-ocr page 1-
:.\\-/.\'U,-| ".•....-
«MMPMMPMM
.
-:-<:\\-y-u • •••                                                                               . ...,....,,..
-ocr page 2-
-* r\'
\\i\\6?
/Am
Q. oct.
1949
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
\'
,
.
DE SCHATTEN
DEN AARDBODEM
.
-ocr page 6-
.
.
%•
"\'_
*. *.•*
-ocr page 7-
"
-ocr page 8-
Het nederdalen in een steenkoolmijn.
-ocr page 9-
ftyj
DE SCHATTEN
DES AARDBODEM
<^W \'<?^<^
Dk. T. C. WINKLER
Met platen en een menigte afbeeldingen in den tekst
$T"w i?/* <fA
ÖIB^IpTHegK DER
[• ;ïeèNI VMSITEIT
R E^ÖJH T.
,0
*fel
Cv\\ ... >
HAARLEM
A. C. KRUSEMAN
1870
-ocr page 10-
Gedrukt hij Cttir. vim Asperen van der Velde, te Huuilem.
-ocr page 11-
INHOUD.
INLEIDING.
Het noodzakelijke van de kennis der delfstoffen 1. — De belangrijkheid van de
geschiedenis der delfstoffen 1. — De populaire verdeeling der delfstoffen in stcencn,
aarden, brandbare stoffen, en metalen 2.
EERSTE HOOFDSTUK.
De Steenen. Over de stcencn in \'t algemeen 8. — Bepaling van het
woord steen 3. — De aardkorst bestaat uit gesteenten 4. — Het nut van de stcc-
nen 4. — De samenstelling van de stcencn 5. — De aanwezigheid van zuur-
stof in de stcencn 5. — Kwartsgcstcenten 5. — Silicaten of kiczclzurc verbindingen C. —
Veldspaat en zijne verscheidenheden 6. — Andere silicaten, zooals glimmer, amphi-
bool, leem enz. 7. — Carbonaten of koolzure verbindingen 9. — Kalksteen met zijne
verscheidenheden, dolomiet 9. — Sulfaten of zwavelzure verbindingen 11. — Gips,
anhydrict enz. 11. — Het graniet 11. — Eigenschappen van het graniet 11. —
Verscheidenheden van het graniet 12. — Verspreiding van het graniet 12. — Aders
iu het graniet 13. — Porseleinaarde of kaolin 13. — Het gebruik maken van gra-
niet 13. —• Duur van dit gesteente 14. — Sycnict en andere verscheidenheden van
het graniet 15. — Het porfier 16. — Verscheidenheden van het porfier 17. —
Het diorict, het augict, het trachict, het domict en vele andere gesteenten van vul-
kanischen aard 17. — Het basalt 21. — Gebruik van basalt 21. — Het lava.
Oorsprong van het lava 22. — Gebruik van lava\'s 23. — Tufsteen, tras, puimsteen,
obsidiaan en dergelijke stollen 23. — Het kalksteen 24. — Eigenschappen van
het kalksteen 24. — Soorten vun kalksteen 25. — Afzetten van kalk 25. — Vccl-
vuldig gebruik dat er van kalksteen gemankt wordt 25. — Marmer 20. — Soorten
van marmer 26. — Andere soorten van kalksteen 29. — Kalk en inctselkalk 31. —
Wat de mctsclkalk eigenlijk doet 32. — Hydraulische kalk, en haar hard worden
onder water 33. — Lithogratische steen 33. — Het steendrukken 34. — Mergel 35. —
Het gips 36. — Eigenschappen van het gips 36. — Gebruik van gips tot het mn-
-ocr page 12-
VI
INHOUD.
ken van afgietsels 37. — Onderscheid tusschen gipsalbast en kalkalbast 37. — Het
dolomiet 38. — Eigenschappen van het dolomiet 38.— Verscheidenheden en soor-
tcn van talkgestecnten 88. — Het gebruik \'t welk van die stecnen gemaakt wordt 39. —
Het zandsteen 40. — Soorten van zandsteen 40. — Eigenschappen 41. — Ge-
bruik van zandsteen 41. — Het lei 42. — Beschrijving van dit gesteente 42. —
Soorten en verscheidenheden van lei 43. — Gebruik van lei 44. — Leigroeven 45. —
Het asbest 45. — Soorten van asbest 46. — Gebruik van asbest 40.— Het mn-
lachict 46. — Het azuurstecn 47. — Ultramarin 47. — Hctvlocispaat47. —
Gebruik van vlocispaat 48 — Etsen door vloeispaatzuur 48. -»- Het kwarts 48. —
Eigenschappen van het kwarts 49. — Bergkristal en kristalkellern 49. — Grootc
kristallen van kwarts 59. — Het amethist en andere gekristalliseerde kwartsen. 50. —
Chalcodoon, carniool, onyx, agaat, jaspis, vuurstcen, toetssteen, houtstcen en andere
niet gekristalliseerde kwartsen 51. — Waartoe die steenen gebruikt worden 51. —
Opaal 57. — Groote opalen 57. — Het diamant 58. — Eigenschappen van het
diamant 58. — Verschillende kleuren van het diamant 58. — Het slijpen van din-
manten 59. — Karaat 60. — Beroemde diamanten 61. — De regent 60. — De
sancy 61. — De ster van het zuidcu, de orloff, de groote mogol 62. — De groot-
hertog van Toskane, de koh-i-noor 63. — Andere groote diamanten 64. — Zoeken
van diamanten 65. — Het saffier 65. — Verschillende namen van het saffier naar
zijn kleur 66. — Prijs en grootte van sommige saffieren 66. — Voorkomen van het
saffier 68. — Het spinel 68. — Verscheidenheden van spinel 68. — Het to-
paas 68. — Verandering van kleur door hitte 69. — Het smaragd 69. —Groote
en schoonc smaragden 70. — Het zirkoon en zijne verscheidenheden 70. — Het
turkoois 71. —Oostersch en westersch turkoois 71 — Het granaat 72. — Gc-
bruik en verscheidenheden van het granaat 72. — Het tocrmaliju 73. — Eigenschap-
pen van het toermalijn 73. — Het kcukenzo ut 74. — Samenstelling van het
zout 74. — Steenzout en waar het voorkomt 74. — Steeuzoutmijncn 75. — De mijn
van Wieliczka 75. — Zoutlagen 77. — Voorkomen van het zout 79. — Zout in
zeewater, in meren en rivieren 79. — Het meer Elton 81. — Zoutsteppcn 82. —
Zinkwerken 83. — Zoutbronnen 83. — Gradeercn 84. — Zouttuincn 84. — De bc-
langrijkhcid van het zout voor den mensch 85. — Het zout is voor ons een voedsel 86. —
Zoutproductie 89.
TWEEDE HOOFDSTUK.
De aarden. Over de aarden in \'t alge meen 90. — Bepaling van het
woord aarde 90. — Het nut van de aardsoortcn 90. — De aarde in betrekking tot
den plantengroei 91. — De vcrweering 92. — Het vervoer door het water 92. —
Zanduchtige aarden 93. — Kalkachtige aarden 93. — Lccmnchtigc aarden 94. —
De tcelaardc 95. — De granictaarden, kal kaarden, kwartsaarden en vulkanische
aarden 95 — Humus 97. — Mest 97. — Natuurlijke mest en kunstmest 98. —
De tichclaarde 99. — Het steenbakken, tichelovens enz. 100. — Het pottc-
bakkcrslecm 101. — Eigenschappen van het leem 101. — Gebruik van leem
voor pottcbnkkerswerk 102. — Glazuur 102. — Glazuur zonder lood 103. — En-
gelsch aardewerk 103. — Het pottebakkerswicl 104. — Het pottebakken 105. —
De porseleinaarde 106. — Samenstelling vnu Tcaolin 106. — Peh-tun-tse 106.—
Bereiding van porseleindceg 107. — Het vormen van porseleinen goederen 107. —
-ocr page 13-
INHOUD.
VII
Het bakken van porselein 108. — Hot beschilderen van porselein 108. — Het
chineeschc porselein 110. — Geschiedenis van het porselein 111. — Ccladon en
gebloemd ccladon 111. — Gebarsten porselein 112. — De porseleinen toren van
Nankin 114. — Porselein zonder glazuur 116. — Verschillende merken op het
chineeschc porselein 118. — Het blauwe, groene, roode en gele porselein 119. —
Oude denkbeelden over het porselein 122. — Het meerschuim 122. — Pijpc-
koppen van meerschuim 123. — De vollcrsaarde 123. — De gekleurde
aardsoorten 123. — Gele en roode oker, omber, rood krijt, wit krijt on krijt-
wit 124. — Het zand 125. — Oorsprong van het zand 125. — Kleur en eigen-
schappen van het zand 125. — Zandwoestijnen 126. — Zand en mctselkalk 126. —
Glas 127. — Kiczelzuur 127. — Waterglas 127. —Stoffen waarvan men glas maakt 128.—
Kleuren van het glas 128. - - Soorten van glas 128. — Geschiedenis van het glas 129. —
Gieten van metalen in zandvormen 129. — Het puzzolano, het tras, en an-
dere dergelijke stoffen 130. — Hydraulische kalk 131. — Béton 131.
DERDE HOOFDSTUK.
De brandbare StofEen. Over de brandbare stoffen in \'t algemeen
132. — Kool en zuivere koolstof 132. — Eigenschappen van de kool 132. — Smcl.
ten van kool 133. — De kool in het dicrcn- en plnntenrijk 133. — De kool in het
rijk der delfstoffen 133. — De kool in de aarde 134. — De turf 134. — Hoogc
en lage venen 134. — Ontstaan van een veen 134. — Planten die een laag veen
vormen 135. — Hout in de venen 135. — Dieren in de venen 136. — Lage venen
in Nederland 136. — Petten in Friesland 137. — Het Haarlemmermeer 137. —
Hoogc venen 137. — Voorkomen van hooge venen in Nederland 137. — Planten
die een hoog veen vormen 137. — Kienhout 137. — Omgewaaide boomen in het
hooge veen 138, — Veenmosscn 138. — Water in het veen 139. — Verandering
van veengrond in teelaardc 140. — Rottingwerende kracht van het veen 140. —
Veenbruggen 140. — Soorten v^n turf 141. — Het Hoogevecn 141. — Derrie 141.—
Ontstaan van vecnlagcn onder het duin 142. — De bruinkool 142. — Onder-
scheid tusschen bruinkool en turf, en bruinkool en steenkool 142. — Eigenschappen
van de bruinkool 143. — Ligging in de aardkorst 143. — Gebruik van bruinkool 143. —
Veranderingen in de aardkorst die door de bruinkoolbeddingcn aangetoond worden
144. — Ontstaan van bruinkool 144.—,Drijvende boomstammen in de rivieren 144. —
Bafls 144. — De rivieren van Amerika 145. —- De Oostzee 146. — Bruinkool in
den bodem van de Oostzee 146. — Het barnsteen 146. — Het retiniet 147. — EIec-
tricitcit 147. — Insekten in barnsteen 147. — De steenkool 148.— Soorten van
steenkool 148. — Voorkomen van do steenkool in de aarde 149. — Ontstaan der
steenkool uit planten 149. — Het steenkooltijdvak der geologen 149. — Een bosch
in het stecnkooltijdvak 150. — Boschmoerassen, riviermonden, bochten van de zec-
kust 151. — Het dalen en rijzen van het land 152. — Vulkaanuitbarstingen 152.—
Overstroomingen en watcrvlocden 153. — Drukking van slijklagen op de steenkool-
planten 153. — Scheikundige veranderingen in de steenkoolplanten 153. — Minerale
houtskolen 154. - Of de planten door rivieren zijn bijeen gespoeld, dan of zij op de
plaats zelve zijn gegroeid? 154. — De aanspoclingstheoric en de veentheorie 154. —
Wieren in de steenkool 156. — De Krooszee 156. — De planten waaruit de steen-
-ocr page 14-
•INHOUD.
VIII
kool bestaat 156. — Plantcnafdruksels in de gesteenten 158. — Rechtopstaande
boomstammen in de steenkool 160. — Overblijfselen van dieren in de steenkool 161.—
IJzerhoudcndc lcemklontcrs of black bands 163. — Groote massa\'s steenkool 164. —
Verseheiden heden van steenkool 164.— Beddingen, tusschcnliggcrs en banken 165.—
Getal van stecnkoolbeddingen op sommige plaatsen 165. — Geographische versprei-
ding van de steenkool 166. — Steenkool uit verschillende tijdvakken der aardge-
8chiedenis 166. — Steenkoolmijnen 167. — l)c mijnput 167. — Gangen of galerijen
168. — Steunen en bekleeden van de gangen 169. — Het losbreken van de stecn-
kool in de mijn 170. — Het vervoer van steenkool in de mijn 171. — Mijnwerkers
172. — Paarden in de steenkoolmijnen 172. — Waggons en spoorwegen 174. —
De bennc 174. — Ladders iu de mijn 174. — Bezoek in een steenkoolmijn 175. —
De gevaarlijke weg 176. — De zwarte stad 177. — Gevaren bij het nederdalen
177. — Voorzorgen en hulpmiddelen 178. — Qtuides en griffel 178. — Rocke-
looshcid van sommige mijnwerkers 180. — De puisard 1S2. — Vaste en bewegelijke
ladders 182. — Het verstopt worden van den put 183. — Instortingen in den put
185. — Statistiek van dooden en gekwetsten 188. — Het mijngas 188. — Ont-
ploftingen van mijngas 190. — Slachtoffers van mijngasontploffingen 191. — Werken
bij lamplicht 193. — Lampen 193. — De veiligheidslamp van Davy 193. — On-
voorzichtigheid van de mijnwerkers 198. — De electrisehe lamp 198. — De photo-
electrische lamp van Dumas en Beuoit 198. — De toestel van Gulibert om versche
lucht mede te nemen 200. — De glans knol 201. — Onderscheid van glanskool
en steenkool 201. — Glanskoollagcn in Amerika 202. — Het potlood 202. —
Potloodmijn van Borrowdale 203. — Schrijfpotlooden 203.— Het carbonaat 204.—
Het boren iu gesteenten 204. — De boor van Leschot 204.— Het aardpik 2U6.—
Verschillende namen van het aardpik 206. — Asphalt 207. — Aardolie of stecnolie
208. — Bcrgwas 208. — Naphta 209. — De zwavel 209. —Voorkomen van z\\va-
vel 210. — Bloem van zwavel 211. — Pijpzwavel 211. — Verbranding 211. —
Het boor 212.
VIERDE HOOFDSTUK.
De motalen. Over de metalen in \'t algemeen 213. — Eigenschappen van
de metalen 213. — Bepaling van het woord metaal 214. — Het gebruik van de
metalen 215. — Kristallen van metaal 217. —• Verbindingen van metalen 218. —
Vulkaan van Lémeri 219. — Vocht van Libarius 220. — Amalgama 221. — Allooi
van D\'Arcet 221. — Allooicn 221. — Ertsmijnen 223. — Mijnen onder de zee 225.—
Mijnwerkers 226. — Springen door buskruit 228. — Aanleggen van mijuen 229. —
Mijugangeu 230. - Bergwerkers 2 31. — Duitschc mijnwerkers 232. — Spannsche
mijnwerkers 234. — Mijnen in Amerika 236. — Mijnwerkers in spaansch Amerika
238. — Chippcway-mijnwerkers 241. — Ertsen 243. — Gedegenc metalen 243. —
Ertsgang 245, — Ertsbedding 245. — Ertsader 245. — Ertskloutcr 246. — Nesten
246. — Ontginning van ertsaders 246. — Bewerking der ertsen 247. — Smelten
248. — Roosten 248. — Cupellatie 249. — Vloed 249. — Slakken 249. — II et
ijzer 250. — IJzerdraad 251. — Plaatijzcr 251. — Gietijzer 251. — Staal 251.—
Gedegen ijzer 252. — Widmanstiidtsche figuren 252. — Meteoorijzer 252. — Schrci-
bersict 252. — Ijzererts 253. — Koolzuur ijzeroxydc. 253. — IJzcroxydehydratcn
253. — Moeraserts 253. — Meererts 253. — IJzcrspaat 253. — Bloedsteen 254.
-ocr page 15-
IX
INHOUD.
Spicgclijzer 254. — Magneetijzererts 254. — Voorkomen vau ijzerertsen 255. —
Gebruik van ijzer 257. — Magnetict 257. — Magneet 257. — IJzermijn van l)an-
ncraora 259. — Spicgclerts 258. - Roodkrijt 261. — Limonict 261. — Gele oker.
Staalcrts 262. — Black hands 262. — Zwavelijzer 263. — Vitriool 264. — Doo-
dekop 264. — Berlijiisch blauw 265. — Wolfram 265. — Kiezelzuur ijzc}- 265. —
Vivianict 265. — Mispikkei 265. — Chroomijzcr 266. — Reductie van ijzerertsen
266. — Hoogovens 267. — Affinecrcn 268. — Revcrbecrovens 268. — Staal 268. —
Productie van ijzer 269. — IJzer in Engeland 269. — Het koper 271. — Blad-
koper 271. — Vertinnen 271. — Koperen potten 271. — Koperen klokken 272. —
Gedegen koper 272. — Kopermijncn 273. — Brons 273. — Spicgelmctaal 273. —
Klokmctaal 274. — Geelkoper 274. — Pinsbck 271. - Tombak 274. — Similor
274.   — Koperpyrict 274. — Blauw vitriool 275. — Glaskopcr 275. — Grijs koper
275.  — Cementkoper 277. — Galvanoplastiek 277. — Koolzure kopcrertsen 277. —
Bewerking van kopcrertsen 278. — Rooskoper 279. — Kopermijn van Fahlun 279. —
Het manganium 281. — Mangaanoiyde in de glasblazerij 282. — Het nikkel
282. — Kopernikkcl en arscnicumnikkel 283. — Zilver 283. — Nikkel in meteoor-
ijzer 283.— Het kobalt 284. — Smalt en blauwsel 284. — Thénard\'s blauw 285. —
Het zink 28B. — Zinkwit 285. — Zwavelzink 286. — Calamijn 286. — Koolzuur
zink en zwavelzuur zink 286. — Het lood 287. — Zwaarte van het lood 287. —
Eigenschappen van het lood 288. — Loodwit 289. — Cerusiet 289. — Eau de Oou-
lard
289. — Chromaatgcel 289. — Zwavellood 290. — Gedegen lood 291. — Blei-
burg 291. — Het tin 292. — Vertinneu 292. — Blik 292. — Tinfoelie 292. —
Tinoxyde 293. — Zwaveltin 293. — Tinmijnen 293. — Stroomt in 294. — Bangka
294. — Beschrijving van de tinertswasscherijen op Bangka 295. — Het smelten van
het tinerts op Bangka 298. — Het bismuth 300. — Zwavel-bisrauth 300—Etain
de glacé
300. — Plumber\'s soldeer 300. — Allooicn van bismuth 300. — Het an-
timoninm 301. — Eigenschappen van het antimonium 301. — Zwavcl-antimonium
301. — Lettermctaal 302. — Brittanniamctaal 302. — Braakwijnsteen 302. — Het
arsenicum 302. — Rottcnkruit 303. — Maken van hagel 303. — Scheclc\'s groen
304. — Operment en realgar 304. — Koningsgccl 305. — Het kwik 305. —
Vermiljoen 306. — Kwikmijnen 307. — Slagkwik 308. — Het mol ybdenum
308. — Zwavelmolybdeen 308. — Het uranium 309. — Pikblende 309. —
Uraanoker 309. — Uranii\'t 309. — Het titanium 310. — Rutiel 310. — FÜ-
ches d\'amour
310. — Nigrine 310. — Sphene 310. — Het cerium, het yttri-
um en het lanthanum 311. — Het cadmium 311. — Hcttellurium
312. — Telluurokcr 312. —Het vanadium 312. — Het chromium 312. —
Chroomzuur lood en chroomzuur ijzer 313. — Chroniiumoxyde 313. — Chromaat-
gcel 314. — Het tnngsten 314. — Schcelium 314. — Het alumini um 314.—
Kryoliet 315. — Aluinaarde 315. — Het platina 316. — Eigenschappen van het
platina 317. — Grootc brokken platina 317. — Verbindingen van het platina 318.—
Het rhodi um 318. — Het ruthenium 318. — Het iridium 319. — Het
nsniium 319. — Iridosmium 319. — Het palladium 319. —Sclcenpalladiet 319. —
Het goud 319. — Goudwasschen 320. — Placer 320. — Goudzoekers in Califor-
nie 326 — Gevolgen daarvan 328. — Goudzoekers in Siberië 330. — De taiga
330. — Opbrengst van Siberië aan goud 334. — Krasnojnrsk 334. — Goud van den
Oeral 335. — Nishnc Tagilsk 337. — De Demidoff\'s 337. — Verguldsel 338. —
-ocr page 16-
INHOUD.
X
Aurotcllurict 339. — Gedogen goud 339. — Voorkomen van goud 340. — Grootc
brokken goud 341. — Het zilver 342. — Gedegen zilver 342. — Voorkomen
van zilver 343. — Eigenschappen van het zilver 343. — Verzilveren 344. — Prijs
van het zilver 314. — Waarde van het zilver 346. — Zilvcrmijnen 348. — Op-
breDgst van zilver 349. — Zwavelzilver 350. — Zwartzilvcr 350. — Hoornzilvcr 350.—
Zilverertsen 351. — Amalgamatie 351. — Smclting 351. — Cupellatie 353. — Zil-
vermijn van Potosi 353. — Het kalium en het natrium 355. — Alkalimcta-
len 355. — Lithium, cacsium, rubididium, thallium 355. — Koolzure
potasch 355. — Koolzure soda 356. — Parclasch en wcedaseh 350. — Barilla 356.—
Salicor 356. — Blanquette 356. — Varek en kelp 357. — Baryuin, strontium,
calcium en magnesium 357. — Alkalische aarden 357.
VIJFDE HOOFDSTUK.
VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN enz.
Het Water 359. — Eigenschappen van het water 360. — IJs 360. — Bcrgijs
362. — Lijn der eeuwige sneeuw 382. — Hagel en sneeuw 362. — Golven en
stroomen 362. — Watcrdamp 362. — Bronwater 364. — Water van moerassen 365. —
Bronwater 366. — Rivierwater 366. — Zeewater 367. — Tussehcnpoozende bron-
ncn 368. — Warme bronnen 369. — Mineraalwater 369.—Minerale bronnen 370.—
Badplaatsen 370. — • Zuurbronneu 371. — Staalwatercn 371. — Zoutbronnen 371.—
Zoutwcger 373. — Ketelsteen 374. — Bittcrwatcrcn 375. — Zwavclbronnen 375. —
Snlpcterbronncn 376. — Cemcntbronneu 376. — Omkorstende bronnen 377. — Tuf-
kalk 377. — Zoetwaterkalk 377. — Sprudelstecn 378. — Arragoniet 378. — Erw-
testcen 378. — Travertino 379. — Kwarts 379. — Gassen 380.— Dampkrings-
lucht 380. — Stikstofgas 381. — Waterstofgas 381. — Koolzuurgas
383. — De Hondsgrot 383. — Zoutzuur 384. — Zwavelzuur 384. — ZOU-
ten
384. — Sal ammoniac 385. — Salpcterzuur 385. — Salpctertuiiien
386.   — Glauberzout 386. — Salpcterzure soda 387. — Natron en trosa
387.  — Eau t/azeuse 388. — Borax 388. — Tincal 388. — Zwaarspaat 388.—
Whiterict 389. — Celestijn 389. — Strontianiet 389. — Engelsch
zout 390. — Aluin 390. — Zwavelzure aluinaarde 390.
-ocr page 17-
LIJST DER FIGUREN.
De leigroeven van Angers ........................................   Blz. 44.
I)c regent.................................................... . .     .      61.
De sancy........................................................     ..      61.
De ster van het zuiden...........................................          62.
De orloff........................................................          62.
De groote mogol................................................     .      62.
Ilc groot-hertog van Toscane....................................           63.
De koh-i-noor...................................................           63.
Een grndecrwerk..................................................           85.
Een zouttuin.....................................................     ..      86.
Het pottebakkcrswicl..............................................    K    104.
Een pottcbnkker aan het werk....................................        105.
Doorsnede van een porseleinoven in de fabriek van Sèvres..............        109.
Lecmbak in een porscleinoven......................................         109.
Het bakken van beschilderd porselein...............................    n    109.
Een porseleinen flesch met symbolen.................................     B    111.
Een beker van groen gebloemd celadon..............................         112.
Een vaas van gebarsten porselein....................................         113.
De porseleinen toren van Nankin...................................         115.
De god Yo, chineesch beeldje van porselein..........................         117.
Chcoe-lao, de god van de langlevendheid............................         117.
Poc-taï, rustende op den zak die de aardschc goederen bevat...........         118.
Koean-in........................................................ .        118.
Een vans van veelkleurig porselein.................................         119.
Een vaas van groen porselein met een historisch onderwerp beschilderd...         120.
Een oflerbckcr van groen porselein.................................         121.
Lepidodendron gracile............................................         157.
Stammen van zegelboomen........................................         159.
Amblt/plerus macropterus.........................................         162.
Archegosaurus Decheni...........................................          163.
Gemetselde gang in een steenkoolmijn...............................         168.
* // ii ii ...............................         168.
Met hout gesteuuden gang in een steenkoolmijn.......................         169.
• » ii ii ii n .......................        169.
Het losbreken van de steenkool...............................A.....         170.
Het loshakken van de steenkool.....................................        171,
-ocr page 18-
XII                                          LUST DER FIGUREN.
Het brengen van steenkool naar den put............................   Blz. 172.
Paardcstal in een steeukoolmijn.....................................         173.
Vaste ladders in de mijnen........................................         175.
Het afdalen in de cngclschc steenkoolmijnen........................         ISO.
Het afdalen langs een ladder.....................................         181.
Brand in een mijn............................................. .         187.
Lamp in de mijnen van St. Etienne in gebruik.....................     B    193.
Lamp in de mijnen van Anzin in gebruik............................         193.
De eerste veiligheidslamp van Davy................................         195.
Hedendangschc vcilighcidslampcn....................................        195.
Photo-clcctrische lamp...........................................     n    199.
Klos en batterij van de photo-elcetrischc lamp........................         199.
Het boren van cen gat in het gesteente............................     .,    205.
Een vlechtwerk van ijzerdraad in de vlam van een kaars..............         216.
Kristallen van bismuth............................................         217.
Kristalvormen der metalen........................................         218.
De vulkaan van Lémcri...........................................        220.
Het smelten van het allooi van D\'Arcet.............................         222.
De zoutmijn van Bochnia in Gallicic................................     ..    224.
Kopcr- en tinmijn van kaap Laiid\'s End............................     ..    225.
Mijnwerker.......................................................         226.
Mijnwerker......................................................         227.
Een baretero....................................................   \'»    23S.
Een apire.......................................................         237.
Zilvermijn van Potosi..............................................        239.
Een Chippeway-mijnwerker.......................................        241.
IJzermijn van Dannemora.........................................         259.
Kopermijn van Fahlun............................................         280.
Chineesche goudwasschers in Californie..............................        321.
Een goudzoeker...................................................         324.
De houtzaagmolen van kapt. Sutter..................................         325.
PLAATSING DER PLATEN.
Drijvend eiland in den Mississippi enz.....................tegenover Blz.   144.
Denkbeeldig landschap uit het stecnkooltijdvak...............                       150.
Het nederdalen in een steenkoolmijn........................                       167.
Mannelijke en vrouwelijke mijnwerkers......................                        172.
Het laten zakken van een paard...........................                   r    174.
Wijze waarop men te Wieliczka in de mijn daalt............                        182.
Een ontploffing in een steeukoolmijn.......................                       190.
Wijze waarop de toestel van Galibert gebruikt wordt..........                        200.
Duitschc mijnwerkers...................................                       232.
-ocr page 19-
INLEIDING.
Het rijk der delfstoffen verdient, niet minder dan liet dieren- en
plantenrijk, gekend te worden door iedereen die op den naam van
beschaafd mensch aanspraak wenscht te maken. Delfstoffen zijn het
waardoor de planten groeien waarvan wij leven, delfstoffen zijn het
die de menschelijke industrie gevoerd hebben tot de hoogte waarop
zij thans staat. Delfstoffen zijn de steenen die ons graan fijn malen,
de steenen waarvan wij onze huizen bouwen, en waarmede wij onze
vertrekken versieren. Delfstoffen zijn de edelgesteenten waarmede wij
ons opschikken, de ertsen waaruit wij metalen halen, de brandstoffen
waarmede onze stoommachines gestookt worden. Zou liet geen bewijs
zijn van een gebrekkige opvoeding, als wij geen kennis bezaten van
de delfstoffen, als wij niet wisten hoe en waar zij voorkomen, hoe
zij bewerkt worden, en wat er mede gedaan kan worden?
De geschiedenis der delfstoffen in betrekking tot den mensch is
zelfs in zeker opzicht voor ons van meer belang dan de natuurlijke
geschiedenis van dieren en planten. De plant moge ons bevallen door
hare schoonheid, liet dier moge ons aanlokken in zijne levensver-
schijnselen, bij de delfstof treedt de handelende, de denkende mensch
zelf op het tooneel. De geschiedenis van de delfstof bestaat in zekere
mate slechts door de aanwezigheid van den mensch die haar bewerkt
en behandelt, en die zich daarbij steeds in een zeer gunstig licht
vertoont. Gedaantewisselingen als die wij bij de insekten bewonderen,
zien wij ook niet minder wonderbaar bij de delfstoffen gebeuren, maar
hier niet door geheime werkingen der natuur, neen, door openbare
handelingen van den mensch.
De mensch raapt een weinig zand op van den oever eener rivier,
en hij maakt er een stof van zoo schitterend en doorschijnend als
een kwartskristal, en aan die harde stof, het glas, geeft hij eiken
mogelijken vorm; als hij zulks goed vindt, mengt hij er eenige korrels
van eene andere delfstof in, en het kristal neemt in een oogenblik
1
-ocr page 20-
•z
INLEIDING.
de schitterendste kleuren aan, zoodat het in kleurenpracht kan wed-
ijveren met de vederen van vogels, met de vleugels van vlinders,
met de bloemen onzer tuinen. Elders neemt hij eenige steenen op,
verbrandt die, en haalt er zwavel uit, en, als hij liet begeert, ver-
andert hij die zwavel in een vloeistof, in zwavelzuur, een der grootste
machten in de industrie. En wat zullen wij zeggen van de metalen,
van liet ijzer vooral, wat van de steenkool en andere schatten uit
den schoot der aarde! Zie dat legioen van werklieden, geholpen door
de krachten van wind en vuur, van water en machines, van dieren
en ontplofbare mengsels; zie hoe de mensch een on vermoeiden strijd
strijdt tegen de stoften in den bodem, en hoe hij overwinnaar wordt
in dien strijd. Hier ziet gij hem in groote werkplaatsen waarin van
alle kanten liet oorverdoovende geraas en geknars gehoord wordt van
hamers en vijlen en boren en andere werktuigen, die zelfs geen Cycloop
zou kunnen in beweging brengen. lWir werkt hij in de ingewanden
der aarde: bij dag en bij nacht tast hij de aardkorst aan met het
ijzer, met het buskruit, en brengt de onderaardsche schatten aan liet
licht,»die voor eeuwig begraven schenen te moeten blijven. Hebben
wij wel te veel gezegd als wij beweerden dat de geschiedenis der
delfstoften onze belangstelling verdient, meer nog dan die van dieren
en planten?
\'T is geen dor leerboek der delfstof kunde \'t welk ik hier den vriende-
lijken lezer aanbied, \'t Zijn geen drooge opgaven van scheikundige en
kristallographische formules die gij in mijn boek zult vinden. Ik heb
mijn best gedaan om in voor ieder verstaanbare taal de voornaamste
delfstoffen te beschijven, zooals zij zich vertoonen voor het oog
van den waarnemer der natuur, zooals zij voorkomen in het dage-
lijksclie leven, zooals zij gebruikt worden ten nutte van de maat-
schappij , in één woord zooals zij verdienen gekend te worden door
elk die op den naam van beschaafd mensch aanspraak wenscht te
maken. Om dat doel te bereiken, is er geen wetenschappelijke nomen-
clatuur noodig, en heb ik besloten mij eenvoudig te houden aan
de bekende populaire verdeeling van de delfstoffen in Steenen,
Aarden, Brandbare stoffen, en Metalen. Die klassificatie
is volstrekt niet wetenschappelijk, maar zeker is liet dat men haar
niet in elke taal zou aantreffen, als zij niet iets bezat wat haar
gepast maakt voor een populaire beschouwing der delfstoffen.
-ocr page 21-
EERSTE HOOFDSTUK.
DE STEENEN.
OVER DE STEENEN IN \'T ALGEMEEN.
Men geeft in het dagelijksche leven den naam van steen aan
elke delfstof die vast, onbrandbaar, niet hamerbaar, en onoplosbaar
in water is. De delfstofkunde houdt zich voornamelijk bezig met de
studie van zulke steenachtige stoften die homogeen van samenstelling
zijn, dat is, waarvan alle deeltjes aan elkander gelijk zijn: zij vor-
men wat men gewoon is enkelvoudige delfstoffen te noemen.
In zuiveren toestand hebben deze stoffen de eigenschap om bepaalde
kristalvormen aan te nemen, overeenkomstig den aard van hunne
scheikundige samenstelling, en die kristallen stellen ons in staat hen
in groepen te rangschikken. Doch de meesten dier stoffen, zoo nut-
tig voor de wetenschap, zijn voor de praktijk meestal van weinig
belang; de meeste gekristalliseerde delfstoffen die de grondslagen van
de delfstofkunde vormen, worden in het dagelijksche leven niet ge-
bruikt. De meeste steenen waarvan de mensch gebruik maakt, zijn
of samengestelde, of vormlooze, amorphe, delfstoffen, maar die bij
den wetenschappelijken man geenszins op den voorgrond staan.
Er is niets overvloediger op den bol dien wij bewonen dan steen.
Steen is het waaruit verre het grootste gedeelte van de korst der
aarde bestaat; steen is het die de aarde vastheid geeft, zoodat zij
voor den mensch ter bewoning geschikt is. Wel is waar is hij voor
verre het grootste gedeelte bedekt door de wateren van den oceaan,
en een ander groot gedeelte door de teelaarde, maar als men den
1*
-ocr page 22-
•1
DE STEENEN.
oceaan peilt en men door de laag teelaarde heendringt, vindt men
hem altijd en overal. Slechts op enkele plaatsen vertoont hij zich
onbedekt, en steekt hij door de stoffen heen die hem verbergen, en
dan vertoont hij zich als bergen of rotsen of klippen. Hoe diep men
ook in de korst der aarde gedrongen mag zijn, in mijnen en door
het boren van putten, overal en altijd heeft men bevonden dat die
korst uit steen bestaat.
Is ook het binnenste der aarde van steen? Niemand weet het,
wel is het waarschijnlijk: doch dit punt mogen wij hier niet bespre-
ken. Hoe \'t ook zij, de steenachtige korst heeft ten minste een dikte
even groot als de hoogte der hoogste bergen van de oppervlakte, en
dit reeds geeft ons een denkbeeld van de ontzaglijke steenmassa die
op aarde gevonden wordt, en waarvan de mensch gebruik maakt.
\'t Is waar, de mensch heeft geenszins de vrije beschikking over
alle deelen van deze ontzaglijke massa, en ook is het waar dat niet
alle soorten van steenen die hij daarin vindt, door hem gebruikt
kunnen worden, maar alle deelen zijn hem toch nuttig in zooverre
zij mede bijdragen tot het vormen van de korst der aarde, waarop
hij zijne woning vestigt, waarop de planten groeien waarvan hij leeft
met zijne huisdieren, die hem van voedsel en deksel voorzien.
Het nut van de steenen voor den mensch is zoo oud, zoo alge-
meen, wij zijn er zoo van onze kindsheid aan gewoon, dat wij er
nauwelijks ooit onze aandacht op vestigen. Een weldaad wordt ge-
woonlijk veel hooger geschat als wij er om moeten vragen, dan als
hij ons ongevraagd wordt gegeven, als hij ons als \'t ware in stilte
toevloeit. Zoo komt het dat wij die voortbrengselen der aarde het
hoogst waardeeren, die wij met inspanning en moeite moeten ver-
krijgen. De groeven en mijnen zijn voor den mensch bronnen van
rijkdom, niet minder dan de ploegvoren in den akker. Wat haalt
hij niet uit groeven en mijnen! De steenen waarvan hij gedenktee-
kens sticht, en zijne werken overbrengt tot het late nageslacht; de
niet minder nuttige steenen waarvan hij zijne steden bouwt, zijne
zeeweringen maakt, en waarmede hij zijne wegen plaveit; de steenen
waarmede hij zijn graan maalt, en waarmede hij zijne werktuigen
polijst en slijpt; de steenen waarmede hij zijne woningen versiert:
porfieren, granieten en marmers; de nog schitterender steenen die
dienen om zijn opschik te vormen, diamanten, robijnen, safieren en
-ocr page 23-
5
DE SAMENSTELLING VAN DE STEENEN.
topazen, en zooveel anderen die men eerder zon meen en dat uit de
woningen des lichts op aarde gevallen zijn, dan dat zij gehaald zijn
uit de donkere diepten des aardbodems, dat alles is steen, en dat
alles is waard niet slechts om bezeten, maar vooral ook om gekend
te worden.
DE SAMENSTELLING VAN DE STEENEN.
Hoewel de samenstelling der steenen zeer onderscheiden is, hebben
zij toch allen één ding met elkander gemeen, en dit is: allen bezit-
ten een vrij groote hoeveelheid zuurstof. Dit gas kan door den schei-
kundige uit de steenen verwijderd worden, en daardoor veranderen
zij natuurlijk zeer. Onbrandbare lichamen worden daardoor soms brand-
baar. Het zijn dan geen steenen meer in den eigenlijke zin van het
woord, het worden dan verbindingen van mineralen of metalen die
men op nieuw tot steenen kan vervormen, door er weer zuurstof mede
te verbinden. Die zoo merkwaardige aanwezigheid van de zuurstof in
alle deelen van de steenachtige korst der aarde, gevoegd bij eenige
andere omstandigheden, is de aanleiding geweest dat sommige ge-
leerden stellen dat die korst oorspronkelijk samengesteld was uit
enkelvoudige, niet geoxydeerde metaalachtige stoften, en dat eene
verbranding, ontstaan door de aanraking van die lichamen met de
atmosfeer, daarin later de zuurstof gebracht heeft, die wij er nu in
aantreffen. Zeker is het dat wij vele steenen kennen die duidelijk
sporen van smelting vertoonen, doch dat alle steenen eenmaal in
vurigvloeibaren toestand geweest zijn, is thans meer dan genoeg be-
wezen niet het geval te zijn.
Wij zouden hier geheel van het ons voorgestelde doel afwijken als
wij ons in den doolhof van de scheikundige rangschikking der delf-
stoft\'en begaven, doch een enkel woord over de samenstelling
der steenen in \'t algemeen moge hier toch zijn plaats vinden.
De groep steenen of gesteenten die het eenvoudigst van samen-
stelling zijn, is die van de k w a r t s g e s t e e n t e n. Zij zijn gevormd
door de verbinding van een stof, silicium geheeten, met zuurstof.
Zij bevatten in gewicht 47 deelen silicium en 53 deelen zuurstof,
-ocr page 24-
6                                                     DE STEENEN.
of, het verschil in zwaarte van de atomen dezer stoften in acht nemende,
een atoom silicium en twee atomen zuurstof. Deze gesteenten zijn
zeer ruimschoots over de oppervlakte der aarde verspreid, en ofschoon
hunne gelijkheid van samenstelling zeer groot is, hebben zij toch
een zeer verschillend voorkomen, en dienen den mensch tot zeer
verschillende einden. Bergkristal, agaat, vnursteen, zandsteen, hoe
ongelijk ook van uitzicht en aard, zijn toch allen niets anders als
verbindingen van silicium met zuurstof, en die verbinding noemt men
kwarts of kiezelzuur. Doch hierop komen wij later terug.
Het kwarts of kiezelzuur speelt een hoofdrol in een tweede zeer
belangrijke groep van steenen, in de zoogenoemde silicaten of
kiezelzure verbindingen. In deze steenen is het kiezelzuur
verbonden met andere, ook met zuurstof verbondene metalen, of,
anders gezegd, oxyden. De meeste door de delfstofkundigen bestu-
deerde stoften zijn silicaten, die onderling slechts verschillen door
den aard van hunne secondaire stoffen.
Van alle silicaten is het gesteente dat men veldspaat noemt,
naar het duitsche woord Feldspath, het meest voorkomende en voor
den mensch het nuttigste, en derhalve verdient het hier in de eerste
plaats onze aandacht. Het veldspaat bestaat uit een verbinding van
kiezelzuur en potasch en aluin: deze laatgenoemde stoften zijn ook
geoxydeerde metalen. Het bevat in gewicht 32 deelen silicium ,1,5 deelen
kalium of natrium, 10 deelen aluminium en 48 deelen zuurstof. Het
veldspaat vertoont zich veeltijds in den vorm van kristallijne, spie-
gelende platen van verschillende kleuren. Zelden komt het alleen voor,
bijna altijd is het vergezeld van kwarts en van andere silicaten, en
vormt, ten gevolge daarvan, onderscheidene samengestelde gesteenten,
doch waarin het toch meestal de voornaamste plaats bekleedt. Zoo
bij voorbeeld ontmoet men het veldspaat in het graniet, het porfier,
het lava, en andere gesteenten.
IVaaie veldspaatkristallen vindt men te Carlsbad, te Ellbogen in
Bohemen, te Baveno in Piemont, in den St. Gothard, te Arendal
in Noorwegen, Lands-End in Ierland, St. Lawrence county, Leyper-
ville, Staddam en South Royalston in Naord-Amerika, en op vele
andere plaatsen van de aarde.
Gewoon veldspaat noemt men de gewone halfdoorschijnende
-ocr page 25-
ÜE SAMENSTELLING VAN DE STEENEN.                            7
verscheidenheden, en adularia de witte of kleurlooze bijna door-
schijnende soorten, een naam afkomstig van Adula, een der hoogste
toppen van den St. Gothard. Glasspaat en ijsspaat noemt men
de doorschijnende glasachtige kristallen van veldspaat die in lava\'s
gevonden worden. Maan steen is eene opaliseerende verscheidenheid
van adularia, en gelijkt gepolijst op een parel. Zon steen is het
zelfde, maar bevat kleine glimmerschubbetjes. Ave nturin e-vel d-
spaat iridesceert ten gevolge van kleine kristallen van spiegel- of
titaanijzer, of limoniet, die het bevat.
Bij het spreken over het veldspaat moeten wij ook een enkel woord
zeggen over de twee volgende gesteenten, namelijk over het albiet
en het labradoriet.
Albiet noemt men eene soort van veldspaat die in plaats van
potasch, soda bevat. Tiet albiet is steeds wit van kleur, en is even
als gewoon veldspaat een veel voorkomend bestanddeel van verschil-
lende gesteenten. Albietgraniet is gemeenlijk lichter van kleur
dan veldspaatgraniet.
Labradoriet, een veldspaat van een donkergrijze, bruine of
groenbruine kleur, vertoont veelal eene reeks van prachtige kleuren,
vooral groen en blauw met rood en geel, als het in zekere richtin-
gen gezien wordt. Dit gesteente verschilt van orthoklaas en albiet
door de kalk die het bevat, en wordt verder van die beide delfstof-
fen onderscheiden door dat het niet in zoutzuur oplost, en vooral
door zijn kleurenspel.
Labradoriet kan zeer fraai gepolijst worden, en dient, ten gevolge
van zijne rijke en schoone kleuren, als een gesteente om schoor-
steenmantels enz. te versieren, en wordt zelfs somtijds als een edel-
gesteente gebruikt. Het is een bestanddeel van sommige granieten,
en komt vooral in Labrador, Essex county, Westport en andere streken
van Noord-Amerika voor.
Ook het glimmer of mica is een kiezelzuur gesteente, een
silicaat, dat wij noodzakelijk moeten kennen. Het is zeer algemeen,
daar het, even als het veldspaat, in alle granieten, in vele lava\'s
en in onderscheidene andere gesteenten voorkomt. Het wordt gevormd
door een verbinding van kiezelzuur met aluin, ijzeroxyde en eenige
andere oxyden. Er bestaan vele verscheidenheden van glimmer. Het
glimmer draagt ook de namen van russisch glas en van muscoviet.
-ocr page 26-
8
DE STEENEN.
Ten gevolge van de taaiheid, doorschijnendheid en dunheid dei-
platen wordt glimmer in Siberië in plaats van vensterglazen gebruikt,
daarom heet het ook moscovisch glas. "Voorheen werd het ook
als vensterglas op de russische oorlogscliepen gebruikt, omdat het
niet door de dreuning der kanonschoten breekt. Voor lantarens is
glimmer zeer geschikt, en tegenwoordig maakt men er ook glazen
van voor gasvlammen. Het glimmer is zeer geschikt om kleine micros-
copische voorwerpen te bewaren, en wordt somtijds gebruikt om mi-
ueralen in de vlam voor de blaaspijp te houden.
Het amphibool is een ander silicaat dat in onderscheidene om-
standigheden de plaats inneemt van het glimmer, in gesteenten waarin
dit laatste gewoonlijk gevonden wordt. Het amphibool verschilt even-
wel zeer in uitzicht van het glimmer, het glimt veel minder, en is
lang zoo plaatachtig niet. Ook van amphibool bestaan er onderscheidene
verscheidenheden, en deze steen wordt in \'t algemeen gevormd door
kiezelzuur, ijzeroxyde en kalk, dat is een oxyde van het calciummetaal.
Amphibool heet ook wel hoornblende: het komt veelal voor in
zwarte en groenzwarte kristallen en massieve brokken, dikwijls ook
in dunne lange kristallen als actinoliet. Iloornblende bevat veel ijzer-
oxyde waaraan zijn zwarte kleur te danken is. Het is eene taaie delf-
stof, min of meer als hoorn, wat aanleiding gegeven heeft tot den
naam hoornblende; blende beteekent iets wat blinkt. Straalsteen
noemt men witte, grijze en lichtgroene zeer lange en dunne kristal-
len van amphibool, en pargasiet heet men de donkergroene korte
en dikke kristallen met een glasglans, die vooral te Pargas in Fin-
land gevonden worden. Alle verscheidenheden van hoornblende smel-
ten gemakkelijk onder opborreling: de witte verscheidenheden geven
een kleurloos glas, en de groenen een min of meer door ijzer gekleurde
bol. Het hoornblende komt vooral voor in marmer of korrelige kalk
in Saksen, Bohemen en in Tyrol, verder in talklei in Tyrol, in den
St. Gothard, op het eiland Arran, in den Oeral en in Noord-Amerika.
Het leem is een zeer belangrijke delfstof, een silicaat,belangrijk
zoowel om het gebruik dat men er van maakt, als door den rang
dien het in de natuur inneemt. In volkomen zuiveren toestand bestaat
het leem uit kiezelzuur en aluin, doch niet zelden is het met kalk
of met ijzeroxyde verontreinigd. De samenstelling van de leemen is
zeer verschillend wat de verhouding betreft waarin de beide samen-
-ocr page 27-
!)
DE SAMENSTELLING VAN DE STEENEN.
stellende deelen daarin voorkomen, meestal bevatten zij van 50 tot 70
deelen kiezelzuur, en van 50 tot 30 deelen aluin. De geologen mee-
nen, en zeker niet ten onrechte, dat liet leem een gevolg is van de
ontleding van onderscheidene andere silicaten, en vooral van veldspaat,
bij welke ontleding sommige stoffen verloren gegaan, en kiezelzuur en
aluin overgebleven zijn: ook vindt men hier en daar massa\'s veld-
spaat die op weg zijn van in leem te veranderen. Het loopende water
sleepte het leem naarmate het gevormd werd, mede, en heeft het op
sommige plaatsen van de aarde in groote beddingen afgezet. Wij
komen later nog wel eens op deze stof terug.
Na de kiezelzure verbindingen of silicaten komen wij aan de
koolzure verbindingen of carbonaten. Dit zijn gesteenten
die koolstof met zuurstof verbonden bevatten, welk koolzuur op zijn
beurt met onderscheidene metaal-oxyden verbonden is. Er zijn ver-
scheidene soorten van carbonaten, doch een enkele verdient hier vooral
onze belangstelling: het is het kalksteen of de koolzure kalk.
Koolzure kalk bestaat uit 12 deelen kool, 40 deelen calcium, en 48
deelen zuurstof. Kalksteen is een van de meest verspreide gesteenten
en tevens een van de nuttigsten, daar het kalk om te metselen,
bouwsteenen, marmers enz. oplevert: doch hierop komen wij later terug.
Wij willen hier slechts eenige verscheidenheden van kalksteen kor-
telijk opsommen. De voornaamsten zijn:
IJ si an dscli e spaat. Een doorschijnend kristallijn kalkspaat,
dat het eerst van IJsland aangebracht is. Het toont zeer duidelijk
een dubbele straalbrekiug.
Satijnspaat is een fijn vezelige verscheidenheid met satijnglans,
die fraai gepolijst kan worden.
Krijt noemt men een kalkgesteente \'t welk wit en aardachtig is,
zonder glans, en zoo zacht dat het een streep op hout maakt.
Steen melk is wit en aardachtig gelijk krijt, maar nog zachter
en zeer broos. Dit gesteente wordt afgezet door water dat koolzure
kalk in oplossing bevat.
Kalk tuf wordt gevormd door afzetting uit water gelijk steenmelk,
maar is meer celachtig of poreus en niet zoo zacht.
Druipsteen, stalactiet en stalagmiet. De kalkvormen
die men aan het gewelf van vele holen en grotten in kalkgesteenten
-ocr page 28-
10                                                   DE STEENEN.
hangende vindt, noemt men stalactieten, en die den bodem bedekken
stalagmieten. Veelal bestaan zij uit verschillend gekleurde kalklagen,
en vertoonen zich geringd of gestreept op de breuk.
Een van de opmerkelijkste kalkgesteenten noemt men eiersteen
en erwtesteen, ooliet en pisoliet. Het ooliet is een vaste
kalksteen, bestaande uit kleine ronde korrels, op vischkuit gelij-
kende: de naam is afkomstig van het grieksche woord öon, een ei.
Pisoliet, een naam afkomstig van het latijnsche woord pisum, eene
erwt, verschilt van ooliet door dat de korrels grooter zijn. Veelal
vindt men in elk korreltje een stukje steen of een ander voorwerp
dat tot kern dient, waaromheen de kalk zich heeft afgezet, die in
oplossing in het water was.
Kalksteen van Fontainebleau noemt men kristallen van
koolzure kalk die eene menigte zandkorrels bevatten en groepsgewijs
voorkomen. Voorheen werden zulke zandhoudende kalkkristallen te
Fontainebleau in Frankrijk gevonden, maar thans is daar niets meer
te vinden. Slechts in sommige mineralogische verzamelingen komen
zij voor, zooals in die van Teylers stichting te Haarlem.
Korrelige kalksteen is een kalksteen uit kristallijne kor-
rels bestaande, die ook wel primaire kalksteen genoemd wordt.
De grove verscheidenheden vormen liet gewone witte en gewolkte
marmer, dat tot bouwsteen, vloertegels enz. gebruikt wordt. De
fijne verscheidenheden worden gebezigd door den beeldhouwer. Het
beste is zoo wit en fijnkorrelig als broodsuiker, waarop het ook veel
gelijkt.
Vaste of dielite kalksteen noemt men de gewone secondaire
kalken die met een gladde oppervlakte breken, zonder eenig spoor
van korrels. Dit gesteente is zeer verschillend gekleurd, somtijds
eenvormig van kleur, maar veelal met strepen, blokken of aderen,
en meestal dof, tenzij het gepolijst is. Sommige gekleurde marmer-
soorten behooren hiertoe.
Stinksteen of anthraconiet is een zuilvormige of dichte
kalksteen, die een stinkenden reuk geeft als er op geslagen wordt.
Alle verscheidenheden van kalksteen zijn gemakkelijk van andere
delfstoffen te onderscheiden, door dat zij met een mes gekrast kunnen
worden, sterk in zuren opbruisen, en volkomen onsmeltbaar zijn.
Het zou hier te veel plaats beslaan als wij alle streken der aarde
-ocr page 29-
DE SAMENSTELLING VAN DE STEENEN.                         11
zouden opsommen waar koolzure kalk voorkomt: er is zeker geen
land waar geen kalkgesteenten in den bodem gevonden worden, met
uitzondering van enkele alluviale en diluviale oppervlakten, zooals
ons land. Als een bijzonderheid melden wij hier nog even dat men
in den staat New-York in Amerika een kalkkristal gevonden heeft
dat 165 pond weegt.
De overige carbonaten zijn van veel minder belang: het gesteente
dat men dolomiet noemt, is een carbonaat van magnesia of talk,
en van kalk, en er zijn ook carbonaten van ijzeroxyde, koperoxyde
en eenige andere metalen.
De zwavelzure verbindingen of sulfaten hebben uit een
scheikundig oogpunt veel overeenkomst met de carbonaten: de zwavel
bekleedt in deze steenen de plaats van de kool. Wij spreken hier
slechts even over het gips of de zwavelzure kalk, dat uit 18
gewichtsdeelen zwavel, 24 calcium, 3 waterstof, en 55 zuurstof bestaat:
die hoeveelheid waterstof is vereenigd rnet 2é deelen zuurstof tot 27
deelen water. Als men dit gesteente calcineert, verliest het al het
water \'t welk het bevat, en verandert in pleister of water vrij e
zwavelzure kalk. Watervrije zwavelzure kalk komt ook in de aardkorst
voor: de delfstofkundigen noemen dit gesteente anhydriet. Er zijn
nog andere sulfaten zooals die van talk, van soda, van ijzer enz.
waarop wij bij het spreken over de zouten terug komen.
Het kwarts, de kool, en de zwavel zijn dus de elementen die de
verschillende steenen kenmerken en van elkander onderscheiden, waar-
over wij thans meer uitvoerig zullen spreken.
HET GRANIET.
Het graniet is een gesteente hetwelk bestaat uit kristallen van
veldspaat, kwarts en glimmer, die innig met elkander vermengd en
zeer vast tegen elkander aan gelegen zijn. Somtijds wordt het glim-
mer vervangen door amphibool, en dan geeft men het gesteente den
naam van syeniet, naar een stad in Egypte, Syene genoemd, in
welker omtrek zeer schoone granieten van deze soort voorkomen. Het
graniet is min of meer hard naarmate het min of meer kwarts bevat,
-ocr page 30-
1*
DE STEENEN.
maar het veldspaat is altijd de hoofdzaak, en de gemiddelde hardheid
van het graniet is ook steeds bijna gelijk aan die van hêt veldspaat,
dat is veel harder dan het marmer. Vandaar de groote moeielijkheid
om liet graniet te bewerken en te polijsten, maar ook de groote
duurzaamheid van kunstwerken van graniet. De kleur van dit gesteente
is vrij verschillend, omdat zoowel het veldspaat als het glimmer zich
met onderscheidene kleuren daarin vertoonen. In \'t algemeen kan
men zeggen dat de roode, rosachtige en bruinachtige kleuren van
het veldspaat, en de grijze en groeuachtige tinten van het glimmer
of van het amphibool afhangen. Als het glimmer te veel den boven-
toon voert, is het graniet niet meer geschikt om fraai gepolijst te
worden, zelfs wordt het daardoor soms zeer brokkelig. Men kan dus
zeggen dat het veldspaat de echte grondslag is van het graniet.
Het bruine syeniet van Noorwegen en Groenland bezit veel zir-
koon, waarom het ook wel zirkoongraniet geheeten wordt.
Het graniet heet glimmerachtig, veldspaatachtig of kwartsachtig
naarmate het glimmer, het veldspaat of het kwarts den boventoon
voert. Het heet por fier graniet als liet veldspaat in groote kris-
tallen voorkomt, en op eene gepolijste oppervlakte zich als vele witte
vlekken vertoont, die niet zelden rechthoekige vormen vertoonen.
Als het glimmer in het graniet ontbreekt, is het een korrelig
mengsel van veldspaat en kwarts, en wordt granuliet geheeten.
Het granuliet bestaat uit eene fijnkorrelige massa van veldspaat en
oligoklaas, waarin korrels en plaatjes van kwarts en granaat liggen.
Hier en daar bevat dit gesteente veel glimmer, en gaat dan tot gneis
over. Het wordt slechts op weinige plaatsen gevonden, b. v. bij
Eosswein, Waldheim en Penig in Saksen, alsmede in Mahren en
Stiermarken.
Als liet veldspaat vervangen wordt door albiet, heet het gesteente
albietgraniet, zooals wij boven, op blz. 7, reeds gezien hebben.
Het albiet is gewoonlijk wit van kleur, doch gelijkt overigens veel
op veldspaat. En als het veldspaat vervangen wordt door talk, heet
het gesteente protogyn.
Het graniet is zeer ruimschoots over de oppervlakte van de aarde
verspreid, zelfs kan men zeggen dat er bijna geen bergketenen van
eenig belang zijn, die ten minste op sommige punten geen graniet
bevatten. Somtijds zijn groote bergen geheel uit graniet gevormd,
-ocr page 31-
13
HET GRANIET.
zooals sommige toppen van de Alpen, de Vogesen, de Pyreneën,
en vele anderen.
Verschillende metaalertsen komen in granietgesteenten voor. Zoo
bij voorbeeld is graniet het gewone gesteente voor tinertsaderen. Het
bevat ook niet zelden aderen van koperpyriet, grijskoper, galena,
zinkblende, spiegelijzer en magnetisch ijzer, en bovendien ertsen van
antimonium, kobalt, nikkel, uranium, arseuik, titanium, tungsten,
bismuth en zilver, en zelden een spoor van kwik. De zeldzame me-
talen cerium en yttrium zijn in graniet gevonden. Het graniet bevat
ook smaragd, topaas, robijn, zirkoon, vloeispaat, granaat, toer-
malijn, pyroxeen, hoornblende, epidoot en vele andere soorten van
delfstoffen.
Alle boven opgesomde wijzigingen van het graniet zijn ongelaagd
of massief, en vormen golfvormige heuvels of uitgestrekte hooge
vlakten, op welker oppervlakte dikwijls groote granietblokken ver-
strooid liggen. Het graniet verweert zeer licht, door ontleding van
het veldspaat, en daardoor ontstaat een gruis, waaruit dikwijls por-
seleinaarde of kao-lin geslibd, en dus verkregen kan worden.
Verweerd graniet geeft een goeden, lossen en vruchtbaren bouwgrond.
Binnen in de massa is dit gesteente evenwel zeer vast, neemt eene
schoone politoer aan, en wordt veel tot kunstwerken verwerkt.
Het graniet is een van de beste bouwstoffen voor allerlei gebou-
wen. Hoe fijner van textuur, des te geschikter is het graniet tot dat
doel, de grovere verscheidenheden zijn daartoe minder dienstig; vooral
moet het vrij zijn van pyrieten of andere ijzerertsen die door bloot-
stelling aan de lucht roesten, en het gesteente doen uiteenvallen of
het ten minste ontsieren. Granieten die veel veldspaat bevatten, zijn
minder duurzaam dan die hoomblende bevatten, de zoogenoemde sye-
nieten: deze laatsten zijn nog duurzamer dan het graniet zelf. De
steen wordt, na eenigen tijd opgebroken te zijn, harder en moeilij-
ker te bewerken, dan terstond na de opgraving.
Het graniet wordt in de steengroeven los gemaakt door een reeks
van gaten op eenige duimen afstand van elkander te boren, ter diepte
van drie duim, en er dan ijzeren wiggen in te drijven. Op die wijze
worden er groote blokken losgebroken. Graniet is ook zeer geschikt
voor straatsteenen, zooals in vele straten onzer steden blijkt. Het
veldspaatachtige graniet is van groot belang in liet maken van
-ocr page 32-
14
DE STEENEN.
porselein, zooals wij bij het spreken over het kao-lin zullen zien.
Het scheelt echter veel, zooals ons uit het boven gezegde reeds ge-
bleken zal zijn, dat alle granieten even goed te gebruiken zijn. Er
zijn slechts enkele verscheidenheden die met goed gevolg gebruikt
kunnen worden: sommigen zijn te grof van korrel, anderen te fijn
of te dof van kleur om de arbeidskosten goed te kunnen maken;
ook zijn er die niet vast genoeg zijn, en door den invloed van weer
en wind weldra tot poeder vervallen. Evenwel is liet niet de zeld-
zaamheid van schoon graniet waarom het zoo veel waarde heeft — men
vindt in sommige streken steengroeven die onuitputtelijk zijn — maar
die groeven zijn meestal gelegen in bijna ontoegankelijke bergstreken
en ver van alle middenpunten van beschaving, en daardoor is niet
slechts het vervoer van de steenblokken zeer duur, maar ook het
arbeidsloon veel te kostbaar. Desniettemin zijn sommige steden en
dorpen, bij voorbeeld in Frankrijk Limoges, Saint-Brieuc, Autun
en anderen, geheel van graniet gebouwd. Maar tot bouwsteenen ver-
kiest men juist niet de hardste en vastste granieten, integendeel,
men kiest juist die soorten die zich liet best laten bewerken, en men
geeft daarbij geen acht op de kleur of den glans dien zij kunnen
aannemen. Wil men integendeel van graniet een voorwerp van kunst
of van versiering maken, dan zoekt men juist naar het hardste gra-
niet, dat gepolijst kan worden bijna alsof het een edelgesteente was,
en dat bij die hardheid tevens een fraaie kleur bezit.
Wij spreken hier in de eerste plaats, vóór alle andere steenen
over het graniet, omdat het als het monumentale gesteente bij uit-
nemendheid beschouwd moet worden. Er is geen enkele stof in de
natuur die meer geschikt is om den mensch in staat te stellen tot
het verste nageslacht te spreken, dan het graniet, geen enkele andere
stof die zoo goed weerstand biedt aan de tand des tijds. Het mar-
mer verweert als het aan de lucht is blootgesteld, tin en lood en
brons en andere metalen lokken dieven en verwoesters, en kunnen
tot geheel andere einden dienen, edele gesteenten breken aan stukken
of gaan verloren, schilderijen worden beschadigd door den tijd, of
vergaan, handschriften en boeken vervallen tot stof, maar een mo-
nument van graniet schijnt de hand van den tijd die alle dingen
uitwischt, te trotseeren. Treffend is het, het oude Egypte te zien,
de getuige van zooveel omwentelingen en zooveel oorlogen die den
-ocr page 33-
15
HET GRANIET.
grond omgekeerd hebben waarop zijne bewoners hebben geleefd, het
oude Egypte, nog heden voor een groot gedeelte staande op de
oevers van den Nijl, vertegenwoordigd door de onaantastbare monu-
menten van graniet, waarop het voor het nageslacht zijne gebruiken,
zijn geloof en zijn geschiedenis heeft gegrift. Een zondvloed zou over
de aarde kunnen spoelen, de atmosfeer zou als in brand kunnen
staan, en Egypte zou desniettemin aanwezig blijven op de opper-
vlakte der aarde, maar onze bibliotheken, onze museums en daar-
mede onze geheele geschiedenis zouden daardoor als weggevaagd wor-
den en vernietigd. Er is iets grootsch in een monument van graniet.
Wat is er indrukwekkender onder alle werken van \'s menschen hand dan
een kunststuk drieduizend jaren oud en misschien nog ouder, en dat toch,
zelfs voor het oplettendste oog, eerst van gisteren schijnt te zijn. Niet
op zandsteen, niet op marmer, niet op brons moeten de volkeren
hunne namen schrijven, als zij willen dat zij onuitwischbaar zullen
zijn; maar op graniet, dat wel is waar lang weerstand biedt aan de
graveernaald, maar ook liet daarin gegraveerde voor eeuwen vasthoudt.
Het schoonste rood e graniet vindt men in Egypte aan de oevers
van den Nijl, in den bovenloop van die rivier, in den omtrek van
den eersten waterval; het is bekend onder den naam van rood oos-
tersch graniet, of, zooals wij boven reeds zeiden, onder dien
van s yen iet. Het is samengesteld uit half doorzichtige, min of
meer parelmoerachtige kristallen van rooskleurigen veldspaat, volko-
men doorzichtige kwartskristallen, en enkele naaldjes van donkergroen
amphibool. Men kan zich dus voorstellen welk schoon gesteente liet
syeniet moet zijn. Van dit gesteente zijn de voornaamste monumen-
ten van Egypte vervaardigd, een menigte sphinxen, standbeelden,
zuilen enz. De kolom van Pompeus, de obelisken van Luxor, de
naalden van Alexandrie, en andere in de geschiedenis bekende ge-
denkteekens zijn van syeniet gemaakt.
Een rood graniet, niet ongehjk aan het syeniet van Egypte, vindt
men ook op sommige plaatsen van Europa, zooals in de Vogesen,
in Noorwegen en in Italië. Ook de omstreken van Petersburg leve-
ren prachtige granieten; een voorbeeld daarvan is de beroemde steen
of liever het rotsblok dat tot voetstuk voor het ruiterstandbeeld van
Peter den Groote dient, en ook het schoone graniet waarvan de
kerk van St. Tsaak gebouwd is.
-ocr page 34-
16
DE STEENEN.
Het zwarte graniet dat men tot sommige egyptische beelden
verarbeid vindt, bestaat uit zulke kleine deeltjes veldspaat en zwart
glimmer of amphibool, dat bet bijna overal eenkleurig schijnt, en
veel op basalt gelijkt. In enkele verscheidenheden liggen witte kwarts-
kristallen verstrooid; liet gesteente wordt dan zwart en wit gevlekt, en
wordt bont graniet genoemd.
Het grijze graniet is het meest voorkomende, en wordt bijna
overal gevonden waar graniet de hoofdzaak vormt. Hoewel niet schoon
van kleur, is het toch niet zelden fijn genoeg van korrel om gepo-
lijst te worden en tot sommige kunstwerken te dienen, meestal ech-
ter wordt het tot bouwstof gebruikt.
Nog verdienen hier met een enkel woord een paar fraaie verschei-
denheden van graniet vermeld te worden. Het eerste, \'t welk wij
bedoelen, is het kringgraniet van Corsica, een gesteente waarin
het amphibool in kringen rondom een kern van veldspaat gelegen
is, \'t geen een zeer vreemd effect maakt; en het tweede is het schrift-
graniet, zoo geheeten omdat het kwarts daarin verspreid is in
kleine kristallen, die zoo gegroepeerd zijn en zoo afgebroken, dat zij
op hebreeuwsche karakters gelijken.
Al die steenen zijn zeer schoon, doch daar zij ten gevolge van hun
hardheid veel moeielijker te bewerken zijn, en dus veel meer kosten
van arbeidsloon vorderen dan het marmer, en daar dit laatste soms
niet minder glans en kleur heeft dan liet graniet, zoo volgt daaruit
dat het gebruik van graniet tot versiering van gebouwen zeer beperkt
is. Een schoorsteenmantel van rood graniet uit Egypte kost wel 5000
gulden. Men kan dus nagaan hoeveel de obelisk van Luxor, die
thans te Parijs opgericht staat, wel waard moet zijn, zelfs al was
die monoliet niet een onschatbare historische merkwaardigheid, maar
slechts een ruwe steen.
HET PORFIER.
Het porfier kan als een soort van onvolkomen graniet beschouwd
worden, want, ofschoon het uit bijna de zelfde elementen bestaat als
het graniet, zijn die stoffen in het porfier niet zoo gekristalliseerd,
-ocr page 35-
HET PORFIER.                                                  17
maar zijn als \'t ware door elkander heen gesmolten, en in die massa
vertoonen zich afzonderlijke kristallen, hetzij van kwarts, hetzij van
veldspaat, vooral echter van de laatstgenoemde zelfstandigheid. Dit
gesteente is soms uiterst hard, vooral als het veel kwarts bevat, doch
in de meeste gevallen bestaat het bijna geheel uit dicht veldspaat, en
dan is zijn hardheid niet buitengewoon, en kan het zeer schoon ge-
polijst worden.
Het porfier komt even als het graniet in onderscheidene verschei-
denheden voor, doch die wij hier niet allen kunnen beschrijven. De
voornaamsten daarvan zijn de volgenden:
Het kwartsporfier bestaat uit veldspaat, oligoklaas, kwarts en
donkergroen talkglimmer, welke stoffen in eene grondmassa bevat zijn,
die waarschijnlijk uit de bestanddeelen van het graniet gevormd, en
dicht, rood of bruin van kleur is. Het veldspaat is in dit gesteente
gewoonlijk rood van kleur, en wel lichter rood dan de grondsteen,
het oligoklaas is geelachtig of witachtig; het kwarts wordt daarin als
korrels en als kristallen gevonden.
Het syenietporfier bestaat uit eene bruine of zwarte grond-
massa, waarin kristallen van veldspaat, oligoklaas, talkglimmer en
hoornblende, of wel kwartskorrels alleen liggen. Dit porfier staat tot
het syeniet, gelijk het kwartsporfier staat tot het graniet. De veld-
spaatkristallen zijn vleeschkleurig, geelachtig of grijs, en slechts zelden
1 duim groot. In het syenietporfier van liet zuiden van Noorwegen
liggen die kristallen veeltijds bij tweeën. Als bijvoegsels komen in
dit porfier voor granaat, nephelyn, kwarts, magneetijzer, pyriet, enz.
Een verscheidenheid van porfier heeft hier en daar holten, die met
kwarts of veldspaat gevuld zijn, en veelal een andere kleur hebben
als het omringende. Zulk porfier noemt men daarom amandelsteen
of amygdaliet, ook wel varioliet.
Men gebruikt het porfier even als het graniet tot versiering van
gebouwen, voor vazen en pilaren, ook voor straatsteen, doch in \'t alge-
meen weinig voor groote monumenten. Dit komt omdat het porfier
zich moeielijk laat bewerken, en dus in dit opzicht voor veel andere
gesteenten moet wijken.
Het r o o d e porfier is een van de schoonste verscheidenheden;
het is, zooals de naam aangeeft, rood of roodbruin van kleur, en
als bezaaid met kleine witte of rooskleurige kristallen. Door de Egyp-
2
-ocr page 36-
18
DE STEENEN.
tenaren werd \'ook dit gesteente nevens graniet verwerkt, en tot obelisken ,
doodkisten, grafmonumenten en standbeelden gebruikt. De obelisk van
Sixtus V te Rome, de kolom van St. Sophia te Constantinopel, en
eenige andere historische monumenten zijn van dit porfier. Soms gaat
de roode kleur van het porfier in een violette over, die niet min-
der schoon is.
Ook de groene porfieren vormen prachtige steen en als zij wel
gepolijst en bewerkt zijn. Het porfier dat men vert antique noemt,
en dat door de Grieken ophiet geheeten werd, omdat het zooveel
op de huid van een slang gelijkt, is donker olijfgroen van kleur,
met kleine witte kristallen als bezaaid. Op Corsica vindt men een
groen gesteente dat door de delfstof kundigen eupkotide geheeten
wordt; dit is ook een groen porfier en zeer schoon: het mineraal
dat men diallage noemt, geeft aan dit gesteente zijn grasgroene kleur.
Het diallage is in ongeregelde vlekken verspreid in het veldspaat,
waar witachtige aderen doorheen loopen. Dit gesteente is zeer hard,
moeielijk te bewerken, en dus ook zeer duur, maar ook geen ander
evenaart het in schoonheid. Vooral in Italië is het onder den naam
van verde di Corsica zeer geacht, en zeer schoone vazen van dit
porfier vindt men in de kapel van de Medicis te Florence.
De zwarte porfieren werden in vroegere tijden zeer gezocht:
zij zijn in \'t algemeen zwart met kleine witte of rooskleurige kris-
tallen bezaaid. Onderscheidene monumenten te Rome zijn van dit
porfier. Ook zijn er grijze porfieren, die evenwel het minst in
aanzien zijn.
Met een enkel woord moeten wij hier nog de volgende gesteenten
vermelden. Het piksteen of retiniet heeft eene grauwe, geelachtige
of zwartachtige grondmassa, met een harsachtigen of pikglans; er
worden kristallen van veldspaat, kwarts en glimmer in aangetroffen.
Bij het kogelporfier of het pyromeriet liggen in eendich-
ten grondsteen van veldspaat kogelvormige stukken veldspaat en kwarts,
die dikwijls door concentrische schalen of door exentrische stralen
kenbaar zijn. Dit gesteente is geelachtig, rood of bruin gevlekt, en
wordt op Corsica gevonden.
Voordat wij tot een beschouwing van het basalt overgaan, moeten
wij nog enkele soorten van gesteenten opsommen die, om zoo te
-ocr page 37-
19
HET PORFIER.
zeggen, den overgang van de granieten en porfieren tot de basalten
en lava\'s vormen. Het eerste \'t welk hier genoemd moet worden, is
het dioriet. Het dioriet is een granietachtig korrelig gesteente uit
een wit-groenachtig, zelden rood albiet, met overmaat van hoorn-
blende bestaande. Bijgevoegd zijn nog kwartskorrels, talkglimmer,
pyriet, magneetijzer, titaan en epidoot. Somtijds wordt het gesteente
schilferig, heet dan schilferhoornblende, en gaat, ingeval het
albiet geheel of bijna geheel ontbreekt, over in hoornblenderots
of amphiboliet.
Het diorietporfier bestaat uit een groenachtigen of zwarten
grondsteen, met eene oneffene en fijnsplinterige breuk. Dit gesteente
is zoo hard dat men het moeielijk met een mes kan krassen. Er
liggen kristallen in van albiet en hoornblende. Het wordt gevonden
in den Oeral, bij Chemnitz in Hongarije en op andere plaatsen. De
diorietgesteenten verweeren tot een bruin zand, dat tot bemesting ge-
bruikt wordt.
Men geeft den naam van doleriet aan een donkergroen of bruin-
zwart gesteente, dat zwaar en taai is. Somtijds heeft het een korrelig
kristallijne structuur, doch het is ook niet zelden zeer dicht zonder
duidelijke korrels. Het is eene innige verbinding van veldspaat en
augiet. Yoorheen werd het ook trap geheeten. Het veldspaat in dit
gesteente is veelal van de soort die labrador iet geheeten wordt.
Dit gesteente is meest zuilvormig of kogelvormig gebarsten, maar
niet zelden ook porfier- of amandelsteenvormig.
Het nephelyn-doleriet is eene gekristalliseerd korrelige steen-
soort van nephelyn, augiet en een weinig magneetijzer.
Het anamesiet is een zeer fijnkorrelig, ruw aanvoelend, groen,
grijs en bruin doleriet, waarin het magneetijzer door sideriet ver-
vangen is.
Een volgende groep van deze gesteenten noemt men de augietgroep.
De augieten bestaan hoofdzakelijk uit augiet en labrador, albiet
of oligoklaas, waarbij nog dikwijls chloriet, alsmede kalk en schil-
ferspaat komen. De augieten zijn in meerderen of minderen graad
aan de verweering onderworpen, en geven, verweerd zijnde, een zeer
vruchtbaren grond.
Het lh er zo liet bestaat uit olijf- of smaragdgroen augiet; het is
een grofkorrelig of dicht gesteente; het bevat talk, speksteen, toer-
2*
-ocr page 38-
20
DE STEENEN.
mahjn, hoornblende en kalkspaat, en komt in de kalkgesteenten der
Pyreneën voor.
liet diabaas is een gekristalliseerd korrelig, grauwgroen samen-
stel van labrador, albiet of oligoklaas, met augiet of hypersteu, waarbij
dikwijls nog een chlorietaclitig mineraal komt. Eenige diabasen zijn
kalkhoudend, en bruisen met zuren op: de fijnkorrelige soorten wor-
den ook wel aplianiet geheeten. Kwarts vindt men nimmer in de
hoofdmassa. Door overmaat van chloriet gaat dit gesteente in schil-
ferdiabaas en schilferchloriet over.
Bij het varioliet, bladersteen of kalktrap, liggen in een e
zachte, gewoonlijk donker gekleurde aphanietmassa, ronde of een wei-
nig plat gedrukte, witte korrels van kalkspaat. Als de kalk door het
water opgelost en weggespoeld is, blijft er een poreus of blazig ge-
steente achter. De bladersteenen komen in de diabasen voor, en gaan
daarin over. De kalkkorrels schijnen ten gelijken tijde met de dioriet-
massa die er om heen zit, gevormd geworden te zijn.
Tot liet gesteente \'t welk den naam van spiliet draagt, behoo-
ren niet slechts schilferige bladersteenen, maar ook in lagen liggende
steensoorten die eene witte, groene, grijze, gele of bruiuroodegrond-
massa hebben. Zulk een gesteente is schilferig, fijn aardachtig, vezelig
en gelijkt op eene breccie. Het spiliet omsluit somtijds lei- of schil-
ferchlorietplaatjes; is met koolzure kalk doordrongen, en bevat mees-
tentijds ook kalkspaat in korrels, beddingen, nesten of aders. Som-
tijds wordt dit gesteente kwartsachtig, bevat tevens meestal veel pyriet,
en is dan zeer vast.
