve verhouding harer bestanddeelen.
De gewone groen spa aii is een mengsel van verschil-
lende dezer verbindingen.
Men bereidt haar in Zuid-Fankrijk bij Montpellier, Grenoble
enz. doordien men verwarmd plaatkoper met wijnmoer laags-
gewijze op elkander legt, waarbij het azijnzuur, dat door de
gisting ontstaat, zich met het koper verbindt. De koperen pla-
teu worden, als zij tot een bepaalde dikte ingevreten zijn,
afgekrabd en de groenspaan nog vochtig in zakken gepakt en
zoo verzonden. Zij vormt een glanslooze massa van blauw-
groene kleur, die dikwijls met druivenpitten en schillen ver-
mengd is. Op de breuk is zij hier en daar bijna van zijde-
achtigen glans, in water lost zij slechts gedeeltelijk en wel met
groene kleur op. Een soort groenspaan, die verkregen wordt
door het besprenkelen van koperplaten met azijn, heelt een
blauwe kleur.
De groenspaan wordt dikwijls met gips enz. vervalscht. Deze
stoffen blijven terug als men de groenspaan in verdund zwa-
velzuur oplost. Bruist zij daarmede op dan verraadt dit een
gehalte aan krijt.
De gewone groenspaan wordt als aanstrijkverf, ter bereiding
van vele verven enz. gebruikt.
Gedistilleerde groeuspaan heet in den handel het
neutrale azijnzure koperoxyd verkregen door het oplossen van
de gewone groenspaan in water en kristalliseeren. Het vormt
donkergroene, op de breuk glanzende, aan de lucht eenigszins
verweerende kristallen. Dit zout wordt in de scheikundige fa-
brieken bereid. Vroeger kreeg men het bijna uitsluitend uit
ons land. Zijn verbruik is niet aanzienlijk.
Inwendig genomen werkt de groenspaan vergiftig.
Groenspaan en loodsuiker worden ook onder anderen gebruikt ter be-
reiding van azijnzuur.
-ocr page 340-
TWEEDE AFDEELIM.
Waren uit het dierenrijk.
EEESÏB HOOFDSTUK.
Voedingsmiddelen.
§ 262. OESTERS.
Kr. huitres; du. Austern; eng. oysters.
De eetbare oesters (Ostrea edulis) zijn tweeschalige schelp-
dieren met bijna cirkelvormige ruwe schalen, die aan de bui-
tenzijde golfvormige of schubvormige aanzetsels hebben. Zij leven
aan de kusten van ons land, Engeland, Frankrijk, Zweden, Noor-
wegen, Italië en Duitschland in grooten getale bij elkander
aan rotsen of op den zeebodem. De plaatsen waar zij gevon-
den worden heeten oesterbanken. Naarmate deze banken uit
rotsig zand of leem bestaan onderscheidt men bergoesters,
zandoesters of leemoesters. De eerstgenoemde zijn de
beste. Men visclit ze in den herfst en in den winter met
zware kasten of zakken waarmee men ze van de rotsen af-
scheurt. Zij worden of versch verzonden om dadelijk gebruikt
te worden, of na het uitnemen uit de schaal ingemaakt. Dit
geschiedt ook wel met doode oesters.
De besten zijn de engelsche, Frankrijk levert eveneens
vele; van onze oesters zijn de Zeeuwsche het beste; onder
de italiaansche zijn de arsenaaloesters, die in het slib
der lagunen leven, uit Venetië, de besten.
-ocr page 341-
327
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
§ 263. KAVIAAR.
Kr. caviar; du. Caviar; cug. caviarc, cavier.
De iugezouten gezuiverde kuit van verschillende groote vis-
schen, vooral van den steur {Accipenser Imsó), die de beste
russische kaviaar levert. Bovendien worden ook in Frankrijk,
Duitschland en Italië de kuit van vele andere visschen voor
kaviaar gebruikt. De beste kaviaar is de russische vooral die
uit de Krim. De havens der Zwarte Zee voeren daarvan be-
langrijke hoeveelheden uit, waarvan het grootste gedeelte naar
Turkije en slechts een klein gedeelte naar westelijk Europa
gaat. Zooals bekend is bestaat zij uit kleine doorschijnende
zwartachtige glibberige korreltjes zoo groot als korianderzaad,
waartusschen zich een groenzwarte pekel bevindt.
De bereiding van de russische kaviaar is zeer eenvoudig.
Men zuivert haar van vellen en vezels door een zeef, pekelt
haar en doet haar na het afgieten der eerste pekel in vaten
(gezouten kaviaar), of\' men perst haar na het pekelen tus-
schen planken uit (geperste kaviaar). Zij geldt voor des
te beter hoe grooter van vezel en verscher zij is.
In Duitschland wordt in Pruisen (Pillau en Maagdenburg)
en in Hamburg eveneens kaviaar bereid, die evenwel van min-
dere qualiteit is dan de russische. In den zomer moet kaviaar
in ijskelders bewaard worden, daar zij zeer spoedig bederft.
§ 164. HARING.
Fr. harengj; du. Haring; eng. herring.
De haring (Clupea harengus L.) woont in de grootste hoe-
veelheid in de diepten der Noord- en Oostzee. In den zomer
tot in den herfst komen de haringen aan de monden der ri-
vieren om kuit te schieten. Zij vormen daarbij groote en zoo
dichte scharen, dat de schepen daardoor in hun vaart belem-
mert worden. Zulk een school is reeds van verre merkbaar
aan den glans van de afgewreven en op het water drijvende
schubben, alsook aan de zwermen zeevogels, die haar begelei-
den. In de nabijheid heerscht een akelige reuk. Voor de ha-
ringvangst rusten\'de kustlanden afzonderlijke vaartuigen uit,
die met groote netten voorzien zijn. Het vangen geschiedt
\'s nachts bij liet licht van lantarens en geschiedt het best door
-ocr page 342-
328                            WAREN UIT HET DIERENRIJK.
onze visschers. De dag wordt gebruikt tot het kaken der
\'s nachts gevangen haring daar deze bij langer liggen lijdt.
Meer dan duizend millioen worden jaarlijksch gevangen.
De verschillende soorten haring worden in den handel be-
noemd naar de natie waardoor zij gevangen is.
Als het beste geldt de hollandsche haring, uit den om-
trek der shetlandsche en orkadische eil. Naar de nieuwe rege-
ling der visscherijen is de keuring der haring niet meer ver-
plichtend en de oude merken op de tonnen zijn afgeschaft,
maar de keuring is evenwel toegelaten en dan worden de ton-
nen met nieuwe merken voorzien, als de handelaar gelooft
daardoor een aanbeveling bij de buitenlanders te verkrijgen.
Deze nieuwe merken bestaan in de koninklijke kroon en den
naam der plaats, waar de keuring geschiedde.
Maatjes h a r i n g heet de haring die het eerst gevangen
wordt in Juni of Juli en zeer vet en vleezig is zonder kuit
of hom.
Volle haring heet de haring die in Augustus gevangen
wordt met kuit of hom.
Van mindere qualiteit dan de hollandsche zijn in den regel de engel-
sche, zweedsclie en noorweegsche en andere soorten, die in veel grooter
hoeveelheid in den handel komen.
Gerookt komt de haring onder den naam van bokking
voor; men krijgt ze uit ons land, Zweeden Meklenburg enz.
§ 265. stokvisch.
Er. morue, merluche; du. Stockfisch; eng. cod, codüsh, stockfish.
Dezen naam draagt in den handel het gedroogde vleesch van
den kabeljauw (Gadus morrhm L), een 2—4 voet lange visch
van grauwe kleur met gele vlekken, die in de Noord- en Oost-
zee en bij New-foundland in buitengewoon groote hoeveelheden
voorkomt. De vangst dezer visschen maakt een der gewich-
tigste takken der visscherij uit en houdt een groot aantal vaar-
tuigen bezig. De hoofdplaats dier visscherij is New-foundland.
Het vleesch van dien visch komt deels versch deels gezouten
of gedroogd in den handel. Versch komt hij alleen in zee-
plaatsen. Stokvisch heet hij eerst na het drogen. Droogt men
hem nadat hij gezouten geweest is dan heet hij klip visch.
Gezouten heet hij zo ut e visch, labberdaan. De stokvisch is
gewoonlijk in tweeën gespleten, zonder kop maar voorzien
-ocr page 343-
WAREN UIT HET DIERENRIJK.                              329
van de huid en de .vinnen; naar den vorm die van de wijze
van drogen afhangt heet hij leng, rondvisch enz.
Voor vele landen vormt hij een gewichtig voedingsmiddel,
in meer binnengelegen landen wordt hij minder gebruikt.
Behalve de genoemde visschen komen nog vele andere voor, waarvan
verscheidene geen onbelangrijke handelswaren zijn. Daartoe behooren de
zalm, gerookt, gezouten en versch; de lamprei gebakken; de paling
gerookt, ingelegd en versch; de sprot gerookt; de sardijncn en an-
sjovis gezouten; de makreelen enz.
Onder de vleesclvwaren zijn noemenswaard de verschillende soorten
worst, daaronder de oer vclaatworst, Hamburger rook vleesch,
westfaalsche hammen, pommersche ganzebouten enz. Ter
vervanging van bouillon dient het Liebigs v leeschex tract. Het
wordt in de beste qualiteit bereid door een Compagnie te Fray-Bontos
in Uruguay, uit rund vleesch dat daar bijna niets waard is, en wordt in
aarden potten verzonden.
§ 266. KAAS
Fr. fromage; du. Kiise; eng. cheese.
De bereiding en het uiterlijk van kaas zijn genoegzaam be-
kend. In de kleinere dingen bestaat echter groote wijziging
bij het bereiden, en zoowel daardoor als door het verschil in
melk, dat meer afhangt van het klimaat en het voedsel van
het dier, wordt het groote verschil veroorzaakt in de soorten
kaas, die in den handel voorkomen.
Eenige der voornaamste soorten zijn de volgende:
Hollandsche kaas wordt onderscheiden in vette en ma-
gere, tot de eerste behoort de wereldberoemde Edammer-
kaas in stukken van 2—4 kilo, met een witte of roode korst.
Tot de magere behoort de Friesche en Leid sehe. De
Edammer kaas wordt in kisten verzonden waarin elke kaas
afzonderlijk ligt.
De chesterkaas uit Engeland in stukken van 5—50 kilo,
zeer gezocht door liefhebbers.
Parmesaankaas, een uitmuntende kaassoort uit het voor-
malige hertogdom Parina.
Limburgsche kaas uit de Belgische en onze provincie,
een zeer pikante doch walgelijk riekende kaas, in kleine dob-
belsteenvormige stukken van ruim 1 kilo zwaar.
Zwitsersche kaas komt in verscheidene soorten voor; van
de gewone, in groote ronde schijven van 50 kilo en meer, is
de E m ment ha Ier uit Bern de beste. Behalve de gewone
-ocr page 344-
330
WAKEN UIT HET DIEKENRUK.
kaas worden in Zwitserland uog andere soorten bereid bijv.
de kruidenkaas van groene kleur, die haar medegedeeld
wordt door de steenklaver Melilotm of Trigonella coendea. Zij
wordt bereid in Glarus.
Onder de Fransche kaassoorten hebben naam, die van Brie
en Roquefort.
§ 367. honing.
Zooals bekend is het zoete vocht dat de bijen uit de ho-
ninggroefjes der bloemen zuigen, en nadat het in hun lichaam
verwerkt is, in de wascellen ter voeding der jongen neerleg-
gen. Men snijdt de honinggraten in den herfst uit en plaatst
ze zoo, dat een deel der honing van zelf uitvloeien kan. Dit is de
zuiverste en heet maagden honing. Door persen en ver-
warmen krijgt men het overige gedeelte. Wordt deze ruwe
honing door verwarmen en filtreeren gezuiverd dan heet hij
gezuiverde honing.
Zuivere honing is geel van kleur, van dikke consistentie en
dikwijls troebel van afgescheiden suiker, hij bezit een eigen-
aardigen reuk en een zoeten eenigzins geurigen smaak, die
verschillend is naar de planten waarop de bijen gezwermd
hebben. Men houdt voor den besten de honing die de bijen
op lindebloesem verzamelen (lindenhoning). Somtijds wordt
de honing met meel vervalscht, men herkend dit daaraan, dat
hij bij verwarmen troebel blijft, wat bij zuivere niet het ge-
val is.
Onder de verschillende soorten, die in den handel voorko-
men munten vooral uit de p o o 1 s c h e, deels in vaten nog
met het was, de fransche vooral die van Narbonne, de
Havanahhoning, de italiaansche vooral de romijn-
sche, die echter zeer dikwijls vervalscht is enz. Ook bij ona
en in Duitschland wordt veel honing verzameld.
Hij dient voornamelijk in de grove koekbakkerij, zelden tot
het zoetmaken der spijzen, en in de geneeskunde.
-ocr page 345-
WAKEN IUT HET DIERENRIJK.                             881
TWEEDE HOOFDSTUK.
Kleedingstoflfcn, Vederen, enz.
§ 268. zijde.
Fr. soic; du. seide; eng. silk.
De zijde is een spinsel van den zij de worm (Bombyx morij,
die oorspronkelijk thuis behoort in China en daar van de oudste
tijden af gekweekt werd. Later heeft zich die teelt naar Per-
zië, Indië en het overige Azië verspreid en in de 6de eeuw
ook naar zuidelijk Europa. Italië (Lombardije en Piëmont),- en
Frankrijk zijn tegenwoordig de hoofdlanden der europeeschc
zijdeproductie.
Over \'t algemeen verkrijgt men de fraaiste zijde in de gema-
tigde luchtstreek en ook is zij fraaier in heuvelland dan in
vlak land. In Frankrijk wordt de fraaiste zijde verkregen in de
Cevennen en eenige streken van Dauphiné, in Italië in de
heuvelstreken van Piëmont en bij de opperitaliaansche meren.
In Napels, Spanje, Turkije, Griekenland en bijna geheel Azië
is het klimaat ter voortbrenging van fijne soorten te warm en
deze landen leveren slechts grovere soorten.
De zijworm leeft van de bladeren des witten moerbeziebooms.
Het telen der rupsen begint, nadat de ontwikkeling der bla-
den genoegzaam gevorderd is, ongeveer in April, met het uit-
leggen der eieren (gewoonlijk zaden genoemd) die gedurende
den winter op koele plaatsen bewaard zijn. üe rupsen kruipen
na 6—8 dagen uit. Gedurende de teelt van 5—6 weken ver-
velt de rups 4 maal, daarop spint zij zich in, om zich in een
pop en eindelijk in een nachtvlinder van witte kleur met dof
bruine teekening te veranderen. Bij het inspinnen omgeeft
zich het insect met een eivormig, ongeveer 4 cm. lang, dicht
huisje, de cocon, en deze is het die de zijde geeft. Uitwen-
dig is de cocon met verwarde losse draden omgeven welke
dienen om hem aan takjes of dergel. te bevestigen. Het groot-
ste gedeelte echter bestaat uit een enkelen, ongeveer 300 meter
langen draad, de eigenlijke zijde. Daaronder ligt nog een vilt-
achtig verward hulsel, dat door een harsachtig vocht geheel
water- en luchtdicht versloten is. In die cocons geschiedt het
verpoppen, en na 14—20 dagen de verandering in den vlinder.
Daar echter door het uitkruipen van het insect de cocon door-
WARUNKENNIS.                                                                                              22
-ocr page 346-
332                            WAREN UIT HET DIERENRIJK.
boord en bedorven zou worden, zoo doodt men de pop door
heete waterdampen, bakovenhitte of terpentij ndainp, om dan
dien draad, die de zijde vormt, af te haspelen, nadat men te voren
de kleverige stof die den draad vastlijmt, door kokend water
week gemaakt en de buitenste verwarde draden verwijderd heeft.
Met af haspelen geschiedt door handenarbeid. Met slaat de in
het water drijvende cocons met twijgen, opdat de einden der dra-
den daaraan blijven hangen en neemt dan de draden van ver-
scheideue cocons bij elkander om er een ruwzijdeudraad (grège)
van te maken. Het aantal der tegelijk afgehaspelde cocons
richt zich naar de bestemming der zijde en de bedoelde grootere
of geringere fijnheid. Gemiddeld rekent men 10—12 kilo\'s
goede cocons op 1 kilo zijde.
De afgehaspelde ruwe zijde is nog met een soort vernis be-
dekt dat haar meestal een gele kleur geeft, vele soorten zijn
intusscheu in ruwen toestand wit, de chineescbe, groenachtig
wit. Deze laag, die de zijde ruw maakt en het verven bemoei-
lijkt, wordt door koken met een zeepoplossing verwijderd, waarna
de draad zijn eigenaardig schoon uitzicht en de volkomen zij-
glans verkrijgt. Daarbij verliest echter de zijde aanmerkelijk in
gewicht, zoodat de prijs van gekookte zijde naar rato hooger is.
De benamingen tont cuit (geheel gekookt) mi cuit (half ge-
kookt) geven aan hoeveel of de zijde van die hars beroofd is.
De uiterste draden der cocons die zich niet afhaspelen laten,
zooals ook de verwarde draden van doorboorde of in \'t ge-
heel onbruikbare cocons, worden bespounen zooals het vlas en
geven de floszij (fr. soie fuutaisie; du. floretseide; eng. span
silk),
die slechts gebruikt wordt bij de fabrikage van bijzon-
dere stoffen.
Onder liet microscoop vertooneu zich de draden der zijde
glad en cilindrisch.
Over het onderscheid in chemische eigenschappen van zijde en wol, zie § 269.
De ruwe zijde (grège) wordt slechts voor enkele artikels
gebruikt, het grootste deel echter op de spoel gewonden, en
getwijnd (ffemotdineerd), wat in den tegenwoordigen^tijd bijna
uitsluitend met machines geschiedt.
-ocr page 347-
333
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
De soorten gebruikt ter fabrikage van zijden stoften maken
verreweg het grootste deel der consumtie uit. Zij worden in
den regel uit grègedraden getwijnd en worden in twee afdee-
lingen verdeeld.
1.  Organsin zijde (organsin) wier twee draden eerst afzon-
derlijk en dan, als zij samengespoeld zijn, nogmaals getwijnd wor-
den, waardoor een zeer vaste dubbel getwijnde draad ontstaat,
die tot inslag dient bij liet weven; men gebruikt voor organsyn
de beste en fijnste grèges
2.  Tram zijde (trame), waarbij de draden zouder voorafgaand
twijnen samengespoeld en dan zwak getwijnd worden. Zij dient
tot inslag bij het weven, en wordt voor enkele doeleinden ook
uit drie grègedraden vervaardigd.