De gesteenten die men trac bieten noemt, zijn zonder eenigen twij-
fel van vulkanischen oorsprong, en onderscheiden zich door de veld-
spatige delfstoffen, en vooral door het glazige veldspaat dat men
daarin aantreft. Op de breuk zijn zij ruw, en scherp op het gevoel;
zij bevatten slechts zelden vrij kwarts, verweeren spoedig, en geven
een zeer vruchtbaren grond.
Het andesiet of granietachtige trachiet bevat in eene
grondmassa die uit gekristalliseerden ryakoliet gevormd, en week,
grijs en licht verwrijfbaar is, vele witte albiet- en oligoklaaskristal-
len, donker gekleurde hoornblendenaalden, zwarte glimmerplaatjes en
een weinig magneetijzer. Het komt voor in de Andes.
Het trachiet of porfierachtige trachiet bestaat uit eene
-ocr page 39-
21
HET BASALT.
dikwijls poreuze, fijne grondraassa van veldspaat of albiet, en uit
kristallen van glazig veldspaat, hoornblende en talkglimmer. Zeld-
zaam vindt men daarin augiet en titaniet, en kwarts is nooit een
wezenlijk bestanddeel. Het molensteentrachiet uit Hongarije
voert echter groote kwartskorrels.
Het zoogenoemde do mi et uit Auvergne heeft een fijnkorreligen,
zeer ruwen en licht verweerenden grondsteen, die grijs, bruin of
geelachtig van kleur is.
Parelsteen is een grauw en roodachtig vulkanisch gesteente,
dat korrelig of schalig is, er uitziet als émail, en in Hongarije ge-
vonden wordt.
Het gabbro of euphotiet is een korrelige steen van labrador
of saussuriet, met diallaag of smaragdiet. Gabbro is massief, en van
kleur groenachtig, heeft nu eens eene granietachtige, dan weder eene
porfierachtige structuur, wordt ook wel dicht, en dan een weinig
schilferig. Het diallaag ontbreekt somtijds geheel. Dit gesteente gaat
in serpentijn en diabaas over, en bevat menig ander mineraal als
bijvoegsel.
HET BASALT.
Het basalt gelijkt veel op het doleriet, doch bestaat behalve
uit veldspaat en augiet ook uit olivine. Tn de lichtkleurige verschei-
denheid die somtijds grijssteen, Greisen, geheeten wordt, heeft
veldspaat den boventoon, en in de donkerkleurige soorten vindt men
ijzer of een ijzerhoudend augiet. Het chrysoliet of het olivine dat
het bevat, is in kleine groene korrels in het gesteente verspreid. Mag-
netisch of titaanijzer komt veel in dit gesteente voor. Als er grove
veldspaatkorrels in verspreid zijn, heet het por fier acht ig basalt,
en als de mineralen er in kleine korrels in gelegen zijn, noemt men
het amandelsteenbasalt.
Het basalt vormt den overgang van het porfier tot het lava;
men houdt dus vrij algemeen het basalt, even als het lava, voor een
product van vulkanen. Het basalt is een zwart of grijszwart gesteente
waarin men geen kristallen, zooals in porfier en graniet, aantreft.
Dit gesteente is door de Ouden vrij veel tot standbeelden en graven
-ocr page 40-
22
DE STEENEN.
bewerkt, ook werden er molensteenen van gemaakt. Vooral voor
straatbevloering is liet basalt uitnemend geschikt. Men vindt het
bijna altijd in de gedaante van groote prisma\'s die vast tegen elkander
aan sluiten, zooals men het bij voorbeeld in Ierland in de bekende
grot van het eiland Stafl\'a, en in den beroemden reuzenweg of
giants causeway ziet. Basalt dat zich op die wijze aan de opper-
vlakte der aarde vertoont, draagt veelal den naam van zuilenbasalt.
Men heeft niets anders te doen als die basaltprisma\'s los te breken, om
steenen te krijgen die zonder verdere bewerking voor liet bestraten
geschikt zijn. Aan de oevers van den Rijn ziet men veel zulke basalt-
brokken tot glooiingen op de oevers, die ook hier en daar in ons
land bij waterwerken gebezigd worden; ook gebruikt men basaltzuilen
op de oeverbergen van den Rijn om trappen in de wijngaarden te
vormen.
HET LAVA.
De geologen hebben bewezen dat de ouderdom van de verschillende
gesteenten die men onder den naam van lava samenvat, zeer ver-
schillend is. Er zijn lava\'s die in veel vroegere tijdperken van de
geschiedenis der aarde in vloeibaren toestand door vulkanen zijn uit-
geworpen, vulkanen die thans volkomen uitgebluscht zijn, en ook
worden er nog heden ten dage groote hoeveelheden gloeiend vloeibare
stoften door de vuurspuwende bergen uitgeworpen, die eveneens onder
den naam van lava bekend zijn.
Lava is dus een voortbrengsel van uitgedoofde en van nog heden-
daags werkende vulkanen: alle gesteenten die in gloeiend vloeibaren
toestand uit vulkanen opgeworpen zijn, noemt men lava. Het basalt
is dus ook eene soort van lava, en het zelfde is het geval met het
trachiet. Er zijn derhalve basaltlava\'s, die holligheden of cellen
vertoonen, en trachietlava\'s, die veldspaat bevatten. De laatsten
zijn lichtkleurig, en hebben een soortelijk gewicht van 2.8, terwijl de
basaltlava\'s grijsblauw of zwart van kleur, en zwaarder dan 2.8 zijn.
In basaltlava\'s vindt men soms chrysoliet, en niet zelden ook veld-
spaatkristallen. *
Een van die oude lava\'s, een grijskleurig, zeer hard en tevens
poreus gesteente vormende, het gr ijs steen, waarover wij boven bij
-ocr page 41-
HET LAVA.                                               28
het basalt reeds spraken, is zeer geschikt om er molensteenen van te
maken. In den omtrek van Coblentz, te Niedermendig, zijn zeer groote
steengroeven waaruit eene menigte molensteenen opgebroken worden,
die vervolgens overal heen worden verzonden, vooral naar landen,
zooals ons land, die zelve geen daartoe geschikte steenen in den bodem
bezitten. Ook is dit gesteente zeer bruikbaar voor straatplaveisel, en
vooral voor zoogenoemde trottoirs.
De lava\'s zijn niet zelden zoo poreus dat zij nergens voor te ge-
bruiken zijn, maar dikwijls ook zijn zij zoo hard en vast dat zij zelfs
tot werken van smaak gebruikt kunnen worden. Op de hellingen van
den Vesuvius vindt men zoogenoemde porfierlava\'s, die zoo schoon
zijn dat men hen moeielijk van porfieren kan onderscheiden. Zekere
lavasoorten zijn zeer geschikt om er groote straatsteenen van te maken,
en dit gebeurt vooral veel in Italië; de meeste steden van dat land
zijn met lava bestraat.
Op vele plaatsen gebruikt men het lava ook tot bouwsteen; vooral
de poreuse soorten worden daartoe verkozen, omdat zij licht zijn, en
zich vrij gemakkelijk laten bewerken. De kerk van Clermont en die
van Riom zijn van lava gebouwd en zijn nog in volkomen voldoenden
toestand, ofschoon de laatste reeds 800 jaar oud is.
Lava\'s die als stof door vulkanen uitgeworpen, en later door een
bindmiddel aaneengebakken zijn, vormen het gesteente dat men tuf
of tufsteen noemt. Dit gesteente wordt fijn gemalen tot het zoo-
genoemde tras dat in de metselkalk gebruikt wordt. Van tufsteen,
in Italië peperino geheeten, zijn de meeste gebouwen in Italië gebouwd:
ook in ons land wordt dit gesteente soms in muren van kerken en
andere oude gebouwen gevonden, en dan duifsteen genoemd, waar-
schijnlijk een verbastering van tufsteen. In een slijkstroom, uit water
en lava in poeder bestaande, is Herculaneum bedolven; terwijlPompeji
begraven ligt in zoogenoemde vulkanische asch, dat is het zelfde tuf-
gesteente in fijn verdeelden toestand, maar niet door water tot een
slijk of door een bindmiddel tot een vast gesteente aaneengelijmd.
De meeste gebouwen van deze twee ongelukkige steden zijn van vul-
kanisch tuf gebouwd.
De lichte, schuimvormige of sponsachtige uitwerpselen der vulkanen
heet men puimsteen. Het puimsteen is zoo licht dat het op water
drijft, en wordt veel gebruikt om hout, ivoor, marmer, metaal, glas,
-ocr page 42-
24
DE STEENEN.
enz. te polijsten. Het wordt vooral gevonden op de Liparische eilanden,
het eiland Ischia en anderen tusschen Sicilië en Napels.
Vulkanische asch bestaat uit zeer kleine, lichte steendeeltjes,
die bij eene uitbarsting uit de vulkanen geworpen worden.
Het obsidiaan is een donkergroen en zwart vulkanisch glas,met
een schelpachtige breuk, en uit 70 tot 80 ten honderd kwarts bestaande.
Het wordt somtijds porfierachtig door korrels van glazig veldspaat.
In Mexico werd obsidiaan voorheen gebruikt om er spiegels, messen
en scheermessen van te maken. Het marekaniet is een parelgrijs
halfdoorschijnend obsidiaan van Marekan in Kamtschatka.
HET KALKSTEEN.
Het kalksteen is een van de kostelijkste hoewel niet kostbaarste
gesteenten, waarvan de menschelijke industrie gebruik maakt. In
zuiveren toestand vindt men de koolzure kalk in den vorm van kris-
tallen, op verschillende wijzen van den rhomboëder afgeleid, maar
meestal vertoont zij zich in groote aardachtige of zwak kristallij ne
massa\'s. Men onderscheidt het kalksteen gemakkelijk van de menigte
andere zelfstandigheden die er min of meer op gelijken, door het feit
dat het opbruischt als men er een druppel zuur op laat vallen; het
zuur verbindt zich met de kalk en jaagt het koolzuurgas er uit, dat,
ontsnappende, die opbruisching veroorzaakt. Dit gesteente is niet zeer
hard, en laat zich met een stalen werktuig gemakkelijk krassen en
snijden, en is toch niet al te broos. Die gemakkelijkheid in de be-
werking, zijne verschillende, soms zeer aangename kleuren, en eindelijk
de eigenschap om als het gegloeid wordt zijn koolzuur los te laten,
en zoogenoemde levende kalk te worden, zijn de hoofdoorzaken van
het groote gebruik hetwelk van dit gesteente gemaakt wordt.
Men onderscheidt de kalken Veelal in korrelige en dichte kalksteenen.
Het korrelige kalksteen wordt gewoonlijk met den naam van marmer
aangeduid. Het is een korrelig, suikerachtig gesteente, dat dikwijls
eenige koolzure bitteraarde opgenomen heeft, en zeer verschillend van
vastheid en korrel is. Gewoonlijk is het wit, en aan de kanten door-
schijnend , somtijds echter ook geelachtig, grijs, blauw of rood. Tot
de grofkorrelige verscheidenheden behoort het marmer van Paros, tot
-ocr page 43-
25
HET KALKSTEEN.
de fijnkorreligen het marmer van Klein-Azie, terwijl dat van Carrara
tusschen beiden in staat. Bij brecciemarmer zijn brokken zuiver marmer
aaneengebakken door eene marmermassa die dikwijls leem, chloriet
of glimmer bevat, en ten gevolge daarvan veelal anders gekleurd is.
Op zuivere marmersoorten werkt de verweering slechts zeer langzaam.
Als bijvoegsel vindt men in het marmer vloeispaat, glimmer, ver-
schillende augieten, bergkristal, pyriet, potlood, glanskool en zwavel.
De drie bovengenoemde marmersoorten zijn reeds sedert de oudheid
voor beeldhouwwerken en voor versierselen in de schoone bouwkunst
in gebruik; doch op dit punt komen wij \'aanstonds terug.
Kalksteen is zeer overvloedig in de natuur, en vormt een van de
hoofdbestanddeelen der aardkorst, vooral waar de gesteenten in ge-
regelde lagen gelegen zijn. Koolzure kalk vindt men in de oudste
groepen als opvulsel van spleten in andere gesteenten, en verbonden
met onderscheidene andere delfstoffen; zij ligt ook in lagen, vooral
tusschen het gneis en tusschen leien, en is dan veelal kristallijn, wit
ol grijsachtig en bont. In de secondaire en tertiaire vormingen vindt
men haar bijna overal, van de bergkalk af die op het steenkool
ligt, tot het krijt, en zelfs in de tertiaire vormingen die ontstaan
zijn even voor dat de mensch op aarde verscheen; zij vertoont zich
daarin als zoetwaterkalk.
Koolzure kalk vindt men ook in groote hoeveelheid in sommige
wateren in oplossing. Voortdurend zetten zulke wateren op onder-
scheidene plaatsen kalk af, en zulke uit het water afgezette kalk
noemt men gewoonlijk tuf kalk. Dit geschiedt in zeer vele rivieren,
beken en bronnen; de kalk vormt daarin niet zelden omkorstingen
om voorwerpen, zooals planten, steenen enz., die zich in het water
bevinden. Ook in zeeën en meren ontstaan kalklagen, en dit is zeo
in alle aardperioden gebeurd, en zoo zijn de meeste kalkophoopingen
en kalkbeddingen ontstaan, die wij nu als bergen en heuvels op de
aarde aantreffen. Dat werkeUjk vele kalkyormingen in zeeën en meren
ontstaan zijn, zooals bij voorbeeld de bergkalk of kolenkalk die bij
ons voor stoepsteenen enz. dient, en de kalk die als lithografische
steen bekend is, bewijzen de overblijfselen van dieren en planten die
nu versteend in die lagen aangetroffen worden, maar die voorheen
in zeeën en meren geleefd hebben.
Het gebruik dat er van kalksteen gemaakt wordt is zoo uitgebreid,
-ocr page 44-
26
DE STEENEN.
dat men wel zou kunnen beweren dat dit gesteente alleen alle anderen
zou kunnen vervangen. Als monumentale gesteenten kunnen de mar-
mers, die niets anders als verscheidenheden van kalksteen zijn, met
de granieten en porfieren mededingen; zij zijn zelfs nog beter voor
de architectuur geschikt, en wat de beeldhouwkunst betreft, men
behoeft slechts de meesterstukken van Griekenland, welks bodem mar-
mer in overvloed oplevert, te vergelijken met de granietbeelden van
Egypte en Indie, om te begrijpen van hoeveel nut het marmer ge-
weest is voor de ontwikkeling der schoone kunsten. En wat de ge-
schiktheid van kalksteen voor bouwsteen betreft, er is geen gesteente
dat gemakkelijker te bewerken en tevens meer algemeen verspreid is,
en bovendien verschaft het een metselkalk waarmede zijne eigene brok-
ken samengevoegd kunnen worden tot een gebouw, dat in zekere mate
als uit één stuk gemaakt is. Eindelijk, zonder kalksteen zou er geen
steendrukkunst bestaan, want er is tot heden nog geen ander ge-
steente ontdekt dat de plaats van het kalksteen uit het juratijdvak,
dat men in Beieren vindt, kan vervangen. Al was het slechts om
dit laatste, dan zou het kalksteen den naam van edelgesteente verdie-
nen, meer dan eenige andere steen, als het namelijk de gewoonte
was het woordje edel te geven aan de steenen die ons nuttig zijn,
in plaats van aan steenen die geen nut hoegenaamd doen, die slechts
kleur en glans en hardheid hebben, maar die zeldzaam zijn, zooals
het diamant en zijn schitterend gevolg, robijnen, topazen, saneren
en dergelijken.
Men geeft, gelijk wij boven reeds zagen, den naam van marmer
aan elke soort van kalksteen dat fijn genoeg van korrel is om gepo-
lijst te kunnen worden, en dus tot versiering van gebouwen en tot
het maken van kunstvoorwerpen kan dienen. Vooral de marmers die
kristallijn op de breuk en half doorschijnend zijn, worden voor het
laatstgenoemde doel gezocht. De Grieken en vooral de Romeinen wa-
ren zeer gesteld op het bezit van schoone marmers. De meeste steen-
groeven waaruit zij met groote kosten het marmer verkregen, zijn
thans verloren of uitgeput, en den steen die er uitgehaald is, kennen
wij slechts uit brokken en ruïnen en enkele standbeelden.
Het beroemdste witte marmer is dat van Par os. Sedert het be-
gin van de veertigste olympiade werd dit marmer reeds gebruikt; het was
-ocr page 45-
27
HET KALKSTEEN.
min of meer grof van korrel en iets geelachtig van kleur, maar juist
dat gaf iets zeer aangenaams aan de standbeelden die er van gebei-
teld werden. Vele meesterstukken van oude beeldhouwkunst, en daar-
onder de Diana en de Venus van Medicis, zijn van dit marmer ge-
maakt. Ook het pentelische marmer dat uit den berg Pentelikon bij
Athene gehaald werd, heeft tot het maken van vele prachtige stuk-
ken gediend: wij noemen slechts de bewonderenswaardige friesen van
het Parthenon, den Jason en andere beroemde kunstwerken. Ook de
marmergroeven van C ar rara zijn door de Ouden reeds geëxploiteerd,
doch dezen bestaan nog, en uit deze groeven komt bijna al het mar-
mer dat door onze hedendaagsche kunstenaars bewerkt wordt. Die
marmergroeven zijn wel zeer rijk, maar de hoeveelheid marmer voor
beeldhouwwerken geschikt schijnt hoe langer hoe kleiner te worden.
Vandaar komt het, dat de kubieke el van zulk marmer tegenwoordig
soms ongeveer 1000 gulden kost, namelijk naar de hoedanigheid tus-
schen de 250 en 1200 gulden afwisselend. Geen wonder dus dat een
schoon marmerbeeld een kostbare zaak is, als de ruwe grondstof
reeds zoo duur betaald moet worden.
Wit is de eigenlijke kleur van het marmer, maar veelal is het met
onderscheidene andere stoften vermengd, en daardoor krijgt het niet
zelden andere kleuren; dit doet bij voorbeeld het gele, roode of bruine
ijzeroxyde, het aardpik dat zwart of donkerbruin maakt, enz.
Het marmer dat rouge antique of rosso aniico geheeten wordt, is
geheel rood van kleur en zonder aders; het is zeer schoon en zeld-
zaam. Als er echter witte aders door dit marmer loopen, is het wel
minder in aanzien, maar toch ook zeer schoon, vooral voor pilaren.
Sommige verscheidenheden vertoonen ongeregelde witte vlekken, en
in Languedoc vindt men een gestreept marmer, bloedrood, wit en
grijs, dat zeer geacht wordt en toch niet duur is; van dit marmer
zijn onder anderen de kolommen gemaakt, die den triomfboog van
de Place du Carrousel te Parijs versieren.
De gele marmers vertoonen bijna de zelfde verscheidenheden als de
rooden; hoe zuiverder en gelijker van kleur zij zijn, des te meer wor-
den zij geacht. Het jaune antique of giallo aniico is donker geel
met zwarte of gele ringen. Het schoone marmer van Sienna, dat
brocatella di Sienna geheeten wordt, vertoont groote okergele vlek-
ken met roodachtige aders er om heen. Het mandelato der Italianen
-ocr page 46-
28
DE STEENEN.
is een licht rood marmer met geelwitte vlekken, dat bij Luggezzana
gevonden wordt.
Het groene marmer heeft zijn kleur gewoonlijk te danken aan het
talk, een zelfstandigheid die veel overeenkomst heeft met glimmer;
het talk ligt er in groote bladen in, en daardoor wordt het gesteente
bladerig, en niet zeer geschikt om weerstand te bieden aan de ver-
weering. Echter wordt dit marmer zeer geacht ter oorzake van zijne
schoone kleur. Het cipolin is het meest gewone van alle groene
marmers, en toch is het zeer duur; het is groen met witte of licht-
grijze wolken; een grijze verscheidenheid van Corsica noemt men
bardiglio. Het ver de antico of vert aniique is donker groen ge-
wolkt, en die kleur wordt te weeg gebracht door een stol die men
serpeutijn heet. Het komt in den omtrek van Genua voor. Een ver-
scheidenheid van dit fraaie marmer heet polzivera di Genoa of vert
dEgypte.
Ook in Schotland vindt men zeer fraaie groene marmer-
soorten.
Het blauwe marmer, een witte grond met blauwe of grijze aders,
is ook zeer in aanzien; men gebruikt het vooral voor kleine voor-
werpen. Het schoonste blauwe marmer noemt men bleu turquin: de
balustrade om het koor in de kerk van Saint-Sulpice te Parijs is van
dit marmer gemaakt.
Het zwarte marmer dat de Italianen nero antico noemen, is een
zeer oud zwart marmer; het paragone is een veel jonger gesteente,
ook fraai zwart van kleur; en panno di morte of drap mortuaire
noemt men een ander zwart marmer, met witte fossile schelpen er in
gezaaid. Dit marmer is zeer duur, vooral ook omdat men niet meer
weet waar de groeven zijn die het opgeleverd hebben. Het portor is
een genueesch zwart marmer dat ook zeer geacht wordt. Het is diep
zwart van kleur met fraaie gele aderen. Het schoonste komt uit
Porto-Venese. Onder Lodewijk XIV werd er veel van dit marmer
gebruikt ter versiering van het paleis van Versailles.
Het black marbre der Vereenigde Staten komt uit den omtrek van
liet meer Chaplain. Het brislol marbre van Engeland is een zwart mar-
mer dat eenige witte schelpen bevat; ook het hilkenny marbre is
zwart met witte schelpen. Het bird\'s eye marbre van New-York is
een dicht kalksteen met kristallijne korrels er door gezaaid.
Bouwvalmarmer is een geelachtig marmer met bruine schadu-
-ocr page 47-
HET KALKSTEEN.                                              29
wen en strepen, die zoo gerangschikt zijn dat zij kasteelen, torens
of bouwvallen voorstellen. Die figuren zijn ontstaan door eene ijzer-
oplossing die in het gesteente gedrongen is. Het is eigenlijk een ver-
harde kalkmergel.
Brecciemarmer en conglomeraatmarmer zijn gesteenten
samengesteld het eerste uit hoekige, en het laatste uit afgeronde brok-
ken van kalkgesteenten, die door een kalkachtig cement aaneengelijmd
zijn. Als de brokjes zeer klein van stuk zijn, noemt men het breccie-
marmer brocatella. De schoonheid van het marmer valt eerst in het
oog als het gepolijst is.
Marmer wordt gezaagd door middel van een ijzeren blad of zaag
zonder tanden, door machines of uit de hand bewogen. (Om liet te
polijsten worden de platen eerst met grof zand, daarna met fijner
zand, en eindelijk met amaril gewreven, om vervolgens met tinwit
volkomen glad gemaakt te worden.
De kalkgesteenten die wij tot hiertoe beschouwd hebben, worden,
zooals wij boven zeiden, korrelige kalksteenen geheeten, in
onderscheiding van de dichte kalksteenen die niet gekristalli-
seerd zijn. Witte en grijze kleuren ziet men bij deze laatstgenoemde
gesteenten het meest, doch zij verkrijgen eene geelachtige tint door
ijzeroxyde-hydraat, eene blauwachtige door koolzuur ijzer, eene rood-
achtige door ijzeroxyde, en eene zwarte door kool. Dichte of schub-
bige kalk met kool, en zwart van kleur, heet anthraconiet of
lucullaan, en is somtijds met witte kalkspaataders doortrokken.
Door het opnemen van kool en aardpikachtige zelfstandigheden wordt
de kalk bruin of zwart gekleurd, en ontwikkelt dan bij het verwar-
men of door wrijving een eigenaardigen reuk naar aardpik, waarom
men die wijzigingen ook stinkkalk genoemd heeft. Als er lichter
gekleurde kalk- of bruine dolomietbrokken in dicht kalksteen beslo-
ten zijn, dan krijgt het daardoor het voorkomen van eene breccie.
Gewoonlijk liggen de kalksteenen in lagen, doch zij worden ook
wel, door het opnemen van leem of mergel, schilferig, hoewel toch
altijd grof- of dikschilferig of bladerig. De verbrokkeling maakt de
kalk veelal stokkig, ook wel schelpig, zoodat dit gesteente in meni-
gen vorm voorkomt.
Een zeer veel voorkomend kalksteen noemt men eiersteen,
-ocr page 48-
30
DE STEENEN.
waarover wij op een vorige bladzijde wel reeds gesproken hebben,
doch dat hier toch, om volledig te zijn, nog even vermeld dient te
worden. Het eiersteen of ooliet bestaat uit eene zeer groote
menigte van aaneengebakkene, kleine kogeltjes van dicht kalksteen,
ten hoogste zoo groot als eene erwt. Die kogeltjes gaan somtijds in
rolvormige korrels over, en zijn van binnen dikwijls schalig, dat is
met concentrische lagen, gelijk een bloembol. Zij zijn door eene mer-
gelachtige massa met elkander verbonden. Bij sommige oolietkalken
liggen de kogeltjes vrij of afzonderlijk in eene donkere, dichte kalkmassa.
Het tuf kalk, travertino, is een meestal poreus maar van bin-
nen vaster, ruw aanvoelend, vrij zuiver kalksteen. Het is onder-
scheiden van kleur: binnen in het tuf kalk vindt men niet zelden
overblijfselen van thans nog levende planten en dieren. Het traver-
tino wordt bij Rome en Tivoli gevonden: van dien steen zijn vele
gebouwen van het oude Rome, b. v. het Colosseum, opgetrokken.
Ook in Duitschland gebruikt men tufkalk als bouwsteen.
Het k r ij t is een witte, zeer zuivere koolzure kalk, met eene aard-
achtige breuk, en eene structuur die nauwelijks korrelig te noemen
is. Het krijt bestaat grootendeels uit verbrijzelde schalen van micros-
copische zeediertjes. Veelvuldig vindt men platgedrukte vuursteen-
knollen in horizontale lagen in het krijt liggen. Het natuurlijke krijt
is zelden geschikt om er mede te schrijven, en het witte schrijf krijt
van den handel wordt daarom meestal kunstmatig vervaardigd, na-
melijk door liet vaste krijt tot een poeder te maken, met water te
slibben, en de zuivere deeltjes weder samen te bakken. Het chlo-
rietkrijt is een groene, aardachtige kalk, vermengd met zand en
glaukoniet, een silicaat van ijzeroxydule en kaliumoxyde.
Het albast is een echt kalksteen, doch men moet het niet ver-
warren met een ander gesteente dat den zelfden naam draagt, maar
een zwavelzure en niet een koolzure kalk is. Het kalkalbast is
harder dan marmer, en bruist in zuren op; zijn oppervlakte is ge-
woonlijk gegolfd, en van kleur is het altijd min of meer geelachtig.
Het gipsalbast integendeel is zeer broos en zacht, en kan met
den nagel gekrast worden, wordt niet door zuren aangetast, en is
meestal dof wit van kleur. Men vindt het kalkalbast veelal in grot-
ten en holen in kalkvormingen, in den vorm van druipsteen of
-ocr page 49-
HET KALKSTEEN.                                                31
stalactiet. Men gebruikt het albast voor tafels, vazen, pendules,
en andere kleine voorwerpen, die meestal uit Italië, en thans ook
uit Algiers afkomstig zijn.
Het kalksteen bezit, zooals wij boven reeds even zeiden, alle
eigenschappen die men in een bouwsteen verlangt; ook kan men
met recht zeggen dat de meeste muren die op de aarde gemetseld
staan, van kalksteen zijn gebouwd. Dit gesteente dat zich gemak-
kelijk laat bewerken, vrij duurzaam is en goedkoop, is dus zeker een
van de grootste schatten die de aardbodem den mensch oplevert. Het
zou echter hier te veel plaats innemen als wij alle soorten van kalk-
steen die op aarde gevonden en als bouwsteen gebruikt worden, zouden
opnoemen. De verscheidenheid die in ons land het meest gebruikt
wordt, is het gesteente dat door de geologen bergkalk, en door
de steenhouwers en metselaars hardsteen geheeten wordt. Het is
het blauwachtig grijze gesteente waarvan onze stoepsteenen, venster-
banken, paaltjes, grafsteenen enz. grootendeels gemaakt worden.
Doch behalve als bouwsteen is het kalksteen voor den mensch
nuttig als het gesteente waarvan metselkalk gemaakt wordt. Wij
willen nog eenige oogenblikken onze aandacht op dit belangrijke punt
vestigen.
Bekend is het dat men den naam van kalk, bijtende kalk,
levende kalk of watervrije kalk geeft aan het oxyde van cal-
cium. Door een koolzuur kalkgesteente te gloeien, verlaat het kool-
zuur de kalk, en verkrijgt men een witte stof, warm en bijtend van
smaak, die gretig water en koolzuur tot zich neemt, zoo zelfs dat
zulke bijtende kalk water en koolzuur uit de lucht opslorpt, en daardoor
weder koolzure kalk wordt. Daarbij kristalliseert zij tevens.
De kleine kristallen, die als \'t ware in elkander grijpen en vatten,
maken de massa zeer vast en hard. Zij wordt echter nog veel harder
als men vooraf kleine vaste lichaampjes, zooals zandkorreltjes, met de
kalk vermengd heeft. Die zandkorreltjes worden dan onderling zeer
stevig met elkander verbonden door de kristallen, en de geheele massa
wordt zoo hard als de hardste steen. Dit is het, waarop het hard
worden van de metselkalk berust.
Hoe maakt men metselkalk? Van koolzure kalk, doch niet
overal van de zelfde grondstof: dit verschilt namelijk zeer veel naar
-ocr page 50-
32
DE STEENEN.
de landen waarin het gebeurt. In verre de meeste landen doet men
dit van onderscheidene soorten van kalkgesteenten, doch in ons land,
waar wij zulke gesteenten niet in den bodem bezitten, wordt veel
kalk gemaakt van schelpen. Het is bekend dat er op onze stranden,
vooral op sommige plaatsen, zooals aan het Bildt in Friesland, groote
hoeveelheden schelpen van zeeweekdieren voorkomen. Die schelpen
worden verzameld, en in bijzonder daartoe ingerichte ovens gebrand:
de koolzure kalk, waaruit zij bestaan, wordt zoodoende levende kalk.
In andere landen gebruikt men om kalk te branden zulke soorten
van kalksteen die niet geschikt zijn om voor bouwsteen te dienen.
Men doet dit in bijzonder daartoe ingerichte ovens, doch die ik niet
noodig reken hier te beschrijven. De op die wijze verkregene kalk
verschilt zeer naar den aard en de samenstelling van het kalksteen
dat er voor gebezigd is.
Zuivere koolzure kalkgesteenten, of die ten minste slechts sporen
van koolzure magnesia of van ijzer bevatten, geven een kalk die
veel hitte ontwikkelt als er water bij gedaan wordt, en tevens zwelt,
dat is, in volumen toeneemt als zij gebluscht wordt. Zulke kalk noemt
men vette kalk: zij vormt met water een zeer taai en effen deeg,
dat uitmuntend geschikt is om als metselkalk voor gebouwen enz. in
de lucht, dat is, niet onder water te dienen. Maar als er eene vrij
groote hoeveelheid koolzure magnesia in het kalksteen gevonden
wordt, bij voorbeeld van 10 tot 30 ten honderd, zwelt de kalk
slechts weinig op, ontwikkelt ook weinig warmte als er water bij
gedaan wordt, en vormt een los en grof deeg dat nooit zoo hard
wordt en zoo goed bindt als vette kalk. Zulke magere kalk
geeft een slechte metselkalk.
Om te metselen gebruikt men evenwel nooit kalk alleen, men voegt
er namelijk zand bij. Het zand speelt een groote rol in de metsel-
kalk, het verdeelt de massa, maakt het toetreden van de lucht ge-
makkelijker, en vermindert de dikte van de lagen zuivere kalk. Door
het bijgemengde zand kan de verandering van de kalk in koolzure
kalk dus volkomen gebeuren, ten minste als de laag kalk niet al te
dik is. Bovendien dienen de zandkorreltjes tot kernen of vaste pun-
ten, waar over heen en om heen de kristalletjes van koolzure kalk
zich vormen, zooals men duidelijk kan zien als men uit een stuk
verharde metselkalk een zandkorreltje neemt: het is aan alle kanten
-ocr page 51-
\'M
HET KALKSTEEN.
met kleine kristalletjes bedekt, die er zeer stevig aau vast zitten, en
doordat die kristalletjes in elkander vatten, verkrijgt de geheele massa
eene groote vastheid, zooals ik boven aantoonde.
Niet alle kalksteenen bestaan uit zuivere koolzure kalk; er zijn er
ook die met andere zelfstandiglieden vermengd zijn, zooals ons boven
bij liet spreken over de marmers reeds gebleken is. Kalksteenen die
met leem vermengd zijn en gegloeid worden, geven een kalk die
onder water hard wordt, en wel des te schielijker hoe meer leem zij
bevat. Kalk, bij voorbeeld, met slechts 8 of 10 ten honderd leem,
heeft meer dan een maand noodig om onder water hard te wor-
den; maar kalk die van 20 tot 25 ten honderd leem bezit, wordt
in drie of vier dagen onder water volkomen hard; en eindelijk, kalk
die van 30 tot 40 ten honderd leem bevat, wordt in minder dan
een kwartier hard.
Door het gloeien of branden van kalksteen gebeuren er zeer groote
veranderingen in het gesteente. In een leemhoudend kalksteen vindt
men vóór het branden koolzure kalk, min of meer met koolzure
magnesia vermengd, en leem, dat is, kiezelzure aluinaarde met water.
Doch na het branden zijn de dingen zeer veranderd, en de hydraulische
kalk bevat kalk, kiezelzure aluinaarde en kiezelzure kalk: door zuren
scheidt men er geleiachtig kiezelzuur uit, dat door de ontleding van
de kiezelzure kalk ontstaan is. Deze werking, onder den invloed der
warmte begonnen, houdt in het water vol. Als eens de vrije kalk
water opgenomen heeft, wordt zij door liet leem opgeslorpt, waarvan
men zich kan overtuigen door half gebrand leem in kalkwater te
doen: de koolzure kalk verdwijnt uit de oplossing, en vereenigt
zich innig met het leem.
Het hard worden van hydraulische kalk is dus niet een gevolg
van het vormen van gekristalliseerde koolzure kalk, zooals bij de
gewone metselkalk, maar van de vorming van een dubbele kiezelzure
verbinding, namelijk kiezelzure aluinaarde en kiezelzure kalk.
Doch wij mogen ons niet te lang bij de kalkgesteenten ophouden;
met nog een enkel woord over het kalksteen dat de steenen voor
de lithographie verschaft, eindigen wij dit hoofdstuk. In Beieren, in
het graafschap Pappenheim, vooral in den omtrek van Solenhofen,
Eichstaett en eenige andere plaatsen vindt men een zeer fijn en vast,
3
-ocr page 52-
34
DE STEENEN.
geelachtig of grijs kalkgesteente dat in liet juratijdvak ontstaan is,
en \'t welk men den naam van lithografische kalk gegeven
heeft. Dit kalksteen is geschikt om zuiver gepolijst te kunnen
worden, zoodat een pen of potlood er met het grootste gemak over
heen glijdt.
De wijze waarop men op zulk een steen teekent, en vervolgens den
steen geschikt maakt voor het bedrijf van den steendrukker, is zeer
eeiivoudig. De steen wordt eerst zuiver glad gepolijst. Op zulk een
goed gepolijsten kalksteen teekent men nu met een soort van stift
of potlood, gemaakt van zeep en zwartsel, goed dooreen gemengd
en tot cilinders gerold, en waaraan men een punt slijpt even als aan
een gewoon potlood. Als de teekening gereed is, bevochtigt men den
steen met verdund salpeterzuur. Dit zuur tast den steen aan op de
plaatsen die niet door de teekening bedekt zijn, maar laat de be-
dekte gedeelten volkomen onaangeroerd. Na eenigen tijd wast men
den steen met water en eindelijk met terpentijn af, om elk spoor
van de vette teekenin<* weer te nemen. Als men daarna drukinkt
brengt op den zoo behandelden steen, waarop nu geen bewijs van
lijnen of strepen meer te zien is, kan men door middel van een
pers een afdruk van de teekening op papier verkrijgen. Het is een
zeer verrassend gezicht als men een steendrukkerij bezoekt, te zien
dat men van een steen waarop geen enkel lijntje, geen spoor van
een teekening zichtbaar is, een steendrukplaat verkrijgt eenvoudig
door er een rol drukinkt over te rollen, er een blad papier op te
leggen, en onder de pers te drukken.
De verklaring van dit verschijnsel is de volgende: De gedeelten
die door het zuur aangeraakt zijn, nemen geen inkt aan, en die
niet door het zuur aangetast zijn, integendeel wel. Men moet dit
evenwel niet toeschrijven aan het kleine verschil in hoogte tusschen
de aangetaste en niet aangetaste j)laatsen van den steen; dat verschil
is onmerkbaar. Neen, het is een gevolg van een zeer opmerkelijke
physische verandering die er op den steen gebeurd is. Door het zuur
is de oppervlakte op sommige plaatsen zoodanig gewijzigd dat de
inkt nu daarop geen vat heeft, terwijl dit wel het geval is op de
onaangeraakte plaatsen.
Volkomen iets dergelijks ziet men als men een letter met den vinger
op een glasruit schrijft, en men er vervolgens op ademt: de aange-
-ocr page 53-
HET KALKSTEEN.                                              35
raakte plaatsen zullen geen waterdamp tot zich nemen, en de anderen
wel. Tn de daguerreotypie op zilver gebeurt iets dergelijks; de deelen
van de zilverplaat die door het licht niet getroffen zijn, kunnen geen
kwikdamp opnemen: die damp vestigt zich slechts op de met jood-
zilver bedekte gedeelten van de plaat, die door het licht geraakt en
scheikundig gewijzigd zijn geworden.
Eindelijk moeten wij hier nog met een enkel woord spreken over
een leembevattend kalkgesteente \'t welk men mergel noemt. Mer-
gel is een onzuiver kalkgesteente of liever een innige verbinding
van koolzure kalk en 20 tot 60 ten honderd leem. De mergel-
soorten zijn weeker dan kalksteen, hebben eene aardachtige breuk,
rieken naar leem als er op geademd wordt, en worden somtijds met
water plastisch. Uzeroxyde en ijzeroxydehydraat geven er kleuren
aan, en veelal zijn zij ook met kwartszand gemengd, waardoor zij
eene ruwe oppervlakte verkrijgen. Gewoonlijk zijn zij schilferig, en
vervallen somtijds door venveering in kleine dobbelsteenen. Naar de
verschillende bijvoegselen onderscheidt men kalkmergel, leemmergel,
zandmergel; naar de structuur mergelsteen, mergellei, mergelaarde
en mergeltuf. De mergelleien zijn somtijds met aardpik bezwangerd,
en daardoor donker gekleurd. Komen daar nog koperertsen bij, dan
ontstaat liet k o p e r 1 e i, hetwelk in het graafschap Mansfeld de grond-
stof voor een belangrijken koper- en zilverbergbouw en smeltwerken
levert. Het kalkmergel vervalt gemakkelijk, en wordt daarom veel ge-
bruikt om een kouden, leemachtigen bouwgrond te verbeteren.
En zoo hebben wij zekerlijk genoeg over het kalksteen gesproken
om aan te toonen, dat het een van de grootste schatten is die de
aardbodem den mensch oplevert. Deze stof bezit geen enkele eigen-
schap die wij niet tot ons voordeel weten aan te wenden: haar half-
doorschijnendheid, haar hardheid, haar glans en kleuren zijn de oor-
zaken dat zij ons als marmer dient; haar vastheid en de gemakke-
lijkheid waarmede zij zich laat bewerken, maken haar tot bouwsteen
geschikt; haar geschiktheid om door warmte ontleed te worden, waar-
door het koolzuur er uit gejaagd en zij tot bijtende kalk gemaakt
wordt, stelt ons in staat haar als metselkalk te gebruiken; en ein-
delijk hare eigenschap om zich door een zwak zuur te laten aantasten,
3*
-ocr page 54-
36
DE STEENEN.
en daardoor plaatselijk van aard te veranderen, is de oorzaak waar-
door zij in zoo groote mate tot den vooruitgang van kunsten en we-
tenscliappen medewerkt.
HET GIPS.
Het gips of de zwavelzure kalk is een gekristalliseerd, korre-
lig , vezelig, vlokkig, schilferig, of dicht gesteente. Het is van kleur wit,
grauw of bont, door kool en aardpik ook wel zwart gekleurd of gevlekt.
Zwart gips noemt men stinkgips. Slechts zelden zijn er bij het
gips lagen te bespeuren, gewoonlijk is het massief of wel vlokkig,
welke vlokken in dat geval dikwijls sterk gewonden of gebogen zijn.
Het gips bevat dikwijls enkele kristallen en ook bijvoegsels van ver-
scheidene mineralen; veeltijds bezit het leem, en is soms innig met
koolzure kalk verbonden. Dit gesteente is niet zelden poreus, of omgeeft
groote grotten of holten, zoogenoemde schoorsteenen, die door
uitspoeling gevormd zijn boven loodrechte, soms zeer lange kokers
van een voet wijdte. Uit die schoorsteenen is denkelijk vroeger steen-
zout weggespoeld. Een zeer fijnkorrelig wit gips, het zoogenoemde
albast, waarover wij straks nog even zullen spreken, wordt tot ver-
sierselen verwerkt, terwijl de meer onzuivere soorten, hetzij rauw,
hetzij gebrand, tot verbetering van bouwgronden, en gebrand ook
als metselkalk gebruikt worden.
Het gips is een verbinding van zwavelzuur, kalk en water. Door
hitte wordt die verbinding ontleed, het water gaat er uit, en er
blijft watervrij gips over: tals men deze stof tot poeder maakt, en er
weer water bij doet, herstelt liet gesteente zich terstond weder, maar
krijgt nooit zijne vorige hardheid terug. Op die eigenschap van met
water, of liever door het opslorpen van water, vast te worden, is het
gebruik van deze stof als pleister gebouwd.
Het gips is bij lange na zoo overvloedig niet op aarde verspreid
als het kalksteen; liet komt slechts in enkele beddingen voor, die
gewoonlijk niet zeer uitgestrekt zijn. Vooral in Frankrijk vindt men
gipsgroeven, zooals bij voorbeeld die van Montmartre en Ménilmon-
tant bij Parijs.
Als men het gips na gebrand te zijn aan de lucht blootgesteld
-ocr page 55-
.\'57
HET GIPS.
laat liggen, neemt het \'t water uit de lucht tot zich en wordt in zekere
mate onbruikbaar. De snelheid waarmede het gips water tot zich
neemt, is de reden waarom men het in kleine hoeveelheden gereed
maakt, naarmate men het wil gebruiken. Het leent zich met de grootste
gemakkelijkbeid tot het maken van afgietsels of\' zoogenoemde moules,
die de fijnste versieringen en bijzonderheden van het voorwerp nauw-
keurig overnemen, en die eigenschap, gevoegd bij zijne taai- of vast-
heid en zijne schoone witte kleur, maakt dat het gips de meest ge-
schikte stof is die wij kennen voor plafonds- en muursieraden bin-
nenshuis. Vooral voor het maken van afgietsels of afdruksels is ,
zeiden wij zooeven, het gips bij uitnemendheid geschikt: een kleine
toeneming van volumen op het oogenblik waarop het vast wordt,
maakt dat het met eenige kracht dringt in de kleinste holligheden
van het voorwerp waarvan men een afdruksel neemt, en zoodoende
krijgt men er een volkomen getrouw afbeeldsel van. Dit is een zeer
uitnemende eigenschap van het gips, daar liet ons veroorlooft de
meesterstukken der beeldhouwkunst met alle schoonheden viin de
originelen tot in het oneindige en met zeer weinig kosten te verme-
nigvuldigen. Die copieën zijn wel is waar niet geschikt om in de
opene lucht geplaatst te worden, daar zij zoo spoedig verweeren en
vergaan, maar binnenshuis zijn zij daaraan niet blootgesteld, en duren
zij zeer lang.
Zekere verscheidenheden van zwavelzure kalk die fraai wit van
kleur zijn, verschaffen wat men gewoonlijk albast noemt, doch dat
de delfstofkundigen gipsalbast heeten, in onderscheiding van het
kalkalbast waarover wij boven reeds gesproken hebben. Dit gipsalbast
is zeer zacht, zoo zelfs dat men het met den nagel kan krassen,
en dus is het zeer gemakkelijk tot kandelaars, vasen, pendules,
beeldjes, sigarenbakjes enz. te verwerken. Doch die zachtheid, zoo
voordeelig voor den bewerker, is nadeelig voor den gebruiker, en
zoo komt het dat zulke voorwerpen in \'t algemeen niet zeer geacht
zijn. De Romeinen haalden het albast, waarvan zij zeer schoone vaten
voor reukwerken maakten, vooral uit de omstreken van Alabastrum
in Egypte, waarvan de naam van dezen steen afkomstig is. Het al-
•bast dat tegenwoordig in den handel voorkomt, is uit Volterra in
den omtrek van Florence afkomstig.
-ocr page 56-
88
DE STEENEN.
HET DOLOMIET.
De gesteenten die men dolomieten noemt, naar den franschen
delfstof kundige Dolomieu, bestaan uit eene verbinding van koolzure
talk en koolzure kalk, waarbij evenwel, gelijk bij de kalksteenen,
vele andere stoften kunnen komen. De verhouding van de talk of de
bitteraarde tot de kalk is zeer verschillend, en een langzaam over-
gaan van het dolomiet in dicht kalksteen is in \'t geheel niet zeld-
zaam. Gewoonlijk zijn de dolomieten schubbig-korrelig. De breuk heeft
dikwijls een parelmoerglans; zij vertoont tevens eene menigte kleine
holligheden die met teedere kristallen bekleed zijn. De kleur is wit,
grijs, geelachtig of, door een gering ijzergehalte, roestkleurig. Door
aardpik wordt het dolomiet stinksteenachtig, door leem mergelachtig,
en door het opnemen van koolzuur ijzeroxyde wordt het somtijds een
ijzerkalk. De dolomieten zijn deels massief, deels laagsgewijs, zijn
zeer aan verweering onderworpen, en geven een leemachtigen kalk-
grond die voor den plantengroei zeer gunstig is.
Het dolomiet, uit koolzure talk en koolzure kalk bestaande, brengt
ons dus van de kalksteenen op de talkgesteenten over. Van deze talk-
gesteenteu noemen wij slechts de volgenden:
Het talksteen is een hard en taai gesteente dat min of meer
kalk bevat, en soms volkomen vast is. Gewoonlijk wordt het in groote
mate door aderen van wit kwarts doortrokken. Veel talksteen bevat
chloriet, eene olijt\'groene delfstof, in plaats van kalksteen, en gaat
zoodoende onmerkbaar over in
het chlorietlei, dat zich slechts door de donkergroene kleur
onderscheidt van talklei. Deze leigesteenten zijn voor het grootste ge-
deelte de goudvoerende gesteenten der wereld, vooral de kwartsaders
die er doorheen loopen, zooals wij later bij het spreken over het
goud zullen zien. Platina, iridesmium, pyrieten en vele andere delf-
stoft\'en komen in deze leien of in tusschen gelegene beddingen voor.
Het tal klei gelijkt op chlorietlei, maar is meer vettig op het
gevoel, daar het talk bevat in plaats van chloriet. Talklei is meestal
lichtgrijs of donker grijsbruin van kleur. Het breekt in dunne pla-
te\'n, maar die veelal zeer broos zijn.
Nog een paar andere steensoorten die wij hier zeer gepast kunnen
beschouwen, zijn de volgenden:
-ocr page 57-
:30
HET DOLOMIET.
Het serpent ij n komt als een gesteente op vele plaatsen voor.
Ook vindt men het in korrelig kalksteen dat daardoor groen ge-
wolkt van kleur wordt: dit is liet vert-antique marmer. Deze mar-
mersoort wordt in Amerika zeer gezocht voor tafels, schoorsteenman-
tels enz. Aan de buitenlucht blootgesteld verweert liet ongelijk, en
verliest weldra zijn glans.
Dit donkergroen gesteente vergezelt veelal talkhondendegesteenten,
en gaat niet zelden van korrelige kalk of marmer vergezeld. Dik-
wijls bevat het serpentijn een bladerige groene verscheidenheid van
hoornblende, die diallage genoemd wordt. Een gesteente uit dial-
lage en veldspaat bestaande, wordt diallage rots of euphotide
geheeten.
Het steatiet of zeepsteen is een zacht gesteente dat zich
gemakkehjk met een mes laat snijden, en vettig op het gevoel is.
Zijne kleur is gewoonlijk grijsgroen. Steatiet komt voor in beddin-
gen, meestal vergezeld van talklei. Ten gevolge van de gemakkelijk-
heid waarmede dit gesteente zich laat bewerken, en vooral omdat
het tegen vuur bestand is, wordt liet steatiet veel in platen ge-
sneden voor ovens, kachels enz. Tot poeder gemaakt steatiet wordt
gebruikt om de wrijving van machineriën enz. te verminderen, en
om het, met potlood vermengd, tot kroesen en kruiken te bakken.
Steatiet bevat niet zelden kristallen van magnesiahoudenden kalksteen
(dolomiet) en bruinspaat, alsmede pyriet en actinolietkristallen.
Zeepsteen wordt ook tot bladen gezaagd en op de draaibank be-
werkt. Na verwarmd te zijn, kan het gepolijst worden, en krijgt dan
een donker groene kleur. Ook worden er pijpen voor waterleidingen
uit geboord, in plaats van looden pijpen. Deze steen wordt ook in
het porseleinmaken gebruikt: hij maakt het zoogenoemde biscuit half
doorschijnend, maar broos en vatbaar om door eene geringe veran-
dering van warmtegraad te breken. Hij dient ook om serpentijn,
albast en glas te polijsten, en om vetvlekken uit laken te maken. Te
Como in Lombardije maakt men potten en pannen voor keukenge-
bruik van zeepsteen.
Potsteen, pierre ollaire, is een vast steatiet waaruit men in
Frankrijk schotels draait. Het is een onzuivere talk die grijsgroen
of donkergroen van kleur en vettig op liet gevoel is.
Het nephriet is een zeer taai en vast gesteente dat groen of
-ocr page 58-
10
DE STEENEN.
blauwachtig van kleur is. Van dit gesteente, \'t welk ook jade ge-
noemd wordt, worden beeldjes gemaakt, die voorheen als amuletten
gedragen werden. Men meende daarmede nierziekten te genezen, van-
waar de naam nephriet, naar het grieksehe woord nepAroa, eene
nier. In China, Nieuw-Zeeland en het westen van Amerika worden
door de inboorlingen bijlen, messen en vele andere dingen van ne-
phriet gemaakt.
Het meerschuim is een dof wit, aardachtig gesteente, dat door
verhitten hard en wit wordt. Als het uit de aarde opgegraven wordt,
is het zacht, vettig op liet gevoel, en geeft af als zeep; ook wordt
liet door de Tartaren als zeep gebruikt om linnen te wasschen. Van
meerschuim worden de bekende turksche pijpekoppen gebakken. "Wij
komen later, bij het spreken over de aardsoorten, nog even op het
meerschuim terug.
HET ZANDSTEEN.
Zandsteen is een kwartszand aaneengelijmd door een cement,
dat in \'t algemeen van den zelfden aard is, en dat het zand doet
veranderen in een soms zeer harden steen. Somtijds is de textuur
van het zandsteen zoo vast aaneengesloten, dat het moeielijk is er
de korreltjes in te onderscheiden waaruit liet samengesteld is, maar
meestal is het zand er zeer wel in te onderscheiden, en in zekere
omstandigheden is het met keisteenen van verschillende grootte ver-
mengd. Men geeft het zandsteen den naam van poddingsteen,
ook wel van grindsteen, en ook van conglomeraat als de
steenbrokken die er in liggen, afgerond zijn, en van gruissteen
of van breccie als zij hoekig en kantig zijn. Over kalkconglome-
raten en kalkbrecciën hebben wij bij het marmer reeds gesproken.
Men noemt de zandsteenen psammietachtig, als zij bij een leem-
achtig bindmiddel, door bijvoeging van glimmerplaatjes, schilferig
zijn geworden; arkosen, als zij behalve de kwartskorrels ook eene
groote menigte veldspaatkorrels en wel meest van orthoklaas bevat-
ten, en gewoonlijk een zeer kwartsaclitig bindmiddel hebben. De
groenachtige molasse in Zwitserland heeft een uit kalk bestaand
-ocr page 59-
41
HET ZANDSTEEN.
bindmiddel. Tot het zandsteen behoort ook het macigno uit Opper-
Italie. Het bindmiddel veroorzaakt eeue groote menigte verschillende
zandsteeuen, die ook verschillende namen dragen; b. v. kwarts-,
mergel-, kalk-, talk-, melafier-, ijzer-, chloriet", asphalt- en kool-
zandsteen. Gemakkelijk verweeren vooral de schilferige zandsteeuen,
en vormen dan een gunstigen bouwgrond, vooral als het bindmiddel
de overhand heeft. Doch wanneer dit laatste kwartsachtig is, of wel
de geringste gedeelten der massa uitmaakt, dan ontstaat er eene
zeer onvruchtbare aardsoort.
Zandsteenen zijn ruw op het gevoel: velen zijn zeer hard en vast,
terwijl anderen tusschen de vingers aan stukken gewreven kunnen
worden. Gewoonlijk bestaan zij uit kwartskorrels alleen, maar soms
vindt men er ook veldspaatkorrels in, en in vele vaste zandsteenen vindt
men ook leem: het gesteente is dan een leemzand steen of p s a m-
miet. Zandsteenen komen in elke vorming voor, van de oudste
silurischen tot het tegenwoordige tijdvak.
Als zandsteen zeer hard en grof is, en hier en daar kwartsklonters
of keien bevat, noemt men het grit. Van dit gesteente maakt men
in Engeland molensteenen, en noemt liet daarom millstone grit.
Zandsteen wordt in de landen waarin het voorkomt tot bouwsteen
gebruikt. liet komt in onderscheidene kleuren voor: rood, groen,
grijs, geel, wit, bont en anderen: het roode zandsteen waarvan
onder anderen de stationsgebouwen van den Taunusspoorweg gebouwd
zijn, is een zeer fraaie verscheidenheid. In Zwitserland gebruikt men
een tertiair zandsteen dat groenachtig van kleur en zeer fijn van
korrel is. In liet westen van Duitschland gebruikt men een grijsach-
tig zandsteen, dat vooral in den omtrek van Bentheim gevonden
wordt. Van dit bentlieimer zandsteen is ook het Paleis te Amster-
dam gebouwd. Te Parijs gebruikt men het zandsteen uit de omstreken
van die stad voor straatbevloering. Men kan denken hoeveel zand-
steen er tot dat doel te Parijs verbruikt wordt, als men bedenkt dat
de straten van die stad een oppervlakte van meer dan twee millioeu
vierkante ellen beslaan, en dat de duizende en nogmaals duizende
rijtuigen die te Parijs zijn, de zandsteenen spoedig doen verslijten.
Tot slijpsteenen vooral wordt het zandsteen verkozen: daartoe moet;
het zeer gelijk van korrel zijn, en van een fijnheid in verhouding
tot den aard van het voorwerp dat er op geslepen moet worden. Do
-ocr page 60-
41
DE STEENEN.
zandsteenen die men gebruikt om seizen te slijpen , moeten, gelijk ge-
makkelijk te begrijpen is, veel ruwer en grover zijn dan de steenen
waarop men scbeermessen aanzet. Bekend is dat men liet zandsteen
veelal in den vorm van een molensteen tot slijpsteen gebruikt, "hi
dien vorm dient het in vele fabrieken niet slechts tot slijpen, maar
ook tot polijsten en snijden van harde lichamen. Het is op slijp-
steenen van een zeer vast en hard zandsteen, die zeer snel om-
wentelen, dat men te Oberstein het agaat tot onderscheidene fraaie
sieraden bewerkt; het is op slijpsteenen van zandsteen dat men het
glas slijpt, en randen en facetten en andere vormen weet te geven
aan een eenvoudig stuk glas, zoo zelfs dat men het den naam geeft
van kristal.
HET LEI.
Men vindt in den schoot der aarde onderscheidene soorten van
gesteenten die schilferig of bladerig van structuur zijn, dat is die in
overal even dunne platen of bladen verdeeld kunnen worden. Tn zeer
veel gevallen is die splijtbaarheid een gevolg van de aanwezigheid
van glimmerplaatjes tusschen de platen van het gesteente, maar ook
hangt zij wel van geheel andere oorzaken af, die met de wijze waarop
het gesteente ontstaan is in verband staan, namelijk of het als dunne
sliblaagjes in water bezonken is. Doch dit punt te bespreken zou ons
hier te ver op aardkundig gebied voeren. In \'t algemeen geeft men den
naam van lei aan zulk een in dunne platen splijtbaar gesteente. Het
lei is zeer geschikt voor dakbedekking, voor het maken van vloer-
steenen, en andere voorwerpen in den vorm van platen. De meest
voorkomende leigesteenten zijn het glimmerlei, een gesteente uit
glimmer en kwarts bestaande, het 1 e e m 1 e i dat uit glimmer en leem
bestaat, bladerige kalk en bladerig zandsteenen anderen.
Wij willen een vluchtigen blik op eenige leisoorten werpen. Het
daklei is een gekristalliseerd lei met eene bijna tot in het onein-
dige gaande splijtbaarheid of schilfering, die niet parallel loopt met
de lagen. De kleur is groenachtig of blauwachtig grijs, zelden
witachtig, en is op de splijt- en schilferingvlakten glinsterend en
glimmend, met een parelmoer- of zijdeglans. Waarschijnlijk is het
-ocr page 61-
HET LEI.                                                       43
daklei uit het gewone lei ontstaan. De zuivere, zwarte soorten
worden tot schrijfleien, maar de minder zuivere, doch licht splijt-
bare verscheidenheden door leidekkers voor daken gebruikt.
Bij het gewone lei zijn microsomische glimmerplaatjes, leem en
kwartskorreltjes tot eene homogene massa verbonden. Zijne splijtvlak-
ten zijn minder glanzig dan die van het daklei. Door verweering
vervalt het niet zelden in kleine, scherpkantige of lange en parallel-
liggende stukken, die op griffels gelijken. Het is dikwijls moeilijk
van daklei te onderscheiden en gaat daarin over.
Het s 1 ij p 1 e i is een dichte, onduidelijk schilferige, geelwitte,
grijze of groenachtige leisoort, die door haar groot kwartsgehalte zekere
ruwheid en scherpte verkrijgt, zoodat men het als slijpsteen kan
gebruiken.
Aluinlei is een veel kool en pyriet bevattend lei, zwart, dikwijls
glanzig, schelpachtig op de breuk en door vele spleten doorkruist.
Door verweering of roosting vormt er zich zwavelzuur leem, \'t welk
men uitloogt; vervolgens voegt men er zwavelzure potasch bij, en
door uitdamping verkrijgt men aluin.
Te eken krijt of zwartkrijt is eene zwarte leisoort, met een
zoo groot koolgehalte dat het afverft en schrijft. Het is aardachtig,
dof, week, op de streep een weinig glanzig, en onvolkomen schilferig.
Men teekent er mede op papier en hout.
Br andlei is een met glimmer en zand gemengd en met kool
doordrongen, dicht en aardachtig lei, op welks splinteringsvlakten
dikwijls afdruksels van planten gevonden worden. Het brandlei is
met zooveel steenkool vermengd, dat het, in brand geraakt, voortbrandt.
Het kool lei is een met glimmer en zand gemengd, schilferig
en aardachtig leem. Het heeft eene aardachtige breuk, is grauw en
zwart, zuigt water op, valt in de lucht aan bladen, en verandert
langzamerhand in plastisch en leem. In de jongere aardlagen is het
niet zeldzaam.
De meeste leisoorten verweeren zeer schielijk, en geven een leem-
of wel een kleigrond, die in het algemeen voor den plantengroei
gunstig is. De oude, donkere leien worden door de zonnestralen ver-
warmd, en zijn daardoor den wijnbouw bevorderlijk, gelijk dat b. v.
aan den Rijn vrij duidelijk is.
Van alle leien is het leemlei het nuttigste: van alle overige soorten
-ocr page 62-
44
DE STEENEN.
zijn de platen te zwaar om tot dakbedekking te kunnen dienen. Doch
niet voor daken alleen dient ons het leemlei, ook voor het lei dat
op school een hoofdrol speelt wordt dit gesteente gebruikt.
Het leemlei dat ook wel daklei genoemd wordt, is van verschil-
Dc leigroeven van Angers.
lende kleur, maar meestal van een karakteristieke grijze kleur die
men daarom leikleurig noemt. Dit gesteente laat zich met de uiterste
gemakkelijklieid in dunne platen met gladde oppervlakten verdeelen,
die met weinig moeite voor het gebruik geschikt te maken zijn. Bekend
-ocr page 63-
45
HET ASBEST.
is het dat men in landen die leisteenen bezitten, algemeen leien daken
op de huizen heeft, terwijl wij ons met gebakken dakpannen moeten
behelpen, en slechts kerken en andere openbare gebouwen met leien
dekken. Voor de leien die men op school gebruikt, verkiest men een
vast en fijnkorrelig lei waarvan de oppervlakten met puimsteen glad
geschuurd worden. De griffel moet van een leisteen gemaakt worden,
dat een weinig zachter is dan liet lei waarop men schrijft, zoodat hij
geen krassen er in maakt maar gemakkelijk afgeeft, en men de poe-
derachtige streep zonder moeite weer kan uitwisschen.
Het plaatje op blz. 44 vertoont ons de leigroeve van Angers in
Frankrijk. Er zijn onderscheidene leigroeven in Frankrijk, zooals in
de Pyreneën en de Ardennen, maar die van Angers overtreffen alle
anderen zoowel in het getal van arbeiders die er in werken, als in
de kwaliteit van het lei. Die groeve bevindt zich ten westen van de
stad op den weg naar Saumur, en wordt reeds sedert eeuwen geëx-
ploiteerd. Wijd gapende groeven strekken zich tot een groote diepte
uit: het lei wordt er bij trappen in losgemaakt, en door stoom-
machines naar boven gehaald. Ouvriers d\' a bas noemt men de lieden
die het lei in de groeve losbreken, en ouvriers d" a haut de werk-
lieden die het lei, als het naar boven gebracht is, tot groote platen
voor dakbedekking, voor vloertegels en voor sehrijneien bewerken.
HET ASBEST.
Er zijn steenen die in plaats van in bladen te splijten zich in draden
of vezels verdeelen: men noemt dat de vezelige textuur van een steen.
Deze textuur is vooral zeer opmerkelijk in het asbest, een zonderlinge
stof die eenige overeenkomst met liet amphibool schijnt te hebben.
Soms is het asbest zoo hard en taai als hout, en soms zijn de vezels
zoo buigzaam en zacht als zijde, zoodat iemand die het niet weet nooit
zou kunnen gelooven dat deze stof een delfstof, een steen is.
Er zijn onderscheidene soorten van asbest: het gewone komt voor
in dunne vezels, die gemakkelijk vaneen te scheiden zijn, en niet
zelden op vlas gelijken. Het is groen, grijs of wit van kleur met
satijnglans. De soort die men houtasbest noemt, is vast en hard,
bruin of geelachtig van kleur, en ziet er bijna als versteend hout uit.
-ocr page 64-
40                                                   DE STEENEN.
Een andere soort, het bergleer, komt in dunne taaie bladen voor,
en heeft liet voorkomen van zoolleer. Het bestaat, evenals het hout-
asbest, uit door elkander liggende vezels van asbest, en vormt dunne
strooken tusschen de lagen of in spleten van hel gesteente. Ook
bergkurk is eene dergelijke stof, doch komt in dikkere massa\'s
voor; het is zoo veerkrachtig als het gewone kurk, en is meestal wit
of grijswit van kleur.
Het asbest geniet een beroemdheid grooter dan het verdient. Door
zijne vezels met hennip te vermengen, kan men het spinnen, weven,
en er een soort van lijnwaad van maken, waarvan men een kleed kan
vervaardigen. Zulk een kleed is onbrandbaar, want als men het in
\'t vuur houdt, verbrandt slechts de plantenvezel maar de steenvezel
blijft ongeschonden. Daarom heeft men voorgeslagen van die stof
onbrandbare kleederen te maken, voor het geval dat er iets uit een
brandend huis gered moest worden. Zulk een kleed kan echter niet
aan liet doel beantwoorden, want al verbrandt liet niet, het laat toch
de hitte van het vuur door, en beschermt den man dien het draagt
dus evenmin voor verbranden als voor den dood door verstikking in
de rook en vlammen. Men heeft ook voorgeslagen een onbrandbaar
pajner van asbest te maken, om er zeer belangrijke stukken op te
schrijven. Ook maakt men er onbrandbare lampepitten van: vooral
in boedhistisclie tempels in Indie ziet men zulke pitten in de altijd
door brandende lampen.
HET MALACHIET.
Het malachiet is een kopererts waarover wij later moeten spreken
doch dat wij toch ook hier even moeten vermelden als een der schoonste
steenen die men kent, en die tot sieraden gebruikt worden. Het malachiet
is een zachte steen, maar die desniettemin geschikt is om fraai ge-
polijst te worden. Het vergezelt gewoonlijk andere koperertsen, en
vormt korsten die, als zij dik zijn, gestreept zijn en zeer fraaie
kleuren in banden en vlammen vertoonen, afwisselend lichter en don-
kerder. Kristallen van malachiet zijn zeer zeldzaam. De mijnen van
Nischne Tagilsk leveren eene groote hoeveelheid van dit erts op.
Eene gedeeltelijk outbloote massa is van boven 9 voet bij 18 voet groot
-ocr page 65-
HET AZUURSTEEN.                                               17
en het nog bedekte gedeelte bevat ten minste een half millioen pond
zuiver malachiet. Een ander blok, uit die mijnen verkregen, woog
40 ton. Andere bekende plaatsen die malachiet opleveren, zijn Chessy
in Frankrijk, Sandlodge op de Shetlands, Schwartz in Tyrol, Corn-
wallis, het eiland Cuba, alsmede sommige plaatsen in Noord-Amerika.
De kleur van het malachiet is prachtig groen met lichter gekleurde,
ongeregelde en rondloopende aders en vlammen. Men vindt liet meestal
in kleine klonterige massa\'s, die men tot dunne plaatjes zaagt,
waarvan prachtige kistjes en doosjes gemaakt worden, en die ook soms
tot een zeer kostbare versiering van vertrekken in vorstelijke paleizen
gebruikt worden, zooals in het paleis te Sarskoje-sele in Eusland.
Groote massa\'s worden verwerkt tot tafelbladen, schoorsteenmantels
en vazen die uitstekend schoon zijn, ten gevolge van de prachtige
kleurschakeeringen en kleurringen. In het paleis van Versailles is een
kamer die met tafels, vazen en andere voorwerpen van malachiet ver-
sierd is, en in vele vorstelijke paleizen ziet men iets dergelijks.
Het malachiet is een zeer duur gesteente.
HET AZUURSTEEN.
Het azuursteen of lapis lazuli is een zeer schoone hemelsblauwe
steen, niet zelden met witte of goudkleurige glimmerplaatj es en kwarts-
kristalletjes en kleine kristallen van pyriet of zwavelijzer gespikkeld.
Het bestaat uit kwarts, aluin en soda, en wordt vooral in sommige
landen van Azië, zooals Perzie, China, Siberië en Indie aangetroffen.
Azuursteen is harder dan marmer. Deze schoone steen wordt hoog
geschat voor prachtige vazen, en voor ingelegd werk, en ook als
versiersel van bouwwerken. In sommige italiaansche kerken ziet men
prachtige platen van dit gesteente in de muren enz. gemetseld. Ook
wordt het in mozaïekwerk gebruikt. Tot poeder gestooten vormt liet
de schoonste en duurzaamste van alle blauwe verfstoffen, wordt dan
ultramarin geheeten, en is een der duurste kleurstoffen.
HET VLOEISPAAT.
• Het vloeispaat is een steen die uit calcium en fiuor bestaat.
Van kleur is het meestal zeer helder wit, licht groen, purper, helder
-ocr page 66-
48
DE STEENES.
geel, ook soms rozerood of hemelsblauw; de massieve verscheidenhe-
den vertoonen veelal verschillend gekleurde strepen of kringen. De kris-
tallen zijn halfdoorschijnend. Deze steen tot poeder gestooten en op een
gloeiende ijzeren plaat geworpen, phosphoriseert en geeft een helder
licht van verschillende kleuren: sommige verscheidenheden geven een
smaragdgroene, anderen een purpere, blauwe, rozeroode, paarse of
oranjekleurige tint aan de vlam.
Het vloeispaat gelijkt door zijne fraaie kleuren op sommige edel-
gesteenten, maar door zijne zachtheid onderscheidt men het daarvan
gemakkelijk. Zijne sterke phosphorescentie is een wezenlijk kenmerk,
alsmede het ontwikkelen van fluorgas na bevochtiging met zwavel-
zuur. Deze delfstof komt voor in aderen in gneis, kalkleien, leien,
kalksteen, en in sommige steenkoolbeddingen. In sommige looderts-
mijnen is vloeispaat het ertsvoerende gesteente, de zoogenoemde gang.
Vooral in Derbyshire in Engeland vindt men overvloedig vloeispaat.
Het kan zeer fraai gepolijst worden, en wordt tot vazen, kandelaars
en verschillende andere dingen bearbeid. De fraaie purperen verschei-
denheid met geelachtig witte strepen is vooral gezocht. Vloeispaat is
moeilijk te bewerken daar het zoo broos is. Meestal wordt het op de
draaibank bearbeid, eerst met een fijnen stalen beitel, dan met een
ruwen steen, en eindelijk met puimsteen en amaril. De barsten in
de massa voorkomende, worden gevuld met galena, een delfstof die
dikwijls bij vloeispaat gevonden wordt.
Vloeispaat wordt ook gebruikt om er vloeizuur van te maken, dat
tot etsen dient. Om eene teekening in glas te etsen, bedekt men
liet met een mengsel van geel was en hars, in een dun laagje uit-
gespreid: de teekening wordt er in gekrast, een weinig vloeizuur in
de krassen gegoten, en na eenige minuten is de teekening in het
glas gebeten of geëtst. Vloeispaat wordt ook gebruikt als een vloed
in liet smelten van koper- en andere ertsen, vandaar de naam fluor.
HET KWARTS.
Boven hebben wij reeds gezien dat het kwarts uit een verbinding
van silicium met zuurstof bestaat, en daarom ook wel kiezelzuur
wordt genoemd. Deze steen komt in zeer verschillende toestanden en
-ocr page 67-
HET KWARTS.                                                  49
vormen voor, doch is altijd te kennen aan zijn groote hardheid:
als men de edele gesteenten uitzondert, is het kwarts het hardste
van alle andere steenen, en krast allen, zelfs het veldspaat. In zuiveren
toestand is het kwarts volkomen kleurloos en doorschijnend, doch het is
bijna altijd met andere zelfstandigheden vermengd, die het hare kleuren
mede deelen. De meeste verscheidenheden van het kwarts dragen bij-
zondere namen, hoewel zij eigenlijk slechts in bijkomende zaken van
elkander verschillen: vuursteen, hoornsteen, jaspis, agaat, carniool.
chalcedoon, bergkristal, zijn allen niets anders als kwarts. Wij willen
aan al die steenen een enkel woord wijden.
Men ontmoet soms het kwarts in kristallen die zeszijdige prisma\'s
zijn, eindigende in een pyramide. Volkomen waterhelder gekristalliseerd
kwarts noemt men bergkristal, cristal de roc/ie, ook wel quarz hyalin.
Dit is het kwarts in zijn zuiversten toestand, en in dien toestand is
er het eerst het woord kristal op toegepast: het is afgeleid van
het grieksche woord krustallos, beteekenende ijs. Zuivere kristal-
len van kwarts worden somtijds geslepen en als edelgesteenten ge-
bruikt, onder den naam van witten steen. Bergkristal wordt
niet zelden voor optische instrumenten gebruikt, en door de Ouden
werden er vaten en bekers van gemaakt. Men zegt dat Nero, toen
hij den opstand vernam die zijn val na zich sleepte, twee bekers van
bergkristal aan stukken smeet, waarvan de eene hem eene som
gelijk aan 36000 gulden van onze munt gekost had.
Het bergkristal vindt men meestal in kloven en holligheden in gra-
nietgesteenten, vooral van de Alpen, waar zulke met kwartskristallen
gevulde holten onder den naam van Kristalkellern of Eiskellern be-
kend zijn. Behalve in de Alpen vindt men ook zeer schoone kwarts-
kristallen in den omtrek van Bourg d\'Oisans, in Dauphiné in
Frankrijk, en op Madagascar, waar men soms zeer groote water-
heldere brokken bergkristal vindt.
Zeer groote kristallen treft men ook aan in de zwitsersche Alpen in
den omtrek van den St. Gothard. In het jaar 1720 werd er op den
Zinkenstock een kristalkelder in een dikke kwartsader geopend, die
40 meter diepte en 6 meter breedte had. Men vond daarin enkele
kristallen van 400 kilogram zwaar, verscheidenen van 200 tot 250,
en zeer velen van 50 kilogram gewicht, samen eenige duizend cente-
naars prachtige kwartskristallen. Tusschen 1770 en 1780 haalde men
4
-ocr page 68-
50
1)E STEENEN.
uit een rots boven Raters meer dan 5000 kilogram kristallen, waarbij
stukken van 300 tot 700 kilogram zwaarte waren.
De kristallen waaruit het kostbare grafmonument van San Borromeo
in den dom te Milaan samengesteld is, zijn allen uit zulk een kristal-
kelder afkomstig. Bij Fischbach in het Reuzengebergte vond men
eens een hol van 35 meter diepte, hetwelk kwartskristallen van 1 meter
lengte en 2 meter in omvang bevatte, die evenwel bruinachtig en slechts
voor een klein gedeelte doorschijnend waren. Ook de granieten van
Brazilië, en bovenal van de Sierra Christaes leveren een groote me-
nigte kristallen van deze soort, die wel dikwijls kleurloos doch ook
niet zelden lichtgeel van kleur zijn, en voorheen voor topaas werden
gehouden.
Voorheen werden vooral volkomen kleurlooze kristallen veel meer
dan tegenwoordig verwerkt, en wel omdat het maken van glas
thans op zulk een voortreffelijke wijze gebeurt, dat het in helderheid
en glans liet zuivere bergkristal achter zich laat. Van onderscheidene
kwartssoorten werden vroeger bekers, glazen, brilleglazen, steenen
voor ringen en andere versierselen gesneden. Tegenwoordig wordt het
meeste bergkristal voor de glasblazerij verbruikt: het wordt daartoe
eerst tot een fijn poeder gestooten.
De overige kwartsen zijn allen min of meer gekleurd, sommigen
zijn zelfs zoo fraai van kleur en glans dat zij als edelgesteenten ge-
slepen en gezet worden.
Het amethist is een kwarts dat zeer schoon violet van kleur is:
men wil ten gevolge van het mangaan en het ijzer die er in voorko-
men. Als een amethist overal even sterk gekleurd en dus niet gewolkt
of troebel is, wordt hij tot de half-edelgesteenten gerekend, doch dit
is overigens zelden het geval, meestal is de kleurende stof ongelijk
verdeeld. De Ouden achtten het amethist zeer hoog, misschien wel omdat
zulk een steen vroeger veel zeldzamer gevonden werd dan tegenwoordig.
Zij hielden dezen steen voor een middel tegen dronkenschap, waarop
ook zijn naam betrekking heeft. Aristoteles beveelt hem bijzonder om
deze eigenschap aan, en schrijft voor, hem op de borst te dragen.
Ook werd hem de kracht toegekend van in den droom de toekomst
te ontsluieren, tegenwoordigheid van geest te verkrijgen, enz., Een
amethist was de lievelingssteen der romeinsche dames.
-ocr page 69-
51
HET KWARTS.
Schoone amethisten komen in zoogenoemde agaatkogels voor, als-
mede als rolsteenen in de rivieren van Ceylon. Ook in het Schwarz-
wald, in den Harz, te Oberstein, en in Tyrol vindt men ame-
thisten, maar al die plaatsen worden overtroffen door Brazilië,
uit welk land een groote hoeveelheid amethist naar Europa gevoerd
wordt. Het komt daar veel in holten van chalcedoonvoerenden aman-
delsteen voor, waaruit vooral de groote brokken afkomstig zijn die
door Brazilië opgeleverd worden. Het amethist wordt meestal tot ring-
steenen en doekspeldsteen en geslepen , en daartoe worden de ceylon-
schen of oosterschen veel hooger geschat dan de braziliaanschen of
westerschen. De eersten zijn namelijk veel helderder en schitterender
van kleur, doch bijna altijd ongelijk gekleurd, \'t welk in een ge-
slepenen steen wel moeielijk te zien is, maar terstond duidelijk wordt
zoodra men hem in een wit schaaltje met water werpt.
Zwart gekleurd kwarts draagt de namen van rooktopaas en
morion. De eerste naam is die van een helder kwarts, maar dat, alsof
het berookt was, bruinachtig van kleur is, en de tweede van een
bergkristal dat zwart gekleurd is.
Het c i t r i n is een schoon geel kwarts dat vrij zeldzaam voorkomt.
Het rozenkwarts is prachtig rozerood van kleur, halfdoorschij-
nend, en wordt vooral op den Rabenstein bij Zwiesel gevonden.
Dit zijn de voornaamste gekristalliseerde verscheidenheden van kwarts:
de volgenden komen niet in kristaltoestand voor, ofschoon er toch
zeer schoone steenen onder gevonden worden. Tot deze groep behooren
een groote menigte soorten die naar hare veelvuldige kleuren en tee-
keningen onderscheidene namen dagen. Zij zijn allen halfdoorschijnend
tot doorschijnend. De belangrijksten zijn:
Chalcedoon, een kwartsgesteente zoo geheeten naar de stad
van den zelfden naam bij Broessa in Klein-Azie gelegen, vanwaar
het in de middeneeuwen in den handel kwam. Chalcedoon is een
melkachtig, blauwgrijs of geelachtig gesteente dat meestal in druip-
steenvormige, niervormige of druifvormige massa\'s in holten, en soms
ook als korsten op andere delfstoffen voorkomt. Het chalcedoon be-
staat uit kiezelzuur, en bevat geen water, evenmin als de gekristal-
liseerde kwartsen. Volgens Berzelius is al het kiezelzuur dat uit heete
4*
-ocr page 70-
52
DE STEENEN.
bronnen afgezet wordt, chalcedoon, en moet het waarschijnlijk als
kiezelzuur in dimorphen toestand beschouwd worden.
Het gewone chalcedoon vindt men in schoone niervormige en ko-
gelvormige massa\'s vooral op de Faröer en IJsland, en overigens op zeer
veel plaatsen van de wereld, zooals in Duitschland, Tyrol, in Noord •
Amerika, Zuid-Amerika, Azië, Australië, kortom overal waar het
zoogenoemde amandelsteen voorkomt, in porfier, in vulkanische tuf,
in ertsaders, en als rolsteenen in de rivieren van Soematra, Ceylon,
de kust van Malabaar, enz.
Een soort van chalcedoon draagt den naam van carniool, zoo
geheeten naar ccuro, vleesch. Het is een geelachtig rood kwartsgesteente
dat zeer veel tot het maken van cachetten en zegelringen gebruikt wordt.
De fraaiste carniolen komen uit Egypte, Arabie, Nubie en Siberië.
Te Rantapoer in Oost-Indie is eene rijke carnioolgroef waaruit stee-
nen aan de juweliers te Bombay verkocht worden. Men houdt daar
zwarte (waarschijnlijk donkerroode) carniolen voor zeer zeldzaam, waarom
zij ook de meeste waarde hebben. Bij de Oosterlingen wordt deze steen
hoog geschat, want Mahomet moet gezegd hebben, dat hij, die een
zegel van carniool gebruikt, altijd in een toestand van vreugde en
gelukzaligheid zal zijn.
Hen naam van chry sop raas geeft men aan appelgroene door
nikkel gekleurde kwarts- of chalcedoonmassa\'s, die vooral zeer schoon
in het serpentijn van Silezie te Glöserndorf en Kösemutz gevonden
worden.
Plasma is een donkergroen chalcedoon dat veelvuldig uit Calcutta
naar Europa gebracht wordt. Als er vuurroode vlekjes en stippen in
het plasma voorkomen, wordt deze verscheidenheid heliotroop ge-
noemd.
Het gesteente dat den naam draagt van onyx, van het griek-
sche woord onyx, nagel, is een chalcedoon dat uit twee of drie ver-
schillend gekleurde lagen bestaat. Vooral van dit gesteente sneden
de Ouden cameeën: meestal werd de eene of andere figuur uit de
bovenste, veeltijds witte laag gebeiteld, zoodat de volgende donker-
gekleurde laag den achtergrond vormde.
De schoonste onyxen komen uit de La Plata-Staten, Klein-Azie
en uit Oberstein. De grootste antiek bewerkte onyx bevindt zich in
het museum Borbonico te Napels, en heeft 11 centimeter breedte bij 9
-ocr page 71-
53
HET KWABTS.
centimeter hoogte. Op de eene zijde stelt hij de apotheose van Augustus,
en op de andere een medusahoofd voor. Deze steen is van een bui-
tengewone waarde. De grootste antieke beker, van een onyx gemaakt
en met figuren besneden, bezit de voormalige hertog van Brunswijk.
De Ouden verstonden de kunst den onyx te venven, namelijk som-
mige lagen donkerder te kleuren, terwijl de witte lagen onveranderd
bleven, een kunst die in den laatsten tijd weder ontdekt is, gelijk
men ook in onze dagen het snijden van cameeën en intagliën van
onyx weder beoefent, vooral in Italië. Ook het carniool vormt met
witte chalcedoonlagen een onyx die bij de Ouden zeer in aanzien
was, en den naam van sardonyx draagt.
Een vrij algemeen bekend en in vele kleurverscheidenheden voorko-
mend gesteente noemt men agaat. Het wordt zoo geheeten naar de rivier
Achates in Sicilië, bij welke rivier, volgens Plinius, dit gesteente
voor het eerst gevonden is. Onder den naam van agaat begrijpt men
een meestal laagsgewijs op elkander afgezet mengsel van soms alle
boven opgesomde verscheidenheden van kwarts. In holten van vulka-
nische gesteenten is regen- of welwater dat kwarts in oplossing be-
vatte, gedrongen: het kwarts werd in die zoogenoemde blaasholten
of geoden afgezet, en heeft langzamerhand de gelieele holte gevuld.
Plaatvormige stukken uit zulk een massa gesneden en geslepen, ver-
toonen reeds aan het bloote oog een groot getal strepen of banden,
welk getal evenwel onder den mikroskoop tot het ongeloofelijke stijgt.
Brewster berekende dat een stuk agaat van een centimeter dikte uit
17000 laagjes bestaat. Niet zelden vertoont zulk een agaatklonter,
uit de holte genomen en doorgezaagd, in \'t midden eenige met hunne
spitsen naar het middenpunt gerichte amethistkristallen.
Agaat is dus niets anders als verschillend gekleurde chalcedoon-
lagen, soms ook met lagen van gewoon kwarts afwisselend. Het
agaat is een sprekend voorbeeld van den invloed dien de kristallisatie
op de eigenschappen der stof uitoefent. Stelt men namelijk een schijfje
agaat bloot aan de dampen van fluorwaterstof, dan tasten deze het
chalcedoon van het agaat aan , maar laten het daartusschen gelegene
kwarts onveranderd. Daardoor ontstaan etsingen, die het mogelijk
maken om van zulke schijfjes afdrukken te nemen, die door de
fijne teekeningen dikwijls een zeer fraai aanzien verkrijgen.
-ocr page 72-
54
DE STEENEN.
Naar de teekening onderscheidt men liet agaat in liut-agaat, ves-
ting-agaat, wolk-agaat, mos-agaat, breccie-agaat, ko-
raal-agaat, enz. Ook vindt men niet zelden agaten met kleine zwarte
figuurtjes, op mosplantjes gelijkende: men beweert dat die figuurtjes
door mangaanoxydehydraat in liet agaat gevormd zijn. Wegens liet boom-
achtige voorkomen van die figuurtjes worden zij dendriten genoemd.
Het agaat werd reeds in zeer oude tijden tot allerlei versierselen
en voorwerpen bewerkt. Plinius zegt: "bet agaat was vroeger van
groote waarde, maar nu in \'t geheel niet meer." In den romein-
schen tijd schijnt dit gesteente dus reeds voor zegelringen, enz. uit
de mode gegaan te zijn. Doch weldra werd het agaat op nieuw zeer
gezocht, mits nu niet om er sieraden van te maken, maar omdat
men er onderscheidene geneeskundige krachten in meende te vinden:
men gebruikte het agaat toen als talismans, amidetten en op andere
wijzen. Zoo zingt Orpheus: "als gij een stuk boomagaat op uw hand
draagt, zullen de onsterfelijke goden behagen in u scheppen, en als
het gebonden wordt aan de hoorns van uwe ossen als gij ploegt, of
aan het handvatsel van den ploeg, zal de met tarwe gekroonde Ce-
res van den hemel afdalen en de ploegvoren zegenen.11 Verder was
elke soort van agaat een tegengif voor den beet van de adder als
het in wijn ingenomen werd: vooral de soort die brocatella geheeten
wordt, genas de beet van den scorpioen, deed den drager de liefde
van alle vrouwen gewinnen, maakte dat hem al zijn verzoeken door
de overheid toegestaan werden, en genas de zieken, wier levensdraad
niet door Clotho kon worden afgesneden. Plinius verhaalt dat de
Magi leerden dat men door het agaat te verbranden, stormen kon
stillen, en onweders doen ophouden, en dat het bewijs voor de kracht
van het agaat geleverd kon worden door zulk een steen in een ketel
met kokend water te werpen, waardoor het water dan onmiddellijk
koud werd; doch, om deze proef goed te nemen, moest de steen
gebonden worden aan een haar uit de manen van een leeuw. Agaten
die gestreept waren en van kleur als de huid van een hyena beschouw-
den zij met afschuw, want zij waren de oorzaak van huiselijken twist.
Het koraalagaat vooral was goed tegen spiune- en scorpioenbeten,
en het boomagaat goed voor het gezicht.
Voorheen werd het agaat in groote hoeveelheid gevonden in den
omtrek van Idar en Oberstein in het oldenburgsche vorstendom Ber-
-ocr page 73-
55
HET KWABTS.
kenfeld, en in de beide genoemde dorpjes vormde zich een zeer be-
langrijke industrie en handel in agaten. Ook thans zijn er te Ober-
stein nog meer dan honderd agaatmolens met tusschen de vierhon-
derd en vijftig slijpsteenen, waarop agaten tot de meest verschillende
voorwerpen en versierselen geslepen worden. Doch daar de grondstof
in die streek thans bijna opgebruikt is, wordt tegenwoordig ruw
agaat in groote hoeveelheid uit andere landen, vooral uit Jïrazilie en
Montevideo ingevoerd, en te Oberstein bewerkt. De verschillende
agaten, carniolen, onyxen en chalcedonen, zoowel inlandschen als
uitlandschen, worden daar tot allerlei zoogenoemde byouteriën ge-
sneden en geslepen, zooals tot vazen, kandelaars, snuifdoozen,
cachetten, ringen, broches, armbanden, doekspelden, fiches, knik-
kers, enz. Jaarlijks worden er te Oberstein en Idar voor meer dan
60 000 thaler, dat is voor 100 000 gulden zoodanige waren gefa-
briceerd en uitgevoerd, en kooplieden uit het oldenburgsche bezoe-
ken met zulke voorwerpen de frankforter en leipziger missen, en
zoodoende worden zij over de geheele wereld verspreid.
Aan eer. in vele opzichten met het agaat overeenkomenden steen geeft
men den naam van jaspis, een gesteente uit kwarts en ijzeroxyde
bestaande. Het jaspis is een kwartgesteente dat ten deele in klon-
ters gelijk het vuursteen, ten deele in lagen tusschen andere ge-
steenten voorkomt, schelpachtig van breuk, en dof of wasachtig
op de breukvlakte is. De meest voorkomende kleur van liet jaspis
is rood van verschillende tinten, doch ook groene en gele jas-
pissen zijn niet zelden. Voornamelijk in den Oeral komt liet zoo-
genoemde b a n dj a s p i s voor, een jaspis met lagen van onderschei-
dene kleur. In de Apennijnen vindt men een bloedrood jaspis, en
zeer fraaie jaspissen komen ook in den Harz, in Saksen, Baden en
andere landen voor. Verder onderscheidt men ook nog het kogel-
jaspis, de aegyptian pebble van de Engelschen, ronde klonters als
gerolde keien, bruin, witachtig en roodbruin van kleur, meestal in
onregelmatige ringen rondom een lichteren kern. Men vindt zulke
egyptische keien in de rivieren van Noord-Afrika en in het zand van
de groote woestijn, vooral bij de piramide van Giseh in Egypte.
De roode en bonte verscheidenheden van jaspis worden tot zegel-
ringen , snuifdoozen, tafelbladen, plinten en andere sieraden gebruikt.
-ocr page 74-
56
DE STEENEN.
Niet zelden vindt men brokken kwarts die andere mineralen in-
sluiten: zoo vindt men soms in bergkristal rutiel, asbest, glimmer,
enz. in den vorm van naalden of\' plaatjes ingesloten, op de wijze
zooals soms liet ijs halmen en bladeren omsluit. Deze steen en hee-
ten haarsteen. Brokken bergkristal met rutiel worden op den
St. Gothard en andere bergen van Zwitserland gevonden. De IYan-
sclien noemen zulke steenen met rutielnaalden er in flêches d\'amour.
Dikwijls ook is eene massa van bergkristal of kwarts zeer innig en
gelijkmatig vermengd met bet een of ander vezelig mineraal, vooral
met asbest; zoodanige steenen hebben, rond geslepen, een eigenaar-
digen weerschijn, en lieeten katoog. Zij worden als ringsteenen
gedragen, en komen bijzonder fraai voor op Ceylon en Malabar en
aan de Kaap de Goede Hoop. Niet zelden ook is het kwarts ver-
mengd met kleine schilfertjes van glimmer, en zulke steenen heeten
avanturijn. 1\'raaie steenen van deze soort worden in Siberië ge-
vonden ; intusschen is liet kunstmatige avanturijn, een namaaksel van
glas, dat vooral veel te Murauo bij "Venetië gemaakt wordt, veel
schooner dan het natuurlijke.
Alle bovengenoemde steenen worden, gelijk wij gezien hebben,
vooral tot sieraden gebruikt, waartoe zij dan ook door hun hardheid
en sclioone kleuren zeer geschikt zijn. Er zijn echter ook kwartssteenen
die in liet laatste opzicht geenszins uitmunten, maar die hier toch
met een enkel woord vermeld moeten worden. Het zijn de volgenden:
Vuur steen is de naam van het kwartsgesteente dat voor-
heen gebruikt werd om vuur te slaan, van waar zijn naam ook
afkomstig is. Bekend is het dat voorheen vuursteen gebruikt werd
op geweren. Het vuursteen komt vooral in klonters en knollen in
het krijt voor. Die vuursteenklonters zijn veelal verkwartste sponsen,
weekdieren enz., en ook bestaan velen, volgens Ehrenberg, uit in-
fusoriënpantsers. Het vuursteen wordt veel gebruikt om vuursteen-
glas, liet zoogenoemde flintglas te maken, alsmede in de porse-
lein- en pottebakkerij, voor mortieren, enz.
Toetssteen, lydische steen, is een kwartsgesteente dat door
kool zwart gekleurd is, en in lagen gelegen voorkomt. Den naam van
toetssteen draagt het naar het gebruik dat van dit gesteente gemaakt
wordt, om het gehalte van het goud te toetsen.
-ocr page 75-
57
HET KWARTS.
Hoornsteen is een onzuiver kwartsgesteente dat op vele plaat-
sen in groote massa\'s voorkomt, en veelal ertshoudend is.
Het zoogenoemde houtsteen bestaat gedeeltelijk uit kwarts, ge-
deeltelijk uit chalcedoon ; het vertoont dikwijls zeer duidelijk de samen-
stelling van het hout, dat eens door eene kwartsmassa in vloeibaren
toestand is doordrongen, of, zooals men dat noemt, versteend ge-
worden is. Houtsteenen worden meestal in alluviale lagen als rolstee-
nen aangetroffen, en tot doozen en dergelijke dingen geslepen. Eraaie
verscheidenheden komen voor te Chemnitz in Saksen, in het Twee-
brugsche en in Siberië. Bij Caïro treft men een geheel bosch aan van
verkwartst hout, dat zich mijlen ver uitstrekt, en stammen bevat
van 5 meter lang en 1 meter dik. Houtsteenen kunnen zeer schoon
gepolijst worden.
Eindelijk er is nog een andere groep van kwartssteenen die men
den naam geeft van opaal. Opaal is een niet-kristallijn waterhoudend
kwarts, met een tusschen 3 tot 13 ten honderd afwisselend waterge-
halte. Het opaal wordt gewoonlijk in de volgende soorten verdeeld:
Edel opaal, een melkwit gesteente met zeer schoone kleuren.
Volgens Brewster ontstaat het prachtige kleurenspel in de opali-
seerende massa door regelmatig daarin voorkomende tusschenruimten,
en zijn het alzoo zoogenoemde interferentiekleuren. Edel opaal wordt
vooral in vulkanische gesteenten gevonden, hoofdzakelijk in trachiet
en tuf. De grootste bekende edele opaal is thans in de keizerlijke
schatkamer te Weenen, hij is zoo groot als een vuist. Volgens Prof.
Pfaft\' zou een amsterdamsche jood eens 500 000 gulden voor dezen
prachtigen steen geboden hebben.
Het edele opaal komt het schoonste bij Czerwenitza in Hongarije
voor; de hoogst geschatte steenen moeten zuiver melkwit, en niet
doorschijnend zijn, en daarbij toch een prachtig kleurenspel vertoo-
nen. Reeds in de oudheid was het opaal bekend, en werd toen voor
het schoonste edelgesteente gehouden. Plinius verhaalt van een opaal
die op 20 000 sesterciën of IJ millioen gulden van onze munt ge-
schat werd , en aan den senator Banius toebehoorde. Ee» zwarte opaal
is zeer zeldzaam; een kleine, maar zeer schoone steen van deze soort
is in het mineralenkabinet te Berlijn. Men slijpt den opaal gewoon-
lijk gewelfd, niet met facetten, wat in de slijpers- en juwelierstaai
-ocr page 76-
58
DE STEENEN.
en cabochon heet. Zijn prijs is, naar de grootte van den steen en de
schoonheid van zijn kleuren, zeer uiteenloopend: de bontsten heeten
opale-arlequin, en melkwitten met een gelen of rooden gloed noemt
men vuuropaal.
Gemeen opaal is ook melkwit, maar troebel en zonder kleu-
renspel. Het maakt den overgang tot verscheidene andere soorten van
kwarteen, zooals tot jaspis (Werner\'s halfopaal), tot het vuursteen
van het zoogenoemde meniliet van Ménilmontant bij Parijs, enz.
HET DIAMANT.
Het diamant is het edelgesteente bij uitnemendheid. Het diamant,
de koning der edelgesteenten, is liet hardste gesteente dat wij ken-
nen: het krast alle anderen, en wordt door geen een gekrast. Wij
willen hier een kort overzicht van de voornaamste edelgesteenten geven,
en dit daarom beginnen met het zoo even genoemde gesteente, het
diamant, waarvan men door slijpen den diamant maakt.
Het diamant is onsmeltbaar, onoplosbaar in zuren, en kan
slechts door zijn eigen poeder geslepen worden. Diamant is niets
anders als zuivere koolstof in kristallijnen toestand. Als men een
diamant in zuurstofgas verbrandt, wordt er koolzuur gevormd.
Het diamant is in \'t algemeen kleurloos en doorschijnend als
water; daarom noemt men ook een zeer schoone diamant een steen
van "het eerste water." Doch hoewel de meeste diamanten kleurloos
zijn, vindt men toch soms ook, hoewel zelden, blauwen die men
voor saffieren zou kunnen aanzien, rozerooden die met zekere
soort van robijnen, rooden die met granaten, gelen die met
topazen, en violet ten die met amethisten verward kunnen worden,
en daarom zal een ongekleurde diamant altijd het meest in aanzien
blijven. Zelfs zijn er zwarte, ondoorschijnende diamanten, die in
Brazilië carbonado genoemd worden, en tegenwoordig als carbo-
naat in den handel bekend zijn. Zij zien er als stukjes kool uit.
De juweliers gebruiken deze zwarte diamanten niet, maar de indus-
trie gebruikt hen tot onderscheidene einden, onder anderen om er
het uiteinde van de mijnboor mede te wapenen: met zulk een boor
boort men gaten in graniet en porfier en andere harde gesteenten.
Zoo even zeide ik reeds dat een diamant slechts met diamantpoe-
-ocr page 77-
59
HET DIAMANT.
der geslepen kan worden. Het slijpen van diamant geeft eigenlijk
eerst waarde aan dit gesteente. De facetten die een diamant vertoont
als hij met oordeel geslepen is, maken dat hij de lichtstralen breekt
in alle richtingen en onder allerlei hoeken. Daardoor ontstaan er
prachtige kleurengroepen in het gesteente, waarbij vooral de hoofd-
kleuren van het prisma, blauw, rood en geel, de hoofdrol spelen
Het licht van waskaarsen is het meest geschikt om dat kleurenspel
te voorschijn te roepen. Wat wonder dat diamanten vooral door dames
tot versierselen worden gezocht!
Over den juisten tijd waarop het slijpen van diamanten uitgevon-
den is, alsmede omtrent den naam van den man die het uitvond,
zijn de geleerden het niet eens. Volgens sommigen is deze kunst
in 1456 te Brugge door L. de Berquem, of J. van Berchem, of vol-
gens anderen door Jacob van Bergen uitgevonden. Thans geschiedt
het sbjpen van diamanten vooral te Amsterdam. Men bevestigt daartoe
den ruwen steen in een soort van ijzeren arm, en drukt hem op een
schijf die door stoomkracht snel rond gedraaid wordt, en met diamant-
poeder bestrooid is. Soms heeft de werkman verscheidene uren aoodig
om een enkel facet te slijpen.
Het diamant wordt geslepen tot briljanten, of tot rozen, of
tot tafels. Het bovenste gedeelte van den briljant bestaat in
het midden uit een achtvlak, waaromheen een krans van facetten
geslepen wordt. Het onderste gedeelte is piramidevormig, en be-
staat uit twee kransen van facetten. De dikte van den briljant
is bijna gelijk aan zijne breedte, en er is dus een dik stuk diamant
noodig om er een briljant van te kunnen sbjpen. Dunnere steenen
worden tot rozen, en zeer dunnen tot tafelsteenen geslepen. De
bovenste oppervlakte van den roosdiamant is een klein achtzijdig
facet in het midden, omringd door acht driehoeken; vervolgens acht
trapeziums, en dan een krans van zestien driehoeken. De onderzijde
bestaat uit een kleinen achthoek in het midden, omringd door acht
trapeziums, aan de acht hoeken beantwoordende; elk trapezium wordt
door een uitspringenden hoek in een onregelmatigen vijfhoek en twee
driehoeken verdeeld. De tafelsteen is de minst schoone vorm, en
wordt van zeer dunne steenen geslepen. Hij heeft een facet in liet
midden, omringd door twee of meer reeksen van vierzijdige facetten,
aan de zijden van het vierkant beantwoordende.
-ocr page 78-
60
DE STEENEN.
liet diamant wordt bij het gewicht verkocht, en dat gewicht noemt
men karaat. Het karaat komt van liet hindoesche woord knara,
de naam van een soort van boon die voorheen gebezigd werd om
diamanten te wegen. De waarde van een geslepen diamant wordt be-
rekend naar zijn gewicht in karaten. De regel dien men daarbij
volgt, is deze: men verdubbelt het gewicht in karaten en vermenig-
vuldigt het vierkant van het product met 24 gulden. Een diamant
van 1 karaat is dus waard 96 gulden, een van 4 karaat 1536 gul-
den, en een van 10 karaat 9600 gulden. Boven 20 karaat wordt
de prijs veel hooger. Een vlekje, hoe klein ook, of de geringste dof-
heid vermindert de waarde grootelijks. De gemiddelde prijs der ruwe
diamanten van 1 karaat is 24 gulden, van 2 karaat 96 gulden enz.,
daar zij de helft van hun gewicht door het shjpen verliezen.
Er zijn onderscheidene zeer beroemde diamanten die, zooals van
zelfs spreekt, in het bezit zijn van de grooten der aarde. Immers uit
de hooge prijzen die voor groote diamanten betaald worden, is liet
ons verklaarbaar dat slechts de vorsten en grooten der aarde zulke
versierselen kunnen bezitten, en begrijpen wij ook waarom men zoo-
veel voorzorgen neemt om te beletten dat zij gestolen kunnen wor-
den. In den Tower en achter driedubbele sloten en grendels worden
de juweelen van de kroon van Engeland bewaard. En toch was eens
een gauwdief slim genoeg om die schatten weg te kapen — maar hij
werd weldra gevat. In 1792, gedurende de eerste republiek in Erank-
rijk, werden ook de juweelen van de fransche kroon gestolen. Later
vond men eenige diamanten terug, begraven in de Allee des Veuves
van de Champs élysées, op eene plaats die door een naamloozen
brief aangewezen was. De beroemde diamant, de Regent, was er bij.
Later kocht Napoleon I alle overige kroon-juweelen weder, die er
nog te vinden waren. Wij willen over eenigen dier beroemde stee-
nen een enkel woord spreken, voordat wij tot de beschouwing van
andere edelgesteenten overgaan.
De diamant die men den naam van den Regent geeft, is vol-
gens sommigen de schoonste die bestaat: hij is in allen gevalle het
best geslepen. De grootste van allen is hij echter op verre na niet.
Deze steen is zoo geheeten naar den hertog van Orleans, die als
regent tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XV dezen steen kocht.
Hij weegt 136J karaat, en wordt op zes millioen gulden geschat;
-ocr page 79-
HET DIAMANT.                                                61
anderen waardeeren hem op slechts twee millioen gulden, maar al
ligt ook hier misschien de waarheid in het midden, en is hij dus
vier millioen gulden waard, dan zeker is dat nog een ontzaglijke
prijs voor een enkelen steen.
De Regent woog ruw 410 karaat, en werd
door Pitt gekocht van den handelaar in edele
gesteenten Jamchund, voor eene som van
12 500 pond sterling, dat is ongeveer 150 000
gulden. Om dezen steen tot een volkomenen
briljant te slijpen waren twee jaren noodig,
en dit werk kostte 5000 pond sterling of
60 000 gulden. De hertog van Orleans kocht
hem voor 135 000 pond sterling of 1 620 000
gulden. De stukjes die er bij het snijden van dezen steen afvielen,
werden op eene waarde van 3000 tot 4000 pond sterling geschat,
en daaruit konden dus bijna de onkosten van het slijpen betaald
worden.
De Regent is uit Parteal, 10 uren gaans ten zuiden van Gol-
conda, afkomstig.
Een andere beroemde diamant is de San cy.
In den slag van Granson in 1475 viel deze
steen van den helm van Karel den Stoute,
werd door een soldaat, een Zwitser, gevon-
den, en voor ongeveer een gulden aan een
priester verkocht. Wat er verder van werd,
is niet bekend: alleen dit, dat die diamant
De Sancy.
ten jare 1589 in het bezit was van Antonio,
koning van Portugal, die hem uit geldgebrek voor 100 000 gulden
verkocht aan een fransch koopman, uit wiens handen hij overging
in die van zekeren heer De Sancy, naar wien hij nog heet. Deze
steen was ten jare 1688 in bezit van Jakobus II, den onttroonden
koning van Engeland, die hem, waarschijnlijk uit geldgebrek, aan
Lodewijk XIV verkocht voor 25 000 pond sterling of 300 000 gul-
den. Lodewijk XV droeg hem bij zijn kroning. Deze diamant is
peervormig van gedaante. In 1792 werd hij met de andere juweelen
van de kroon gestolen, en kwam later in bezit van de familie
Demidotl\', die hem volstrekt niet missen wil.
-ocr page 80-
62
DE STEENKN.
De Ster van het zuiden werd in 1853 in Brazilië door eene
negerin gevonden, en door zekeren heer Halphen gekocht, die hem liet
slijpen. Men zegt dat deze steen 254} karaat woog toen hij ruw was.
De Ster van het zuiden.                                                De Orloff.
De Orloff, een andere beroemde diamant die voorheen het oog
vormde van een indisch afgodsbeeld, en door Catharina II van Rus-
land gekocht werd van een fransch grenadier die hem gestolen had,
maar het andere oog van het beeld er niet uitbreken kon, is zoo
groot als een duive-ei. Hij is geplaatst in den keizerlijken scepter,
onder den adelaar. Deze steen is meer dan eens geslepen: tot de
eerste slijping waren, zegt men, drie jaren noodig. Hij weegt thans
194,7 karaat. Hij gelijkt van vorm op den Grooten Mogol waarover
ik zoo aanstonds zal spreken. De Orloff werd door Catharina II ge-
kocht voor een som van 1 000 000 gulden, eene jaarrente van 50 000
gulden en een brevet van adeldom.
De grootste bekende diamant is
volgens Tavernier de zoogenoemde
Groote Mogol. Deze steen woog
oorspronkelijk 787y karaat, en werd
door slijping tot 280 karaat vermin-
derd. Hij heeft de gedaante en de
grootte van een half hoenderei, en
werd in 1550 in de mijn van Coeloer
gevonden.
Eenige jaren nadat deze groote steen gevonden was, werd hij den
koning van Golconda ontstolen door zekeren Meer-Jomlah die er
mede naar den Grooten Mogol vluchtte. De steen was toen nog ruw
en vol vlekken. De "Venetiaan Hortensio Borghis, de juwelier van
den Grooten Mogol, sleep hem tot een vólkomene roos met een zeer
-ocr page 81-
63
HET DIAMANT.
hoogen top of kroon. Hij werd daardoor van het eerste water, met
slechts een enkele barst in den onderrand en een zeer klein vlekje
van binnen. Maar de vorst was zoo vertoornd over die betreu-
renswaardige vermindering van het gewicht van zijn diamant — van
7871 karaat tot 280 — dat hij, in plaats van Borghis voor zijn werk
te betalen, hem eene boete van 10 000 ropijen — de geheele waarde
van den steen — oplegde. Deze prachtige diamant werd met de
overige juweelen van den Mogol op den lstcn November 1665 aan
Tavernier vertoond, in tegenwoordigheid van den eigenaar Aurung-
Zeb zelf, "met de grootste plechtigheid en deftigheid, daar de Tndia-
nen niets zoo ongepast beschouwen als haastigheid in belangrijke zaken."
Tavernier bezichtigde den steen, en woog hem met de grootste zorg.
Bij de inneming van Delhi in 1793 viel deze diamant met andere
kostbaarheden in handen van Nadir Shah. Barbot vooronderstelt dat
hij zich nog onder de kroonjuweelen van Perzie bevindt, en dat het
de zelfde is die tegenwoordig den naam van Deryai-noor, oceaan
van licht, draagt.
De toscaansche diamant, ook de
Groot-Hertog van Toscane ge-
noemd, weegt 139,5 karaat, is van eene
citroengeelachtige kleur, en wordt op ander-
half millioen gulden geschat. Hij behoort
thans aan de kroon van Oostenrijk. Si-
monin zegt dat deze diamant door Karel
den Stoute in den slag van Morat verloren
I)e Groothertog van Toscane. werd j en yoegt ^ ^ ^ doelende Op den
Sancy dien hij, zooals wij boven zagen, in den slag van Granson
verloor: "Karel was al vrij ongelukkig: met eiken veldslag dien hij
verloor, verloor hij ook een van zijne
schoonste diamanten."
De beroemde groote diamant van de
engelsche kroon, de Koh-i-noor of berg
van licht, is, naar men beweert, de
oudste van alle bekende diamanten, want
volgens de overlevering zou hij (in 1861)
De Koh-i-noor.
               reeds drie duizend en een jaar geleden, hoe
nauwkeurig is die overlevering! door den radja van Karnah gedragen
-ocr page 82-
64
t>E STEENEN.
zijn. Hoe dit ook zij, nog in onze eeuw was die schoone steen in
het bezit van den vorst van Caboel, en werd veroverd door den radja
van Labore, Runjeet-Singh, uit wiens banden bij in die der Engel-
scben overgegaan is. De engelsche oostindiscbe compagnie ontving
hem voor ongeveer drie millioen gulden in betaling van een oude
rekening, en verkocht hem weder aan de kroon van Engeland.
Volgens de boven opgegevene verhouding zou de Kob-i-noor, die
na geslepen te zijn nog 102* karaat weegt, eene waarde hebben van
ruim 290 000 gulden. Intusscben schat men zijne waarde op 40 millioen
gulden. In 1851 beeft bij op de tentoonstelling te Londen geschitterd.
Het slijpen van den Kob-i-noor beeft, zegt men, 8000 pond ster-
ling of 96 000 gulden gekost. Het is door een bollandschen werk-
man gedaan, die een kleine stoommachine daartoe gebruikte. Volgens
King is de steen daardoor van zijne geheele geschiedkundige en mine-
ralogische waarde beroofd, want als een specimen van een monster-
diamant welks oorspronkelijke gedaante en gewicht (186 karaat) zoo
weinig mogelijk in Indie verminderd was, had hij geen mededinger
in Europa, terwijl hij nu een slecht gevormde, platte briljant van
slecht water is, en slechts 10 2 £ karaat weegt.
In Engeland is nog een diamant van 45 karaat. Naar de verhou-
ding: 45-1-45 24 gulden, zou die steen eene waarde hebben van
48 600 gulden. In de werken over diamanten wordt echter deze dia-
mant, de Piggot genoemd, op ruim 178 000 gulden geschat.
Ook buiten Europa heeft men vermaarde diamanten. Zoo is, naar
men verhaalt, de radja van Matam op Borneo in het bezit van een
diamant die van het zuiverste en schitterendste water is, en 367
karaat weegt. Deze diamant zou voor anderhalve eeuw in de mijnen
van Landak op liet genoemde eiland gevonden, en de aanleiding tot
bloedige oorlogen tusscben verscllillende vorsten geweest zijn. Men
verhaalt dat Sir Stamfort Raffles gedurende zijn bewind op Java voor
dezen steen geboden heeft 20 000 pond sterling, twee volledig uit-
geruste oorlogssloepen met kanonnen en ammunitie, benevens eenige
stukken scbeepsgescbut, mede met kruit en kogels. De radja sloeg
echter bet bod af, daar men aan dezen diamant de kracht toekende,
dat water waarin hij gedompeld is, allerlei krankheden geneest, en —
wat misschien nog zwaarder bij den radja woog — dat bet geluk
van het vorstenhuis van Matam aan het bezit van dezen steen hangt.
-ocr page 83-
65
HET DIAMANT.
Er zijn, behalve alle bovengenoemden, nog vele schoone diaman-
ten bekend, zooals de steen dien men den Shah van Per zie noemt,
de Poolster, de Maan der bergen, de Keizerin Eugenie
en anderen; doch eene beschrijving van al die steenen zou hier te
veel plaats innemen.
Met weinig uitzonderingen worden diamanten verkregen door het
zoogenoemde wasschen van alluviale aarden, zooals rivierzand en der-
gelijken. In Brazilië verzamelt men het zand en de keien, aldaar
cascalho, gerold grind, geheeten, uit de rivieren en beken die dia-
manten bevatten, in bakken waardoor een waterstroom geleid wordt.
Bij eiken bak staat een neger, en zoekt de diamanten uit het. natte
zand. De neger die een diamant vindt van 17[ karaat of zwaarder,
bekomt zijne vrijheid.
Kleine diamanten gebruikt men om glas te snijden; daartoe zijn
echter steeds de natuurlijke kanten van de kristallen te bezigen: dia-
manten die kromme vlakken hebben, zijn in dit opzicht de besten.
Diamantpoeder wordt door juweliers, steensnijders en anderen gebruikt
om andere voorwerpen te schuren en te polijsten. Van diamantsplin-
ters maakt men fijne boren om andere edelgesteenten te doorboren,
of ook om gaten in kunststeenen en andere harde zelfstandigheden
te maken.
En wat is nu eigenlijk het diamant ? Wij zeiden het boven reeds:
een weinig zuivere koolstof in kristallijnen toestand, een doorschijnend
steenkool, anders niet. Leg een diamant onder een glazen klok met
zuurstofgas gevuld, en richt het brandpunt van een brandglas op het
kristal: zie, het brandt, het verbrandt, en wat is er nu onder de
klok? Koolzuur, een onzichtbaar gas, een vereeniging van zuurstof
en koolstof. Die proef is reeds door Lavoisier genomen. Uit een phi-
losophisch oogpunt beschouwd, is zij om er treurig bij te worden.
Alles verdwijnt in rook en damp, zelfs het kostelijkste en kostbaarste
edelgesteente — sic transit gloria mundi!
HET SAFFIER.
Het saffier of het corindon neemt onder de edelgesteenten
den eersten rang na het diamant in. Dit gesteente bestaat uit niets
5
-ocr page 84-
66
DE STEENEN.
anders als uit aluin, ook wel aluinaarde genoemd, de basis van het leem,
gekleurd door chromium.
De naam saffier wordt gewoonlijk aan de heldere kristallen ge-
geven, terwijl de doffe en vuilkleurige massa\'s corindon, en de
korrelige verscheidenheden, van een blauwgrijze en zwarte kleur,
amaril gelieeten worden.
Blauw is de echte kleur van het saffier. Als het andere kleuren
heeft, ontvangt het ook andere namen: rood heet het oosterselie
robijn, geel oostersche topaas, groen oostersche sma-
ragd, violet oostersche amethist, en bruin adamantin-
s p a a t of d i a m a n t s p a a t. Kristallen met een ster van licht van bin-
nen zijn dikwijls zeer fraai, en heeten asteria of ste r saffier. De
naam saffier is afgeleid van het grieksche woord sappheiros, een blauw
edelgesteente: men weet echter niet of de Ouden met dezen naam
onzen saffier bedoelden. Deze steen onderscheidt zich door zijne
groote hardheid; behalve het diamant is hij de hardste stof die er
bekend is: hij krast kwartskristallen zeer gemakkelijk. Ook het, saffier
wordt als liet diamant bij het karaat verkocht. Het karaat wordt
gemiddeld met 15 gulden betaald; doch steenen die meer dan zes
karaat wegen , zijn naar evenredigheid veel duurder , zoodat men voor
steenen van zes tot zeven karaat reeds van 1500 tot 2000 gulden besteedt.
Ook de Ouden stelden den saffier op lioogen prijs. Om zijne zui-
verheid en liefelijkheid wordt hij dikwijls als poëtisch beeld gebruikt,
en reeds Salomo gedenkt hem in liet Hooglied, waarin de vriendin
de voortreffelijkheid van den vriend beschrijft: "Zijne handen zijn
als gouden ringen, gevuld met turkooizen; zijn buik is als blinkend
elpenbeen, overtogen met saffieren." In de Openbaring van Johau-
nes vormt de saffier een der edelgesteenten die de fondamenten van
het nieuwe Jeruzalem versieren. Het eerste fondament, leest men daar,
was een jaspis, het tweede een saffier, het derde een chalcedoon, enz.
Volgens Dioskorides was deze steen aan Apollo gewijd, en hem de
kracht toegekend, om hun, die hem droegen, de gunst van vorsten
te verzekeren, en hen van tooverij, boeien en gevangenis te vrijwaren.
Nevens het diamant behoort het saffier tot de kostbaarste edelge-
steenten. Het roode saffier of oostersche robijn wordt hooger geschat
dan dat van andere kleuren. Zulk een robijn van 3£ karaat, volkomen
zuiver, doorschijnend en prachtig van kleur, is even veel waard als
-ocr page 85-
67
SAFFIER.
HET
een even groote diamant. Een volkomen zuivere, donker karmijnroode
robijn kost zelfs dikwijls meer dan een diamant van de zelfde grootte.
Gemiddeld kosten gewone robijnen van 1 karaat 10, van 2 karaat
20, van 3 karaat 250, van 5 karaat 500 gulden enz.; daarente-
gen werd voor een kersrooden robijn van 2 karaat uit de verzame-
ling van den Markies De Drée eens 1000 francs betaald. De roode
kleur is afkomstig van een gering gehalte aan chroom. De robijn
wordt met den saffier reeds in de boeken van Mozes vermeld, en
was een van de uitverkorene steenen die de priesterkleediug van
Aiiron versierden: de overigen waren sardis, topaas, smaragd, dia-
mant, hyacint, agaat, amethist, turkoois, onyx en jaspis.
Bij de Ouden werd het robijn zeer hoog geacht. Een Romein, Var-
tomonus, maakt melding van een robijn die in het bezit was van den
Koning van Pegu, en die zulk een licht zou hebben verspreid, dat
men bij zijn schijnsel even goed in het duister kon zien als bij het
zonnelicht; de bisschop Epiphanius zegt er van dat hij door kleede-
ren, die hem bedekten, als een vlam heen scheen. Bij de Grieken
heet het roode saffier anthrax, kool, in de beteekenis vaneen gloei-
enden kool, en daarvan is de latijnsche naam carbunculus afgeleid.
Twee prachtige roode kristallen, tien centimeter lang en ongeveer
twee centimeter in doorsnede, zijn, zegt men, in bezit van den ko-
ning van Aracan. De grootste oostersche robijn die er bekend is,
werd uit China gebracht aan prins Gargarin, goeverneur van Siberië;
later kwam hij in bezit van prins Menzikoff, en is thans een der
edelgesteenten van de kroon van Rusland.
Blauwe saffieren komen nog grooter ypor. Volgens Allan bezit
Sir Abraham Hume een kristal van acht centimeter lengte; en in de
verzameling van edelgesteenten van den heer Hope te Londen is een
kristal dat voorheen aan den Jardin des plantes te Parijs behoorde,
en dat hij voor 36 000 gulden gekocht heeft. Van een beker van
Theudelinde, de gemalin van den longobardischen koning Autharis,
wordt vermeld dat hij uit een enkel stuk saffier zou bestaan hebben.
Waarschijnlijk was het lazuursteen.
Zulke groote brokken van dit gesteente zijn evenwel zeldzaam,
kleinere stukken komen niet zelden, hetzij los in den bodem, hetzij
in de rivieren voor, door verweering of door het water losgebroken
uit hun moedergesteente, vooral gneis, talklei, en korrelige kalk.
5*
-ocr page 86-
6S
DE STEENEN.
Het saffier wordt op vele plaatsen van Amerika gevonden, doch daar
zelden zuiver genoeg om als een edelgesteente gezet te worden. In Ches-
tercounty komt een fraai rood saffier voor, In de Oude wereld vindt
men blauwe saffieren op CeyJon, schooue roodeu in liet koninkrijk
Ava, en kleinere kristallen in Saksen , Bohemen en Auvergne; co-
rindon op de kust van Malabaar en elders in Oost-Indie, adaman-
tiuspaat op de zelfde plaatsen, en amaril in groote brokken bij
Smirna, en ook op Naxos en andere grieksche eilanden.
HET SPINEL.
Het spinel is een edelgesteente dat veel op het voorgaande
gelijkt, doch behalve uit aluin ook uit talkaarde bestaat. Het is veel
harder dan het kwarts, docli niet zoo hard als het saffier.
Dit edelgesteente komt in verschillende kleuren voor, rood, blauw,
groen, geel, bruin en zwart. De rooden zijn veelal doorschijnend,
de anderen meestal ondoorschijnend.
De verschillende verscheidenheden van spinel dragen onderschei-
dene namen; de scharlakenroode of schitterend roode verscheidenheid
heet spinelrobijn, de rozeroode balairobijn, de oranjekleurige
rubicel, de violette almandi nro bij n, de groene chlorospi-
nel, en de zwarte pleonaste. Kristallen van pleonaste bevatten
soms 8 of 20 ten honderd ijzeroxyde.
Het spinel komt voor in korreligen kalk en in gneis, alsmede
in vulkanische gesteenten, vooral in Tartarije, in Indie en op Ceylon.
Fraaie verscheidenheden van spinel worden veel als edelgesteenten
gebruikt. Het roode spinel is het gemeen e robijn der juweliers,
de oostersche robijn is, gelijk wij boven zagen, een saffier. Kristallen
spinel van 4 karaat zijn de helft minder waard dan een even groote
diamant.
HET TOPAAS.
Het topaas is een verbinding van aluinaarde, kwarts en vloeizuur.
Van kleur is het meestal geel, hetzij lichtgeel, hetzij donker; echter
komen er ook groenachtige en roodachtige topazen voor. Het topaas
-ocr page 87-
69
HET TOPAAS.
wordt gelijk de meeste edelgesteenten in granietstreken gevonden, veelal
in het zand der rivieren.
Sclioone topazen komen uit den Oeral en den Altai in Siberië,
en uit Kamtsjatka, waar ook groene en blauwe topazen voorkomen.
Tn Brazilië vindt men topazen van een donker gele klem-, hetzij in
aderen of nesten in de aarde, hetzij in losse kristallen of gerolde
brokken. Prachtige kristallen van eene hemelsblauwe kleur heeft men
gevonden in het district Cairngorum in Aberdeenshire. De tinmijnen
van Schlackenwald, Zinnwald en Ehrenfriedensdorf in Bohemen,
St. Michaels Mount in Cornwallis enz. leveren kleine kristallen.
Eene verscheidenheid van topaas die p h y s a i e t geheeten wordt,
komt in groote kristallen voor te Finbö en te Broddbö in Zweden,
in gerolde brokken. Een kristal van deze soort dat thans te Stokholm
bewaard wordt, weegt veertig kilogram. Ook te Altenberg in Saksen
en te Trumbull in Amerika vindt men topazen met kwarts en glimmer.
Het lopazion der Ouden werd gevonden op een eiland in de Roode
Zee. De steen was veelal met slijk bedekt, en daarom moeielijk te
vinden: om die reden werd hij topazion geheeten, naar het grieksche
woord topazo, zoeken.
Het topaas wordt als edelgesteente gebruikt, en te dien einde
wordt zijne kleur niet zelden door hitte veranderd. Het topaas van
Brazilië wordt daardoor violet of rood, en gelijkt dan zooveel op
balairobijn dat het daarvan slechts onderscheiden kan worden door
de gemakkelijkheid waarmede het door wrijving electrisch wordt. De
schoonste topazen voor den juwelier komen uit de Minas jMovas in Bra-
zilie. Ten gevolge van hunne buitengewone helderheid heeten de gerolde
topazen somtijds goutles d\'eau. Met facetten geslepen en in ringen
gezet, gelijken zij veel op diamant, vooral bij dag. Topaas wordt
op een loode\'n schijf geslepen, en op een koperen gepolijst. Hij wordt
gewoonlijk als briljant geslepen, en in goud of a jour gezet. Witte
en rooskleurige topazen worden hét meest geacht.
t
HET SMARAGD.
Het smaragd is een verbinding van kwarts , aluinaarde en glu-
cinaarde. De kleur van het smaragd is prachtig groen. Er zijn echter
-ocr page 88-
70
t)E STEENEN.
ook smaragden van andere kleuren, wit, lichtgroen, blauwachtig geel,
doch dezen dragen dan andere namen : de blauwen noemt men b e r y 1,
de groenachtigen aquamarin. De groene kleur van het smaragd
ontstaat door een weinig chroomoxyde, de blauwachtige van het beryl
door ijzeroxyde.
De schoonste smaragden komen uit Grenada, waar zij in dolo-
miet gevonden worden. Een kristal uit Grenada 6 centimeter lang en
ongeveer 5 centimeter in doorsnede, bevindt zich in het kabinet van
den hertog van Devonshire. Hoewel het vol vlekken is, en dus
niet geschikt om als versiersel gedragen te worden, wordt het toch
op 1800 gulden geschat. Een prachtige smaragd van 6 decagram ge-
wicht is in bezit van den heer Hope te Londen, en kostte hem
6000 gulden. Gok Siberië levert smaragden, wel grooter maar niet
zoo schoon als die van Grenada. Een smaragd in de verzameling van
den Tsaar is 33 centimeter lang en 12 centimeter breed, en een ander is
19 eentimeter lang en 11 breed. Het smaragd is een van de meest geachte
edelgesteenten, vooral als het donker van klenr en toch helder is.
Bijna nooit echter vindt men smaragden zonder barsten of vlekken.
Reeds in de oudheid was het smaragd een zeer bemind edelgesteente.
De schoonste geslepene smaragd die bekend is, vormt een beeldje
van Boedha in de koninklijke pagode te Bangkok in Siam.
Ook het beryl is zeer geacht, en wordt met 15 tot 20 gulden
het karaat betaald. Het aquamarin is echter veel minder waard.
Een andere verbinding van kwarts, aluinaarde en glucinaarde is
bekend onder den naam van cymophaan. Ook dit edelgesteente is
zeer geacht: het krast het smaragd, en is bijna zoo hard als het saf-
fier. Het cymophaan is geelachtig groen van kleur, en wordt in Bra-
zilie en ook in Azië gevonden.
HET ZIRKOON.
Het zirkoon is een verbinding van kwarts en zirkoonaarde. Dit
gesteente is niet zeer schitterend, en heeft desniettemin eenigszins ge-
lijkenis met het diamant; daarom heeten de juweliers de witte zir-
koonen ruwe diamanten. De kleur van het zirkoon is meestal bruin-
rood, soms echter ook geel en grijs.
-ocr page 89-
HET ZIRKOON.                                                 71
Ttoode doorschijnende kristallen van deze soort heeten hyacint.
Eene kleurlooze verscheidenheid van Ceylon, eenigszins gewolkt,
wordt jargon geheeten, en wordt wel als diamant verkocht, waarop
hij veel gelijkt, docli is veel minder hard. De naam zirc on i et wordt
aan kristallen met een grijze of bruine tint gegeven. Het zirkoon
wordt in kristallijne gesteenten, lava en korreligen kalksteen gevon-
den. Het hyacint komt meest in korrels voor, en komt van Ceylon,
Auvergne, Bohemen en elders in Europa. Siberië levert kristallen
zoo groot als walnoten, en ook krijgt men prachtige kristallen uit
Groenland; ook Noord-Amerika bezit hyacinten in Buncombecounty,
St. Lawrencecounty en elders.
Heldere hyacinten zijn als edelgesteenten zeer geacht. Tn een kroes
met kalk verhit, verliezen zij hunne kleur, en worden gelijk aan
stroogele diamanten, waarvoor zij ook verkocht worden. Het hyacint
van den handel is niet zelden kaneelsteen, eene verscheidenheid van
granaat.
HET TURKOOIS.
Het turkoois is een zeer fraai blauw edelgesteente dat slechts één
gebrek heeft, namelijk dat het niet doorschijnend is. Deze steen be-
staat uit aluinaarde en phosphorzuur met eenig koperoxyde. Hij wordt
in den handel gevoerd uit een bergachtig district in Perzie, niet
ver van Nichabour, en komt, volgens Agaphi, in aderen voor, die
den berg in alle richtingen doorkruisen. Dit gesteente kan fraai ge-
polijst worden , en wordt als een edelgesteente hoog geschat. In Perzie
vooral wordt het zeer geacht, en de koning van Perzie behoudt voor
zich zelf alle groote en fraai gekleurde turkooizen die in zijn land
gevonden worden. Dit uit Perzie afkomstige turkoois heet ooster-
sche turkoois in onderscheiding van het westersehe. Het
westerse h e of been turkoois, een veel zachter gesteente, is
een fossiele tand of been, door een weinig phosphorzuur ijzer ge-
kleurd. Malachiet wordt somtijds voor turkoois verkocht, doch is
veel zachter en heeft een andere tint van groen. Ook wordt het tur-
koois zoo goed nagemaakt, dat het bedrog niet te ontdekken is dan
tenzij door scheikundig onderzoek. Ook het namaaksel is veel zachter
dan het echte turkoois. Een oostersche turkoois van een paar centimeters
-ocr page 90-
72
DE STEENEN.
lang kost ongeveer 400 gulden, terwijl een beenturkoois van de
zelfde lengte geen 100 gulden waard is.
HET GRANAAT.
Het granaat is een edelgesteente dat in onderscheidene kleuren
en samenstellingen voorkomt. Yeelal is het een verbinding van drie
of vier silicaten, namelijk van kiezelzure aluin, kalk, ijzer en mangaan,
en de verschillende kleuren van het granaat ontstaan door die verschil-
lende verbindingen. Ook is er soms een oxyde van chroom in granaat,
en dan is de kleur smaragdgroen. Naar die verschillende toestanden
geeft men dit gesteente ook verschillende namen. Het edele gra-
n a a t is liet kostbaarste van allen, is helder donkerrood van kleur,
en wordt zeer veel als edelgesteente gebruikt. Dit is de carbunculus
van de Ouden. De alabandische karbonkels van Plinius werden zoo
geheeten omdat zij te Alabanda geslepen en gepolijst werden, en
vandaar de naam Almandina die thans nog in gebruik is. Plinius
beschrijft, vaten die een pint inhielden, uit groote karbonkels ge-
maakt; "zonder glans en doorschijnendheid en niet fraai van kleur":
dit waren waarschijnlijk groote granaten. Ook vooronderstelt men dat
het hyacint der Ouden granaat was. Helder donkerroode granaten
zijn prachtige edelgesteenten, en worden veel tot sieraden gebruikt.
Die van Pegu worden het hoogst gewaardeerd: zij worden zeer dun
geslepen om de kleur des te beter te doen uitkomen. Een achtkan-
tige granaat zoo groot als een erwt wordt op eene waarde van 800
gulden geschat. Aan poeder gestooten granaten worden soms in plaats
van amaril gebezigd. Waar granaten overvloedig zijn, zooals in
Duitschland, wordt het granaat gebruikt als een vloed bij sommige
ijzerertsen. De schoonste edele granaten komen van Ceylon en Groen-
land , kaneelsteen van Ceylon en Zweden, ook uit Siberië en van Peld-
marken in Noorwegen; groene granaten worden gevonden te Schwart-
zenberg in Saksen; ook Amerika bezit op vele plaatsen verschillende
granaten.
Het gemeen e granaat is bruinrood van kleur, en onvolkomen
doorschijnend of ondoorschijnend.
Het kaneelsteen of essoniet is van een licht geel-bruine
kleur en sterken glans. Het verschilt van de voorgaande soorten van
-ocr page 91-
73
HET GRANAAT.
granaat voornamelijk in het bevatten van slechts 5 of 6 ten hon-
derd ijzer en 30 tot 33 ten honderd kalk. Ook het kaneelsteen wordt
als edelgesteente gebruikt.
Topazoliet is ook eene gele verscheidenheid, in kleur op topaas
gelijkende.
Melaniet is een zwart granaat, bevattende 15 tot 25 ten hon-
derd ijzer- en mangaanoxyde.
De verschillende granaatverscheidenheden komen overvloedig voor
in glimmerlei, hoornblendelei en gneis, alsmede in graniet en kor-
religen kalksteen en somtijds in serpentijn en lava.
Behalve de boven genoemden zijn er nog onderscheidene andere
steenen die door den juwelier gebruikt worden, doch daar zij min-
der hard zijn dan het kwarts, en derhalve niet lang hun glans be-
waren, zijn zij niet zeer geacht. Kiertoe behooren het id oer aas,
het epidoot, het distheen en anderen, doch die wij hier niet
allen kunnen bespreken. Met nog een enkel woord over het t o er-
ma 1 ij n besluiten wij deze afdeeling.
HET TOERMALIJN.
Het toermalijn komt voor in prisma\'s die in een platte pvra-
mide eindigen. Niet zelden hebben de kristallen ongelijke eindvlak-
ken. De kleur van dit gesteente is zwart, blauwzwart, donker bruin,
helder rood, grasgroen, kaneelbruin, geel, grijs en wit. Ook vindt
men soms kristallen die van binnen rood en van buiten groen zijn,
of die de eene kleur aan het eene einde en de andere kleur aan het
andere vertoonen. Die verschillend gekleurde verscheidenheden dragen
verschillende namen.
De roode heet rubelliet.
De blauwe en blauwzwarte indicoliet.
De zwarte werd voorheen s c h o r 1 geheeten, doch die naam wordt
thans in \'t geheel niet meer gebruikt.
Het toermalijn komt veel voor in graniet, gneis, glimmerlei, chlo-
rietlei, steatiet en korreligeh kalksteen. De zwarte kristallen zijn
soms een voet lang, en niet dikker dan een penneschacht.
Het woord toermalijn is eene verbastering van den naam dien
deze delfstof op Ceylon draagt, uit welk land zij voor het eerst naar
-ocr page 92-
74                                                  DE STEENEN.
Europa gebracht werd. Het roode toermalijn, vooral als het door-
schijnend en zonder barsten is, heeft eene groote waarde als edel-
gesteente. Het is even rijk van kleur en glans als het robijn, en is
soms een duim dik en hoog. Een roode toermalijn uit Siberië, die
zich thans in het britsch museum bevindt, wordt op 5000 gulden
gewaardeerd. Het gele toermalijn van Ceylon is slechts weinig minder
waard dan het echte topaas, en wordt dikwijls voor dat gesteente
verkocht. Ook de groene verscheidenheden zijn, als zij helder en
zuiver zijn, hoog geschat als edelgesteente. Een groene toermalijn
van 6 millimeter lang en 4 breed, is van 200 tot 240 gulden araard.
HET KEUKENZOUT.
Het zal niemand verwonderen dat wij onder de schatten van den
aardbodem het zout noemen, doch het zou geen wonder zijn als men
twijfelde of wij wel recht hadden met het zout tot de steenen te
rekenen. Bij eenig nadenken zal het ons evenwel weldra duidelijk
worden, dat het zout wel degelijk als een gesteente beschouwd moet
worden. Immers in den vorm van steenzout vormt het een vrij aan-
merkelijk gedeelte van de stoffen waaruit de korst der aarde samen-
gesteld is, en is dus als zoodanig een gesteente. Het zout bestaat
even als vele andere gesteenten uit een verbinding van verschillende
stoffen, uit chloor en natrium, gelijk koolzure kalk bestaat uit kool-
zuur en kalk, kwarts uit zuurstof en silicium. Dat het zout behalve
als steenzout ook in oplossing in water voorkomt, heeft het met
andere gesteenten gemeen: wij weten dat ook kalk en kwarts en vele
andere lichamen in water opgelost voorkomen. Dat het in kleine stuk-
ken doorschijnend is, is een eigenschap die het deelt met vele andere
steenen, met kalk en gips, met kwarts en diamant enz.
Bekend is het dat men het gewone zout veelal den naam geeft
van keukenzout in onderscheiding van andere zouten, zooals glau-
berzout, engelsch zout, enz. die niet in de keuken, maar op andere wijze
gebruikt worden. Het zout bestaat uit een verbinding van cldoor, 60
deelen, en natrium, 40 deelen.
Men vindt het zout in den vorm van steenzout hier en daar
in uitgestrekte beddingen in de aardkorst, zooals in Spanje, Polen,
-ocr page 93-
75
HET KEUKENZOUT.
Tyrol, Salzburg, Hongarije, te Eex in Zwitserland, in Cheshire in
Engeland, in Noord-Afrika, in Perzie, in Indie in het dal van Cash-
mire en in Labore, in China en Aziatisch-Rusland, in Zuid-Ame-
rika, in Peru en de Cordilleras van JVieuw-Grenada, enz.
Het steenzout komt in beddingen tusschen zeer verschillende aard-
lagen voor: dat van de Vereenigde Staten ligt in devonisch zand-
steen beneden de steenkool; dat van de Vogesen in mergelig
zandsteen van het permsche tijdvak; dat van Bex in het lias, dat
van de Karpathen in de opperjura; dat van Polen en de Pyreneën
in de krijtvorming; dat van Catalonia in tertiaire lagen; en boven-
dien zijn er groote steenzoutbeddingen die nog jonger zijn.
Op onderscheidene plaatsen van de aarde wordt het steenzout hetzij
in opene groeven, hetzij in mijnen geëxploiteerd. Vooral is dit het
geval in Spanje, welk land zeer veel steenzout in zijn bodem bezit.
De zoutgroeve in het dal van Cardona in Spanje, waar het steenzout
heuvels van 100 tot 1500 meter hoogte vormt, is wel zeer belang-
rijk, maar de merkwaardigste steenzoutmijnen van de geheele aarde
zijn die van Polen en Hongarije. Wij willen hier een blik op een van
die mijnen werpen, en wel op die van Wieliczka, een zoutmijn die
reeds sedert het jaar 1251 bewerkt wordt. Hoewel er dus reeds gedu-
rende meer dan 600 jaar zout uit die mijn gebaald wordt, berekent
men toch dat er nog zout genoeg is om de geheele wereld gedurende
vele eeuwen van die stof te voorzien. Wij kiezen hier juist deze beroemde
zoutmijn, vooreerst omdat wij door die beschrijving een goed denkbeeld
van de zoutmijnen in \'t algemeen kunnen verkrijgen, en ook omdat het
wel mogelijk is dat hij misschien nooit weer of ten minste in langen
tijd niet door den mensch zal worden bezocht, want voor eenige maanden
is hij, volgens de nieuwsbladen, vol water geloopen. Wij zullen vervol-
gens nog eenige andere bijzonderheden van het zout mededeelen, eer wij
tot de beschouwing van andere schatten van den aardbodem overgaan.
Op een afstand van een paar uren gaans van Krakau ligt in een
dal de kleine stad Wieliczka met 4000 inwoners. Daar is de beroemde
zoutmijn die over eene uitgestrektheid van 3000 meter in de lengte
van het noorden naar het zuiden, van 1200 meter in de breedte van
oost naar west, en ter diepte van 310 meter ontgonnen wordt.
Door middel van elf putten staat de mijn met de oppervlakte in
verband. Die van Daneilowice wordt het meest gebruikt: daar laat
-ocr page 94-
7fi
DE STF.ENEN.
men zich inschrijven, en krijgt men verlof om de mijn te bezoeken.
De bezoeker trekt een groflinnen kiel aan om zijne kleederen voor
aanraking met het zout en het doorsijpelende zoute water te bescher-
men, en gaat naar beneden door middel van een touw waaraan een
houten bak bevestigd is. Vergezeld van drie jongens met fakkels, en
van een mijnwerker die oppast dat het touw in een verticale richting
blijft, komt hij in vijf of zes minuten op de eerste of bovenste der
drie verdiepingen, ongeveer 60 meter diep. Door middel van trappen
gaat men van de eerste verdieping naar de beide lageren.
Zonder gids zou de reiziger zonder twijfel verdwalen in het doolhof
van zalen, gangen, magazijnen en doorgangen , dat hij voor zich ziet.
Om alles te zien en alles te bezoeken heeft men berekend dat men
gedurende vier weken aaneen acht uren per dag rondwandelen moest.
De lengte van alle gangen bijeen wordt op 432 000 meter gerekend.
()p het zien van die diepe grotten, die wanden en gewelven en
pilaren van zout, schitterend als diamant in het licht der fakkels en
lampen, weet men in liet eerst niet of men wakker is of droomt.
De kapel van St. Antonius op de bovenste verdieping is geheel en al
van zout gemaakt, liet altaar, de beelden, de pilaren, de predikstoel,
de ornamenten, alles is van zout. Op de tweede verdieping bevindt zich
een meertje van 170 meter lengte en ongeveer 6 meter diepte, uit water
bestaande dat door de zoutlaag heengesijpeld is. Er ligt een bootje
gereed als de bezoeker eens mocht willen varen. Het flikkerende,
onbestendige licht der fakkels dat hier en daar de dikke duisternis
afbreekt, het bootje dat stil over het water glijdt, de slagen met
het houweel die men hier en daar hoort klinken, de ontploffingen
van buskruit, dienende om groote zoutblokken los te breken, alles
maakt hier een diepen en vreemden indruk op het gemoed.
Als een vorstelijk persoon de mijn bezoekt, worden de zalen en
gangen rijk verlicht; spiegels, lustres en draperiën versieren de groote
receptiezaal waarin, door pilaren van zout, eene rondgaande galerij
gesteund wordt, ingericht voor het orchest dat deze zoutgewelven
dan met harmonische klanken vervult.
Verscheidene malen zijn er groote feestelijkheden in de mijn van
Wieliczka gevierd: het feest gegeven bij gelegenheid van het huwelijk
van de koningin Sophie met Wladislas Jagellow in 1624 was wel
het prachtigste.
-ocr page 95-
77
HET KEUKENZOUT.
Ofschoon de zonnestralen nooit in deze mijn dringen, is de
temperatuur er toch zacht en gezond: een frissche, niet koude lucht-
stroom doortrekt steeds alle vertrekken. Het verblijf in de mijn
doet de gezondheid der mijnwerkers geen nadeel: het is waar, zij
bevinden er zich niet altijd in — slechts acht uren daags. De paarden
die men in de mijn gebruikt, blijven er in totdat zij niet meer kunnen
werken: dan worden zij opgeheschen, komen in liet daglicht, en
daardoor worden zij blind: dat is het besluit.
Het gewone getal der mijnwerkers is ongeveer duizend, met vier
honderd paarden. De onkosten van het losmaken en naar boven brengen
van honderd kilogram zout bedragen ongeveer / 1.50 , en de prijs van
de honderd kilogram zout wisselt af tusschen ƒ3 en/6 , en klimt soms
tot ƒ 12. De opbrengst in 1850 bedroeg 48 000 000 kilogram.
De zoutlaag bestaat uit drie verschillende afdeelingen of lagen. De
bovenste bevat het ziclona of gewone zout, waarin men nog ver-
scheidenheden vindt, zooals liet spisa of g r ij z e z o u t en het lodawala
of ijs zout, alles vermengd met krijt en iarka of poederzou t.
Vervolgens komt men aan de laag van szibikowa of steen zout,
van veel betere hoedanigheid dan het ziclona. De derde laag, die den
naam van ocfcosavala, gepareld zout, draagt, bevat een delfstof
die uit zeskantige zuilen bestaat: dit zout is zuiverder en vaster dan
dat uit de twee vorige lagen. Voorheen werd dit geparelde zout in
groote hoeveelheid naar Engeland en Holland uitgevoerd, doch tegen-
woordig is dit niet meer het geval, en dient het slechts om er kruisjes,
kanonnetjes, horloges enz. van te maken, die de mijnwerkers in
\'t geheim aan de bezoekers verkoopen. De zoutlagen worden door lei,
leem en gipslagen van elkander gescheiden: zij strekken zich van het
westen naar het oosten uit, en hellen naar het zuiden, in de richting
van de Karpathen.
Op de beide onderste verdiepingen van de mijn vindt men het zout
in groote ongeregelde massa\'s waaruit men blokken van een, twee
en drie honderd kubiek meter zou kunnen houwen. Soms vindt men
stukken hout en boomtakken in het zout, en niet zelden slagtanden
en andere gedeelten van het geraamte van olifanten. De geologen
onderstellen dat het zout van Wieliczka gevormd is in eene zee die
in vorige tijdperken den voet der Karpathen bespoelde.
De juiste tijd waarop de zoutlagen van Wieliczka ontdekt zijn,
-ocr page 96-
78
DE STEENEN.
is niet bekend. Men weet slechts dat zij reeds in het eerst der twaalfde
eeuw geëxploiteerd werden, en dat de opbrengst in de veertiende eeuw
tot onderhoud van kloosters en kerken werd gebruikt. De overlevering
vertelt dat prinses Cunegonde van Hongarije, de bruid van Boleslas
den Zedige, geen bruidschat van haren vader, geen goud of zilver
wilde aannemen. Zij ging op reis naar Polen, en, de zoutmijnen van
Hongarije voorbijgaande, wierp zij er haren bruidsring in. TeKrakau
gekomen bleef zij in die stad, liet zich brengen naar Wieliczka, en
beval dat men in hare tegenwoordigheid in den grond zou graven.
Haar bevel werd gehoorzaamd, en in het eerste blok zout dat uit de
aarde gehaald werd, vond men haren ring weder dien zij in Hongarije
in den grond geworpen had.
In de veertiende eeuw maakte Casimir de Groote wijze reglementen
op de administratie der mijnen van Wieliczka, die daardoor onder
zijne regeering zeer veel zout opleverden. In 1656, bij gelegenheid
van den inval der Zweden en Moscoviten in Polen, riep de koning
de hulp in van Leopold van Oostenrijk, die wel troepen wilde zenden
mits onder beding dat hij er voor betaald zou worden. De finantien
van Polen waren uitgeput, en daarom nam Leopold als schadevergoe-
ding de mijnen van Wieliczka in bezit, en behield die tot den tijd
waarop Weenen door de Turken belegerd werd, in 1663, toen So-
bieski, als prijs voor de hulp die hij Leopold bewees, de teruggave
vorderde. Maar negen en tachtig jaar later, in 1772, nam Oosten-
rijk, ondankbaar ten opzichte van het land dat liet gered had uit
de hand van den Turk, deel aan de verdeeling van Polen, en haalde
de zoutmijnen van Wieliczka weder tot zich. Van 1809 tot 1815
werd het door liet tractaat van Schönbrunn gedwongen om de helft
van de opbrengst dezer mijnen aan het groothertogdom Warschau af
te staan. Het tractaat van Weenen gaf liet echter weer het geheele bezit.
De mijnen van Wieliczka die een deel van het kroondomein uit-
maakten, verschaften de koningen van Polen een zeer groot gedeelte
van hunne inkomsten. Voor het weduwgeld der koninginnen, en de
giften tot onderhoud der kloosters waren op die mijnen hypotheken
gevestigd. De adel vergat nooit bij elke keus van een koning tevor-
deren dat het zout van Wieliczka aan eiken edelman gratis geleverd
moest worden, behalve het werkloon, maar dit konden zij naar eigen
willekeur bepalen.
-ocr page 97-
79
HET KEUKENZOUT.
Tweemaal zijn de zoutmijnen van Wieliczka een prooi der vlammen
geworden, in 1510 en 1644.
De eerste maal werd de brand veroorzaakt door kwaadwilligheid
van een mijnwerker. Menschen en paarden, alles wat zich in de mijn
bevond, stikten door den rook. De vlammen woedden hoe langer
hoe meer, en niemand durfde zich ter blussching in de mijn wagen,
toen eindelijk een opzichter, Koscielecki, het beproefde. Nauwelijks
was hij in de mijn of de rook deed hem bewusteloos nedervallen,
en zeker zou hij omgekomen zijn als zijn oude vriend Severin Bet-
mann, directeur der mijnen, ofschoon hij reeds 70 jaar oud was,
zich niet in het gloeiende fornuis begeven en zijn vriend gered had.
Door de vereenigde pogingen dier twee mannen werd eindelijk de
brand geblusoht. In 1644 ontstond er brand door onvoorzichtigheid,
en wederom stierven allen die zich in de mijn bevonden, en er waren
geen opvolgers van Koscielecki en Betmann. De brand duurde een
geheel jaar lang, overal had men gebrek aan zout, en de koninklijke
schatkist werd ledig. En thans is het niet het vuur maar het water
\'t welk die prachtige mijn met vernieling bedreigt. Het is te hopen dat
het gelukken mag haar weer in haren vorigen toestand terug te brengen.
Niet slechts als steenzout in de aarde, ook in zeewater en in het
water van meren en rivieren komt het zout in de natuur voor, zoo-
als wij boven reeds even opmerkten. Zout water vormt hier en daar meren
en poelen. Groote zoutwatermeren bestaan er in vele deelen der wereld.
Het meer ïimpanogos of Utah, ook het Groote Zoutmeer genoemd,
heeft een oppervlakte van 500 vierkante mijlen, en is bij zijne grootte
merkwaardig door de plaats waar het gevonden wordt, om zoo te zeggen
op de toppen van het llotsgebergte, op eene hoogte van 1300 meter
boven de zee. Die drooge bergstreken en de wildernissen van Californie
bezitten eene menigte zoutmeren en zoutpoelen. Gok het noorden van
Afrika en Arabie is vol van zoutmoerassen. De Doode en Kaspische
zeeën en de meren van Khoerdistan zijn zout.
Keukenzout is evenwel in zeewater niet in die hoeveelheid aan-
wezig als waarin het er, in verhouding tot zijne oplosbaarheid, in
voorhanden kon zijn. Het water van alle rivieren bevat eenige sporen
van keukenzout, en bij de ontzaglijke watermassa die door alle ri-
vieren der aarde jaar in jaar uit in zee gevoerd wordt, en daaruit
-ocr page 98-
80                                                    DE STEENEN.
door de verdamping weder verdwijnt, terwijl het zoutgehalte achter
moet blijven, is dat zoo geringe zoutgehalte zekerlijk zeer verwon-
derlijk. Bovendien kan men op goeden grond beweren, dat dit zout-
gehalte in den loop der tijden noch toe- noch afgenomen is. Uit die
feiten volgt onweersprekelijk dat er middelen en wegen moeten zijn,
waardoor aan het zeewater, j aar in j aar uit, even zooveel keuken-
zout ontnomen wordt, als er door de rivieren wordt ingevoerd. Plan-
ten en dieren nemen die stof in zich op, en ontleden haar grooten-
deels, gedurende hun leven en hun groeien. Alle in zee bezonkene
lagen bevatten sporen van zout, die wel is waar in kleine brokken
van het gesteente niet altijd aan te wijzen zijn, maar door dat ge-
ringe gehalte in acht te nemen bij de berekening van de dikte en
uitgestrektheid der lagen, blijken zeer groote zoutmassa\'s te vormen.
Eigenlijke zoutbeddingen kunnen op den grond der zee nooit out-
staan. Maar anders is liet in afgeslotene waterkommen, waarvan de
verdamping grooter is, dan zij door regelmatigen aanvoer van rivier-
water op gelijken waterrijkdom gehouden kunnen worden. In afgeslo-
tene zeeboezems, zonder een voldoende verbinding met de volle zee
en met zwakke aanvoeren van het land, verzamelt zich het zout,
door de sterke verdamping van het water, in zulk eene hoeveelheid,
dat het weldra het leven van dieren en het gedijen van planten ver-
hindert. Zout water stroomt er in zulke boezems en zoogenoemde
strandmeren, en voert daar nieuwe zoutmassa\'s in, zoodat eindelijk,
ten minste in het warme jaargetijde, het water een verzadigde zout-
oplossing wordt, en het afscheiden van zout aanvangt. Alle meren
die geen afvoer bezitten, veranderen met den tijd, al is ook de aan-
voer van keukenzouthoudend water nog zoo gering, in zoutmeren.
Plant- en dierleven is er niet genoeg in aanwezig om het zout in
voldoende hoeveelheid te kunnen verwijderen. Er blijft een overschot
van zout, dat van jaar tot jaar grooter wordt, en in den loop der
eeuwen het zoete water in eene verzadigde pekel verandert. Dan
zetten er zich zoutlagen in af, totdat het geheele meer met zout
is gevuld, en de stroom gedwongen is zijn loop over de zoutlagen
heen voort te zetten, tot in een lager liggend bekken. Met slijk,
zand en grind overdekt hij dan de zout bedding, die op die wijze
eeuwen lang bestaan kan blijven; gelijk menige zoutbedding bewijst,
die in de oudste lagen der aarde gelegen en nog heden onuitgeput
-ocr page 99-
HET KEUKENZOUT.                                             81
het bronwater, dat er mede in aanraking komt, in zoogenoemde
pekelbronnen verandert. Vooral de hoogvlakten van Mongolië en
Tartarije en de onafzienbare Siberische vlakte zijn rijk aan zoutmeren,
waarvan sommigen op zekere tijden zelfs verzadigde zoutoplossingen zijn.
Velen van die zoutmeren zijn onuitputtelijke voorraadschuren van
keukenzout. Als een voorbeeld daarvan diene hier de schildering van
het beroemde meer Elton dat in den grooten hoek ligt dien de Volga
naar het westen, bij het begin van haren onderloop, beschrijft.
In een volkomen eflene vlakte gelegen, heeft het meer Elton eene
eironde gedaante, en een omtrek van 28 kilometer. Het is zeer ondiep,
en kan in zijne geheele breedte doorwaad worden. Slechts ten tijde van
het smelten der sneeuw en in October zwelt het door regen- en sneeuw-
water een weinig op. Het water dat er door vele kleine zoutrivieren
ingevoerd wordt, verandert zijn spiegel niet, daar het juist zoo veel
bedraagt als het verlies door verdamping, en het meer Elton is dus
een van die waarbij toevoer en verlies in evenwicht staan.
Het water van dit meer is niet klaar, maar geelachtig en troebel,
en bevat, behalve keukenzout, nog vele andere zouten in oplossing.
Naar de jaargetijden verschilt de rijkdom aan zout, en bedraagt ten
hoogste 13 ten honderd. Het armste is het water na liet smelten der
sneeuw, en in den herfst in den regentijd. In den zomer, als de
verdamping het sterkst is, vormt er zich een dun zoutvliesje op de
oppervlakte van het water, uit kleine drijvende zoutkristallen bestaande,
die dan naar beneden zinken om voor nieuwen plaats te maken. Op
deze wijze vormt er zich in den loop van den zomer eene losse zont-
laag op den bodem van het meer, die men "nieuw zout" noemt.
Dit zout wordt echter niet terstond verzameld, wijl het door zekere
bittere en licht vervloeiende zouten verontreinigd is, en waarvan
het zich slechts zeer langzaam zuivert. Gedurende den winter wordt
er vooral door het sneeuwwater een dunne zwartachtige laag van leem
over de laatste laag nieuw zout, die zicli ondertusscheu gereinigd heeft,
afgezet. Op deze wijze bestaat de bodem van het meer uit vele
lagen zout en leem. In het jaar 1805 werd die verhouding nauw-
keurig onderzocht, en men brak door eene menigte van zulke lagen
heen, die van 1 tot 25 centimeter dikte afwisselden, en hard als
marmer waren. Eindelijk kwam men op eene steenzoutlaag die zoo
hard als graniet was, ja zoo hard dat de ijzeren werktuigen aan
6
-ocr page 100-
82                                             DE STEENEN.
stukken braken, en men het voornemen om nog dieper te dringen,
moest opgeven.
Die zoutmassa op den bodem van het meer, zoo schitterend wit
en slechts door eene dunne laag water overdekt, geeft aan liet meer
Elton van verre het uitzicht van eene ijsvlakte, en vertoont bij eene
laag aan den hemel staande zon de verrassendste uitwerksels van de
straalbreking. Daardoor heeft liet ook zijnen naam verkregen, die in
het kalmuksch AUan-nor luidt, en "gouden ster" beteekent.