De fijnheid van organsin- en tramzijde, evenzoo ook van de
grège wordt berekend naar het gewicht, doordien men met een
eenvoudig toestel verscheidene draden van 450 meter lengte af-
ïneet en deze op een nauwkeurige schaal afweegt in milaansche
deniers. Het gemiddeld gewicht der verschillende draden geeft
de fijnheid (titre) aan en is te geringer hoe fijner de zijde is.
De fijnste italiaansche en fransche zijde weegt 16—20 deniers,
de grofste 40—45, de tram weegt 20—24 tot 50—60, degrè-
ges eindelijk 8—10 tot 20—30. De Aziatische zijdesoorten zijn
grover en dus ook hooger van gewicht.
Soorten die voorts in den handel komen zijn:
3.  Naaizijde getwijnd uit 3—30 grègedraden en naar hare
fijnheid in nommers gesorteerd.
Hetzelfde geldt van de
4.  Brei en h a a k z ij d e, die geheel op dezelfde manier ge-
twijnd is, maar gewoonlijk slechts in de middelsoort-nommers
voorkomt.
5.  Cusirino, een soort bestemd voor de kantfabrieken. Zij
is evenals de naaizijde gedoubleerd, meest echter uit twee of
drie draden van de fijnste grège.
6.  Spinzijde (pelo filato) uit twee grègedraden, weinig ge-
twijnd en dienend voor goud- en zilverdraad, tressen en derge-
lijke artikelen.
Ter controle bij het verkoopen van zijde, vooral ook van de
grège, organsyn en tram, bestaan in alle hoofdplaatsen van
den zijdehandel zoogen. conditie-instellingen (conditionspMiques)
die het gewicht der verkochte zijde bepalen.
Bij de hooge waarde der zijde is dit noodzakelijk, daar
de zijde vochtigheid aantrekt en het gewicht door ongewone
vochtigheid der lucht of van de bewaarplaats aanzienlijk ver».
-ocr page 348-
334
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
mecrd kon zijn ten nadeele der koopers. De genoemde instel-
lingen bepalen door droging van twee of drie proeven der zijde,
die voor en na liet drogen nauwkenrig gewogen worden, het
gewicht der volkomen droge zijde, voegen daarbij 11 °/0 voor
toegestane vochtigheid, en bepalen zoo het wettige gewicht
der zijde.
In den handel wordt de ruwe en gemoulineerde zijde naar
haar vaderland onderscheiden en wordt dus eerst verdeeld in
europeesche en niet-europeesche.
De zijdeproductie van Europa is siuds het begin dezer eeuw en vooral
sinds de laatste 20 jaren aan een snelle toenemiug onderworpen.
l_)c productie van het jaar 1855 was te schatten op 9 milliocn kilo\'s,
een waarde voorstellende van ongeveer 600 millioen francs (GO—70 frc.
per kilo), waarvan komt op
Opper-Italië (Lombard ij o, Venetië, Piëmont)
             circa 4 millioen
het overige Italië                                                         „ 1\'/, „
Frankrijk                                                                     „ 2\'/i „
het overige Europa, vooral Spanje, Turkije en Grie-
kenland *)
                                                                   „ 1 „
Italië voert ongeveer 7/8 van zijn opbrengst uit, terwijl Frankrijk
zijn zijde, tot op een gering deel na, in het land zelf bewerkt en voor het
te kort komende nog aanzienlijke hoeveelheden (in het jaar 1855 2\'/i
millioen kilo\'s) van het buitenland invoert. Van de overige europeesche
landen heeft slechts Turkije een noemenswaardigen uitvoer van ruwe
zijde.
In 1856 brak, nadat reeds in de twee voorafgaande jaren hier en daar
zich een buitengewone sterfte geopenbaard had onder de zijdewormen, gc-
lijktijdig in de fransche en italiaansche zijdedistricten een ziekte (étisié)
met groote hevigheid uit, die zoo groot nadeel toebracht aan de zijde-
productie dat in Frankrijk slechts 7\'/, mill. kilo\'s cocons tegen ongeveer
30 mill. kilo\'s in 1855 ingezameld werden, terwijl de prijs der cocons
vroeger gemiddeld 4—4\'/2 franc steeg tot 6—7 fres en in 1857, toen de
zijdeteelt een even gevoeligen slag trof, zelfs tot 8—9 fres;
Evenzoo was bet in Italië, waar ondertusschen enkele streken van de
ziekte verschoond bleven. Sedert werd veel verricht om de ziekte tegen
te gaan zoowel door de zorgvuldigste behandeling der zaden, bestemd
voor het volgende productiejaar, alsook voornamelijk door het invoeren
van versehe eieren, uit landen niet aangedaan door de ziekte. In weer-
wil van alles is de ziekte die der europeesche zijdeteelt groote schade
deed niet geheel geweken.
De zijdeproductie van Azië kan dubbel zoo groot gesteld
worden als die van Europa. China levert daarvan 2/3, Japan,
Perzië, Oostindië \'/3. De Aziatische zijde is, zooals reeds aan-
gemerkt is, in den regel grover dan de europeesche.
In den handel komen van aziatische zijde hoofdzakelijk voor
*) Ook ons land heeft eenige zijdeproductie te St. Michielsgestel,
Koordbraband.
-ocr page 349-
WAREN UIT HET DIERENRIJK.                             385
turksclie (brussa), oostindische {bengat), perzische en
eindelijk chineesche (Tsatlee, Taymm, Canion).
De chineesche zijde, nog voor 20 jaren weinig in den
handel (naar Engeland kwamen in 1843 slechts \',\'% mill. kilo\'s,
sinds dien tijd steeds meer en meer, in 1856 5\'/j millioen kilo\'s,
1857 meer dan 9 millioen kilo\'s) neemt nu de eerste plaats
in in den handel van vreemde zijdesoorten. Zij zijn, terwijl
zij tot nu toe hoofdzakelijk slechts in Engeland verwerkt wer-
den, sinds de zijdewormenziekte (1856) onontbeerlijk geworden
voor de zijdefabrieken van geheel Europa, daar zij een plaats-
vervauger voor het aanzienlijk verlies in de Europeesche zijde-
teelt is, en als deze niet spoedig weer tot hare vroegere
opbrengst terugkeert, zal Europa, bij de steeds stijgende con-
sumtie van zijden stoffen, in nog grootere mate zijn toevlucht
moeten nemen tot den buitengewonen rijkdom in zijde van China.
De handel in chineesche zijde was tot nu toe bijna uitsluitend
in engelsche handen; zelfs Erankrijk moest zijn aanzienlijke
behoefte van de laatste jaren (ongeveer 2 mill. kilo\'s) daar-
vandaan hebben, maar is tegenwoordig er op bedacht den chi-
neeschen uitvoer direct naar zijne havens te lokken en Lyon,
waar een groot centraal zijdedepot [Magasin général des soies)
gevestigd is geworden, tot een hoofd markt te maken ook van
aziatische zijde.
Afrika (Algiers), Amerika en Australië leveren ook
eenige zijde, tot nu toe nog weinig.
§ 269. ZIJDENSTOFFEN.
Fr. soieries, étoffes de soie; du. Seidenstoffeu; eng. silks, silkstulTs.
Men rekent tot de zijdenstoffen eerst de geheel-zijdenstoffen
geheel uit zijde geweven, in uitgebreideren zin ook de half-
zijdenstoffen waarbij slechts een gedeelte, met uitzondering
van de schering, zijde het andere gedeelte wol, katoen of lin-
nen is.
De voornaamste zijn natuurlijk de geheel zijdenstoffen waar-
onder die stoffen, die uit geheel gekookte zijde vervaardigd
zijn, als de fraaiste, door aanzien en glans uitmunten. Bij de
overigen is meestal slechts de schering tout tuit de inslag ech-
ter mi-cuit of souple d. i. de zijde die er voor gebruikt is slechts
zoover gekookt dat zij buigzaam is en zich goed verven laat.
Geringere soorten zijn ook in de schering mi-cuil, de geringste
-ocr page 350-
336
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
eindelijk tout souple hetwelk een vaste glanslooze stof geeft.
Een bijzondere behandeling ondergaat dikwijls de zijde tot
inslag bestemd; zij wordt weinig gekookt, in den hoogsten
graad met verfstof gedrenkt, waardoor de draad zeer opzwelt
en het gewicht aanzienlijk vermeerderd wordt. De stof verkrijgt
daardoor een schijnbaar groote sterkte doch de kleur houdt
niet en geeft af.
Men noemt dezen inslag
gros noir en de draden ver-
toonen zicli onder het mi-
croscoop bedekt met de
losjes opzittende verfstof,
zooals bijgaande figuur aan-
toont.
Voor enkele stoffen wordt
floszijde voor andere, vooral
gaasachtige stollen,ook ruwe
grège, die daartoe bijzondere
geschiktheid bezit wegens
hare brosheid, gebruikt.
Naar de wijze van fabri-
kage worden de zijdenstof-
fen verdeeld in de volgende
hoofdsoorten.
1. Effen of als linnen
geweven stoffen. Hier-
toe behooren de lichte voeringstofl\'en florence, doublé Jlorence
en Marcelines, voorts de tafachtige stoffen als gros de Napels,
Inslrines, tuffetas
enz.; en eindelijk de stollen die zich, bij ove-
rigens gelijke fabrikage daardoor van de vorigen onderschei-
den, dat zij een dikkeren meervoudigen inslag hebben dat een
soort ribs geeft, zooals de grosgrains, gros de Berlin, gros
de Tours.
Bij gros d\'Alger rips wisselt de dikkere inslag af
met dunnere, Ook de foulard», waarbij de schering een fijne
grège, de inslag echter floszijde is, behooren onder de als lin-
nen geweven stoffen. Bijmengsels van katoen enz. komen in
de elfen stoffen het minste voor; als een belangrijk hiertoe be-
hoorende stof is slechts op te noemen de pope line (de fraai-
ste van Engeland).
Wat de kleur betreft, zijn deze zijdenstoffen zooals ook ge-
deeltelijk de volgende, nu eens effen (uni) of met een weer-
schijn (chawgeant, alsdan zijn schering en inslag van verschil-
lende kleur), dan weer gedrukt (jaspé, c/tiné, imprimé bij de
-ocr page 351-
WAREN UIT HET DIERENRIJK.                            337
beide eersten de schering, bij de laatste de gekleurde stof gedrukt)
dan weer eindelijk gestreept of geblokt {rayé, quadrille, écossais)
door bij de vervaardiging verschillend gekleurde, in bepaalde
orde volgende schering- en inslagdraden te gebruiken.
2.  Gaasaclitige stoffen die zich het meest aansluiten
aan de effen en zich deels {gaze Iris, gaze de Paris, cré\'pe een
krullend gaas vroeger vervaardigd door het afwisselend gebrui-
ken van links en rechts getwijnden inslag, tegenwoordig meestal
door behandeling op ruwe cilinders) van deze slechts daardoor
onderscheiden dat hare schering eu inslagdraden op een be-
{malden afstand van elkander staande geen gesloten maar een
os, meer of min doorzichtig weefsel vormen. Bij anderen daar-
entegen [grenadine, gaze a bluteau, gaze donna Maria) waarop
overigens hetzelfde toepasselijk is, verkrijgt de inslag daardoor
stevigheid dat twee naast elkander loopende scheringdraden na
eiken inslag zich kruisen en om elkander slingeren. Van de
lialfzijden gazen is het voornaamste de /jarige, een zelfde stof
als grenadine maar met wollen inslag.
3.  Gekeperde en atlasachtige stoffen. Bij de eersten
(serge, levantine, sa/in tarc) veroorzaken de scheringdraden, die
in bepaalde regelmatige verdeeling bovenop liggen een schuins
liggende keper, bij de laatsten (satins) zijn deze zeer dicht bij
elkander en vormen een gesloten dekking zonder zichtbare
keper, waardoor een stof van zeer grooten glans ontstaat. Daar
bij deze stoffen de schering hoofdzakelijk de stof vormt die zich
aan het oog vertoont, zoo zijn zij zeer geschikt, vooral de atlas-
stoffen, om een andere grondstof voor inslag te gebruiken.
Gewild zijn daarom, wegens den goedkooperen prijs, atlasstoffen
met katoenen inslag, minder reeds sergies.
4.  Gefaconneerde stoffen van eenvoudige fabrikage die
op de zoogen. trapmachine vervaardigd worden. Hiertoe belioo-
ren de eenvoudige armures, hoofdzakelijk door scheringdraden
gevormd, zooals al de stoffen die een effen of gekeperden grond
met opgelegd atlas effect (cannelées, satinés, enz.) verbinden.
Voor deze soort stoffen wordt dikwijls bijmengsels van katoen
of wol gebruikt.
5.  Jacquard-stoffen of gefaconneerde stoffen van sa-
mengestelder fabrikaat tot aan de hoogste volkomenheid die
de kunst van het weven tot nog toe bereikt heeft, en die ver-
vaardigd worden op het werktuig van Jacquard. De fraaiste
teekeningen en kleureffecten dezer stoffen worden deels door
een kunstig dooreen slingeren van schering en inslagdraden
(damas broderies), dikwijls door dubbele schering, deels door
-ocr page 352-
338
WAREN DIT HET DIERENRIJK.
bonte kleuren als inslag te gebruiken op een enen grond
(lancés, broches, Bompadour) gevormd.
Het verschil en de menigvuldigheid in Jacquardstoffen is
buitengewoon groot en evenzoo hare namen.
In halfzijde worden eveneens fraaie Jacquardstoffen vervaar-
digd, vooral damasten voor meubels, wagens enz.
6.  ïluweelachtige stoffen die in het eigenlijke flu-
weel {velours) en in het pluus (peluckes) verdeeld worden.
Bij het weven dier stoffen wordt na drie of meer inslagen
een fijn staafje, dat in zijn lengte met een insnijding voorzien
is, zoo ingeschoven dat zicli de draden van een tweede sclie-
ring die liet fluweel vormt er over leggen moeten. De bult die
daardoor ontstaat wordt met een mes dat langs de lengteinsnij-
diug van het staafje loopt opengesneden en zoo een stof ge-
vormd met opene rechtopstaande draden.
De qualiteit van het fluweel is zeer verschillend, het dikste
met grover schering vervaardigd is het genueesche (voor kerk-
sieraden gebruikt), het edelste meestal voor kleederen het ly-
onsche, het meest gebruikte (voor kleederen, opschik enz.) het
duitsche (crefelder), waarvan de grond bij lichtere soorten uit
katoen bestaat. Zeer dikwijls wordt ook het fluweel vooral voor
vesten enz. met atlas of cannelé of ook met Jacquard-teekening
verbonden.
On opengesneden fluweel (velours friséj is zulk, waarbij
de bult die zich vormde bij het onderleggen der staaf niet
opengesneden wordt.
Het pluus (peluche) onderscheidt zich van het fluweel
door langer haar, een bijzondere soort is het vulpel (pelua/ie
pour cliapeaux)
waarvan het lange baar minder dicht opeen
staat en dat hoofdzakelijk voor hoeden gebruikt wordt.
7.  Gewerkte stoffen als handschoenen, kousen enz. die
op den kousenweefstoel vervaardigd worden en wier fabrikage
zich in niets onderscheidt van soortgel. stoffen, in katoen
of wol.
8.  Netachtige stoffen als kautengrond, tulle enz.
die op den Petinet of Bobinetstoel vervaardigd worden en
wier weefsel of juister gezegd vlechtsel opene mazen vormt.
Hiertoe behooren ook de kanten, waarvan een groot deel op
den bobinetstoel vervaardigd worden, terwijl de fijnere en
duurdere met den kantenklos of met de hand gefabriceerd zijn.
De hier opgenoemde verdeeling der zijdenstoffen naar de
wijze der fabrikage geldt natuurlijk ook in hoofdzaak voor de
zijden linten, wier afzonderlijke namen ook eveneens met de
-ocr page 353-
839
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
namen der zijdenstoffen overeenkomen. De gewerkte en net-
achtige komen niet voor.
De stofl\'en die van den weefstoel komen worden naar haren
aard onveranderd in den handel gebracht of 1102 verder toebereid.
De effen stoffen worden meestal weinig en somtijds warm
geperst, eenige echter verkrijgen appretunr en andere worden
door effen of gewerkte cilinders gewaterd (moirée) of geperst
(gouffré); van het atlas worden alle lichtere soorten, door den
verkeerden kant met gomwater te bestrijken en snel te laten
drogen, geappreteerd en ook de gazen en de netachtige stoffen
vereischen, daar zij uit zich zelf weinig stevigheid bezitten,
een meestal zeer sterke appretuur.
De gefaconneerde en Jacquardstofl\'en worden gedeeltelijk
eveneens geperst en verkrijgen appretuur, en van het fluweel
hebben alle lichtere soorten een appretuur.
De fabrikage van zijden stollen werd door de invoering van de zijde-
teelt het eerst uitgeoefend in Turkije en Griekenland en gelijktijdig met
de teelt overgebracht naar Spanje en Sicilië.
Frankrijk bad eerder zijdemanufactuur dan zijdeteelt, want terwijl de
laatste daar eerst vats eenige beteekenis werd in de 16de en 17\'1\'\' eeuw,
vindt men reeds in bet begin der \\iAc zijdefubrieken en in ]517 de eerste
groote zijdefabrick te Tours, die hare ruwe zijde uit de Levant kreeg.
J)e hoofdoorzaak voor het overbrengen der zijdemanufactuur naar bet
noorden (Zwitserland, Duitschland, tëugelaud) was de opheffing van het
edict van Nantes (1685), waardoor zich met de fransche emigranten, ook
de fransche industrie over Europa verspreidde.
Tegenwoordig beeft bijna elk land zijne zijdefabricken, ofschoon
slechts als.de aanzienlijkste producenten Frankrijk, Engeland, Oostenrijk,
het Tolverbond en Zwitserland te noemen zijn. Opmerkenswaardig is het
dat de zijdefabrikage in tegenstelling met de wol, ka\'oen en liunenindu-
strie, die in de laatste 25 jaren door de invoering der weefmaohines een
totale verandering ondergaan hebben, bijna uitsluitend door handenarbeid
geschied, want slechts in Engeland en hier en daar in Frankrijk is men
begonnen de weefmaohines voor enkele zijdenstoffen te gebruiken.
Italië heeft met uitzondering van Milaan en Como zijn ouden naam
voor zijdefabrikage in de laatste 100 jaren bijna geheel verloren; Frank-
rijk daarentegen beeft deze tak van nijverheid steeds meer ontwikkeld
en op hooger standpunt gebracht, en Lyon , waar Jacquard in 1812
ziju kunstvollen weefstoel uitvond, neemt de eerste rang onder de zijdon-
stoffen fabricecrende plaatsen in. Behalve Lyon, dat"alleen 70—75000
zijdeweefstoelen (métiers) heeft, zijn in Frankrijk voor zijdenstoffen nog
te noemen Avignon, Tours, Nimes en Parijs, voor linten echter St. Etieune,
als de aanzienlijkste fabriekplaatsen. Het aantal métiers in geheel Frank-
rijk is te stellen op 20000\') tot 225000.