De russische regering krijgt jaarlijks groote massa\'s keukenzout uit
het meer Elton, en wel op de eenvoudigste wijze. In platte pramen,
waarvoor echter wegens den lagen waterstand nog groeven in den
zoutbodem gebroken moeten worden, varen twee mannen in het meer
op, waarvan de een eene zoutschots los breekt, die de andere met
een soort van schop aanvat, en door afspoelen van het slijk reinigt.
Daar de geladene pramen in het ondiepe water den oever niet weder
kunnen bereiken, lossen zij het zout aan een in het meer gebouw-
den steiger, vanwaar liet naar de schuren gebracht wordt.
Droogen nu door de eene of andere oorzaak, bij voorbeeld door
het veranderen van den loop eener rivier, door het vol slibben van
het meer, enz. zulke zoutmeren als het zoo even beschrevene uit,
dan blijven er zoutvlakten, zoutsteppen, over. De omtrek van de
Kaspische zee, van de Zwarte zee en van den Kaukasus, tot aan
den voet van den Oeral, eene vlakte ten minste tienmaal grooter dan
Nederland, heeft volkomen gebrek aan zoet water. Hier is de bo-
dem, het zij zand, of leem, of kalk, geheel van zout doordrongen;
alle vochtigheid, die er op valt, verzadigt zich met zout, en laat
liet aan de oppervlakte achter als liet water verdampt. Als eene sneeuw-
korst overdekt eene laag van zuivere zoutkristallen onafzienbare land-
streken. De kuilen zijn zoutmoerassen, en in de groeven vloeien zout-
beken : geweldige hoeveelheden zout worden daar alle jaren gewonnen,
maar onmeetbaren kunnen er gewonnen worden. Op die vlakten, waar
slechts enkele graszoden de eentoonigheid van het zoutdek en van
de schrale zoutplanten storen, vormt bovendien de zandgrond eene
beweegbare zee die door stormeu, zoo verschrikkelijk als die de wa-
terzee slechts kent, in beweging gebracht en gegolfd wordt. Die zout-
woestijnen scheiden Europa van Azië.
Zulke zoutsteppen kunnen ons leeren hoe de steenzoutlagen in de
-ocr page 101-
HET KEUKENZOUT.                                             83
aarde ontstaan zijn. Stellen wij eens dat zulk een zoutvlakte bedekt
wordt met slijk uit de rivieren die er over vloeien, stellen wij dat
die slijklagen zeer dik worden, en zie, er is een steenzoutbedding
ontstaan in de aarde. En werkelijk zijn volgens de onderzoekingen
der geologen ook op die wijze de groote massa\'s steenzout ontstaan,
die wij op vele plaatsen der aarde aantreffen.
In de zoutmijnen haalt men, gelijk wij boven zagen, bet zout
aan groote brokken uit den grond, en in de zoutmeren vindt men
het zout ook in een toestand dat het met een geringe moeite voor
het gebruik geschikt gemaakt kan worden.
Niet overal waar zout in den bodem voorkomt, is dat echter mo-
gelijk, en dan neemt men zijne toevlucht, om zout te verkrijgen,
tot zoogenoemde zinkwerken. Dit geschiedt vooral in Oostenrijk,
Stiermarken, Salzburg, Tyrol, en ook in Beieren. Zinkwerken
noemt men openingen of putten die men in liet zouthoudende ge-
steente maakt, om daarin zoet water te brengen, ten einde zoodoende
het zout op te lossen. Zoodra dat water nu een verzadigde pekel ge-
worden is, wordt het weder naar boven gepompt, om daaruit in
zoutziederijen keukenzout te maken. Zinkwerk of Wölire is de naam
van de opene ruimte of kuil, waarin het zoete water met het op
te lossen zout in aanraking gebracht wordt. De lezer, die niet in
de gelegenheid geweest is om zulk een zinkwerk te zien, kan zich
het best eene voorstelling daarvan maken, door zich een ouderaard-
schen vijver te verbeelden, die door een dam met sluizen, de Wehr
geheeten, afgesloten is.
Eene andere wijze van zoutgewinning bestaat hierin, dat men door
middel van eene aardboor een gat tot midden in de steenzoutbedding
boort, hetwelk van 10 tot 20 centimeter wijd, en op sommige plaatsen
tot 700 meter lang of diep is. In dat gat steekt men een koperen pijp,
die uit verscheidene, met elkander verbondene stukken bestaat. Tus-
schen die pijp en den wand van het boorgat giet men nu zoet wa-
ter, hetwelk in de zoutbedding zooveel zout oplost, dat het eene
verzadigde pekel wordt. Door middel van eene pomp wordt die pekel
dan door de pijp naar boven gehaald, en onmiddellijk gezoden.
De vorming der zoutbronnen, waaruit een groote hoeveel-
heid zout gewonnen wordt, blijkt vrij duidelijk uit deze wijze
6*
-ocr page 102-
84
DE STEENEN.
van zoutwinnen door een boorgat. Immers, als eene beek of het
regenwater, in plaats van door een geboord gat, door eene spleet
van de aardkorst in de zoutlaag geraakt, en het ingedrongene water
weder op eene lager gelegene plaats naar buiten vloeit of zich ergens
verzamelt, zal men, ten minste indien er geen ander water bijkomt,
bevinden dat liet eene verzadigde pekel geworden is, die terstond
gezoden kan worden. Dit is b. v. te Lüneburg het geval. Of men
zal, al naar dat er meer of minder gewoon water bij de pekel komt,
die van eene verschillende sterkte bevinden, wat meestal het geval
is. In den regel worden de pekels uit zoutbronnen gepompt, waarbij
de uitgepompte hoeveelheid, immers wanneer zij eene bepaalde mate
niet te boven gaat, telkens weder door nieuwen toevoer vervangen
wordt. Uit zulk een pekel krijgt men keukenzout, door het vooraf
aan de lucht te laten verdampen of te gradeeren, en dan te zieden.
Gradeeren noemt men liet doen verdampen van het water uit
eene zoutoplossing, door middel van een toestel dien men een gra-
deerwerk noemt. Op blz. 85 zien wij eene afbeelding van zulk
een inrichting, die eigenlijk uit niets anders bestaat als uit een
grooten stapel takkebossen. Het zoute water druppelt door die takjes
heen, wordt zoodoende over eene zeer groote oppervlakte aan de lucht
blootgesteld, verliest water door de verdamping, en het zout, dat
natuurlijk niet mede verdampt, wordt afgezet en verzameld.
Behalve door mijnen, zinkwerken en gradeerwerken verkrijgt men
in warme streken der aarde ook eene groote hoeveelheid zout door
het zeewater in vlakke kommen of ondiepe vijvers te leiden, in zoo-
genoemde zouttuinen, omheinde vlakten die men van het overige
zeewater afschut. Het water verdampt dan, men neemt liet zout er
uit, en droogt liet vervolgens op den oever. Van zulk een zouttuin
geeft de plaat op blz. 86 ons een voorstelling.
Hat men in ons land hetwelk geen steenzoutbeddingen in zijn bo-
dem bevat, en waarin dus geen zoutmijnen en geen zinkwerken zijn,
en welks klimaat te vochtig en te koud is om ons te veroorloven
zouttuinen aan te leggen, zout bekomt door zouthoudend water te
doen verdampen in zoogenoemde zoutziederijen, is zoo bekend dat
wij er hier niet over behoeven te spreken. Ten slotte nog eenige
opmerkingen over het zout.
-ocr page 103-
HET KEUKENZOUT.                                             85
Het keukenzout, de onafscheidelijke medgezel van liet zeewater,
zelfs in liet kleinste druppeltje dat, als stof, door de branding over
het strand stuift: het keukenzout, dat tusschen het zeewater en het
zoete water een onoverkomelijken scheidsmuur optrekt; het keuken-
zout, dat even zoo zeker het leven van den zeeman bedreigt als hij
in de stilten onder de linie zijn laatste drinkwater verbruikt, als het
in een ander opzicht niet mogelijk is dat een mensch kan leven
Een gradeerwerk,
zonder keukenzout, verdient dat wij het al onze opmerkzaamheid
schenken.
De belangrijkheid van het zout is zoo groot dat het in dit opzicht
gewis met het water en de lucht op eene rij geplaatst moet worden.
En toch, of misschien wel juist daarom, laat men veelal na om over
die groote belangrijkheid van het zout na te denken, veel minder
nog zich volkomen duidelijk te maken welk eene volstrekte behoefte
-ocr page 104-
86                                                  DE STEENEN.
het zout voor ons is, terwijl wij toch in eiken lepel soep zijne aan-
wezigheid proeven, of ook wel knorren als men vergeten heeft om
het zoutvat op tafel te brengen. Slechts de arme gevoelt de waarde
van het zout. Zoodra echter de uitgaaf voor die onontbeerlijke spijs
geene opoffering meer is, vergeten wij de onmisbaarheid van het zout,
en er behoort de bewustheid toe van wat het is geen zout te kunnen
krijgen, om medelijden te hebben met die er gebrek aanhebben, en om
het onbillijke der belasting op het zout te gevoelen: immers zij is inder-
-ocr page 105-
HET KEUKENZOUT.                                             87
daad het zelfde wat eene belasting op de lucht of op het water zou zijn.
Tn het algemeen houdt men het keukenzout voor niets anders als
een aangename en welsmakende toespijs die ons door de gewoonte
onontbeerlijk geworden is, en slechts weinigen zijn er die in het
zout een niet te missen voedsel erkennen, dat men zich zonder na-
deel voor gezondheid en leven niet mag onthouden. Het zout is het
eenige voedsel dat wij onmiddellijk uit het delfstoffenrijk, uit de
groote rij der anorganische stoffen bekomen, en dat wij allen, arm
en rijk, in eene hoeveelheid niet geëvenredigd naar onze middelen
of naar ons believen moeten gebruiken, maar naar mate de behoefte
van ons lichaam ons zulks met onweerstaanbare strengheid voor-
schrijft. De arme mag geen korreltje zout minder hebben dan de
rijke, als hij gezond wil blijven. Voor korten tijd bediende zich een
doortrapte cipier, als dwangmiddel, van het onthouden van zout, en
men heeft hem dit moeten verbieden, wijl dat dwaze, wij willen
hopen onwetend ingrijpen in de wetten des levens, van zeer nadee-
lige gevolgen voor de gevangenen was. Daarom is de spreuk in sale
salus
(heil is in het zout) meer dan een woordenspel — het is eene
groote, ernstige waarheid, eene bittere waarheid met het oog op den
arme die zijne behoefte aan zout even duur moet betalen als de rijke.
Maar de behoefte aan zout is niet slechts naar den kant van de
minste hoeveelheid nauwkeurig afgebakend, ook aan dien van de
grootste is zij dat. Niemand gebruikt eene noemenswaardige hoeveel-
heid zout meer dan hij behoeft, zonder schadelijke gevolgen, even-
min als hij zonder nadeelige uitwerking minder zout gebruikt dan
hij noodig heeft. Daardoor bezit het zout liet zeer eigenaardige, dat
het boven alle andere voedsels, omdat het zoo algemeen gebruikt
moet worden, het eenige voedsel is, welks verbruik men over de ge-
heele aarde terstond zal kunnen berekenen, zoodra het geheele getal
van de menschen bekend zal zijn geworden.
Beschaafde staten hebben dit met onbeschaafden gemeen, dat zij,
gebruik makende van de onmisbaarheid van het zout, daaruit een
dwangmiddel maken om het volk te besturen. Dr. Barth verhaalt dat
in het land Ahir het opperhoofd En-Nur slechts daarom zoo mach-
tig is, omdat hij "de groote zoutkoopman" is, en jaarlijks met 2000
tot 3000 kameelen naar Zinder trekt, om voor zout slaven en koop-
waren uit Soedan in te ruilen.
-ocr page 106-
88                                                   DE STEENF.N.
Het is hier de plaats niet om tot in bijzonderheden na te gaan,
welke rol het zout bij den opbouw en de dagelijksche vernieuwing
van ons lichaam speelt. Wij merken slechts op dat het in alle dee-
len van ons lichaam, voornamelijk in het bloed en het kraakbeen,
nooit ontbreekt, en dat het de scheikundige processen die men de spijs-
vertering noemt, ondersteunt, vooral omdat het de eiwitachtige en
vetvormende voedsels meer oplosbaar maakt. Doch niet slechts is het
op de gezegde wijze een middel dat weder uitgescheiden wordt, hetzij
met de onverteerbare stoften of\' met die welke door de vernieuwing
der weefsels onbruikbaar geworden zijn — een gedeelte van het zout
gaat ook eene verbinding met andere stoften aan, om de vloeibare
en vaste bestanddeelen van ons lichaam te vormen, en het is dus
eene bouwstof\' voor ons lichaam, een voedsel, in den waren zin
van het woord.
Als wij het gemiddelde gewicht van een gezond mensch op 75 kilogram
stellen, dan is daarbij ongeveer 50 gram keukenzout. De dagelijksche
uitscheidingen, dooreengenomen op 25 gram gerekend, ontvoeren daar-
van 1 gram zout, dat de mensch dagelijks door de voeding vergoeden
moet, deels door het opzettelijk als toespijs in zijne spijzen te doen,
deels door het zoutgehalte dat die stoften uit haar zelve bezitten.
De mensch verbruikt ongeveer 50 gram zout in de maand, en
jaarlijks 6 kilogram. Dit gewicht, dat eerst door de nieuwere weten-
schap zoo nauwkeurig berekend is, komt in het oog vallend overeen
met de ondervinding. Sedert oude tijden rekent men twaalf\' pond als de
gemiddelde behoefte per hoofd, en volgens Meyn is 12pruissischpond
de voorgeschrevene hoeveelheid die elk onderdaan aan de pruissische
tollinie gedwongen moet koopen, opdat de tolontvanger zeker zij
dat men zich niet door smokkelen van zout voorraad voorziet.
Even .belangrijk is ook het zout voor vele dieren, vooral voor de
zoogdieren die ons het meeste nut opleveren. Het zoutgrage hert heeft
reeds menige verborgene zoutbron verraden, en de zorgvuldige eige-
naar van hertekampen verzuimt daarom niet om zoutlikken in te
richten. De belasting op het zout grijpt dubbel in onze levens-oeco-
nomie in, daar zij het voederen met zout van ons slachtvee bemoeie-
lijkt, en daardoor onze vleeschspijs slechter maakt. De beroemde
hamburger osseribben worden op de sappige, zoutrijke Heigronden,
de marsch van Eiderstadt, gekweekt.
-ocr page 107-
HET KEUKENZOUT.                                             89
Terwijl dus het zout als voedsel onmiddellijk en als veevoeder mid-
dellijk van het grootste belang is, zijn invloed op de industrie is
niet minder groot, en het neemt met ijzer, steenkool en zwavel on-
twijfelbaar een eerste plaats onder de ruwe grondstoffen in. Soda,
sal ammoniac, chloor, zoutzuur, glauberzout, alle vijf industriëele
machten die aan iedereen ten minste bij naam bekend zijn, hebben
wij meer of min onmiddellijk aan liet zout te danken, dat zijn mach-
tigen invloed op andere stoffen gemakkelijk en gewillig in alle drie
agregatietoestanden uitoefent.
Deze heerlijke stof, in zulk eene onuitputtelijke hoeveelheid in de
zee, in het zoete water en in de aarde voorhanden, verdient voor-
zeker als een van de grootste schatten beschouwd te worden, die de
aarde den mensch oplevert.
Ten slotte volgt hier nog een korte opgaaf van de gemiddelde
jaarlijksche zoutproductie van eenige landen.
Oostenrijk levert aan stecnzoat................ 3 800 000 centenaars.
           „ „ gezoden zont............. 2 300 000         
           „ „ zeezout................. 700 000
samen  6 700 000
Pruisen aan gezoden zout.....................   2 152 827         
Het overige van Duitschland..................   3 113 C00         
Portugal (zeezout)...........................   5 000 000         
Spanje (zce- en steenzout).....................   6 000 000         
Frankrijk (alle soorten).......................   8 000 000         
Groot Brittanje (stcen- en bronzout)............   9 000 000         
Nederland (gezoden zout).....................     750 000         
België (gezoden zout)........................     750 000         
Italië (alle soorten)..........................   5 000 000         
Rusland (alle soorten, ook steppenzout uit de
steppenmeren)............................   7 000 000
-ocr page 108-
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE AARDEN.
OVER DE AARDEN IN \'ï ALGEMEEN.
Men geeft den naam van aarde aan elke delfstoffelijke zelfstan-
digheid die ver wrijfbaar en onbrandbaar is, en zich gemakkelijk met
water vermengt. De wetenschap heeft het woord aarde, als veel te
onbepaald en dubbelzinnig, niet kunnen aannemen, maar het komt
zoo goed met de behoeften van het practische leven overeen, dat men
het overal en elk oogenblik hoort bezigen, en men het met de zelfde
beteekenis in bijna alle talen aantreft.
Geen andere delfstof schijnt in den eersten opslag zoo overvloedig
op de planeet die wij bewonen voor te komen als aarde, en men
heeft zelfs haar naam toegepast op de geheele massa van dien bol. Zij
bedekt dan ook inderdaad bijna de geheele oppervlakte van alle vaste
landen en eilanden, en er zijn slechts enkele bergtoppen en rotspun-
ten die niet met aarde bedekt zijn. De laag aarde is soms zelfs zoo
dik, zooals bij voorbeeld in ons vaderland, dat men niet in staat is
er doorheen te boren, en het onderliggende gesteente te onderzoeken.
Groot zijn de weldaden waarmede de aarde uit zich zelve en zonder
onze medewerking ons overstelpt, en de schatten die wij door onze
industrie uit de aarde verkrijgen, zijn onberekenbaar groot. De bos-
schen die ons timmerhout en brandhout en hout voor onze meubels
en duizenderlei verschillende zaken leveren; het gras dat ons vee
voedsel geeft zoowel in den zomer in verschen , als in gedroogden toe-
stand in den winter; de granen en vruchten die ons tot spijs en tot ver-
kwikking dienen, dat alles komt dagelijks uit de aarde te voorschijn, en
-ocr page 109-
91
DE AA.RDEN.
die bron geraakt nooit verstopt. Weiden, tuinen, boomgaarden, wijn-
gaarden, hoe zouden zij er zijn zonder aarde? Daarom hebben
de Ouden, uit dankbaarheid aan de aarde, er onder een mytholo-
giscli symbool de moeder van goden en menschen van gemaakt. De
aarde immers was de moeder van Pan, den god der bosschen, van
Ceres, de godin van het graan, van Bacchus, den god van den wijn,
van Ponoma, de godin der vruchten, van Flora, de godin der bloe-
men, en van vele andere weldadige goden. De aarde is het die ons
in \'t leven houdt, en na onzen dood ons vergankelijk lichaam op-
neemt in haren schoot.
En welk een vruchtbare bron van groudstoft\'en vindt de mensche-
lijke industrie niet in de aarde! De pannen die onze huizen bedek-
ken, de baksteenen waarvan onze muren gebouwd worden, zijn van
aarde gemaakt. Onze potten en pannen, onze borden en schotels,
zij allen zijn van aarde gemaakt. Arm en rijk, groot en klein, wij
maken dagelijks gebruik van voorwerpen die van aarde gemaakt zijn.
De rol die de aarde, de teelaarde, in de natuur ten opzichte
van den plantengroei speelt, is veel eenvoudiger dan men in \'t al-
gemeen meent: zij werkt eenvoudig als een sponsachtige laag die
de wortels der planten beschermt, hen stevig vasthoudt zonder hen
te beschadigen, en die tevens een vergaderbak is voor het water
en onderscheidene andere stoffen die bestemd zijn om door de
planten opgeslorpt te worden. Als men een hoopje aarde onder den
mikroskoop beziet, bespeurt men dat het niets anders is als een ver-
warde hoop losse deeltjes van allerlei verbrokkelde en ontleede ge-
steenten. Die deeltjes hangen of kleven in \'t algemeen zeer weinig
aan elkander, en dus valt het de planten gemakkelijk hare haarwor-
tels te dringen in de tusschenruimten, die grooter te maken naar-
mate zij groeien, en er de voedende zelfstandigheden op te slorpen
die zich daYir bevinden. De aarde moet dus niet al te vast zijn, want
dan zouden de planten en de vloeistoffen er niet in kunnen dringen,
en evenwel moet zij vast genoeg zijn, want anders zou zij geen steun
kunnen geven aan de planten, en de vloeistoffen zouden er doorheen
gaan zonder voordeel te geven aan den plantengroei. De aarde, of-
schoon volstrekt noodig voor het bestaan van de plant, is evenwel
in dezen zoo lijdelijk, zoo weinig actief, dat zij hoegenaamd niets van
hare eigene zelfstandigheid aan de plant afstaat: men heeft planten
-ocr page 110-
92                                                    DE AARDEN.
zien ontkiemen en groeien in volkomen zuiver wit zand en zelfs in
fijn gestooten glas: door middel van besproeien met geschikte vloei-
stoff\'en is het mogelijk een plant in zulk tot poeder gestampt glas tot
volkomene ontwikkeling te brengen, en als dat gebeurd is, en men
het zand of het glas naweegt, heeft het geen greintje in gewicht
verloren. De planten leven dus wezenlijk van de lucht, waarvoor de
aarde door hare natuurlijke poreusheid volkomen toegankelijk is: de
aarde is voor de planten niets als een steun en een voorraadschuur.
In eenige gevallen echter, zooals wij later zullen zien, dient zij toch
ook om de ontleding te bevorderen van de stoffen die tot voedsel
voor de planten dienen.
De aarde is een stof die dagelijks gevormd wordt, en die begon-
nen is gevormd te worden van het oogenblik af dat er een vaste
rots op aarde bestond. De steen, aan de lucht blootgesteld, wordt ver-
anderd, ontleed, vervalt tot stof: men noemt dat verweering. De
verweering is de oorzaak dat de deeltjes waaruit de steen bestaat, los
worden van elkander, en de steen veranderd wordt in losse aarde.
Als de berghelling waaróp dat gebeurt, niet steil is, blijft de aarde
er op liggen, en de laag aarde wordt onophoudelijk dikker. Maar als
in tegendeel de oppervlakte helt, dan spoelt het regenwater dat er
op valt de aarddeeltjes in den vorm van gruis en slijk van de hoog-
ten af, en voert hen in de rivieren. De rivieren voeren die stoffen
verder naar beneden, zetten hen af waar haar loop in snelheid ver-
mindert , hetzij in haar bed, hetzij aan haar mond, hetzij in meren,
hetzij ver in zee op. Dit is in korte woorden de oorsprong van alle
aardlagen, zoowel van die in vorige tijdperken der aardgeschiedenis,
als die in onze dagen zijn ontstaan. Dit is de oorsprong van alle
bezinksels die de dalen en laagten vullen, van het vruchtbare slijk
dat de groengronden langs de rivieren vormt, van het slijk dat de
delta\'s vormt van den Nijl, den Ganges, den Mississippi, den Eijn,
om slechts vier bekende voorbeelden te noemen.
Het spreekt van zelf dat de op die wijze ontstane aarden onder-
ling moeten verschillen, daar de gesteenten verschillen waarvan zij
gevormd zijn. Doch het is ook gemakkelijk te begrijpen dat men
zelden die verschillende aardsoorten zonder eenig vreemd bijmengsel
zal aantreffen, vooral niet in de dalen, omdat de rivieren die de stof-
fen aanvoeren, gevoed worden door beken die van zeer verschillende
-ocr page 111-
DE AARDEN.                                             93
hoogten afstorten, en dus ook zeer onderscheidene stofl\'en moeten
voeren.
De meest voorkomende door de verweering gevormde en door het
water vervoerde aarden zijn de volgenden: wij beginnen dit vluchtige
overzicht met die het grofst van korrel zijn, namelijk de rolsteenen
of kittelsteenen die men hier en daar aantreft, om met de fijnst ver-
deelde stoften te eindigen.
Gerolde of rolsteenen zijn losse, op en naast elkander lig-
gende, in het water glad gewordene steenbrokken. Zij heeten ook
wel geschovene steenen omdat velen niet gerold, maar vt>ort-
geschoven zijn. Elke rivier of beek die uit gebergten ontspringt,
voert zulke steenen mede, en laat hen bezinken waar het bed vlakker
wordt. Door een bindmiddel verbonden, vormen zij een conglome-
raat, waaraan men in onze taal den naam van grindsteen zou
kunnen geven.
Grind bestaat uit losse, bijeenliggende bestanddeelen van het een
of ander bepaald gesteente; gevolgelijk heeft men granietgrind, kalk-
grind , basaltgrind, enz.
Gruis bestaat uit losse, op en naast elkander liggende, meestal
scherpkantige brokken steen. Men vindt gruishoopen aan den voet
van steile berghellingen. Komt er een bindmiddel bij, dan ontstaat
er eene breccie of een puinsteen.
Zand bestaat uit losse, bij elkander liggende kwartskorrels, die
meestal door de verweering van zandsteen los geworden zijn. Men
onderscheidt zuiver, geel, leemig, mergelig en kalkzand ; verder ijzer-,
graniet-, augiet-, glimmer-, schelp-, goud-, edelzand enz. Het in
Nieuw-Holland veelvuldige ijzerzand bevat stukjes magneet- en ti-
taanijzer; het zoogenoemde edelzand granaten, zirkonen, saffieren
enz.; het goudzand goud, en ook titaanijzer en platina. Zand laat
het water gemakkelijk doorsijpelen, droogt schielijk, en is slechts
vruchtbaar wanneer er voortdurend water toegevoegd kan worden.
De voornaamste kalkachtige aarden zijn de volgenden:
Kalkgrond bestaat voornamelijk uit kalkdeeltjes, waarmede ech-
ter altijd eenig zand en leem vermengd is. Hij is dikwijls grofkor-
relig, helder grijs of geelachtig van kleur, trekt veel water aan zon-
der daardoor plastisch te worden, wordt spoedig weder droog, en is
dan los en stoffig. Hij is niet zeer vruchtbaar.
-ocr page 112-
94                                              DE AARDEN.
Mergelgrond: kalk en leem zijn in verschillende verhoudingen
vermengd: mergel neemt gretig water tot zich, en behoudt het lang.
Bij het uitdrogen wordt hij brokkelig, en als er een weinig zand
doorheen gemengd is, vormt hij een gunstigen bouwgrond.
De meest voorkomende leemachtige aarden heeten:
Leemgrond, bestaat uit leem dat echter dikwijls met kalkdeel-
tjes en zandkorrels vermengd is. Hij is gewoonlijk donker van kleur,
zuigt sterk water in, wordt daardoor plastisch, en is, droog zijnde,
zeer gemakkelijk te verwrijven. Hij is een ongunstige bouwgrond.
K.l e i g r o n d, bestaat uit zandigen , ijzerhoudenden leem die ge-
woonlijk ook kalk bevat. Hij heeft eene geelachtige kleur, zuigt wa-
ter op, wordt daardoor plastisch, en behoudt het water lang. Bij liet
uitdrogen wordt hij niet stoffig, en is voor den plantengroei zeer
gunstig.
Pottebakkersleem, bestaat uit kwartskorreltjes en leem. Het
is aardachtig, wordt in water week, en laat zich dan kneden en vor-
men, doch verliest die eigenschap door het sterk te gloeien. Men
onderscheidt verscheidene soorten naar de kleur en de zuiverheid, en
gebruikt die om er potten en pannen, pijpen, dakpannen, kruiken
enz. van te bakken.
Vollers aarde is een leem met een weinig talkaarde, dat gre-
tig vet opzuigt, minder plastisch is dan gewoon leem, in water
als een los poeder naar beneden zinkt, en tot het vollen van laken
gebruikt wordt.
Loss is leem en kalk met zand en ijzeroxydehydraat vermengd,
aardachtig, geel of grijs van kleur en met water week wordende.
Geelaarde is een leem dat slechts ijzeroxydehj\'draat alleen heeft
opgenomen, en als verfstof gebruikt wordt.
Steen merg of litho mar ge is een dicht leem dat zeer snijd-
baar en effen van textuur is. Van kleur is het wit, grijs, blauwachtig,
vleeschkieurig of okergeel. Tuesiet is een wit steenmerg van de
oevers van den Tweed, waarvan goede grillels gemaakt worden.
Kaolin of porselein leem is een ontleed veldspaat, zooals
wij vroeger reeds gezegd hebben. Kaolin wordt gevonden in Saksen,
in Frankrijk te St. Yrieux-la-Perche en bij Limoges, in Engeland
in Gornwallis, alsmede in China, Japan, en in Noord-Amerika in
den staat Delaware. De naam kaolin is eene verbastering van het
-ocr page 113-
AAftDEN.                                              95
chineesche kau-ting, beteekenende "hooge rug," de naam van een heuvel
bij Janchan Fu, waar deze stof veel voorkomt.
En eindelijk, teelaarde noemt men een bouwgrond die van 2
tot 8 ten honderd humus bevat. Hij is donkergrijs, bruin of zwart-
achtig, trekt veel water aan, wordt daardoor sponsachtig en slijkig,
droogt slechts langzaam, trekt zich daarbij weinig samen, wordt
stoffig, en is zeer vruchtbaar.
Wij gaven hier slechts een zeer vluchtig overzicht van eenige
aardsoorten: zij zijn echter voor den mensch van zooveel belang dat
wij er nog eenige regels aan moeten wijden.
Door de aarden te onderscheiden naar den naam van de delfstof
die de hoofdrol in de samenstelling speelt, kan men vijf hoofdsoorten
aannemen: granietaarden, kalkaarden, kwartsaarden, leem en vulka-
nische aarden.
De granietaarden bestaan uit de stoffen waaruit het graniet
gevormd is, dat is uit brokjes kwarts, gebrokene veldspaatkristallen
en kleine glimmerplaatjes; zij gaan niet zelden tot zandig leem over
ten gevolge van de ontleding van het veldspaat en het glimmer, en
het bestaan blijven van de kwarts korreltjes. Het is niet zeldzaam een
granietrots aan te treffen die, ten gevolge van den onberekenbaar
langen tijd dien hij aan de lucht is blootgesteld geweest, tot op een
diepte van drie meter verweerd en ontleed en in aarde veranderd is. Deze
aardsoort is uit haren aard natuurlijk niet zeer vruchtbaar: tarwe
groeit er moeielijk in, maar de eik des te beter.
Volkomen zuivere kalkaarden zijn zeer zeldzaam. In verre de
meeste gevallen is de kalk vermengd met een kleine hoeveelheid leem,
afkomstig van de gesteenten die de kalkaarden hebben geleverd, en
in dit geval is kalkaarde, hoewel altijd een weinig mager, toch geen
slechte bouwgrond. Zeer dikwijls is zij vermengd met eene menigte
hoekige en kantige steenbrokken, en dan is zij vooral voor den
wijnstok geschikt. De meeste wijngaarden van Champagne, Bourgogne
en de oevers van den Rhöne groeien op zulk een klonterigen kalk-
grond, en bewijzen het zoo even gezegde.
Kwartsaarden zijn in zuiveren toestand niets anders als zand. Zij
ontstaan bijna altijd door de ontleding van zandsteenen , en bedekken in
sommige streken ontzaglijk groote oppervlakten land. De zandwoestijnen
van Azië en Afrika zijn daar voorbeelden van, en die groote voorbeelden
-ocr page 114-
%
96                                                     DE AARDEN.
herhalen zich op veel kleinere schaal in de heiden en zandstuivingen en
de duinen van andere streken der aarde. Als zandgronden behoorlijk be-
vochtigd worden, kunnen zij vruchten genoeg voortbrengen, getuige
daarvan de oasen in de woestijn, groene eilanden, ringvormig gelegen
rondom de putten of bronnen in die zandzee; getuige daarvan de
ontginningen hier en daar in ons land; de aardappelen die in de
duinen gekweekt worden, enz. Heideplanten vooral groeien bij voorkeur
op zandgrond; zij vormen, door het jaarlijksch gedeeltelijk afsterven,
heidegrond die zeer vruchtbaar is. Dennen schieten welig op waar de
heide verbrand, en de asch der planten met het zand vermengd ge-
worden is. De witte kleur van het zand is evenwel min of meer
nadeelig, omdat het zand ten gevolge daarvan de zonnestralen terug-
kaatst, en de zonnewarmte dus zeer moeielijk in zandgrond dringt.
Grof zand noemt men gruis, en veelal is het zand met gruis,
grovere kwartsbrokjes, vermengd, en niet zelden ook met een groote
hoeveelheid ijzerhoudend leem of met kalkachtig leem, waardoor het
zand vaster wordt en beter water kan houden. In dit geval vormen
zulke aarden uitmuntende bouwgronden, zooals vele vruchtbare stre-
ken van België en Frankrijk bewijzen. Zand- en grindgronden zijn
in \'t algemeen zeer geschikt voor planten met knolwortels, zooals
aardappels, omdat zij gemakkelijk voor de drukking der wortels wij-
ken, en dus geen beletsel vormen voor hun groei.
heem is de bouwgrond bij uitnemendheid, mits het slechts niet
zuiver is, maar in den vorm van klei voorkomt, want het leem is
zoo hard en ondoordringbaar voor water, dat het met andere stoften
vermengd moet zijn om bouwbaar te worden. In den zomer wordt
het leem door het branden der zonnestralen in een vasten, ruwen
steen veranderd, die de wortels der planten drukt en als \'t ware doet
stikken. Doch zuiver leem vindt men zelden: vooral als het door de
rivieren als slijk is aangevoerd, is liet met zand en kalk gemengd,
en dan noemt men het klei. En wat het klei voor den landbouw is,
dat bewijzen ons de Heigronden van Groningen, Friesland en Zee-
land: tarwe en rogge groeien nergens beter dan op klei, ja men kan
bijna zeker zijn als men een vruchtbaar land ziet, dat zijn bodem
hoofdzakelijk Heigrond is.
De vulkanische aarden beslaan geen groote plaats op de op-
pervlakte der aarde. Men vindt hen op de hellingen en den voet van
-ocr page 115-
DE AARDEN.                                              97
vuurspuwende bergen. Zij worden voortgebracht door de ontleding
van lava\'s, vooral van vulkanische slakken. Zij naderen tot de leem-
achtige aarden, en bevatten gewoonlijk eenige zelfstandigheden die
voor den plantengroei gunstig schijnen te zijn. In \'t algemeen echter
zijn zij uiterst onvruchtbaar, bij voorbeeld in Auvergne, maar op
sommige plaatsen, zooals rondom den Etna en den "Vesuvius, veran-
deren de door die vulkanen uitgebraakte stoffen binnen weinige jaren in
een zeer zachte en zeer vruchtbare aarde; de oppervlakten die voor wei-
nig tij ds een vurige, gloeiende massa vertoonden, veranderen in
lachende weiden, boomgaarden en tuingronden; en niettegenstaande
het gevaar dat hen dreigt, wonen de Italianen op een bodem die een
dertig-, zestig-, ja soms zeventigvoudigen oogst oplevert, maar die nu
en dan door een stroom van lava, van gloeiend vloeibare stoffen
overdekt wordt, die alles verbrandt en vernietigt, en de streek ge-
durende eenige jaren tot een troostelooze woestenij maakt.
De verschillende aardsoorten die wij op de vorige bladzijden kor-
telijk beschouwd hebben, zijn, zooals wij op blz. 91 ook reeds
even zeiden, in \'t geheel geen voedsel voor de planten, evenmin
als voor de dieren; beiden zouden weldra van honger sterven als
zij geen ander voedsel kregen. Als men zegt dat de planten van
aarde leven, moet men het ook van de dieren zeggen, namelijk in
dien zin dat beiden daarin de stoffen vinden die hun leven onder-
houden. Het eenige onderscheid is dat de dieren hun voedsel vinden
op de oppervlakte der aarde, en dat de planten haar voedsel uit de
aarde als uit een voorraadschuur moeten halen, door middel van hare
wortels. Dat plantenvoedsel bestaat uit vloeistoffen en gassen, die
zich uit rottende dierlijke en plantaardige zelfstandigheden ontwikke-
len. Die stoffen zijn altijd in min of meer groote hoeveelheid in de
verschillende vruchtbare aardsoorten aanwezig, en men geeft haarge-
woonlijk den naam van humus. Humus ontstaat door de omzetting
van bewerktuigde stoffen in den bodem, en dus uit hetgeen men
gewoon is mest te noemen. Behalve wat zij door den humus ver-
krijgen , nemen de planten tot voedsel ook water en gassen uit de at-
mosfeer die haar omringt; maar er zijn zeer weinig planten die ma-
tig genoeg zijn om zoo van water en lucht alleen te leven, en het
is dus noodzakelijk dat een aarde om vruchtbaar te worden, met de
7
-ocr page 116-
t)Ë AA.RÖËN.
98
bovengenoemde delfstoft\'elijke voorwaarden andere voorwaarden veree-
nige, die meer tot het veld van de landbouwkunde belmoren. De
landbouwer moet weten welke mest aan zekere aardsoort moet gegeven
worden om zekeren oogst voort te brengen, hoeveel tijd die mest
noodig heeft om ontleed te worden, hoeveel de verhouding tusschen
mest en aarde moet bedragen, enz.
In streken waar de mest te kostbaar is, vergoedt men\' het gebrek
daaraan door de aarde nu en dan te laten rusten, door braak liggen,
zooals men dat noemt, dat is haar gelegenheid te geven de stoften
op te nemen die haar worden gegeven door den wind en vooral door
de planten die als zoogenoemd onkruid welig opschieten uit het
onbebouwde land. Als men hoort spreken over de vruchtbaarheid van
den maagdelijken bodem van onbewoonde en onbebouwde landstreken,
zou men zicli zeer bedriegen als men zich verbeeldde dat een maag-
delijke bodem een bodem was die nooit iets had voortgebracht: een
aarde die nooit iets heeft voortgebracht, kan ook in \'t geheel geen
voedende zelfstandigheid in haren schoot bevatten. Een maagdelijke
grond is geheel iets anders: daar de planten die er op groeien nooit
geoogst zijn, en dus nooit door den mensch weg gevoerd zijn naar
andere plaatsen, zoo vallen zij getrouwelijk weder terug tot den grond
die haar heeft voortgebracht, en verrijken hem jaarlijks met hare af-
vallende deelen. Die deelen, bladeren vooral, hoopen zich op, en
verwekken op den langen duur een zeer groote hoeveelheid humus,
die geheel ten voordeele komt van den eersten die dien grond bezaait
met graan of andere planten die hem nuttig zijn.
Dat nu zou men een natuurlijke mest kunnen noemen. Men maakt
van dat middel soms jn onvruchtbare streken gebruik, zooals in het
duin en op andere zandgronden. Men begint met jonge boomen te
planten, die, goed verzorgd en beschermd, zich ontwikkelen en groeien,
en als er zoodoende eenmaal een bosch gevormd is, onderhoudt dit
een voldoende vochtigheid van den grond, en elk jaar vormen de
afvallende bladeren en de kleinere planten die zich onder de boomen
ontwikkeld hebben, een nieuwe laag van natuurlijke mest, die den
grond deu humus geeft, waaraan hij te voren gebrek had.
Doch zulke zuiver landbouwkundige zaken behooren niet in onze
beschouwing van de delfstoften: wij gaan dus tot een ander onder-
werp over, doch moeten vooraf nog met een enkel woord spreken
-ocr page 117-
99
1)E TICBELAARDË.
over eenige stoffen die volstrekt niet tot de meststoffen gerekend
kunnen worden, en toch door velen als zoodanig beschouwd worden.
Het zijn de stoffen die men "prikkelende middelen" zou kunnen noe-
men: zij dienen vooral om een scheikundige werking uit te oefenen
op de stoffen die tot voedsel voor de planten dienen. De humus kan
slechts door de planten opgenomen worden, als hij zich in een toe-
stand van ontleding bevindt. Die ontleding van den humus wordt
vooral bevorderd door stoffen zooals kalk, gips, zout, asch enz. De
kalk is sedert de hoogste oudheid daartoe gebruikt; zij moet te dien
einde als poeder over het land gestrooid worden: vooral koude,
vochtige gronden worden daardoor zeer verbeterd. Andere aardsoorten
worden door gips, door mergel, door asch van verbrande planten,
enz. verbeterd. Men kan door bij voorraad en naar vaste regels en
in bepaalde verhoudingen zulke delfstoffelijke zelfstandigheden te ver-
mengen met dierlijke stoffen, een meststof maken die veel werkza-
mer is dan indien men de mest en de prikkelende middelen elk af-
zonderlijk over de aarde uitstrooit. Die meststoffen, welke men schei-
kundige mest zou kunnen noemen, heet men compost. In Engeland
maakt men veel gebruik van die composts.
DE TICHELAARDE.
De aarde kan tot muren oprijzen en tot woning voor den mensch
dienen, en dat gebeurt in streken waar het steen te kostbaar is
of wel in \'t geheel niet voorkomt. Dit is het geval vooral aan
de oevers en de monden der rivieren, waar de grond veelal uit
stoffen bestaat geschikt om er tichelsteenen van te maken. Daarom
ziet men in Egypte, in de groote dalen van China, langs den loop
van den Rhöne, van den Po en van vele andere rivieren, daarom ziet
men in ons geheele land, in het noordwesten van Duitschland en in
eene menigte andere streken der aarde geen andere muren als die
van tichelsteenen zijn opgebouwd. Doch niet overal zijn die tichelstee-
nen van den zelfden aard: wel worden zij allen van leemachtige of
kleiachdge aardsoorten gemaakt, maar hun bereiding verschilt veel.
Er zijn vele streken waar men eenvoudig stukken klei in de gedaante
van tichelsteenen in de lucht laat droogen, en daarna er muren van
7*
-ocr page 118-
100
DE AARDEN.
metselt; er zijn er ook waar men het klei vooraf met stroohaksel ver-
mengt, en ook waar men de tichelsteenen bakt. Reeds in de hoogste
oudheid bouwde men muren van in de zon gedroogd klei of zandig
leem: de beroemde muren van Babel waren van zulke tichelsteenen
gemaakt, met aardpik gemetseld. Ook in Egypte gebruikte men on-
gebakken steenen, en het schijnt dat de Joden vooral tot het maken
van zulke steenen gebruikt, werden, toen zij in dat land woonden.
Het schijnt dat de Egyptenaren hun het stroo onthielden, hetwelk zij
als baksel bij het tichelen moesten gebruiken, en dat zij gedwongen
werden zelve liet noodige stroo op de velden op te zamelen, op straf
van zweepslagen als zij hun taak niet vervulden, en dat dit de hoofd-
reden was waarom zij uit Egypte togen.
Zulke ongebakken e tichelsteenen, hoewel zij soms zeer lang
weerstand kunnen bieden aan den invloed van wind en weer, zijn
toch zeer gebrekkige bouwmaterialen, en reeds voor eeuwen is men
op het denkbeeld gekomen om tichelsteenen niet door zonnewarmte,
maar door vuurwarmte te droogen, wat men steenbakken noemt.
Het bakken dwingt de leemdeeltjes zich met elkander te vereenigen,
en verandert de aarde in een echten steen. Alle leemsoorten, als zij
slechts niet te veel kalk bevatten, kunnen tot het bakken van stee-
nen dienen, want als er veel kalk in is, smelten de steenen in het
vuur, en worden wanstaltig, en als de kalk er in kleine brokjes in
verspreid is, worden zij door de hitte tot levende kalk omgezet, die
zich uitzet en den steen in stukken doet springen. Bijna altijd bevat
het leem zekere hoeveelheid ijzeroxyde, dat, door het vuur tot een
anderen oxydatietoestand gebracht, rood wordt, en aan de steenen die
kleur geeft. Voor sommige einden, zooals bij voorbeeld voor ovens
en ovenvloeren, heeft men tichelsteenen noodig die zonder te veran-
deren een hevige hitte kunnen verdragen. Men bakt die van volko-
men zuiver leem, dat is \'t welk slechts uit kwarts en aluin in bepaalde
verhoudingen bestaat.
Men bakt de tichelsteenen zoodra zij in de lucht gedroogd zijn,
in zoogenoemde tic heiovens. Alle soorten van brandstoften, tak-
kebossen, turf, bruinkool zijn geschikt om in die ovens gebruikt te
worden. Het vuur moet met overleg bestuurd worden, en vooral niet
te hevig branden, want dan smelten de steenen die midden in den
oven staan, en vormen klonters, en die meer naar buiten geplaatst
-ocr page 119-
HET POTTEBAKKERSLEEM.                                   101
zijn worden half gaar. Dakpannen en estrikken worden op de
zelfde wijze als tichelsteenen behandeld.
Meestal geeft men de leembrokken de vereischte gedaante in een
ijzeren of houten vorm, hetwelk door een werkman gebeurt, dien
men den vormer noemt. Een amerikaansch geleerde, Prof. Dana, zegt
het volgende: "De meest voorkomende soort van leem is geschikt om
er metselsteenen van te bakken. Met water gekneed moet het leem
een weinig plastisch, zeer fijn en effen zijn, en geen keisteentjes be-
vatten. Leem bevat veeltijds eenig waterlioudend ijzeroxyde dat rood
wordt als het verhit wordt, omdat het water dan er uit gaat, en
zoodoende rood ijzeroxyde wordt, waardoor de metselsteenen rood ge-
kleurd worden. In Milwaukie in Michigan vindt men een leem dat
geen ijzer bevat, en waarvan jaarlijks omstreeks 9 000 000 schoone
roomkleurige metselsteenen gemaakt worden."
Bij Baltimore is een tienerwerk waarin de steenen niet uit de hand
gevormd worden, maar door een machine die door een paard in
beweging wordt gebracht, en waarmede 30 000 steenen in 12 uren
gevormd worden. Uit die machine komende, zijn zij tevens droog
genoeg om terstond gebakken te kunnen worden.
Er zijn weinig streken waar men geen leem vindt geschikt om er
tichelsteenen van te bakken, maar niet overal is er daartoe brandstof
genoeg voorhanden: daarom vindt men de meeste tichelwerken ook in
streken waar de brandstof ruim aanwezig is, zooals in ons land de turf.
HET POTTEBAKKERSLEEM.
Het leem is, gelijk wij boven reeds zeiden, niets anders als een
verweerd en ontleed gesteente. Granieten vooral verliezen door den
invloed van de atmosfeer, de electriciteit en het koolzuur hun vasten
vorm, en vervallen tot puin en stof, en verliezen vervolgens dealcaliën
- die zij bevatten: er blijft niets over als het aluin, verbonden en niet
zelden ook in verschillende verhoudingen vermengd met kiezelzuur of
kwarts en water. Dat silicaat van aluin is de eigenlijke grondslag
van het leem.
Het leem is te kennen aan de volgende kenmerken: het vormt
met water een deeg; laat zich door en in water verdeelen in uiterst
-ocr page 120-
102
BE AARDEN.
fijne en lichte deeltjes; neemt, als liet met water tot een deeg ge-
maakt is, alle mogelijke vormen aan, wat men plasticiteit noemt;
laat bij een eenvoudige temperatuursverhooging het water dat er mede
vermengd was, los, en wordt dan vast, doch nooit zoo vast of men
kan het met den nagel krassen; en eindelijk liet verandert volkomen
van aard door hetgeen men gewoon is calcinatie te noemen. Het leem
of silicaat van aluin laat dan ook het water waarmede het scheikun-
dig verbonden was, los, zijn moleculen naderen tot elkander, en doen
de massa aanmerkelijk ineenkrimpen, en eindelijk bekomt het zonder
te smelten en zelfs zonder week te worden een hardheid zoo groot
dat men er met staal vonken uit kan slaan, en liet water van nu af
er geen den minsten invloed meer op heeft. En deze eigenschappen,
die maken dat deze aarde die zoo gehoorzaam is aan de hand van
die haar fatsoeneert, zich als in een oogenblik laat veranderen tot
den hardsten steen, is een van de kostelijkste gaven der natuur,
waarvan de menschelijke industrie gebruik weet te maken.
Leem dat in liet vuur rood wordt, door het ijzeroxijde \'t welk het
bevat, wordt voor gemeen aardewerk gebruikt. Men maakt er potten
en pannen, draineerbuizen, bloempotten, keukenkomforen, vuurtesten
enz. van. Ook gebruikt men liet voor liet grove aardewerk, dat als
schotels, kruiken, poddingpannen enz. in bijna elke huishouding ge-
vonden wordt. In al die voorwerpen dient de aarde om zoo te zeggen
slechts tot grondslag van het glazuur dat zijn oppervlakte bedekt:
het is dat vernis of glazuur \'t welk aan die soorten van aardewerk
hardheid, glans en ondoordringbaarheid geeft, en het dus eerst bruik-
baar maakt, want aardewerk zonder glazuur is rood van kleur, grof,
poreus, en gelijkt op een tichelsteen, zooals de breuk van elke pot-
scherf ons vertoont, en bezit dus geen enkele eigenschap die het
moet hebben.
Men heeft onderscheidene soorten van glazuur. In \'t algemeen is
glazuur een glasachtige zelfstandigheid, die men op het aardewerk
brengt nadat het gevormd en gedroogd is, en die smelt terwijl het
gebakken wordt. Die zelfstandigheid moet dus smelten voor dat het
leem begint zacht te worden, en dit is een zeer groot bezwaar, want
om die groote smeltbaarheid te verkrijgen, is men genoodzaakt een
vrij groote hoeveelheid loodoxyde bij andere stoften te voegen. Het
zoo ontstane glazuur is zeer teder, bladert af en slijt, en wordt door
-ocr page 121-
HET POTTEBAKKERSLEEM.                                    103
zuren aangetast. Zulk glazuur is geelachtig van kleur: om een blank
glazuur te verkrijgen doet men er tinoxyde bij.
Het gewone glazuur bestaat bijna altijd uit een mengsel van
loodoxyde (goudglit) met leem en zand. Deze bestanddeelen worden
tusschen een paar molensteenen met bijvoeging van een weinig water
zeer fijn door elkander gemalen. Als kleurstoften worden verschillende
delfstoffen gebruikt, bij voorbeeld bruinsteen voor het zwart, ijzervi-
triool voor het rood, zwavelantimonium voor het geel, en koperasch
voor liet groen. In de voorschriften voor harder glazuur vindt men
meestal ook eenig keukenzout opgegeven, hetzij als toevoegsel tot
andere stoffen, of ook, zooals bij grof goed, doordien men het een-
voudig in den oven werpt. De sterke gloeihitte en de gelijktijdige
werking van den heeten waterdamp die de verbranding van het hout
oplevert, ontleden het zout; er ontstaat zoutzuur, dat ontwijkt, en
natron (bijtende soda) dat zich met het kiezelzuur van de gloeiende
potten verbindt, en hiermede eene glassoort vormt, die met het ge-
wone harde glas overeenkomt.
De bovengenoemde stoften zijn zóó van aard dat zij gemengd zijnde
en in den oven gedaan, beginnen te vloeien en zich in eene soort
van glas veranderen, hetwelk de poriën van het leem vult, en eene
gladde oppervlakte teweeg brengt. Door het loodoxyde vormt er zicli
een glasachtig lichaam, kiezelzuur loodoxyde. Hoe meer lood er bij-
gevoegd wordt, des te gemakkelijker smelt liet glazuur, en des te
minder hitte behoeft men derhalve om het te vormen; het wordt ech-
ter ook in de zelfde mate minder hard en duurzaam. Zulk een slechte
soort van glazuur verkrijgt door den tijd een aantal kleine barsten,
en kan wel eens aan zure vloeistoffen en vetten die in de vaten
gedaan worden, lood afgeven en haar daardoor vergiftig maken. Men
heeft daarom wel eens getracht om het lood, als schadelijk voor de
gezondheid, geheel en al uit het glazuur te verbannen. Aan die
pogingen heeft het zoogenoeinde saniteits- of gezondheidsgoed, dat
door zijn naam te kennen moet geven dat het geen lood bevat, zijn
ontstaan te dankeu.
Het witte aardewerk, zoogenoemd engelsch aardewerk, wordt ge-
maakt van zeer zuiver leem dat geen kalk en geen ijzeroxyde bevat.
Alle soorten van gewoon aardewerk, hetzij wit of anders van kleur,
worden gemaakt op het zoogenoemde pottebakkerswiel. Dit is zekerlijk
-ocr page 122-
104
DE AARDEN.
een der oudste werktuigen die door den mensch uitgevonden zijn.
Het bestaat uit een houten schijf die door den voet van den werk-
man in een ronddraaiende beweging wordt gebracht. Een tweede,
kleinere, houten schijf waarop de leemklomp geplaatst wordt die be-
werkt moet worden, is aan het boveneinde vast gemaakt van de ver-
ticale as waaraan de groote schijf van onderen bevestigd is. De werk-
man zit op een bank, en legt een kluit vochtig leem op de bovenste
schijf, die natuurlijk mede moet draaien als de onderste schijf door
het. vooruitsteken en snel terughalen van den voet des werkmans in
beweging wordt gezet. De draaier drukt nu met zijn hand tegen den
Het potleb\'ikkerswiel.
leemklomp die daardoor den vorm van een cilinder aanneemt. Door-
dien hij nu de beide duimen in het midden van het leem drukt, en
zijne hand beweegt alsof hij haar wilde sluiten, wordt de binnenste
cirkelronde uitholling verkregen, en het leem dat moet uitwijken,
dringt naar boven. De werkman volgt deze beweging met de hand,
en zoo verheft zich de wand langzamerhand in den vorm van een ci-
linder in de hoogte. Ten laatste wordt de bovenste rand omgelegd,
en het nu voorloopig voltooide vat met een draad van de schijf losge-
sneden en te droogen gezet. De geheele bewerking geschiedt uiterst
snel, en een tamelijk groote pot kan tot zoo ver in veel korteren tijd
voltooid worden, dan ik noodig gehad heb om de vervaardiging te
beschrijven. Gereedschap is daartoe niet noodig, ten hoogste een paar
-ocr page 123-
HET POTTEBAKKERSLEEM.                                    105
houtjes om de oppervlakte glad en effen te maken, en een cirkel-
passer om de dikten te meten, ofschoon bijna altijd liet oog de ze-
kerste gids van den werkman moet zijn. Naast hem is een pot met
water geplaatst, om het leem, indien dat onder de bewerking te droog
wordt, een weinig te bevochtigen en kneedbaarder te maken.
Is de vorm eenigszins meer samengesteld, met buiken en randen,
dan moet ook wel is waar de hand de hoofdzaak verrichten, maar
de vorm wordt met allerlei staafjes en vormhoutjes nabewerkt, en ver-
krijgt daarbij de scherpere omtrekken, totdat ook hier de verlangde
gedaante te voorschijn treedt. Zoo worden vazen, pullen, en eenvou-
�99969999999945
}>n pottcbukker aan het werk.
dige borden en schotels gemaakt. Worden de vaten met ooren voor-
zien, dan vormt de werkman die uit de vrije hand, en kleeft hen
met een weinig week leem aan het gereed gemaakte vat vast. Tuiten
ontstaan doordien de werkman tegen den rand van het vat den duim
en den middensten vinger van de eene hand legt, en met den wijs-
vinger den rand tusschen deze beiden indrukt.
Als het stuk leem op die wijze tot het eene of andere voorwerp
gevormd is, wordt het te droogen gezet, en moet vervolgens gebakken
worden. Daartoe wordt het in een bijzonder daartoe ingerichten oven
geplaatst, en in een vlammend vuur, eerst matig en dan allengs ster-
-ocr page 124-
*
106
DE AARDEN.
ker verhit, totdat de geheele massa doorgloeid en het glazuur ge-
vloeid is. Dan worden al de openingen van den oven gesloten, en
de inhoud ter bekoeling aan zich zelf overgelaten. Onverglaasde stuk-
ken, zooals bloempotten en dergelijken, kunnen in en op elkander
geplaatst worden, verglaasden daarentegen mogen elkander niet aan-
raken, omdat zij dan aan elkander zouden bakken.
DE PORSELEINAARDE.
Het leem waarvan men het algemeen bekende aardewerk bakt,
hetwelk den naam van porselein draagt, wordt kaolin geheeten.
Het woord kaolin is een verbastering van het chineesche woord hau-
ling
dat "een hooge heuvelrug" beteekent, de naam van een heuvel
bij de stad Jaiichan-Fu, waar veel kaolin gevonden wordt. Kaolin is
een leem ontstaan door de ontleding van veldspaat. De verandering
van het veldspaat in kaolin, een gevolg van de verweering, bestaat
voornamelijk daarin, dat de potasch en een gedeelte van het kiezel-
zuur, die in het veldspaat aanwezig zijn, verwijderd worden, en dat
er water bijkomt. Het kaolin van Schneeberg bestaat volgens Berthier
uit kiezelzuur 43,6; aluin 37,7; ijzeroxyde 1,5; en water 12,6. Be-
halve in China en Japan vindt men ook groote dikke lagen ka-
olin bij Schneeberg in Saksen, te St. Yrieux-la-Perche en bij Li-
moges in Frankrijk, in Cornwallis in Engeland, en in Delaware in
Amerika.
Van zuiver kaolin kan men evenwel geen porselein bakken, het
moet daartoe met onderscheidene andere stoften vermengd worden,
vooral met veldspaat en kwarts, allen eerst afzonderlijk tot een zeer
fijn poeder gemalen. Het beste porselein van Sèvres wordt gemaakt
van 63 tot 70 deelen kaolin, 22 tot 15 deelen veldspaat, ongeveer
10 deelen kwarts, en 5 of 6 deelen kalk. In China wordt het kaolin
vermengd met een kwartshoudend veldspaat dat peh-tun-tse gehee-
ten wordt.
Om een goede grondstof voor porselein te verkrijgen, moeten er
dus andere stoften als kaolin alleen gebruikt worden. Als men het
kaolin fijn gemalen en met water tot de dikte van room heeft ge-
maakt, wordt die pap door verscheidene zeeven van toenemende fijn-
heid gedreven. Het eerste wat nu gedaan moet worden, is uit vuur-
Bf\'
-ocr page 125-
DE PORSELEINAARDE.                                        107
steen kiezelzuur te bereiden: vuursteenen worden in een oven verhit
en dan roodgloeiend in koud water geworpen; vervolgens worden zij
met water gemalen tot een ontastbaar poeder. De twee brijachtige
massa\'s van kaolin en vuursteen worden dan samen gevoegd, volko-
men dooreengeroerd en weder doorgezijgd; en zoo groot is de
scheikundige aantrekking tusschen die beide stoffen dat zij, nog
nat zijnde, zich met elkander vereenigen en een mortel vormen, die
door de werking der atmosfeer niet ontleed kan worden. Uit vloei-
bare mengsel wordt langzamerhand in een oven tot de dikte van een
deeg uitgedampt.
Dit zoo bereide porseleindeeg is evenwel nog niet geschikt om er
voorwerpen van te vormen: als het uit den oven komt, is het vol
luchtbellen die er uitgewerkt moeten worden door het te kneden en
te treden, gewoonlijk met de bloote voeten; en nadat dit gedaan is,
moet men nog lang wachten vóórdat men het gebruikt, opdat de
beide stoffen des te inniger zich vereenigen. Als zij in een vochtigen
kelder geplaatst worden, ondergaan de klompen eene soort van gis-
ting, waardoor alle sporen van dierlijke of plantaardige bestanddeelen
die er in mochten zijn, ontleed en verwijderd worden, en hierdoor
wordt de hoedanigheid veel beter. De Cliineezen zijn in dit opzicht
zoo angstvallig dat zij dien tijd tot meer dan vijftien of twintig jaren
uitstrekken, en een vader laat niet zelden een voldoenden voorraad
voor het geheele leven van zijn zoon na.
Het vormen van verschillende voorwerpen uit liet zoo bereide ka-
olin geschiedt ongeveer op de zelfde wijs als in de pottebakkerij,
met dit onderscheid slechts dat de beide bewerkingen, bet draaien
en vormen, hier steeds hand aan hand gaan, en alle gevormde voor-
werpen zoo mogelijk nog in gipsvormen worden afgedraaid. De kor-
relige en weinig kneedbare hoedanigheid der porseleinmassa maakt
hare bewerking veel moeielijker dan die der vette leemsoorten. Ts
derhalve een voorwerp, een vaas, een kopje of iets dergebjks op de
schijf tamelijk wel in zijn fatsoen gebracht, dan plaatst men het in
een gipsvorm die uit een of meer stukken bestaat en eveneens ge-
draaid wordt, terwijl men de porseleinmassa door drukken of andere
bewerkingen nauwkeurig tegen de wanden van den vorm tracht te
doen aansluiten. Daar het gips met groote begeerte het water uit de
porseleinmassa opslurpt, verkrijgt deze hierdoor zooveel vastheid, dat
-ocr page 126-
108
DE AARDEN.
men de vormen daarvan kan losmaken. Over het algemeen wordt hier
bij alle bewerkingen meer kunst gevorderd; alles wordt zuiverder en
fraaier gemaakt, daar hier eene soort van sierlijkheid een volstrekt
vereisclite is. Holle voorwerpen maakt men als twee schalen die met
een dunne stof, pottebakkerslijm, samengevoegd en met vochtige
sponsen gepolijst worden. Voorwerpen met openingen vormt men eerst
massief, en maakt er daarna uit de vrije hand de opeiiingen in.
Borst- en standbeelden enz. worden eerst nog uit de vrije hand bij-
gewerkt en geciseleerd als zij luchtdroog zijn. Diepe ornamenten wor-
den ingedrukt, verhevene dadelijk medegevormd, of ook in afzonder-
lijke vormen gebracht, en, evenals ooren of hengsels, met potte-
bakkersbjm vastgemaakt. Borden en schotels vormt men op de schijf.
Men legt daartoe een weeke plaat van porseleinleem op een vorm op
de schijf, die de gedaante van het inwendige van het te vormen
voorwerp heeft, en draait daarna de buitenste oppervlakte af. Men
laat het voorwerp zoo lang op den vorm totdat het luchtdroog is, en
niet meer krom kan trekken. Luchtdrooge, zoogenoemd lederharde
voorwerpen worden niet zelden op de draaibank, even als hout,
bijgewerkt.
Om de op die wijze gevormde voorwerpen te bakken, plaatst men
hen in een oven, in diepe bakken van leem, die in staat zijn om de
sterkste hitte te verdragen. Die bakken beschermen de voorwerpen
voor de vlam en den rook, en het bakken duurt van acht en veertig
tot vijftig uren, waarbij de hitte trapsgewijs vermeerderd wordt.
Eenige voorwerpen, proefstukken genoemd, worden zóó in den oven
geplaatst dat zij er gemakkelijk uit gehaald kunnen worden, om te
zien hoe het bakken gaat; als het afgeloopen is, worden de vuren
weg genomen, en alles twintig of dertig uren lang onaangeroerd ge-
, laten om te bekoelen.
Het zou hier te veel plaats beslaan als wij nog langer over het
bakken van porselein spraken. Nu nog het volgende over het besclril-
deren van het porselein.
Dat beschilderen geschiedt met bijzondere metaalachtige kleuren,
en met zulke stoffen vermengd dat zij in de gloeihitte zich daarmede
kunnen verbinden. Die kleuren worden met gomwater of met eene
bijzondere olie aangemengd, waardoor zij op de oppervlakte van het
porselein hechten, totdat het aan eene bepaalde warmte wordt bloot-
-ocr page 127-
109
DE PORSELEINAARDE.
gesteld, die voldoende is om het glas of het vuursteen, waarmede
de kleurstoffen vermengd zijn, te doen smelten; de afbeeldingen worden
dus ingebrand, en krijgen een glans gelijk aan het overige van de
oppervlakte. Ueroemde kunstenaars worden gebezigd om porselein op
Doorsnede van een porselcinoven in de fabriek van Sèvres.
Leembak in een porseleinoren.                               [{et bakken van beschilderd porselein.
die wijze te versieren, en dikwijls zijn die beschilderingen zeer keurig
uitgevoerd.
De eigenlijke porseleinschildering levert echter vele moeielijkheden
-ocr page 128-
110                                            t>E AARDEN.
op, want behalve die welke eene gewone juiste beschildering mede
brengt, heeft men hier nog in het oog te houden dat de kleuren bij
het branden veranderen. Zoo schijnt, bij voorbeeld, het helderste
karmijnrood vóór het branden vuil violet, en de schilder moet veel
ondervinding bezitten om vooruit te kunnen beoordeelen welken in-
druk zijn werk na het branden zal maken. Ja zelfs onder liet bran-
den kan door eene te sterke of te geringe hitte de geheele beschil-
dering bedorven worden, en elke verbetering vereischt een herhaald
branden.
Eigenaardig en belangrijk is in vele gevallen de wijze waarop de
verfstof op het porselein gebracht wordt. Wij treffen, bij voorbeeld,
porseleinen borden en kopjes aan, waarop smalle en breede randen
met zeer groote nauwkeurigheid, als met een passer, dicht nevens
elkander zijn getrokken, en toch zijn zij door een gewonen werkman
uit de vrije hand gemaakt. Dit geschiedt op de schijf of op de draai-
bank. Het voorwerp dat beschilderd moet worden, wordt juist midden
op de as gezet, en terwijl de werkman het penseel daartegen houdt,
in de rondte gedraaid, waardoor een cirkel ontstaat. Vele werklieden
kunnen uit zulke cirkels allerlei patronen maken.
Wij mogen niet van het porselein afstappen zonder een blik
te slaan op het echte chineesche porselein. Wij mogen dit met te
meer gerustheid doen omdat onze kennis van de wijze waarop de
Chineezen porselein maken, tegenwoordig in \'t geheel niet meer
gebrekkig kan genoemd worden. Immers hoewel het groote land
van China ons nog op verre na niet in zijn geheel bekend is, zijn
wij toch reeds ver verwijderd van de tijden waarin een Marco Paolo
zijn reisverhaal schreef: wij beschouwen de ühineezen niet meer
als het zonderlinge volk waarvoor het eeuwen lang gehouden is.
Europeesche soldaten hebben de stad Peking ingenomen, europeesche
diplomaten wonen in huizen met verlakte deuren en wanden: euro-
peesche geleerden hebben de boeken bestudeerd die opgestapeld lagen
in de bibliotheek van Kien-long. Wij zijn thans in staat met eenigen
grond te spreken over de Chineezen, hun historie, hun zeden en
hunne werken.
Een enkel woord daarover moge hier niet ongepast zijn. De Chi-
neezen beweren dat zes en negentig millioen jaren vóór onze tijdre-
-ocr page 129-
111
DË PÖRSÉLEINAARDË.
kening Puan-Koe, de eerste mensch, de chineesche Adam , de hemel
en aarde van elkander scheidde, en op de laatste een plaats zocht
om zich te vestigen. Ma hem kwamen er wezens wier lichaam als
een slang was, met liet hoofd van een draak, het aangezicht van
een jong meisje, en de voeten van een paard. Daarna verscheen Tsang-
Kie, de uitvinder van de schrijfkunst, en later Fon-Hi, die 3468
jaren voor J. C. de acht Kiva of diagrammen teekende, de muziek
regelde, het huwelijk instelde, wetten gaf, in één woord de grond-
slagen van een geregelde maatschappij legde.
In het jaar 2698 voor J. C. verscheen Hoang-ti, een vorst die
nog meer voor de beschaving deed. Onder zijn regeering werden het
kompas en de almanak uitgevonden , alsmede de
scheepvaart; de ruilhandel werd afgeschaft, en
betalingen in geld ingevoerd; een raad van ge-
schiedschrijvers werd ingesteld, en tijdperken
van zestig jaren die als hoofdstukken in de
geschiedenis moesten beschouwd worden. De re-
kenkunde, wiskunde en sterrekunde werden be-
oefend, en de Barbaren, getroffen door het
schouwspel van zooveel wonderen, brachten hulde
aan den heerscher van het TUjk van het Midden.
En onder dien zelfden keizer Hoang-ti (van
2698 tot 2599 voor J. C.) vond Kouen-oe de
Een porseleinen Hesch met
svnibülen.
kunst van porselein maken uit. Wel is waar
heeft men later beweerd dat het aardewerk van
Kouen-oe waarschijnlijk geen porselein was, omdat de kunst van por-
selein maken eerst tusschen de jaren 185 vóór en 87 na S. C. uit-
gevonden zou zijn, maar in elk geval werden toch zeker in de dagen
van Hoang-ti de fleschjes van aardewerk gemaakt die in de graven
van Egypte gevonden zijn, en waarvan wij hiernevens een afgebeeld zien.
Het is evenwel zeer moeielijk de oudheid van chineesch aardewerk
te bepalen: in \'t algemeen kan men aannemen dat de oudste voor-
werpen van porselein zeer hard, zwart, glad en sterk zijn. De opper-
vlakte is bedekt met een halfdoorschijnend glazuur, \'t welk men
celadon noemt, en dat rosachtig grijs of zeegroen van kleur is. In
het eerste geval, als het glazuur roodachtig grijs is, is het over zijn
geheele oppervlakte gebarsten, namelijk vol kleine barsten die elkander
-ocr page 130-
lia                                             DE AABDEN.
in alle richtingen doorkruisen ; en in het tweede geval, als liet gla-
zuur zeegroen gekleurd is, is de oppervlakte versierd met krullen,
bloemen enz. die er dik opliggen of en relief, en afgewisseld worden
met insnijdingen en groeven, die gevuld zijn met het zeegroene gla-
zuur: aan zulke voorwerpen geeft men den naam van gebloemd
celadon. Hier beneden is een dergelijk voorwerp afgebeeld.
Het gebarstene porselein
of celadon is een van de
soorten van porselein die in
China en het geheele oosten
het meest geacht worden, en
echter is dat gebarsten zijn
eigenlijk niet anders als een
gebrek, maar een gebrek of
een fout die men naar zijn
believen weet te leiden. Zie-
hier hoe: het barsten van
het glazuur is niets anders
als een gevolg van de on-
gelijke uitzetting, door de
warmte, van de stof waar-
Een beker van groen gebloemd celadon.
van het porselein gemaakt
wordt, en van die waaruit het glazuur bestaat. Bij het gewone aarde-
werk ziet men, ten gevolge van die oorzaak, niet zelden eene menigte
barsten in het glazuur ontstaan, want het roode en poreuze leem is
zeer vatbaar voor uitzetting door de warmte, en de deeltjes slepen
dan het veel minder veerkrachtige glazuur mede, dat daardoor in
stukken breekt, en wel in een des te grootere hoeveelheid, hoe meer
weerstand liet biedt. Nu is het evenwel juist een van de voortreffehjke
eigenschappen van het porselein, dat zijn glazuur niet barst, en dit
komt omdat het, gelijk wij door het bovengezegde weten, gemaakt wordt
van een ontleed veldspaat, terwijl het glazuur eveneens van een veld-
spaatgesteente gemaakt wordt, hetwelk peh-tnn-tse wordt geheeten, en
slechts in één opzicht van het kaolin verschilt, namelijk dat het in
de hitte tot een soort van glas smelt. Het glazuur vereenigt zich dus
volkomen met het porselein, en daar beide stoffen in de zelfde mate
in de warmte uitzetten en in de koude krimpen, ontstaan er geen
-ocr page 131-
I
113
DE PORSELEIN \\ARDE.
barsten in het glazuur. Om dus zulk gebarsten glazuur op het porse-
lein te kunnen verkrijgen, moeten de Chineezen een middel hebben
om den aard van de stof waarvan het glazuur gemaakt wordt, te
wijzigen, en dit is ook werkelijk het geval. Zij weten het peh-tun-tse
min of meer uitzetbaar te maken, en de harmonie in de uitzetting
tusschen het kaolin en het
peh-tun-tse te verbreken,
en zoodoende ontstaat het
celadon of gebarstene por-
selein, terwijl de werkman
het bovendien nog in zijn
macht heeft die barsten
grooter of kleiner, dat is
wijder of nauwer te doen
worden, naar hij verkiest.
Reeds voor de vijftiende
eeuw maakte men zeer
sehoone voorwerpen van
zulk gebarsten porselein;
onder anderen werd die
kunst toegepast op een
goudgeel of goudbruin gla-
zuur dat zeer schoon en
tegenwoordig zeer zeldzaam
is. Zelfs ging de kunst
van den porseleinbakker
zoo ver dat men in dat
gouden glazuur witte figu-
ren met blauwe schaduwen
wist te maken, en die be-
CAÏCNJ-.CCL
HOraCHOLL2
schilderingen voor het bar-
Een vaas\'van gebarsten porselein.
sten te beveiligen. Later
heeft men zelfs vazen gemaakt met gordels van blauw of geel glazuur,
gebarsten glazuur, en wit met blauw zonder barsten.
De methoden om het glazuur te doen barsten, zijn zeer verschil-
lend, en stellen den werkman in staat om op het zelfde stuk onder-
scheidene soorten van barsten te maken. Als men een stuk porselein
8
-ocr page 132-
#
\'114                                            DE AARDEN.
uit den oven neemt terwijl deze nog zeer heet is, en het aan de
koude lucht blootstelt, worden de barsten anders dan als het plot-
seling in koud water wordt gedompeld. In deze gevallen worden de
barsten veelal met een roode of zwarte stof gevuld, en zijn zij zeer
wijd, maar als de barsten zeer fijn zijn, laat men er een gekleurde
vloeistof in trekken, en zoo ontstaat liet koffiekleurige en purperen
gebarsten porselein. De Chineezen noemen het yao-pien, en op de vo-
rige bladzijde zien wij een vaas van zulk porselein afgebeeld.
Doch door het spreken over dit oude porselein zouden wij haast
vergeten om het hedendaagsche chineesche porselein, witten grond
met blauw of rood en andere kleuren, te behandelen. Vooraf echter
een woord over den beroemden porseleinen toren van Nankin,
een gebouw dat langen tijd de bewondering van alle reizigers opwekte, en
dat wij hier niet mogen vergeten, daar het tegenwoordig niet meer be-
staat; de Tai-pings, de rebellen die de thans regeerende dynastie van
Tu-sing bijna ten val gebracht hebben, hebben dien toren verwoest toen
zij de hoofdstad van het Zuiden plunderden. Op de volgende blz. zien
wij hem afgebeeld. Ziehier wat pater Lecomte van dien toren zegt:
"Buiten de stad , en niet er in, zooals men in sommige boeken
leest, staat een tempel dien de Chineezen den Tempel der uiterste
Dankbaarheid noemen. Die tempel krijgt zijn licht door de deuren,
waarvan er aan den oostkant drie zijn: zij zijn zeer groot, en geven
toegang tot den grooten toren die een gedeelte van dezen tempel
uitmaakt. De toren is achthoekig van gedaante, en ongeveer veertig
voet breed. Hij is omringd door een muur van de zelfde gedaante,
die er vijftien voet van verwijderd is en een dak van gladde pan-
nen draagt, waardoor een zeer fraaie gaanderij gevormd wordt. De
toren heeft negen verdiepingen die van elkander gescheiden zijn door
daken, gelijk aan dat van de galerij; maar met dit onderscheid dat
zij niet zoo ver naar buiten uitsteken: die daken worden ook smal-
Ier naarmate de toren hooger en diumer wordt.
"De muren van den toren zijn, ten minste van onderen, twaalf
voet dik, en van boven meer dan acht en een halve voet. Hij is
gemetseld van porseleinen metselsteenen, en ofschoon de regen en
het stof de schoonheid van die steenen eenigszins aangetast hebben,
is er toch nog genoeg van overgebleven om te zien dat het waarlijk
porselein is, hoewel van een grove soort.
-ocr page 133-
DE PORSELEINAARDE.                                        115
"De trap van binnen is smal en ongemakkelijk, omdat zijne tre-
den buitengewoon hoog zijn; elke verdieping is gevormd door dikke
dwarsbalken waarop een vloer van planken ligt, en waardoor een
vertrek ontstaat, welks wanden beschilderd zijn. De muren van de
De porseleinen toren van Nimkin.
bovenste verdieping zijn als doorboord door een menigte kleine nis-
aen waarin afgodsbeelden in bas-relief ten toon gesteld zijn: al die
beeldjes zijn verguld, en schijnen van marmer gebeeldhouwd te zijn.
Maar ik geloof dit niet, en houd het er voor dat zij van porselein-
8*
-ocr page 134-
116
DE AARDEN.
leem zijn gebakken, want de Chineezen hebben het in de kunst van
steenbakken en het maken van versieringen op die steenen zeer ver
gebracht.
"De hoogte van elke trede van den trap is ruim 10 duim, en
daar er negentig treden zijn, zoo volgt daaruit dat de trap honderd
acht en vijftig voet hoog is. De eerste verdieping is de hoogste,
maar de overigen zijn allen even hoog. Als men bedenkt dat de
negende verdieping geen trap beeft, en men het dak er bij rekent,
dan is de geheele toren meer dan 200 voet hoog.
"Op den vloer van de achtste verdieping staat een lange en dikke
mast, die, door de negende verdieping heen gaande, wel 30 voet
boven het dak uitsteekt. Hij wordt omgeven op eenige voeten afstand
door een breeden ijzeren band die er als een groote kurketrekker om
heen loopt, en dus een soort van hollen kegel vormt óm den mast
heen. Op de punt is een zeer groote vergulden bal geplaatst."