In Engeland was de invoer van vreemde zijdenstoffen tot 182G verbo-
deu, evenwel kon de eigen zijdemanufactuur tot geen gunstige uitkomsten
komen en verkreeg eerst naden val van dit uitsluitingstelsel door Hus-
kisson een zoo aanzienlijke vlucht dat zij sinds dien tijd, waarin nog
herhaaldelijk de rechten op ingevoerde zijdenstoffen verlaagd werden
-ocr page 354-
340                             WAREN UIT HET DIERENRIJK.
(1836 en 1847), zich minstens verdriedubbeld heeft, en tegenwoordig
werk verschaft aan 110.000 weefgetouwen. De hoofdfabriekplaatsen voor
zijdenstoffen zijn Londen (Spitalfield), Manchester en Macclesfield, voor
linten Coventry en Cougleton. [ingeland verwerkt voornamelijk chineesche
zijde, en levert derhalve meestal goedkoopere maar minder goede stoffen.
Daarentegen munten Oostenrijk, het Tolverbond en Zwitserland uit
door den vooruitgang en de volkomenheid van hunne fabrikaten en staan
in (-enige artikels, zooals Zwitserland voor effen stoffen, het Tolverbond voor
fluweel en fluweellint gelijk met Frankrijk. De laatstgenoemde stoffen
worden zelfs daarheen in menigte ingevoerd.
In Oostenrijk zijn de hoofdzetels der zijdemanufactuur Weenen en
Reichenberg, in Bohème; in het Tol verbond, dat 30 -35000 weefgetou-
wen heeft, Crefeld, Elberfeld (hoofdzakelijk halfzijdenstoffen), Berhju en
Annaberg (Saksen); eindelijk in Zwitserland, Zuricli^net 25000 weefgetou-
wen voor stoffen, en Bazel met 5000 voor linten.
In 1853, het laatste normale jaar voor het uitbreken der zijdewormen-
ziekte produceerde Frankrijk zijdenstoffen ter waarde van 530 millioen
irs. waarvan voor 350 millioen uitgevoerd werd.
Daarentegen is de productie van
Engeland te stellen op ongeveer 250 millioen fres. met ongeveer \'/„
uitvoer, van Oostenrijk circa 60—70 mill. fres.,
Van het Tol verbond op ongeveer 100 mill. fres. met ongeveer \'/« uit-
voer (waaronder een groot deel halfzijden stoffen),
En van Zwitserland op circa 150 mill. fres. (bijna uitsluitend voor
den uitvoer) zoodat de productie van Frankrijk bijna gelijk staat met die
van deze 4 te zaraen.
De zijdemanufactuur van het overige Europa is van weinig beteekenis,
in Midden- en Zuid-Italië tot groot verval geraakt, in Turkije, Spanje
en Griekenland nog op denzelfden trap als voor 100 en meer jaren. Bus-
land, welks voortbrengsels op dat gebied tot nu toe zeer weinig bekend
waren, verraste het overig Europa op de wereldtentoonstelling te Londen
(1851) door zijn fraai assortiment van af de geringste zijdenstoffen tot aan
de kostbaarste kerkstoffen in goud- en zilverbrocade, maar zijne fabrieken
(te Moskou, Astrakan, Petersburg enz.) leveren slechts weinig in ver-
houding tot de groote behoefte van dat rijk en de invoer van vreemde
zijdenstoffen blijft voortdurend zeer belangrijk.
Van de zijdemanufacturen buiten Europa is het voldoende de chinee-
sche te noemen, als de in elk geval aanzienlijkste der wereld.
Hoe ontzaggelijk groot het verbruik der zijdenstoffen daar zijn moet
kan daaruit blijken, dat het grootste deel der mannelijke zoowel als der
vrouwelijke bevolking niet alleen kleederen en kousen, maar ook schoe-
nen, laarzen en mutsen van zijde draagt.
De wecfstoelen der chineezen verschillen weinig van de europeesche
voor de verbeteringen van Jacquard, hunne stoffen zijn voor een deel
van buitengewone fraaiheid en kleurenpracht. De aanzienlijkste fabrieken
zijn te Nanking, Sutchen, Hang-cben en Kanton.
§ 270. wot.
Fr. laine; du: Wolle; eng. wool.
Zooals bekend is wordt alleen liet fijne krullende haar van
het schaap in engeren zin wol genoemd.
-ocr page 355-
341
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
Naar mate de schapen een of twee maal per jaar geschoren
worden, onderscheidt men de wol in eensgeschoren en twee-
maalgesclioren; de eerste geniet algemeen de voorkeur daar zij
de beste is.
Een tweede hoofdonderscheid bewerkt het ras van het schaap.
Gewoonlijk onderscheidt men landwol van het gewone schaap
en veredelde wol, zoowel van geheel edele schapen (me-
rinos) die oorspronkelijk uit Spanje afkomstig zijn, als ook
van zulke die door kruising van het landschaap met edele ram-
men verkregen zijn (gemengde, bastaardwol).
In geheel ruwen toestand (wol in \'t zweet of vette wol)
is de wol met een eigenaardige vette stof bedekt, waardoor
zij bijna harsachtig op het gevoel is. Dit wordt door wasschen
verwijderd, waarbij de wol ongeveer 50 °/u aan gewicht verliest.
Het wasschen geschiedt zooals in Saksen op het dier (vacht-
wasch) of na liet scheren zooals in Spanje. Het wasschen der
dieren geschiedt in stroomend water, waarop men ze drogen
laat en na 2 of 3 dagen scheert. Het wassen na het scheren
geschiedt in warm water. Zij is veel volkomener en heeft het
voordeel dat zij de schapen geen nadeel doet, waardoor lich-
telijk ziekten onder de kudden ontstaan kunnen, maar de zoo
gewasscheu wol is slechts voor lakenfabrieken te gebruiken,
daar zij door het wasschen eenigszins in elkander pakt, wat bij
de wol voor kamgaren geheel vermeden moet worden.
De afgeschoren wol vormt een aaneen hangend stuk (vacht)
die opgerold, in zakken verpakt en zoo in den handel gebracht
worden. In dezen toestand wordt zij door de wolhandelaars
gekocht en in verschillende qualiteiten gesorteerd, daar de wol
van verschillende deelen van het dier, van verschillende hoe-
danigheid is.
De eerste of fijnste wol heet electoraal of supra en daarop
volgen de namen der qualiteit, prima, secunda, tertia enz.
Tot de prima behoort de wol van den rug en de zijden van
het schaap. Bij veredelde rassen bedraagt deze wol 70 — 75\'/,,,
en de veredeling der schapen heeft hoofdzakelijk ten doel het
vermeerderen der primawol. Men verdeelt intusschen de electo-
rale wol mede in verschillende ondersoorten, als: electoraal,
fijne en middelsoort prima. Van de electoraalwol, als
de fijnste, bevat de beste ruwe wol slechts 10—15 "/„.
De tweede of secunda soort wordt verkregen van de
onderste deelen des schenkels, den hals en de buik. Deze is
zelfs bij veredelde schapen grover dan die van de eerste soort,
maar zij bedraagt bij veredelde vachten minder.
-ocr page 356-
342                             WAREN UIT HET DIERENRIJK.
De derde of t e r t i a soort is de wol van de binnenste dee-
len van den schenkel, de knieën, den kop en den staart. Zij
is grover en korter dan prima en secunda.
De vierde en grofste soort, van de onderste deelen der voe-
ten en de onderste deelen van het lijf is de smerigste en
slechtste.
Behalve deze soorten onderscheidt men nog meerdere. Doch
deze fijnere onderscheidingen zijn niet algemeen geldig.
Bij de bepaling van de waarde der wol ziet men vooral op
zuiverheid, vastheid, fijnheid en veerkrachtigheid. De fijnheid
bepaalt men liet beste langs meclianischen weg, de zoogen.
wolmeter. De lengte komt niet altijd in aanmerking. Lange wol
dient bijna uitsluitend voor kamgaren terwijl de kortere voor
lakenfabrieken gebruikt wordt.
Onder het microscoop ver-
toont zich de wol cilindrisch,
bekleed met een gebarsten
vlies dat haar een schubbig
voorkomen geeft, zooals ne-
vensgaande figuren aangeven,
waarvan de een een grof wol-
haar de ander een fijn wolhaar
vertoont bij 250-malige ver-
grooting.
In weerwil van hel verschil in uiterlijk tusschen de wolvezel en de
ssijdevezel is het toch soms moeielijk bij het onderzoek van zijdengaren
en zijdenstoffen, ze microscopisch aan te wijzen, vooral bij garen uit floszij
vervaardigd of gemengd weefsel met zijden schering, waarvan de inslag
wol, alpaca of mohair is. In zulke gevallen is een scheikundig onderzoek
aan te wenden, dat daarop berust, dat de wol evenals ander dierlijk haar
enz. zwavel bevat terwijl de zijde zwavel vrij is. Ue cerstgen. stollen ge-
ven met zuivere kaliloog gekookt een oplossing die met nitroprussidna-
trium eene prachtig violette kleur veroorzaakt, terwijl dit reagens in de
oplossing van zijde in kaliloog geen klcursveranderiug teweeg brengt.
Een gebrek in de wol is het als er enkele dikke haren
in voorkomen die geen kleur aannemen (stekel- en honds-
-ocr page 357-
343
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
haren)i voorts ongelijke dikte, zoodat zij of aan de basis, of
aan de spits dikker zijn, of het samengepakt zijn der haren enz.
Behalve de geschoren wol komt nog in aanmerking de pluk-
of looiers wol, afkomstig van de vellen die gelooid worden;
zij is slechts te gebruiken voor ruwe artikelen; de bestor-
ven wol afkomstig van gedoode schapen; de bloedwol,
pel wol.
Silezië en Moravië leveren tegenwoordig de voortreffelijkste
electoraalwol. Zij is afkomstig van veredelde schapen die af-
stammen van spaansche merinos, maar tegenwoordig veel beter
zijn dan deze. De spaansche merinoswol moet onderdoen
voor de silezische, Saksische en moravische, zij is brosser en
breukiger. Over het algemeen ia de veredeling der wol in En-
geland en Duitschland tot hoogen trap geklommen. Zeer ge-
wichtig is in den laatsten tijd australische wol geworden, waar
de schapen welig tieren.
De gezamenlijke wolprocluctic wordt geschat S38.385000 kilo. Daarvan
komen 78\' i niilliocu kilo op het zuidelijk halfrond, namelijk 58"! milli-
oen op Australië en Zuid-Afrika, 20 millioen op Zuid-Amerika. In Europa
levert Qroot-Brittanje 130, Frankrijk 61\'\'», Duitschland met ons land
100, Spanje 31, Italië 20, Portugal 8\',\',, Europeesch Turkije 21\'/i, Euro-
peesch Rusland 62\'» millioen kilo\'s.
§ 271. YVOLLENGA.UEX.
Er. fil de laine; du. Wollengarn; eng. woolen yam.
De wol moet voordat zij verwerkt kan worden eerst verschil-
lende bewerkingen ondergaan. De eerste is dat zij zorgvuldig
gewasschen wordt in zeepwater of urine (fabriekwasch), dat ten
doel heeft de laatste gedeelten van het wolzweet te verwijde-
ren. Vele soorten worden dan dadelijk geverfd, wijl de nog
vochtige wol de kleurstof beter opneemt.
Na liet drogen wordt de wol door plukken en trekken of
door een machine behoorlijk los gemaakt en bevrijd van afval
en onzuiverheid. De bewerking op de machine geschiedt slechts
met de wol bestemd voor lakens, om ze voor te bereiden voor
het kaarden. Lange wol daarentegen die gekamd wordt en tot
kousen enz. dienen moet, heeft de bewerking op de machine
niet noodig.
De wol wordt vervolgens gekamd of gekaard. Bij het
kammen dat vroeger met de hand op stalen kammen, tegen-
woordig bijna algemeen op machines geschiedt, wordt de lange
wol, tot spinnen, gescheiden van de korte (kammeling) en
de laatste gemengd met lakenwol versponnen tot fijne stof-
-ocr page 358-
344                            WAREN UIT HET DIERENRIJK.
fen. Het kammen geschiedt met zulke wol die voor effen
stoffen bestemd is. Het product heet kam wol.
üe wol die gekaard moet worden wordt met olie of talk
gedrenkt om ze leniger te maken. Het kaarden geschiedt
met de kaardplankjes of stukken leer, bezet met tanden van
metaaldraad. De wol wordt daartoe eerst in vierkante bladen ge-
vormd en deze eindelijk met een bijzondere kaard tot losse dikke
draden gevormd. Het kaarden der lakenwol geschiedt, evenals
het spinnen, op machines, slechts zeer grove wol voor zelfkant
en gewone dekens wordt nog met de hand gekaard en ge-
sponnen.
Na deze voorloopige bewerkingen wordt de wol gesponnen
op machines.
Het gesponnen garen wordt gehaspeld. De groote der stuk-
ken of strengen is niet overal gelijk; in Oostenrijk heeft de
streng 1760—2112 Weener ellen (Weener el =: 0.77919 M).
Men bindt ze bij ponden bij elkander en geeft elke soort een
nummer, dat aangeeft hoeveel strengen in liet pond zijn.
Behalve in dezen vorm komt het garen ook geverfd voor
en getwijnd.
De handel in wollengaren (strijkgaren) is in den jongsten
tijd zeer toegenomen, naarmate de gemengde stoffen, bijv. ka-
toenen schering en wollen inslag, meer in trek gekomen zijn.
§ 272. WOLLKNSTOt\'FBN.
Ft. draperies, draps; du. Wollenzeuge; eng. woolen cloths and stuffs.
De wollenstoffen worden verdeeld in twee klassen. 1. De
lakens, uit strijkgaren geweven en gevold en 2. de wollen
stoffen, uit kam wol geweven.
A.
Lakens. Du. Tuche; fr. draps.
Het laken wordt op den lakenweefstoel, die bijna geheel met
den linnenweefstoel overeenkomt doch veel breeder is, geweven
uit strijkgaren. Aan de zijden der stukken worden breede stre-
pen (zelfkant) van grof garen geweven, die daartoe dienen om
de stukken er aan uit te spannen bij de verdere bewerking,
waarvan de gewichtigste het vollen, noppen, scheeren
en persen zijn. Door het vollen komen de draden dichter
bij elkander en vormen een soort vilt, het laken wordt dichter
en trekt samen; door het noppen wordt de viltige wol op de
-ocr page 359-
WAREN UIT HET DIERENRIJK.                            345
oppervlakte van het weefsel gebracht, naar een kant gestreken
om daarna door het scheren den glanzenden kant van het laken
voor den dag te brengen. Het persen veroorzaakt dat het
mooier op het gezicht is.
De stukken zijn van verschillende lengte en breedte 7/%9/4
berlijner el en 24—32 berlijner ellen lang (berl. el = 0.6669 M).
De fijnste lakens zijn gewoonlijk ook de breedste.
De qualiteit van het laken wordt bepaald naar het aantal
draden in de schering. Bij gewoon laken berat zij 1200—1500
bij breede stukken 1800—2000 draden, bij middelsoort fijn
laken 2400—2800 en bij zeer fijn 3000—4000 draden. Het
laken is aan het stuk of in de wol geverfd. Verscheiden kleu-
ren kunnen, omdat zij het vollen niet verdragen kunnen, slechts
aan het stuk geverfd worden, zooals rood, mineraal groen enz.
De stukken die in de wol geverfd zijn, herkend men aan den
verschillend gekleurden of ongekleurden zelfkant, doch bij het
aan het stuk geverfde blauwe laken wordt somtijds de zelfkant
met salpeterzuur gebeten om het stuk het uiterlijk te geven
van in de wol geverfd blauw laken.
Het cachemir onderscheidt zich van laken daardoor dat het
gekeperd is.
Voortreffelijke lakens leveren ons land, Frankrijk, Engeland en ver-
schillende streken van Duitschland, vooral Saksen.
Tegenwoordig wordt minder cachemir dan vroeger, daaren-
tegen vele andere op laken gelijkende stoffen vervaardigd als
satins, buckskins, doerkins, duffel, velours, ra-
tin é enz., die allen van strijkgaren gefabriceerd zijn, dan eens
de halve dan weer de geheele breedte van laken hebben en
deels effen gekeperd, deels met patronen zijn.
Aan de lakens sluiten zich aan de lakensche tafelkleeden
(meestal gedrukt) zoowel als de ongevolde tafelkleeden (cir-
cassienne stof); zij zijn eveneens twee- of veelkleurig gedrukt.
B.
Stoffen, du. Zeuge; fr. draperies.
Voor de wollen stoffen wordt in den regel lange gekamde
wol verwerkt, die, met uitzondering van eenige gevallen bijv.
merinos, niet fijn behoeft te zijn. Zij worden niet gevold. Men
onderscheidt ze in effen, gekeperde, gefaconneerda
en fluweelachtige wollen stoffen.
-ocr page 360-
346                             WAREN UIT HET DIERENRIJK.
De effen, als linnen geweven wollen stoffen worden op den
weefstoel bewerkt. Zij worden somtijds gewaterd of met patro-
nen bedrukt. Hiertoe behoort de barcan, moiré, ca me lot,
orleans enz.
Tot de gekeperde behooren de merinos, tibet, para-
mattas, de rasch, als atlas, ook satin of c hal on genaamd.
De gefaconneerde stoffen worden als de gelijknamige zijden
en katoenen stoffen op de Jacquardmachine geweven; daartoe
behoort het wollen damast, gebrocheerde wollen
vestenstof enz.
Het wollen fluweel draagt den nam van trijp, vulpel
en p 1 u u s en wordt als meubelstof, voor mutsen enz. gebruikt.
Onder de groote menigte wollen stoffen zijn nog te vermel-
den de gedrukte stollen, het fries of coating, een weinig
gevolde dus op laken gelijkende stof; het floers voor rouw-
kleederen; het molton meerendeels gekeperd en opgehekeld;
het flanel op beide zijden genopt en vele anderen.
Overige wollen waren: kousen, borstrokken, broeken. Gemengde
fabrikaten: wol en zijde, wol en katoen, wol niet katoen en zijde, hiertoe
behooren gebrocheerde shawl-longs, omslagdoeken enz. Shawl-
longs worden ook geheel uit wol als eachemir shawls vervaardigd.