De afbeelding van dien porseleinen toren, op blz. 115, is gemaakt
naar een chineesche gravure die de priesters van den Tempel der
uiterste Dankbaarheid voor een fooitje aan de bezoekers gaven. De
toren was van buiten geheel wit, en bestond uit porseleinen metsel-
steenen die slechts aan de buitenzijde verglaasd waren. Rondom de
nissen en openingen zag men geel en groen porselein, met figuren
van draken en relief versierd.
De porseleinen toren van Nankin werd opgericht onder den kei-
zer Jung-lo (1403 tot 1424). In het eerst liepen acbt ijzeren ketens
van den top naar beneden naar de acht hoeken van den muur, en
daaraan hingen 72 tinnen klokken; 80 andere klokken versierden
de hoeken van het dak van elke verdieping; buiten aan die negen
verdiepingen hingen 128 lantarens, en 12 porseleinen lampen ver-
sierden het achtkantige vertrek van de onderste verdieping.
Doch wij keeren tot het chineesche porselein terug.
Men bakt ook porselein zonder glazuur, en dan noemt men liet
biscuit of bisque, en daarvan worden in China vooral figuren en
beelden gemaakt. Op blz. 117 en 118 zien wij eenige afbeeldingen
van chineesche afgodsbeeldjes van- biscuit gebakken.
Zelden wordt het chineesche porselein blank gelaten, meestal wordt
-ocr page 135-
DE PORSELEINAARDE.                                        117
het blauw geschilderd; dit schilderen gebeurt met kobalt voor dat
liet voorwerp gebakken wordt. Daarna brengt men het .glazuur er op,
en wordt het gebakken. In oude
tijden schijnt men geen volko-
men zuiver kobalt tot verfstof
gehad te hebben, en men kan
dus naar de min of meer groote
helderheid en zuiverheid van
het blauw ongeveer de oudheid
van het porselein bepalen. Vooral
te King-tee-tsjin waren, voor-
dat die stad door de Tai-pings
verwoesd werd, groote porselein-
bakkerijen. In oude tijden, zegt
de Historie van Feoe-liang, telde
ChMLOT
men te King-tee-tsjin drie bon-
De god ï\'o, chince»ci> beeldje van poweiein.
        .derd porseleinbakkerijen, doch
volgens pater Entrecolles waren in 1717 die fabrieken meer dan drie
duizend in getal. Het blauwe porselein dat in die plaats gemaakt
werd, bestond hoofdzakelijk uit
de soort die kon-M of "vazen der
vorsten" geheeten wordt. In 1004
tot 1007, onder de dynastie der
Song, werd er een porselein-
bakkerij opgericht, waarin de
kunstvoorwerpen die voor den
keizer bestemd waren, vervaar-
digd werden. Die vazen werden
met een bepaald merk gemerkt,
om hen van navolgingen en
vervalschingen te kunnen on-
derscheiden. Veeltijds ziet men
een voorstelling van een draak
oifong-liong, en niet zelden an-
Cheoe-lao, de god van de langlevendheid.
dere teekens die deu rang aan-
duiden van hem voor wien het
stuk bestemd is Die teekens zijn een parel, het teeken van het talent
-ocr page 136-
118
DE AARDEN.
en waarmede vooral de stukken voor de dichters bestemd, gemerkt
werden; verder, de "steen van den klank", een instrument ter rege-
ling van de muziek, een steen die aan den ingang van de tempels
en van de huizen der rechters ligt; door op dien steen te slaan, ver-
zoekt men om aange-
lioord te worden; en
eindelijk de kou-ei, een
steenplaatje welks vorm
en stof\' afwisselen naar
den rang van hem die
liet draagt: dit steentje
wordt door de manda-
rins gedragen als zij ter
audientiegaan.Ook heeft
Poe-taï ruitende <p den zak die de aardsche goederen bevat.
men blauw porselein,
gemerkt met het teeken van de "kostelijke zaken," namelijk papier,
penseel, inkt en een steen om inkt te wrijven; en ook een soort
met de "heilige bijl,"
voor krijgslieden be-
stemd. Als al die tee-
kens op één stuk voor-
komen en een onder-
deel van de decoratiën
uitmaken, en vergezeld
gaan van scepters, pot-
ten met bloemen, en
pauweveeren, geven zij
den adeldom of den zeer
hoogen stand van de
personen te kennen,
voor wie zij bestemd zijn.
Kuean-in
Het beschilderen van
porselein geschiedt in China door onderscheidene werklieden; de een
schildert niets anders als de randen; een tweede schetst de figuren
die een derde opschildert; een finder schildert de bergen; weer een
ander de rivieren; en nog een ander de vogels, enz. Door die wijze
van werken gaat natuurlijk alle. individualiteit verloren; alle werkers
-ocr page 137-
119
DE PORSELEINAARDE.
arbeiden naar een model, dat misschien reeds verscheidene eeuwen oud is.
Het blauwe porselein vormt het gewone vaatwerk, het gewone huis-
raad in China; voor het huis en in de tuinen ziet men vele potten
en vazen van dit porselein tot bloempotten of voor bloemruikers in
Een vaas van Vielklcur\'g porselein.
gebruik, en het zelfde is binnenshuis het geval; overal ziet men
borden voor vruchten, potten voor thee en confituren, alles van deze
soort van porselein gemaakt. Bovendien zijn van deze porseleinsoort
de theekopjes en schoteltjes en de tafelborden gemaakt, die men da-
gebjks in gebruik heeft.
-ocr page 138-
120
DE AARDEN.
Bekend is het dat niet alle porselein blauw beschilderd is: men
vindt er ook met rood, met groen, met geel en ook met onder-
scheidene kleuren. Het veelkleurige porselein wordt gekenschetst door
de voorstelling van pioenen en chrysanthemums: deze beide soorten
van bloemen spelen de hoofdrol op den achtergrond, in de randen
der medaillons en tusschen de arabesken. Zulk een veelkleurige vaas
zien wij op blz. 119 afgebeeld.
Het groene porselein is ook zeer schoon, en vertoont meestal een
dof witten grond met groene figuren en teekens. Niet zelden vindt
men geschiedkundige onderwerpen op dit groene porselein geschil-
derd, zooals op de vaas die wij hiernevens afgebeeld zien. Ook dient
dit groene porselein vooral bij de of-
fers in de tempels; de vaten bestemd
tot het branden van reukwerk; de
bekkens die de bronzen staafjes en
het kleine schopje bevatten die dienen
om het vuur op te stoken ; de bekers
waarin de offerwijn wordt aangeboden;
de kandelaars en de bloempotten op
het altaar, dit alles is meestal van
groen porselein. Op blz. 121 zien
wij een offerbeker van zulk porselein
afgebeeld.
Behalve de bovengenoemde soorten
van porselein is er ook een rood
Een rnas van groen porselein met een          porselein , witte grond met TOode of
i«»tori8ci. onderwerp oc.eMiderd.           roozeroode, dik op de oppervlakte
liggende figuren. Deze soort van porselein is zeer geacht, niet
slechts in China maar ook in Europa. Het roode porselein is soms
zoo dun dat men het in China den naam van "porselein zonder
begin\'1, en bij ons van "eierschü" geeft. Ook wordt deze soort
met de meeste kunst beschilderd. Men zou dus kunnen meeuen dat
de Chineezen bij voorkeur op rood porselein gesteld zouden zijn, en
toch is het zoo niet: de meeste stukkeu geven door hunne beschil-
dering duidelijk te kennen dat zij slechts tot versiering van de ver-
trekken kunnen dienen. l)e rand bestaat veelal uit hangende arabes-
ken waartusschen verschillend gekleurde vakken, omringd door bloem-
-ocr page 139-
DE PORSELEINAARDE.                                        121
ruikers, in \'t midden een terras waarop kwartels, ganzen of zonder-
ling geteekende paarden. Als er menschelijke figuren op liet roode
porselein voorkomen, zijn het vrouwen met kinderen wandelende of
zittende onder een bloeienden perzikboom, jonge meisjes op een
schommel, of dames die elkander in een vertrek een bloemruiker
aanbieden, en somtijds een vrouw die den trap beklimt van een pa-
viljoen, gebouwd op den oever van een vijver, en die een bloem-
ruiker brengt aan eenige dames die in het paviljoen bloemen op
tafels en étagères rangschikken. Ook vindt men op het roode porse-
lein voorstellingen van het tooneel, onder anderen een jong meisje
verscholen in een hoek van den tuin, terwijl een jongeling over den
muur klimt, na er eerst zijn schoenen over heen geworpen te heb-
ben:- dit is een episode uit den Sisiang-ki of de "geschiedenis van
Een offerbeker van groen porselein.
het paviljoen van het westen", een drama in 1110 door Wang-tsi-foe
geschreven.
Er is nog zeer veel over liet chineesche porselein te zeggen, doch
uit vrees van al te lang over het zelfde onderwerp te spreken, moe-
ten wij hier eindigen. Doch voor dat wij dit doen, willen wij nog
even mededeelen dat men soms al zeer zonderlinge ideeën omtrent
het porselein en de stof waarvan het gemaakt wordt, gehad heeft,
vooral in de eerste tijden waarin het porselein in Europa bekend
werd. Zoo schreef Pancirol in 1616 onder anderen het volgende:
"Het porselein was in vorige eeuwen onbekend. Deze stof bestaat uit
een massa gemaakt van pleister, eischülen, schalen van zeekreeften
en andere dergelijke stoffen, die, wel met elkander vereenigd en tot
-ocr page 140-
122                                                  DE AARDEN.
een deeg gemaakt, in het geheim door den huisvader in den grond
begraven worden, en hij leert die kunst slechts aan zijn kinderen.
Het deeg blijft tachtig jaar lang in den grond zonder het daglicht
te zien, en als die tijd voorbij is, halen de erfgenamen het uit den
grond, en bevindende dat het geschikt is om bewerkt te worden,
maken zij er die kostelijke doorschijnende vaten van, zoo schoon
voor het oog van vorm en kleur, dat de architecten er geen aan-
merkingen op hebben; ook hun deugd is verwonderlijk, daar zij ter-
stond breken als men er vergif in doet. Hij die eenmaal deze stof
in den grond begraaft, haalt er haar nooit weder uit, maar laat haar
na aan zijn kinderen, neven of erfgenamen, als een rijke schat, we-
gens het voordeel dat zij er van kunnen trekken; ook is zij duurder
dan goud omdat zij zelden echt gevonden wordt, en er veel valsche
verkocht wordt."
En Turetière zegt in zijn Woordenboek op het woord Pourcelaine
liet volgende* "Erancois Cauche maakt in zijn reis naar Madagascar
melding van een porseleinen vat en een aarden beker die gevonden
waren dicht bij het graf van Mahomet, en die de eigenschap hadden
dat als men er water in deed en het aan de zon blootstelde, zij
het water koeler maakten in plaats van dat het warmer werd.\'" Het
is duidelijk dat liet vermeende porselein niets anders was als een
poreus aarden vat van de zelfde stof gemaakt als de aarden beker
die er bij gevonden werd, en niet minder duidelijk is het dat bei-
den vaten geweest moeten zijn gelijk aan de bekende alcarazas in
Spanje, de gendies op Java.
HET MEERSCHUIM.
De aarde die den zonderlingen naam van meerschuim, en in
Frankrijk van zeeschuim, écume de mer, draagt, waarschijnlijk
als een gevolg van de eene of andere fabel betreffende haren oorsprong,
is zoo wit als het kaolin, maar verschilt toch zeer veel van deze
stof, daar zij geen spoor van aluin bevat: die basis wordt in het
meerschuim vervangen door talk verbonden met kiezelzuur en water.
Het meerschuim is, met water gemengd, niet zoo plastisch als het
kaolin, en meer vettig op liet gevoel. In een hooge temperatuur wordt
-ocr page 141-
123
HET MEERSCHUIM.
het hard als het kaolin, zoodat er een soort van porselein van gebak-
ken kan worden, wat onder anderen in een fabriek bij Turin en in
eene bij Madrid gebeurt.
Doch daardoor alleen zou het meerschuim nooit zoo algemeen be-
kend geworden zijn; het is vooral populair omdat er pijpekoppen van
gemaakt worden. Voornamelijk in de Levant vindt men een meer-
schuim dat voor dit doel bijzonder geschikt is. Het meerschuim waar-
van in Europa pijpekoppen gemaakt worden, komt uit Griekenland,
de Krim en andere plaatsen. Nadat er pijpekoppen van gevormd zijn,
worden zij zwak gebakken, daarna in melk en vervolgens in een
mengsel van was en lijnolie gekookt. In Duitschland kookt men hen
in schapevet en daarna in was. Behalve dat zij ten gevolge daarvan
fraaier gepolijst kunnen worden , dringen deze stoften in de poriën
van de massa, en verbinden zich later met het vocht uit de tabak,
en daardoor neemt de pijpekop die bruine en rosachtige tinten aan,
die de rookers zoo hoog waardeeren.
DE VOLLERSAARDE.
Yollersaarde of vollersleem noemt men een leem dat in
de lakenfabrieken gebruikt wordt. Het bestaat uit kwarts, aluin,
water, ijzeroxyde en talk. Vollersaarde dient om het vet uit het laken
te verwijderen, dat men in de wol heeft moeten doen om haar te
kunnen spinnen en weven. Men doet het laken in kuipen met water
en vollersleem, en stampt het vervolgens met dikke houten stampers.
Het leem verbindt zich met vet, en het dient hier dus als een soort
van zeep. Men begrijpt gemakkelijk van hoeveel belang het in deze
omstandigheden is dat de vollersaarde fijn van korrel is, opdat de
glans van het laken niet beschadigd worde, en dat zij volkomen
zuiver is ; een zandkorrel zelfs zou bij dat stampen de grootste schade
aan het weefsel kunnen doen.
DE GEKLEURDE AARDSOORTEN.
Sommige aardsoorten vertoonen kleuren, waardoor zij geschikt zijn
om als verfstoften gebruikt te worden. De okers nemen hierbij den
-ocr page 142-
124
DE AARDEN.
eersten rang in. Vele wilde volken maken van oker gebruik, om er
hun lichaam mede te beschilderen. T3ij ons worden de okers vooral tot
het beschilderen van muren, schuttingen, schuren enz. gebezigd.
De gele oker is een soms zeer kwartshoudend leem, vermengd
met een zeer fijn verdeeld geel ijzeroxyde. Deze stof is in \'t geheel
niet zeldzaam, en wordt zeer veel gebruikt. Men vindt haar in bed-
dingen , zooals het gewone leem, waarvan zij zich ook slechts door
haar kleur onderscheidt. De bereiding van deze verfstof is zeer een-
voudig: als liet noodig is, wascht men de aarde, maakt er blokken
van, laat die droogen, en brengt hen in den handel.
Hoewel de meeste oker niet als olieverf gebruikt wordt, zijn er
tocli sommige fijnere en fraaier gekleurde soorten, zooals de terra di
Sienna,
de omber, de oker van Ehue en anderen, die als schilders-
verf geacht worden.
De r o o d e oker is door het roode ijzeroxyde, het peroxijde van
ijzer, gekleurd. Zij komt veel minder voor dan de gele oker, doch
wordt nog meer in het dagelijksche leven gebruikt. Daarom maakt
men roode oker. De gele oker, in de lucht gegloeid, verandert in
roode oker: evenwel zijn niet alle soorten van gele okers daarvoor
geschikt, daar sommigen door liet branden bruin worden. Gebrande
omber evenwel is een zeer geachte verfstof.
Een zeer vaste en dichte roode oker die zeer veel ijzeroxyde bevat,
en in de massa donkerrood van kleur is, noemt men roodkrijt.
lloodkrijt wordt thans slechts gebruikt om, bij voorbeeld, botervaten,
pakkisten enz. te merken, maar vroeger ook veel als teekenkrijt. Tee-
kenkrijt van roodkrijt wordt gemaakt van fijn gestampt roodkrijt, met
een weinig arabische gom en zeep tot staafjes gemaakt. Te Tlioley
bij Sanrlouis vindt men een groote bedding van roodkrijt aan de
oppervlakte, en van daar komt bijna al liet roodkrijt dat in Europa
gebruikt wordt.
Eindelijk moeten wij hier nog even spreken overliet witte krijt.
Het gewone krijt is niet anders als een fijn, wit, zeer broos, aardachtig
gesteente dat op vele plaatsen der aarde, in Engeland, Frankrijk, Zweden
enz. voorkomt, en niet zelden zoo zuiver is dat het zonder verdere
bereiding gebruikt kan worden, hetzij in brokken om er mede te
schrijven," hetzij gemalen tot het zoogenoemde krijtwit. Niet
zelden echter is het min of meer zandig, en dan moet het om voor
-ocr page 143-
125
HET ZAND.
den handel geschikt te zijn, eerst tot poeder gestooten en met water
gemengd en gewasschen worden, waarna er rolletjes van gemaakt
worden. Dat men van krijtwit en lijnolie stopverf maakt, is bekend.
HET ZAND.
Het zand onderscheidt zich van alle andere aarden door dat liet
met water geen deeg vormt. Het bestaat uit een menigte kwartsbrok-
ken die van verschillende grootte, hoekig of afgerond, en volkomen
los van elkander zijn. Daar de meeste harde gesteenten, als zij tot
brokjes vervallen zijn door de verweering, en zij aan de werking van
de atmosfeer blootgesteld blijven , weldra ontleed worden en tot leem
of klei overgaan, zoo spreekt het van zelf, daar het zand nooit tot
leem of klei verandert, dat het afkomstig moet zijn van zuivere
kwartsgesteenten, of dat het, als het al uit een gemengd gesteente
afstamt, toch niets anders is als de kwartsbrokjes alleen uit dat ge-
steente, terwijl alle andere stoften op andere plaatsen gezocht moeten
worden.
Gelijk de oorsprong van het zand dus met dien van het leem te
vergelijken is, namekjk in zoover beiden uit verweerde en vervoerde
gesteenten bestaan, is het daarmede ook te vergelijken in hetgeen zijn
ligging betreft. Het zand ligt veelal in zeer uitgestrekte beddingen
zoowel aan de oppervlakte der aarde als met andere lagen afwisselend.
Van kleur zijn die zandbeddingen wit, grijsachtig, geel en bruin:
de laatste kleuren zijn meestal aan een min of meer groot ijzerge-
halte te danken, namelijk ijzeroxyde. Niet zelden is het zand ook met
kalk en leem vermengd, eu dan is het meestal grijsachtig van kleur.
Overal waar zand de oppervlakte der aarde vormt, erkent men
het in eens aan de naaktheid, de dorheid, de onvruchtbaarheid van
de landstreek. Het regenwater zakt er gemakkelijk in, en daardoor is
de oppervlakte altijd droog. De meeste planten verwijderen zich van
zulk een dorren bodem; de zaadkorrels die er door den winti of door
vogels op gezaaid worden, sterven er voor dat zij kunnen ontkiemen ,
en als enkele schrale grassen en heesters in staat zijn in het zand te
leven, komt het omdat zij van de atmosfeer leven, en aan het zand
niets anders vragen als een weinig steun en houvast voor hun lange
-ocr page 144-
126
DE AARDEN.
kruipende wortels. Ook de dieren verwijderen zich van een grond die
hen nocli planten noch water aanbiedt. Azië en Afrika zijn de beide
werelddeelen die ons de grootste zandvlakken vertoonen: een om zoo
te zeggen eindelooze zandvlakte loopt bijna onafgebroken van Afrika\'s
westkust tot Azie\'s oostkust; onbewoond is deze geheele streek, en
de mensch die er doortrekt, door slechts enkelen van zijn huisdieren
daartoe in staat gesteld, laat zelfs zijne voetsporen daarin niet staan,
en geeft aan die onherbergzame wildernis den gepasten naam van de
w o e s t ij n.
Doch als het zand op zich zelf onvruchtbaar is, en in den land-
bouw slechts tot verbetering van al te leemige gronden dient, het
bewijst des te grootere diensten aan vele andere industriën, waarvan
zelfs sommigen zonder zand niet zouden kunnen bestaan.
Met kalk vermengd vormt het zand een van de wezenlijke grondslagen
van onze metselkalk. De bouwkunst zou moeielijk kunnen bestaan
zonder zand, daar het den metselaar in staat stelt zijne klinkerstee-
nen aaneen te verbinden tot een stevig gebouw. De rol die het zand
in de metselkalk speelt, komt hoofdzakelijk op het volgende neder.
Levende of bijtende kalk slorpt uit de lucht water en koolzuur op.
Die opslorping van koolzuur maakt de kalk tot koolzure kalk, die
kristalliseert. Zand met kalk vermengd, verdeelt de massa, maakt het
toetreden van de lucht gemakkelijker, en vermindert de dikte van
de lagen zuivere kalk. Door het bijgemengde zand kan de verandering
van de kalk in koolzure kalk dus volkomen gebeuren, ten minste
als de laag kalk niet al te dik is. De kleine kristallen die in elkan-
der grijpen en vatten, maken de massa zeer vast en hard. Dat vast en
hard worden wordt echter zeer versterkt door vooraf kleine vaste
lichaampjes, zooals zandkorreltjes, met de kalk te vermengen. Die
zandkorreltjes worden dan onderling zeer vast met elkander verbonden
door de kristallen, en de geheele massa wordt zoo hard als de hard-
ste steen. Zand is het dus vooral waardoor de metselkalk hard wordt.
Zandkorrels dienen tot kernen of vaste punten, waar om heen de
kristalletjes van koolzure kalk zich plaatsen, zooals men duidelijk
kan zien als men uit een stuk verharde metselkalk een zandkorreltje
breekt: het is overal met kleine kristalletjes bedekt, die er zeer ste-
vig aan vast zitten, en doordat die kristalletjes in elkander vatten,
verkrijgt de geheele massa eene zeer groote vastheid en stevigheid.
-ocr page 145-
127
HET ZAND.
Het zand dat dus met kalk gemengd den mensch zoo nuttig is
doet nog veel grootere dingen als het onder den invloed van de
warmte met zekere andere stoften gemengd wordt. Zand is het \'t welk,
door een weinig soda of potasch vloeibaar gemaakt, de grondstof
vormt van het glas. En het is genoeg er een weinig loodoxyde bij
te voegen, om het glas te maken tot kristalglas, de schoone stof die
als een edelgesteente geslepen kan worden, en de lichtstralen breekt
als een diamant. De prachtige groote spiegels waarin het licht
zoo helder weerkaatst, en die zoo onmisbaar zijn tot opsiering zelfs
van vorstelijke verblijven, zijn om zoo te zeggen niets anders als
een weinig gesmolten zand uitgespreid op een dunne metalen plaat.
De bewonderenswaardige werktuigen die ons gezicht zóó versterken
dat wij de diepten van de hemelruimte kunnen doordringen, en niet
minder de kunstige instrumenten die voor ons oog de mikroskopische
wereld ontsluiten, \'t zijn niets anders als zandkorreltjes samengevoegd
en veranderd tot een vaste stof, tot glas.
Wij willen hier het glas met een paar woorden bespreken.
Op een vorige bladzijde hebben wij, sprekende over liet kwarts,
gezien dat deze stof ook den naam draagt van kiezelzuur. Het
zou mogelijk zijn dat deze of gene het vreemd vond dat men
zulk een vast lichaam als het kiezelzuur is, een zuur noemde. Im-
mers iemand die zich niet bijzonder met de scheikunde bezig houdt,
denkt bij het woord "een zuur" steeds aan een vloeistof die zuur
smaakt, bij voorbeeld azijn. Ook is het algemeen bekend dat een
zuur het lakmoespapier rood maakt. Kiezelzuur is geen vloeistof,
smaakt niet zuur, en kleurt niet lakmoespapier rood. En toch is het
een zuur, want het kan zich met bases verbinden tot zouten. Dat
niet zuur smaken en niet rood kleuren van lakmoespapier heeft het
kiezelzuur met andere onoplosbare zuren gemeen. Zand is eigenlijk
niets anders als zeer kleine brokjes kiezelzuur, en glas is niets anders
als eene kiezelzure verbinding. Om die verbinding, om glas te ma-
ken, heeft men, behalve kwarts, noodig 2>otasch of soda, en kalk of
loodoxyde. Kiezelzuur is een van de moeielijkst smeltbare stoften die
men kent. Wordt het daarentegen met potasch of soda gegloeid, dan
ontstaan er smeltbare verbindingen die tot eene doorschijnende massa
bekoelen. Deze glassoorten, die den naam dragen van waterglas,
zijn oplosbaar in water, en kunnen dus voor de gewone doeleinden
-ocr page 146-
128
DE AARDEN.
van glas niet dienen. Voegt men bij het zand en de potasch of soda
nog kalk, krijt of menie, dan ontstaan er in de gloeihitte smeltbare
verbindingen, waarin het kiezelzuur zoowel aan een alcali als aan een
kalk- of loodoxvde gebonden is. Dé hoedanigheid van het glas hangt
vooral af van de verhouding van het kiezelzuur tot de hoeveelheid
der bases, ook nog van den aard van deze laatsten. Potasch geeft een
moeielijker smeltbaar maar minder hard glas dan soda; loodglazen
zijn sterk lichtbrekend en veel gemakkelijker smeltbaar dan kalkhou-
dende glazen. Ook de min of meer groote zuiverheid van de grond-
stotfen heeft grooten invloed, doordien vele oxyden der metalen het
glas kleuren. Eindelijk hangt de deugd der glazen af van de zorg
waarmede de grondstoffen vermengd zijn geworden, en het gloeien
in de ovens heeft plaats gehad.
Om wit kristalglas te maken, moet men zuiver wit zand ne-
men, zonder eenig spoor van ijzeroxyde, daar het product, indien men
onzuiver zand gebruikt, groen van kleur wordt. Doch als door ijzer-
houdend zand te gebruiken het glas onopzettelijk groen gekleurd
wordt, men geeft toch ook met opzet aan het glas verschillende kleu-
ren. Men doet dat door bij de gewone grondstoffen van het glas de
oxyden of sommige zouten van metalen te voegen, welker verbindin-
gen met kiezelzuur eene bepaalde kleur hebben.
liet glas wordt blauw door kobalt, groen door koper of chromium,
rood door goud, paarsch door manganium, geel door antimonium,
alsmede door fijn verdeelde kool. Sommige metalen kleuren het glas
verschillend, al naarmate zij met meer of minder zuurstof verbonden
in het glas overgaan. Zoo kleurt koperoxyde het glas groen, koper-
oxydule rood, ijzeroxyde geel, ijzeroxydule groen, enz.
Bekend is liet dat er onderscheidene soorten van glas zijn, waar-
onder vensterglas, kristalglas, spiegelglas en flesscheglas wel de voor-
naamsten en meest bekenden zijn. Het eerste, het vensterglas,
is zeer hard, nagenoeg geheel wit van kleur en moeielijk smeltbaar.
Het wordt vervaardigd uit zand, kalk en potasch of soda, en bevat
slechts geringe hoeveelheden ijzeroxyde en aluinaarde. Boheemsch
glas is eene zeer moeielijk smeltbare verscheidenheid van deze glassoort.
De tweede bovengenoemde soort, het kristal* of flintglas,
bevat potasch en loodoxvde. Dit glas is gemakkelijk smeltbaar, be-
zit een hoogen glans, en is zoo week dat liet gemakkelijk geslepen
-ocr page 147-
129
HET ZAND.
kan worden. Het dient voor de vervaardiging van voorwerpen van
weelde, enz.
Een andere soort van glas noemt men spiegelglas, dat van
vensterglas slechts verschilt door groote zuiverheid: het wordt ver-
kregen door de gesmoltene glasmassa op vlakke tafels van metaal uit
te gieten, en daarna glad te strijken met heete metalen rollen. Het
wordt vervolgens geslepen met zand, en eindelijk met doodekop
(ijzeroxyde).
Het flesscheglas wordt gemaakt uit de goedkoopste en der-
halve meest gewone en minst zuivere grondstoffen: geel zand, hout-
asch of\' ruwe soda, kalk en somtijds een weinig leem.
De kunst van glas maken schijnt reeds zeer oud te zijn, immers
liet is onbekend wanneer en door wien het eerste glas gemaakt is.
Er is een verhaal dat phoenicische kooplieden die een scheepslading
soda vervoerden, ergens op het zand van het zeestrand een haard
van stukken soda bouwden, om daarop hun eten te koken; dat door
de hitte van het vuur de soda en liet zand smolten, en tot verba-
zing van die lieden glas vormden: zóó zou de kunst om glas te
maken ontdekt zijn. Doch dit kan geen waarheid zijn: immers het
kwarts is, wij zeiden het boven reeds, een van de moeielijkst smelt-
bare stoffen die er bestaan, en in zulk een open haard op het strand
smelt geen zand: op die wijze kan het eerste glas dus niet gevormd
zijn. Reeds in de grijze oudheid schijnt liet glas bekend te zijn ge-
weest. Men heeft het in de oudste sarkophagen der Egyptenaren ge-
vonden, en eveneens opgedolven uit de ruïnen van Babyion en Ni-
neveh. Het schijnt evenwel dat het glas bij de Ouden steeds eene
kostbare zelfstandigheid gebleven is, die in het dagelijkscbe leven
geene toepassing vond. In het begin onzer jaartelling waren glasrui-
ten bij de Romeinen nog onbekend, terwijl thans voorwerpen van
glas gemaakt zoo bekend zijn en zooveel in liet dagelijkscbe leven
gebruikt worden, dat wij er zelden over nadenken welk een groote
verandering het zand moet ondergaan om tot glas te worden, en hoe-
veel nut de menschelijke industrie weet te trekken uit het dorre zand
van duinen en heiden en woestijnen.
En eindelijk moeten wij hier nog even melden dat het zand on-
misbaar is tot het gieten van metaal. In vormen van fijn zand met
een weinig leem en water gemengd, worden de duizende gegoten
9
-ocr page 148-
130
DE AARDEN.
metalen voorwerpen vervaardigd die wij dagelijks gebruiken, kachels,
fornuizen, braadpannen, pompkranen, komforen, balustraden, ja
trappen en deuren zelfs, om niet te spreken van de standbeelden die
onze pleinen versieren, en zooveel andere gegoten voorwerpen die da-
gelijks onzen blik treffen.
HET PUZZOLANO, HET TRAS EN ANDERE DERGELIJKE STOFFEN.
Het zand moge onmisbaar zijn voor den metselaar als hij muren
moet metselen boven den grond, of fondamenten voor gebouwen moet
leggen in een groef van den grond, zoodra hij een muur moet met-
selen die onder water zal staan , heeft hij een andere stof noodig in
zijn metselkalk, een stof die de kalk hard kan doen worden zelfs al
wordt de muur onder water gemetseld. Die stof noemt men puzzo-
lano, tras, enz. Puzzolano noemt men een leemig zand dat ont-
staat ten gevolge van de verweering van sommige vulkanische steen-
soorten. In bepaalde verhouding met gewoon zand en kalk vermengd,
vormen zij een zoogenoemde hydraulische kalk, dat is een metselkalk
die hard wordt als men haar onder water houdt. De naam puzzolano
komt van Puzzuola aan den voet van den Vesuvius, de plaats waar
een leemig zand gevonden wordt dat reeds door de Romeinen in de
metselkalk gebruikt is. Overigens vindt men deze stof op vele plaatsen
der aarde vooral in den omtrek van vulkanen. Bij Andernach aan
den Rijn vindt men een puzzolano afkomstig uit den tijd toen de
vulkanen van den Eifel nog stoffen uitwierpen. Dit poreus vulkanisch
gesteente wordt aan brokken ook naar ons land gevoerd, fijn ge-
malen, en komt dan onder den naam van tras algemeen in gebruik.
Om de werking van deze aardsoorten wel te begrijpen, moeten wij
nagaan wat er gebeurt als kalk met leem gemengd, en dat mengsel
gegloeid of gebrand wordt. Voor het branden vindt men er in kool-
zure kalk, min of meer met koolzure magnesia vermengd, en leem,
dat is, kiezelzure aluinaarde met water. Doch na het branden bestaat
het mengsel uit kalk, kiezelzure aluinaarde en kiezelzure kalk: door
er een zuur bij te voegen kan men er geleiachtig kiezelzuur uit ver-
krijgen, dat door de ontleding van de kiezelzure kalk ontstaan is.
Die veranderingen, onder den invloed der warmte begonnen, houden
-ocr page 149-
131
HET PUZZ0LAN0, ENZ.
ouder water vol. Als de zuivere kalk water opgenomen heeft, wordt
zij door het leem opgeslorpt, waarvan men zich overtuigen kan door
half gebrand leem in kalkwater te doen: de koolzure kalk verdwijnt
uit de oplossing, en vereenigt zicli met het leem.
Het hard worden van hydraulische kalk is dus niet een gevolg van
het ontstaan van gekristalliseerde koolzure kalk, zooals bij de gewone
metselkalk, maar van de vorming van een dubbele kiezelzure ver-
binding, namelijk van kiezelzure aluinaarde en kiezelzure kalk.
Zóó wordt de leemhoudende kalk tot hydraulische kalk veranderd,
en zóó wordt die kalk onder water hard. Men kan dus hydraulische
kalk maken door bij voorbeeld krijt innig te vermengen met leem, en
het mengsel matig te branden. Mengt men zuivere koolzure kalk, in
plaats van met ongebrand leem, met stoften van een leemige aard,
maar die door den invloed van het vuur in vulkanen een natuurlijke
branding of calcinatie ondergaan hebben, en dus met tras of met
puzzolano, dan heeft men in eens een uitmuntende hydraulische kalk
of watermortel. En hieruit volgt dat men ook zeer goede hydraulische
kalken kan maken, door vette kalken te vermengen met tot poeder
gestootene potten, dakpannen, klinkers en andere gebakkene leem-
of kleisoorteu.
Eindelijk mogen wij hier niet vergeten te zeggen dat hydraulische
kalk met kleine steentjes of grof zand vermengd, eene deegachtige
massa vormt, die onder water zeer hard wordt. Men gebruikt dit
mengsel onder den naam van béton voor de fondamenten van brug-
gen, sluizen, zeeweringen en dergelijke bouwwerken onder water.
Het maken en gebruiken van béton is tegenwoordig in \'t groot te
zien bij de doorgraving van Holland op zijn Smalst, waar de fonda-
menten der steenen hoofden in zee van béton gemaakt worden.
-ocr page 150-
DERDE HOOFDSTUK.
DE BRANDBARE STOFFEN.
OVER DE BRANDBARE STOFFEN IN *T ALGEMEEN.
De meeste brandbare stoften die de scboot der aarde oplevert, bevat-
ten een stof die men kool noemt. Kool is een zwarte, zeer brandbare
stof. Dit is evenwel in \'t geheel niet toepasselijk op zuivere kool, de
koolstof van de\'scheikundigen. Zuivere koolstof is het edele gesteente
dat ons reeds uit een vorig boofdstuk onder den naam van diamant
bekend is. In dien vorm is kool een van de hardste lichamen die wij
kennen, wit en doorzichtig, en brandbaar in een hooge temperatuur.
Zoo overvloedig de kool met andere lichamen verbonden in de
natuur verspreid is, zoo zeldzaam is de zuivere kool. Men kan wel
is waar door middelen die de scheikunde ons aan de hand geeft, de
kool scheiden van de verschillende stoffen waarmede zij verbonden is,
en haar op kunstmatige wijze in zuiveren staat verkrijgen, maar bet
is ons nog niet gelukt hare deeltjes te noodzaken zich met elkander
te verbinden tot een kristal. Zij blijven onvereenigd: een hoopje kool-
deeltjes , in plaats van het licht door te laten en het gedeeltelijk terug
te kaatsen en te buigen, slorpt de lichtstralen op, en vertoont zich
zwart van kleur: hun fijn verdeelde toestand maakt dat zij gemak-
kelijk ontbranden, en de stoften waarmede zij vermengd zijn, maken
dat die deeltjes wel een massa vormen, maar die nooit zeer vast is.
Men maakt gemakkelijk zuivere kool door een weinig suiker te
gloeien in een gesloten vat, en men kan den graad van verwantschap
die er tusschen dit zwarte stof en het diamant bestaat, vergelijken
met die er bestaat tusschen bloem van zwavel en zwavel in kristallen:
-ocr page 151-
133
DE BRANDBARE STOFFEN.
als liet zwavel niet, zoo gemakkelijk smeltbaar was, zou het niet zoo
licht vallen het uit den toestand van een fijn poeder te doen over-
gaan in dien van een kristal, en zoo is \'t ook met de kool: als men
er in slaagde om koolpoeder te smelten, zou het zich naar alle waar-
schijnlijkheid veranderen in een kristal, in diamant.
De kool speelt een belangrijke rol in alle drie rijken der natuur,
maar vooral in het dieren- en plantenrijk. Alle schepselen, tot een
Vim deze twee rijken beboorende, bevatten als een van de voornaamste
samenstellende bestanddeelen van hun lichaam, een groote hoeveelheid
kool. In de planten is zij verbonden met waterstof en zuurstof, en
in het vleesch van de dieren voegt zich een weinig stikstof bij die
elementen: en dat samenstel is de grondslag van hout en vleesch, al
het overige is slechts bijkomend. De onafzienbare en ontelbare me-
nigte van schepselen, zoo verschillend van elkander, zoo onderschei-
den van vormen en organen, zoo wonderbaar samengesteld, de ge-
heele schaar van levende wezens die de oppervlakte van de aarde be-
volkt en verlevendigt, heeft zijn bestaan te danken aan die drie of
vier grondstoffen, op allerlei wijzen en in allerlei verhoudingen met
elkander verbonden, en de kool neemt altijd onder die stoffen den
eersten rang in.
Doch ook liet rijk der delfstoffen bevat een zeer groote hoeveelheid
kool. Verbonden met zuurstof en vervolgens met kalk, werkt zij mede
ter vorming van de kalkgesteenten, dat is van een van de belang-
rijkste gedeelten van de lagen der aardkorst. De kool vormt ongeveer
een negende gedeelte in de samenstelling van die gesteenten. Zij maakt
een gedeelte uit van alle koolzure verbindingen of carbonaten. In het
delfstoffenrijk vindt men de kool zonder zuurstof slechts in het dia-
mant en in het potlood of graphiet, een verbinding van kool met een
weinig ijzer. Overal elders is de kool verbonden met zuurstofgas. Het
resultaat van de verbinding dier twee stoffen, die het verschijnsel te
weeg brengt \'t welk wij de verbranding noemen, is een zelfstandig-
heid die in gastoestand zeer verspreid is in de natuur, namelijk het
koolzuur. Het koolzuur maakt een deel uit van de samenstelling der
dampkringslucht, hoewel een zeer klein deel. Het komt op vele plaat-
sen uit de aarde te voorschijn, hetzij in gastoestand uit vulkanen en
spleten, hetzij in oplossing in water. Echter moet de oorsprong van
het grootste gedeelte van het koolzuur \'t welk in de atmosfeer ver-
-ocr page 152-
134
DE BRANDBARE STOFFEN.
spreid is, niet aan liet rijk der delfstoffen toegeschreven worden, maar
aan de werking van dieren en planten, die liet onophoudelijk voort-
brengen door de verbinding van de grondstoffen van hun lichaam met
de zuurstof van de lucht. Zoo is het ook aan de bewerktuigde natuur
dat men in de voornaamste plaats de vorming van turf, bruinkool,
steenkool enz., in \'t algemeen van de meeste brandbare delfstoffen te
danken heeft. Die zelfstandigheden bestaan uit overblijfselen van den
plantengroei, die zeer veranderd en gewijzigd zijn door haar langdurig
verblijf in de aardkorst. De kool in de aarde is als \'t ware een lee-
ning door het delfstoffenrijk gedaan aan het plantenrijk, maar door
het eerste veranderd en omgezet en in zijn bezittingen opgenomen.
Wij willen in dit hoofdstuk de kool beschouwen in de verschillende
toestanden waarin zij in de aarde voorkomt, dat is in die van turf,
derrie, bruinkool, steenkool, glanskool, potlood, carbonaat en dia-
mant. Immers men kan in al hare phasen de verandering nagaan
van veen in derrie, van derrie in bruinkool, van bruinkool in steen-
kool, van steenkool in glanskool, van glanskool in potlood, van pot-
lood in carbonaat of zwart diamant, en eindelijk van carbonaat in
diamant. Wij beginnen dus met eene beschouwing van de aardlagen
die turf voortbrengen, en die men gewoonlijk den naam geeft van veen.
DE TURF.
Er is zeker geen mensch in ons vaderland die niet weet wat turf
is. Immers als er een land is \'t welk turf oplevert, dan is het zeker
Nederland, vooral in de noordebjke, noordoostelijke en oostelijke ge-
deelten. In die gedeelten vindt men zeer groote uitgestrektbeden
veen. Het is bekend dat men de venen onderscheidt in hooge en
lage venen. De eersten liggen boven, en de laatsten benedenden
waterspiegel, en dit is eigenlijk het eenige verschil, \'t Is waar, ook
de planten waaruit een laag veen gevormd is, verschillen min of meer
soortelijk van die welke het hooge veen vormen, maar in \'t algemeen
genomen bestaan beiden uit water- en oeverplanten, uit mossen en
boomen die, tot welke soorten zij ook mogen belmoren, toch allen
medewerken tot het ontstaan van veen.
Hoe ontstaat een veen? Het water dat over de oppervlakte van de
aarde vloeit, ontmoet soms op zijn weg naar de zee kuilen in den
-ocr page 153-
135
DE TURF.
bodem waarin het staan blijft, als die kuilen namelijk een leemigen
grond hebben, waardoor het water niet kan door sijpelen. Dan ont-
staat er een poel of een plas van stilstaand water. Weldra groeien
er waterplanten in zulk een plas. De eerste aankomelingen op zulk
eene plaats zijn zoetwaterwieren, watermossen en eenige hoogere planten.
Langzamerhand wordt er door haar afsterven en verrotten een grond
voor andere moerasplanten gevormd, totdat er ten laatste een dicht
kleed van moeras- en veenplanten ontstaat, welke door hare eigen-
schappen gebonden zijn aan de voorwaarden tot wasdom, die hier
aanwezig zijn. Velen van deze planten komen dus bij uitsluiting op
zulke plaatsen voor, en men kan ook, zonder den bodem te onder-
zoeken, uit de aanwezigheid van echte veenplanten op den veenach-
tigen aard van hare standplaats rekenen, zonder dat er daarom altijd
eene belangrijke veenlaag aanwezig behoeft te zijn.
Tot de voornaamste planten die het lage veen vormen belmoren de
volgenden. Vooreerst de veelvuldig in onze moerassen en stilstaande
wateren voorkomende plompen, Nymphaea alba en Nuphar luteum;
scheeren of kaarden, Slratiotes aloides; lischdodden, Typ/ia
lati/olia
en angusiifolia; kalm o es, Acorm calamus; enz. Deze
planten verdorren; hare verrottende overblijfselen bedekken den bodem
onder water; telkens groeien er al meer dergelijken, waarbij zich nog
later het riet, Phragmiles communis, voegt, en eindelijk ligt de
oppervlakte van het veen bijna altijd boven water. Nu ontstaat er
een welig gewas van kleinere moerasplanten, voornamelijk zegge-
soorten, Carex, en verder het wollegras, Eriophorum; het moe-
rasvijfblad, Comarum palustre; de moeraskruisbloem, Po-
lygala uliginosa;
de zwarte knopbies, Schoenus nigricans; het
waterdrieblad, Menyanlhes trifoliata; enz.
In het algemeen zijn de venen van boven met planten begroeid,
en wel met de zelfde soorten die het onderste gedeelte van het veen
gevormd hebben.
In de lage venen vindt men, behalve vergane of tot veen gewor-
dene water- en moerasplanten, ook nog hout dat afkomstig is van
de struiken die men in moerassen aantreft, zooals elzen, berken,
esschen en hazelnoten, en dikwijls ook zware stammen van eiken,
dennen en wilgen. Men vindt die in alle venen van Groningen
en van Friesland langs de kusten der Zuiderzee. Die stammen heb-
-ocr page 154-
186
DE BRANDBARE STOKKEN.
ben de wonderlijke en vrij moeielijk te verklaren eigenschap van zich
op te heffen uit de diepte, waarin zij eeuwen lang op den bodem
der venen gelegen hebben. Zij verraden hun oprijzen in de weiden
boven het veen, door liet verwelken en verdorren van de grasplanten,
die boven de plek staan, waar zij naar boven komen. In de boom-
kweekerijen te Boskoop, die op eene vier meter dikke veenlaag aan-
gelegd zijn, is dit verschijnsel zeer algemeen. Ook wilgenhout, dat
dan eene roodachtige kleur heeft, komt in de lage venen voor. Ook
vindt men er nu en dan de overblijfsels van diereu in, vooral van
zulken die in zoetwater-moerassen leven; een duidelijk bewijs dat de
zee nimmer iets tot de wording der lage venen heeft toegebracht.
Van viervoetige dieren vindt men soms in het lage veen hoorns, hoeven
en haren van runderen, hoeven van paarden, en nu en dan geweien van
herten — nimmer beenderen, die zich altijd schijnen op te lossen.
Eeuige jaren geleden is er bij Schildwolde een geheel geraamte van
een hert gevonden, niet in het veen maar in het klei onder het
veen, en dat te Groningen in het kabinet der akademie bewaard
wordt, en in 1857 vond men bij den Leeghwater, in het Haarlem-
mermeer, het geraamte met het groote platte gewei van een eland.
Ook voorwerpen van menschelijke kunstvlijt, schepen, ijzeren gereed-
schappen, aardewerk enz. vindt men soms in het veen. Dit een en
ander zijn duidelijke bewijzen van de betrekkelijk jonge dagteekening
der lage venen.
Lage venen vindt men bijna overal in ons land waar de bodem
beneden den Waterspiegel ligt, en waar moeras- en waterplanten ge-
groeid hebben. De oppervlakte der lage venen is weinig of niet ver-
heven boven den gewonen stand van het omringende water, en ligt
genoegzaam waterpas; waarvan men zich bij den eersten oogopslag
kan overtuigen in de venen van Waterland, Wanneperveen in Over-
ijssel, of Oldebooru in Friesland. De bodem, waarop de veenkorst
rust, is evenwel niet zoo effen, en daaruit volgt dat het veen niet
overal even dik is. Over het algemeen is de dikte van de veenlaag
in Holland vier meter, in Overijssel, Groningen en Friesland meestal
niet meer dan twee meter.
Dat er van die veenlagen turf gestoken wordt, is bekend. Na het
wegnemen van de turflaag vormen de lage venen stilstaande poelen,
die in Friesland petten geheeten en in menigte in den omtrek van
-ocr page 155-
137
DE TURF.
Grouw, Eernewoude, Wartena, enz. gevonden worden. Soms wor-
den zulke uitgebaggerde veengronden droog gemalen, om die ter be-
bouwing gescliikt te maken. Vooral als de onderlaag klei is, kan
zulk eene onderneming goede vruchten dragen. Als liet belangrijkste
werk van dien aard moet voorzeker het droogmaken van het H a a r-
lemmermeer genoemd worden. Daardoor zijn 18 000 hektare land
ter bebouwing geschikt geworden; een werk dat met ijver door de
10 000 bewoners uitgevoerd wordt.
Hooge venen worden ook op de bovengenoemde wijze in kuilen
van den bodem gevormd, maar onderscheiden zich van de lage venen
doordat zij boven den waterspiegel gelegen zijn.
Hooge venen vindt men over een groote oppervlakte in Qronin-
gen, Friesland, Drenthe en Overijssel, ook de Peel in Noord-
brabant is hoog veen. Vroeger strekten zij zich nog veel verder uit,
zooals uit vele overblijfselen nog aan te toonen is. De ondergron-
den der hooge venen bestaan hier te lande uitsluitend uit diluviale
zand- en leemgronden. De planten, waaruit het hooge veen is ge-
vormd, zijn hoofdzakelijk mossen, vooral het breedbladerige
v e e n m o s, Sphagnum cymbifolium, en het dekmos, Hypnum cus~
pidalum
, en H. squarrosum. Vervolgens heideplanten, zooals de
struik heide, Calluna vulgaris, en de d o p h e i d e, Erica tetralix.
Tusschen die genoemde planten bevinden zich wel nog eene me-
nigte anderen, doch die groeien niet bij uitsluiting op veengrond.
Behalve de eigenlijke veenmossen weven er zich nog andere mossoor-
ten in het plantenkleed van een veen, zoodat dit zoo dicht als vilt
wordt, ja zelfs dichter dan de graszode eener weide. In liet midden
van het veen is de wasdom der veenplanten steeds het sterkst, en
neemt naar de randen heen al meer en meer af, waardoor de opper-
vlakte van een hoog veen meest altijd eenigszins gewelfd is.
Behalve de bovengenoemde veenmossen en mossen en\' heideplanten
groeien er op het hooge veen ook verschillende boomen en struiken,
dennen, eiken, elzen, berken en hazelnoten. Er is bijna geen enkel
hoog veen van eenige uitgestrektheid, waarvan de onderste lagen
niet uit boomstammen en stronken bestaan. Men noemt zulk hout
gewoonlijk kienhout. Velen van die boomstammen liggen in eene
en de zelfde strekking, doch niet in alle venen in eene geüjke. De
-ocr page 156-
138
DE BRANDBARE STOFFEN.
oorzaak vau dat verschijnsel is gelegen in den wind, waardoor die
boomen omgewaaid zijn. Immers ook tegenwoordig ziet men nog in de
bossclien het zelfde gebeuren, namelijk dat de stormen zelden enkele
boomen, maar meestal bepaalde groepen van boomen omver werpen,
die dan natuurlijk naar één richting overvallen. Gewoonlijk worden
de hooge venen niet tot op de laag afgestoken, waarin zich die
boomstammen bevinden, en deze komen meestal niet voor den dag
als op plaatsen waar liet graven van vaarten het wegruimen van al
het veen noodzakelijk maakt; of wel bij venen die men geheel en al
tot op den bodem afsteekt. In sommige hooge venen is dit hout in
eene verbazende hoeveelheid aanwezig.
Het wordt tegenwoordig niet meer betwijfeld of deze boomen zijn
gegroeid op de plaatsen, waar zij nu liggen, en dat zij niet door
water daarheen gevoerd zijn. Immers behalve de stammen vindt men
daar ook de worteleinden of stronken zeer menigvuldig; nu eens
overeind staande en nog geworteld in den ondergrond, dan weder
overgebogen en wel in den zelfden omtrek allen naar één kant.
Een duidelijk bewijs dat de stammen in vele gevallen zonder de wor-
tels omgevallen zijn: want zeer zelden vindt men stammen en stron-
ken vereenigd. Dit verschijnsel is zeer merkwaardig, en bewijst dat
de bosschen die, zooals thans niet meer gevonden wordt, op het veen
stonden, voorheen anders dan tegenwoordig door den storm getroffen
werden, daar bij de hedendaagsclie stormen zeer veel boomen, mis-
schien wel een derde, met den wortel uit den grond gerukt worden.
De stammen en stronken zijn meestal van eiken of dennen, en
onder het dunnere hout vindt men zeer veel berk- en elssoorten, gelijk
tegenwoordig nog op zulke gronden groeien.
Doch hoeveel hout er ook in een hoog veen aangetroffen mag wor-
den, de groote massa is evenwel gevormd door veenmossen. Die
veenmossen zijn zeer opmerkelijke plantjes. Het is wel de moeite
waard een veenmosplantje eens met opmerkzaamheid te onderzoeken.
Zulk een mosstengel is eene zonderlinge vereeniging van den dood
en het leven, want in de zelfde mate als hij naar boven voortgroeit,
sterft hij van onderen af. Wij kunnen aan zulk een mosstengel
van boven het leven in volle kracht, en van onderen alle trap-
pen van sterven tot aan een volkomen vergaan, zonder eenige de
minste grensbjn zien. De stervende deelen worden eerst bruin, doch
-ocr page 157-
139
DE TURF.
onder den mikroskoop kan men zeer ver nog het teedere celweefsel
erkennen, totdat later het geheele weefsel tot eene zwartbruine
turfmassa vervalt. De overige planten die op het veen groeien, ver-
gaan ook zeer langzaam, en alle jaren wast er op de lijken van de
een- en tweejarige soorten een nieuw geslacht. Door dat verschijnen
van nieuwe geslachten, telkens op de afgestorvenen, en door het
hoogst langzaam verrotten der laatsten, wordt er in den letterlijken
zin een aanwassen, een hooger worden van het veen verwekt. Men
kent gevallen dat twee personen elkander vroeger over het veen heen
konden zien, en dat dit tegenwoordig niet meer mogelijk is.
Als wij den loodrechten muur eener veenlaag in eene turfstekerij
bezien, dan vinden wij bovenaan alle plantendeelen wel bruin van
kleur en samengedrukt, maar in haar inwendig weefsel en dikwijls
ook in hare uitwendige vormen nog goed bewaard, ten minste enkele
gedeelten der planten. Hoe verder naar beneden, des te meer gaat
het veen over tot eene papachtige, ten laatste bijna geheel zwarte
massa, waarin men een plantaardige natuur niet meer kan herken-
nen. Dikwijls vindt men, ver beneden de oppervlakte, worteleinden
van boomen die op bruinkool gelijken, maar overigens nog goed
bewaard zijn, waarvan in vroegere eeuwen de stammen afgeslagen en
die sedert langzamerhand door liet veen overgewassen geworden zijn.
Somtijds is het onderste gedeelte van een veen zoo rijk aan water,
dat het een dun vloeibare brij is, terwijl de bovenste korst vast en
dicht is, en de beweiding met kudden vee veroorlooft. Stoot men met
eene lange staaf door het vaste dek van zulk een veen, dan verzinkt
die eindelijk in de vloeibare massa, en uit het gat komt een zwart,
waterig slijk, somtijds zelfs in een straal, te voorschijn.
                  *
De waterhoudende eigenschap der mossen die de grondmassa van
een hoog veen uitmaken, verklaart het ons waarom er zoo weinig
water uit de kanten van een veen loopt, niettegenstaande dat het in
het midden hooger is. Het veen is als \'t ware eene met water ge-
vulde spons die zonder drukking haar water niet laat loopen. Die
overmaat van vocht belet dat de dampkringslucht op de opeengehoopte
plantendeelen haren verwoestenden invloed uitoefent, belet dat zij
verrotten, en is dus de hoofdoorzaak, dat er veen en geen teelaarde,
zooals in warme landen, gevormd wordt. Immers, zoodra het veen
afgewaterd en losgebroken wordt, en de lucht vrijen toegang ver-
-ocr page 158-
140
DE BRANDBARE STOFFEN.
krijgt, geschiedt die verandering in teelaarde vrij spoedig. Zoo on-
vruchtbaar veen op zich zelf is, zoo vruchtbaar wordt het wanneer
het aan de lucht blootgesteld wordt, wanneer men het aanhoudend
dooreen werkt, en men er de stoffen bijvoegt, die er aan ontbreken om
het tot plantenvoedsel geschikt te maken. Men maakt er dan bak-
aarde van, gelijk door de hoveniers in broeibakken gebruikt wordt.
Ook aan voorwerpen die toevallig in de diepte van het veen ge-
raakt zijn, vertoont zich die rottingwerende kracht van het veen,
b v. aan overblijfselen van dieren. Veeltijds zijn dit evenwel zulke
deelen die reeds op zich zelf zeer geschikt zijn om langen tijd aan
de verrotting weerstand te bieden, zooals vooral hoorns. Men moet
evenwel niet gelooven, dat die voorwerpen altijd in het veen be-
waard gebleven zijn. Somtijds hebben zij in den ondergrond gelegen
en zijn flus reeds uit een veel vroeger tijdperk afkomstig, zooals wij
boven reeds zagen toen wij over het geraamte van een hert spraken,
dat bij Schildwolde gevonden is. Ook zijn het wel voorwerpen die
lang na het vormen van het veen daarop gekomen, er in gezakt, en
door het veen overgroeid zijn geworden, zoodat somtijds de beslis-
sing uiterst moeielijk is. Niet zeldzaam zijn overblijfselen van het
rund, waaronder echter hoornen zijn, merkwaardig dun en spits en
anders gevormd als dié van ons tegenwoordig rundvee. Een paar
voorbeelden hebben de venen opgeleverd van lijken, met de kleeding,
van onze voorouders; terwijl er uit de drentsche venen romeinsche
voorwerpen te voorschijn gekomen zijn. Daartoe behooren ook, zoo-
als thans bewezen schijnt, de welbekende veenbruggen in Drenthe
en bij Sittard in Limburg. En dat liet hout in een vochtigen bodem
of onder water een onbegrijpelijk langen tijd bewaard kan blijven,
wordt bewezen door de millioenen heipalen waarop Amsterdam is
gebouwd: het tegenovergestelde door liet aanhoudende onderhoud dat
onze paalwerken aan de Noordzee, de Wadden, de Zuiderzee, het
IJ enz. vereischen.
Over de wijze waarop men turf maakt, behoeven wij hier niet te
spreken. In de lage venen baggert men het veen uit het water op,
laat het droogen , en steekt het tot turven, terwijl men in de hooge
venen de veenlaag onmiddellijk tot turven kan steken.
De onderscheiding van het voortbrengsel der venen, de turf, in
baggerturf en steekturf is bekend. De eerste is turf uit lage
-ocr page 159-
141
DE TURK
venen, de laatste uit hooge. De baggerturf wordt ook korte, of
sponturf, of moerasturf, de steekturf ook lange, of mos-
turf geheeten.
Hoewel de turf van hooge gewoonlijk slechter is da?i die van lage
venen, heeft toch de afsteking van de eersten een groot voordeel
boven de uitbaggering van de laatsten. Immers, de ondergrond der
hooge venen ligt boven het gewone waterpeil, en is dus onmiddellijk
na de ontblooting geschikt om bemest en bebouwd te worden. Dui-
delijk blijkt dit vooral in de groninger veenkoloniën en in het
bloeiende Hoogeveen, dat een heerlijke tegenhanger van het
Haarlemmermeer genoemd mag worden. Midden in het schraal-
ste gedeelte van Drenthe zien wij ons eensklaps verplaatst in eene
welige landstreek, met duizende nijvere bewoners die hun bestaan
vinden in landbouw, veeteelt en bosschen, op de door hunne vaderen
ontbloote veengronden.
Wij mogen van de venen geen afscheid nemen zonder nog een
enkel woord te spreken over een oud veen dat men tegenwoordig
onder het duin begraven vindt, en \'t welk men derrie noemt. Om
te begrijpen hoe die vaste derrielaag onder het duin ontstaan is, moe-
ten wij terugzien tot den tijd toen een groot gedeelte van ons land
nog onder water lag, of althans een uitgestrekt moeras geheeten mocht
worden. Maar reeds bestond de duinreeks in de gedaante van een zanddijk
of eene smalle langs de kust loopende landtong die een meertje, \'t welk
aan den eenen kant open was en met de zee in verband stond, van de zee
afscheidde. Zulke duindijken en strandmeertjes vindt men tegenwoordig
nog aan de kusten der Oostzee: het kurische en het friesche haf,
waarin de Memel en de Weichsel uitmonden, zijn daar voorbeelden
van. Bijna zeker was er in vorige eeuwen aan de kust van ons land
ook zulk een strandmeer met een duindam, en waarin de rivieren,
uit het oosten en zuiden komende, uitliepen.
Doch wat gebeurt er als de toestand van de zeekust is, zooals wij
zooeven zeiden? Als er achter een duin een waterig land of het
uiteinde van een riviertje ligt, dat belet wordt om in zee uit te
stroomen, dan ontstaat er in het stilstaande water weldra een rijke
plantengroei van moeras- en waterplanten, die, zooals wij boven za-
gen, langzamerhand tot veenwording aanleiding geeft, en eindelijk in
-ocr page 160-
142
DE BRANDBARE STOKKEN.
een waren veengroei overgaat. De veenlagen die zich zoo vormen,
worden nn en dan door de golven der zee, die door den duindam
breken, met zand overdekt, waarop, na herstelling van de duinen,
die veengroei weder van nieuws af begint. Maar niet de zee alleen,
ook de rivieren spoelen slib over die planten heen, daarop groeien
weer anderen; nu en dan breekt de zee weder door de duinen heen,
en voert weer nieuwen grond aan voor nieuwe planten. En zoo verzandt
en verslijkt eindelijk het strandmeer, de duindijk, de dam , verwaait al
meer en meer landwaarts in, en zoodoende wordt het veen begraven
onder het duin. Daardoor wordt liet veen ineengeperst en dicht, en
als men in het duin een doorsnede maakt, dan vindt men laagjes van
een zwarte stof die men in ons land d erri e, in Denemarken marlor/
noemt. De derrie is veel dichter en zwaarder, wel viermaal zwaarder,
dan andere turf, ligt meestal duidelijk in lagen, en is in kleine
stukken nauwelijks van bruinkool te onderscheiden. Wanneer wij in
de derrie als \'t ware eene bruinkoolvorming van den tegenwoordigen
tijd mogen zien, daar de boomstammen, die er soms in gevonden worden,
even zoo plat gedrukt zijn als die, welke in bruinkoollagen gevon-
den worden, dan bespeuren wij daaruit dat eene betrekkelijk geringe
drukking voldoende is om plantaardige massa\'s die door water ver-
weekt zijn, samen te persen, en dus hare omzetting in bruinkool voor
te bereiden en aan te vangen.
En dit brengt ons als ongevoelig op een anderen vorm waarin de
koolstof zich in de aardkorst vertoont, namelijk op de bruinkool.
DE BRUINKOOL.
Bruinkool of ligniet is een minerale brandstof die de schakel
vormt tusschen turf en steenkool. Bruinkool is eigenlijk ook niets
anders als planten die te ver gemineraliseerd of verkoold zijn om
turf te kunnen heeten, en die nog niet lang genoeg in den aardbo-
dem gelegen hebben om den naam van steenkool te mogen dragen.
Over het algemeen bestaat de bruinkool meer uit deelen van boom-
achtige gewassen dan uit mossen en andere lagere planten, gelijk de
turf, of uit varens en dergelijken, gelijk de steenkool; ook is zij
meestal bruin van kleur, en heeft daaraan haar naam te danken. Soms
-ocr page 161-
143
DE BRUINKOOL.
is zij vast en broos, soms in tegendeel vezelig en taai, en kan met
de zaag en de bijl bewerkt worden, gelijk hout.
Bruinkool brandt gewoonlijk met een groote heldere vlam, en ver-
spreidt daarbij een bijzondere, scherpe reuk, zeer verschillend van die
der steenkool. In \'t algemeen vormt zij geen coke, maar verbrandt
zij tot een lichte, witte of roodachtige asch: ook lijmen de brokken
in het vuur niet aan elkander, maar blijven afzonderlijk zoolang de
verbranding duurt. Bruinkool geeft meer warmte clan turf, en minder
dan steenkool.
De bruinkool ligt tusschen andere gesteenten van den aardbodem,
gelijk de steenkool, zooals wij later zullen zien, maar die gesteenten
zijn altijd veel jonger dan de gesteenten die op en onder de steen-
kool liggen. Ook ligt de bruinkool veelal in beddingen die geheel
het voorkomen van oude riviermonden hebben, maar die beddingen
zijn steeds zeer dun, en zelden waardig om ontgind te worden. Wij
zullen bij de beschouwing van de steenkool zien dat diitir liet geval
dikwijls juist andersom is: een steenkool-district is meestal liet mid-
denpunt van bedrijvigheid en industrieele ondernemingen, en een
bruinkool-district is meestal een arme landstreek waar de menschen
slechts een sober kostje kunnen verdienen.
Evenwel is de bruinkool geenszins een stof die geen waarde heeft
voor den mensch, en vooral niet in streken waar andere brandstof
schaars is. In spijt van den onaangenamen geur dien zij bij de ver-
branding verspreidt, vooral tengevolge van liet zwavelijzer \'t welk zij
veelal bevat, en welks zwavel, in het vuur verbrandende, stinkende
dampen ontwikkelt, wordt bruinkool toch veel tot huishoudelijk gebruik
en ook voor sommige bedrijven gebezigd. Op sommige plaatsen ver-
brandt men de bruinkool ter plaatse waar zij gevonden wordt, slechts
om de asch te verzamelen die tot bemesting van de landerijen gebruikt
wordt. Op andere plaatsen verbrandt men de bruinkool omdat de
hoeveelheid zwavelijzer en leem die zij bevat, door de verbranding
onderscheidene zwavelzure zouten levert, die men vervolgens door
uitloogen uit de asch haalt: zulke bruinkool wordt dan de grondstof
voor soms zeer belangrijke fabrieken van aluin en vitriool. In den
omtrek van Keulen vindt men een bruinkoolbedding van verscheidene
kilometer uitgestrektheid, en die op sommige punten een dikte van
twintig meter heeft. Die laag is gevormd uit door elkander liggende boom-
-ocr page 162-
144
DE BRANDBAHE STOFFEN.
stammen en takken; het is een van de grootsten die men kent, en
wordt gebruikt ter fabricatie van aluin, tot brandstof voor de huis-
gezinnen die in den omtrek wonen, en voor onderscheidene fabrieken.
De bruinkoolbeddmgen leeren ons soms belangrijke bijzonderheden
ten opzichte van de vorming van onze aardkorst. Zoo bij voorbeeld
vindt men te La Delle-Etoile in Dauphiné in Frankrijk een bruin-
koollaag, bestaande uit stammen van elzen, essehen en andere boomen
die tegenwoordig niet op de hoogte groeien waarop de bruinkool thans
ligt, namelijk op een hoogte van 2000 meter boven het waterpas
van de zee. Immers op een hoogte van 1800 meter groeit er tegen-
woordig in dat land geen enkele boom meer. Men moet dus noodza-
kelijk kiezen tusschen de twee volgende onderstellingen: 1° het kli-
maat is kouder geworden sedert den tijd waarin die boomen groei-
den, of 2° de geheele bergrug waarin zij liggeii, is sedert dien tijd
opgerezen: waarschijnlijk is er in beide gevoelens eenige waarheid.
Gelijk er tegenwoordig veen wordt gevormd, gelijk er uit oud
veen derrie ontstaat, en uit zeer oude derrie bruinkool, en daar
dus de vorming van bruinkool nog altijd voortgaat, is het ver-
band tusschen die stoffen niet moeielijk aan te toonen. Maar bui-
tendien zien wij ook nog op andere wijzen bruinkool voor volgende
eeuwen ontstaan, waaruit wij kunnen leeren hoe de bruinkool voor-
heen ontstaaTi is. Dit geschiedt vooral in de monden van zulke ri-
vieren die door onbewoonde landen vloeien, tijdelijk over het omrin-
gende land stroomen, ver in de bosschen dringen die het land aan
hare oevers bedekken, en vervolgens weer tusschen hare oevers terug-
keeren, beladen met alles wat zij gedurende de overstrooming buit
gemaakt hebben. Geen beter en meer bekend voorbeeld van zulk een
rivier dan de Mississippi. De massa\'s hout in den vorm van takken
en stammen, ja soms zelf van geheele boomen met wortels en bla-
derenkroon, die door deze rivier naar zee gevoerd worden, zijn zeer
groot. Zij vormen drijvende eilanden, uit niets als planten be-
staande, en die rafts geheeten worden. Groote boomen met takken
en wortels, ontworteld door het geweld van den wind of van het
water, medegesleept door den stroom, gekeerd op hun weg door
eilanden, zandbanken of andere beletsels, vormen ophoopingen die
soms zoo groot worden dat zij de rivier dwarsover afsluiten, en een
beletsel voor de scheepvaart, kunnen opleveren. Ecu van de grootste
-ocr page 163-
Een drijvend eiland in den Mississippi.
60
Boomstammen en wrakken van schepen in de amerikaansche rivieren.
-ocr page 164-
DK BRUINKOOL.                                              145
rafts of drijvende eilanden die er bekend zijn, bestond in liet eerst
van deze eeuw in een der armen of bijrivieren van den Mississippi,
in den Atchafalaya, een rivier die steeds vol is van drijfhout dat
uit de bosschen van het noorden afkomstig is. In den tijd van
40 jaren had deze rivier op zeker punt een zoo groote massa van
planten bijeen verzameld en opgehoopt, dat er een eiland door ont-
stond van 12 kilometer lengte, 220 meter breedte, en twee en een
halve meter dikte. In 1816 rees en daalde die massa met den water-
spiegel, maar dat belette den plantengroei niet om het eiland te be-
dekken met een groen kleed van levende planten, en bloemen daar-
tusschen te doen ontkiemen, zoodat liet eiland het voorkomen kreeg
van een reusachtigen tuin op het water. In 1835 groeiden er boomen
van 20 meter hoogte op dat drijvende eiland. De regeering van
Louisiana was toen genoodzaakt maatregelen te nemen om dit ont-
zaglijk raft te vernielen, want het vormde een onoverkomelijk be-
letsel voor de scheepvaart.
In den lled-river, in den Mississippi, in den Missouri ontmoet
men veelvuldig zulke drijvende plantenmassa\'s, vermengd met wrakken
van stoombooten. Malte-Bruu zegt van die rafts: "Door lianen saam-
verbonden , door slijk als aaneengemetseld, worden de overblijfsels
van schepen en het drijvende hout tot vlottende eilanden. Jonge
boomen schieten er uit op, en zaadkorrels ontkiemen er in, de Pistia
en de Nenuphar ontplooien er hare gele rozen op, slangen. kaai-
mans en vogels rusten uit op die groene en bloeiende vlotten die
soms tot in zee drijven en dsiar verloren gaan. Maar niet altijd drijven
zij stroomafwaarts: een groote boomstam steekt er doorheen, en raakt
vast op een zandbank, en wroet er zich in vast, en dan wordt hij
een middel om andere rafts te keeren: zij stranden als \'t ware op
het eerste, en vergrooten het onophoudelijk, en zoo ontstaan de
ontzaglijke ophoopingen van doode en levende planten die zoo veel-
vuldig gezien worden door den reiziger op de stoombooten die de
rivieren van Amerika bevaren."
Zulke dingen uit onze dagen leeren ons wat er in vroegere tijden
gebeurd is, en hoe de bruinkool op vele plaatsen ontstaan is. Immers
zooals liet heden gaat, zal het vroeger ook gegaan zijn, en zeker
is het da\'t als zulk een onbegrijpelijk groote plantenmassa zinkt of
op het drooge geraakt en met slijk wordt overdekt, zij omgezet zal
10
-ocr page 165-
146                                    DE BRANDBARK STOFFEN.
worden tot een bruinkoollaag, die misschien door onze naneven zal wor-
den opgegraven en gebruikt, en die, als liet zeer lang mocht duren eer
die bruinkoollaag werd ontdekt, tot steenkool zal worden, en mis-
schien in de fabrieken zal gebruikt worden van de naneven van onze
naneven, na duizenden en tienduizenden van jaren, ten minste als er
dan nog menschen op aarde zijn.
Niet slechts in riviermonden, ook in binnenzeeën zijn er bruin-
koollagen ontstaan, en bovendien ook nog op andere wijzen, name-
lijk duidelijk door daling van den bodem waarop een bosch groeide,
zóó dat die grond onder water geraakte, en een slijklaag de planten
voor een volkomene vernietiging behoedde. Een treffend voorbeeld hiervan
is de bruinkoollaag die tegenwoordig een groot gedeelte van den zee-
bodem der Oostzee vormt. De geologen hebben aangetoond dat die
zee eenmaal niet bestond, en dat er toen op die plaats een groot
dennenbosch groeide. Thans vinden wij de bewijzen voor dit een en
ander in de brokken bruinkool die na stormen door de wateren van
de Oostzee op het strand worden geworpen, maar vooral ook in liet
barnsteen dat op die zelfde stranden aanspoelt, en \'t welk wij
nu kortelijk willen beschouwen.
Het barnsteen is zoo bekend, dat liet zeker niet noodig is hier te
beschrijven hoe het er uitziet. Het is een fossiele hars afkomstig uit
een thans niet meer levende soort van denneboom, de barnsteen-
den, Pinus succinifer.
Op het oogenblik van haar te voorschijn komen uit de stammen
was deze hars zonder twijfel vloeibaar, gelijk alle harsen clan zijn; zij
hield vervolgens sommige lichamen, b. v. insekten, die er toevallig in
geraakten, vast, terwijl er al meer en meer hars omheen stolde. De
later hard gewordene hars brak los, viel op den grond, werd door
het water weg gespoeld, en eindelijk door leem en zand bedekt. Op
die wijze werden de lichte barnsteenmassa\'s van hare oorspronkelijke
ligplaatsen verwijderd, en geraakten als geschovene brokken in de
lagen, wat door den ronden knolvorin en door de afgewrevene opper-
vlakte bewezen wordt. Barnsteen vindt men niet slechts op de kusten
der Oostzee, in Mecklenburg, Pommeren en Pruissen, maar ook op
de stranden der Noordzee, in Oostfriesland, op de eilanden Schiermon-
nikoog, Ameland, enz. Ook vindt men barnsteen in het hout van
vele bruinkoolbeddingen. Doch nog meer vindt men in de bruinkool
-ocr page 166-
DE BRUINKOOL.                                              147
eene andere fossile hars, het r et in iet, dat wel op barnsteen ge-
lijkt, maar steeds donkerder van kleur en minder helder is.
Bij Brüsterort wordt het opvisschen van barnsteen op groote schaal
gedreven, en behalve uit de zee haalt men ook in Brandenburg,
Pommeren, enz. een groote hoeveelheid barnsteen, soms in groote
brokken, uit den bodem. Behalve tot het maken van versierselen,
oorknoppen, kralen, sigarepijpjes enz., wordt het barnsteen ook tot
het maken van vernis gebruikt.
De heidensche Germanen achtten liet barnsteen zeer hoog; zij
verbrandden het ten offer hunner goden. ])e handeldrijvende bewo-
ners van Tyrus en Sidon zochten het op goud gelijkende elektron,
reeds vele eeuwen voor het begin onzer tijdrekening, aan de kusten
der Oostzee. Nog tegenwoordig staat het in het oosten hoog in aan-
zien. Wij mogen niet vergeten dat de menschheid eene groote ver-
plichting heeft aan het barnsteen. Aan het barnsteen nam men het
eerst die geheime kracht van lichaam tot lichaam waar, die, naar
zijn griekschen naam, electriciteit is genoemd geworden: de
electriciteit, die in de onweerswolken flikkert, en die thans, in dienst
van den mensch, aan den leidenden draad gebonden, met de snel-
heid des bliksems de gedachte van plaats tot plaats, van kust tot
kust overdraagt.
En nog iets ten slotte: wij spraken boven reeds met een enkel
woord over de insekten die men niet zelden in het barnsteen besloten
vindt. Men heeft reeds 400 soorten van die insekten weten te bepalen.
Gedeeltelijk komen de zelfde soorten van insekten ook voor te ()enin-
gen in Zwitserland, en te Radoboj in Kroatië, in kalkige en leemige
lagen van het tertiaire tijdperk. Die insekten, zoowel als de planten-
deelen, zaden, bladeren enz., die ook in het barnsteen voorkomen,
behooren meestal tot nog levende geslachten, hoewel de soorten uit-
gestorven mogen zijn. Die daar de meeste overeenkomst mede hebben,
leven in bijna tropische landen, en men moet daaruit besluiten dat
het klimaat van het noorden en het midden van Europa toen veel
warmer geweest is dan tegenwoordig.
10*
-ocr page 167-
14S                                    DE BRANDBARE STOKKEN.
DE STEENKOOL.
De steenkool is tegenwoordig de brandstof bij uitnemendheid.
Steenkool is, iedereen weet het zeker, een zwarte stof, een zwart ge-
steente, min of meer broos, glinsterend en gemakkelijk tot klonters
en schilfers te breken. Men vindt twee hoofdsoorten van steenkool,
namelijk met en zonder bitumen. De steenkool zonder bitumen noemt
men glanskool of anthraciet: over deze soort zullen wij in een vol-
gende afdeeling spreken. De steenkool met bitumen is de gewone
steenkool die in de fabrieken, op stooinbooten en in de huishoudingen
overal in de wereld gebruikt wordt, terwijl men in Amerika boven-
dien veel gebruik maakt van glanskool. De gewone of bitumenhoudende
steenkool gaat onmerkbaar over van zuiver aardpik of bitumen tot
glanskool, en wordt in de volgende hoofdsoorten onderscheiden :
Pik kool, een soort van steenkool die als zij in het vuur gewor-
pen wordt, eerst aan stukken breekt, en daarna, als de hitte bestaan
blijft, tot eene vaste massa samen smelt. Van kleur is zij tiuweel-
zwart tot donker grijs. Zij brandt tamelijk met een flinke gele vlam,
maar moet veel gepookt worden om het samenbakken te beletten,
waardoor het vuur zou uitgaan. Vooral te Newcastle in Engeland
komt deze koolsoort voor.
Een andere soort van steenkool heet men kers kool; zij gelijkt
op pikkool, maar smelt en bakt niet. Zij is zeer broos, brandt met
een helder gele vlam, en komt bij Glasgow voor.
Kaarskool is zeer vast en heeft een schelpachtige breuk. Zij
brandt gemakkelijk zonder te smelten en met een helder gele vlam,
waarom zij wel eens in plaats van kaarsen gebruikt geworden is,
vandaar haar naam. Van deze soort van steenkool worden wel eens
inktkokers, snuifdozen en zulke dingen gemaakt.
Git kool gelijkt op kaarskool, maar is veel harder, zwarter van
kleur, en veel glansrijker. Zij kan fraai gepolijst worden, en dient om
er sieraden van te maken, liet is de Gagates van Dioscorides en Pli-
nius, een naam afgeleid van de rivier Gagas in Syrië, aan welker
mond deze kool gevonden werd.