Nog valt op te merken dat ingevette wol, ingevette afvallen van
wollengaren onderhevig zijn aan zelfontvlamming, en daarom zeer voor-
zichtig bewaard moeten worden op vuurvrije plaatsen en bij het vervoer
met bijzondere voorzichtigheid behandeld moeten worden.
§ 273. VERSCHILLENDE SOORTEN DIERLIJK HAAR.
Fr. poil; du. Thierhaare; eng. hair.
1. Geitenhaar. Hiertoe behoort de angora wol, het mo-
hair of angora haar, ten onrechte kameelhaar genoemd, van
een geitensoort die inheemsch is in Klein-A^ië, de angora-
geit {capraangorensis). Dit haar is ruim 2 decim. lang, het
komt zoowel ruw als versponnen (kemelgaren) over Smyrna
in den handel.
Het perzische geitenhaar, rood witachtig van kleur,
is afkomstig van de gewone levantsche geit. Daarop veelgelij-
kend is de zoogenaamde windsel wol, misschien slechts een
geringere soort perzisch geitenhaar, ten minste hare afkomst
is onzeker. Zij is grijs of bruin en wordt gebruikt door de
hoedenmakers.
Het tibetaansche geitenhaar of de cachemirwol
is afkomstig van de zoogen. cachemirgeit, die inheemsch is
-ocr page 361-
U7
WAREN UIT HET PLANTENRLTK.
in het koningrijk Sifan. Dit kostbaar haar, dat uitmunt door
de hoogste fijnheid en witheid is in ruwen toestand met grof
haar gemengd; het gesorteerde en gezuiverde levert de grond-
stof voor de echte cachemir-schawls. Het komt bijna
niet anders dan verwerkt tot ons.
Ook het haar der gewone geit komt in den handel voor en
wordt voor verschillende zaken gebruikt.
2.  Kameelhaar. Het haar van den kameel van grauwe ot\'
bruine kleur, wel te onderscheiden van hetgeen men zoo noemt
(zie boven, geitenhaar). Het komt in tamelijk groote hoeveel-
heid naar Europa maar wordt meestal vermengd met windsel-
wol en geitenhaar.
Het pakoshaar of alpakawol van den pako of alpako
een soort van lama, lang en bruingeel wordt als kamwol verwerkt.
3.  Paardenhaar. Zoowel de korte als de staartharen wor-
den gebruikt voor matrassen enz. Het staarthaar is het voor-
naamste; het komt voor ruw en uitgekookt, onuitgezocht en
gesorteerd. Het meest gezocht is het witte, voor het bekleeden
van den strijkstok.
4.  Hazen- en konijnenhaar wordt voornamelijk gebruikt
voor vilten hoeden. Het meeste komt uit Walachije.
5.  Beverhaar wordt gebezigd voor de fijnste hoeden (cas-
torenhoeden). Het is van verschillende kleur maar zeer fijn
en zacht, en wordt derhalve zeer op prijs gesteld. Men ver-
krijgt liet met de huid uit Rusland en Noord-Amerika.
6.   Varkensborstels zijn voor de noordelijke landen,
vooral voor Rusland en Polen die het beste leveren, een han-
delsartikel. Ongesorteerd worden zij slechts tot vulsel gebruikt.
Voor borstelwerk, penseelen enz. moeten zij naar de dikte,
lengte en kleur gesorteerd worden. Men krijgt ze in bundels
gebonden. Het duurst zijn de witte borstels uit Polen. De
russische zijn van minder qualiteit dan de poolsche.
Andere dierlijke haarsoorten, als kalfshaar, koehaar,
ree haar dienen slechts tot opvullen. Das haar en eekhoorn-
haar, vooral ook sabel haar dienen voor schilderpenseelen.
Ook mensc hen haar, voor pruiken enz., vormt een niet
onbelangrijk handelsartikel.
§ 274. DIERENHUIDEN EN VELLEN.
Fr. peaux; du. Haute und Felle; eng. hides.
In den handel onderscheidt men huid, vel en balg en~
noemt gewoonlijk de afgevilde bedekking der groote dieren,
WARENKENMS.                                                                                  23
-ocr page 362-
348                            WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
bijv. van liet rund, huid, die der kleinere, vellen en der
kleinste, balgen. In hun natuurlijken toestand noemt men ze
ruwe huiden. Zij worden gedroogd en somtijds door zoutige
lichamen beschermd tegen het bederven (gezouten huiden).
De huiden dienen of ter bereiding van het leder, 6f zij wor-
den alleenlijk op de vleeschzijde toebereid en voor bont ge-
bruikt. Hier zullen nu slechts de belangrijkste dierenhuiden
opgenoemd worden, zonder op de verscheidenheid in elke soort
acht te slaan.
Runderhuiden leveren Hongarije en Amerika (Buenos-
Ayres), Australië en de Kaap van voortreffelijke qualiteit.
Goede amerikaansche huiden wegen tot meer dan 20 kilo,
gewoonlijk worden zij wilde huiden genoemd. Zij worden
verwerkt tot zoolleder. Oost-Indië levert de zoogen. kipsen,
zijnde huiden op de vleeschzijde gekalkt, van 2—5 kilo, waar-
uit bovenleer vervaardigd wordt. T)e hoofdmarkt daarvoor is
Londen.
Tot hetzelfde doel als koehuiden dienen paardenhuiden.
Kalfs- en schaapsvellen of lamsvellen levert elk
land in genoegzame hoeveelheid, doch goede schaapsvellen
worden r.ok ingevoerd uit Perzië en Zuid-Rusland (bijv. As-
tra kan van ongeboren of dadelijk na de geboorte in linnen
genaaide en vochtig bewaarde lammeren).
Onder de bruikbare vellen der huisdieren zijn op te noemen
vooral die der katten, die, deels met hun natuurlijke kleur,
deels geverfd,-voor bontwerk dienen. Van de vellen van in-
landsch wild zijn voor den handel gewichtig de herten- en
r e e v e 11 e n, de hazen- en k o n ij n e n v e 11 e n. Zoo ook het
tot pelterij dienend vel van den gewonen vos, den huis- of
steenmarter, den edelmarter, den vischotter, den das enz.
Gewichtiger dan deze inlandsche waren zijn voor de pelte-
rijenhandel de vellen van een groot aantal dieren der noord-
poollanden en nabij gelegen landen. Naar hare afkomst onder-
scheidt men russische en amerikaansche pelterijen, ondertusschen
komen de vellen van onderscheidene dieren, zoowel uit Rusland
als uit Amerika, tot ons.
Tot de kostbaarste buitenlandsche pelterijen behoort het vel
van den zwarten vos fCanis argentatm), die alleen in de
t)oollanden gevonden wordt, een vel kost f 400—500. Heeft
iet zwarte vel haar met witte punten zoo heet het zilvervos
(/ 240 per stuk). Van mindere doch nog hooge waarde zijn
kruisvos, blauw vos enz.
Onder de russische pelterijen staat bovenaan de sabel
-ocr page 363-
WAREN ÜIT HET PLANTENRIJK.                            349
{mvstela zibellina) uit Siberië, het prachtigste bont wegens de
fijnheid en zachtheid, de fraaie donkere kleur zoowel als door
de stevigheid van het haar en de vastheid der huid. Het
amerikaansche sabel is van geringere qualiteit.
Als vooral bekende en algemeen verspreide pelterijen zijn
nog op te noemen het h e r m e 1 ij n, van de groote wezel (mm-
tela erminea),
die in den zomer bruin in den winter wit haar
met een zwarte staartpunt heeft; de fraaiste komen van Ieschinsk
en Berabiusk; het grauwwerkofveh, de winterpels van
het grijze eekhoorntje dat uit Siberië komt; de nörts (van
het russische nork a) van den moerasotter (mustela lutreola) uit
Noord-Europa, Azië en Amerika, de laatste ook mink of vi-
son genaamd; de bever vooral uit Noord-Amerika; de was-
fa eer uit Noord-Amerika (voor reispelzen); het vel der zeeotters
(Enhi/dris lutris) {f 630 per stuk) of zeebevers uit het noor-
delijk deel van den grooten Oceaan en voorts het vel van den
zwarten, witten of bruinen beer, van de canadasche b i s a m r o t
of ondatra (lemmus zibethicus) uit Zuid-Rusland, van de bever-
muis (myopotamus coi/pus) uit Zuid-Amerika, racudavel
somtijds apenvel genoemd enz.
Ook vellen van vogels, vooral zwanen en ganzen, komen in
de pelterij enhandel voor.
Voor de amerikaansche pelterijen is Londen de hoofdmarkt.
Jaarlijks wordt daar tweemaal verkooping van amerikaansche
pelterijen gehouden. Het centraalpunt der pelterij enhandel is
echter Leipzig. De duitsche pelterijen worden uitsluitend op
die missen verkocht, de noordsche en russische worden hier
afgezet naar alle deelen der wereld, en de handel van ameri-
kaansche pelterijen naar Eusland vindt bij uitsluiting daar
plaats.
§ 275. leder.
Fr. cuir; du. Leder; eng. leather.
Leder noemt men de dierlijke huid nadat zij door looien
duurzaam en buigzaam gemaakt is. Men onderscheidt hoofdzake-
lijk drie soorten leder die na drie verschillende wijzen gelooid
zijn. De looierij wordt namelijk verdeeld in r u w 1 o o i e r ij, in
de zeemlooierij of touwerij en witlooierij welke beide
laatste gewoonlijk in één looierij geschieden.
De ruwlooierij levert het rungaar leder, dat door behande-
ling met looistofhoudende lichamen (eikenschors, kappers) bereid^
-ocr page 364-
350                           WAREN UIT HET PLANTENRIJK.
is geworden. Men onderscheidt daarvan zoolleder, dat naar
het gewicht verkocht wordt en bovenleder welks bewer-
king eenigszins verschilt.
De witlooierij bestaat in de behandeling der vellen
meteen aluinoplossing. Zij geeft het witgare leder. De zeem-
looierij eindelijk is alleenlijk een drenken der vellen met vet
en traan en naderhand de oppervlakte zuiveren met potasch-
oplossing.
Uit deze alkalische oplossing scheidt zich bij het staan het zoogen.
looiersvet af (fr. dégras de peau), dat tot het invetten van bovenleder
dient.
                                                                       
Ofschoon in alle beschaafde landen leerlooierijen bestaan zoo
zijn eenige streken bekend om hunne fabrikaten. Voor run-
gaar leder zijn beroemd Maastricht en eenige andere neder-
landsche plaatsen; in Duitscldand de leerlooierijen te Malinedy
in de pruisische rijnprovincie. AYitgaar leder levert frankrijk
van uitmuntende qualiteit. Ook Amerika voert veel leder uit.
Bijzondere ledersoorten zijn nog:
Het juchtleer, een soort, gelooid met wilgenschors die
met berkenoüe gedrenkt is en bekend is door haar eigenaardi-
gen reuk. Men verkrijgt het uit Rusland. Het Brusselsch
leer een aluingaar en zeer week leer, het saffian of ma-
roquin, een fijn met sumak gelooid schaaps- of geitenvel dat
zeer fraaie kleuren aanneemt, het chagrin enz.
Een op bijzondere wijze toebereide dierenhuid is nog het
perkament.
§ 276. vederen.
Fr. plumes; du. Eedern; eng. feathers, pens.
De veeren die in den handel voorkomen kan men naar
hare bestemming tot drie klassen brengen 1. bedveeren, £.
schrijfpennen en 3. toiletveeren.
De bedveeren zijn dekveeren, of de bovenste bedekking der
vogels, die van de schachten bevrijd moeten worden, of dons-
veeren, de lichte korte veeren die onder de groote veeren liggen.
Men gebruikt het meest de ganzeveeren. De zwane-
v e er en zijn fraaier. De fijnste soort echter is het eiderdons,
de donsveeren van de eidergans (anas mollissima) die aan de
kusten der Noordzee op IJsland, Groenland en Noorwegen
thuis behoort. Men zoekt de nesten der vogels op, die met
eiderdons gevoerd zijn en waarvan elk \'/is kilo bevat. Zij zijn
-ocr page 365-
WAREN UIT HET PLANTENRIJK.                           351
buitengemeen licht en veerkrachtig, zoodat de klompen van
l\'/j—2 kilo waarin wij ze verkrijgen, bij verwarmen tot zoo
grooten omvang zwellen dat men een geheel bed met een
vullen kan.
De schrijfpennen komen voornamelijk van de ganzen, de
fijnere ook van raven, valken enz. Bij de ganzen geeft elke
vleugel 5 goede pennen. Die van zelf uitvallen en dus volko-
men gevormd zijn, zijn de besten. Daarop berust het verschil
in levend soort of zomergoed (uitgevallene) en doode
soort of wintergoed (van geslachte ganzen).
De pennen worden door de pennenhandelaars ongesorteerd
opgekocht, getrokken d. i. van de aanhangende vliezen in de
warmte bevrijd en clan in bundels van 25 stuks in den handel
gebracht.
Voor toiletveeren dienen de veeren van zeer veel vogels.
Tot de kostbaarste behooren de struisveeren, reigervee-
ren, maraboutveeren van ciconia marabu uit Indië. De
gewone toiletveeren worden door de vedermakers kunstmatig
uit hanenveeren en andere gewerkt en verschillend geverfd.
§ 277. sponzen.
Fr. éponges; du. Kadcschwiimme; eng. spunge, sponge.
De spons is een plantdier (spongia communis L.,) dat in
de Roode en Middellandsche zee leeft, en vooral ook bij de
grieksche eilanden veelvuldig voorkomt. Een nog fijnere soort
is spongia v.sitalissima van de amerikaansche kusten. Wat wij
voor spons gebruiken is slechts het huis van het dier; het
dier zelf vertoont zich als een gevoelige en bij aanraking zich
samentrekkende gelei, die de oppervlakte van de spons in ver-
schen toestand bedekt. De sponzen zitten vast aan rotsen en
worden door duikers uit de diepte gehaald. Zij hebben geen
verdere toebereiding noodig dan dat men ze van de gelei be-
vrijdt, en na het drogen door kloppen van zand zuivert.
Men verdeelt de sponzen naar de zuiverheid, zachtheid en
grootte in verschillende soorten.
Paard en sponzen noemt men de grofste soort die de
grootste gaten bezit. De fijne worden als eigenlijke badspon-
zen gebruikt. De fijnste soort, van een gesloten klokvorm hee-
ten champignons. De kleine stukken en afvallen worden
kropzwamincn genoemd. Zij dienen in de pharmacie ter berei-
ding van gebrande spons.
-ocr page 366-
852                            WAREN UIT HKT PLANTENRIJK.
Goede spons moet zacht, gelijkvormig en zooveel mogelijk
vrij zijn van ingesloten kalk (sponssteenen).
Wij verkrijgen de sponzen over Triest en Venetië, los in
vaten of aan draden geregen.
Ook kunstmatig gebleekte en geverfde sponzen komen in
den handel voor.
DERDE HOOFDSTUK.
Stoffen voor kunstar tl kelen enz.
§ 278. ivoor.
Pr. ivoire; du. Elt\'cnbcin; eng. ivory.
Onder ivoor verstaat men in de wijdste beteekenis tanden
van verschillende groote dieren, .bijv. de tanden van den olifant,
van den walrus enz., in engeren zin alleen de slagtanden der
olifanten.
Deze tanden heeft slechts de mannelijke olifant en zij ver-
krijgen eerst laat hun wasdom. Zij zijn puntig, eenigszins ge-
bogen en met een vlakke, van de basis tot aan de spits loo-
pende gleuf, voorzien. Zij verschillen zeer in grootte, men heeft
ze van 1—4 meter lengte en natuurlijk is ook het gewicht
verschillend, de zwaarste zou dan 75 kilo wegen. Aan de wor-
tel is de tand 3—4\'/» decm. lang hol; dat gedeelte wordt af-
gezaagd omdat het niet bruikbaar is. Op de sneevlakte vertoont
zich het massieve deel van den olifantstand fraai geteekend en
van witte, grauwe of ook gele kleur, welke kleur later sterker
wordt. Men verkrijgt de olifantstanden deels uit Oost-Indië,
vooral echter uit Afrika van Mozambique, Guinea enz.
Bovendien worden ook de tanden van een uitgestorven oli-
fantensoort, de zoogen. Mammoeth die men in Siberië uit-
graaft, als ivoor gebezigd, als zij nl. goed bewaard zijn gebleven.
Overeenkomende met eigenlijk ivoor zijn ook de slagtanden
van den narwal, een walviscliachtig dier dat in de noordelijke
zeeën voorkomt. Volwassene dieren hebben in den regel slechts
een tand aan de linkerzijde; deze is geheel recht, 2—3 m.
lang en schroefvormig gedraaid. Men hield dien tand vroeger
-ocr page 367-
353
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
voor den hoorn van een viervoetig dier (de eenhoorn). Wegens
de geringe dikte kan de narwaltand slechts voor kleine voor-
werpen gebezigd worden.
Zeer dikwijls worden ook de tanden van den w air os als
ivoor bewerkt. Zij zijn kleiner dan de olifantstanden 3—41/,
decim. lang en tot s/3 hunner lengte hol; het massieve gedeelte
is van nog grooter dichtheid dan het ivoor. Wij verkrijgen
ze over Archangel.
Ook de tanden van het nijlpaard worden gebruikt.
Andere diereutanden, wol fstand en, varkenstanden enz.
§ 279. BEENDEREN.
ïr. os; du. Knochen; eng. bones.
De beenderen van dicht weefsel van groote dieren, vooral
van ossen worden, nadat zij van vet bevrijd en gebleekt zijn,
dikwijls verwerkt voor stokknoppen, messenheften. De overige
beenderen worden gebezigd ter uittrekking van het vet en ter
verkrijging van b eenderenlij m en phosph o rus, als ook
ter bereiding van het beenderenmeel, dat als voortreffelijke mest
gebezigd wordt. Beenderen van allerlei afkomst worden daar-
voor bijeengezameld, en vormen in ruwen toestand geen onbe-
langrijk handelsartikel.
§ 280. hoorn.
Fr. corne; du. Hom; eng. hom.
Onder de in den handel voorkomende hoornen zijn de voor-
naamste de ossenhoornen. De inlandsche zijn meestal van
geringe waarde, van witte of bruine kleur, betere soorten zijn
de hongaarsche, van gemengde kleur, als ook de russische. De
beste worden verkregen uit Zuid-Amerika van Buenos-Ayres.
Zij zijn zeer zuiver en doorzichtig, en de dikke deelen van het
hoorn worden door de kammakers verwerkt, de punten worden
als hoornpunten aan de kunstdraaiers verkocht. Na de ossen-
hoornen komen in aanmerking de b uf f el hoorn en, die men
vooral uit Italië en Hongarije krijgt. Zij zijn somber van kleur
en zeer hard.
Minder dikwijls komt voor gemshoorn enz.