De steenkool komt voor in uitgestrekte beddingen of lagen tus-
schen verschillende andere gesteenten liggende. De gesteenten die de
steenkool vergezellen zijn veelal zandsteenen en kalksteenen, en niet
-ocr page 168-
149
DE STEENKOOL.
zelden ook lêemachtige gesteenten. De gesteenten die tot het steen-
kooltijdvak behooren, onderscheiden zich in wezenlijke opzichten ech-
ter niet van anderen, zoodat men door het onderzoek van den delf-
stoft\'elijken aard der lagen niet kan ontdekken of er in zekeren om-
trek steenkool in den bodem gevonden zal worden. Doch door het
oog te vestigen op de versteeningen die zij bevatten, blijkt het of
een gesteente tot het steenkooltijdvak behoort of niet. Immers als er
trilobiten en andere soorten van dieren gevonden worden die slechts
in devoniscbe en silurische lagen voorkomen, dan zijn de gesteenten
ouder dan de steenkoolvormingen, en als er visschen met ronde schub-
ben of voetsporen van vogels, of zoogdierbeenderen, of zulke \\veek-
dieren die thans nog leven, in de lagen gevonden worden, kan men
zeker zijn dat zij jonger zijn dan die van den steenkooltijd, en dus
geen steenkool in voldoende hoeveelheid zullen opleveren. Doch als
de fossilen zijn bladeren en takken van planten die in het steenkool-
tijdvak bloeiden, zooals groote varens, zegelboomen en schubboomen
enz., dan is er groote waarschijnlijkheid dat de lagen steenkool zul-
len bevatten. Doch hierover zullen wij straks uitvoeriger spreken.
Wij hebben bij het spreken over de turf gezien dat zij uit veen-
planten gevormd wordt. De plantaardige oorsprong van de derrie heb-
ben wij daarna aangetoond, en vervolgens gezien dat ook de bruin-
kool uit planten ontstaan is. Het zelfde is ook liet geval met de
steenkool, en dit zal ons uit hetgeen volgt duidelijk worden.
In het tijdvak van de geschiedenis der aarde dat door de geologen
het steenkooltijdvak wordt geheeten, was een groot gedeelte van
de toen nog niet door den mensch bewoonde aarde, met bosch
bedekt. De lucht was warm en vochtig, beladen met koolzuur-
gas, en vormde dus een klimaat waarvan het tegenwoordige voch-
tige en warme klimaat tusschen de keerkringen ons slechts een
gebrekkig denkbeeld kan geven. De regen viel bij stroomen neder,
en vormde moerassen en waterplassen in de kuilen van den bodem.
In die moerassige kuilen groeiden eerst waterplanten, toen oever-
planten , en weldra onderscheidene veenmossen, zoodat er venen
gevormd werden, die onafzienbare landstreken bedekten; en op de
moerassige, door veenmossen en paardestaarten gevormde veengron-
den, op de vruchtbare lagen teelaarde groeiden vervolgens prach-
tige bosschen. Hier verhieven zich 10 meter lange varenstammen naar
-ocr page 169-
150                                     DE BRANDBARE STOFFEN.
deu donkeren, met wolken bedekten hemel. Daar vormden ontzag-
lijke, op cycadeën gelijkende araucariën, met hunne wigvormige tak-
ken, ginds schub- en zegelboomen en andere soorten van lepidoden-
dren, bosschen zoo uitgestrekt als tegenwoordig onze koningrijken
zijn. Eene troostelooze eenzaamheid was liet kenmerk dier wereld van
boomen: enkele, aan het licht ongewone amphibiën stoorden niet
eens hunne diepe stilte en woeste eenzaamheid. Slechts enkele levende
wezens bewogen zich tusschen de groote calamieten, de zegelboomen
met langen stam, de cycadeën waarin de plantkundigen langen tijd
genieend hebben de voorouders van onze palmen te vinden, de reus-
achtige wolfsklauwen, stervarens en ringvarens, boomvarens en heide-
planten die allen in dichte bosschen bijeen groeiden, en uit dat dichte
hout staken hier en daar schubboomen hunne kruinen op. En op den
grond vormden water-, inoeras-, en overplanten een dicht tapijt, zij
groeiden door en op en ouder elkander, en vormden een dikke veenkorst.
Dit was vooral het geval in den omtrek van groote meren en aan
den mond der rivieren, dat is op de plaatsen waar het zoete water,
dat van het hooger gelegene land afstroomde, zich vermengde met
het zoute zeewater. Daar vormden zich groote met planten begroeide
lagunen, zooals men thans nog, maar op veel kleinere schaal, aan
de monden van den Senegal, den Ganges, deu Erahmapoetra, op
Madagascar en elders ziet. Onze plaat met het onderschrift: Denk-
beeldig landschap uit het steenkooltijdvak, vertoont ons
zulk een voorwereldlijk boschmoeras of met bosch begroeid veen. In
dit landschap uit den steenkooltijd zien wij zeer zonderlinge, van alle
thans levenden afwijkende planten. Een bosch, zooals wij hier zien,
vinden wij tegenwoordig noch in de gematigde, noch in de tropische
zone. Onder die boomen zijn noch onze loof- en naaldboomen, noch
de koninklijke palmen der tropen te vinden. Het zijn groote paar-
destaartachtigen, wolfsklauwachtigen en varens, alzoo louter bloem-
looze, bedekt bloeiende planten. Eu te midden daarvan staat de
zonderlinge zegelboom, welks bast in vele verscheidenheden voor-
komt, en die buitengewoon dikke, ja zelfs stamachtige wortels
heeft. Het is een boom die duidelijk slechts in een moerassigen, of
liever veenachtigen bodem heeft kunnen groeien. Onze kegeldragende
boomen zijn in deze bosschen slechts zeer spaarzaam vertegenwoor-
digd door gewassen die op de zuid-amerikaansche araucariën gelijken.
-ocr page 170-
-ocr page 171-
151
DE STEENKOOL.
Het algemeene karakter van al deze planten, met uitzondering van
de laatstgenoemden, is een tropisch, dat is, zij kunnen slechts in
een zeer warm en tevens zeer vochtig klimaat zijn gegroeid, en
moeten volstrekt niet in staat geweest zijn om vorst te verdragen.
En toch vinden wij deze gewassen bijna overal in de steenkool-
beddingen van Duitschland, Frankrijk, Engeland, Noord-Amerika
en Nieuw-Holland, in landstreken waar de winter soms zeer koud
is. Dit bewijst dus niet alleen liet bestaan van een veel warmer,
vruchtbaarder klimaat in dien tijd op onze breedte, maar ook een
veel gelijkmatiger dan er thans tusschen de verschillende streken
der aarde bestaat. Terwijl tegenwoordig slechts een \'paar in liet wild
groeiende planten van Noord-Amerika met de europeeschen overeen-
stemmen, en de overigen allen soortelijk verschillen, heeft men
bevonden dat van 53 goed bepaalde soorten van planten uit de
noord-amerikaansche steenkool, 35 van de zelfde soorten zijn
die ook in Europa in de steenkool vorming aangetroffen worden.
De aarde moet dus in dien tijd warmer, en hare temperatuur
en klimatologische verhoudingen moeten overal meer gelijk ge-
weest zijn.
Wel hoogst zonderling, maar niet schoon, kan men die met groen
versierde stammen en die bloemlooze kruinen noemen. Maar nog min-
der aantrekkelijk voor liet oog van den mensch moeten die bosschen
geweest zijn, ten gevolge van de groote armoede aan dieren. Daar
weidde of stroopte geen zoogdier, daar kweelde of nestelde geen vogel:
zelfs kruipende dieren en insekten schijnen slechts uiterst zeldzaam
die moerassige bosschen bewoond te hebben.
Doch niet slechts in riviermonden en meren, ook in bochten van
de zeekust, zooals de fjorden van het tegenwoordige Noorwegen, en
op eilandjes langs de kusten verspreid, vormden zich zulke groote
groepen van planten. Eeuwen lang bleef zulk een boscli voortgroeien,
eeuwen lang stapelden veenplanten zich op, eeuwen lang werd de
plantaardige stof opgehoopt op die plaatsen der aarde. Maar niets is
op aarde bestendig, ook het bosch en het veen niet, ook de aard-
korst niet, ook de rivieren niet, ook de zee niet. Aardbevingen ge-
beurden er, en langzame veranderingen van den bodem, zoogenoemde
seculaire rijzingen en dalingen, hadden er overal en altijd plaats; er
zijn zelfs geologen die beweren dat de aarde misschien in dit tijdvak
-ocr page 172-
152
DE BRANDBARE STOFFEN.
menigmaal groote omkeeringen, vooral door aardbevingen, meer en
grootcr dan later moet hebben ondergaan.
Zeker is liet dat het vuur \'t welk in de aardkorst aanwezig is en
zich o]) vele plaatsen naar buiten vertoont in den vorm van vuur-
spu wende bergen, zeer werkzaam moet zijn geweest in den tijd waarin
die steenkoolplanten groeiden. Dit wordt ons vooral aangetoond door
de dikke lagen vulkanische tuf\' en asch die wij op vele plaatsen tus-
schen de steenkoolbeddingen vinden, vooral in de onderste lagen van
het stelsel. Maar langzame veranderingen van den bodem, rijzingen
van sommige streken en dalingen van anderen, zijn voorzeker niet
minder groote oorzaken geweest waardoor de bosschen en venen van
het steenkooltijdvak omgezet zijn in de stof die wij steenkool noe-
men. Immers door de beweging die, hoewel langzaam, toch onop-
houdelijk en altijd in de korst der aarde plaats heeft, moet op de
eene plaats het land gezakt zijn en tot den bodem van een meer of
een riviermond zijn geworden, waarin zand en slijk door rivieren
werden aangebracht; die stoffen bedekten de planten en verhardden
tot leien en zandsteenen, terwijl de plantaardige stof zelve een proces
van mineralisatie en bituminisatie onderging en in kool werd veran-
derd. Terwijl dit gebeurde of zoodra het gebeurd was, onderstelt
men, rees het land weer op, of werd ten minste het meer zoo vol
slib en derhalve zoo ondiep, dat het wederom met een weelderigen
plantengroei kon worden overdekt. Daarop daalde het land weer, en
werd het weer overstroomd met nieuwe leem- en zandbezinksels; ver-
volgeus rees het weer, en weder op nieuw werd het met planten be-
dekt, en toen daalde het weer, en werd er ten derden male een
slijklaag op de jdanten gelegd; en zoo, zegt men, ging het voort,
beurtelings rijzende en dalende, zooveel malen na elkander als er
steenkoolbeddingen boven elkander in een steenkooldistrict liggen.
Er zijn ook geologen die wel aannemen dat er wel plaatselijke
rijzingen en dalingen van het land gebeurd kunnen zijn, even goed
als in den tegenwoordigen tijd, en dat daardoor rietbosschen, dsjun-
gels, venen en moerassen zeer wel beneden den waterspiegel gezakt
en met slijk en zand bedekt kunnen zijn geraakt, doch die desniet-
temin beweren dat de groote massa der steenkolen als aangespoelde
en bezonkene stoften in meren en zeeboezems is afgezet; dat de plan-
ten, namelijk, door rivieren en overstroomingen in meren werden
-ocr page 173-
153
DE STEENKOOL.
gebracht; dat onderscheidene rivieren zich in een en liet zelfde meer
hebben uitgestort; dat eenigen voornamelijk zand, anderen slijk, en
nog anderen planten en andere stoffen hebben aangebracht. De voor-
standers van deze theorie onderstellen ook dat die rivieren , gelijk thans
de Nijl en de Ganges, nu en dan over het omringende land stroom-
den, en dat in de tusschenpoozen van overstrooming de delta\'s en
oevers bedekt werden met planten, die, in vereeniging met de aan-
gespoelde planten uit de binnenlanden, tot de vorming van steen-
koolbeddingeu medegewerkt zullen hebben.
Hoe dit ook zij, liet is zeker dat de veranderingen van den aard-
bodem altijd en ook in het steenkooltijdvak groot zijn geweest, en
dat daardoor, hetzij dat zij plotseling gebeurden, zooals door een
aardbeving, of wel langzaam door seculaire rijzingen en dalingen, of
door watervloeden en overstroomingen, de bosschen en venen over-
dekt geworden zijn door aardachtige stoffen, dat zij in den grond
gekomen zijn, en daar veranderingen ondergaan hebben, die wij nu
moeten bespreken.
De zoo met slijk en modder en asch overdekte planten bleven na-
tuurlijk niet onveranderd in den aardbodem liggen; de drukking al-
leen van de boven liggende aardlagen zou reeds genoeg geweest zijn
om haar ineen te persen en te vormen tot een harde massa, tot een
gesteente. Door de mechanische drukking zijn de deeltjes der planten
al meer en meer ineen geperst; en dat dit waar is, wordt ons bewe-
zen door de omstandigheid dat door den zelfden invloed ook de lee-
mige en zandige gesteenten die de steenkool vergezellen, vaster en
dichter geworden zijn dan de gesteenten die men nevens de bruin-
kool vindt, en die, als later gevormd zijnde, ook niet zoolang aan de
drukking van de bezinksels die er op liggen, zijn blootgesteld geweest.
Doch buitendien gebeurden er nog andere veranderingen in de
massa: ook scheikundige ontzettingen hadden er in plaats.
De scheikundige omzetting van plantenstoffen in de verschillende
koolsoorten, schijnt het gevolg van een meer of min langzaam ver-
rottings- en distillatieproces te zijn, waarbij waterstof en zuurstof met
een weinig koolstof in damp- of gasvorm of als aardpik ontwijken.
Bij gelijke temperatuur zijn de oudsten, liet langst aan dat proces
blootgestelden, ook het meest veranderd: bij bijzonder hooge tempera-
tuur is die omzetting plaatselijk sneller en krachtiger geschied. Op
-ocr page 174-
154
DE BRANDBARE STOFFEN.
de soort van de planten schijnt het daarbij niet veel aangekomen te
zijn. Evenwel laten zich ook in dit opzicht eenige verschillen aan-
wijzen, wijl somtijds eenige gedeelten der planten meer verkoold zijn
dan anderen. Dit is b. v. liet geval met de weinige overblijfsels van
het hout van kegeldragenden of coniferen, die somtijds in de steen-
kool gevonden worden. Zij vormen de zoogenoemde minerale h o u t s-
kolen, en bevatten zwakke sporen van aardpik.
Zoo is dus, in korte woorden, de steenkool ontstaan uit planten
die in een vorig tijdvak der aarde gegroeid zijn. Zij is op de zelfde
wijze ontstaan, waarop de bruinkool ontstaan is, maar zij is langer
in de aarde verborgen gebleven, en daardoor zijn er grooter veran-
deringen in gebeurd.
Hieromtrent nu zijn bijna alle geleerden het eens, maar wij hebben zoo
even gezien dat de geologen verschillend oordeelen over de wijze waarop
de steenkool ontstaan is, namelijk niet daarover of zij uit planten ge-
vormd is, maar over de vraag of de planten waaruit zij bestaat door rivie-
ren zijn voortgespoeld, en daardoor met lagen slijk en zand in binnen-
zeeën en riviermonden afgezet, dan of wel of dichte bosschen en venen
overstroomd zijn geworden en vervolgens bedolven onder zand en slijk.
Dat zijn de twee voornaamste onderstellingen die men bedacht
heeft om de vorming en het ontstaan van de steenkool te verklaren:
zij zijn als de "aanspoelingstheorie en de "veentheorie" bekend.
Gelijk het meestal met betwistbare punten gaat, zoo zijn ook in dezen
de voorstanders van beide theoriën te ver gegaan: zij hebben beslui-
ten genomen ten opzichte van het geheel, die slechts voor hunne
plaatselijke en beperkte waarnemingen geldig konden zijn. In beiden
is veel wat waarheid is, en beiden moeten in aanmerking genomen
worden om den toestand van bijna elke bekende steenkoollaag te
kunnen verklaren. Om dit punt van verschil weg te nemen, moeten
wij zien wat de thans bestaande natuur oplevert, en dan vinden wij
zoowel venen en bosschen en dsjungels, als ophoopingen van plan-
ten, zand en slijk in riviermonden en binnenzeeën. Overstroomde
venen, bosschen en rietbosschen zijn even natuurlijke verschijnselen
als dat rivieren plantenmassa\'s voortstuwen, of nu en dan buiten
hare oevers treden. Nemen wij de veen-theorie als de alleen ware
aan, dan moet het land voor elke koolbedding gezakt en gerezen
-ocr page 175-
155
DE STEENKOOL.
zijn; en daar er op sommige plaatsen meer dan zestig zulke beddin-
gen boven elkander gevonden worden, in dikte afwisselend van eenige
centimeter tot 1, 2, 4, ja soms 10 meter, is liet zeker moeielijk te
bevatten hoe er herhaaldelijk eene flora ontstaan kan zijn, in zulke
afwisselende toestanden als een natuurlijk gevolg van die verande-
ringen moeten zijn geweest. Men heeft tegen deze theorie ook aan-
gevoerd dat sommige dikke koolbeddingen doorsneden zijn met laag-
jes zandsteen en leemsteen; een feit dat slechts verklaard zou kunnen
worden door aan te nemen dat er gedurende de vorming van eene
enkele koolbedding verscheidene rijzingen en dalingen waren geschied;
terwijl bij de aanspoelings-theorie die tusschen gelegene lagen geen zwa-
righeid opleveren, daar men dan kan stellen dat de rivier die de plan-
ten aanvoerde, ten zelfden tijde zand en andere stoffen medebracht.
Ook vindt men niet zelden schelpen, visschen, vinstekels en drek-
steenen in de steenkool, en hoe zouden die er in gekomen zijn
anders als op de gewone wijze, door bezinking uit het water? In
bosschen van coniferen, palmen en boomvarens die zoo dikwijls en
zoo rustig overstroomd zijn, zouden de stammen vaker recht opstaande
gevonden moeten worden dan het geval is; immers zulks is toch slechts
in enkele lagen en in betrekkelijk kleine omtrekken het geval.
Doch door beide hypothesen aan te nemen, vervallen velen dier bezwa-
ren: wij zien in sommige dikke, onafgebrokene en zuivere steeukool-
beddingen overblijfselen van begravene venen en moerassen; in
anderen opgehoopte massa\'s aangespoelde planten vermengd met schel-
pen en vischbeenderen: in nog anderen opstaande stammen en afge-
valleiie bladeren van reusachtige bosschen, met hunne gronden of de
bodems waarop zij groeiden; terwijl beddingen van onzuivere kool of
van koollei de aanwezigheid van slijk tusschen de drijvende planten
aantoonen. Zeker, het is niet mogelijk de vele afwisselingen te
zien van kool, ijzersteen, kalksteen, zandsteen, kalk, vuurleem,
lei, zoo leemig dat het weinig meer dan vast leem is, en lei zoo
bitumineus dat het bijna even brandbaar is als echte steenkool, zon-
der tevens te denken aan rivieren en meren en riviermonden, aan
overstroomingen, en aan bosschen en venen en moerassen. Wij zien
derhalve dat er vele omstandigheden noodig zijn geweest, maar om-
standigheden die ook nog heden haren invloed doen gelden. Als wij
denken aan de ra/is van den Mississippi, de pinebarrem en cedar-
-ocr page 176-
156
DE BRANDBARE STOFFEN.
swamps van Amerika, de hooge en lage venen van Europa, de man-
grove-dsjungels
van den Niger, de slijkbanken van den Ganges, de
breede zandige stranden van ons vaderland met hunne duinen en de
derrielaag daar onder, de koraalriffen en lagunen van de Stille Zuid-
zee, gewis dan is het niet moeielijk een denkbeeld te krijgen van de
ondiepe zeeën, meren en riviermonden, en de overstroomde landen
waarin en waarop de zandsteenen, kalksteenen en koolbeddingen van
het steenkoolstelsel werden afgezet en gevormd, en dan is het ont-
staan van de steenkool geen raadsel meer.
Eindelijk moeten wij, om volledig te zijn, nog melden dat er
sommige geologen zijn, die beweren dat de steenkolen niet uit land-
planten maar uit zeeplanten ontstaan zijn, namelijk uit wieren. Zij
gronden hunne meening: vooreerst op het mikroskopische onderzoek
van steenkool, waaruit zij het besluit trekken dat de planten die de
steenkool gevormd hebben, een weefsel vertoonden overeenkomstig
met dat van onze tegenwoordige wieren; ten tweede op het liggen in
beddingen zoo groot dat men die kommen wel den naam van zeeën
mag geven; en ten derde omdat men in onze dagen zulke groote
ophoopingen van wieren vindt, dat men wel mag stellen dat er in
vorige tijden ook zulke groote wiervelden in de zee bestaan hebben.
De bekende Krooszee of Mar de Sargasso in den Atlantischen oceaan,
een oppervlakte zoo groot als geheel Europa, zoo vol met wier dat
het zelfs liet schip tegenhoudt \'t welk er door zeilt, is vooral de
aanleiding geweest tot het ontstaan van deze meening.
liet is zeker verstandig in dit opzicht niet te veel aan een enkele
verklaring te hechten. Wij mogen gelooven dat er steeukoolbeddingen
zijn uit planten gevormd die op de plaats zelve op het drooge zijn
gegroeid, anderen die uit bijeen gespoelde planten in meren en rivier-
monden zijn ontstaan, en eindelijk nog anderen die uit planten ge-
vormd zijn, die als onze wieren in zeewater hebben geleefd, naar
den bodem zijn gezonken, met slijk overdekt, en zóó in den aard-
bodem zijn gekomen.
Wij gaan nu over tot een meer nauwkeurige beschouwing van de p 1 a n-
ten die de steenkool gevormd hebben, en zullen zoodoende
gelegenheid krijgen om over geheel andere planten te spreken als die wij
thans zien groeien. Vooraf echter moeten wij er opmerkzaam op ma-
-ocr page 177-
157
DE STEENKOOL.
ken, dat wij in de eigenlijke steenkool slechts zeer zelden duidelijke
overblijfselen van planten kunnen erkennen, want steenkool is niets
anders als eene massa van ineengeperste, veranderde, vast gewordene
LepUudendron gracile, fossile plant uit de steenkool vanEschweilerblj Aken, op | van de natuurlijke grootte.
en gemineraliseerde planten, even als zandsteen is vast geworden zand ,
en lei vast geworden leem. Evenwel, als dunne schijfjes steenkool
onder liet vergrootglas gezien worden, ontwaren wij de cellen en vezels
-ocr page 178-
158
DE BRANDBARE STOFFEN.
van de planten bijna even duidelijk als in een tak van een thans levenden
boom. Maar in de gesteenten die op en onder de steenkoollagen lig-
gen, vinden wij afdruksels van de planten bewaard gebleven, plan-
ten die in het nog weeke slijk zijn gedrukt, en dezen vooral leeren
ons de overigen die de massa vormen, kennen. In de steenkool-
mijnen graaft men de steenkool uit, totdat men aan een ander ge-
steente komt, \'t welk geen brandstof is, en dat gesteente vormt dan
de wanden van den mijngang. Die wanden en gewelven vertoonen ons
de planten die eens in aanraking geweest zijn met de overdekkende slijk-
lagen of die op den weeken bodem groeiden, en die door de druk-
king dier stoften in de boven- en onderliggende gesteenten zijn in-
gedrukt.
De schoonste overblijfselen van planten heeft men uit de stetnkool-
mijnen van Engeland en Bohème aan het licht gebracht. "De zorg-
vuldigste nabootsing van het schoonste loof op de geschilderde plafonds
der italiaansche paleizen" — zegt Buckland — "kan niet vergeleken
worden met de verscheidenheid en de pracht van de uitgestorvene
planten die de galerijen en gangen dezer leerrijke bergwerken versie-
ren. Het gewelf is met de schoonste guirlandes en met eene rijke
draperie getooid, die zich over de geheele oppervlakte uitspreidt. Tevens
vormt het diepe zwart der figuren een verrassend contrast met de
lichtere kleur van den steen zelf. De beschouwer gevoelt zich als
door tooverij in de bosschen van een andere wereld verplaatst. Boomen,
aan de tegenwoordige wereld onbekend, treden op voor zijn oog in
de geheele schoonheid en volheid huns vroegeren levens, met hunne
schubbige stammen, hangende takken en teeder loof, waaraan de
vele eeuwen die er over heen gegaan zijn, slechts weinig bedorven
hebben. Geloofwaardige getuigen zijn zij van eene uitgestorvene Hora
die in de eerste tijden van het leven der aarde hare oppervlakte ver-
sierde. De lagen waarin zij liggen, zijn groote natuurlijke herbariën,
de bewaarplaatsen waarin de voorwereld hare voortbrengselen , zoozeer
van de tegenwoordige verschillende, voor de toekomende tijden heeft
nedergelegd."
Die steenkoolplanten zijn met ijver bestudeerd, en die studie , vooral
door Brongniart, Unger, Göppert en anderen gedaan, heeft ons in
staat gesteld het volgende over die zonderlinge planten te kunnen
mededeelen.
-ocr page 179-
DE STEENKOOL.                                              159
De meeste planten uit de steenkool vertoonen ons vormen die te-
genwoordig slechts schaars in de moerassige bosschen tusschen de
Stommen van zegelboomen, in de steenkoolmijn van Treuil te Snint-EHenne in Frankrijk.
keerkringen te vinden zijn. Op araucariën gelijkende gewassen, pal-
men, boomvarens, reusachtige rieten, paardestaarten, wolfsklauwcn
-ocr page 180-
160
DE BRANDBARE STOKKEN.
en andere dergelijke planten liggen op elke leembedding, vertoonen
zich in vele zandsteenen tusschen, op en onder de steenkoolbeddin-
geii. Van de meest, kenmerkende vormen noemen wij hier den Sigillaria
of zegelboom, zoo geheeten wegezis de op zegels gelijkende indrukselen
op zijn stam; de Stigmaria, naar het gestippelde of geprikte uitzicht van
zijn bast, eene plant die men thans voor den wortel van de Sigillaria
houdt; de Lepidodendron of schuhboom , naar zijn schubbigen bast; de
Lepidostrobus, de vrucht, en Lepidophyllum, liet blad van dien boom; de
Calamites, naar de geledingen van zijn stengel; de Hippuriles, naar zijne
overeenkomst met de schuurbiezen of het heermoes onzer poelen; de
Asterophyllites of liet sterblad, naar zijne stervormige bladeren; de
Anlholites, fossile bloemen die het bestaan van phanerogame of bloem-
dragende planten bewijzen; de Carpolühes, fossile vruchten; de Trigo-
nocarpon
, een driehoekige vrucht; verder Bothrodendron, Ulodendron,
Sternbergia, Knorria, Favularia, Halonia en vele andere stammen,
bladeren en vruchten. De meesten dier plantaardige organismen dragen
dus namen naar de eene of andere bijzonderheid van hunne gedaante,
en de grootste plantkundigen zijn niet in staat hun eene plaats
onder de bestaande geslachten aan te wijzen. Doch dit is geen won-
der als men nagaat hoe moeielijk de klassificatie der levende planten
is, en hoe gebrekkig veelal de overblijfselen zijn die de palaeonto-
loog te bestuderen heeft.
Van de varens die zoo overvloedig in alle steenkolen voorkomen,
mogen de volgenden als de voornaamste vormen beschouwd worden:
de Sphenopleris of wigvaren; de Pecopteris of kamvaren; de Neuropteris
of nerfvaren; de Cyclopteris of rondvaren; de Odontopteris of tand-
varen; de Olopteris of oorvaren, en vele anderen.
Groot is het getal soorten van sommige plantengeslachten: van het
geslacht Neuropteris kent men omstreeks 47, van Sphenopleris 75,
van Peeopleris 49, van Lepidodendron 19, van Calamites 34 soorten.
Tot de niet ongewone verschijnselen belmoren rechtop staande
boomstammen tusschen de steenkoollagen. Door verschillende ban-
ken heenborende, vond men de zoodanigen in verschillende streken,
vooral in liet Saarbrücksche, in Frankrijk, Silezie en Engeland. Waar
de lagen horizontaal liggen, is deze bijzonderheid het schoonst te
zien; waar zij hellen, richt zich de plaatsing der boomstammen ge-
woonlijk niet naar de lagen, integendeel, daar doorkruisen zij
-ocr page 181-
DE STEENKOOL.                                         161
haar. Die rechtop staande stammen geven recht tot twee onderstel-
lingen: namelijk 1°, dat zij op de zelfde plaats, waar zij groeiden,
begraven zijn; en 2, dat de bezinking of afzetting der lagen, waarin
zij voorkomen, rustig geweest is.
Bij St. Etieune in Frankrijk zijn eene menigte zulke boomstammen
in de steenkoolbeddingen ontbloot. Velen zijn, bij 12 tot 20 centimeter
dikte, van 3 tot 4 meter lang. In Nieuw Schotland zag Lyell talrijke boom-
stammen loodrecht staan in lagen die eene helling van 24 graad hadden.
De grootsten waren 7 meter lang, en hadden eene doorsnede van 4
meter. Bij Parkfield in het zuiden van Staffordshire ontdekte men niet
lang geleden een geheel onderaardsch bosch, meer dan 70 stammen,
sommigen van 5 tot 10 meter lang, deels zeer dik, en allen in de
nabijheid van den wortel afgebroken. De stammen liggen in koollei,
en zijn bijna allen plat gedrukt, zoodat somtijds de doorsnede nog
slechts weinige centimeter bedraagt. De oppervlakte toont duidelijke
sporen van den bast, die tot eene soort van glanskool veranderd is,
terwijl het binnenste meer op steenkool gelijkt. Zulke fossile boom-
stammen zijn nu en dan ook met eene zandsteenmassa doordrongen. In
den omtrek van Saarbrück zijn zij somtijds in leemijzersteen omgezet,
en worden daardoor de bergwerkers "ijzermannen" genoemd. Op blz. 160
zien wij een paar rechtop staande fossile boomstammen afgebeeld.
Ook overblijfselen van dieren heeft men in de steenkoollagen gevon-
den. Als zoet- of brak-water-bezinksels bevatten vele beddingen schelpen
van Anthracosia, Modiola en andere schelpdieren die in het water of op
het strand leefden; die schelpen-bevattende lagen vormen nu de "schelp-
banden" van den mijngraver. Vooral echter vindt men in de ijzer-
steenklonters van de steenkoolbeddingen visschen en andere brakwa-
terbewoners. Eenige weinige encriniten en diep water bewonende arm-
pootigen komen in sommige bijzondere kalkbeddingen voor; doch
zeedieren en zeeplanten zijn steeds uitzonderingen — brakwaterbewo-
ners spelen de grootste rol.
De visschen zijn veelal goed bewaard gebleven, en behooren tot de
soorten die men Megalichthys, Rhizodus enz. noemt. In verscheidene
streken van Duitschland, België, Nieuw Schotland, Pennsylvanie en
Engeland vinden wij bewijzen van eene landfauna in de geraamten van
zekere batrachiën of op kikvorschen gelijkende reptilen; zij heeten Arche-
gosaurus,
oude laudhagedis; Bendrerpeton, boomhagedis; I}arabatra-
11
-ocr page 182-
162
DE BRANDBARE STOFFEN.
chus, op een kikvorsen gelijkend reptiel; Baphetes, Raniceps en
Hylonomus; alsmede in de voetstappen van kruipende dieren, onder
de namen Batrachopus en Sauropus bekend. Verder landschelpdieren
Amhlyplervs macropterus, foiaile viich uit de steenkool van Saarlirück, op 1 vnn de natuurlyke grootte.
zooals Pupa, overblijfselen van insekten aan kakkerlakken, kevers
en sprinkhanen verwant, zooals Curculionirles, Blattina en Gryllacris.
-ocr page 183-
103
nE STEENKOOL.
Een van die bovengenoemde vissclien , de Amblypterus, vindt men
niet. in de eigenlijke steenkool, maar in de ijzersteenklonters waarvan
wij boven spraken, en die onder den naam van black-bands bekend
Ardugomunu Dec\'nmi, fossile hagedis uit de steenkool van Suarbrück, op \\ van de natuurltykegrootte.
zijn. Die ijzerboudende leemklonters vertoonen, als zij gekloofd wor-
den, overblijfselen van vissclien en van kruipende dieren, soms ook
11*
-ocr page 184-
164
DE BRANDBARE STOFFEN.
van planten. Onze afbeeldingen op blz. 162 en 163 vertoonen ons
zulke doorgekloofde steenklonters: de eene met overblijfselen van den
genoemden viscli, de andere met resten van het geraamte van den
ArcAegosaurus Dechewl er in, de meest voorkomende soort van hage-
dis die in het steenkooltijdvak geleefd heeft.
J)e groote massa steenkool die wij in de aardkorst vinden, bewijst
dat er eenmaal een onbegrijpelijk welige plantengroei op aarde heeft
bestaan. Men heeft beproefd om te berekenen hoe lang die belang-
rijke scheppingsperiode heeft moeten duren, en wel uit de dikte der
steenkoollagen. Een geleerde rekenaar, Chevaudier, heeft bevonden
dat aan de vorming van de ten onder gegane bosschen tusschen Saar
en Blies, liet Saarbrücker steenkoolbekken, met zijn inhoud van
90 800 000 000 000 kilogram steenkolen , waarin 72 600 000 000 000
kilogram koolstof aanwezig is, niet minder dan 672 788 jaren ge-
arbeid hebben. Al heeft men nu ook voor die berekeningen geen
mathematische zekerheid, het lijdt evenwel geen twijfel dat men den
duur dier periode van plantengroei toch slechts naar honderdduizenden
van jaren mag schatten. En Bischof stelt den tijd, die er sedert, de
steenkoolvorming op aarde voorbij gegaan is, op 9 000 000 jaren.
De steenkool, zooals wij haar in de aarde vinden, vertoont eene
groote menigte verscheidenheden, als gevolgen van de hoeveelheid
aardachtige onzuiverheden die zich met de oorspronkelijke plantaardige
stoffen hebben vermengd, van den aard der planten zelve, en van
den graad van ontleding dien zij ondergaan hebben, voordat zij
voor goed begraven of gemineraliseerd werden. Wij zullen hier al die
verscheidenheden, die slechts uit een mineralogisch en uit een tech-
nisch oogpunt van belang zijn, niet opsommen, wijl zij meestal meer
plaatselijke en populaire dan wel wetenschappelijke namen dragen,
en wij de voornaamste verscheidenheden reeds boven hebben genoemd.
Sommigen dier verscheidenheden zijn zoo zuivere kool dat zij bij de
verbranding slechts 1 of 2 ten honderd asch geven, terwijl anderen meer
dan 30 ten honderd aardachtige bestanddeelen achter laten, of zelfs zoo
onzuiver zijn dat zij als brandstof ten eenen male ongeschikt zijn.
Uit het boven gezegde over de wijze waarop de steenkoolbosschen
-ocr page 185-
165
DE STEENKOOL.
in de aarde begraven geworden zijn, volgt van zelf dat de steenkool
in beddingen of lagen ligt, tusschen andere gesteenten in. In het
algemeen zijn die lagen niet zeer dik. De gewone dikte van de afzon-
derlijke steenkoolbeddingen gaat zelden 3 meter te boven; die van
6 meter dikte behooren tot de zeldzaamheden, en nog grooter uit-
zon deringen zijn beddingen van 15 meter dikte. De dikke bedding in
Staflbrdshire is 9 meter dik; die te Dombrowa, in russisch Polen,
zelfs 14 meter. Dikke beddingen worden gewoonlijk door leien of
andere lagen, zoogenoemde tusschenliggers, van elkander ge-
scheiden, en in verscheidene zoogenoemde banken verdeeld. Die ver-
schillende banken hebben natuurlijk bij lange na niet eene gelijke
deugdelijkheid of een gelijken aard.
Het getal van de steenkoolbeddingen die boven elkander gelegen
zijn, is in onderscheidenestreken ook zeer verschillend. In den Plau-
enschen Grund bij Dresden vindt men 3 tot 4; bij Zwickau 9; in
het bekken van Dudley in Worcestershire 11 beddingen, die geza-
menlijk, met inbegrip van de dunne tusschenliggeude leilagen, meer
dan 25 meter dik zijn. Bij Newcastle aan den Tyne liggen 40 steen-
koolbeddingen boven elkander, afwisselend met leien en zandsteenen;
maar de meesten zijn zoo dun, dat zij de moeite en kosten van ont-
ginning niet waard zijn. Het steenkooldistrict bij Mons of Bergen
in Henegouwen bevat 115 beddingen die de ontginning waard
zijn: evenwel bereikt geene van allen meer dan 1 meter dikte. Het
steenkooldistrict op de zuidzijde van den Hundsrück, in den omtrek
van Saarbrück, heeft, met de andere aardmassa\'s die het vergezel-
len, van 7 tot 8 uren gaans breedte en 24 lengte; het telt omstreeks
120 beddingen, waarbij 44 zeer dunnen niet mede gerekend zijn. Het
steenkooldistrict van Coalbrookdale in het westen van Engeland heeft
niet minder dan 135 beddingen en eene dikte van 170 meter; dit is
een der belangrijksten die wij kennen. Het steenkooldistrict bij Dresden
is slechts 18 kilometer lang, en nauwelijks 7 kilometer breed: het
zwickauer steenkoolbekken kan tot 63 kilometer lengteen 7 tot 15 ki-
lometer breedte vervolgd worden. Menig engelsch steenkooldistrict is
van 75 tot 150 kilometer lang en van 35 tot 75 kilometer breed. Maar
nog veel uitgestrekter dan de engelschen zijn de noörd-amerikaansche
steenkooldistricten, waartoe voornamelijk die van Pittsburg, alsmede die
in de staten Pennsylvanie, Ohio, Virginie en Illinois te rekenen zijn.
-ocr page 186-
166
DE BRANDBARE STOFFEN.
De geographische verspreiding van het steenkoolstelsel is zeer groot,
ofschoon de ontginbare koolvelden meestal in bepaalde streken, in
zoogenoemde bekkens, gevonden worden. Zulke steenkoolbekkens vindt
men in het midden van Schotland, het noorden en midden van En-
geland, in Wales en in Ierland; verder in sommige provinciën van
Spanje, Frankrijk, Duitschland, in Hindoestan en Australië, op de
kusten van Chile en Peru, in de landengte van Panama, op het
Melville-eiland en Nieuw-Schotland, en in de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika bedekken zij eene oppervlakte van meer dan 600 000
vierkante kilometer.
Ook in ons land komen steenkolen voor, maar voor zoover bekend
is geen andere als die te Kerkrade in Limburg ontgind worden. In
een gedeelte dezer steenkoolbeddingen heeft men sphaerosiderieten of
leemijzersteenklonters, gelijk aan de schotsche black bands, ontdekt.
De planten waaruit de steenkolen van Kerkrade bestaan, zijn vooral
Calamites, Sphenopteris, Sagenaria, Noeggeralhia, Sigillaria enz.
De mijnen te Kerkrade leveren tegenwoordig jaarlijks ongeveer 225 000
hektoliter steenkool op, doch zouden zekerlijk viermaal meer kunnen
opleveren.
Men heeft vrij algemeen gemeend dat alle steenkool die in de
aarde gevonden wordt, in het zelfde aardkundige tijdperk ontstaan
is. Integendeel, gelijk er nu nog veen gevormd wordt, is er ook
in elk tijdperk van de aardgeschiedenis veen gevormd, en later tot
steenkool omgezet. Page zegt: "het is eene algemeene dwaling, te
gelooven dat alle bitumineuse kolen tot een enkele groote formatie
of tijdperk behooren, terwijl integendeel kool een product van alle
tijdvakken is. Vele steenkoolvelden die men nu voor gedeelten v..:i
het steenkoolstelsel houdt, zullen later blijken tot de jura en latere
tijdvakken te behooren. De steenkolen van het zuiden van Indie,
van Borneo, Laboean, Zeboe, van de Phillippijnsche eilanden enz.
zijn, verzekert men, uit het juratijdvak; ook vermoedt men dat die
van China en Japan tot dien tijd gerekend moeten worden, alsmede
die van Virginie in Amerika. De steenkolen van Vancouver\'s eiland
en van de Satkatchewanprairiê\'n zijn, zegt men, uit het krijttijdvak,
terwijl die van Nieuw-Zeeland en de eilanden van de Stille zee ter-
tiair schijnen te zijn, zooals de bruinkolen van Duitschland, ofschoon
-ocr page 187-
167
DE STEENKOOL.
plaatselijke omstandigheden die steenkolen meer bitumineus gemaakt
mogen hebben dan de gewone bruinkolen zijn. Er is voorzeker niets
wat meer eene herziening noodig heeft dan de steenkoolvelden van
verwijderde landstreken, die waarschijnlijk tot verschillende tijden be-
hooren, zich uitstrekkende van palaeozoische tot de cainozoische tijd-
perken."
Wij weten dus nu uit welke planten de steenkool ontstaan is, en
op welke wijze die planten in den bodem gekomen en tot steenkool
geworden zijn. Uit het boven gezegde is het ons ook gebleken dat
deze nuttige brandbare delfstof in lagen of beddingen tusschen andere
gesteenten ligt. Wij willen nu zien hoe de mensch een nuttig ge-
bruik weet te maken van die stof. liet spreekt evenwel van zelf dat de
steenkool uit den aardbodem gehaald moet worden als zij ten nutte van
den mensch zal kunnen zijn, en om dat te doen, moeten er mijnen
en gangen gegraven worden. "Wij willen dus beginnen met een blik
te werpen in een steenkoolmijn.
Het eerste wat men te doen heeft, als de plaats bepaald is waar
men een mijn zal aanleggen, is het boren van den put. Als de boven
de steenkool liggende aardlagen uit harde gesteenten bestaan, zooals
vele zand- of kalksteenen zijn, is dit een zeer moeielijk werk \'t welk
slechts langzaam vordert, want soms is het gesteente zoo hard dat
de werktuigen er op aan stukken springen of in weinig tijds stomp
worden. Maar die hardheid van de gesteenten is toch in zeker opzicht
voordeelig, want in dit geval ondersteunen de wanden van den put
zich zelven, dat is, zij hebben geen bekleeding noch steunsels noodig.
Anders evenwel is het als het gesteente brokkelig en verwrijfbaar is;
dan moet de put van binnen bekleed of gevoerd worden. Men be-
timmert hem dan met planken en balken, of wel hij wordt door een
metselwerk gesteund, hetzij van gebakken steen, hetzij van gehouwen
steen blokken. Onze plaat met het onderschrift Het nederdalen
in een steenkoolmijn geeft ons een duidelijk denkbeeld van het
inwendige van zulk een gemetselden mijnput.
De put nu op de behoorlijke diepte geboord zijnde, dat is zoo
diep dat de steenkoolbedding die men wil ontginnen bereikt is, en
zijn wanden met hout of steen gesteund zijnde, verdeelt men hem
gewoonlijk in onderscheidene afdeelingen, want niet zelden heeft zulk
-ocr page 188-
168
DE BRANDBARE STOFFEN.
een put vijf meter in doorsnede. Men maakt dus, om zoo te zeggen,
onderscheidene nauwere putten in den grooten. Van die afdeelingen
dient de eene ter uithaling van de steenkool, de andere voor de
pompen die het water uit de
mijn halen, en niet zelden een
derde afdeeling voor de ladder
waarlangs de werklieden naar
beneden en naar boven gaan,
en eindelijk dient de put altijd
ter luchtverversching: hij is de
natuurlijke ventilatiebuis van
de mijn. In België en Frank-
rijk noemt men zulk een put
bure of f oase, in Engeland
shaft of pit, in Duitschland
Schacht.
Niet altijd echter hebben de
Gemetselde gang in een steenkoolmijn.
mijnputten zooveel afdeelingen;
soms verkiest men ook op verschillende plaatsen onderscheidene
nauwere putten te graven, waarvan dan de een voor de werklieden,
de tweede voor de steenkool,
de derde voor de pompen, de
vierde ter luchtverversching,
enz. dient.
Bijna zonder uitzondering is
er een stoommachine geplaatst
bij de opening van den put,
waardoor de kool, het water
en de arbeiders naar boven ge-
haald worden.
Als de put gereed is, gaat men
over tot liet maken van gan-
gen of galerijen. De moeie-
lijkheden aan het boren van
Gemetselde gang in een steenkoolmijn.
den put verbonden, mogen
groot geweest zijn, zij worden hier niet minder, want in vele ge-
vallen kan men niet aan die galerijen, zooals aan de putten, een
-ocr page 189-
169
DE STEENKOOL.
ronden of eironden vorm geven, een vorm waardoor er aan alle zijden
en in even groote mate weerstand geboden wordt aan de drukking
van de aardlagen die doorboord worden. Bovendien, de boven lig-
gende lagen, het zoogenoemde
dak, drukken met al haar ge-
wicht op den zolder van den
gang, en groote gedeelten
daarvan zakken daardoor naar
beneden. Daarom moeten ook
de gangen gesteund en bekleed
worden, hetzij met een metsel-
werk van steen of een getimmerte
van hout. In de afbeeldingen
op de vorige bladzijde zien wij de
meest gebruikelijke wijzen van
bekleeden der gangen met met-
Met hout gesteunde gang iu een steenkoolmijn.
selwerk voorgesteld. De tweede
vooral is zeer doelmatig: het
bovenste gewelf draagt de boven liggende aardlagen, het onderste
gedeelte dient ter geleiding van het water. Boven dit kanaal legt
men een planken vloer voor de
arbeiders en de waggons, en
niet zelden ligt er een spoorweg
op dien vloer.
De wijze waarop de gan-
gen met hout bekleed worden,
blijkt ons uit de plaatjes op
deze bladzijde. Gewoonlijk be-
staat zulk een bekleeding van
hout uit drie deelen: de zolde-
ring en de beide wanden; een
vloer wordt er slechts gelegd
als het een leigesteente is \'t welk
opzwelt.
Met hout gesteunde gang in een steenkoolmijn.
Ten gevolge van de drukking,
zoowel door de zijdelingsche als die van boven, buigen sommige balken
weldra, en het duurt niet lang of zij knappen aan stukken. Als zij
-ocr page 190-
170
DE BRANDBARE STOFFEN.
niet schielijk door anderen vervangen worden, stort de geheele gaan-
derij soms in. Zelden gebruikt men vierkante balken; men geeft de
voorkeur aan bout zooals bet boscli bet oplevert, eenvoudig van den
bast ontdaan en met zwaluwstaarten in elkander gevat. De bijl is liet
voornaamste werktuig van den mijnwerker-timmerman: het gezaagde
bout verrot te spoedig, want door de zaag worden de boutvezels dwars
doorgesneden, en de bijl scheidt de vezels slechts van elkander.
Als de putten geboord en de gangen gegraven zijn, als beiden
bekleed, de stoommachines opgericht, en de pompen in werking ge-
bracht zijn, dan is de mijn gereed om, zooals men dat noemt, ge-
ëxploiteerd of ontgind te worden.
Wij kunnen bier niet in bijzonderheden treden ten opzicbte van de
Het losbreken van de steenkool.
wijzen waarop, en de werktuigen waarmede de steenkool losgebroken
en vervolgens in zoogenoemde waggons naar de opening van den put
gevoerd wordt. De bovenstaande afbeelding geeft ons een denkbeeld
van de wijze waarop men in de steenkoolmijnen de steenkool los
breekt uit de bedding. Doch hierbij moeten wij opmerken dat dit
slechts zoo gaat in gangen die ruim of wijd genoeg zijn om er
recht op in te kunnen staan; waar dit bet geval niet is, als de
steenkoolbedding zoo dun is dat er geen galerij in te maken is,
hoog genoeg om er in te kunnen staan, dan moet de werkman op
zijde liggende de steenkool losbreken, en dan werkt hij op de wijze
als het plaatje op de volgende bladzijde ons vertoont.
-ocr page 191-
PE STEENKOOL.                                              171
Eu als de steenkool te hard is om op die wijze losgebroken te
worden, dan laat hij haar met buskruit springen.
De losgebrokene brokken steenkool worden uu weggevoerd, hetzij
in zakken die door de werklieden op den rug gedragen worden, of
wel in kleine wagentjes. Half naakt, voorover gebogen, steunende
op een stok, trekt een jongen of een meisje zulk een wagentje voort,
door middel van een aan den gordel vastgemaakt touw dat tusschen
de beenen doorgaat.
In sommige steenkoolmijnen van Engeland en Schotland zijn de
steenkoollagen zeer dun, en dóór vooral ziet men kleine jongens, pul-
Iers
genoemd, zulke vierwielige waggons voortslepen in gangen die
soms geen meter hoog zijn. Om den middel hebben zij een lederen gor-
Ilet loshakken van de 6teenkool.
del, en daaraan hangt een ijzeren ketting. Zóó spannen zij zich
voor de kar, en trekken haar voort, op handen en voeten loopende,
zweetende en hijgende, en de grond is hobbelig en bedekt met steen-
brokken en water en een zwart slijk! (lp plaatsen waar de gang
hooger wordt, gaan zij achter den waggon, en duwen hem met het
hoofd en de handen voort, en zoo vervoeren zij een gewicht van hon-
derd en vijftig kilogram steenkool. Het plaatje op de volgende blad-
zijde vertoont ons zulk een tooneel.
Doch het zijn niet slechts mannen en jongens die in de mijnen
werken, ook vrouwen en meisjes doen dat. In Frankrijk werken
evenwel sedert eenigen tijd geen vrouwen meer in de steenkoolmij-
nen; in België en in Engeland vindt men nog wel in sommige steen-
-ocr page 192-
172
DE BRANDBARE STOFFEN.
koolmijnen vrouwen aan het werk, doch in veel kleiner getal dan
voorheen, terwijl dit gebruik hoe langer hoe zeldzamer wordt. Daarom
zal liet zeker niet onbelangrijk zijn hier een afbeelding van de klee-
derdracht der vrouwelijke mijnwerkers te geven. De nevens staande
plaat vertoont ons een groepje mannelijke en vrouwelijke
mijnwerkers uit de steenkoolmijnen van Charleroi in
België; zij zijn in hunne werkparkjes gekleed. Het werk der vrou-
wen in de mijn bestaat in het laden der waggons, of in het voort-
duwen van de geladene waggons over de rails naar den bodem van
den put waaruit de steenkool naar boven gehaald wordt. Buiten de
mijn schiften, ziften en wasschen vrouwen de steenkool, dat geen
zwaar werk is, en zeer goed door haar gedaan kan worden. Kinderen
doen bijna het zelfde werk als vrouwen: beiden verdienen daarmede
Het brengen van steenkoul naar den put.
in Frankrijk en België van 1 tot 2 franc daags; in Engeland en
Amerika wel de helft meer.
Behalve menschen werken er ook paarden in de mijnen. De
paarden die als trekpaarden in de steenkoolmijnen worden gebe-
zigd, worden in de mijn afgelaten door middel van den kabel
waarmede de mijnwerkers ook naar beneden gaan. Men gebruikt
daartoe netten van touw of wel leêren riemen, op de wijze als de
plaat met het onderschrift: Het laten zakken van een paard
in een steenkoolmijn voorstelt. Als het paard zoo in de riemen
hangt, maakt het niet de minste beweging, liet is als verstijfd van
angst en vrees. Op den bodem aangekomen maakt men de riemen
los; langzamerhand bekomt het dier, en voelt zich weldra in die
donkere gewelven te huis. Die schrandere dieren gewennen schielijk
-ocr page 193-
Aêm
-4Ém
K-
mm
:igl
i
1;
WWW \'•
f l;ül
ï «
/ "\'
0 .—
\'mm \'I
H
%f|
\'lil
1 .3
l\'«
F
e
"kniP W
m
f mr ,!i
1
? HuS7
Kfl
*,-
\' s
-ocr page 194-
DE STEENKOOL.                                              173
aan hun nieuw verblijf, en kennen weldra alle gangen, bochten en
gevaarlijke plaatsen in de mijn. Met moet zien hoe voorzichtig zij
zijn op de plaatsen waar de wegen elkander kruisen, om niet met
een anderen trein in botsing te komen, en hoe zij uit zich zelven
op eenigen afstand van de deuren in de gangen staan blijven, om
aan den deurwachter of aan den voerman ruimte genoeg over te laten
Paardestal in een steenkoolmijn.
om de deur te openen. Zij worden ook uitnemend behandeld. Hun
stal is ruim en luchtig, zij krijgen dikwijls versch stroo, en het
hooi en de haver die men hun geeft, zijn van de beste soorten. Zij
worden in de mijnen vet en dik, hun haar wordt lang en glanzig,
en het schijnt alsof zij zich beter bevinden in de warme lucht, die
steeds op de zelfde temperatuur blijft, dan op de aarde, op wegen
-ocr page 195-
174                                    DK BRANDBARE STOFFEN.
en velden blootgesteld aan zon en regen, wind en vorst. Zijn zij
eens in de mijn, dan blijven zij er in totdat zij sterven; maar dit
gebeurt gewoonlijk eerst na vele jaren. Zij maken als \'t ware een
deel van liet personeel der mijn uit, en hunne namen, waarop ren-
paarden en liarddravers jaloers zouden zijn, prijken op een bord. Op
de vorige bladzijde vindt men een gezicht op een stal in een steen-
koolmijn afgebeeld.
In sommige steenkoolmijnen gebruikt men echter geen paarden oin
de waggons te trekken, maar locomotieven die een geheelen trein
voortslepen, of locomobilen die liet zelfde doen, maar die gevallen
zijn zeldzaam, en in \'t algemeen, kan men zeggen, geschiedt dat
werk door menschen en paarden.
Als de steenkool door liet houweel van den mijnwerker los gebroken
is, moet zij naar den put worden vervoerd. In de boven beschrevene
kleine waggons wordt zij uit de nauwe gangen gebracht naar de
wijdere hoofdgangen, en daar in grootere waggons overgeladen, die
op ijzeren sporen loopen, en door mannen, in België en Frankrijk
rouleurs geheeten, of door paarden en soms ook door muildieren ge-
bracht worden naar den put. Daar lost men de waggons, en doet
de steenkool in een grooten bak, dien men een benne noemt, en
die, aan een kabel hangende, door de aan den mond van den put
staande machine naar boven gehaald wordt. Zulk een toestel is op de
plaat tegenover blz. 167 afgebeeld. Benne noemt men in België en
Frankrijk in de steenkoolmijnen die sterke, van dikke duigen ge-
maakte en met zware ijzeren hoepels omringde vaten of tonnen,
waarmede men de steenkool naar boven haalt, en waarin de mijn-
werkers naar beneden gaan.
In sommige schotsche steenkoolmijnen wordt de steenkool iiiet in
bennen of tonnen door de stoommachine opgeheschen, maar wordt zij
door meisjes langs ladders naar boven gebracht. Op den rug hebben zij
een soort van mand die met een riem, over het voorhoofd loopende,
vast gehouden wordt. Aan dien riem hangt ook een lampje, en zoo
uitgerust brengen zij de steenkool naar boven. Als de mand vol is,
laden de mijnwerkers er nog groote brokken steenkool op, die zij om
den hals van die kleine stumpers opstapelen, en zoo gaan zij voort,
gebukt onder den last, bij de lange ladders op, totdat zij boven ge-
komen zijn, en daartoe soms meer dan honderd meter ladder moeten be-
-ocr page 196-
Het laten zakken van een paard in een steenkoolmiju.
-ocr page 197-
175
DE STEENKOOL.
klimmen. Onze afbeelding op deze bladzijde vertoont ons zulk een tooneel.
Als een riem versleten is en
breekt, als een brok steenkool
van de mand valt, worden
de meisjes die lager op de
ladder staan gekwetst, en
niet zelden gedood, en die
een mistred doet op de lad-
der is stellig een lijk.
Het bezoek van een steen-
koolmijn is steeds zeer be-
langwekkend. Men komt na-
tuurlijk door den put in de
mijn; zittende of staande
op den rand van de aan
den kabel hangende ton,
daalt men naar beneden.
Zoodra de ton begint te zak-
ken, gevoelt men iets dat
men niet beter kan verge-
lijken dan bij de gewaar-
wording die sommige men-
scben op een schommel heb-
ben , een soort van zeeziekte.
De benne strijkt soms langs
den wand: de ruimte is be-
perkt, en schijnt nog kleiner
te zijn dan zij werkelijk is,
wat een gevolg is van de
duisternis die er heerscht.
Nauwelijks ziet men iets bij
liet nauwe licht van de lam-
pen. Het water druppelt uit
het gesteente, en valt als een
fijne regen neder. Zoo neer-
dalende komt men op de ge-
Vasti.\' ladders ia de iiiijiii\'ii.
-ocr page 198-
176
DE URANDBAHE STOFFEN.
dachte dat, als er eens een steen van boven nederviel, men zeker gedood
zou worden, of de kabel zou kunnen breken, of\' de ton kon wel aan
stukken stooten. En lager gekomen, denkt men aan de mogelijkheid dat
ondertusschen een andere benne met steenkool beladen, kon opgehaald
worden, en men rilt bij het denken aan den schok die uit zulk een
ontmoeting zou ontstaan. Maar eindelijk is men beneden, en men
verlaat de benne, en haalt weer ruimer adem. Er komen wel eens nieuws-
gierigen bij de mijn, met plan om er in te gaan, maar die op het
zien van de wijze waarop men er in afdaalt, terstond besluiten om
het maar niet te pvobeeren; anderen zijn er die op den bodem van
de ton gaan zitten, en onbewegelijk zitten blijven zoolang de afdaling
duurt. Het gebeurt wel dat men, als zulke bezoekers beneden geko-
men zijn, de ton in den letterlijken zin moet omkeeren om er hen
uit te laten rollen, en daardoor eerst komen zij weer bij hun zinnen.
Maar de mijnwerkers gaan geregeld alle dagen op die wijze naar boven
en naar beneden, zonder ooit te denken aan gevaar, en zij praten en
lachen ondertusschen; zoo sterk is de kracht der gewoonte.
En toch, hoe weinig gevaar er ook schijnbaar met het nederdalen
in een steenkoolmijn verbonden is, toch vindt men in het schoone
werk van Simonin, getiteld la Vie Souterraine, een hoofdstuk dat
la voie périlleuse, de g e v a a r 1 ij k e weg, getiteld is, een hoofdstuk
dat over de verschillende wijzen handelt waarop men in de mijn komt,
en waarop wij straks nog even moeten terug komen.
En zoo komt men dus door middel van een benne beneden op den bodem
van den put. Het is een vreemd tooneel dat wij thans zien. Men hoort liet
kloppen van hamers op ijzeren wiggen , het geluid dat door de breekijzers
en de losgebrokene brokken steenkool veroorzaakt wordt, en men ruikt
den kruitdamp die de gangen vult waarin men de steenkool heeft laten
springen. Het geraas van wagens en paardengetrappel dringt tot ons
door. Volgeladen bennes worden aan den kabel gehaakt, en ledige
bennes losgemaakt, en het geschreeuw van de mannen die de tonnen
aanhaken, wordt beantwoord door hen die boven gereed staan om
de vracht te ontvangen, als zij boven gekomen zal zijn. De lampen
verlichten slechts enkele punten, het gelaat der werklieden, de randen
der waggons, de steenkool die hier en daar schittert, maar al het
andere is donker, zwart als de nacht.
He gangen snijden elkander in alle richtingen als de straten eu
-ocr page 199-
DE STEENKOOL.                                             177
stegen van een stad, en er zijn pleinen en kruiswegen onder den
grond, zooals er boven. Elke gang heeft een naam en een bepaalde
bestemming, maar naambordjes zijn er niet, en men kan er in ver-
dwalen, als men er niet gewoon in geworden is. Sommige lange,
breede en goed geventileerde gangen zijn als \'t ware de hoofdstraten,
en de nauwe, lage, bedompte, slecht onderhoudene gangen zijn te
vergelijken bij de steegjes van de achterbuurten. Die onderaardsche
stad is nacht en dag bewoond, en zij wordt verlicht, maar door wal-
mende lampen. Zij heeft spoorwegen waarop paarden of locomotiven
loopen, kanalen en slooten en vijvers. Zelfs zijn er zekere schim-
melplanten en insekten die baar eigen zijn, en die nergens elders
op aarde leven. In één woord het is, zooals Simonin zegt, la vitte
noire,
de zwarte stad. Hare bewoners wisselen twee of drie maal in
de vier en twintig uur af: er zijn geen mijnwerkers die er hun leven
in door brengen, zooals men soms vertelt. Slechts de paarden die
er eens in gekomen zijn, verlaten, gelijk wij boven gezegd hebben,
levend de mijn niet.
Boven spraken wij reeds over de wijze waarop men in een benne
gezeten naar beneden in de mijn daalt. Doch niet altijd gaat het
afdalen in de mijn zoo veilig en gemakkelijk als wij cMar. beschreven.
Groot zijn de gevaren voor den mijnwerker op zijn weg naar
het binnenste der mijn. De kabel waaraan de benne hangt, kan
breken; het houtwerk dat den put steunt, kan instorten; de
machines die boven bij de opening of daar over heen opgericht
zijn, en dienen om zoowel de voortbrengselen der mijn als de
werklieden uit de mijn te halen, steenen, werktuigen en andere
dingen kunnen er in vallen; een benne die naar boven gehaald wordt,
kan eene andere ontmoeten die naar beneden gaat; kortom, er zijn
eene menigte oorzaken waardoor het leven van den mijnwerker op
zijn weg naar beneden wordt bedreigd. De mijnput is niet zelden
het graf van den mijnwerker, en terecht noemt de Belg dien put
la fosse. Bij sommige mijnen is de mijnput de schouwplaats van
zooveel ongelukken, dat de arme mijnwerkers een soort van bijge-
loovige vrees er voor gevoelen, en er niet ingaan zonder eerst een
gebed gepreveld en een kruis gemaakt te hebben.
Wie in den put valt, is bijna zeker dood. En toch, er zijn men-
13
-ocr page 200-
178                                    DE BRANDBARE STOFFEN.
schen die in zulk een geval hun leven gered hebben door zich vast
te klampen aan het houtwerk, en hangen te blijven totdat er redding
opdaagde; en ook zijn er die hun leven te danken hadden aan de
omstandigheid dat zij vielen in den puisard, de verzamelplaats van
liet mijnwater, en daarin rondgezwommen hebben totdat zij gered
werden.
Doch het spreekt van zelf, er worden vele voorzorgen genomen
om het gevaar dat den mijnwerker onophoudelijk bedreigt, af te
wenden. Vooreerst hebben de meeste bennes een dak (zie de plaat
tegenover blz. 167); men noemt dat een parapluie, doch moest liet
liever een parapierre heeten; en de mijnwerker beschermt zich het
hoofd met een hoed van blik of van dik leder. Een dubbele wijzer
loopt voor het oog van den machinist over een in graden verdeelde
plaat, en wijst de juiste hoogte aan waarop de tonnen zich in den
put bevinden; een schel, door de machine in beweging gebracht,
verkondigt buiten de mijn of de tonnen midden in den put zijn, of
zij op den bodem of aan den mond gekomen zijn; en bovendien is
de machinist altijd gereed om bij het minste gevaar de machine te
doen stilstaan.
En nog meer heeft men gedaan om den weg naar beneden veiliger
te maken. In den put heeft men zoogenoemde guides geplaatst, zware
houten balken van beneden naar boven, een houten verticalen spoor-
weg om zoo te zeggen, en tusschen die sporen glijden bakken of
cages op en neer. Nu is er geen slingeren van de tonnen meer mo-
gelijk; en al valt er een steen, een brok steenkool, een hamer of
iets dergelijks, welnu, het dak van den bak beschermt de mannen
die er in zitten.
Maar de kabel kan breken, en in dat geval moet ook de bak,
ofschoon door de balken gesteund, toch vallen. Zeker, maar als dat
gebeurt, als de kabel breekt, springt er oogenblikkelijk een veer los,
die boven den bak geplaatst en door de spanning van den kabel
terug gehouden werd. Aan die veer is een dubbele haak bevestigd,
van het hardste en beste staal gesmeed. Die haak, griffe of grappin
genoemd, vat oogenblikkelijk in het hout der guides, zelfs eer de
bak nog een duim ver naar beneden gegleden is. Zoo blijft de bak
hangen met zijn lading, en men heeft tijd om redding aan te bren-
gen. Men kent bijna geen voorbeelden dat die griffes geweigerd heb-
-ocr page 201-
DE STERNKOOL.                                              179
ben, en hoe zwaarder de bak geladen is, des te verder dringen zij
in het hout, en des U vaster houden zij den bak hangende. Hoeveel
ongelukken zijn er niet voorgekomen, hoeveel menschenlevens zijn er
niet behouden gebleven door die schrandere uitvinding!
Ongelukken in mijnputten waren vóór de uitvinding van de guirfes
zeer gewoon. Te Saint-Etienne hing men niet zelden twee bennes
met steenkool aan den kabel, niet boven maar naast elkander. Eens
gingen de ingenieur en de maitr e-mineur samen in een benne naar
beneden, toen zij op ongeveer halverhoogte een vreesselijken schok
kregen, ten gevolge van de ontmoeting van twee naar boven gaande
bennes. Beiden stonden in den ton, de lamp in de eene hand, de
andere hand om den ketting geslagen. Door den schok raakte de ton
van den ketting los, viel naar beneden, en beide mannen bleven aan
den kabel hangen. De beide naar boven gaande tonnen waren vol
steenkool, groote brokken steenkool vielen er uit door den schok en
het slingeren, maar gelukkig, geen een raakte in zijn vallen een
van beide mannen. Zij verloren geen oogenblik hunne bedaardheid,
hielden zich stevig vast, en bereikten gelukkig den bodem van
den put.
Te Luik was men voorheen, even als te Saint-Etienne, ja in
bijna alle steenkoolmijnen, gewoon om in de mijn af te dalen zit-
tende of staande op den rand\' van de benne. Eens, bij zulk eene
gelegenheid, haakte de kleeding van een ingenieur vast aan een stuk
ijzer dat uit het houtwerk van den put uitstak; en hij bleef daaraan
hangen. Die toestand was niet minder gevaarlijk voor hem zei ven
dan voor de andere personen die in den ton zaten, en die onder-
tusschen naar beneden zakten. Tmmers als hij viel, konden ook zij
verpletterd worden door zijn val. Hun geschreeuw om hulp werd niet
gehoord, want de man die de wacht moest houden boven bij den
mond van den put, was niet op zijn post, en slechts eerst toen zij
beneden aangekomen waren, kon het alarmsein gegeven worden.
Twintig ontzettende minuten lang duurde het eer de ingenieur ein-
delijk verlost kon worden. Te vergeefs had hij getracht een steun-
punt voor zijne handen te vinden, waardoor hij in staat geweest zou
zijn om zijn dun kleedingstuk dat dreigde uit te scheuren, te ont-
lasten van zijn gewicht. Toen hij eindelijk weer in de benne geko-
men was, viel hij in de armen van zijne redders in flauwte. Lang
-ocr page 202-
180
DE BRANDBARE STOFFEN.
was hij ernstig ziek, maar
hersteld zijnde vatte hij
toch zijn vorig bedrijf we-
der op, hoewel hij nooit
weer met de benne naar
beneden ging. Als hij in
de mijn moest zijn, ging
hij langs de ladders van
een anderen put, die niet
meer voor het uithalen van
steenkool gebruikt werd.
Er zijn ook mijnen
waarin men afdaalt zon-
der ton, door middel van
den kabel alleen. De mi-
neraloog Beudant vertelt
in zijn Reis in Honga-
rije
dat, toen hij in 1818
de zoutmijneu van Wie-
liczka bezocht, men hem
op een zeer vreemde ma-
nier in die mijn deed af-
dalen. Het uiteinde van
den kabel was voorzien
van vijf of zes lissen,
elk met een dwarsloopend
touwtje in het midden.
De lis diende tot zitplaats,
liet touwtje tot rugleuning:
vijf of zes man werden
zóó zittende elk met een
kaars in de hand te gelijk
naar beneden gelaten: een
kroonluster van levende
menschen! De plaat te-
genover bl. 182 stelt ons
zulk een tooneeltje voor.
Het afdalen in de engelsclie steenkooln\'.\\jneU,
-ocr page 203-
181
DE STEENKOOL.
Tn Engeland gaat men in sommige mijnen op een dergelijke wijze
naar beneden, doch hier bestaat de geheele groep uit slechts twee
mannen die heiden een been steken door een lis, die aan den kabel
Het afdalen in een steenkoolmijn langs een ladder.
bevestigd is. Ook gaat men op die wijze wel staande naar beneden,
namelijk met den eenen voet in de lis, als in een stijgbeugel. Maar
op die wijze zijn de ongelukken veel, en vele mijnwerkers zijn liet
slachtoffer geworden van zulk een hoogst gevaarlijke wijze van uit
-ocr page 204-
182                                    DE BRANDBARE STOFFEN.
en in de mijn gaan. Zie de afbeelding op blz. 180. Bij die zoo
hoogst primitive wijze van afdalen en klimmen is de mijnwerker ook
volkomen onbeveiligd voor vallende steenen, stukken hout, enz. en
bovendien kan de machinist, als hij een oogenblik zijn plicht verzaakt,
den mijnwerker een zeer onaangenaam bad doen nemen in den puisard.
Ook daalt men in vele mijnen af langs ladders, zooals de
afbeelding op de voorgaande bladzijde ons vertoont. Dit is wel, nevens
de bakken die tusschen houten sporen of guides glijden, de veiligste
manier, doch ook zij heeft hare eigene bezwaren. Vooreerst verliest de
werkman door het op- en af klimmen zeer veel tijd. Bovendien, dat
tweemaal daags klimmen en dalen vermoeit hem, verzwakt hem, en put
zijne krachten uit: en hoewel men op bepaalde afstanden uitstek-
ken om te rusten maakt, de mijnwerker beklimt niet ongestraft zijn
geheele leven lang honderde en duizende meter ladder; op den langen
duur wordt die lichaamsbeweging de oorzaak van longaandoeningen,
astlima, longtering en hartgebreken die hem ten grave slepen, of
ten minste hem reeds op veertig- of vijf en veertigjarigen leeftijd
ongeschikt maken om zijn werk te doen.
Om al die nadeelen van de vaste ladders weg te nemen, is men
op het denkbeeld gekomen van bewegelijke ladders, ladders
namelijk die door eene machine aan den mond van den mijnput staande,
in beweging gebracht worden. Zulke bewegelijke ladders zijn een der-
tigtal jaren geleden voor liet eerst in de mijnen van het Harzgebergte,
daarna in Engeland in de mijnen van Cornwallis, en vervolgens in
de steenkoolmijnen van België en Frankrijk in gebruik gekomen.
Thans vindt men haar in verre de meeste mijnen. De Duitschers
heeten die inrichtingen Fahrkunst, de Engelschen men engines, de
Iranschen machines a monter, en de Belgen warocquères, naar den
belgischen ingenieur Warocqué die er vele verbeteringen aan gedaan
heeft. Die bewegelijke ladders zijn in \'t kort op de volgende wijze
ingericht: het zijn twee dikke, parallel loopende balken, verticaal
staande in den mijnput, en op bepaalde afstanden voorzien van houten
klossen of klampen om er den voet op te zetten, en van ijzeren
ringen of handvatten om er de hand aan te slaan. Door de werking
van de machine gaat de eene balk naar boven, en ter zelfder tijd
gaat de andere naar beneden, een afstand van bij voorbeeld een paar
meter. Nu komt er een kleine poos van rust. De werkman gaat dan
-ocr page 205-
Wijze waarop de mijnwerkers in de zoutmijn van Wieliozka afdalen.
-ocr page 206-
DE STEENKOOL.                                              188
onmiddellijk over van den klos waarop hij staat, op den klos die
naast hem is. Nu gaat de balk die straks naar boven gegaan is,
naar beneden, en die zoo even naar beneden ging, gaat nu naar
boven; weer een oogenblik van stilstand, en weer gaat de werkman
op den anderen balk over. Men begrijpt dat de werkman op die
wijze, hetzij hij klimt of daalt, telkens een paar meter verplaatst wordt
zonder dat hij vermoeid wordt: de eenige beweging die hij behoeft
te doen , is zich telkens zijwaarts te verplaatsen, als er een oogen-
blik van stilstand is. Weldra is hij boven of beneden, in tien mi-
nuten, bij voorbeeld, als de put drie honderd meter diep is, en de machine
vijftien slagen in een minuut doet. Met de benne gaat het wel iets
sneller, maar met vaste ladders heeft men twee of driemaal meer tijd
noodig, en de mijnwerker komt zeer vermoeid boven.
Behalve de zoo even beschrevene dubbele bewegelijke lad-
ders heeft men, vooral in mijnputten die niet rechtstandig maar
schuins of hellend in de aarde gaan, enkele bewegelijke lad-
d e r s. De werkman stapt, als de balk even in rust is, van den klos
op een plankje dat in den wand van den put naast den balk beves-
tigd is, telkens als de klos waarop hij staat hem daarnevens gebracht
heeft. Hij blijft daar staan totdat de volgende beweging weer een klos
nevens hem brengt. De minste weifeling kan hierbij evenwel de grootste
ongelukken veroorzaken. Als de klos of het plankje naast den balk
reeds bezet is, bij voorbeeld door een werkman die naar beneden gaat
terwijl de andere klimt, moet de laatste stil op zijne plaats staan
blijven, en een volgende beweging van den balk afwachten. De ge-
ringste vergissing of onachtzaamheid kan een van beiden het leven
of ten minste een arm of een been kosten, want de machine weet
van geen ophouden. En zoo ziet men dat de zorg voor \'ongelukken
soms aanleiding kan geven tot andere rampen.
Behalve de ongelukken veroorzaakt door het breken van kabels,
het kantelen van tonnen, het vallen van steenen en werktuigen enz.
in den put, is er nog eene oorzaak waardoor liet leven van den
mijnwerker op zijn weg naar beneden bedreigd wordt, en deze
is geen van de geringsten. Wij bedoelen hier het verstopt
worden van den put, als de mijn slechts een enkelen uitgang
heeft. Het breken van het houtwerk of metselwerk dat den put
-ocr page 207-
184
DE BRANDBARE STOFFEN.
steunt, en het invallen van gedeelten van de machineriën die tot
het uithalen van de voortbrengselen en de werklieden, of tot het
oppompen van het water dienen, zijn de oorzaken van rampen die ge-
heele familiën van mijnwerkers in rouw en jammer kunnen dompelen.
Op den 16den Januari 1862 brak een balans van de pomp van de
steenkoolmijn van Hartley bij Newcastle, viel in den put, en sleepte
in haar val acht mannen mede, die juist in den bak naar boven
gehaald werden. Slechts drie konden met veel moeite gered worden,
de andere vijf vielen naar beneden. De mijn was in volle werkzaam-
heid: alle mijnwerkers waren er in. Door het vallen van de groote
ijzeren balans die tien duizend kilogram woog, en in haar val langs
den wand schuurde en stootte, viel de put op onderscheidene plaatsen
in, steenen en balken en planken vielen naar beneden, en vormden
een ondoordringbaren slagboom in den eenigen uitgang waaruit de
gevangenen hadden kunnen ontsnappen. Twee honderd en vier werk-
lieden, daarbij de vijf reeds genoemden, en veertig paarden vonden
den dood door dit ongeluk.
Daar de instorting den toegang tot de mijn volkomen verstopt
had, en er op onderscheidene plaatsen in de mijn vuren van steen-
kool brandden, ten einde de lucht te ververschen, is het waarschijnlijk
dat de ongelukkige slachtoffers in weinige uren gestikt zijn door gebrek
aan versche lucht. Zeker althans is het dat zij niet van honger stierven,
want men vond een dooden hit tusschen de lijken der mijnwerkers.
Dit ongeluk vooral gaf aanleiding tot het besluit van het engelsche
parlement, waarbij aan elke mijnondememing de verplichting opgelegd
is om bij elke mijn twee putten te hebben. Dit besluit werd genomen
niettegenstaande de ingenieur die door de regeering met het onderzoek
van deze zaak belast was, er tegen was, vooreerst op grond dat de
staat geen recht had om zoo in de particuliere industrie in te grij-
pen, en ten tweede omdat de kosten, verbonden aan het graven en
onderhouden van een tweeden put, voor vele mijnen te groot zouden
zijn om met voordeel bewerkt te kunnen worden, zoodat in zulk een
geval eene menigte arbeiders zonder werk zouden geraken. Doch het
parlement stoorde zich gelukkig aan die bedenkingen niet; tegenwoor-
dig hebben alle engelsche steenkoolmijnen twee verschillende uitgan-
gen, en daardoor zijn reeds duizende mijnwerkers gered, die anders
zeker omgekomen zouden zijn.
-ocr page 208-
DE STEENKOOL.                                               ]86
Talrijk zijn de voorbeelden van ongelukken ten gevolge van zulke
instortingen in den put. Een enkel voorbeeld nog, en wijsluiten
deze treurige beschouwingen. Wij bedoelen de instorting van den put
van de steenkoolmijn van Poder-Nuovo, bij Volterre in Toscane,
op den 24sten Maart 1864. Drie mijnwerkers waren in de mijn ge-
gaan. Wel hadden zij in het afdalen bespeurd dat de balken die den
put steunden, hier en daar verschoven waren, doch zij waren niette-
min naar beneden gedaald. Op den bodem van den put vonden zij
een jongen bezig met het laden van een ton. Hij was ongerust, want
hij had boven zich gekraak gehoord. Een paar minuten later vielen
er eenige steenen. Toen riep hij de mijnwerkers, en liet zich haastig
naar boven halen. De mannen lachten hem uit, en bleven aan
hun werk. Boven gekomen, waarschuwde die jongen deu timmerman.