Hoorn tot dunne platen gesneden (lantarenhoorn), als ook
-ocr page 368-
354
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
dunne hoornen staven, te gebruiken als balein, wordt vooral in
Engeland vervaardigd.
Klauwen.
§ 281. balein.
Pr. baleiue; du. Fischbein; cug. whale bones.
Balein noemt men de reeds eenigermate gereed gemaakte
baarden van den walviscli (öalaena mysticetus). %
Deze baarden, die den walviscli als tanden dienen, zijn hoorn-
achtige, lange en dunne platen die in evenwijdige richting
dwars in den muil van het dier bevestigd, en aan de onderste
vrije randen met vezels bezet zijn. Het dier heeft verscheidene
honderden daarvan, die zamen ongeveer 500 kilo wegen. De
dikste zijn die uit het midden des muils.
Men haalt ze, nadat liet dier gedood is, er uit en brengt ze,
grof gespleten, onder den naam walvischbaarden (eng.
wlcate finns) in de zeehavens, waar zij volkomen gezuiverd en
in dunne stukken gespleten worden. Dan eerst heeten zij
balein.
De baarden van oude walvisschen zijn zwart, die der jongere
meer blauw van kleur.
Men verkoopt het balein bij het gewicht en het is van des
te grooter waarde hoe langer, dikker, zwaarder het is.
Het beste komt van de groenlandsche walvisschen, een ge-
ringere soort van de Zuidzee.
De aanwendingen van balein zijn algemeen bekend.
Een kunstmatig balein, uit bindrottiug gedrenkt met een elastische
massa, wordt onder den naam wallosin verkocht.
§ 282. SCHILDPAD.
Fr. écaille, éeaille de tortuc, carct; du. Schildkrot;
eng. tortoise, tortoise shell.
De hoornachtige halfdoorzichtige platen die op het rugge-
schild van verschillende zeeschildpadden liggen, vooral op dat
der caretschildpad {testudo imbricata), dragen dien naam. Het
schild zelf, dat tot het geraamte van het dier behoort en sa-
menhangt met de wervelkolom en de ribben, kan niet gebruikt
worden. Bij vele schildpadsoorten ontbreken de platen, en dan
is het schild slechts bedekt met een peikamentachtige huid.
-ocr page 369-
355
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
Ook bij die soorten die platen hebben, zijn zij niet alle bruik-
baar, zooals van de caretschildpad slechts de 13 rugplaten die
sanien l1/»—4 kilo wegen. Men maakt ze los van het rugge-
schild door verwarming. Zij vertoonen dan een lichter of don-
kerder geel en bruin gevlekte kleur van verschillende fraaiheid
en menigvuldige teekeningen. Hoe fraaier en donkerder het
schildpad gevlekt is des te liooger staat het in waarde. Het
schildpad van het buikschild wordt ook gebruikt, doch is blee-
ker van kleur en heeft geringere waarde. Het schildpad is
brosser .dan hoorn, wordt echter in de warmte week en laat
zich samensmelten, neemt een fraai polijstsel aan, heeft ook
een grootere doorzichtigheid en wordt dus boven het hoorn,
waarmede het in doeleinden overeenkomt, voorgetrokken.
Het moet op droge plaatsen bewaard worden, daar het licht
door insecten aangetast wordt.
Het beste schildpad levert Oost-Indië, doch komt ook zeer
veel uit West-Indië.
§ 283. PAARLEN EN PARELMOER.
De echte paarlen (fr. perles; du. Perlen; eng. pearls), zijn
meestal ronde of bultige, somtijds ook volkomen kogelronde
dingen, die uit koolzure kalk bestaan en die gevonden worden
in eenige mosselen, vooral echter in de parelmossel {mele-
agrina margaritifera Lam).
De meesten der mosselen bevatten
geen parelen, dikwijls vindt men ook meerdere, in een mossel.
De parelen worden om hare fraaie, dofwitte, in \'t grijs blauw,
rood en groen spelende kleur, als ook om haar zachten glans
zeer hoog gewaardeerd en wel des te hooger hoe grooter, glan-
zender, witter en regelmatiger gevormd zij zijn. Het kleurenspel
der parelen hangt daarvan af dat zij uit buitengemeen fijne,
concentrisch afgezette, maar dicht ineenvergroeide plaatjes bestaan.
De inwendige kern van elke parel vormt een klein vreemd
lichaam, waarom heen zich de lagen van koolzure kalk afgezet
hebben. Vooral schijnen, de parasieten de oorzaak van de parel-
vorming te zijn.
De fraaiste parelen zijn de oost-indische van Ceylon, uit de
Perzische golf en uit Japan, waar de parel mossels in grooten
getale bij elkander leven. De plaatsen waar zij gevonden wor-
den heeten par e lb ank en. De mossels, die door duikers naar
boven gebracht worden, laat men rotten en haalt daarna de
parelen er uit. Somtijds vindt men ook in de europeesche
mosselen fraaie parelen, bijv. in do unio margaritifer die in
-ocr page 370-
356           \'              WAREN UIT HET DIERENRIJK.
verscheidene plaatsen van Duitschland, in het Saksische Voigt-
land, in de Elsterrivier, in Bohème en Frankenland aangekweekt
worden om de parelvissckerij.Volkomen ronde parelen,zooals men
ze somtijds vindt in het vleesch van het dier, heeten drup- of
kopparels; langwerpige, peer par els; onregelmatig gevormde
knolvormige stukken, zooals zij voorkomen aan de schaal ver-
groeid, kropparels, barok pa re Is enz. Naar de grootte on-
derscheidt men stuk pa reis (de grootste en fraaiste), lood-
p are Is (kleinere, waarvan verscheiden samen gewogen worden),
zaad of s t o f p a r e 1 s (de kleinste). De verkoop geschiedt naar
het gewicht, waarbij men zich van het edelgesteentengewicht
bedient; de prijs stijgt echter zeer met de grootte. Als bijv.
de parels van \'/» karaat 10 frcs. kosten, zoo is de prijs van
een even fraaie parel van 1 karaat 50 frs. Bij parelen van
meer dan 1 karaat vermenigvuldigt men, naar een oude doch
niet altijd gangbare regel, het gewicht der parel met zich zel-
ven en liet product met den prijs van 1 karaat, met in rekening
brengen van vorm, glans enz. Kleinere parels onder 1 grein
worden bij liet lood, acht slaande op het getal in \'t lood, ver-
kocht. Ook hier hangt de prijs af van vorm en kleur.
Een der grootste parels werd in 1G20 uit Indië gebracht. Zij woog
12G karaat en zon 80000 dukaten gekost hebben; een andere van 134
karaat werd op 50000 dukaten geschat. Op de Londensehe tentoonstel-
ling van 1802 was een reuzenparel van 450 karaat (92.25 grm.). Zij was
4Ü.45 mm. lang en had 102 mm. in omvang.
Paarlmoer (fr. nacre de perle; du. Perlmutter; eng. mother
of pearls
, shell of pearl) is de schelp der paarlmossel. De
schelpen zijn plat, bijna rond aan de eene zijde, echter waar
de beide schelpen aan elkander sluiten recht afgesneden, 19—30
centiin. in doorsnede en een vinger dik. De geheele schelp be-
staat uit fraai glanzende en in de regenboogkleuren spelende
platen die zich met een mes van elkander splijten laten. De
buitenste lagen zijn vuil geelbruin en dus onbruikbaar, daaren-
tegen worden de overige zooals bekend is ort veelvuldige wijze
verwerkt.
                                       ;
Het beste paarlmoer is het oost-indische, van minder
qualiteit het w e s t - i n d i s c h e.
De verkoop geschiedt bij het gewicht.
§ 284. koraal.
Fr. corail; du. Korallen; eng. coral.
Koraal heet in \'t algemeen een plantdier, met kalkachtige,
boumvormig vertakte woningen, maar in den handel geeft men
-ocr page 371-
WAREN UIT HET DIERENRIJK.                          357
dien naam hoofdzakelijk aan den stam der bloedkoraal
{Corattium nobile, Isis nobilis L.). Dit koraal is ongeveer 3
decim. hoog, 2—5 centim. dik, van een dichte kalkachtige hoe-
danigheid, in de lengte gegleufd en menierood van kleur, naar
wier donkerheid en fraaiheid de waarde der koralen als sieraad
zich voornamelijk richt.
De bloedkoraal groeit voornamelijk in de Middellaud-
sche zee, op de rotsachtige kusten van Noord-Afrika, Spanje,
Italië en Frankrijk en wordt met netten gevischt. De polypen
zelf, die met een vleeschige schors, welke den stam bedekt,
samenhangen, verdrogen spoedig. De bloedkoraal, daarvan be-
vrijd, wordt vervolgens te Genua en Livorno in afzonderlijke
werkplaatsen tot paarlen en andere sieraden gesneden, waarvan
men zelfs verscheidene honderden heeft. Vroeger stonden de
koralen meer in waarde dan thans, tegenwoordig gaan de
meesten naar het Oosten.
§ 285. vischhüid.
Pr. peau de rousette; du. ïischhaut; eng. lish skin.
Onder dezen naam komen in den handel de huiden van
verschillende kleine haaisoorten (squalws), die in de Middelland-
sche-, de Noord- en Oost-, als ook in de Atlantische zee leven.
Zij zijn perkamentachtig geelgrijs van kleur en met groote en
kleine omgebogen stekels voorzien. Gewoonlijk zijn zij op plank-
jes uitgespannen. Men verkrijgt ze gewoonlijk uit Triest en
Fiume, deels uit Frankrijk en Italië.
Zij dienen voornamelijk voor het bijwerken van houtwerk,
deels worden zij ook verwerkt tot het zoogen. vischchagrin.
Daartoe worden de stekels afgeslepen en de huid vervolgens
geverfd.
§ 286. VISCHLIJM.
Fr. colle de poisou; du. Hausenblaso; eng. isiuglass;
lat. iclithyocolla, colla piscium.
Vischlijm is het binnenste vlies der zwemblaas van verschil-
lende groote vissclien, vooral van de steursoorten Accijpemer
IIuso
en Accipenser Sturio. De zwemblaas wordt uit de visch
genomen en zoo lang in koud water geweekt, totdat zij zich
pellen laat, dan wordt de binnenste huid afgepeld en gevormd
-ocr page 372-
358                            WAREN UIT HET DIERENRIJK.
tot hoefijzervormige stukken, wat echter tegenwoordig weinig
meer in gebruik is, of gedroogd in den vorm van grootere of
kleinere bladen.
Goede viscldijm, bijv. prima% Saliansky, prima Beluga, is
hoornachtig, doorschijnend, geelwit van kleur, reuk- en smake-
loos en lost in water bij koken volkomen op tot een witte
kleverige vloeistof.
De geringe soorten zijn troebel en lossen niet volkomen op,
ook heeft dan de oplossing een onaangenamen reuk.
De beste vischlijm levert Rusland, vooral Astrakan. Een ge-
ringe soort komt uit Brazilië. Een zeer slechte soort wordt
in Duitschland uit schapendarmeii nagemaakt. Zij is bijna onop-
losbaar in water. De vischlijm dient tot lijmen, tot het klaren
van vloeistoffen, somtijds ook als voedingsmiddel.
§ 287. i.ijm.
Fr. colle fortc; du. Leim; eng. glue.
Lijm is de ingedroogde gelei, verkregen door. uitkoken van
verschillende dierlijke afval, huid, pezen, kraakbeen en been-
deren.
Gewoonlijk bereidt men ze uit huidafvallen die men zoolang
met water kookt, totdat zij zich grootendeels opgelost hebben,
de vloeistof met een vlies bedekt wordt, en een uitgenomen proef
bij het bekoelen stolt. Zij wordt dan door stroo gezeefd en in
vlakke vormen gegoten, waarin zij stolt. Men snijdt eindelijk
de gestolde gelei door middel van een draad in dunne platen,
die men op netten van bindtouw met groote mazen drogen
laat en wier indrukken de lijmkoeken aannemen. Uit beende-
ren bereidt men lijm door ze met waterdampen uit te trekken.
Deze lijm heet dan beenderenlij m.
De lijm is zooals bekend hoornachtig bros, doorschijnend
en van meer of min gele of bruine kleur. Zij moet gemakke-
lijk in water oplossen en groot vercenigend verinogen bezitten.
Geheel zuivere lijm is bijna kleurloos, doch zij komt zelden
ongekleurd in den handel voor; slecht; zeer fijne soorten, zoo-
als die bereid zijn uit perkamentnfval en schapenpooten (ver-
kocht onder den naam van gelatine), zijn bijna wit.
Over \'t algemeen staan de witste en klaarste soorten het
hoogst in prijs.
Beroemd is de vlaamsche 1 ij m, bovendien komen nog voor
-ocr page 373-
WAREN (JIT HET DIERENRIJK.                            359
de keulsche, nördlinger, reutlinger en andere duit-
sche soorten, zooals ook de russische, die uitmunt door haar
vereenigend verinogen.
Darmsnaren, goudslagersvlies enz.
VIERDE HOOFDSTUK.
Verfstoffen.
§ 288. COCHENILLE.
Yr. en da. cochenille; eng. cochineal.
De cochenille is een insect (coccm cactï) welks eigenlijk
vaderland Mexico is, tegenwoordig echter ook in andere lan-
den, in Honduras. Lima, Teneriffe enz. op verschillende cactus-
soorten vooral Opuulia vul gans {Cactus opuntia), 0. coccionetti-
fera
en anderen leeft. Ofschoon op vele plaatsen, met name
Algiers, Spanje enz. proeven met de cochenilleteelt genomen
zijn, zoo wordt de meeste tot nog toe geleverd door Mexiko
en Peru. Men verzamelt niet alleen de wildlevende wilde
cochenille, maar plant ook de cactussoorten aan en teelt
de cochenille, tamme cochenille (m e s t i q u e). De tamme
is grooter en geniet de voorkeur.
De mannelijke insecten zijn gevleugeld, de wijfjes zonder
vleugels. Na de paring sterven de mannetjes, de wijfjes echter
worden ingezameld, wat jaarlijks tweemaal geschiedt, door heete
waterdamp of bakovenhitte gedood en gedroogd. In dezen
toestand komen zij in den handel. Het zijn donkerbruinroode
verschrompelde lichamen aan wier onderkant men den bouw
van het diertje nog eenigszins herkennen kan. Somtijds is de
cochenille met een witachtige stof van vetachtigen aard bedekt,
dikwijls echter is zij ook glanzend en zwart. Men onderscheidt
hiernaar zilvergrijze en zwarte cochenille, zaccadilla
genaamd. Het onderscheid is van geen beteekenis; vroeger
werd de zilvergrijze voor beter gehouden, waarom men dan
ook de zwarte zeer dikwijls door kalk of krijt het uiterlijk der
witte gaf.
-ocr page 374-
360                            WAREN UIT HET DIERENRIJK.
Goede cochenille moet vrij van stof, droog en reukeloos zijn.
Zij moet op zeer droge plaatsen bewaard worden, daar zij op
vochtige spoedig tot bederf overgaat.
De cochenille dient, zooals bekend is, in de ververij ter
voortbrenging van het schoonste rood, en wordt daartoe in
aanzienlijke hoeveelheid gebruikt.
                     *
De cochenille wordt veelvuldig vervalscht met zwaarspaath,
talk, loodwit, reeds gebruikte cochenille enz. Het beste schei-
kundige onderzoek is door Penny gegeven. 1 grm. cochenille
wordt bij zachte warmte met 24 grm. water en 12 grm. kali-
loog behandeld; na de oplossing der kleurstof nog 24 grm.
koud water toegevoegd en vervolgens laat men bekoelen. In deze
oplossing voegt men uit een burette van een oplossing van \'/4
grm. zuiver ijzercyankalium zoo lang toe, tot de oplossing haar
roode kleur verloren heeft en geelbruin geworden is, hetwelk
men het best erkent aan enkele droppels op een witte onder-
laag. De cochenille zal des te beter zijn hoe meer men toevoe-
gen moet van de ijzercyankaliumsoplossing. Men vergelijkt dit
het best met een als goed bekende cochenillesoort.
De roode kleurstof der cochenille levert verschillende kleuren. De
fraaiste van allen is het karmijn dat bij goede bereiding bijna alleen
uit de roode kleurstof van het insect bestaat. Verbindingen van de roode
kleurstof met aluinaarde zijn het florentijnsch lak, ween er lak,
■kogel lak en dergelijke.
§ 289. LACK-LACK EN LACK-DYE.
Fr. lac-lac, lacdye, laque de chine; du. Lacklack, Lackdye;
eng. laclac en lackdye.
Onder den naam van lacklack komt in den handel voor de
roode kleurstof, verkregen uit stoklak (§ 238) door uittrekken
met een oplossing van koolzure natron en neergeslagen daaruit
door aluin. Deze kleurstof wordt in de ververij gebruikt ter
vervanging der veel duurdere cochenille. Men verkrijgt ze uit
Oost-Indië over Engeland, in den vorm van vierkante platen
donkerroodzwart van kleur die, wegens daarin nog bevatte hars,
moeielijk oplosbaar en moeielijk te breken zijn. Door het lack-
lack grootendeels van zijn harsgehalte te bevrijden verkrijgt
men het lackdye. Het is lichter rood van kleur en dof aard-
achtig op de breuk. Het verft sterker dan lacklack en is ge-
makkelijker in het gebruik dan dit. Niet wezenlijk daarvan
-ocr page 375-
361
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
verschilt het offenheimer rood, slechts is het zuiverder.
Behalve in de ververij wordt de lakkleurstof nog gebruikt
ter bereiding van verscheidene verfstoffen.
§ 290. sepia.         
Fr. sepia de Rome; du. Sepie; eng. sepia.
Dezen naam draagt het ingedroogde, eigenaardige, donkere
vocht der inktvisschen, vooral van sepia offioinalis en andere
soorten die in de Middellandsche en Atlantische zee leven.
Het bevindt zich in een afzonderlijk vat besloten in den lever;
voor het dier heeft het ten doel, door troebelmaking van het
water, zich te onttrekken aan de vervolgingen zijner vijanden.
Men neemt het vat met dit vocht, den zoogenaamd en inktzak,
uit het gedoode dier en droogt den inhoud zoo spoedig moge-
lijk, daar hij gemakkelijk tot rotting overgaat.
In dezen gedroogden toestand heeft het sepia een zwarte
kleur, is breekbaar, aardachtig op de breuk en verdeelt zich
in water op het fijnste tot een donkerbruine vloeistof.
Het sepia verkrijgt men bijna uitsluitend uit Italië.
Het is zooals bekend eene uitmuntende verf om te wasschen.
§ 291. BERLIJNSCH BLAUW.
Pr. bleu de Prusse; du. Berlinerblau; eng. Prussian blue.