De timmerman liet zich in den put zakken tot aan de gevaarlijke
plaats, ongeveer ter diepte van veertig meter. Hij trachtte toen het
gebrek te herstellen, maar dit gelukte hem niet, en gaf aanleiding tot
een nieuwe instorting. De balken die in den put vielen, bleven krui-
selings hangen, en vormden zoo een soort van zolder. De timmerman
liet zich toen haastig naar boven halen, en riep de mijnwerkers toe
om in de benne te gaan, die naar beneden kwam terwijl hij naar
boven rees. Nauwelijks was hij boven gekomen of er gebeurde een
nieuwe instorting, de niet meer gesteunde leemwand van den put
viel ineen, en verstopte den put volkomen.
Ondertusschen waren de drie mijnwerkers opgesloten, en riepen om
hulp: zij voegden er bij dat er boven hun hoofd eene opene ruimte
was van dertig meter. De put was honderd meter diep, en de stoften die
den put vulden, hadden ongeveer eene dikte van dertig meter. Wat
moest men doen? Men kon een schuinsen put graven, te beginnen
op veertig meter diepte in den put, vlak boven de verstopping. Men
kon de gebrokene bekleeding voorloopig herstellen met takkebossen
en latten, en vervolgens beproeven om door de ingestorte stoften
heen te boren, ten einde den ongelukkiger) lucht en voedsel te ver-
schaften. Maar er was geen ingenieur, en zelfs geen mijnwerker die
bedaard genoeg was om den arbeid te besturen, en een goed voor-
beeld te geven aan de werklieden. In plaats van met orde en overleg
te werk te gaan, begon men met alles, voerde echter niets uit, en
werd men volkomen met de zaak verlegen.
-ocr page 209-
186                                    DE BRANDBARE STOFFEN.
Vier dagen gingen zoo in nuttelooze pogingen voorbij. Toen kwam
een Engelschman, de heer George Brown , ingenieur van een naburige
steenkoolmijn, op de plaats van bet ongeluk. Terstond nam hij bet
bestuur van de werkzaamheden op zich. De werklieden waren bang
om met hem mede in den put te gaan; hij ging alleen naar beneden,
en arbeidde nacht en dag geheel alleen. Donderdag den 31sten Maart
gelukte het hem een opening te krijgen in de verstopping. Toen riep
hij den timmerman bij zich in den put, denzelfden die reeds vroeger
beproefd had hulp te bieden. "Wij moeten met ons beiden naar be-
neden gaan, zei hij , en de ongelukkigen redden, levend of dood." De
timmerman riep toen naar beneden, en hoorde daarop een van de mijn-
werkers antwoorden dat men zich zou haasten, want dat hij stervende was.
Nu mocht men niet langer aarzelen, er was geen minuut meer te
verliezen. De ton was te groot om door de gemaakte opening heen
te kunnen: Brown bond in plaats daarvan een gewone emmer aan
den kabel, waarin hij met één voet ging staan, en gelastte den tim-
merman het zelfde te doen en hem te volgen. Nauwelijks zakten zij
zoo tusschen den hoop balken en planken door, toen er eenige stuk-
ken hout los raakten, en den Engelschman aan de borst en het aan-
gezicht kwetsten. Toch wilde hij zijn weg vervolgen, maar de tim-
merman werd bang, begon te schreeuwen van angst en schrik, en
haastig werden beiden naar boven gehaald.
Maar nog gaf de moedige en menschlievende ingenieur het niet
op: op nieuw wilde hij in de mijn, en trachtte een anderen werkman
over te halen om met hem mede te gaan. Doch voordat hem dit
laatste gelukt was, gebeurde er een nieuwe instorting in den put.
En toen schoot er niets anders over als de ingevallene balken enz.
uit den put te halen, en dat duurde zoo lang dat men eerst op den
twintigsten dag na het ongeluk in de mijn kon komen. De heer
Brown daalde in de mijn af, en vond daar de reeds in ontbinding
overgegane lijken der drie mijnwerkers. Twee lagen in de galerij, de
derde lag bij den put. Zeker was dit het lijk van den man die op
den zevenden dag nog teekens van leven had gegeven. De ongelukki-
gen waren van honger gestorven, want toen zij in de mijn gingen,
hadden zij slechts één brood bij zich. Toen zij den dood voor oogen
zagen, hadden zij zich nedergelegd, gelaten en kalm, en hunne oogen
gesloten voor het daglicht dat voor hen niet meer zou stralen. Hunne
-ocr page 210-
DE STEENKOOL.                                           187
lampen hingen nog met olie gevuld aan een steenkoolwagen. De lamp
van den mijnwerker gelijkt op de graflamp der Ouden: hoe dikwijls
is de mijnlamp niet reeds een graflamp geworden!
;
\'St y%wè*-
",
ii3i...
KÉP""
ft.
BFaI \' WÊ^"é\' - ^
%a»\';TMf£tx j
•j^ ^i^^, ^
J^^-jJ
Sffi^
\'\'""^Hw^r. ^i%} Sm^^£ijfï\'
WÊ/^-?- ? vl^P*^. " * N:%I\'"\'
M
Brand iu ecu mijn.
Het is een gevaarlijk werk, het werk in de mijnen. De statistiek
heeft nauwkeurig aanteekening gehouden van de dooden en gekwets-
ten in de mijnen. De lijsten nagaande, blijkt het dat gemiddeld
jaarlijks twee mijnwerkers op de honderd een ongeluk krijgen, en
-ocr page 211-
188
DE BRANDBARE STOFFEN.
dat het getal van de dooden staat tot dat van de gekwetsten als
één tot vijf, dat is vier op de duizend. Tn Engeland rekent men dat
de productie van elke honderd duizend ton steenkool tegenwoordig liet
leven kost van één mijnwerker. Eenige jaren geleden was liet daar nog
erger: toen rekende men op elke zeventig duizend ton steenkool één doode.
Tn Frankrijk maken de instortingen in de mijnen de meeste slacht-
oft\'ers, ongeveer de helft. Vervolgens komen voor een derde gedeelte
de ongelukken in de putten, het breken van machines, kabels, het
haken of tegen elkander stooten van bennes, enz. Het overige, na-
melijk het derde gedeelte der ongelukken, ontstaat door ontploffingen
van mijngas, stikken ten gevolge van gebrek aan versche lucht,
ten gevolge van het inademen van vergiftige gassen, en eindelijk
door overstroomingen en door brand in de mijn. Een stuk steenkool
kost veel duurder dan de meeste menschen meenen: niet zelden heeft
het een menschenleven gekost.
Niet slechts op zijn weg naar beneden wordt de mijnwerker door
vele gevaren bedreigd: ook als hij beneden gekomen is, ontmoet hij
vele vijanden, en daarvan is de grootste zekerlijk een gas, \'t welk
zicli in de mijnen soms verzamelt. Op dezen vijand moeten wij nog
even het oog vestigen, want hij is ongetwijfeld de voornaamste oor-
zaak van de vreesselijke ongelukken die soms in steenkoolmijnen
gebeuren.
Grisou of feu grisou noemt de Franschman, schlagende Wetter de
Duitscher, en firedamp de Engelschman een gas dat zich uit de
steenkool ontwikkelt, en, door met een vlam in aanraking te komen ,
ontploft en de grootste verwoestingen kan aanrichten. Licht-kool-
water stofgas noemt de scheikundige het: laat ons zien hoe het
ontstaat en wat het is.
Het in onderscheiding van zwaar-koolwaterstofgas zoogenoemde
licht-koolwaterstofgas, bestaat, zooals de naam reeds aanduidt, uit
twee elementen: koolstof en waterstof. Het is kleur- en reukloos, en
verbrandt aan de lucht met een blauwachtige, weinig licht gevende
vlam. De band tusschen koolstof en waterstof wordt bij de verbran-
ding opgeheven, de zuurstof verbindt zich met de eerste tot kool-
zuur, met de tweede tot water. Een mengsel van één liter licht-kool-
waterstofgas met tien liter dampkringslucht, of zooveel als voor een
-ocr page 212-
DE STEENKOOL.                                              189
volkomene verbranding vereischt wordt, is nog veel gevaarlijker dan
het gewone knalgas (een mengsel van zuurstof en waterstof, in de
verhouding waarin zij water vormen). Nadert men dit mengsel met
een licht, dan heeft er een vreesselijke ontploffing plaats. Zuurstof en
licht-koolwaterstof zetten zich, onder ontwikkeling van een groote
warmte, plotseling tot koolzuur en waterdamp om, die ten gevolge
van de hitte een veel grootere ruimte innemen dan de gassen waar-
uit zij ontstaan zijn. De omringende lucht wordt daardoor met on-
weêrstaanbaar geweld voortgedreven, en verbrijzelt alle vaste lichamen
in den omtrek.
Dit gevaarlijke gas komt in groote boeveelheid in de natuur voor.
Immers overal waar plantaardige en dierlijke stoffen rotten, of met
andere woorden waar de vier elementen der bewerktuigde wereld
(koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof) van samengestelde tot meer
eenvoudige verbindingen overgaan, zal onder anderen ook de water-
stof zich met haar drievoudig gewicht koolstof verbinden, om het
liclit-koolwaterstofgas te vormen. Als men met een stok in het slijk
van stilstaande wateren roert, ziet men talrijke gasbellen met groote
snelheid naar boven stijgen en aan de oppervlakte uiteenspatten.
Door een glas onder water om te keeren en zoo ver op te lichten
dat de rand nog even onder de oppervlakte en dus het glas met
water gevuld blijft, kan men zeer gemakkelijk een weinig van dit
gas opvangen. Daartoe behoeft men slechts zorg te dragen dat men
het glas boven de plaats houdt, waaruit men de gasbellen te voor-
schijn ziet komen. Zij zullen in het glas opstijgen, en zich boven
aan den bodem verzamelen, terwijl het water, dat zich daiïr bevindt,
naar beneden gedreven wordt. Het onderzoek van aldus opgezameld
gas heeft getoond dat het uit weinig koolzuur- en stikstofgas, en
uit veel liclit-koolwaterstofgas bestaat.
Uit het boven gezegde weten wij dat de steenkolen overblijfselen zijn
van planten uit de voorwereld, die sedert duizende eeuwen in eene lang-
zame ontleding verkeeren. Zij worden hierdoor aanhoudend rijker aan
koolstof, omdat zij van dat bestanddeel naar evenredigheid minder
verliezen dan van zuurstof en waterstof. Bijna onophoudelijk komt er
uit alle spleten en scheuren in de kolenlagen een gasmengsel dat
voor een klein gedeelte uit koolzuur, voor het grootste gedeelte uit
het boven beschrevene moerasgas bestaat.
-ocr page 213-
190
DE BRANDBARE STOFFEN.
De steenkoolbeddingen bevatten talrijke kloven, bolten en poriën,
waarin zich het gas naar omstandigheden korten of langen tijd kan
verzamelen. Bij hoogen barometerstand, dat is wanneer de luchtdruk-
king grooter dan gewoonlijk is, kan het moerasgas slechts langzaam
uit de duizende scheuren en spleten naar buiten stroomen, en zal
hierin zelfs geheel belet worden, wanneer de luchtdrukking sterker
wordt dan de spanning van het gas. Bij lagen barometerstand, dat
is wanneer de luchtdrukking zwakker is, zet zich het mijngas in de
holten der steenkolen uit, zoekt door alle scheuren en spleten met
hoorbaar ruischen een uitweg, en maakt zich nieuwe wegen waar
dezen ontbreken. Door het uitgraven van de kolen worden telkens
nieuwe wegen voor het gas geopend.
De eigenschap van het licht-koolwaterstofgas om met lucht een
spoedig ontplofbaar mengsel te vormen, maakt het tot den gevaar-
lijksten vijand van den mijnwerker. De schade, die het jaar op jaar
berokkent, is ontzaglijk groot. Het licht-koolwaterstofgas vermengt
zich natuurlijk met de lucht in de gangen, en vormt daarmede het
gevaarlijke mengsel dat ontploft zoodra het met een brandend licht
in aanraking komt. Hoe meer dit gasmengsel de boven vermelde ver-
houding van tien deelen lucht op één deel mijngas nabij komt, des
te gevaarlijker moet de ontploffing wezen. Bij elke andere verhou-
ding zal de uitwerking minder hevig zijn, omdat er dan of moeras-
gas, of zuurstof uit den dampkring moet overschieten, die aan de
verbranding geen deel neemt. Reeds boven is gezegd dat de ontplof-
fing met onweerstaanbaar geweld plaats heeft, en het kan dan ook
niet verwonderen, dat in de mijnen daardoor alles vernield wordt,
wat de ontzettende drukking in den weg staat. Al het timmerwerk in
de mijnen, de gangdeuren, de putkokers, tot zelfs de gebouwen
boven aan den put worden voortgeslingerd. De mijn werkt als een
reusachtig kanon dat menschen, paarden, machines, in één woord
alles wat er in is, uitbraakt.
Bij zulk een ontploffing van het mijngas worden de arbeiders op
tweederlei wijze bedreigd: in de eerste plaats door de vlam die
zelfs niet zelden de steenkoolbeddingen in brand steekt, en in de
tweede plaats door het geweld waarmede de gassen zich uitzetten. En
zijn de werklieden gelukkig aan dit gevaar ontkomen, dan loopen
zij nog gevaar van te stikken. Is de verbranding van het koolwater-
-ocr page 214-
-ocr page 215-
DE STEENKOOL.                                              191
stofgas volkomen, dan ontstaat er koolzuur en water, waarvan het
eerste de lucht r die bovendien reeds door de ontploffing een aanzien-
lijke hoeveelheid zuurstof verloren heeft, verontreinigt, en voor de
ademhaling ongeschikt maakt. Nog gevaarlijker is het als er door
een onvolkomene verbranding van het koolwaterstofgas kooloxyde ge-
vormd wordt. En toch is de dood wellicht nog het kleinste ongeluk
dat het mijngas den arbeider kan berokkenen: want allerellendigst is
zijn lot, wanneer hij door verminking of verlies van zijne ledematen
voor den arbeid ongeschikt wordt.
Als \'t nu mijn doel was den leze;1 een tafereel van akeligheden en
ongelukken te schetsen, zoo somber dat geen verbeelding in staat is
het zich naar waarheid voor te stellen, gewis dan zou ik hier eenige
voorbeelden uit de duizende verhalen van mijngasontploffingen kiezen.
Doch er gaat zelden een week voorbij waarin men in engelsche,
fransche, duitsche of belgische dagbladen niet van ongelukken in de
steenkoolmijnen leest, en bij die beschrijvingen telkens een opsom-
ming van de dooden en gekwetsten. Ja het is geen overdrijving als
men beweert dat elke steenkoolmijn op hare beurt het tooneel van
zulk een catastrophe geweest is of zal worden, en bij allen is het
de zelfde geschiedenis van dood en verwoesting, van akeligheden en
verliezen. In Noord-Engeland alleen telde men van het jaar 1799
tot 1841 niet minder dan 1488; en in Durham en Northumberland,
van 1756 tot 1843, 1491 slachtoffers. Het aantal mijnwerkers die
van 1851 tot 1858 in Groot-Brittanje bij de voornaamste ontplof-
fingen omkwamen, wordt op 1099 geschat. Nog in 1854 werden
192 werklieden in de 2600 steenkoolmijnen van Engeland door ont-
ploffingen gedood, zoodat elke 6J- millioen centenaar steenkolen één.
menschenleven eischte. Het is een treurige gedachte dat er door de
schandelijke zorgeloosheid van enkelen zooveel bloed en tranen aan
de steenkool kleeft, die men terecht het dagelijksche brood van de
nijverheid noemt. Een enkele schildering slechts, van een steenkool-
mijn bij Newcastle, nadat er een ontploffing van mijngas had plaats
gehad, moge hier volgen. "Niets stemt, zegt een ooggetuige, het
gemoed zoo somber als het zien van een steenkoolmijn die kort ge-
leden het tooneel van een ontploffing geweest is. Welk een drukte
heerschte hier nog een uur te voren! Waar men het oog heen
wendde, overal zag men de sprekende bewijzen van den bloei der
-ocr page 216-
\'•
192                                     DE BRANDBARE STOFFEN.
onderneming. Men zag de bennes met steenkool gevuld onafgebroken
boven komen, en hun inhoud in allerijl op de wagens overgaan.
Overal hoorde men gedruis en geraas, gezang en gejoel. De gewel-
dige stoommachine bewoog, zuchtend en steunend, onvermoeid hare
reuzenarmen op en neder. En thans — alles is verstijfd, stom en
ijzingwekkend! Eenige mijnwerkers wachten, in een treurig stilzwij-
gen verzonken, den directeur aan den ingang der mijn op. De
stoommachine is stom en roerloos; de wagens liggen verward door
elkander. Men hoort geen ander geluid als het weenen en snikken
van vrouwen en kinderen. De hutten van de mijnwerkers zijn geslo-
ten als op een zondag. Doch laat ons naar beneden gaan! Hier, waar
men anders groepen van rookende en schertsende mijnwerkers aan-
trof, heerscht nu een doodelijke stilte. Pas op den bodem van den
put gekomen, zien wij reeds de uitwerkselen van de ontploffing. De
gangen, anders zoo vol, zijn verlaten, men hoort en ziet niets. Een
lange trein van wagens staat stil op de rails; geen paard, geen
voerman is te zien. Slechts hier en daar bespeurt men het flauwe
schemerlicht van een lampje, waarmede een mijnwerker de lijken van
zijne makkers opzoekt. De wanden van de gangen dragen de sporen
van het brandende gas, dat er langs getrokken is. Overal liggen
groote brokken steenkool verspreid; om nog verder te kunnen door-
dringen, moet eerst het puin worden opgeruimd. Men doet dit bij
het zwakke licht van een paar lampen; van tijd tot tijd worden zij
in de hoogte gehouden om een blik op de vreesselijke verwoesting te
slaan. Daar doet men een ontdekking die iedereen schokt. Er wordt
een zwarte klomp zichtbaar, die geheel het uitzicht van een stuk
kool heeft . . . het is het lijk van een mijnwerker. De plaats \'waar
wij ons bevinden, is niet zonder gevaar; de schokkende kracht van
de ontploffing heeft het gewelf verzwakt, en de stutten van hun
plaats gerukt. Een dof gerommel, veroorzaakt door het nedervallen
van brokken steenkool in de nabijheid, waarschuwt ons dat het tijd
wordt deze gevaarlijke plaats te verlaten, en wij halen eerst weder
veilig adem, wanneer wij het daglicht wederzien."
En waardoor ontstaan nu die ongelukken, waardoor ontstaat die
ontploffing van mijngas? Het antwoord is eenvoudig: omdat men bij
kunstlicht, bij een brandende lamp in de mijnen moet werken. In
mijnen waarin zich geen mijngas ontwikkelt, want niet in alle mijnen
,-
-ocr page 217-
193
DE STEENKOOL.
gebeurt dat, gebruikt men lampen zooals de beide hiernevens afge-
beelden, waarvan de eerste te Saint-Etienne, en de andere, die met
een grooten spijker op den hoed van den mijnwerker vastgehouden
wordt, te Anzin en in vele belgische mijnen
in gebruik is. In Engeland gebruikt men een
kaars in een stuk leem staande, en in Noord-
Amerika een petroleumlampje. Doch dit mag
goed gaan in mijnen zonder mijngas, of het
mag geduld worden zoolang er nog geen on-
gelukken voorgevallen zijn — zoodra ergens
een ontploffing gebeurd is, moeten die lam-
pen en kaarsen plaats maken voor de v e i 1 i g-
heidslamp van Davy, die wij nu willen
beschouwen.
Zoolang er steenkoolmijnen ontgonnen zijn,
is ook het mijngas bekend, en niet minder
ook dat het slechts dan ontploft als het met
een licht in aanraking komt. liet beste mid-
del om zulke ontploffingen te voorkomen, zou
Lamp in de mijnen pan Saint*
Etieune in gebruik.
zijn in \'t geheel niet met een licht in de
mijn te gaan. Maar ongelukkig is dat onuit-
voerbaar, want in het duister kan men niet arbeiden. Licht moet er op
de een of andere wijze verschaft worden. Het middel, waartoe men het
Lamp in de mijm:ti van Anzin iu gebruik. *
eerst zijn toevlucht nam, toen men op het denkbeeld kwam om een licht-
bron te zoeken die geen gevaar opleverde, was een stalen rad dat aanhou-
dend tegen een vuursteen sloeg. Maar het daardoor voortgebrachte
13
.
-ocr page 218-
194
DR BRANDBARE STOFFEN.
licht was zoo zwak en ongelijk, dat men in weerwil van het groote
gevaar zich toch weder van kaars en lamp bediende. Vandaar dat,
nu ongeveer een halve eeuw geleden, in Engeland de ongelukken op
een schrikbarende wijze weder toenamen. De drukpers maakte hen
telkens openbaar, om op die wijze de hardvochtige eigenaars van de
mijnen te dwingen om, zoo niet uit menschlievendheid dan ten
minste uit schaamte, voor het onderhoud van de talrijke weduwen
en weezen te zorgen, die de verongelukte mijnwerkers achterlieten.
Maar hoe lang men ook gezocht had, niemand was nog in staat
geweest om een middel uit te denken, waardoor men de mijnen kon
verlichten, zonder dat ook het gevaarlijke gas in brand gestoken
werd. Men deed daarom in Engeland een beroep op de wetenschap,
en men werd niet te leur gesteld, want de beroemde engelsche schei-
kundige Humphry Davy, diep getroffen door het ongelukkige lot van
duizenden zijner landgenooten, stelde zich tot taak om het vraag-
stuk op te lossen. Hij hield zich verscheidene jaren lang bezig met
een lange reeks van moeielijke, zuiver wetenschappelijke onderzoe-
kingen over de eigenschappen van de brandbare gassoorten, den aard
van de vlam, en de voorwaarden waarop zij zich aan gasvormige
lichamen mededeelt en zich verder uitbreidt. Schrede voor schrede
verder gaande, kon hij eindelijk op den 25sten Februari 1815 aan de
Royal Society te Londen bekend maken, dat hij een onfeilbaar mid-
del gevonden had om de gasontploffingen in het vervolg voor te
komen. Zijne proeven hadden hem geleerd dat het moerasgas van
alle gassen het moeielijkste ontbrandt, en dat liet met lucht gemengd
slechts ter nauwernood door een gloeiende kool in brand gestoken
wordt. Uit deze waarneming trok hij de gevolgtrekking dat het ge-
vaar in mijnen te verminderen was, als men een middel bezat om
de vlam van een lamp of kaars af te koelen. Dit middel vond hij
in de vernuftige toepassing van de eigenschap der metalen om de
warmte goed te geleiden. Houdt men een fijn ijzergaas boven de
vlam van een kaars, dan ziet men dat de vlam niet door het metaal-
gaas heen gaat, hoe diep men het laatste ook in de vlam moge neder-
drukken. De gassen die uit de kaars opstijgen, verbranden slechts
beneden het gaas, en niet daar boven, hoewel zij wel door de ope-
ningen heengaan; want wanneer men een brandende zwavelstok boven
het gaas houdt, ziet men het gas weder vlam vatten. Deze proef
.
-ocr page 219-
DE STEENKOOL.                                               195
kan gemakkelijk door iedereen herhaald worden; bij gebrek van ijzer-
gaas neme men een pijpedop. Men zal dan opmerken dat het draad-
werk slechts gedurende eenigen tijd de vlam neder drukt, en dat de
laatste weder doorslaat, zoodra het metaalgaas wit gloeiend is geworden.
Hoe is dit te verklaren? De gassen die in gloeienden toestand de
vlam vormen, worden door het metaalgaas van een groote hoeveel-
heid warmte beroofd, zij houden daardoor op met gloeien, zijn, met
andere woorden, geen vlam meer, en worden dit eerst weer, wanneer
men hen weder aansteekt, dus op nieuw tot gloeien verwarmt. Het
metaalgaas stijgt slechts langzaam in temperatuur, zelfs al is het niet
De eerste veiligheids\'                                   Hedendaagsche veiligheidslampcn.
lamp van Davy.
zeer uitgebreid, zoodat de warmte zich niet over een groote opper-
vlakte kan verdeden. Zoodra het gaas echter zoo warm geworden is,
dat het gloeit, kan het de vlam niet meer afkoelen, en dus het
doorslaan niet meer beletten.
Davy omgaf nu een gewone olielamp met een cilinder van zulk
fijn ijzerdraad, dat er op de drie vierkante centimeter 700 tot 800
mazen kwamen. De cilinder werd later aan de buitenzijde door lood-
rechte, ijzeren staven tegen geweld bestand gemaakt, zoodat men bij
een proef er stukken kool van 25 kilogram op kon laten vallen,
zonder dat de lamp verbrijzeld werd.
13*
-ocr page 220-
196                                    DE BRANDBARE STOFFEN.
Onder de leiding van Davy werden er nu in de gevaarlijkste mij-
nen bij Newcastle en Whitehaven proeven met zijn lamp genomen.
Aanvankelijk werd de eenvoudige toestel door de mijnwerkers met
wantrouwende oogen aangezien, maar weldra stonden zij verbaasd
over zijne uitwerking, en waagden zij zich, vol vertrouwen op het
beschermende ijzergaas, in gangen die zij voorheen nooit met een
licht hadden durven betreden. Het wekte niet weinig hunne verwon-
dering op, dat men uit de vormveranderingen van de vlam in den
cilinder den toestand van het gas in de verschillende deelen van de
mijn met genoegzame zekerheid kon beoordeelen. Als er mijngas voor-
banden is, zal dit natuurlijk ook door de mazen van den cilinder
dringen, en binnen het gaaswerk door de vlam ontstoken worden.
De vlam van de lamp wordt daardoor langzamerhand grooter, en vult
ten laatste de geheele inwendige ruimte. Is het mengsel gevaarlijker,
dan hebben er binnen in den cilinder talrijke kleine ontploffingen plaats,
die dikwerf zoo schielijk op elkander volgen, dat de lucht in snel
elkander volgende trillingen gebracht wordt, waardoor een klagende
toon ontstaat. Die toon bewijst ons de groote macht die de menschelijke
scherpzinnigheid over het moorddadige mijngas heeft verkregen. De
vlam gedraagt zich als een ontwapende en gekerkerde boosdoener;
met onmachtige woede belikt zij het traliewerk van hare gevangenis
— maar te vergeefs, hare macht is gebroken. Het ijzergaas dient
inderdaad als een kooi die de vlam binnen deze enge grenzen be-
sloten houdt, want bij elke poging om zich naar buiten uit te brei-
den, moet zij zich in evenveel kleine vlammetjes verdeelen als er
mazen zijn, en tevens zooveel warmte aan het ijzerdraad afgeven, dat
zij niet genoeg meer overhoudt om het gasmengsel daar buiten aan
te steken.
De ontdekking van Davy maakte een grooten opgang; iedereen
beijverde zich om aan het talent, dat ons met de eigenschappen en
krachten van een der gevaarlijkste vijanden van het menschelijke ge-
slacht bekend gemaakt had, de grootste hulde te bewijzen. Overal,
in Engeland, België, Frankrijk en Duitschland, werd Davy\'s lamp,
de veiligheidslamp, ingevoerd, en overal betuigde men zijn volkomene
tevredenheid over hare diensten. Thans werd het ook mogelijk om
groote steenkoollagen te ontginnen, die vroeger voor ontoegankebjk
gehouden werden. Davy had door zijn uitvinding niet slechts een
-ocr page 221-
197
DE STliENKOOL.
groot en onophoudelijk dreigend gevaar afgewend, en de rampen van
duizenden verminderd , maar hij opende daardoor ook nieuwe bron-
nen voor de welvaart der volken.
\'t Zou geen wonder zijn als men vroeg: hoe is \'t dan mogelijk,
als die lamp van Davy overal gebruikt wordt, dat er nog altijd ont-
ploffingen in de steenkoolmijnen geschieden? Eenvoudig omdat de
lamp van Davy even min een volmaakt werkstuk is als elk ander
menschenwerk, en bovendien ook nog door andere oorzaken. Door
de fijne kooldeeltjes, waarmede de lucht in de mijnen bezwangerd is,
worden de mazen van den cilinder lichtelijk verstopt, en daardoor
niet alleen het licht verminderd, maar ook het gevaar verhoogd, daar
de kooldeeltjes gemakkelijk door den onder sommige omstandigheden
gloeienden cilinder in brand gestoken worden, en op die wijze een
ontploffing kunnen veroorzaken. Ofschoon men den cilinder gemak-
kelijk met een borstel kon reinigen, vond men dit toch te veel moeite.
Davy verhielp dit gebrek, waarover veel gesproken werd, door eene
nieuwe inrichting. Om meer licht te krijgen, omringde hij de lamp
met een dikken glazen bol, en verdubbelde den cilinder van ijzer-
draad , zoodat de binnenste voor de fijne kooldeeltjes beschut was, en
de buitenste niet meer gloeiend werd. Somtijds, namelijk als de ont-
ploffingen binnen de lamp zeer snel op elkander volgden, werd de
vlam uitgedoofd, en de mijnwerker gedwongen om in het donker
rond te tasten, want indien hij het op zulk een plaats waagde om
weder vuur te maken, zou hij het stellig met zijn leven bekoopen.
Davy vond een vernuftig middel uit om den mijnwerker ook in dit
geval zooveel licht te verschaften, als genoeg was om veilig die ge-
vaarlijke plaats te verlaten. Hij bracht in de lamp een spiraaldraad
van platina aan, die de vlam omgeeft en daardoor gloeiend blijft.
Gaat de vlam uit, ten gevolge van snel opeen volgende kleine ont-
ploffingen, dan blijft de platinadraad niettemin gloeien, zoolang de
werkman zich in een atmosfeer van koolwaterstofgas bevindt, omdat
het laatste aan de oppervlakte van den gloeienden draad langzaam
verbrandt. Op die wijze heeft men licht genoeg om den weg te vinden.
Gaat ook dit flauwe licht eindelijk uit, dan is dit voor den werkman
een teeken dat hij zich weder in een zuiveren dampkring bevindt.
Hij kan nu zonder vrees vuur maken, en de lamp weder aansteken.
Ook door andere oorzaken, zei ik boven, geschieden er nog on-
-ocr page 222-
198
DE BRANDBARE STOFFEN.
gelukken in de mijnen, niettegenstaande de mijnwerker een lamp van
Davy gebruikt. De ondervinding leert dat de mensch onverschillig
wordt voor gevaren, waaraan hij dagelijks is blootgesteld. Dit is ook
bij den mijnwerker het geval; van zijn jeugd af gewend zijn leven
in de waagschaal te stellen, telt hij de gevaren niet, die hem boven
het hoofd hangen. Die onverschilligheid is\' tot zekere grens een zegen
voor den armen werkman, maar ongelukkig ontaardt zij niet zelden
in roekeloosheid, die hem verleidt om de maatregelen te verzuimen,
waaraan hij tot heden zijn leven te danken had. Verbaasd over de
macht van de veiligheidslamp, waarvan zij de werking niet begrijpen,
meenen velen in haar een talisman te bezitten, die alle gevaren van
hun hoofd afwendt. Zij worden doof voor alle waarschuwingen, en
in weerwil van de waakzaamheid der opzieners nemen zij niet zelden
om de nietigste redenen het beschermende omhulsel van de lamp af,
sommigen om meer licht te hebben, anderen om hun pijp aan te steken,
nog anderen uit lust tot tegenspraak, of omdat zij het hunne kameraden
zien doen. Zoo kwam men op het denkbeeld om een lamp te maken,
die niet geopend kan worden zonder dat men tevens het licht uitbluscht.
Van hoeveel belang die verbetering is, bbjkt uit het bovenstaande.
Doch de mensehelijke geest rust nooit. Eenigen tijd geleden heeft
men uitgevonden in plaats van de lamp van Davy een el eet ri se h e
lamp te gebruiken, een lamp namelijk waarin licht voortgebracht
wordt door het gloeien van een metaaldraad in een gesloten glazen
buis. Op de volgende bladzijde ziet men de photo-electrische
lamp van Dumas en Benoit afgebeeld, zooals de mijnwerker haar
met een riem om zijn hals draagt, en tevens de batterij en de klos
afzonderhjk voorgesteld. Met zulk een lamp is er geen het minste
gevaar voor een ontploffing van mijngas; jammer slechts dat die toe-
stel vrij groot en onhandelbaar is, den arbeider zekerlijk in zijn werk
moet belemmeren, en bovendien zeer weinig licht geeft.
Het is somtijds noodzakelijk dat een mijnwerker zich moet begeven
naar een plaats waar het mijngas opgehoopt is, hetzij om een onge-
lukkige te helpen, of zijn lijk op te zoeken. Om dat te kunnen doen,
moet hij een voorraad van zuivere lucht medenemen, ten einde adem
te kunnen halen. Een daartoe dienstige toestel is reeds uitgevonden
door Pilastre des Rosiers, den man wiens naam op zoo treurige wijze
met de eerste proeven om met den luchtballon op te stijgen, in ver-
-ocr page 223-
199
DE STEENKOOL.
band staat. De lieer Rouquayrol heeft die toestel eenigejaren geleden
zeer verbeterd, en eindelijk is er door den heer Galibert eene inrich-
C,LhPl-*f*lt
Bv/NAroux. *
Photo-electrische lamp.
Klos en batterU van ile photo-electrische lamp.
ting bedacht, die wij hier ten slotte kortelijk willen beschrijven. De
nevens staande plaat vertoont de wijze waarop zij gebruikt wordt.
-ocr page 224-
20Ö                                »E BRANDfiAtlE STOFFEtf.
Door middel van een lederen blaasbalgje, van gedaante als de pa-
pieren lantaarntjes met een kaarsje er in, die tegenwoordig veelal bij
illuminaties gebruikt worden, vult men een leeren zak met lucht. De
man die er gebruik van zal maken, neemt dien zoo gevulden zak
op zijn rug, en maakt hem met leeren riemen over zijn schouders
en aan zijn gordel vast. Uit den zak loopen twee buizen van gome-
lastiek, die beiden eindigen in een hoornen of ivoren mondstuk als
een trompet van gedaante, \'t welk hij tusschen de tanden houdt. Zijn
neusgaten worden door een houten knijper dicht gehouden. En als de
lucht op de plaats waar hij heen moet gaan, zeer heet of in brand
is, beschermt hij zijn oogen door een lederen bril met ronde glazen.
Zóó uitgedoscht wordt de man toch in geen enkele beweging ge-
hinderd. Hij ademt zelfs met gemak. De lucht die hij uitademt, keert
in den zak terug, en kan zelfs tweemaal tot inademing dienen, maar
na verloop van een kwartier moet zij ververscht worden. Immers de
dampkringslucht bevat op de 100 deelen 21 deelen zuurstof en 79
deelen stikstof. Door de ademhaling worden 3 deelen zuurstof ver-
bruikt of in koolzuur omgezet. De lucht die uitgeademd wordt, be-
vat dus nog 18 ten honderd zuurstof. In dien staat kan hij nog-
maals dienen, maar met 15 ten honderd zuurstof wordt hij voor de
ademhaling ongeschikt.
De buis die de lucht uit den zak naar den mond voert, bevindt
zich boven in den zak, terwijl de buis die de uitgeademde lucht in
den zak brengt, integendeel onder aan den zak bevestigd is. De uit-
geademde lucht komt dus onder in den zak, en blijft daar omdat
hij zwaarder is dan zuivere lucht. Na eenige seconden maakt de man
als onwillekeurig een beweging met de tong, waardoor in het mond-
stuk beurtelings nu de eene en vervolgens de andere buis gesloten
en geopend wordt, naarmate zijne longen lucht inademen of uitwerpen.
Die toestel van Galibert wordt tegenwoordig, behalve bij ongeluk-
ken in mijnen, veel gebruikt door brandspuitgasten, schoonmakers
van rioolen, putgravers, en anderen. Ook wordt hij gebruikt bij het
luchten van verpeste hospitalen, bij het werken in schepen, kortom
overal waar de lucht nadeelig voor den mensch kan zijn, die er in
moet verkeeren.
-ocr page 225-
"
Wijze waarop de toestel van Galibert gebruikt wordt.
-ocr page 226-
DE BRANDBARE STOFFEN.                                201
DF. OLANSKOOL.
Na alles wat wij in de vorige afdeeling over de steenkool reeds
gezegd hebben, zou er toch nog veel over deze brandstof te zeggen zijn ,
als wij moesten aantoonen dat zij niet slechts met recht tot de schat-
ten behoort, die de aardbodem den mensch oplevert, maar dat zij
nevens het ijzer en het zout zekerlijk tot de grootste schatten an
de aardkorst moet gerekend worden. Om dat te doen, zouden wij
moeten spreken over de duizende werklieden die in de steenkool-
mijnen hun dagelijksch brood verdienen, over de opbrengst van de
duizende steenkoolmijnen die er zijn, over den handel en het
vervoer van steenkool, over het gebruik \'t welk men in de industrie
en de huishouding van de steenkool maakt, en vele andere zaken
meer. Doch om dat naar eisch te doen, zouden wij ten minste nog
een getal bladzijden moeten vol schrijven even groot als wij reeds
aan de steenkool hebben gewijd, en dat laat het plan van dit boek
niet toe. Wij nemen dus thans afscheid van de steenkool, om nog
op\' een paar andere stoften het oog te vestigen voordat wij tot een
beschouwing van de metalen overgaan, en beginnen weder met een
brandstof, en wel met de glanskool.
De glanskool of het anthraciet onderscheidt zich, zooals wij op
een vorige bladzijde reeds even gezegd hebben, van de gewone steenkool
door dat zij geen aardpik of bitumen bevat, zooals de laatste. Glanskool
bestaat bijna geheel uit zuivere kool met eenige aarddeeltjes vermengd.
Van uitzicht is zij bijna gelijk aan gewone steenkool, maar eenige
bijzonderheden onderscheiden haar evenwel voldoende. Zoo, bij voor-
beeld, maakt glanskool de vingers zwart, veelmeer dan steenkool.
Doch het voornaamste waaraan men kan zien of men glanskool voor
zich heeft of wel steenkool, is dat men glanskool zeer moei el ijk
aan het branden kan krijgen, en steenkool zeer gemakkelijk. De
glanskool brandt slechts door in een hevig vuur geworpen te worden,
maar als zij eens aan den brand is, ten minste in groote massa\'s,
onderhoudt het vuur zich zelf, en geeft zij een zeer hooge hitte, en
een zeer sterk lichtgevende vlam. Hoe vast de glanskool ook zijn
mag, altijd bevat zij zekere hoeveelheid water, soms 5 of 6 ten hon-
derd, dat er mechanisch in besloten is. Dit water wordt, als de glans-
kool verhit wordt, tot stoom veranderd, en doet de kool aan duizend
14
-ocr page 227-
202                                    DE BRANDBARE STOFFEN.
brokjes springen, die zich ophoopen, daardoor de doorstroom ing
van de lucht door de massa beletten, en zoodoende het vuur uit-
dooven.
De glanskool is zekerlijk voor de menschelijke industrie van minder
belang dan de steenkool, maar dit is slechts op de Oude wereld van
toepassing, want in de Nieuwe wereld speelt de glanskool een rol
weinig minder groot dan de steenkool bij ons. Groote glanskoolbed-
dingen vormen het voornaamste gedeelte van de geheele landstreek ten
westen van het Alleghanys-gebergte. Pennsylvanie, Connecticut en
Virginie hebben het grootste gedeelte van hun welvaart aan de glans-
kool te danken. Op sommige plaatsen van die landen vindt men lagen
glanskool van 30 en 40 meter dikte. Die glanskoollagen worden eerst
sedert het laatst der vorige eeuw ontgind. In het eerst had men een
zeer kleine verwachting van het nut van de glanskool, te meer nog
omdat eene commissie, in 1807 benoemd om een uitspraak te doen
over de waarde van glanskool tot brandstof, de meening uitte dat
deze stof eerder geschikt was om vuur uit te blusschen clan te on-
derhouden. Later evenwel heeft men, door de ondervinding geleerd,
betere denkbeelden gekregen, en thans is glanskool in Noord Amerika
de voornaamste brandstof in fabrieken, stoommachines, enz. In 1847
leverden de glanskoolmijnen van Pennsylvanie reeds 60 000 ton.
Behalve tot brandstof wordt de glanskool ook gebruikt om er inkt-
kokers , doosjes en andere dergelijke kleine dingen van te maken, die
zeer fraai gepolijst kunnen worden: vooral te Philadelphia worden zulke
voorwerpen gemaakt.
HET POTLOOD.
De zwarte delfstof die algemeen onder den naam van potlood be-
kend is, bestaat uit 90 tot 96 ten honderd kool en het overige uit
ijzer. Sommige soorten bevatten evenwel bijna in \'t geheel geen ijzer.
Het potlood wordt als gesteente ook graphiet genoemd. Het gra-
pliiet ontleent zijn naam van een grieksch woord, hetwelk schrijven
beteekent, daar men met dit mineraal kan schrijven op papier, hout,
enz. Het graphiet heeft een grijszwarte of staalgrauwe kleur, en is
zacht en vettig op liet gevoel. Men vindt deze stof in kristal-
-ocr page 228-
203
HET POTLOOD.
lijne gesteenten, zooals in gneis, micalei en korrelige kalk, en ook
in graniet en argilliet. In Engeland wordt het potlood vooral te Bor-
rowdale in Cumberland aangetroffen. In de vorige eeuw werd er door de
mijnwerkers te Borrowdale zooveel potlood gestolen, dat de eigenaars der
mijn thans den ingang versterkt hebben als een vesting. De werklie-
den moeten een werkpak aantrekken als zij in de mijn afdalen, en
het weder uittrekken als zij er uit gaan. In eene ruimte in de mijn,
eene soort van kamer, zitten aan een groote tafel twee man die het
potlood sorteeren en snijden, doch die kamer is op slot, en een op-
passer zit in een ander naast gelegen vertrek voor een venstertje,
waardoor hij in de kamer kan zien, met twee geladen pistolen bij
zich, de werklieden te bewaken. Er wordt slechts zes weken in het
jaar in de mijn gewerkt, en de opbrengst beloopt in dien korten tijd
desniettemin eene waarde van 40 000 pond sterling, dat is 480 000
gulden.
Het graphiet waarvan onze gewone potlooden gemaakt worden,
wordt eerst gegloeid, en dan tot strookjes van de vereischte dikte
gezaagd, vervolgens in hout gezet, meestal in cederhout, zooals zij
in den handel komen. Ook zonder hout wordt het tegenwoordig in
dunne cilinders gebruikt, voor de zoogenoemde potloodpenuen. De
fransche wijze van potlooden-maken bestaat hierin dat het ruwe pot-
lood fijn gemalen en gegloeid wordt, en vervolgens vermengd met fijn
gewasschen leem en water, om er een deeg van te maken. Men maakt
het donkerder of\' lichter van kleur, en harder of\' zachter door er min
of meer leem bij te doen, en naar mate van de gloeiing. Soms wordt
er wel eens zwartsel bij het leem gevoegd. In Amerika maakt men
het potlood tot een fijn poeder, waarna het door eene stoommachine
met kracht tot dunne platen geperst wordt, die vervolgens tot strook-
jes van de vereischte dikte gezaagd worden.
Het potlood wordt zeer veel gebruikt om de wrijving van machi-
neriën te verminderen, om ijzerwaren te poetsen, en ook om er kroe-
zen van te maken: voor de laatstgenoemden wordt het met de helft
leem vermengd. Dit gebeurt vooral veel bij Haffnerzell en (iriesbach
in het Passausche, en ten gevolge daarvan heeten zulke kroezen ge-
woonlijk passauer kroezen: zij worden tot het smelten van metalen
gebruikt.
14*
-ocr page 229-
204                                    DE BRANDBARE STOFFEN.
HET CARBONAAT.
Het zwarte diamant, in den handel onder den naam van
carbonaat bekend, is een ondoorschijnend zwart gesteente dat tegen•
woordig veel gebruikt wordt als poeder om heldere diamanten en andere
harde gesteenten te slijpen en te polijsten. Het carbonaat is zoo hard
dat het door het wrijven op andera gesteenten bijna niet afslijt.
Het carbonaat is een stof in alle opzichten gelijk aan het diamant, met
het eenige onderscheid dat liet zwart van kleur en niet doorzichtig is.
Nog voor korten tijd wist men geen gebruik te maken van deze harde
delfstof, die in kleine brokjes in beken en rivieren van Brazilië voor-
komt , met andere steenbrokjes die van de omringende bergen afkom •
stig zijn. Thans evenwel gebruikt men liet carbonaat behalve als een
poeder waarmede men andere steenen slijpt, voor de boren waar-
mede men gaten in harde gesteenten boort. Wij willen hier eenige
regels aan dat gebruik, \'t welk men van het carbonaat maakt, wijden.
Het eenvoudigste middel om gaten te boren in gesteenten, met
het doel om die gesteenten te laten springen, gaten namelijk die met
buskruit of schietkatoen worden gevuld, dat vervolgens in brand ge-
stoken wordt — het eenvoudigste middel daartoe is zeker een breek-
ijzer. De werkman zet het ijzer tegen de rots, en een ander slaat
er met een hamer op, terwijl men zorg draagt het ijzer bij eiken slag
een weinig te draaien; zoodoende werkt het ongeveer als een boor,
terwijl het boorsel telkens uit het gemaakte gat gehaald moet worden.
(Ook maakt men zulke gaten wel met een groote boor, een soort van
centerboor. Maar op beide wijzen gaat liet boren langzaam; een man
heeft een geheelen dag werk om een gat te boren van 80 tot 90 cen-
timeter diepte, naarmate van de hardheid van het gesteente.
De heer Leschot is op liet denkbeeld gekomen om in plaats van
de bovengenoemde werktuigen een instrument te maken dat al rond-
draaiende in liet gesteente dringt, en niet beter te vergelijken is dan
bij een ronde horlogemakers-vijl, welker tandjes uit diamant bestaan.
Het instrument bestaat uit een ijzeren koker, van onderen voorzien
van een stalen ring, waarin zwarte diamanten gezet zijn, zoodat zij
als tanden naar buiten uitsteken. Men plaatst dit werktuig tegen het
-ocr page 230-
205
HET CARBONAAT.
gesteente, en drukt liet er, al ronddraaiende, in. Een gomelastieken
buis voert een stroom van water in den ijzeren koker, een stroom
die krachtig genoeg is om liet boorsel onder het boren weg te spoe-
len. Met dit instrument boort men in ééa uur een gat van 12 cen-
timeter in doorsnede, en van meer dan 2 meter diepte in gesteenten
van gemiddelde hardheid. Het is door middel van zulke boren dat
men tegenwoordig den Mont-Cenis doorboort.
Men zou misschien meenen dat zulk een werktuig zeer duur zou
-ocr page 231-
206
DE BRANDBARE STOFFEN.
moeten zijn, en dat de duurte dus een beletsel kon zijn voor het
gebruik. Dit is echter het geval niet: al zijn de diamanten tanden
der boor stomp geworden, dan nog hebben zij hunne waarde niet
verloren, want voor poetspoeder enz. zijn zij daarom nog even bruik-
baar. Een stalen ring met zulke zwarte diamantjes bezet, en geschikt
om er een gat van 10 centimeter middenlijn mede te boren, kost
niet meer dan 50 of 60 gulden.
Wij zouden hier nu over het diamant moeten spreken. Immers,
wij hebben gezien hoe turf tot derrie, derrie tot bruinkool, bruinkool
tot steenkool overgaat; wij toonden de groote verwantschap aan tus-
schen steenkool en glanskool, en hebben niet eens noodig geoordeeld
te wijzen op de groote delfstoff\'elijke overeenkomst tusschen glanskool
en graphiet, tusschen grajihiet en carbonaat. Dit alles bedenkende zou
liet ons zekerlijk niet moeielijk vallen ook de verwantschap te bewij-
zen tusschen het zwarte diamant, het carbonaat, en het gewone dia-
mant ; maar bij de edelgesteenten hebben wij dit laatste reeds üit-
voerig besproken, en kunnen dus thier volstaan met den lezer naar
dat hoofdstuk te verwijzen.
Wij gaan nu over tot de beschouwing van nog eenige andere
brandbare stoften die de aardkorst ons oplevert.
HET AARDPIK.
Aardpik, jodenpik, aardteer, aardolie, steenolie, bi-
tumen, naphta, asphalt, malthe, petroleum — al die ver-
schillende namen worden gegeven aan een brandbare delfstof die, even-
als de zoo even beschouwde stoften, turf, bruinkool, steenkool, glans-
kool, potlood en zwart diamant, van plantaardigen oorsprong schijnt
te zijn, en die, zooals uit de bovenstaande verschillende namen blijkt,
in zeer onderscheidenen toestand voorkomt.
Door distillatie kan men deze stof uit steenkool maken, en dit
bewijst dat er tusschen aardpik en steenkool een groote overeenkomst
moet bestaan. Evenwel vindt men aardpik in de aardkorst afgezon-
derd en in lagen die, schijnbaar althans, niet in het minst met de
lagen van het steenkooltijdvak in betrekking staan. Het is niet on-
-ocr page 232-
207
HET AARDPIK.
waarschijnlijk dat deze brandbare delfstof, die in zooveel verschillende
verscheidenheden voorkomt, ontstaan is door de ontleding van plant-
aardige stoffen onder bijzondere omstandigheden. Hoe dit ook zij, liet
aardpik komt in zeer verschillenden toestand voor: men heeft een
verscheidenheid die er als pik, een andere die er als teer, een derde
die er als olie uitziet; ja zelfs is er eeue die bijna zoo helder en zoo
vloeibaar als water is. Sommige verscheidenheden zijn slechts door
warmte te smelten, en gelijken zelfs op vettige steenkool, terwijl
anderen altijd vloeibaar blijven, en eerder op terpentijn gelijken. Dit
evenwel zijn de twee uitersten. De samenstelling van alle soorten van
aardpik is overigens gelijk aan die van de overige koolhoudende
brandbare stoffen, namelijk koolstof verbonden met min of meer
waterstof. Dat men de verschillende verscheidenheden van deze stof
onderscheidene namen geeft, blijkt reeds uit de eerste regels van dit
hoofdstuk.
Het aardpik draagt den naam van asphalt als het is hard, vast, op
de breuk als pik, en zwart van kleur. Door warmte smelt het, en aange-
stoken wordende, brandt het met een groote vlam en een dikken rook. Het
wordt onder anderen gevonden drijvende op het water van de Doode zee,
en de kusten van die zee zijn als met asphalt bedekt. Dit is ook op
sommige gedeelten van het strand der Kaspische zee het geval. Groote
hoeveelheden asphalt komen ook voor in zandsteen in Albanië. Het wordt,
ook gevonden in Derbyshire, en met kwarts en fluor in graniet in
Cornwallis, in holten in calcedoon en kalkspaat in Rusland, en op
vele andere plaatsen der aarde. Vooral het eiland Trinidad in Zuid-
Amerika is rijk aan asphalt. Op dat eiland is een meer van asphalt,
ongeveer een half uuri gaans in omtrek. Deze stof is daar vast en koud
aan de kusten, maar wordt zachter en warmer hoe meer men het
midden nadert, waar zij kookt. Het voorkomen van het vast gewor-
dene asphalt is zoodanig, alsof de geheele oppervlakte gekookt had
en geborreld, en de groote borrels plotseling verhard waren geworden.
Tusschen de zee en het meer bestaat de bodem uit hard aardpik,
met boomen en planten bedekt.
Het asphalt wordt, met vet en gewoon pik vermengd, som-
tijds bij het bouwen van schepen gebruikt. Ook wordt het gebruikt
om er het zwarte japansche vernis van te maken. Tegenwoordig wordt
asphalt veel gebruikt voor trottoirs, stoepen enz. Men droogt kalk-
-ocr page 233-
208                                    DE BRANDBARE STOFFEN.
steen, en maakt liet tot een fijn poeder, dat vervolgens in een ketel
met eeu vijfde van zijn gewicht lieet asphalt gedaan, en omgeroerd
wordt. Reeds de oude Egyptenaren gebruikten asphalt bij liet balse-
men van lijken.
Vloeibaar aardpik van een bruine kleur noemt men aardolie,
steen.olie of petroleum. Met de warmte neemt zijne vloeibaar-
heid toe, en door blootstelling aan de lucht wordt het harder. Het
wordt in dien toestand ook steenteer genoemd. Deze stof, wordt
in zand-, leem-, en kalkgesteenten gevonden, die zij doortrekt, en
waaruit zij opwelt of uitzweet. Opmerkelijk is het dat de steeuolie
geen vast kookpunt en geen standvastig soortelijk gewicht heeft-
Zij is eene koolwaterstofverbinding; zuiver zijnde is zij kleurloos als
water. Aan de lucht blootgesteld verandert zij door oxydatie, en
wordt geel of bruin van kleur. De gewone steeuolie ziet er als teer
uit, en drijft op water. Komt zij uit een zand- of leembodem op-
wellen , en blijft zij lang met de dampkringslucht in aanraking, dan
ontstaan er kleverige, kneedbare stoffen die verschillende namen
dragen. Een daarvan noemt meu bergwas; dit is eene roode of
groenachtig bruine wasachtige en snijdbare stof, die bij Slanik in
den Moldau voorkomt, en niets anders is als vastgewordene steenolie.
In de Vereenigde Staten is petroleum zeer overvloedig, vooral te
Kenawka, Scotsville, Oil-creek, Venango-county, Duck-creek, Li-
verpool in de staat Ohio, en op vele andere plaatsen. Voorheen ver-
zamelden de Seneca-Indianen petroleum, en daarom heet zij in Ame-
rika nog steeds Senecaoil.
De nevensstaande plaat geeft ons een voorstelling van een petroleum-
bron bij Tarr-farm aan de zoogenoemde Oil-creek.
Op zeer onderscheidene wijze maakt de mensch van deze brand-
bare stof gebruik. Petroleum wordt in Tndie als lampolie, en met aarde
of asch vermengd, tot brandstof gebruikt. De bewoners van Bakoe
aan de Kaspische zee laten petroleumdampen door aarden kokers uit
den grond opstijgen, die zij aansteken, en waarboven zij eten koken.
Een naphtabron bij Amiano wordt gebruikt om de stad Genua te
verlichten. Petroleum en naphta zijn wel gebezigd geworden tegen
huiduitslag, en als smeersel tegen rheumatismus. Ook gebruikt men
wel naphta in plaats van olie in de schilderkunst, en eveneens om
de metalen der alkaliën, zoo als kalium en natrium, te bewaren, die
-ocr page 234-
DE ZWAVEL.                                                  209
ten gevolge van hunne gretigheid om zich met de zuurstof te ver-
eenigen in geen vloeistof bewaard kunnen worden die zuurstof bevat.
Men wil dat de ongebakkene tichelsteenen van de muren van Babel
met steenteer of aardpik gemetseld zijn, zooals wij boven bij het
spreken over tichelsteenen reeds gezegd hebben.
Door steenolie in water te kooken, komt de olie boven te drij-
ven, terwijl de onzuiverheden, aarddeeltjes, enz. naar den bodem van
den ketel zakken. De zoo gezuiverde olie wordt dan afgeschept. Over
de zoogenoemde petroleum van den handel, die tegenwoordig zoo veel
als lampolie gebruikt wordt, en die niets anders is als een gezuiverde
steenolie, behoeven wij hier niet uitvoerig te spreken.
Naphta noemt men een heldere geelachtige vloeistof, lichter dan
water en zeer brandbaar. Aan de lucht blootgesteld, verandert zij in
petroleum en wordt hard. Door warmte wordt zij uit petroleum ver-
kregen in dampvorm. Naphta bestaat uit 82.2 deelen kool en 14.8
deelen waterstof.
Naphta stroomt in groote hoeveelheden uit de aarde in Perzie en
Indie. Bij Rangoen aan een tak van de Irawaddy-rivier zijn meer dan
500 naphta- en petroleumbronnen, die jaarlijks meer dan 100.000
hektometer opleveren. Op het schiereiland Absjeron aan de westkust
van de Kaspische zee vloeit naphta in dampvorm uit den mergelbo-
dem, en wordt in vloeibaren toestand in gegravene putten opgezameld.
DE ZWAVEL EN EENIGE ANDERE BRANDBARE STOFFEN.
De zwavel komt veeltijds zuiver, maar ook wel met leem of met
bitumen verontreinigd in de natuur voor. Zij brandt met een blauwe
vlam, en door warmte zonder vlam kan zij gesmolten worden. Ge-
smolten zwavel die afkoelt, kristalliseert in scheeve rhomboëders. Als
zij in water gedaan wordt, dat eene warmte van meer dan 300° F.
heeft, wordt zij zoo zacht als was, en kan dan gebezigd worden om
afdruksels van munten, cameeën, enz. te maken, die door afkoeling
hard worden.
Als de zwavel niet fraai geel van kleur was, en als de karakte-
ristieke walm dien zij tijdens hare verbranding verspreidt haar niet
verried, zou men haar voor een soort van aardpik houden, en er zijn
-ocr page 235-
210
DE BRANDBARE STOFFEN.
ook sommigen die meenen dat er een groote overeenkomst tusschen
die twee stoften bestaat. Er is toch niets van waar, beiden verschil-
len zeer van elkander in vele opzichten. De zwavel is een enkel-
voudig lichaam, \'t welk men tot heden nog niet in zijn samen-
stellende deelen heeft kunnen ontleden, maar het aardpik of bitumen
is een samengesteld lichaam. De zwavel kristalliseert in bepaalde
regelmatige vormen; het bitumen doet dit niet. De zwavel is een
echte delfstof, een mineraal; het aardpik is, gelijk bruinkool en
steenkool en aardolie, van plantaardigen oorsprong. Als men aardpik
verbrandt, krijgt men water en koolzuur, maar als men zwavel ver-
brandt, wordt er zwavelig zuur gevormd, dat iets geheel anders is
als de twee genoemde producten. De zwavel wordt vluchtig op een
temperatuur ongeveer als tweemaal die van kokend water; er is een
zeer hooge temperatuur noodig om haar in brand te steken, maar als
er slechts een enkel puntje brandt, staat weldra de geheele massa in vlam.
Zwavel komt voor in gipsbeddingen en dergelijke gesteenten, en
in den omtrek van werkende en uitgedoofde vulkanen. In het dal
van Nota en Mazzaro op Sicilië, te Conil bij Cadix in Spanje, te
Bex in Zwitserland, en te Krakau in Polen komt zwavel in de ge-
steenten voor. Sicilië en andere vulkanische eilanden van Italië, de
Vesuvius en de Solfatara bij Napels, IJsland, Tenerift\'e, Java, Ha-
wai, Nieuw-Zeeland en de meeste andere vulkanische streken der
aarde leveren zwavel. De zwavel van den handel komt meest van
Sicilië, waar zij in beddingen langs de zuidkust gevonden wordt. Zij
wordt daar vooraf een weinig gezuiverd door smelting, waardoor de
aard- en leemdeeltjes afgescheiden worden.
De zwavel komt zeer veel in de natuur voor, hetzij zuiver, hetzij
verbonden met zuurstof, en ook met delfstoften, vormende hetgeen men
sulfureten noemt, zooals bij voorbeeld het zwavelijzer, of met zuurstof en
met oxyden verbonden, en vormende alsdan de mineralen die men sulfaten
noemt, zooals bij voorbeeld de zwavelzure kalk of het gips. In vol-
komen zuiveren toestand zonder eenig vreemd bijmengsel vindt men
haar zeer zelden. Zij komt nooit in groote massa\'s bijeen voor, en
hoewel zij in sommige lagen van het secondaire tijdperk in nesten,
aders en klonters voorkomt, en ook wel zouthoudende mergels ver-
gezelt, vindt men haar vooral in vulkanische streken. Er zijn weinig
vulkanen in welker omtrek men geen zwavel vindt, en waar zij niet
-ocr page 236-
DE ZWAVEL.                                                 211
uit spleten vervluchtigt. Zulke openingen noemt men solfatara\'s; die
van den Vesuvius zijn sedert eeuwen beroemd, en op vele andere
plaatsen van Italië , in Sicilië, op IJsland en elders vindt men ook
zulke solfat aren. Zekere warme bronnen zetten, onder den vorm van
een wit meel, voordurend zwavel af, die voortgebracht wordt door de
ontleding van het zwavelwaterstofgas dat zij bevatten.
Men verkrijgt zwavel door de natuurlijke zwavel te verzamelen, en
die te distilleeren om er de aardachtige deelen af te scheiden, waar-
mede zij vermengd is. Bloem van zwavel is niets anders als een
voortbrengsel van zwaveldamp die plotseling verkoeld wordt, en om
zoo te zeggen veranderd in een damp uit vaste bolletjes bestaande:
als men dien damp langzamer laat verkoelen, zet zij zich neder in
den vorm van vloeibare zwavel; waarvan men vervolgens de bekende
pijp zwavel maakt. Men kan ook zwavel bereiden door het zwavel-
ijzer, dat men in groote hoeveelheid in de aarde vindt, te distilleeren:
het ijzer laat door de warmte een gedeelte van de zwavel los, waar-
mede liet verbonden was, en dat gedeelte wordt opgevangen.
De zwavel wordt zeer veel gebruikt, zoodat zij als een der nut-
tigste delfstoften beschouwd mag worden. Zij dient tot het maken
van buskruit, van zwavelzuur, en van een groote menigte sulfureten,
zooals het vermiljoen, het oprement en andere stoften die veel in de
kunsten gebruikt worden. Ook in de geneeskunst wordt zij gebruikt.
De gemakkelijkheid waarmede zij ontvlamt, maakt haar tot een der
nuttigste lichamen in de huishouding: zij is het die ons van zwavel-
stokken of lucifers voorziet.
Het ontvlammen en verbranden van de zwavel geeft ons hier aan-
leiding kortelijk over de verbranding van eenige andere lichamen te
spreken. Verbranding noemt men, gelijk bekend is, het verschijnsel
dat zich vertoont als een lichaam zich onmiddellijk met zuurstof ver-
bindt, en daarbij zekere hoeveelheid warmte en licht ontwikkelt. Het
is gemakkelijk na te gaan dat er vele lichamen moeten zijn, die brand-
baar zijn. Kool en zwavel zijn evenwel de twee vaste stoften die in
den hoogsten graad brandbaar zijn: dit komt niet slechts door hun
gretigheid om zich met zuurstof te verbinden, maar ook door den
gasachtigen toestand van het product dat door de verbranding van
die lichamen\' gevormd wordt, en dat, nauwelijks gevormd, uit zich
zelf weg gaat, en nooit zich op de brandende oppervlakte nederzet.
-ocr page 237-
212
DE BRANDBARE STOFFEN.
Er is een enkelvoudig lichaam dat niet op zich zelf in de natuur
voorkomt, maar dat de scheikundigen uit zijne verbindingen weten
los te maken: men noemt het boor. Het boor is zoo brandbaar als
de kool, en heeft overigens veel overeenkomst met die stof; maar het
boor doet, terwijl liet zich met de zuurstof verbindt, een vast product
ontstaan, en dit maakt dat de verbranding van een brokje boor,
ofschoon in het eerste oogenblik zeer hevig, weldra ophoudt, omdat
zijn oppervlakte bedekt wordt met een korst van boorzuur, waardoor
alle aanraking van de zuurstof met het boor verhinderd wordt. Het
ijzer, witgloeiend gemaakt, brandt in de lucht, en verspreidt daarbij
eene menigte zeer heldere vonken, maar daar de warmte die deze
verbranding voortbrengt, niet groot genoeg is om de massa in den
toestand van gloeiing te houden, wordt dat vuur weldra minder, en
er geschiedt niets meer dan een langzame en als verborgene verbran-
ding, waardoor de schubben van ijzeroxyde ontstaan die men h a m e r-
s 1 a g noemt. Het zink, wit gloeiend gemaakt, begint ook te branden,
en daar het dan vluchtig is, brengt het fraaie groenachtige vlammen
voort. Ook het arsenik brandt met een groene vlam.
Doch de genoemde voorbeelden zijn zekerlijk voldoende. Alle licha-
men die een groote affiniteit voor de zuurstof hebben, verbinden zich
onmiddellijk met die stof, als zij op een temperatuur gebracht worden
waarop die affiniteit zich kan vertoonen; die verbinding ontwikkelt
in \'t algemeen eene warmte, groot genoeg om het lichaam lichtgevend
te maken, en de voorwaarde die er noodig is om een vlam voort te
brengen, is dat een der lichamen vluchtig is: de moleculen, zich in
de lucht verheffende, verbinden zich met de zuurstof die hij bevat,
en worden lichtend naarmate die verbinding geschiedt. De vlam van
een kaars, van de plaats in de pit waar het gesmoltene vet in ko-
king geraakt, zich ontleedt en brandbare gassen voortbrengt, tot
aan de punt van de pit waar de verbranding van alle moleculen af-
geloopen is, vertoont ons een van de belangwekkendste scheikundige
verschijnsels die wij kennen.
-ocr page 238-
VIERDE HOOFDSTUK.
DE METALEN.
OVER DE METALEN IN \'ï ALGEMEEN.
Ofschoon iedereen weet wat men onder het woord metaal
verstaat, bespeurt men echter met verwondering, zoodra men de
moeite neemt daarover na te denken, dat het niet mogelijk is
een goede definitie te geven van het woord metaal. Hoe komt dat?
Als men op de eigenschappen der dingen let, die ons omringen,
bespeurt men aan den eenen kant zulk een groot verband en zulke
merkwaardige overeenkomsten tusschen vele lichamen die wij metalen
noemen, en aan den anderen kant zulke groote verschillen tusschen
die zelfde stoffen onderling, dat het niet mogelijk is al die overeen-
komsten en verschillen in een enkele zinsnede samen te vatten. Men
kan wel zeggen dat de metalen stoffen zijn, die de warmte en de
electriciteit goed geleiden, zich met zuurstof verbinden enz., maar
dit is niet op alle metalen van toepassing, of ten minste niet op allen
in de zelfde mate. De eigenschappen die de metalen voor ons zoo
nuttig doen zijn, en waardoor wij in staat gesteld worden zulk een
groot gebruik van metalen te kunnen maken, zijn meestal slechts
bijkomende eigenschappen, en niet zelden tevens eigen aan stoften
die geen metalen zijn. Die eigenschappen zijn in \'t algemeen, hard-
heid, taaiheid, smeltbaarheid, hamerbaarheid, smeedbaarheid, enz. De
metalen vormen dus geen klasse van lichamen die wèl bepaald kan
worden: stel dat het tin een stof is die volkomen beantwoordt aan
het denkbeeld \'t welk wij ons van een metaal vormen, dan is het
antimonium, \'t welk in verscheidene opzichten een zeer groote over-
-ocr page 239-
214
DE METALEN.
eenkomst met het tin heeft, ook een metaal; maar het antimonium
heeft ook tevens in andere opzichten een groote overeenkomst met
liet arsenik, en het arsenik brengt ons op een geheele reeks van andere
lichamen, en vooral op de zwavel, lichamen die in \'t geheel geen
metalen zijn. En aan den anderen kant, van het lood gaan wij over
iot liet kalium en het calcium en andere lichamen die men wel ge-
noodzaakt is bij de metalen te rangschikken, ofschoon zij in een
menigte opzichten volkomen van onze metalen verschillen.
Doch het is ook niet noodighier een wetenschappelijk juiste definitie
te geven van liet woord metaal. Wij zullen in dit hoofdstuk eenvoudig
onder den naam van metalen spreken over de delfstofi\'elijke lichamen
die men overal en altijd, niettegenstaande hun onderlinge verschillen,
metalen heeft genoemd, namelijk liet ijzer, het koper, het lood, het
zilver, liet kwik, het tin, liet zink, het goud, het platina, het anti-
monium, het bismuth, het nikkel en eenige anderen die eerst in lateren
tijd als metalen zijn erkend.
Vooraf echter eenige algerneene beschouwingen over de metalen, de
ertsmijnen, de mijnwerkers, de ertsen, enz.
Groot en talrijk zijn de diensten die door de metalen aan de
mensclielijke maatschappij worden bewezen. Tot de metalen behoo-
ren de hardste en tevens taaiste lichamen die op aarde voorko-
men. Zij zijn het beginsel van alle snijdende en stekende werktui-
gen. Nevens het hout, dat in sommige opzichten niet minder nuttig
is, zijn de metalen de onmisbare grondstoffen voor de instrumenten
en machines van allerlei aard, waarmede de mensch zijn kunstwerken
uitvoert. De gemakkelijkheid waarmede de metalen allerlei vormen,
zelfs de meest samengestelden, aannemen, hetzij door hen te gieten,
door hen met den hamer of met de vijl te bewerken, maakt hen ge-
schikt, niet minder dan het glas en het porselein, om tot huisraad,
tot schotels en bekers, tot vorken en lepels, tot braadpannen en
ketels, tot tang en pook, tot kachels en lampen, en tot duizend andere
dingen verarbeid te worden, dingen die zeer duurzaam zijn, en tevens
glansrijk en schoon. Ook in de fraaie kunsten zijn zij nuttig, vooral
zulke metalen die niet aan den invloed van de lucht en de vochtig-
heid zijn onderworpen: men maakt er sieraden, bas-reliefs, beelden
enz. van. Tot het maken van monumenten zijn vele metalen even
dienstig; zij hebben voor op die van steen dat zij veelgemakkebjker
-ocr page 240-
/ OVER DE METALEN IN \'t ALGEMEEN.                   215
te fatsoeneeren zijn. Die gemakkelijkheid om eiken vorm aan te ne-
men, heeft toch ook, met het oog op kunststukken die van metaal
gemaakt zijn, haar schaduwzijde; immers de luim van hun eigenaar
is genoeg om die kunststukken in een oogenblik te vernietigen, door
het metaal een anderen vorm te geven: hoeveel schoons is er niet
verdwenen in de smeltkroes! Eindelijk, als ruilmiddel, als munt,
spelen de metalen een rol in de menschelijke maatschappij, grooter
dan in eenigen anderen vorm.
Het gebruik der metalen in oude tijden bepaalde zich tot het maken
van wapenen, versieringen, vaatwerk, afgoden en geld ; het gebruik
in de huishouding, voor den landbouw en de verschillende bedrijven
was onbeduidend. Al die dingen worden er nog heden ten dage van
gemaakt, maar de kling van het zwaard en de spits van de lans,
die vroeger uit koper werden gemaakt, blinken thans door. den fon-
kelenden glans van het harde staal; in plaats van den pijl met zijne
metalen punt, in plaats van de groote steenen die door slinger-
werktuigen werden geworpen, kwam later het geweer dat door het
percussie-dopje den snorrenden kogel wegschiet, en onder rommelend
gedonder verlaat de kogel het geschut, en verspreidt dood en ellende
in \'s vijands gelederen. Alle sieraden die men thans van metaal
maakt, zijn fijner geworden, van het fijne cantiljewerk, tot de won-
derbaarste nabootsing van de natuur, tot het verhevenste kunstwerk
in brons. Het oorspronkelijk tot de huishouding dienende vaatwerk
heeft alle denkbare, sierlijke en verrassende vormen aangenomen, en
strekt tot alle mogelijke einden. Het metaal is dienstbaar gemaakt
voor alle samengestelde werktuigen, schepen, huizen enz.; in den
vorm van drukletters heeft het metaal aan het woord vleugels gege-
ven; het ijzernet der spoorwegen, dat de afstanden verkort, heeft
ons verrijkt in tijd en daardoor ook in macht; en nadat Eranklin\'s
draad den bliksem gedwongen heeft den door menschen aangewezen
weg te volgen, moet heden ten dage de electrische telegraaf met
bliksemsnelheid berichten overbrengen van het eene einde der aarde
tot het andere. Het kompas geleidt met zekerheid over de zee en in
de diepte der aarde, met den barometer meet men de hoogte van
den Himalaya, en de naaimachine maakt een kleed in eenige minuten.
Zeker, men kan met waarheid beweren dat er geen enkele eigen-
schap der metalen is, die de mensch niet op de eene of andere wijze
-ocr page 241-
216
DE METALEN.
tot zijn nut heeft weten aan te wenden, en zeer zeker belmoren de
metalen tot de grootste schatten die de aardbodem den mensch oplevert.
Men kent tegenwoordig ongeveer vijftig stoften die meu metalen
noemt. Die stoften hebben, zooals wij boven reeds met een enkel woord
zeiden, onderling zeer verschillende eigenschappen. Er zijn metalen
die zoo zacht zijn als was, en die men met een mes aan stukjes kan
snijden, zooals het natrium en het kalium; anderen zijn zeer hard,
zooals het ijzer; terwijl het lood met den nagel gekrast kan worden,
en het kwik zelfs op
de gewone tempera-
tuur van de lucht
vloeibaar is. Ook de
kleur der metalen
verschilt: hoewel de
meesten grijsachtig
wit zijn, zijn er eeni-
gen, zooals goud en
koper, die een geheel
andere kleur ver-
toonen. Er zijn er
die zoo gemakkelijk
smelten als was of als
het stearine van onze
bougies, en anderen
die, zooals het ijzer,
om te smelten een
zeer groote hitte ver-
Een vlechtwerk van ijzerdraad in de vlam van een kaars.
eischen; ja het pla-
tina smelt niet beneden een warmte van 2000° in een stroom van
waterstofgas, brandende onder den invloed van een sterken stroom
van zuurstofgas.
Doch welke verschillende eigenschappen de metalen ook mogen
bezitten, zij komen toch in eenige punten met elkander overeen. In
\'t algemeen zijn zij ondoorzichtig, en bezitten allen een eigenaardigen
glans dien men metaalglans noemt, en allen zijn goede geleiders van
de electriciteit en de warmte. Neem een brandende bougie, en houd
-ocr page 242-
.                       OVER DE METALEN IN \'t ALGEMEEN.                        217
een stukje fijn ijzergaas dwars in de vlam. De vlam wordt gekeerd
door liet gaas, en echter is er geen twijfel aan of de brandbare gassen
gaan door het gaas heen, en dit wordt bewezen door het feit dat
men die gassen boven het gaas weer kan doen branden. De vlam
van de bougie wordt zelfs uitgedoofd als men het gaas tot. op de pit
nederdrukt, tengevolge van de afkoeling die door het metaal wordt
veroorzaakt. Op die, de warmte geleidende eigenschap van metaalgaas
is, gelijk bekend is, de beroemde veiligheidslamp van Davy gegrondvest,
waarover wij in een vorig hoofdstuk uitvoerig gesproken hebben.
En om een nog meer bekend voorbeeld van het geleidend vermogen
der metalen te geven: iedereen weet dat men zich brandt door aan den
steel van een zilveren lepel te raken, die in een kom met kokend water
staat, terwijl men integendeel niet de minste warmte bespeurt als men
een stuk houtskool in de hand neemt, \'t welk aan het eene einde gloeit.
Wij zeiden boven dat ondoorschijnendheid en metaalglans kenmerken
van alle metalen zijn. Die eigen-
schappen bezitten zij evenwel
niet onbepaald, want eenige me-
talen houden op ondoorschijnend
te zijn als zij in zeer dunnen staat
gebracht zijn. Het goud kan
zoo dun uitgeslagen worden dat
het de lichtstralen doorlaat, die
in dit geval groen van kleur
schijnen. Een zeer fijn verdeeld
metaal verliest gewoonlijk al
zijn glans. Platina in fijn ver-
deelden staat is zwart: doe dat
Kristallen van bismuth.
poeder in een mortier, en kneed
het tot een enkele massa: het verkrijgt de cohaesie weder die liet
miste, en het wordt weer glanzend als te voren.
De metalen kunnen, even als andere delfstoffen, den vorm van kris-
tallen aannemen, namelijk den cubus, den octaëder en den rhomboi-
dalen dodecaëder: zilver, goud en koper komen in die drie toestanden
in de natuur voor. Op kunstigen weg kan men zeer schoone kristallen
van bismuth verkrijgen: het is daartoe voldoende dit metaal te smelten,
en het vervolgens in de opene lucht te laten afkoelen. Als de
15
-ocr page 243-
218
DE METALEN.
oppervlakte van het gesmoltene metaal begint te stollen, giet men
het nog vloeibare gedeelte er uit, en men vindt op den bodem en
aan den wand van het aarden vat waarin men de proef genomen heeft,
eene menigte schoon gevormde kristallen van bismuth die straalbreking
vertoonen, of, zooals men dat noemt, iriseeren. Antimonium, lood en
tin hebben ook een kristallijne structuur, maar het is niet mogelijk
van die\' metalen zulke schoone kristallen te verkrijgen als van het
bismuth.
Als men de metalen met een hamer slaat, worden sommigen plat,
en breiden zich plaatgewijs uit, terwijl anderen daardoor in stukjes
verbrijzeld worden ; de eersten noemt meii hamerbare, de anderen brooze
metalen. Om een hamerbaar metaal tot dunne platen te maken, kan
men het hameren en pletten; om het tot een draad te maken, trekt
Kristalvormen der metalen.
men het door een stuk staal met een reeks van ronde gaatjes die al
kleiner en kleiner worden.