Een fraaie donkerblauwe kleur die verkregen wordt door
een oplossing van gecalcineerde ijzervitriool, vermengd met
aluin, neer te slaan door geel bloedloogzout. Het berlijnsch
blauw dat in den handel voorkomt bestaat uit doffe, op indigo
gelijkende stukken, aardachtig, somtijds schelpvormig op de
breuk. Goede soorten hebben een koperglans en geven vooral
bij wrijven een koperglanzige streek; hoe sterker die glans
en hoe lichter en aardachtiger de kleurstof is des te hooger
staat zij in prijs.
Het meeste berlijnsch blauw wordt door de duitsche verffa-
brieken geleverd. Men gebruikt het zeer dikwijls als schilders-
verf, voor tapijten, fabrieken enz.
Het toevoegen van aluin heeft slechts ten doel het gewicht
der verfstof door de aluinaarde, die mede neerslaat, te verhoo-
gen. Geheel zuiver berlijnsch blauw wordt bereid zonder toe-
voeging van aluin en dit heet parijsch blauw of engelsch
-ocr page 376-
362
WAKEN UIT HET DIERENRIJK.
blauw. Mineraalblau w is een licht berliinsch blauw, ge-
inengd met zinkoxyde en magnesia of aluinaarde.
& 292. GEELBLOEDLOOGZOUT.
Kerrocyaukalium, oyauijzerkalium; fr. ferrocyanure de potassium,
prussiate de potasse; du. Eiseiiblausaures Kali, Blutlaugensalz;
eng. ferrocyanide of potassium, prussiate of potash.
Dezen naam draagt een zout verkregen door gloeien van
een mengsel van dierlijke stoffen zooals bloed, hoorn enz. met
potasch en eenig ijzerhamerslag, uitloogen der gegloeide massa,
waarbij een fijn verdeelde kool terngblijft, en verdampen der
loog tot kristallisatie. Door oinkristalliseeren wordt het ge-
zuiverd.
Het geelbloedloogzout vormt citroengele tot wasgeel over-
hellendc, doorschijnende, licht splijtbare massa\'s, opeengehoopt
uit rechthoekig vierzijdige tafels, bitterzout van smaak die in
droge lucht langzamerhand ver weeren Het lost in 4 deelen
koud water op tot een gele vloeistof.
Het is een verbinding van cyanijzer met cyankalium en be-
vat 13°/0 kristalwater (FeCy 2KeCy 3HO).
Men verkrijgt het van vele scheikundige fabrieken.
Het wordt gebezigd ter bereiding van verfstoffen vooral van
het berlijnscli blauw, vooral echter wordt het in de ververij
gebruikt.
Men bereidt daaruit in de chemische fabrieken door behan-
deling met chloorwater roodbloedloogzout of ferricy-
ankalium dat uit dezelfde bestanddeelen maar in andere
verhouding bestaat: EeïCvj-r-KaCy, het vormt granaatroode
kristallen.
Uit het ferrocyankalium wordt het cyankalium bereid, dat een
zeer vergiftige massa h, terwijl het ferrocyankalium niet vergiftig is.
Het wordt gebruikt bij de galvanische vergulding enz.
§ 293. ivoorzwart.
Beenzwart; fr. charbon animal; du. Knochenkohle; eng. bone black,
animal charcoal.
Worden dierlijke stoffen bijv. beenderen, haar, bloed enz.
in gesloten vaten, die slechts voorzien zijn van een buis ter af-
voering der zich ontwikkelende gassen en dampen, gegloeid zoo
-ocr page 377-
WAREN UIT HET DIERENRIJK.                            363
verkrijgt men bij aanwending van bloed, vliezen enz. een glan-
zende, bij het gebruiken van beenderen doffe, inzwarte kool
die in hoogen graad de eigenschap bezit aan gekleurde vloei-
stoffen de kleurstof te onttrekken, waarom men haar dan ook
gebruikt ter ontkleuring van suikerstroop enz., en daarvoor
onder verschillende benamingen in den handel brengt.
Het meest wordt de been derenkool gebruikt. Geheele
stukken hebben nog den vorm der beenderen, zij moeten zui-
ver zwart van kleur zijn en een donkerzwart poeder geven.
Is dat poeder bruin, dan was de verkoling niet ver genoeg
voortgezet en de kool kan dan noch als verfstof noch als ont-
kleurend middel dienen. Ten behoeve der suikerfabrieken en
raffinaderijen wordt de beenderenkool in kleine brokjes gemaakt.
Grootendeels echter wordt zij, tot poeder gemalen, in verschil-
lende graden van fijnheid door de fabrieken geleverd en heet
dan ivoorzwart, frankfortsch zwart, beenzwart en
gebrande hertshoorn.
De kool van weeke dierlijke deelen heeft een geringer ont-
kleurend vermogen; het best in dat opzicht is nog de kool
die terugblijft bij de bereiding van geelbloedloogzout.
Het ivoorzwart wordt als zwarte verf, ter bereiding van
schoensmeer, zwarte vernissen enz. gebruikt.
Onder de nevenproducten, verkregen bij de bereiding van beenzwart,
is vooral te noemen het door brandige olie onreine koolzure ammo-
niak (hertshoornzout, vlugzout) en de Dippelsche olie.
Album in, gedroogd eiwit en wel uit eieren bereid, zoowel als bloed-
albumin wordt dikwijls in de photografie gebezigd.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Vetten.
§ 294. TALK.
Pr. suif; du. Talg; eng. tallow.
Talk heeten de harde soorten dierlijk vet, vooral van run-
deren, schapen en geiten, die uitgesmolten in den handel
voorkomen.
De voornaamste soort is rundertalk, van de bekende
bleekgele kleur en tamelijk hard, het smelt bij 34° E.
WAKENKENNIS.                                                                                  34
-ocr page 378-
364                            WAREN DIT HET DIERENRIJK.
Schapentalk is witter en harder dan rundertalk, maar
overigens zeer daaraan gelijk.
Bokkentalk heeft een sterken bokkenreuk en is daarom
niet gewild. In den handel wordt op de afkomst der talk wei-
nig acht gegeven. Men onderscheidt ruwe en gezuiverde,
d. i. nogmaals gesmolten en gezeefde en verdeelt deze laatste
verder naar hare eigenschappen in kaarsen talk en zeep-
talk, waarvan de eerste als de beste soort weder in gele
en witte enz. onderscheiden wordt.
De meeste en beste talk in den handel levert Rusland, men
noemt de verschillende soorten naar de plaats van afkomst,
bijv. kasansche enz.
Geringer is de hoeveelheid amerikaansche. De verzending
geschiedt in vaten.
Voornamelijk wordt de talk gebruikt ter vervaardiging der
smeer- en stearinekaarsen, zoowel als van zeep.
SI earinkaarsen. Door de talk met kalk te verzeepen en de zeep
met zuren te ontleeden, verkrijgt men een mengsel van vetzuren waaruit
dóór persen het zoogen. stearinzuur verkregen wordt. Daarbij eenig
was gevoegd, wordt het verwerkt tot stearinkaarsen. Het zuur dat bij
het persen wegdrupt, het elaïn- of oliezuur wordt in de zeepfabrikage
gebruikt.
Zeep is het product van het koken van vet met een alkali (verzee-
ping), waarbij een bestanddeel van het vet, glycerin of oliezoet ge-
lieeten, verwijderd en het overige, een mengsel van vetzuren, zich met het
alkali verbindt. Naar het gebruikte vet onderscheidt men talkzcep, palm-
oliezeep enz, (zie oliën). Behalve de zoogen. kernzeepen waaruit de
loog afgescheiden is, komen in den handel zoogen. gevulde of gesle-
pene zeep en voor die een groote massa water bevatten. Om de
waarde van een zeep te bepalen, lost men ongeveer 4 grm. in water op,
voegt dan 20 druppels zoutzuur toe en laat dit zoo lang op een warme
plaats staan totdat het vet der zeep als een heldere olie op de oppervlakte
drijft, daarna voegt men 4 grm. witte was er bij en laat bekoelen. Na
het\' bekoelen laat zich het met het was samengesmolten vet gemakkelijk
wegen. Men heeft het gewicht als men Vu er bij rekent voor glycerin.
Goede kernzeepen geven 61—63"\'0, gewone slechts 43— 47°,\'<, vetmassa.
Groene zeep, smeerzeep wordt uit hennepolie als ook katoenzaad-
olie met kali bereid.
Het glycerin vormt meestal een bruine, in zuiveren toestand kleur-
en reukloóze, zoetsmakende dikke vloeistof die veelvuldig gebruikt wordt
ter vulling van gasmeters, als toevoegsel bij den wijn, in de geneeskunde
en in de parfumerie als ook in de stoffendrukkerij en ververij.
§ 295. TRAAN.
Fr. huile de poisson; du. Thran; eng. train oil, whale oil.
Walvischtraan of traan heet het vloeibare vet van ver-
schillende walvischachtige dieren dat men verkrijgt door uit-
-ocr page 379-
WAREN UIT HET DIERENRIJK.                            365
smelten van het spek. De uitsmelting van de traan (traan-
koking) geschiedt reeds op de walvischvaarders of in de
traankokerijen der zeehavens in Engeland, Holland, Hamburg,
Bremen enz.
Voornamelijk komt de walvischtraan in aanmerking;
het is een bruinachtige olie van den bekenden onaangenamen reuk
spec. gew. 0.927. In de koude scheidt zich eenige talk af.
Bovendien komt in aanmerking de 1) ari ngtraan en de
zeehondstraan die beter is dan de walvischtraan.
De verzending geschiedt in tonnen. Zij blijft niet lang on-
veranderd, weshalve versche traan de voorkeur geniet boven
oude. De traan wordt dikwijls gebruikt tot branden, in de
zeemtouwerij, tot het invetten van leer enz., tot bereiding van
lichtgas, ter zeepbereiding enz.
Levertraan {oleum jecoris aselli) is de traan uit de lever der
kabeljauw [Gadus morrhua). Men onderscheidt naar de kleur
blonde en bruine. Zij bevat iodium en wordt als genees-
middel gebruikt, vooral die van Bergen in Noorwegen.
§ 296. SPERMACETI.
b\'r. blanc de baleino; du. Wallrath; eng. spermaceti.
Sperinaceti is een vast vet dat zich bij verschillende walvisch-
soorten, vooral bij de potvisch {Physeter macrocepkalus, P/i. tursio
en anderen) na den dood van het dier in de met traan gevulde
holten der schedelbeenderen afzet. Men filtreert het vaste sper-
maceti van het vloeibare vet af, zuivert het met een zwakke
loog en smelt het dan, om het volkomen te zuiveren, in kokend
water.
Van eenige dieren verkrijgt men somtijds 16—20 tonnen
spermaceti, behalve het overige vet dat spermaceti-olie heet.
Het\'spermaceti bestaat uit witte, half doorschijnende, brosse,
paarlmoerglanzende massa\'s, bladerig kristallijn op de breuk
en die zich in zeer fijne plaatjes splijten laat. Het is vettig
op het gevoel en is lichter dan water. In de warmte smelt
het gemakkelijk tot een gele olie die bij bekoeliug weder tot
een bladeiïge massa stolt.
Goede spermaceti moet wit en niet ranzig zijn. Gele en
olieachtige waar moet door koken met een zwakke loog ge-
zuiverd worden.
De Vereenigde Staten voeren het meeste spermacet nit.
Het dient in de pharmacie ter bereiding van verschillende
-ocr page 380-
366                             WAREN UIT HET DIERENRIJK.
zalven en pleisters, bovendien wordt het gebezigd voor kaarsen
die een zeer goed licht geven (spermacetikaarsen).
§ 297. was.
Fr. eire; du. Wachs; eng. wax.
In beperkten zin heet liet vaste vet, waaruit de bijen hunne
woningen bouwen was. Nadat de honing er uit verkregen is
worden de graten met water uitgekookt, de rest wordt gesmol-
ten en onder den naam van ruwe of gele was verkocht.
In dezen toestand is het bruingeel of roodachtiggeel van
kleur en heeft een zoeten honingachtigen reuk.
Om het van die kleur en geur te zuiveren, wordt het over
een natten wentelenden cilinder in dunne strooken gegoten en
deze aan de lucht en den invloed van het zonlicht blootge-
steld, waardoor het kleur- en reukloos wordt. Als dit geschied
is smelt men het in ronde schijven die den naam van ge-
bleekte was of ook maagdenwas verkrijgen.
In zuiveren toestand is het was wit, doorschijnend, reuk- en
smakeloos en heeft een splinterige breuk.
Dikwijls wordt het vervalscht met talk, erwtenmeel en
aarden. Men herkent deze bijmengsels deels door den reuk,
deels daardoor dat het was bij smelten en langzaam bekoelen
een bezinksel geeft.
Tot de meest bekende wassoorten behoort het w al lach y-
sche, het turksche, podolische, het poolsche, het
ukraine enz. Ook Duitschland en Frankrijk leveren veel was.
Hoofdzakelijk dient het was voor kaarsen, voorts voor ver-
schillende pleisters, harscompositiën, smeersel, kunstartikels enz.
Niet veel verschillend van bijenwas zijn de vroeger vermelde
wassoorten van het plantenrijk (plantaardige was § 255).
ZESDE HOOFDSTUK.
Verschillende stoffen, geneesmiddelen, parfumerie»
artikels en meststoffen.
§ 298. AMBER.
Pr. ambregris; du. Ambra; eng. arabergris.
Deze stof vindt men gewoonlijk nabij Madagaskar, Suriname,
Java en Japan, in groote stukken op zee drijven en men was
-ocr page 381-
WAREN UIT HET DIERENRIJK.                            367
langen tijd over haren oorsprong geheel in \'t duister. Men
heeft sinds amber dikwijls in het darmkanaal van den potvisch
gevonden, onder omstandigheden, die het waarschijnlijk maken,
dat zij een ziektestof van dit dier zijn, zooals de galsteenen. Dit
vermoeden vindt ook steun in de scheikundige samenstelling.
Zij wordt met netten gevischt vooral na stormen. De amber
is een vast, ondoorschijnend, fijn te wrijven, lichaam van grauwe,
nu eens lichtere, dan weer donkere kleur, dikwijls met lichte
strepen. Bij verwarming verspreidt zij een aangenamen, eigen-
aardigen reuk. Zij wordt daarbij week als was en laat zich
met een naald doorprikken. Men neemt als kenmerk van deiig-
delijkheid aan, dat aan de naald bij het terughalen niets
hangen blijft. Op de breuk is zij fijnkorrelig, eenigszins bladerig.
Zij bestaat voornamelijk uit een bijzondere vetsoort die men
ambervet noemt.
Men heeft verschillende soorten van amber, de beste is de
lichtgrauwe. Behalve deze komt ook witte en bruine voor.
Somtijds wordt de amber kunstmatig nagemaakt.
Men gebruikt de amber als reukmiddel, vooral voor wei-
riekende tincturen; in geringe hoeveelheid werd zij vroeger
in de geneeskunde gebruikt. Zij staat vooral in \'t Oosten hoog
aangeschreven.
§ 299. muskus.
Er. musc; du. Moschus; eng. musk.
Muskus is afkomstig van liet muskusdier {Moschus mo-
schiferus),
een op de ree gelijkend herkauwend dier zonder
hoorns, dat in de bergen van Middel-Azië, in China en Thi-
bet leeft.
Het mannetje heeft in de nabijheid der geslachtsdeelen een
zak die uit verschillende vliezen bestaat en doorsneden wordt
door verschillende dwarsvliezen waarin de muskus als een
weeke stof afgezonderd wordt die wij in gedroogden toestand
verkrijgen. Men kent daarvan verschillende soorten die deels
met den bundel (muskus in bundels), deels in den vorm
van gedroogde korrels {moschus ex vesicis) voorkomen. De laat-
ste is aan veelvuldige vervalschingen onderhevig, doch ook de
muskus van de bundels is dikwijls onecht. De vervalschte
bundels zijn meestal met een naad voorzien, doch ook is deze
dikwijls zeer handig verborgen.
De beste is de tonkinsche uit China en Thibet, waarvan
de bundels de grootte hebben van een hoenderei en bedekt
-ocr page 382-
368
WAREN UIT HET DIERENRIJK.
zijn met bruine stijve haren; geringer is de zoogen. kabar-
dinische, moskovitische, Siberische of russische
met witte haren.
Goede muskus bestaat zooals zij uit de bundels komt, uit
grootere [of kleinere korrels, in stukken die doorsneden zijn
van fijne bruine vliezen. Zij heeft een bijna zwarte kleur, zwak-
ken glans, is gemakkelijk in te drukken en geeft een bruine
streek. Zij is het meest gekenmerkt door den doordringenden
en eigenaardigen, lang na blijvenden reuk die voor vele men-
schen aangenaam is.
De muskus wordt in de geneeskunde gebruikt, maar ook
in de parfumerie.
§ 300. BEVERGEIL.
Lat. castoreum; fr. castoréum; du. Bibergeil; eng. castoreum.
Bevergeil is een eigenaaardige stof die de gewone bever
{pastor fiber), mannetje zoowel als wijfje, afscheidt in twee bui-
delvormige klieren die dicht bij de geslachtsdeelen zitten. In
het levende dier is het bevergeil nat, in den handel komt het
gedroogd voor en soms nog omgeven met de 7 centim. lange 5
centim. breede buidels die glad en zwartbruin van kleur zijn.
Het gedroogde bevergeil is een dofte eenigszins vette massa
van zwartbruiue, van binnen lichtere kleur, gemakkelijk ineen
te drukken en bezit een sterk onaangenamen reuk en bijten-
den bitteren smaak.
Men onderscheidt hoofdzakelijk twee soorten bevergeil, na-
melijk 1° het Siberische, moskovitische of russische
met inbegrip van het poolsche, ert 2° het c a n a d a s c h e of
engelsche. Het eerste is verreweg liet beste en moet alleenlijk
voor geneesmiddel gebruikt worden. Het bevergeil uit de om-
streek van Dessau is gelijk aan het moskovitische. De buidels
van liet canadasclie zijn kleiner en ongeveer 5 centim. lang,
de inhoud heeft zwakkeren reuk en is harder en glanziger.
Het bevergeil wordt dikwijls vervalsclit of wel geheel en
al nagemaakt, wat dikwijls moeilijk te herkennen is.
Het wordt als geneesmiddel gebruikt.
Civet is een stof veel gelijkend op muskus en bevergeil die tegen-
woordig weinig meer voorkomt (in horens van 3 decini. lengte). Het is
een afschcidingsproduct van de in Oost-Indië levende civetkat (Picerra Zi-
bellia),
uit twee klieren aan de achterste deelen. De stof verzamelt zich
in een soort tasch, waaruit het met lepels genomen wordt. Men houdt
het dier daarom in kooien.
Onder de geneesmiddelen uit het dierenrijk behooren nog de spaan-
-ocr page 383-
WAREN UIT HET DIKKKVIU.I K.                                 869
sche vliegen of cantharides, de gedroogde lichamen van een groene
kever (Lytla veskatoria) voornamelijk uit Rusland en Hongarije komend ;
de bloedzuigers (h. mngsues; du. Blutegel; eng. leeches) die vooral
uit Hongarije levend in den handel komen.
§ 301. GUANO.
Een gewichtige, in aanzienlijke hoeveelheden in den handel
komende meststof, die zich op verscheidene plaatsen in groote
mate verzameld heeft en bestaat uit de excrementen van ver-
schillende levende dieren. De guano van eenige eilanden der
Zuidzee en de kusten van Chile die sinds langen tijd in Chile
als meststof gebruikt wordt, bestaat uit de excrementen die
door den invloed van de lucht verweerd zijn van zeevogels
die daar in ontzachelijke menigte leven. Zij is lichtbruin, ge-
mengd met witte gedeelten, ruikt ammoniakaal en bevat ara-
moniakzouten, piszure- en phosphorzure zouten.
Van mindere qualiteit is de afrikaansche guano van lschaboe
van de Kaap, die afkomstig is van zeehonden. Zij is donker-
bruin. Op nog verscheidene plaatsen heeft men guanolagen
ontdekt van verschillenden oorsprong, en exploiteert ze in \'t
belang van den europeeschen landbouw.
De soorten worden naar hunne afkomst genoemd, als Peru-
guano, Bakerguano (van de Bakkers eil. zeer rijk aan phos-
phorzuur en arm aan ammoniak) enz.
De Peruguano wordt dikwijls met zand, aarde enz. vervalscht
als ook, om het gewicht te doen toenemen, met water bevoch-
tigd. Bij de bepaling harer waarde heelt men eerst te onder-
zoeken hoeveel water zij verliest bij drogen op een matig
warme plaats. Dan verbrandt men een proef op een porselein-
schaaltje of zoo iets. Goede peruguano geeft een witte of grijze
asch die 30—35°/0 der guano bedraagt. Slechte guano geeft
80°/,, of meer asch van roode kleur. Eindelijk onderzoekt men
de oplosbaarheid der guano in water; 1.5 hectogram wordt met
de 6—8voudige hoeveelheid water verhit, de massa op een
filtrum gebracht, wat daarop terugblijft zorgvuldig met water
afgewasschen, gedroogd en gewogen. De guano is des te beter
hoe minder of er opgelost blijft. Goede soorten geven 40—500/0
slechte 80°/,, nog meer. Ware zij met keukenzout vervalscht
dan zou bij die proef weinig terugblijven, maar bij de verbranding
des te meer. Het onderzoek op de oplosbaarheid en op de
asch vullen elkander aan. De waarde der guano hangt at\' van
haar gehalte aan phosphorzure zouten en aan ammoniak. Het
ammoniakgehalte wordt het snelst, hoewel dan slechts bij be-
nadering juist bepaald door de uiterst fijn gewreven guano
-ocr page 384-
370                            WAREN UIT HET DIERENRIJK.
met een oplossing van cloorkalk te overgieten waarbij het am-
moniak ontleed en stikstof daaruit ontwikkeld wordt, uit welker
volumen men het ammoniakge-
halte berekent. Men gebruiktden
hiernevens afgebeeJden toestel. De
flesch a,250 C.C. bevattend, isdoor
een goedsluitende kurk met een
gasgeleidingsbuis h verbonden
die staat in den met water gevul-
den cilinder en uitmondt in de
klok cl die in C. C. verdeeld is.
De methode is nu als volgt:
de flesch a wordt niet geheel
voor de helft gevuld met een
oplossing van goede cliloorkalk
en water, die troebel zijn mag
en dus niet gefiltreerd wordt.
Vervolgens wordt een gram der
te onderzoeken guano in gelijmd papier goed gewikkeld en
zoo in de flesch gebracht, de kurk met de buis er op ge-
zet en de klok met een standert zoo vast gezet, dat het water
van binnen en buiten even hoog staat en de stand genoteerd.
Dan begint men de flesch voorzichtig te schudden, opdat het
papier zich opent en de guano met de vloeistof in aanraking
komt, waarop de stikstof ontwikkeld wordt en het volumen der
lucht in de klok vermeerdert. In die mate als dit geschiedt,
wordt de klok langzamerhand hooger geschoven, zoodat steeds
het water van binnen en buiten even hoog staat. Als het gas-
volumen na verloop van een uur niet vermeerderd is, is de
proef afgeloopen. Men leest op de klok af hoeveel C. C. gas
er ontwikkeld zijn, 1 grm. der beste guano geeft 70—80 C. C.
gas. Daar nu 1000 C. C. 1.26 grm. wegen, zoo wegen de uit 1 grm.
ontwikkelde C. C. stikstof 0.1008 grm. Daar 14 deelen stik-
stof overeenkomen met 17 deelen ammoniak, zoo zijn deze 8,1008
grm.=10,08"/„ stikstof, of=0,1224 grm.=12,24°/0 ammoniak.
Kunstmatige guano wordt van afval van visch (vischguano), uit de
kleine zeckrecften die onder den naam van granaten bekend zijn (gra-
naatguano) en andere dierlijke stoffen vervaardigd.
Naast de guano zijn er in den handel nog een aantal stoffen van
kunstmatigcn of natuurlijken oorsprong die als meststoffen gebezigd wor-
den, bijv. de in den handel voorkomende phosphorzure kalk (sotnbrerit
phosphorit
enz.); het zoojgcn. superphorphaat bereid uit beenderen
of kalkphosphaten door behandeling\' met zwavelzuur enz.
-ocr page 385-
REGISTER.
Blz.
Aquamarin.
34
— oostersche
32
Arabias
249
Arabienne
248
Arak
231
Arecanoten
280
Areometer
12
Argentaan
157
Armures (zijdenst.)
337
Arrowroot
190
Arsenikum
175
— geel
82
— rood
8.-.
— wit
176
Asa foetida
309
Asbest, buigzame
185
Aschlood
160
Asphalt
64
Astrakan
348
Atlas
337
Atlashout
280
Atlasspaath
43
Atlassteen
V.\\
Attar
320
Auripigmentum
82
Avaka
247
Avanturijn
38
Avignonkorrels
277
Blz.
Aluin                      104
— gecontentreerde  107
Aluinaarde
                58
—  zwavelzure         107
Amandelen
              203
Amandelolie 204,
  318
Amaril
                      54
Amber
                      361
Amethyst, ooster-
sche                      32
Amiant
                    185
Ammoniak, kool-
zure
                     363
—  zoutzure             120
Aramomakaluin
       105
Amylum. Zie Zet-
meel
Ananashennep         247
Ananasolie              321
Angorawol              346
Anijs                       223
Anijsolie                  321
Anilin                       67
Annalin                    49
Annato                    274
Ansjovis                 329
Anthraciet                66
Antimoon                165
Antimooncinnaber     85
Apenvellen.             349
Appelolie                321
Appelwijn               228
Aquafort                   99
Blz.
A.
Aardappelbrande-
wijn
Aardappelfoeselo-
230
lie
321
Aardappelstijfsel
191
Aardolie
69
Aardpek
64
Acetimeter
234
Acidimetrie
102
Adelaarvitriool
110
Admontervitriool
110
Adulaar
45
Aetherische oliën
319
Afstrijksel
160
Agaat
89
— ijslandsche
41
Agalmatholit
42
Akerdoppen
258
Albast
48
Albumin
363
Ale
229
Alizari
269
Alkalimetrie
132
Alkohol
229
Alkoholometer
232
Almadin
35
— oostersche
33
Aloë
311
Aloëhennep
247
Alpakawol
347
Althaeawortel
296
B.
Bablah                    259
Bakkolen                  68
-ocr page 386-
372                                               REGISTER.
Blz.
Blz.
Blz.
369
Bisamrottenvellen
Bismuth
349
163
c.
10
Bismuthwit
80
Cacao
191
33
Bitteramandel. Zie
— boter
193
354
Nitrobenzol
Cachemirshawls
347
347
Bitterzout
104
Cachomir
347
307
Bladgoud
146
Cajepoetolie
321
280
— onecht
156
Cayennepeper
210
337
Bladtin. Zie Tin-
Calaïte
44
80
foelie
Calomel
154
139
Bladzilver
150
Campechehout
273
346
Blanquette
139
Camphin
320
44
Blauw sel
86
Camwood
272
45
Blauwzand
87
Cantharides
369
298
Blazcnstaal
172
Caoutchouc
312
5
Bleekpooder
121
Caput mortuum
57
196
Blik
171
Carbonaat (zwarte
249
Bloedloogzout
362
diamant)
30
310
Bloedsteen
56
Carotten
287
244
Bloedwol
343
Cascarillebast
292
250
Bloedzuigers
369
Cassava
190
350
Bogheadkool
69
Cassonade
195
353
Bokking
328
Castoreum
368
362
Bolus
92
Castoren hoeden.
347
358
Boomolie
315
Catechu 259
260
362
Borax
129
Cement
51
Bordpapier
255
Cementstaal
172
259
Borech
129
Cendres bleues
90
349
Borneokamfer
322
Cervelaatworst
329
190
Borstels
347
Chalcedon
37
254
Braakwortel
296
Clialcedonyx
37
67
Brandewijn
229
Chalon (wollenst.)
347
304
— wegers
232
Chamottekroezen
179
67
Brasiliehout
272
Chamottesteen
182
321
Brecciënmarmer
50
Champagnewijn
226
90
Bremerblauw
90
Champignons
351
90
Bretagnes
256
Chemisch groen
269
35
Brillant
20
Chih\'salpeter
114
62
Broches (zijdenst.)
338
Chinine
290
65
Broderies (zijdenst.) 337
Chlooramraonium
120
185
Brons
157
Chloorkalium
119
34
Bronspoeder
95
Chloorkalk
121
308
Bronzout
118
Chloornatrium
116
361
Broom
119
Chloorwaterstof-
228
Brucine
295
zuur
101
261
Bruinkool
70
Chlorometrie
122
368
Bruinsteen
177
Chocolade
193
347
Brunswijksch groen 91
Chromaatgeel
81
349
Buffelhoorn
353
Chromaatgroen
91
349
Buckskin
345
Chromaatrood
81
228
Burette
124
Chroomoxyd
91
260
Buskruit
114
Chrysobcril
32
349
Chrysocoll
129
Bakerguano
Balans, hydrosta-
tische
Balasrobijn
Balein
Balgen.
Balsems           300,
Bam boesriet
Barige (zijdenst.)
Barytwit
Bariila
Barkan.
Barnsteen
— zwarte
Bassoragom
Bast
Basterdsuiker
Battist
Bdellium
Beddestof
Beddetijk
Beddeveeren
Beenderen
Beenderenkool
Beenderenlijm
Beenzwart
Beerendruif blade-
rea
Beerenvellen
Beetwortelsuiker
Behangselpapier
Benzine
Benzoë
Benzol
Bergamotolie
Bergblauw
Berggroen
Bergkristal
Bergolie
Bergteer
Bergvlas
Beryl
Berkenteer
Berlijnsch blauw
Bessenwijn
Betel
Bevergeil
Beverhaar
Bevermuisvellen
Bevervellen
Bior
BiVsler
Bi siim
-ocr page 387-
873
RKGISTKR.
»
Blz.
Diamant, Schaum-
burgsche                 36
Dierenhuiden
            347
Dierharen
                 346
Deksteen
                     27
Dividivihauwen
        259
Doerskins
                 345
Doggert
                    308
Dorensteen
                119
Doubleeren der edel-
gesteenten
               29
Drakenbloed
             305
Drell
                          250
Dril, katoen
              244
—, linnen
                 250
Drop
                          299
Druivenolie
               226
Druivensuiker
          193
Drukpapier
               253
Dnbbelsterkwater
      99
Dubbele vitriool
      116
Duffel
                        345
Duivelsdrek
              309
E.
Eau de Javelle         128
Ebbenhout                279
Edelmardervel          348
Edelgesteenten           22
Edelgesteenten grut 29
—  kunstmatige        183
—  slijpvónnen der   26
Eekhoornhaar
          247
Eiderdons
                 350
Eikenhout zwart
      279
Eikenschors
              256
Elaïnzuur
                  364
Electoraalwol
           341
Elemi
                         306
Email
                         183
Engelsch blauw
      361
Engelsch groen
         91
Engelsch rood
            56
Engelsch zout
          104
Engelsoh zwavel-
zuur                         96
Epsomzout                104
Eschel                         86
Essence de Mir-
bane                       320
Euphorbium             309
Blz.
Chrysopras
Cider
Hlz.
38
228
Cyankalium
362
Cinchonine
290
Cinnaber
8\'f
Circassiene
345
Citrin
36
Citroenen
201
Citroenolie
321
Civet
368
Coating (wollen-
stof)
346
Cochenille
359
Cocon (zijde)
381
Codeïne
311
Cognac
230
Cokes
65
Colcothar
57
Colla piscium
357
Collodium
242
Colophonium
304
Copaïvabalsem
307
Costaricahout
272
Couleur
86
F.
Faijence                     180
Feminell                    221
Fernambukhout        272
Fernambuklak          278
Ferricyankalium       302
Ferrocyankalium     362
Fisethout                   270
Flanel                        346
Flavin                        275
Flesschensteen
Flintglas                    183
Florences (zijdenst) 336
Florentjjnsch lak      360
Floszijde                    332
Fluweel katoen        244
—  wollen                  346
—  zijde                     338
Foelie
                        215
Foulards (zijdenst.) 336
Frank fortsch zwart 363
Fransche brande-
wijn                        230
Fries (wollenst.)      346
Frise (linnen)           250
G
Gaas (katoen)          244
—  (zijden)                337
Galbanum
                 310
Galipot
                       304
Galnoten
                    256
Gambier
                    260
Ganzeborsten, pom-
mersche                 329
Ganzepennen            350
Garanoine                 271
Garen, katoenen      242
Geddagom                298
Geelaarde                    80
Geelhout                    276
—   extract van         278
Geitenhaar
                346
Gelatine
                     358
Gember
                     217
Gemshoren
               353
Gentiaanwortel
         296
Gewichtsareometer 12
Gietstaal
                    173
Giftmeel
                    176
Gingam
                     245
Crayons, engelsche
en parijsche           74
Creas                         249
Cremor tartari         324
Crêpe (zijdenst.)      337
Crownglas                 183
Cubebapeper            295
Cudbear                    272
Cusirino                    333
Daklei                         52
Damast katoen         244
—  linnen                  260
—  wollen                  346
Dammarhars
            306
Darmsnaren
              309
Dassenhaar
               347
Dassevellen
              348
Deggut
                      308
Dégras de peau
      350
Dextrine
                    191
Diamant
                      29
Diamantboord
            54
Diamanten, Alen-
gonsche                   36
—  Marmorosoher      36
—  westersche            36
-ocr page 388-
374
REGISTER.
Dlz.
Blz.
Gips
48
Halfedelgesteenten
22
Gipsspaath
i*
Halflinnen
248
Girasol, oostersche 32
Halfopaal
40
Git
45
Harsen
300
Glas
■182
Harsolie
304
Glasgal
104
Hazenliaren
%\'ü
Glaskop, roode
57
Hazevellen
348
Glaslava
il
Hede
245
Glauberzout
103
Heidekersbladeren
259
Glazemakersdiamant 30
Heliotroop
38
Glazuurerts
160
Hennep
246
Ghjcerine
364
Hennepengaren
247
Gom
296
Hennepenstoffen
248
— arabische
297
Hennepolie
318
Gomammoniak
310
Hermelijn
349
Gomelastiek
312
Hertevellen
348
— chineesch
314
Hertshoorn
353
Goraharsen
309
— gebrande
363
Gom lak
238
Hertslioornzout
363
Goud
145
Hcssische kroezen
179
Goudbrons
95
Honing
330
Goudglit
160
Hoogovengraphiet
7i
Goudpurper
86
Hop
221
Goudschuim
94
Horen
353
Goudslagersvlies
359
Horensteen
39
Gouffré (zijdenst.)
339
Hout
5
Granaat
35
— bitumineus
70
Granaatguano
370
— versteend
39
Graphiet
73
Houtazijn
230
Graphietenkroezen
179
Houtsoorten
278
Grauwekalk
51
Hyacinth
34
Grège (ruwe zijde) 332
— oostersche
32
Grenadine(zjjdenst.)337
Hyacinthkwarts
39
Griften
76
Groenaarde
90
J.
Groonspaan
325
Gros de Naples,
Jachtkruit
115
de Berlin
336
Jacquard
250
Grosgrains
336
.lalappewortel
296
Guajakhars
306
Jamaïkapeper
212
Guajakhout
278
Jaspis
38
Guano
369
— egyptische
39
Guttapercha
314
Javellesche loog
128
Guttegom
277
lchtyocolla
357
Idokras
45
H.
Jeneverbessenolie
320
JJslandsche mos
293
Haarsteen
36
IJzer
167
Haematoxylin
273
— gegalvaniseerd
171
Hagel
159
IJzeroxyd, rood
56
Haring
327
IJzeroxydal, zwa-
Haringtraan
365
velyuur
108
Halfbrillanten
26!
Ijzervitriool
108
Bl2.
Indigokarmozijn      267
Indigoëxtract          267
Indigo                     261
Inkt, oostindische   260
Jodenpek                  64
Jodium                    139
Johannesbrood        207
Ipecacuanha            296
Ipser kroezen          179
Iridium                   145
Juchtleer                 350
Jute, jute hennep   247
Juweelen                   26
Juweelenhandel         26
Ivoor                      352
— plantaardig        280
Ivoorzwart              362
Kaarden                  282
Kaarsentalk             364
Kaas                       324
Kabeljaauw             328
Kachemirshawls      347
Kaehemirwol           347
Kalfsharen              347
Kalfsvellen              348
Kali, bijtende         138
—  chloorzure          128
— chroomzure, geel
en rood               131
—  ijzerblaauwzure,
geel en rood
       362
—  koolzure             132
—  dito zuivere       137
—  salpeterzure       112
—  zure zuringzure  323
—  zure wijnsteen-
zure
                    323
Kalialuin                 105
Kalizout. Zie Weg-
ruimzout              119
Kalizouten               138
Kalk                         49
—  hydraulische        51
Kalkblaauw
              90
Kalkspaath
               49
—  ijslandsch             49
Kalmoes
                  223
Kameelenhaar
         347
Kamerdoek
             244
Kamfer
                   321
-ocr page 389-
REGISTER.
Blz.
Blz.
Blz.
Kamillenolie
321
Kobaltgroen
92
L.
Kamwol
343
Kobaltoxyd
175
Kandij suiker
196
Kobaltultrama-
Labberdaan
328
Kaneel
218
- rijn
88
Labrador
45
Kaneelbloemen
219
Koehaar
347
Lackdije
300
Kaneelolie
320
Koffie
197
Lacklack
360
Kanonnenmetaal
157
Kokosnootolie
319
Lak florentijnsch
360
Kanten
338
Kokosvet
319
— weener
360
Kantenstof
338
Kolokwint
295
Lakens
344
Kaolin
58
Komijn
223
Lakmoes
268
Kappers
205
Konijnolie
321
Lakverven
278
Karaat, juweelge-
Konijnenhaar
347
Lamsvellen
348
wicht
25
Konijnenvellen
348
Lancé (zijdenst.)
338
— goudgehalte
146
Koningsblauw
87
Lantarenhoren
342
Kardemom
212
Koningsgeel
82
Lavaglas
VI
Karmijn
360
Koningswater
100
Lavège
16
— blaauwe
207
Kooksuiker
196
Lavendelolie
320
Kasselsch geel
81
Kopal
302
Lavezsteen
40
Kassiebast
219
Koper
154
Lazuursteenblauw
8)-
Kastanjes
206
— legeeringen
Leer
349
Kastorenhoeden
347
van
156
— engelsen
244
Katoen
236
Koperoxyd zwavel
Leien
7t\'
— en garen
242
zuur
109
Leikool
66
— fluweel
244
Kopervitriool
109
Leiocome
191
— stoffen
244
Koralen
356
Leiwit
77
Kattenoog
37
— zwarte
45
Lemniscjie aarde
92
Knttensaffier
32
Koriander
223
Leng
329
Kattenvellen
348
Korinthen
201
Levantine, zijde-
Kaviaar
327
Kornalijn
37
stof
337
Kelp
139
Karneolonyx
37
Levertraan
365
Keunelkool
69
Korrellak
301
Ligniet
7(
Kepernanking
244
Kousen
346
Lignum sanctum
278
Kernzeep. Zie Zeep
Kraansoogen
295
Lijnolie
317
Keukenzout
116
Kraakamandelen
204
Lijdische steen
57
Keulsche aarde
93
Kromserwit
78
Likeuren
231
Keulsch geel
81
Krijolieth
107
Limoenen
201
Keulsche umber
93
Krijt
75
Linnen
248
Kienolie
319
— brianQonsch,
Linnengaren
247
Kinabast
290
spaanseh, vene-
Linnenstoffen
248
Kino
259
tiaansch
42
Linon
244
Kirchbergergroen
91
— zwart
75
Lintjaspis
39
Klatergoud
156
Kromhout
320
Litographische
Klauwen
354
Kropzwammen
351
steen
76
Kleefschiefer
55
Kruidnagelen
211
Lizzari
269
Klemkraanbu-
Kruisbessenwijn
228
Lompen
251
rette
124
Kurk
280
Lompen (suiker)
196
Klipvisch
328
Kurkuma
276
Longshawls
302
Klokkespijs
157
Kwarts edele
35
Lood
158
Klompenlak
301
Kwassiehout
292
— glans
160
Knalkwik
154
Kwikohloruur
154
Loodglit
160
Knikkers
50
Kwikohlorid
154
— zwart
160
Kobalt
174
Kwikoxyd
154
Loodoxyd, azijn-
Kobaltblaauw
88
Kwikzilver
152
zuur
324
-ocr page 390-
M6
REGISTER.
Blz.
Mimosagom
297
Mineraalblauw
302
Mineraalgeel
81
Mineraalolie
62
Mineraalwit
4!»
Minerale zuren
96
Mitisgroen
91
Moccasteen
37
Moederkaneel
219
Moedernagelen
211
Mohair
346
Moiré
346
Molensteenen
58
Molensteenkwarts
58
Molensteenlava
58
Molton
346
Mom
228
Moorkool
70
Morion
36
Morphine
311
Mostert
223
Mousseline
244
Muil (katoenenst.)
244
Mulle (meekrap)
271
Munten
147
Muscovade
191
Musiefgoud
94
Musiefzilver
95
Muskaatnoot
215
Muskus
367
Myrobalanen
259
Myrrhe
306
Blz.
Nijlpaardstanden 353
Nikkel
                     175
Nikkelkoper            157
Nitrobenzol 67, 320
Nordhaüser zwa-
velzuur                 96
Notenolie                317
O.
Blz.
Loodperoxyde,
bruin                     84
Loodsuiker              324
Loodwit                    77
Luraachello               50
Lupulin                   221
Lustrine (zijdenst.) 336
M.
Maatanalyse
21
Maatjesharing
328
Machinepapier
253
Magnesia
142
— alba
142
— koolzure
142
— usta
142
— zwavelzure
104
Mahoniehout
270
Majolica
1X0
Makreelen
320
Malakiet
43
Mangaan superoxyd 177
Manillahonnep
247
Mannheimergoud
187
Marabouveeren
351
Marcellines (zijden
-
stof)
336
Mardervellen
348
Margarine
316
Marienglas
48
Mark (muntge-
wicht)
146
Marmer
49
Marokijn
350
Marons
206
Massakoppen
48
Mastik
303
Meekrap
269
Meekraplak
278
Meerschuim
47
Mekkabalsein
307
Melasse
194
Melis
196
Menie
83
Menschenhaar
347
Morcurius dulcis
154
Merinos
346
Messing
157
— rood
156
Mestique
359
Microscoop, gebruik
Obsidiaan
40
Oesters
326
Offenheimerrood
351
Oker
80
— gebrande
56
Olibanum
306
Oliën, aetherische
319
— drogende
317
— niet drogende
318
Oliosteenen
54
Oliozoet
364
Oliezuur
304
Olifantstanden
352
Olijfolie
315
Ondatravellen
349
Onyx
39
Opaal
40
Opaalmoer
40
Operment
82
Opi\'.im
310
Opobalsem
307
Opoponax
310
Organdin
244
Organsin
333
Organsinzijde
323
Orlean
274
Orleans (wollen-
stof)
346
Orseille
271
Orseilleextract
272
K.
Nagelen                  211
Nagelenkaneel        219
Nanking                  244
Napelsch geel           82
Napolsehe aarde       82
Naphta                     62
Narcotin                 311
Narwaltanden         352
Natron, boorzure    129
—  koolzure             140
—■ salpeterzure
       114
—  zwavelzure         103
Natronaluin
             106
Neroliolie
                321
Neuwieder blauw
     90
—  groen                   91
Nieuwblauwsel
       267
—  groen                   91
—  zilver                 157
p.
Paardehaar             347
Paardehuiden          348
Paardensponzen      351
Paardenzwavel         60
Paarlasch                135
Paarlen, echte         355
Paarlmoer               355
Paarlwit                    78
Paklinnen                249
Pakoshaar               347
van het — in de
warenkennis          20
-ocr page 391-
RKGZSTEE.
Blz.
Blz.
Pokhout
278
Rijststroo
189
Poliersohiefer
55
Rinmann\'s groen
92
Pompadour (zijden
Robijn
32
stof)
338
— valsche
12
Pondleer
350
— boheemsche
39
Popeline (zijdenst.;
336
— braziliaansche
33
Porfier
52
Robijnspinell
33
Porselein
181
Roccella
271
Porseleinaarde 58,
181
Rochette
139
Porter
229
Roet
259
Portlandsch cement 52
Rootkool
00
Potaseh
132
Romancement
52
Potlood
73
Rommelkruit
212
Potlooden
73
Rondvisch
329
Potrozijnen
202
Roos (vorm der
Potsteen
40
edelgesteenten)
20
Pounxa
129
Rooskwarts
39
Prasem
39
Rosé (meekrap)
270
Prinsmetaal
157
Rozet
20
Provence olie
317
Rozenhout
279
Pruisisch rood
57
Rozenolie
32j0
Psilömelan
177
Rozijnen
201
Puimsteen
55
Rouennes
250
Purree
277
Roukou
274
Puzzolane
51
Rubicelle
33
Pyrogulzuur
257
Rum
231
Pyrolusiet
177
Rundcrhuiden
348
Pyroop
35
Rundertalk
363
Pyroxyline
242
Rundvleosch, ge-
rookt
329
Q
— Hamburg8ch
329
Rusgeel
82
Quercitron
275
— rood
85
Ruwe salpoter
112
R.
Ruwe suiker
194
Ruwe zijde
332
Raapolie
318
Ruwe zwavel
60
Racudavel
349
Ruwjjzer
169
Raffinade (suiker)
196
Ruwstaal
172
Rasch fwollenst.)
340
Rataffia
231
S.
Rattenkruit
176
Realgar
85
Sabelhaar
317
Reaumurs porselein 182
Sabelvellen
348
Reehaar
347
Saccharimeter
197
Reovollen
348
Saffiaan
350
Regulus
165
Saffier
31
Reigerveeren
351
Saffloer
17\'.
Rhabarber
288
Saffraan
220
Ricinusolie
318
Sagapenum
310
Rietsuiker
193
Sago
189
Rijngrind
36
Salammoniak
120
Rijst
187
Salep
290
Blz.
Pakpapier
                 253
Palmboter                 319
Palmhout                  279
Palmvct                     319
Palmwas                   319
Palud (meekrap) 270
Pansteen
                   119
Pannetier\'s groen 91
Papaverin
                 311
Papaverolie              318
Papegaaigroen           91
Papier                       251
Papiermaohéwaren 255
Papierzwam
Paraffin
Paramattas
Parijsch blauw
Passauer kroezen
Pastelvervèn
Pek
— bourgondisch
of wit
Pelwol
Pelterijen
Peper
Pepermuntolie
Perenolie
Perkament
Perkamentpapier
Permanentwit
Persio
Perubalsem
Petinet (zijdenst.)
Petroleum
Petroleumaether
Phenylhj draat
Phosphoriet
Phosphorus
Photogène
Pij paarde
Pijpekoppen
Pijpen, Goudsche
Pikrinzuur
Piment
Pincops
Piqué
Pistaches
Plaatijzer
Plasmagroen
Platilles royales
Platina
Pluimaluin
Pluus
281
71
346
iliil
17!l
95
308
304
343
348
209
321
321
350
254
80
27 1
507
338
62
64
07
370
61
68 I
179
179 j
179 !
67
212
242
244
208
171
37
250
143
185
338
-ocr page 392-
378
LiEGISTER.
Blz.
Blz.
Blz.
Salioor
139
Smaragd, valsche
42
Sterresaffier
32
Salpoter
112
Smaragdgroen
91
Stijfsel
190
Salpeterzuur
99
Smaragdmoer
39
Stoelrotting
280
Salzburger vitriool
110
Smeltblauw
88
Stoffen, gebreide
245
Sandarak 85,
306
Smeltkroezen
179
Strijkgaren (wol)
344
Sandelhout
273
Smeltstaal
172
Stroo
255
Sapanhout
272
Smeltwaar
183
Stroohoeden
255
Sapgroen
2G9
Snuiftabak
287
Strooiblauw
86
Sapliirin
37
Soda
158
Strijchnine
295
Sarder
37
— gekristalliseerde
140
Stuifpoeder
295
Sardijnen
329
— gecalcineorde
140
Stuiters
50
Sardonix
37
Sodaasch
140
Suiker
193
Sarsenet
244
Sodazout
140
Suikerdennenhout
280
Sassafrashout
293
Solairolie
68
Suikerij
224
Sassafrasolio
321
Solenhofersche stee
n 76
Suikerriet
194
Sassaparillawortol
296
Somberiet
570
Suikerzuur
325
Satijn, katoen
244
Souccadonhout
280
Sukade
2lil
— zijde
337
Spaansch riet
280
Sumak
258
wollen
346
— vliegen
369
Superphosphaat
570
Satinethout
280
Specifiek gewicht
10
Swagah
129
Scammonium
310
Speelkaarten
255
Sijenit
52
Schapentalk
364
Speiskobalt
174
Szèkso
138
Schellak
301
Speksteen
42
Schelpraarmer
50
— chineesche
42
T.
Sehietkatoen
242
Spermaceti
565
Schilderspenseelen
347
Spiauter
173
Tabak
282
Schildpad
354
Spiegelglas
185
Tafelgoed
250
Schiller
226
Spiesglans
165
Tafelsteen
26
Schrijfpapier
254
— ruwe
166
Taffet
356
Schweinfurter-
Spjjkolie
520
Taffetas (zijdenst.^
556
groen
91
Spinel
55
Taffia
231
Segrijn
350
— robijn
55
Taguanoten
280
Senegalgom
297
Spiritus
229
Takamahak
506
Sennebladen
293
Sponzen
551
Talk
79
Sepia
361
Sprot
529
Talksteen
79
Serge (zijdenst.)
337
Staafijzer
170
Talmigoud
157
Serpentijn
46
Staal
172
Tamarinde
295
Shawls
346
Stanniol
105
Tapioka
190
Siënische aarde
93
Stearinkaarsen
564
Tarwestroo
255
Sigaren
287
Stcaroptenen
519
Tarwezetmeel
191
Sikkelsteenen
53
Steenen, gekleurde 22
Teekenpapier
254
Silezias
249
— litographischo
76
Teer
508
Similor
157
Steengoed, eigen-
— water
508
Sinaasappelen
201
lijk
180
Terlices
250
Slangenhout
280
— engelsch
180
Terpentijn 504
506
Slijkeschel
86
Steenkolen
65
— gekookte
:04
Slijmsuiker
193
Steenkolenteer
67
Terpentijnolie
319
Slijpsteenen
53
Steenkolenteerolio
67
Terra di Siena
93
Slijpvormen der
Steenmardervellen
548
Terra sigillata
93
edelgesteenten
26
Steenolie
62
Thee
199
Smalt
86
Steenzout
117
Thenard\'s blauw
88
Smaragd
54
Stephanussteen
37
Thibet
346
— oostersche
52
Steranijs
294
Tin
161
-ocr page 393-
REGISTER.                                         379
Blz.
Tinkal
129
Tinoxydul, zout-
zuur
119
Tinzout
119
Titreeren
21
Toetsnaalden
151
Toetssteen 57
151
Toiletveeren
350
Tolubalsem
308
Tombak
157
Tonder
281
Topaas
55
— oostersche
32
Torbanehill-kool
69
Tournesollappen
2G9
Traan
304
Tragacantgom
298
Tram
333
Tramzijde
333
Tras
51
Triage
191
Tripel
56
Trona
158
Truffels
207
Tufsteen
46
Tuil (katoenen)
244
— (zijden)
538
Turf
70
Turkoois
il
Turners geel
81
Blz.
Walvischtraan        364
Waren, begrip van 1
Warenkennis              2
Was                        366
—  plantaardig        319
Wasbeervellen
        349
Waschblauw
           267
Water der edelge-
steenten                24
Waterglas
               184
Wauw
                     276
Wedgewood aarde-
werk
                    181
Weedasch
               135
Weede
                    267
Weekmangaanerts 177
Weenergroen
            91
Weener lak
            366
Weenerwit
                78
Wegruimzout
          119
Werk
                      245
Wetsteen
                  53
Wierook
                 306
Wijn
                       221
Wijngeest
               229
Wijnmoerasch
         135
Wijnsteen
               323
Wijnsteenzuur
         324
Wilde huiden
          348
Wilgenbast
             259
Wit koper
               157
Wol
                        340
Wolfraamstaal
         173
Wolfstanden
           353
Wollen garen
         343
Wollen stoffen
        344
Wongshy
                277
Wootz
                     173
Z.
Zaccadilla               359
Zadenoliën              317
Zaklinnen                249
Zalm                       329
Zeebevervellen        349
Zeehondentraan 365
Zeeottervellen         349
Zeep -364
— groene 364, 318
— marseillaansche,
spaansche, vene-
tiaansche
             364
Blz.
Vellen                     347
Velours, wollen      346
—  zijden                 338
Velveteen
                244
Velvets
                    244
Verfdoozen
              278
Verhittingsvermo-
gen van brand-
stolieii. het be-
palenvan het —     71
Vermiljoen                84
Veroneeseh geel       81
Vestenstof (wollen) 346
Vetten                     363
Vezelkalk                  43
Vijfvingerkruids-
bast                     296
Vijgen                     202
Vijgenkaas              203
Vioolhars                304
Vischguano             370
Vischhuid                357
Vischhuidchagrin    357
Vischlijm                 357
Vischottervellen      349
Vison                      349
Vitriool, admonter  110
—  bayreutsche        110
—  blauwe               109
—  gemengde           110
—  goslarsche          111
—  groene                108
Vitriool Salzburger 110
—  witte                  111
Vitrioololie
                96
Vleeschextract
        329
Vlekkenkogels
         186
Vliegensteen
            174
Vloeispaath
               41
Voclitweger
              12
Vodden
                   251
Voedingsmiddelen
   181
Vollersaarde
            185
Vossenvellen
           348
Vrouwenglas
             48
Vruchtessences
       321
Vruchtsuiker
           193
Vulpel
                     346
Wallosin                 354
Walrustanden         353
Walvischbaarden     354
u.
Ultramarijn               88
—  groen 92, 89
Ultramarijnasch
        89
Umber, Cyprische 93
—  keulsche              93
Uraangeel
                 83
Urao
                        138
y.
Valeriaanolie           296
Valeriaanwortel       296
Valonea                  258
Vanielje                  215
Vanillon                  214
Varee                      159
Varkensborstels      347
Varkenstanden        353
Veh                         349
Veeren                    350
Veldspaath                45
Velijnpapier            253
-ocr page 394-
380
REGISTER.
Blz.
Zinkoxyd
79
— koolzuur
163
— zwavelzuur
111
Zinkvitriool
111
Zinkwit
79
Zirkoon
34
Zoethout
289
Zomermeekrap
271
Zoolleêr
350
Zout
11(1
Zouten
102
Zoutzuur
101
Zuren, minerale
96
— gehaltebepaling
der
102
Blz.
Zuringzout              323
Zuringzuur             323
Zwaarspaath             80
Zwam                     281
Zwaneveêren           350
Zwarte vitriool        109
Zwartsel                 259
Zwavel                     59
Zwavelantimoon      166
Zwavelbloemen         60
Zwavelzuur, en-
gelsch                   96
— rookend               96
Zweedsch groen       91
Blz.
Zeepgteen                 42
Zeerozenwortel       259
Zeezout                   116
Zeewier                   281
Zegelaarde                93
Zegellak                  301
Zeildoek                  249
Zetmeel                   191
Zjjde                       331
Zijdenstoffen            335
Zilver                      148
Zilverbrons               95
Zilverglit                 160
Zilyerstaal               173
Zink                        163