Sommige metalen kunnen koud geplet worden, anderen moeten
daartoe eerst verwarmd worden. Goud, zilver, koper en tin zijn de
meest hamerbare metalen, en tevens de kneedbaarsj;en. Men kan het
goud tot zulke dunne plaatjes maken dat er tienduizend van opeen-
gestapeld moeten worden om de dikte van een millimeter te verkrij-
gen, en het platina kan tot draden getrokken worden zoo dun als
spinrag.
De meeste metalen kunnen zich met de zuurstof van de lucht ver-
binden. Het ijzer verandert lichtelijk door de aanraking vau de lucht,
en wordt tot ijzerroest, \'t welk een ijzeroxyde is. Niet zelden echter
is het noodig den invloed van de warmte te baat te nemen, als men
een metaal met zuurstof wil verbinden. Doe in een opene smeltkroes
-ocr page 244-
OVER DE METALEN IN \'t ALGEMEEN.
219
eenige brokjes zink, en stook tot de witgloeihitte: het zink zal zich
vereenigen met de zuurstof, en zich tot een zeer licht wit zinkoxyde
veranderen, dat zich in den vorm van sneeuwvlokken in de lucht
verspreidt; tevens zal er een vrij sterk licht ontstaan, en de metaal-
oppervlakte zal schijnen te branden. De oude alchimisten namen die
proef reeds , en noemden die\' vlokken van zinkoxyde lana pïdlosophica
of nihilum album.
Een magnesiumdraad brandt, en verspreidt tevens vonken zoo schit-
terend als elektrisch licht, en om hem te doen branden, behoeft men
hem slechts in de vlam van een bougie te houden: het magnesium
vereenigt zich dan met de zuurstof van de lucht, en verandert tot
magnesia, een wit stof, magnesiumoxyde.
Verwarm kwik in aanraking met de lucht, ,en weldra zal het
zich bedekken met een rosachtig vliesje van kwikoxyde. Dit oxyde,
\'t welk zijn ontstaan aan de warmte te danken heeft, kan door de
werking van een hoogeren warmtegraad ontleed worden, en scheidt
zicli dan in metallisch kwik en zuurstof. In dit geval vernietigt de
warmte dus weder wat zij gewrocht heeft.
De metalen hebben ook een zeer groote neiging om zich met chloor
en met zwavel te verbinden. Een mengsel van kopervijlsel en bloem
van zwavel, verwarmd wordende, ontwikkelt weldra veel warmte en
licht, en verandert tot een zwart poeder, \'t welk zwavelkoper is.
Neem een flesch en doe er een mengsel in van bloem van zwavel
en ijzervijlsel, en bevochtig het met water. Gedurende het eerste half
uur gebeurt er schijnbaar niets, maar daarna blijkt het dat liet ijzer
en de zwavel zich met elkander vereenigd hebben, waarbij een zeer
belangrijke verhooging van warmte plaats grijpt: het water is tot het
kookpunt verwarmd, en ontsnapt uit den hals der flesch. Die proef
noemt men den vulkaan van Lémeri: ziehier waarom. Als men
de met de bovengenoemde stoften gevulde flesch in de aarde begraaft,
zoodat een laagje zand en steenen de opening bedekt, hoort men
weldra een onderaardsch gerommel, en het heuveltje van zand en
grind wordt met kracht in de lucht geworpen, te midden van een
dichten damp, op de wijze zooals wij op blz. 220 zien afgebeeld.
Lémeri zag daarin een verklaring van onderscheidene vulkanische ver-
schijnselen, en vrij zeker hebben er ook dergelijke werkingen in de
diepten van de aardkorst plaats,
15*
-ocr page 245-
220
tlE METALEN.
Het chloor verbindt zich gemakkelijk met ijzer, zink, tin, bismuth
en andere metalen, en verandert hen in min of meer vluchtige en
dikwijls vloeibare lichamen. Richt een stroom van droog chloorgas
op gesmolten tin, en men krijgt een kleurloos, vloeibaar, zeer vluch-
Dc vulkaan van Lémeri.
tig lichaam, dubbel chloortin of het rookende vocht van Li-
bavius, zooals de alchimisten het noemden.
Behalve met zuurstof, chloor en zwavel verbinden de metalen zich
ook onderling met elkander, en die verbindingen noemt men allooien.
-ocr page 246-
221
OVER DE METALEN IN T ALGEMEEN.
Sommige allooien worden zeer gemakkelijk verkregen, anderen daar-
entegen vrij moeielijk. Het kwik vereenigt zich onmiddellijk op de
gewone temperatnur met bijna alle andere metalen, en het resultaat
van die verbinding noemt men een amalgama. Een plat stuk natrium
ontbrandt in het kwik, en vereenigt zich met dat vloeibare metaal,
en geeft een vast product, grijs van kleur. Goud en zilver lossen op
in kwik, bijna even gemakkelijk als suiker in water, maar in \'t al-
gemeen is, liet om een allooi te maken noodzakelijk de metalen bij
elkander in een kroes te smelten.
Er is veel getwist over den aard der allooien , namelijk of zij als
mengsels, of wel als scheikundige verbindingen beschouwd moesten
worden. Allooien zijn scheikundige verbindingen, want hunne natuur-
kundige en scheikundige eigenschappen, zooals dichtheid, smeltbaar-
heid, scheikundige verwantschappen enz., verschillen van die der me-
talen welke hem samenstellen.
Het bismuth smelt op 264 graden, liet tin op 228, en liet lood op
335. Als men deze metalen laat smelten in de verhouding van vijf
deelen van het eerste, twee deelen van het tweede, en drie deelen
van het derde, verkrijgt men een product dat op 92 graden smelt. Dit
merkwaardige allooi is onder den naam van het allooi van IV A r c e t
bekend: het is smeltbaar in kokend water, en echter is het gevormd
door drie metalen die allen ver over de 200 graden smelten.
Dit allooi, aan een draad opgehangen in den damp van kokend
water, smelt zoo gemakkelijk als een stuk was. Zonderling zeker is
het dat een metaal van uitzicht als zink of tin, smelt in waterdamp,
en in druppels in het water valt. Zie blz. 222.
De allooien zijn zeer nuttig, want zij vormen, om zoo te zeggen,
nieuwe metalen die tot bijzonder gebruik kunnen dienen. Onder alle
bekende metalen zijn er slechts elf die onmiddellijk te gebruiken zijn:
zij heeten aluminium, ijzer, koper, lood, tin, zink, zilver, goud,
kwik, platina en palladium. Doch door sommigen van die metalen
met elkander te verbinden, kan men hunne eigenschappen wijzigen,
en hen geschikt maken tot zeer verschillende toepassingen. Men kan
zelfs beweren dat er veel meer allooien dan zuivere metalen gebruikt
worden, en hun getal zal nog toenemen, naarmate de industrie van
den mensch zich ontwikkelt. Behalve ijzer, koper, lood, tin en
zink, zijn alle metalen waarvan wij in het dagelijksche leven gebruik
-ocr page 247-
222
DE METALEN.
Y-N
72
Het smelten van het allooi van D\'Arcet.
-ocr page 248-
OVER DE METALEN IN \'t ALGEMEEN.
223
maken, allooien. Onze zilvermunt is een allooi van zilver en koper;
van geel koper, een allooi van koper en zink, zijn onze koperen
huisraden gemaakt; het brons waarvan kanonnen gegoten worden, is
een allooi van koper en tin, enz.
Zoo hebben wij dus nu een vluchtigen blik geslagen op de metalen
in \'t algemeen: menige bijzonderheid echter die wij hier overgeslagen
hebben, zullen wij in \'t vervolg bij het behandelen van de onder-
scheidene metalen bespreken. "Wij willen nu eenige regels wijden aan
de wijze waarop men de metalen en de ertsen der metalen uit den
aardbodem haalt. Uitvoerig evenwel zal zulks niet noodig zijn, daar
wij bij het spreken over de steenkool en het steenzout reeds een be-
zoek in een mijn hebben afgelegd, en wij bij de metalen ook gele-
genheid krijgen nog het een en ander over de mijnen mede te deelen.
Zetten wij daartoe in de verbeelding den voet op de sporten der
ladder die ons naar de diepte voert, in de donkere mijn. Hier is
het, dat de mensch aan den schoot der aarde de kostelijke metalen
ontwringt, en de honderden mineralen ontrukt, die hij tot zijn nut
en gemak op de meest verschillende .wijzen aanwendt. Diep beneden
de oppervlakte der aarde vertoont zich aan ons oog eene levendige
drukte, een rustelooze werkzaamheid. ïn zwarte, gapende afgronden,
. omringd van ruwe, vormlooze steenklompen, arbeiden de mijnwer-
kers. Tallooze kleine vlammetjes, de mijnlampen, dansen als dwaal-
lichten voorbij onze oogen, duizendvoudig vermenigvuldigd door
terugkaatsing in de vallende waterdroppels of in de glinsterende stee-
nen, die onder den hamer van den werkman van de rots gescheiden,
de mijn in een onderaardschen dom herscheppen, gedragen door
geduchte pijlers. Hier is het, dat de mensch uit de aarde het ijzer
haalt, dat hij voor duizend en nogmaals duizend werktuigen des
vredes en des oorlogs gebruikt. Hier vindt hij het koper, dat hem
zijn geschut en zijn vaatwerk levert, het lood en het zink en het
edele zilver, hier vindt hij het kwik, waarmede hij het goud en
het zilver uit hunne ertsen afscheidt, en vele andere metalen. Doch
wie is in staat al de schatten en hun gebruik op te tellen, die de
mijnwerker in zijne onderaardsche werkplaats wint, in ruwen vorm
voortbrengt, en aan den smeltoven overgeeft, waar zij in die gedaante
-ocr page 249-
224
DE METALEN.
gebracht worden, waaronder zij door den mensch worden gebruikt.
Ziet welk een vertrouwen de mijnwerker op de vastheid en draag-
kracht der door hem uitgebrokerie steenrotsen stelt, hoe hij voort-
graaft, lioe zeker liij zicli gevoelt, zelfs in aanmerkelijke diepten,
De zoutniijn van Bochnia in Gullicie.
bij behoorlijke samenstelling en ondersteuning der gewelven! Lange
gangen zijn er gegraven in de aarde: de steden Freyberg, Marien-
berg , Klausthal, Andreasberg, enz., waaronder mijnen zich ge-
deeltelijk uitstrekten, getuigen zulks, terwijl de bodem van Chem-
-ocr page 250-
I
OVER DE METALEN IN \'t ALGEMEEN.                         225
nitz en "Wïeliczka geheel ondermijnd is, en vele tin- en kopermijnen
in Cornwallis, en onderscheidene cumberlandsche steenkoolmijnen be-
trekkelijk ver, zelfs onder den bodem der zee, bewerkt worden.
Naar den aard der gesteenten zijn ook de werktuigen, waarvan
de mijnwerker gebruik maakt, zeer verschillend. Naar de meerdere of
mindere splijtbaarheid en hardheid kan de wijze van ontginning in
vijf hoofdafdeelingen gesplitst worden, waarvan ieder eene bijzondere
soort van bewerking vordert; losse brokken worden door bijeenrapen,
zachte steensoorten door houweelen, brokkelige gesteenten door houten
-ocr page 251-
226
DE METALEN.
en ijzeren hamers, vaste gesteenten door boren en buskruit, en zeer
vasten door hen te laten springen, gewonnen. De eerste wijze wordt
toegepast bij mergel, zand, bruinkool enz. en bij reeds uitgehouwen
ertsen, die naar eene andere plaats gebracht moeten worden, en waarbij
eenvoudig schoppen, harken en bakken gebruikt worden. Het houweel
bestaat uit eene eenigszins gebogene en met een stalen punt voorziene
wig, die bevestigd is aan een langen steel. Bij brokkelige steensoorten,
zooals kalk, koperlei, gneis, porfier enz. gebruikt men houten en ijzeren
hamers, waarvan de laatste, de puntige, door den eersten die plat
is, wordt ingedreven, hetgeen zekere oefening veréischt. Doch na de
aanwending van het buskruit heeft de ontginning der mijnen eene
geheel andere gedaante verkregen. Vele mijnen zouden, wegens de
zeer groote vastheid harer ertshoudende steensoorten en om andere
omstandigheden, zonder dit hulpmiddel in het geheel niet bewerkt
-ocr page 252-
OVER DE METALEN IN *T ALGEMEEN.                     227
kunnen worden. In het eerst gebruikte men het kruit in steengroe-
ven alleen, naderhand echter, toen men met deze stof meer vertrouwd
werd, ook in mijnen. In het jaar 1615 deed men het eerst mijnen
springen in de omstreken van IVeyberg. De mijnwerker boort een gat
in den steen, 50 tot 60 centimeter diep en 3 tot 5 centimeter wijd.
Nu maakt hij het schoon, vult het met een behoorlijke hoeveelheid
kruit, ongeveer tot op -J van de diepte, plaatst er de ruimnaald in,
brengt boven op de lading een prop van papier, of steekt in het
gat een gereed gemaakte patroon, en vult de ruimte boven het kruit
stijf op met gedroogd leem door middel van een ijzeren staaf, den
stamper. Opdat echter in het aldus geslotene gat nog eene ope-
ning zou blijven, waardoor het onder liggende kruit zou kunnen
-ocr page 253-
22S
DE METALEN.
aangestoken worden, wordt, de genoemde patroon aan een lange,
koperen ruimnaald gestoken, nadat deze door een dun rietje gescho-
ven is, dat liet aanraken met den steen belet; de naald blijft dan
in bet boorgat totdat dit gebeel gevuld en gesloten is. Deze om-
hnlling dient opdat er van zelf geene ontbranding plaats zou hebben.
In den kleinen ga7ig, die zóó in bet leem ontstaan is, wordt de lont
gestoken, een met kruit gevuld rietje, of eene veiligbeidslont, een
hennipdraad met kruitpap. Aan bet voorste gedeelte der lont is een
stukje zwavel vastgehecht, dat aangestoken wordt. Ts dit geschied,
dan vlucbt de arbeider zoo snel mogelijk naar eene veilige scbuil-
plaals — een oogenblik verloopt, men boort een dof dreunenden knal,
en de plaats is met kruitdamp opgevuld. Nauwelijks echter is deze
opgetrokken, of men aanscbouwt de bevige werking van deze enkele
lading. Zware steenklompen en brokken liggen verspreid, en weinige
seconden waren voldoende om een werk te volbrengen, dat vóór liet
gebruik van liet buskruit weken lang een harden arbeid vereischt zou
hebben. Jaarlijks worden voor springladingen te Freyberg door elkander
300,000 kilogram kruit gebruikt, waarmede 2 millioen boorgaten ge-
vuld worden, en in eene enkele mexicaansebe groeve, die van Gal-
lega, werden in bet jaar 1833 niet minder dan 38400 kilogram buskruit
verbruikt. Tn de zweedsche ijzermijnen brandt men op zekere tijden van
den dag, en in de mijn van Danemora op den middag, wanneer
de arbeiders zich naar boven begeven om uit te rusten, gebeele bat-
terijen op eenmaal los. Een klok geeft het waarscbuwingssignaal, en
na eene korte stilte ratelt plotseling in de diepten een vreesselijke
donder, die nagalmt in de rotskloven, en honderdvoudig door de echo
wordt herbaald. Flikkerende bliksemstralen verlichten de onderaardsebe
ruimte; slag op slag volgt even als geschutsalvo\'s; gedurende een
kwartuur uurs siddert de grond; de naaste omtrek trilt als bij aard-
bevingen; steen- en ertsbrokken vliegen uit zwarte rookwolken om-
boog, en worden nu en dan tot over den rand der groeven geslin-
gerd; en een krakend geraas verkondigt het instorten van rotsmassa\'s
in de diepten. In den laatsten tijd dient de electrische vonk tot het
losbranden der patronen en ladingen, vooral onder water.
Ook laat men in sommige mijnen het gesteente springen door ver-
hitting, een methode die ouder is dan die der springladingen, en
wel is waar zeer duur, maar bij zeer vasten steen als een laatste
-ocr page 254-
OVER DE METALEN IN \'t ALGEMEEN.                        229
hulpmiddel nog op vele plaatsen, b. v. in noorweegsche mijnen, te
Altenberg en Felsóbanya, in den Rammelsberg bij Goslar, moetaan-
gewend worden. Hierdoor wordt het doel bereikt den meer dan
ijzervasten samenhang der rosten te verbreken, daar door de hevige
hitte al het water en de andere vluchtige zelfstandigheden die in de
gesteenten bevat zijn, uitgezet worden, en de steenbrokken losscheuren.
Men richt daartoe op den bodem van een mijngang eene soort van
brandstapel op, in den vorm van een rooster of piramide, steekt hem
aan, en laat hem uitbranden. Daardoor worden de rotsmassa\'s zeer
verhit, uitgezet en week; er ontstaan overal spleten, steenklompen
en geheele wanden scheuren zich los en vallen neer, en nu dienen
verder breekijzers, houten en ijzeren hamers, om erts en steenen los
te maken. Gewoonlijk leggen de mijnwerkers zaturdags \'s middags
zulke vuren aan, laten die zondags uitbranden, zoodat \'s maandags
hun arbeid weer kan beginnen, daar dan een voldoend gedeelte van
den berg voor één week is uitgebrand. Een indrukwekkend schoon
gezicht levert zulk eene vereeniging van 10 of 12 vuren in één
gang op. Met bunnen gloed vervullen zij de ruimte, met vurige tongen
de houtblokken likkend en steeds heviger en hooger brandend, hoe
meer de halfnaakte mijnwerkers, die zich als cyclopen daar tussclien
bewegen, de vlammen aanstoken, totdat zij door den rook verdre-
ven worden, en den gang verlaten, terwijl de brandende massa\'s
blijven doorgloeien.
Op drie verschillende wijzen kan men een mijn aanleggen, name-
lijk: 1. als een opene groeve, 2. met gaanderijen, en 3. met mijnput-
ten. Ligt de ertsbedding niet zeer diep onder de aardoppervlakte, zoo
als b. v. bij lei, zandsteen, kalksteen, en ook bij ijzerertsen voor-
komt , dan ontgint men haar onder den blooten hemel, als een opene
groeve. In dit geval wordt slechts de bedekkende teelaarde weggenomen,
en de arbeid geschiedt met wiggen, door middel van springladingen,
enz. Intusschen kan deze ontgiuningswijze, hoewel de natuurlijkste,
slechts zelden toegepast worden, daar slechts weinige mineralen zoo
dicht onder de oppervlakte liggen, dat men hen gemakkelijk kan be-
reiken; integendeel moet men dikwerf diep in het binnenste dringen,
om op de plaatsen te komen, waar men den eigenlijken, rentegevenden
arbeid kan beginnen.
Ligt daarentegen de ertsbedding zoo, dat men dien door een hori-
-ocr page 255-
230
I)E METALEN.
zon talen of eenigszins rijzenden of dalenden gang kan bereiken, dan
maakt men eene gaanderij, die van buiten naar liet binnenste van den
berg voert, waar hij zicli dan in onderscheidene gangen of afzonder-
lijke afdeelingen kan verdeelen. Door een vloer zijn zij meest in twee
ruimten gescheiden, de onderste, het waterriool genoemd, dienende
tot luchtverversching en afvoer van het water, terwijl op de bovenste
het erts ingezameld en vervoerd wordt.
De lengte der gaanderijen verschilt van eenige weinige tot vele
duizende meter. In de gaanderijen die zich in den omtrek van Frey-
berg bevinden, kan men dagen lang rondzwerven, want eene der diepste
gaanderijen, de Fursten-gaanderij met hare naar alle hoofdgroeven afvoe-
rende zijtakken, heeft eene lengte van ten naastenbij 20 uren gaans. Dat
tot zulk een aanleg eeuwen tijds en onmetelijke arbeid vereischt worden ,
is te begrijpen. Met de George-gaanderij in den Hartz, die, in 1777
begonnen, in 22 jaren van het stadje Grund tot in de groeve Caro-
lina bij Klausthal voortgezet werd, meer dan 5 uren gaans lang is en
50 meter diep gaat, werden te gelijk 15 waterleidingen, verscheidene
mijnputten en vele kunstwerken gemaakt, en daardoor eene groote
besparing van kosten verkregen. Een even kolossaal werk is de Frans-
gaanderij te Chemnitz, die naar de 500 meter diep gelegene Theresia-
mijn voert. De Fursten-gaanderij bij Freyberg, waarover wij zoo even
spraken, is het werk van zes eeuwen; de Thelersberg-gaanderij heeft,
met alle haar zijgangen, eene lengte van ruim 30 uren gaans.
In Altenberg kan men de uit twee verdiepingen bestaande gaanderij
intreden, en in de nabijgelegene stad Geiszing haar weder verlaten.
Op den llathhausberg in het Salzburgsche loopt de beroemde 3500
meter lange Christoph-gaanderij den geheelen berg door. Zeer merk-
waardig is ook nog de in lateren tijd begonnen Rothschönbergsche
gaanderij nabij Freyberg, welker lengte ongeveer 45000 meter zal
bedragen, en die meer dan 2£ millioen gulden zal kosten. Ofschoon
op acht verschillende punten uit zoogenaamde lichtgaten (mijnputten)
te gelijk begonnen wordt, zal zij *och eerst in twaalf jaar kunnen
voltooid worden. Zij zal voor de freybergsche mijnen nuttig zijn, daar
zij veel dieper ligt dan de tegenwoordige gaanderijen, en al het
mijnwater daardoor zal kunnen afgevoerd worden. De ingang van
deze groeve ligt in het Triebisch-dal, niet verre van Meissen.
Over de inrichting van mijnputten, en alles wat daar bij behoort,
-ocr page 256-
OVER DE METALEN IN \'ï ALGEMEEN.                     231
behoeven wij hier niet te spreken, daar wij dit onderwerp reeds uit-
voerig behandeld hebben toen wij over steenkoolmijnen spraken.
Laat ons nu eenige regels wijden aan de lieden die in de mijnen
werken, de lieden die de ertsen uit den aardbodem halen, namelijk
de bergwerkers. Het is een zeer belangwekkende klasse van lieden,
die men den bergmansstand noemt.
Onze kennis van den aardbodem en van zijne schatten hebben wij
te danken aan de ondervinding, die sedert de oudste tijden geboren is uit
het zoeken naar nuttige stoffen in den grond. Vele afzonderlijke on-
dervindingen zullen, wel is waar, in den loop der tijden weder ver-
loren zijn gegaan. Maar het schijnt dat de moeielijkheden en de ge-
varen die met bijna elke mijnontginning verbonden zijn, en de
voordeden die uit de gemeenschappelijke samenwerking ontspruiten,
de menschen reeds zeer vroeg genoopt hebben om elkander in dit
opzicht te ondersteunen, en om hunne verzamelde kundigheden van
vader op zoon over te doen. Daardoor vormde zich een stand die tot
op den huidigen dag onder vele maatschappelijke omkeeringen is be-
staande gebleven, en die in zekere onderlinge verbinding, eene ver-
erving van vader op zoon, gevoegelijk met den boerenstand te ver-
gelijken is. Die stand is de bergmansstand. Zijne ondervindingen zijn
niet door een enkel volk opgezameld, maar zijn van volk tot volk
overgegaan. Eens bloeide er een levendige en kunstige bergbouw in
Siberië en in het Altaigebergte. De uitgestorvene volkstam der Tsjoeden
beoefende hem duur in ondenkbaar lang verledene tijden. Uit Azië
schijnt de bergbouwkunst, vermoedelijk door landverhuizers, naar Europa
te zijn gekomen. De volkstam der Slaven was in de eerste eeuwen
onzer jaartelling in het bezit van die kunst. De slavische Czechen
bedreven vroeg reeds den bergbouw in Bohemen, en vandaar ging
hij over naar het Fichtelgebergte, en later ook naar het Ertsgebergte.
Uit het Fichtelgebergte ging deze kunst, naar gissing in de ne-
gende eeuw, naar den Hartz. En waar heeft de bergman uit den
Hartz sedert zijne volkplantingen niet heen gezonden? Naar Noor-
wegen zoowel als naar de de Sierra Nevada van Spanje, naar Mexico
en naar het zuiden van Australië: overal hoort men daar in de mij-
nen en groeven den gewonen groet van den mijnwerker uit het Hartz-
gebergte: Glück au/f
-ocr page 257-
232                                            DE METALEN.
Gelijk de mijnwerker in de steenkoolmijnen zich van den landbou-
wer en andere bewoners van de oppervlakte der aarde door een geheel
ander voorkomen, door eene andere levenswijs, door andere zeden
en gebruiken onderscheidt, verschilt ook de man die zijn leven in
erstmijnen doorbrengt, van eiken anderen werkman op aarde. Hij
is het type van den mijnwerker, van den onderaardschen wroeter.
In geheel Duitschland, in Saksen, Pruissen, Bohemen, Hongarije,
Tyrol, overal is de mijnwerker aan oude gebruiken gehecht. Zijn
kostuum is nog altijd als van ouds. Een leeren schootsvel van ach-
teren; leeren kussens op de knieën; een leeren gordel om de lende-
nen ten einde er den hamer, het houweel en de lamp mede vast te
houden; een buis met nauwe mouwen, en poften op de schouders;
een stevige vilten muts; ziedaar het gewaad dat gedragen werd op
den dag waarop de mijn voor het eerst werd ontgonnen, en dat nog
heden in de oude duitsche mijnen gedragen wordt.
In de meeste mijnen van Duischland doet men een gebed voordat
de mijnwerkers in de mijn gaan. Niet zelden zegt de ingenieur zelf
het daarvoor bestemde formulier op. De mijnwerkers staan met de
muts in de hand om hem heen. De in het rond aan het houtwerk
hangende lampen verlichten dit treffende tooneel; terwijl de korporaal
die het werk zal besturen, met de hand aan zijn muts geslagen reeds
op de ladder staat die allen naar den bodem van den put voert. Op
de nevens staande plaat ziet men zulk een tooneel voorgesteld.
De duitsche mijnwerker heeft dus de gewoonten en het gewaad
zijner voorvaderen behouden; ook hun bijgeloof heeft hij niet afge-
legd. Hij gelooft aan kaboutermannetjes, aan aardmannetjes, hij ge-
looft dat er booze en goede aardgeesten zijn: zij heeten Nikkel en
Kobolt. Om die gnomen te vriend te houden, heeft hij hunne namen
gegeven aan twee metalen die in de Saksische mijnen voor het eerst ge-
vonden zijn, het nikkel en het kobalt. Die aardmannetjes vullen of
ledigen de ertsader al naar zij verkiezen. Als zij in een goede luim
zijn, brengen zij altijd weer evenveel erts aan als er uit de aderge-
haald wordt, maar als zij boos zijn, breken en verbergen zij de ader,
en beletten den mijnwerker haar terug te vinden. Als zij zeer boos
zijn, betooveren zij hem, doen hem van de ladder vallen, of verbrij-
zelen hem onder een vallend rotsblok. Daarom doet de mijnwerker
ook alles wat mogelijk is om die geesten te vriend te houden. Hij
-ocr page 258-
*
$6
. . ft              *
<mt:r>».
Het gebed der mijnwerkers.
-ocr page 259-
233
OVER DE METALEN IN T ALGEMEEN.
zet hier en daar in de mijn, op een verborgene plaats, iets neder
voor de aardmannetjes: brood, koek, zelfs geld. En dan bidt hij :
"Sint Nickel en Sint Kobolt! bewaart ons voor ontploffingen van
Een barelero of mynwerker.
mijngas, voor instortingen, voor overstroomingen, voor het Vallen
in putten. "Wees ons goedgunstig. Doet ons de ader terug vinden als
wij die verloren hebben, maar bovenal geleidt ons naar de rijkste
gedeelten van de ader. En eindelijk, weest onze voorspraak bij God
16
-ocr page 260-
234                                           DE METALEN.
of bij Beëlzebuth: Sint Nikkel en Sint Kobolt, orale pro nooi&V
Ook de spaansche mijnwerker mag hier niet vergeten worden. In
Spanje, van Asturie tot de Sierra Morena, van de Pyreneën tot
de Sierra Nevada, in de ijzer-, zink-, lood-, zilver-, kwik- en ko-
permijnen ondcrsclieidt de mijnwerker zich overal door den een of
anderen karaktertrek. Die van Asturie is stug, min of meer somber,
geen praatjesmaker, gelijk alle Spanjaarden van het noorden van
* Spanje. De bewoners van de Siërra\'s van Gador, van Almagrera en van
de Alpujarras, bergen die vol zijn van lood en zilver, de mijnwer-
kers van Carthagena en Almeria, maar vooral de andaluzische mijn-
werkers, van Huelva of van Sevilla, zijn vroolijker en vriendelijker
dan die van Asturie. Hun karakter staat onder den gelukkigen in-
vloed van den schoonen hemel van hun land, liet land van brem en
laurierrozen, het "schoone land van Spanje" waarvan de romancero
zingt. Slechts de mijnwerker van Almaden, vergiftigd door kwikdam-
pen, gaat treurig een vroegtijdigen dood tegemoet, als een slachtof-
fer van het werk onder de aarde. Houden wij ons even bij die kwik-
mijnen van Almaden op. Het arbeiden in die mijnen is zoo gevaarlijk,
dat er tot in het begin van onze eeuw slechts veroordeelde misdadi-
gers voor gebruikt werden. Almaden was de zetel van een presidio
of correctioneele gevangenis, en die gevangenis stond door een on-
deraardschen gang met de mijn in verband. Tegenwoordig zijn alle
werklieden vrij. Men lokt hen door onderscheidene voordeelen: het
in eigendom geven van een stuk gronds, vrijstelling van den mili-
tairen dienst, enz. Zij werken slechts den eenen dag om den anderen ,
en krijgen gratis geneeskundige hulp als zij ziek zijn. Slechts enke-
len kunnen weerstand bieden aan den invloed van het kwik. Bleek ,
mager, en lijdende aan speekselvloed, vallen hunne tanden uit; zij
lijden aan krampen en bevingen, en sterven uitgeteerd of idioot. In
dat land der treurigheid worden zelfs de planten door het metaal ver-
giftigd, de grond is er onvruchtbaar, het eenige wat hij te Almaden
oplevert is kwik. Vier duizend werklieden leven daar. Het kwik, door
distillatic uit het kwikerts getrokken, wordt in ijzeren flesschen ge-
daan , waarop een ijzeren stop wordt geschroefd. Op muildieren, met
een escorte van soldaten om de roovers af te houden, worden de
flesschen met kwik naar Cordova gebracht. Van daar gaan zij per
spoor naar Sevilla.
<
-ocr page 261-
ÓVER DE METALEN IN \'t ALGEMEEN.                   235
In de Asturiën en aan den voet der Pyreneën zijn de spaansche
mijnwerkers en smelters in alles zeer matig. Een stuk brood, dikke
wijn die in een schapehuid bewaard wordt, en naar teer riekt, meel-
acbtige lupinenzaden, garbanzos, vormen een feestmaal, vooral als
het besproeid wordt met een ranscbe olie die wij niet eens goed ge-
noeg zouden vinden om in de lamp te branden. Niet zelden is zulk
een schraal maal het eenige in de vier en twintig uren: het middag-
maal, \'s Morgens en \'s avonds eet men wat voor de hand ligt, of
niets. De cigaretto is zelden uit den mond, zelfs gedurende den ar-
beid. Als het werk gedaan is, doet de mijnwerker zijn bruinen inan-
tel om, zet den breed geranden sombrero op, en gaat zwijgend naar
zijne hut. Aan deze hoofdtrekken herkent men zoowel Castiljanen en
Basken, als Navarreezen, Cataloniërs en Aragoneezen.
In het zuiden van liet schiereiland, in de Sierra Almagrera of de
Sierra de Gador, ver van de bewoonde streken, is het leven van den
mijnwerker nog harder en nog voller van ontbeeringen — maar wie
denkt in Spanje aan levensgemak ? Een wijde broek van zeildoek die
tot de knieën reikt; een gordel om het lijf om er tabak, een mes
en de beurs in te steken; een zakdoek om het hoofd geknoopt, in
plaats van een hoed; en eindlijk liet kleedingstuk dat de schaamach-
tige Engelschen het inexpressible noemen — zij meenen echter liet
inexprimable — en dat wij eenvoudig den naam geven dien liet
toekomt, het hemd, maken de geheele uitrusting van den mijnwer-
ker uit. Doch neen, wij vergaten de sandalen van esparlo, een gras-
soort die in geheel het zuiden van Spanje in liet wild groeit, en welks
taaie en buigzame vezels men niet slechts tot sandalen, maar ook
tot manden en matten vlecht, en waarvan men touw, gareelen voor
trekdieren, en zelfs papier maakt. En ook s]jraken wij niet van den
mantel, la manta, een gestreepte deken, helder van kleuren, en niet
meer chocolaadkleurig, zooals die van den mijnwerker uit het noor-
den. La manta is voor den mijnwerker uit het zuiden wat de poncho
is voor dien van Chile, de sapape voor dien van Mexico, dat is een
mantel, een deken, en, als \'t noodig is, een bed. Een echte mijn-
werker van Almeria wordt geboren en sterft in zijne manta, en laat
hem aan zijne erfgenamen na. In Andaluzie draagt ook de mijnwer-
ker de manta, en bovendien een hoed met veeren. Zondags trekt hij
een kort geborduurd buisje aan en een korte broek, en ziet er dan
16*
-ocr page 262-
23G
DE METALEN.
op zijne manier uit als een mayo, een oudste zoon van goeden huize.
De woning van die bewoners van de Sierra Nevada en de Sierra
Morena is in overeenstemming met hun kleeding: een armoedige hut
van steenen en klei gebouwd. Hier en daar eenige koperen of ijzeren
potten, een poreuze aarden pot, de alcaraza, om het water koel te
houden, én eenige manden van esparto of van teenen. De haard is
in het midden; het bed is nergens; men slaapt op den grond waar
men wil, in de wollen manta gerold.
Het voedsel is evenredig aan de woning en de kleeding. Voor ont-
bijt een soep, bestaande uit warm water, olie en daarin drijvend knof-
look, tomaten en stukjes brood. Voor middagmaal rijst en stokvisch,
lupinen, snijboonen of erwten, alles met olie overgoten en met piment
gekruid\' in een houten nap. Voor avondmaal het zelfde. De drie
maaltijden kosten ongeveer 32 cent van onze munt, het brood er
bij gerekend. En met dat weinige is de spaansche mijnwerker vlijtig,
onderdanig, moedig en verstandig: mijnwerker, voerman, smelter,
iedereen doet zijn werk zonder geschreeuw, en is gehoorzaam aan
zijn chef.
Doch niet de Oude wereld alleen levert ertsen op die door mijn-
werkers uit den bodem gehaald worden. Ook de Nieuwe wereld bezit
vele schatten in den grond, die waard zijn aan het daglicht gebracht
te worden. Maar de oorspronkelijke bewoners van de Nieuwe wereld,
de Indiaan van Zuid-Amerika en de Roodhuid van Noord-Amerika,
werken niet in den aardbodem om schatten op te graven, om koper
en ijzer, zilver en goud te halen uit de ingewanden der aarde. Vreem-
delingen zijn het die daar mijnen boren, en groeven hakken in den
grond; van afkomst zijn zij Spanjaarden, Franschen, Engelschen,
Duitschers. Laat ons een blik werpen op den man die zilver haalt
uit den bodem van Peru.
De sonde, het werktuig dat men in den grond steekt om steen-
kool op te sporen, kan niet gebruikt worden om ertsaders in den
bodem op te zoeken. Dat zou vergeefsche moeite zijn: de sonde zou
in den regel geen ertsader treffen: bij uitzondering slechts zou het
gebeuren. Steenkool, steenzout, petroleum, water, gassen, alles wat
niet in aders of gangen maar in lagen in den bodem ligt, kan door
de sonde opgespoord worden; maar hoe zonderling zou het niet zijn
dat een sonde juist op een zilver-, of lood-, of kopererts-ader stiet!
-ocr page 263-
OVER DE METALEN IN \'ï ALGEMEEN.                     237
Hoe heeft men dan zulke ertsaders ontdekt? Vooreerst door dat
zij uitloopers naar de oppervlakte zenden, die de aandacht van den
mensch hebben getrokken; ten tweede bij toeval; en ten derde door
Een apire of ertsdragcr.
de wetenschap. De wetenschap heeft tot heden nog niet veel ertsaders
aangewezen — trouwens zij is ook nog zeer jong. Het toeval is wel
de groote aanwijzer van ertsaderen geweest. Hier is het tegendeel
van hetgeen in het Evangelie gezegd wordt: die vinden, zijn zij die
-ocr page 264-
238
DE METALEN.
niet zoeken. Een herder, een arme werkman, een slaaf, soms zelfs
een kind zijn de uitverkorenen om aan de wereld de metaalschatten
te doen kennen, die in den aardbodem verborgen zijn. Wie heeft de
meeste mijnen van Amerika ontdekt? Columbus niet, Cortez niet,
Pizarro ook niet. Als de mijnen niet reeds van ouds bekend waren,
als de inboorlingen de plaatsen waar zij metalen vonden niet aan de \\
conquistadores aangewezen hadden, dan was het een herder, een jager
of een Indiaan die erts vond. Zoo zijn de beroemde zilvermijnen van
Peru ontdekt. Een herder verzamelt eenige takjes, steekt die in brand,
en kookt er zijn schralen maaltijd op. Een steen, door de vlam ge-
raakt, smelt een weinig aan de kanten, en ,vertoont een zilverach-
tigen glans. De steen is zwaar en vast. De herder brengt hem naar
de Munt te Lima. Men onderzoekt hem: het is zilver. De spaansche
wet maakt den vinder eigenaar van de mijn: de herder ontgint zijn
mijn, en is weldra millioenair. Dit is geen fabeltje: het geschiedde
in 1630, en tegenwoordig heet die mijn Cerro de Pasco.
De mijnwerkers in spaansch Amerika hebben veel in hun karakter
van hunne castiljaansche en andaluzische voorvaderen, vooral matig-
heid, eergevoel en een schijnbare onverschilligheid.
In Chile, Peru en Mexico vormen zij een krachtig, onvermoeid
menschenras. Daar vindt men den baretero of mijnwerker, — bareta
noemt men het lange stalen breekijzer waarmede hij het erts los maakt
uit den gang: daarom noemt men hem baretero — en den apire of erts-
drager. Op blz. 233 ziet men een baretero, en op blz 237 een apire afgebeeld.
Het is de apire, die in een stikkend heete lucht het erts in een
lederen zak draagt door de eindeloos lange mijngangen, en het naar
boven brengt langs ongemakkelijke ladders. In Peru en Chile is deze
de andere hand van den mijnwerker. Tenatero noemt men hem in
Mexico. De tenatero wekte in het eerst van onze eeuw de verwon-
dering op van "Von Humboldt. De ijver en de goede wil waarmede
de tenatero zijn moeielijk werk doet, acht of tien maal daags ach-
tereen en zonder uitrusten ladders van achttien honderd sporten be-
klimmende, het bovenlijf tot aan den gordel naakt, steunende op
een kleinen stok, en beladen met een gewicht dat soms honderd
kilogram te boven gaat — dat alles vervulde den beroemden rei-
ziger met verbazing. Er zijn mannen van zestig jaar, en kinderen
van nauweUjks twaalf jaar, die als dragers werken.
-ocr page 265-
239
OVEK DE METALEN IN T ALGEMEEN.
Vergelijkt men liet werk dat deze spaausch-amerikanen doen met
den arbeid der angel-saksische werklieden, die ook in de mijnen van
Amerika werken, dan blijkt het duidelijk dat de eersten veel minder
uitvoeren dan do laatsten, maar zij eten ook veel minder. Welk een
Gezicht in de zilvcl\'mijn van Toto-si.
groot verschil in elk opzicht tusschen de twee menschenrassen! De
Comishmen hebben hun gelijken niet in de wijze waarop zij met bus-
kruit een kwartsader aantasten; zij winnen een dagloon van ongeveer
tien gulden, terwijl de spaausebe, chileesche en mexicaansche werk-
-ocr page 266-
240
DE METALEN.
lieden geen vijf kunnen verdienen. De eersten zijn krachtige man-
nen, groote roast-beef-eters en gin- en whiskey-Aïmk&rs: als \'t werk
gedaan is, geven zij zich aan onmatigheid over, worden dan twist-
gierig, en vechten onder elkander. De laatsten zijn altijd kalm, ma-
tig, geduldig, zoowel gedurende het werk, als in den tijd van uit-
spanning, groote lief hebbers van het rooken van papelitos, en hartstoch-
telijke spelers. Zij leven van bijna niets, van eenige gedroogde vijgen
en een weinig charqui, dat is in de zon gedroogd vleesch, hetwelk
er uitziet als een stuk van een leeren riem. Zij werken slechts om
dat sobere maal, la comida, zooals zij zeggen, te verkrijgen, rusten
uit zoodra zij eenige piasters bijeen hebben, en verspelen die tot de
laatste maravedi met la monte, het zuid-amerikaansche baccarat. Zij
houden van alles wat schittert en in \'t oog valt: een pistool of een
revolver in den gordel; een mes, machete, in de laars; de sarape of
den poncho, een gestreepten mantel, over de schouders geworpen;
zilveren knoopjes aan liet vest en op den broeknaad; een grooten
hoed van vigoniawol meti goudgalon op het hoofd.
Doch hoe sober de mijnwerker der koloniën ook leeft, charqui en
drooge vijgen kan hij niet missen, en bovendien heeft hij nog een
andere behoefte. Er is een heester die in deze streken, vooral in Peru,
gekweekt wordt, de coca. De mijnwerker vermengt coca-bladeren met
ongebluschte kalk, en kauwt die onophoudelijk. Gelijk de Hindoe
zijn betel, de Chinees zijn opium, en de zeeman zijn pruimtabak
niet kan missen, zoo ook kan de Indiaan van Zuid-Amerika niet
zonder zijn coca. De mijnwerkers van Chile en Peru hebben het
cocakauwen van de Indianen overgenomen, en kauwen nu altijd die
bladeren. Zij beweren dat zij daardoor beter kunnen werken, niet
vermoeid worden, en honger noch dorst krijgen. De Indiaan die over
de Andes trekt, beladen als een muildier, kan verscheidene dagen
zonder te eten voortgaan, als hij slechts coca genoeg heeft. Looit het
sap van die bladeren de wanden van zijn maag, en maakt het die
ongevoelig? De physioloog weet nog geen goede verklaring hiervan
te geven, maar het is daarom niet minder waar. In Peru wordt zoo-
veel coca verbruikt, dat het kweeken\' van die plant en de handel
daarin een belangrijken tak van industrie vormen. De Indiaan die
coca kauwt, heeft aan zijn gordel een kalebas met kalk, en neemt
die er met een stokje uit. Die gewoonte wordt zoo krachtig bij de
-ocr page 267-
241
OVER DE METALEN IN \'t ALGEMEEN.
cocakauwers, dat zij zelfs in den slaap die bladeren kauwen. Op den
duur heeft de coca een nadeeligen invloed op de hersenen, en ver-
mindert de verstandelijke vermogens.
De Chippeway-mijnwerker.
Wij spraken zoo even over den Indiaan van Zuid-Amerika. Ook
hij heeft vóór den onafhankelijkheidsoorlog in de mijnen gewerkt:
de conquistadores hebben hem daartoe gedwongen met eene wreedheid
en ruwheid, grooter dan die waarvan de Ouden ooit een voorbeeld
-ocr page 268-
242
DE METALEN.
gegeven hadden ten opzichte van hunne slaven of in den oorlog ge-
maakte gevangenen. Men noemde dat gedwongene werk van den In-
diaan la müa. Tn Peru en Bolivia stonden de Indianen herhaalde
malen op, om zich aan die overheersching te onttrekken, maar steeds
werden zij weer onderdrukt. De beroemdste opstand is die van 1780.
])e cacique Tupai-Amura, een afstammeling van de Inca\'s, wapende
de Indianen, en bood twee jaren lang weerstand aan den onderko-
ning van Peru. Eindelijk werd hij gevangen genomen en met zijne
vrouw Micaela omgebracht. Hunne armen, en beenen werden in stuk-
ken gehouwen en in onderscheidene steden ten toon gesteld, hunne
lichamen verbrand, en de asch in den wind geworpen. Groote troe-
pen slaven werden toen elk jaar naar de mijnen van Pasco, Potosi,
Huancavelica\' en Huantacajo gezonden. Zij stierven daar bij duizen-
den, ten gevolge van het zware werk en de barbaarsche behandeling.
In Mexico was la mita niet gemakkelijker dan in Zuid-Amerika. Maar
zij hield geheel op, toen de koloniën zich van liet moederland af-
scheidden. Sedert dien tijd werken in geheel Amerika geen Indianen
gedwongen in de mijnen. Zij zijn weer in de bosschen gaan leven,
zooals hun aard medebrengt. Wel is waar ontmoet men somtijds in-
boorlingen in de mijnen, maar zij zijn er dan vrijwillig in gegaan.
In oorlogstijd worden zij nog wel eens tot mijnwerken gedwongen.
Zij worden vooral gebruikt om in de opene lucht zilvererts te klop-
pen en te stampen.
Ook in Californie werkt de Indiaan niet in de mijnen: dat is een
werk goed genoeg voor den blanke, meent hij, maar niet voor den
rooden man. In het graafschap Mariposa gaan de Indianen, een ver-
achtelijken blik op de smelterijen werpende, die inrichtingen voorbij.
Wat behoeven zij zulk werk te doen? Een boog, eenige pijlen, een
veder in het haar, een been of vischgraat door het oor of door den
neus gestoken, een hut onder de boomen, wat willen zij meer ? Wat
geven zij om pepiten en goudzand? Wat zouden zij er mede doen,
die Nez-percés, zooals de Franschen van Canada hen noemen?
l)e Ghippeways die aan het Bovenineer wonen, zien met eene even
groote verachting op de kopermijnen neder, als die van Californie op
de goudmijnen. Echter zijn het de voorvaderen van die zelfde Chip-
peways die het eerst de kopermijnen van het Bovenmeer ontgonnen,
en er erts uitgehaald hebben, losgemaakt door de steenen hamers die
-ocr page 269-
OVER DE METALEN IN \'T ALGEMEEN.                     243
men nog hier en daar vergeten in de mijnen vindt. Zie op blz. 241
een Chippeway-mijnwerker in zijn werkpak.
Ook de Azteken in Mexico kenden het koper, en maakten reeds
allooien van koper en tin ; zelfs wisten zij dat brons te harden. Te-
gen woordig zijn die stammen overal in verval, en niet meer in staat
om partij te trekken van de schatten, die in hun bodem verborgen
liggen. De blanke man, die zoo lang reeds door hunne waarzeggers
voorspeld was, is gekomen, en bebouwt hunne jachtvelden. Wat won-
der dat de roode man wijkt voor den blanke! Is \'t niet billijk dat
hij heenga en verdwijne, de man die geen gebruik heeft weten te
maken van de schatten die de natnur hem zoo ruimschoots aanbood?
Doch wij mogen ons niet langer bij de mijnwerkers ophouden, wij wil-
len nog even een blik werpen op de ertsen waaruit men de metalen verkrijgt.
De metalen komen, zooals wij reeds boven zeiden, in de natuur voor of
in gedegen toestand of als ertsen in verbinding met andere zelfstandighe-
den. De gewone ertsen zijn verbindingen van metalen met zuurstof,
zwavel, arsenicum, koolzuur of kiezelzuur. De oxyden en carbonaten van
ijzer zijn de gewone ijzerertsen; zwavellood is het gewone looderts;
arsenikzuur kobalt is de gewone hoofdbron van kobalt en arsenicum, enz.
Slechts enkele metalen komen gedegen in de gesteenten voor. Door
het woord gedegen verstaat men of zuivere metalen of allooien
van verschillende metalen, uitgezonderd van zulken als arsenicum of
tellurium, die de hamerbaarheid van het metaal vernietigen en zijne
kenmerken wijzigen. Gedegen goud is veelal een allooi van goud
en zilver. Aurotelluriet, eene verbinding van goud en tellurium
met eenig lood en zilver, is eigenlijk geen gedegen metaal, maar is
gemineraliseerd goud of gouderts. Met zeldzame uitzonderingen zijn
het slechts goud, platina, palladium, iridium en rhodium die gedegen
gevonden worden. Het bismuthmetaal van den handel wordt verkregen
uit gedegen bismuth. Gedegen zilver, gedegen kwik en gedegen koper
zijn soms wel overvloedig, maar zijn in geenen deele de hoofdbronnen
dier metalen. De andere gedegene metalen zijn delfstoflelijke zeldzaam-
lieden. Misschien moet men hiervan gedegen ijzer uitzonderen, dat
groote massa\'s meteoorijzer vormt, hoewel het zeer zelden of nooit
van aardschen oorsprong is. Doch hierover zullen wij bij het ijzer
uitvoeriger spreken.
-ocr page 270-
244                                           DE METALEN.
Ertsen, zeiden wij zoo even, zijn verbindingen van metalen met
andere stoffen. In \'t algemeen levert de aarde ons de metalen niet
in zuiveren toestand maar in onzuiveren, als ertsen. De metalen zijn
bijna altijd verbonden met verschillende andere stollen die hun aard
en eigenschappen wijzigen, of volkomen veranderen. Men zou haast
kunnen beweren dat de Voorzienigheid het voorrecht aan het bezit
van vele metalen verbonden, bewaard heeft voor de beschaafde volken,
die in staat zijn het metaal te bevrijden van de vreemde stoften waar-
mede het verbonden is. Inderdaad, de metalen zijn een van de voor-
naamste oorzaken van de superioriteit dier volken op de wilde stammen,
wat macht en rijkdom, welvaart en kundigheden betreft.
In dien toestand van verbinding met andere zelfstandigheden, meestal
met zuurstof, hehooren de metalen volkomen tot de klasse der steenen;
zij zien er als steenen uit, zijn even als steenen onsmeedbaar en
onhamerbaar, soms zelfs even licht als sommige steenen, en zijn niet
eens geschikt om ons de diensten te bewijzen waarvoor de meeste
steenen geschikt zijn.
De steensoorten die metalen bevatten, zijn zeer talrijk, maar niet
ver verspreid en tot enkele plaatsen bepaald. Ofschoon de mineralogen
meer dan honderd verschillende soorten van ertsen onderscheiden,
zijn de meesten toch slechts uit een wetenschappelijk oogpunt be-
langrijk. Het getal van die door de industrie gebruikt worden, is
vrij beperkt, want dit zijn slechts de soorten die vooreerst een be-
langrijke hoeveelheid metaal bevatten, en ten tweede nog aan andere
eischen voldoen, zooals dat zij gemakkelijk scheikundig ontleed kunnen
worden, dat de bewerking om het metaal er uit te krijgen niet te
kostbaar zij, en vooral dat zij in genoegzame hoeveelheid gevonden
worden om een geregelde en voortdurende exploitatie mogelijk te maken.
Over de ertsen, over hun samenstelling, en de wijze waarop zij
behandeld worden, over hun ligging in de aardkorst, en de wijze
waarop zij daaruit verkregen worden, willen wij hier kortelijk spreken.
Behalve zeer weinig uitzonderingen zijn de ertsen een verbinding
van verschillende metalen met zuurstof of met zwavel; de ertsen die,
behalve zuurstof, koolzuur bezitten, kunnen tot de ertsen gerekend
worden die slechts zuurstof bevatten, want zoodra zij verhit worden,
gaat het koolzuur er uit. De bovengenoemden zijn de natuurlijke
verbindingen die bijna alle ertsen vertooneu. Er zijn ook eenige zeld-
-ocr page 271-
OVER DE METALEN IN \'ï ALGEMEEN.                        245
zame ertsen die chloor of phosphorus bevatten. Er zijn er ook die
uit verschillende metalen met elkander verbonden, bestaan, zooals
zilver en lood, koper en ijzer, arsenicum of antimonium en zilver enz.
Wat deze ertsen betreft, zij worden verzameld, hetzij om er alle
metalen die zij bevatten uit te halen, hetzij om, als dat te moeielijk
of te kostbaar is, er slechts één metaal uit te verkrijgen, terwijl men
het overige veronachtzaamt. Eindelijk moeten wij niet vergeten dat
de er\'sen bijna nooit zuiver zijn, maar integendeel gewoonlijk ver-
mengd met een min of meer groote hoeveelheid aardachtige of steen-
achtige stoffen, te midden waarvan zij zich in den schoot der aarde
bevonden, en die men in dit geval hun gang, ertsgang, noemt.
De ertsen worden in den schoot der aarde gevonden in lagen of
beddingen, in klonters, en als opvulsel van spleten in andere gesteenten.
Ertsbeddingen zijn lagen tusschen andere steenlagen gelegen.
Soms zijn zij zeer uitgestrekt en zeer dik, wat vooral met eenigc
ijzerertsbeddingen het geval is; soms integendeel zijn zij zeer dun.
Nu eens vormt het erts de geheele massa, dan weder is het in klonters
verspreid in de aard- of steenmassa, die dan het grootste gedeelte der
laag vormt.
                                                      ,
Ertsaders zijn spleten die in de aardkorst gekomen zijn ten
gevolge van bewegingen in de korst, zooals opheffingen en zakkingen
van lagen, aardbevingen en andere oorzaken, spleten die naderhand met
onderscheidene andere stoffen gevuld zijn. ïn zulke opgevulde spleten of
aders vindt men de grootste verscheidenheid van stoffen, en zelfs zijn de
stoffen die de spleten vullen meestal zoo verschillend van het omrin-
gende gesteente, dat zij onmogelijk gelijktijdig en door de zelfde
oorzaken als liet gesteente ontstaan kunnen zijn. In die opgevidde
spleten, in die aders, vindt men veelal verschillende delfstoffen met
elkander vermengd, en wel vooral met kwarts en kalk\' die verschil-
lende stoffen zijn veeltijds gelegen in dunne strooken die met de
wanden der spleet parallel loopen, zoodat men daaruit kan afleiden
dat die stoffen niet gelijktijdig, maar de eene na de andere er in
afgezet zijn. Ertsaders komen veel meer in lagen van de oudste aard-
kundige tijdperken, dan in jongere bezinksels voor. Zoo, bij voor-
beeld, bevatten jonge kalk- en mergelgesteenten gewoonlijk geen
metalen, terwijl de granieten, glimmerleien en gewone leilagen inte-
gendeel een menigte aders van allerlei soort bezitten.
-ocr page 272-
246
DE METALEN.
Ertsklonters zijn grootere of kleinere oplioopingen van erts
van verschillenden, maar meestal zeer ongeregelden vorm, die waar-
schijnlijk van gelijken oorsprong zijn als de aders: zekere stoften
hebben zich in opene ruimten of holten van liet gesteente verzameld.
Ertsklonters zijn veel zeldzamer dan ertsaders, doch er zijn er zeer
grooten en belangrijken gevonden.
Dit zijn de drie voornaamste wijzen waarop de ertsen in den aard-
bodem aangetroffen worden. Men vindt hen ook wel soms in den vorm
van zoogenoemde nesten, vertakte klonters, en op andere wijzen
in het gesteente verspreid, maar dezen zijn meestal te onbeduidend
om geëxploiteerd te worden. Ook vervullen sommige ertsen eenige
gesteenten zóó dat zij hen overal als doordringen, dat die gesteenten
daarmede als doortrokken zijn, gelijk, bij voorbeeld, ijzererts dat
niet zelden zandsteenen en kalksteenen rood kleurt; maar ook in dit
geval moet het metaal wel zeer veel waarde hebben om de kosten
van een exploitatie goed te kunnen maken. Evenwel heeft dit op enkele
plaatsen met koper- en kwikertsen plaats. De meeste mijnen zijn op
beddingen of op aders gelegen.
Om een ertsbedding te ontginnen, legt men opene groeven aan,
of als dat niet kan, een mijnput. Men maakt vervolgens het erts
los met breekijzers enz., of men laat het met buskruit of een ander
ontploffend mengsel springen, en voert de brokken naar de opper-
vlakte om die verder te bewerken.
De wijze waarop ertsaders ontgind worden, is in de hoofdzaak de
zelfde; evenwel is daartoe eene opene groeve een uitzondering, en een
mijnwerk de regel. Het is hier de plaats niet iu bijzonderheden zulk
een mijnwerk te beschrijven — wij hoibben boven reeds een blik in een
mijn geworpen — slechts dit nog: er bestaan ertsmijnen die door hun
diepte en uitgestrektheid bij de grootste werken verdienen genoemd
te worden, die de hand des menschen op en in de aarde heeft ge-
wrocht. Er is zeker geen gebouw op aarde \'t welk de verplaatsing
van zulk een steenmassa heeft vereischt, of \'t welk zooveel zalen en
gangen heeft, als menige mijn in den grond. Maar niet bij het schit-
terende licht der zon, slechts bij het walmende en flikkerende lamp-
of flambouwenlicht kan men die onderaardsche bouwwerken bewon-
deren, en slechts de verbeelding kan een geheel maken van hetgeen
het oog slechts broksgewijs heeft kunnen waarnemen. In sommige
-ocr page 273-
247
OVER DË METALEN IN T ALGEMEEN.
mijnen is men reeds tot een diepte van 800 meter gekomen, en men
graaft nog altijd dieper. In zulke mijnen heeft men drie uren werk
om de eindelooze ladder te beklimmen, die van den bodem der mijn
voert naar liet daglicht aan haar mond. Dwarsgangen strekken zich
uit links en rechts, op sommige plaatsen meer dan een uur gaans
lang. Men wordt gedwongen de grootheid van liet werk des menschen
te bewonderen, als vele opvolgende generatiën hunne krachten aan
het zelfde doel wijden. Om het water kwijt te raken, dat anders de
geheele mijn weldra zou vullen, heeft men op sommige plaatsen door
de hardste gesteenten heen, waterloopen of rioolen geboord, die soms
drie en vier kilometer lengte hebben. Eeuwen lang heeft men er aan
gearbeid, zooals aan de cathedralen der middeneeuwen, maar met nog
meer geduld en met minder hoop op roem. Het buskruit was nog
niet uitgevonden toen reeds onbekende Duitschers in liet graniet boorden
door de kracht hunner armen, op diepten waarop de dag niet te
onderscheiden was van den nacht, onvermoeid liet gesteente aantas-
tende, in gangen zoo eng dat slechts een man er in liggende hou-
ding in kan dringen, en elk jaar arbeids deed hen slechts enkele
schreden naderen tot liet doel; men leest daarvan nog de blijken op
de wanden van die sombere gewelven, en er moesten niet enkele
schreden maar honderden afgelegd worden! Maar die gravers of zij
die het werk bestuurden, deinsden voor geen afstand, voor geen
hardheid van het gesteente terug: zij werkten niet voor zich zelven,
zij werkten voor anderen, zij hadden de nakomelingschap voor oogen.
En wij, die thans de oppervlakte der aarde bewonen, wij maken gebruik
van metalen die gehaald zijn uit diepten en plaatsen, die zonder het
werk van onze voorouders eeuwig onbekend en ontoegankelijk zouden
gebleven zijn.
De eerste bewerking die het erts ondergaat als het uit de aarde
naar boven gebracht is, bestaat daarin dat het tot kleine brokjes
gemaakt wordt, ten einde de stukjes die te weinig metaal bevatten,
die te arm zijn, er uit te werpen. Als dit gedaan is, en men den
gang, het gesteente \'t welk het metaal omsluit, geheel wil missen,
maakt men die brokjes tot een fijn poeder of zand, en waschf dit
op een wijze dat het water de niet metaalachtige deeltjes, die de lichtsten
zijn, kan weg voeren, terwijl dè zwaardere inetaaldeeltjes achter blijven.
-ocr page 274-
248
DE METALF.N.
Als het erts aan een zeer hooge temperatuur onderworpen moet
worden, als het in een oven gesmolten moet worden, zooals b. v.
ijzererts, dan is het niet noodig het zoo nauwkeurig van zijn gang
te zuiveren, daar deze door die hooge hitte smelt, en zich van zelf
van het eveneens gesmoltene metaal scheidt.
Met een smeltbaar gedegen metaal, zooals bismuth, is het reeds
voldoende het tot poeder gestootene erts in kroezen te verhitten, om
het metaal er uit te zien vloeien. Een smeltbaar erts , zooals grijs-
antimoniumerts, wordt op de zelfde wijze, namelijk door eenvoudige
smelting, van het gesteente gescheiden. Het goud, dat veelal in ver-
spreide korrels in kwartsgesteenten voorkomt, wordt afgescheiden door
kwik te vermengen met het gestootene gesteente, nadat liet gewasschen
is: het kwik vereenigt zich dan met het goud, en het laatste wordt
opgelost gelijk in water een zout oplost; door het oplosmiddel, het kwik,
later te doen verdampen, verkrijgt men het goud in zuiveren toestand.
Als liet metaal een oxyde is, moet liet van de zuurstof, of als het
een sulfureet is, van de zwavel, bevrijd worden.
In \'t eerste geval doet men het erts in een door middel van steen-
kool zeer heet gestookten oven. De kool, of, zooals men thans be-
weert, een gasachtige verbinding van kool met een weinig zuurstof,
zeer begeerig zijnde naar de overige zuurstof die vereischt wordt om
koolzuur te worden, en niet genoeg zuurstof aantreffende in de lucht
die men door middel van blaasbalgen in den oven drijft, grijpt de
zuurstof aan die met het metaal in het erts verbonden is, maakt daar-
door het metaal vrij, en dit, ten gevolge van de hooge temperatuur
gesmolten zijnde, loopt naar de onderste gedeelten van den oven,
waar het opgevangen wordt. Gedurende deze bewerking verbindt het
metaal zicli ook in sommige gevallen met de kool, en verandert van
een oxyde in, een carbureet.
Als liet erts een sulfureet is, moet het eerst een bewerking onder-
gaan die men roosten noemt, dat is, dat men het herhaalde malen
en in de opene lucht aan een langzaam vuur blootstelt. De zwavel
verbrandt dan langzamerhand, en het metaal, zich met de zuurstof
van de lucht verbindende, verandert in een oxyde dat met kool be-
handeld wordt, op de boven beschrevene wijze. Dit proces is zeer
langdurig en kostbaar, want men moet om beurten roosten en smel-
ten, en dit verscheidene malen herhalen, zelfs zóó dat men soms
-ocr page 275-
OVER DE METALEN IN \'t ALGEMEEN.                     249
genoodzaakt is dertigmaal te roosten en zesmaal te smelten, voordat
de zwavel er volkomen uit verwijderd, en het metaal zuiver is. Men
bevrijdt het van arsenicum bijna op de zelfde wijs als van zwavel. Men
kan echter de reductie van de sulfureten bekorten door hen in een
oven te smelten, en er tevens een goedkoope stof bij te voegen, zooals
ijzer of kalk, een stof dus die gretiger is naar zwavel dan liet metaal
\'t welk men verlangt. Hetgeen er dan in den oven gebeurt, heeft een
vrij groote overeenkomst met de reductie van oxyden door middel van kool.
Om het eene metaal van het andere te scheiden, maakt men ge-
bruik van de eigenschap dat het eene gedurende de smelting zich
eerder afscheidt dan het andere, hetzij omdat het eene smeltbaarder
is, hetzij omdat liet zich eerder met de zuurstof verbindt dan het andere.
Ook als er twee of meer metalen in liet zelfde erts vermengd zijn,
wordt het eene somtijds er uit gehaald door oxydatie, of, zooals men
dat noemt, wordt het er uit gebrand. Lood dat zilver bevat, wordt
in een luchtstroom verhit, het lood vereenigt zich dan met de zuur-
stof van de lucht, en vormt een aardachtige slak, terwijl het zilver,
dat op die wijze niet geoxydeerd wordt, onaangetast blijft. Die be-
werking uitgevoerd in een vat met beenderenasch of iets anders van
dien aard, dat liet gevormde loodoxyde tot zich neemt, heet men
cupellatie. Uit het gewone kopererts, koperpyriet, wordt op die
wijze het meeste ijzer verwijderd door herhaalde smeltingen en stol-
iingen, terwijl het tevens aan een luchtstroom wordt blootgesteld.
Als er onzuiverheden of gedeelten van het gesteente in het erts
aanwezig zijn, wat gewoonlijk het geval is, wordt er eene stof geno-
men, die, als zij verhit is, met die onzuiverheden een smeltbaar
mengsel kan vormen: zulk eene stof noemt men een vloed. De
meeste ijzerertsen zijn verontreinigd met kwarts of met leem; kwarts
"is zuiver kiezelzuur, en leem bevat 75 ten honderd kiezelzuur. Gewoon
kalksteen smelt met kiezelzuur gemakkelijk tot een glas als het in de
vereischte verhouding genomen wordt, en daarom wordt kalk algemeen
als een vloed in ijzersmelter ij en gebruikt. Zouten van soda of potasch zou-
den natuurlijk het zelfde gevolg hebben, want dit zijn, gelijk bekend is,
de stoften die met kiezelzuur gewoon glas vormen. Het zoo gevormde
glas is steeds min of meer poreus, en wordt slakken otscoriën gehee-
ten. De vluchtige onzuiverheden en het water dat in het erts is, worden
veelal voor de smelting verwijderd door het proces dat men roosting heet.
17
-ocr page 276-
250
DE METALEN.
Door de hier vluchtig beschrevene verschillende handelwijzen worden
de gewone metaalertsen tot metalen gemaakt. In sommige gevallen
bezigt men andere scheikundige methoden; doch het zou hier te veel
plaats beslaan die allen te bespreken.
Wij gaan nu over tot eene beschouwing der metalen, en begin-
nen daartoe met het belangrijkste van allen, het ijzer.
HET IJZER.
Zonder twijfel is het, ij z e r liet voornaamste van alle metalen: van
geen ander metaal wordt door den menscli zulk een nuttig gebruik ge-
maakt • als van het ijzer. Het ijzer is liet sterkste van alle metalen:
e;;n ijzerdraad van een millimeter dikte kan een gewicht van 30 ki-
logratn dragen zonder te breken, namelijk als die draad van de beste
kwaliteit van ijzer is gemaakt. Die eigenschap maakt dit metaal zoo
hoogst nuttig, want daardoor is het ijzer de meestweerstandbiedende,
de sterkste stof die wij voor onze werktuigen, gebouwen, schepen, enz.
bezitten: in de geheele natuur noch in de kunsten bestaat geen en-
kele stof die in dit opzicht met liet ijzer kan wedijveren. Bekend is
het hoe uitgestrekt liet gebruik is \'t welk men van het ijzer maakt,
slechts omdat het zoo hard en zoo taai is. Men gebruikt het in plaats
van hout in gebouwen ; men maakt er kettingen van die in staat zijn
groote schepen vast te leggen, of zelfs bruggen er aan te hangen,
en er zijn geen machines, voornamelijk geen stoommachines, die niet
volkomen afhankelijk zijn van die eigenschap van het ijzer.
Zijn taaiheid, gepaard met hardheid, is de oorzaak dat het niet
spoedig slijt, en lang weerstand biedt aan de wrijving, en die eigen-
schap is de reden dat liet ijzer verkozen wordt voor alle voorwerpen
die aan een aanhoudende wrijving zijn onderworpen, zooals bij voor-
beeld ploegijzers, waarvoor liet sedert de grijze oudheid in gebruik
is, de vellingen van rijtuigwielen, en de hoefijzers van paarden, din-
gen die voor den handel niet minder nuttig zijn dan de eersten voor
den landbouw, en eindelijk, om nog één voorbeeld te geven, de
rails van spoorwegen, waardoor de menscli in staat geweest is aan zijn
voertuigen een bijna onovertrefbare bewegelijkheid te geven, en tevens
de wrijving bijna volkomen op te heften.
-ocr page 277-
251
HET
IJZER.
De eigenschap van het ijzer om zich tot zeer dunne draden te
laten trekken, die evenwel zeer sterk en buigzaam zijn, wordt ook
veelvuldig ten zijnen voordeele door den mensch gebruikt, liet is
waar, liet ijzer laat zicli niet in zulke dunne draden trekken als liet
goud eneenige andere metalen, maar het ijzerdraad is altijd toch
dun genoeg voor het doel waartoe het gebruikt wordt. Het ijzer kan
ook tot dunne platen geplet worden, die men plaat ij zer noemt, maar
die platen hebben toch altijd zekere dikte die niet verminderd kan
worden, zonder dat er scheuren in de plaat komen.
De eigenschap van het ijzer om, niettegenstaande zijn hardheid,
door den invloed van de warmte zoo hamerbaar te worden dat men
het door middel van den hamer of van de pletrol alle vormen kan
geven, die men begeert, en dat men twee stukken ijzer aan elkander
kan verbinden zonder de tusschenkomst van een andere stof, van een
soldeermiddel, de eigenschap namelijk die men smeedbaarheid noemt,
is een van de voortreffelijksten van dit nuttige metaal: op die eigen-
schap is de kunst van den smid gegrond. Bovendien laat het ijzer
zich met gemak op de draaibank en met de vijl bewerken: er zijn
voortbrengsels van slotenmakerswerk die echte meesterstukken zijn.
Van alle metalen vertoont het ijzer de sterkste magnetische ver-
schijnselen. Het zal niet noodig zijn hier uitvoerig het groote belang
van die eigenschap aan te toonen: genoeg zij het te herinneren dat
er zonder ijzer geen kompas zou zijn, en de groote oceaan derhalve
nog voor den mensch een onbekende oppervlakte zou wezen.
/ Het ijzer gaat met een menigte andere stoffen een verbinding aan,
die wij hier echter niet allen uitvoerig behoeven te bespreken. Met
drie of vier ten honderd kool verbonden, vormt het\'t gietijzer, en
met een nog geringere hoeveelheid kool, het staal. In den toestand
van gietijzer is het zeer smeltbaar, en dan geschikt om in vormen gegoten
te worden, en de meest verschillende gedaanten aan te nemen: de zelfde
stof waarvan kanonnen en cilinders voor stoommachines gegoten wor-
den, dient tot het maken van ringen, broches, armbanden en andere
sieraden voor dames. In den toestand van staal wordt het ijzer het
beginsel van alle stekende en snijdende werktuigen, wordt zeer hard,
veel harder dan het in zuiveren toestand was, en krast dan alle
andere lichamen, met uitzondering van een klein getal van steenen:
het is slechts door middel van het staal dat wij in staat zijn naar
17*
-ocr page 278-
252
DE METALEN.
onze willekeur bijna alle vaste lichamen die de natuur ons aanbiedt,
te doorboren, te zagen en te snijden.
liet ijzer komt op aarde voor in zuiveren toestand, of zoogenoemd
gedegen ijzer, en in eene menigte ertsen. Het is twijfelachtig
of het gedegene ijzer dat op aarde gevonden wordt, wel van aardschen
oorsprong is; zeker echter is het dat het meeste gedegene ijzer uit
de hemelruimte op aarde gekomen is in den vorm van luchtsteenen
of meteorieten. Het is dan meestal een allooi van ijzer en nikkel, en
wordt meteoor ijzer geheeten. Zulk meteoorijzer komt in bijna alle
meteorieten voor, en vormt meestal de groote massa van die steenen.
Meteoorijzer vertoont dikwijls eene kristallijne structuur: lange stre-
pen en driehoekige figuren, zoogenoemde widm annstiidtsche fi-
guren, vertoonen zich als men salpeterzuur op eene gepolijste opper -
vlakte strijkt. De grof- of fijnheid van die structuur verschilt min
of meer in de onderscheidene meteoorijzermassa\'s.
Onder de merkwaardigste brokken meteoorijzer behoort de bekende
meteoorsteen van Pallas, die oorspronkelijk 800 kilogram woog: in
bijna alle museums van Europa vindt men brokken van dezen lucht-
steen, onder anderen ook in de verzameling van de Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. In Zuid-Amerika, in
liet district van Chaco-Gualamba, heeft men eene massa meteoor-
ijzer gevonden, die op een gewicht van 15,000 kilogram wordt
geschat.
Behalve nikkel, soms tot bijna 20 ten honderd, bevat het meteoor-
ijzer veeltijds een weinig kobalt, tin, koper en manganesium, en niet
zelden zijn er ook klonters van magnetisch zwavelijzer in de massa
verspreid. Ook wil men dat er een phosphornikkel, schreibersiet
geheeten, in het meeste meteoorijzer voorkomt, en soms vindt men
er chrysoliet, augiet, veldspaat enz. in. Meteoorijzer is volkomen
hamerbaar, en kan als geslagen ijzer bewerkt worden. Het nikkel
vermindert de vatbaarheid van het ijzer voor roesten. Het ijzer uit
luchtsteenen heeft, zegt men, de grondstof voor de eerste damasce-
ner klingen geleverd: men verhaalt in het oosten van zwaarden die
uit zulk uit den hemel gevallen ijzer gesmeed waren. Een arabisch
\' dichter zegt van zulk een zwaard dat het door merg en been snijdt,
en dat het flikkert als een bliksemstraal. Hoewel er zeker geen land
op aarde is waarin men geen meteoorijzer gevonden heeft of nog vindt,
-ocr page 279-
HET IJZER.                                                  253
is het toch nooit in een hoeveelheid gevonden, groot genoeg om een
bron,van ijzer voor de industrie opgeleverd te hebben.
Bijna al liet ijzer \'t welk wij gebruiken is afkomstig uit ijzerertsen.
In den vorm van ijzererts komt ijzer in den bodem voor, hetzij
met andere metalen of met kwarts, leem, koolzuur en andere zuren
verbonden. IJzer is de meest voorkomende kleurende stof der gesteenten
van de aardkorst: ijzer kleurt hen rood, geel, dof groen, bruin en
zwart. In bijna alle gesteenten vindt men ijzer, al is het in ook nog zoo
geringe sporen. Waar geen koolverbindingen de gesteenten vervullen,
daar zijn alle grauwe, gele, bruine, roode, groene en zwarte kleu-
ren van den bodem en zijne gesteenten zoovele bewijzen, dat er
ijzerverbindingen in zijn. Behalve die algemeene verspreiding vindt
men ook nog liet ijzer in beddingen in de aarde verzameld. Overal
vindt het Avater, hetwelk den bodem doordringt, gelegenheid om ijzer
op te lossen. Betrekkelijk zelden geraakt het zoo opgeloste ijzer tot
afzetting: dit geschiedt slechts waar het water geen kalkgehalte be-
zit. In zulke wateren, vooral in moerassen, wordt het koolzure
ijzeroxyde, dat er in opgelost is, eensdeels door kleine planten,
celwieren, die het oplossende koolzuur opnemen, afgescheiden; an-
derdeels ook tevens door de zuurstof die door de planten uit het
koolzuur gescheiden wordt, hooger verzuurd en in verbinding met
water tot gele en bruine ij zeroxydehydraten omgezet. De ver-
rottende plantjes, en, na atgeloopene verrotting, de kiezelzure cel-
huidjes worden in groote menigte in liet moeraserts gevonden. Tn
vele streken van Noord-Duitschland, en in ons land in Overijssel, in
de Boertange enz. haalt men uit venen en moerassen groote hoeveel-
heden van zulk moeraserts. De deugd van het ijzer, dat daaruit ge-
maakt wordt, is evenwel betrekkelijk niet groot, ten gevolge van de
aanwezigheid in het erts van een ook uit het plantenrijk afkomstig
gehalte aan phosphorus. In Zweden vormt zich volkomen op de
zelfde wijze in vele meren het zoogenoemde meererts, Sjbmalm.
Bevat het water kalk, dan gebeurt er iets anders: de kalk veran-
dert dan in ijzerspaat, en de invloed dien de zuurstofafsclieiding
van de in het water levende plantjes daarop kan uitoefenen, wordt
tegen gewerkt door de naar zuurstof begeerige verrotting van de in
het afzetsel zelf beslotene doode lichaampjes. Zoo kunnen kalkafzet-
sels of geheel of gedeeltelijk, vooral in de nabijheid van ijzerhoudende
-ocr page 280-
254                                               DE METALEN.
bronnen, in ijzerspaat beddingen veranderen. Het ijzergehalte,
dat geheele bergmassa\'s slechts als een kleurstof doordringt, wordt
door liet water uitgeloogd, in bronnen gevoerd, en door bemiddeling
van de kalk in ertsbeddingen verzameld. Op geheel de zelfde wijze
als de verandering van kalk in ijzerspaat in de nieuw gevormde be-
zinksels plaats heeft, geschiedt zij ook aan de oppervlakte, zoowel
als binnen in den bodem. Overal waar het water, door middel van
het koolzuur, ijzer kan oplossen, en waar het met kalk in aanraking
komt, moet de kalk verdwijnen, en wordt er ijzerspaat voor in de
plaats ge/et. Kalkbeddingen, gangen, aders, brecciën van allen aard,
schelpen en schalen, zoowel als kalkkristallen, alles ondergaat die
verandering. De op zulk eene wijze gevormde ijzerspaatbeddingen
hebben natuurlijk veelal zeer ongeregelde omtrekken, en gaan nu eens
met onmerkbare overgangen in de onveranderde kalkmassa\'s over,
dan weder zijn zij door scherpe kloven daarvan afgescheiden. Vooral
zeer uitgestrekte kalklagen zijn, wijl het water zich minder in de
vlakte uitbreiden dan \'naar de diepte kan doordringen, slechts op
zulke plaatsen in ijzerspaat veranderd, waar de ijzerhoudende bron-
nen er door heen gaan, en daar dan soms tot in eene groote diepte.
Het ijzerspaat gaat onder den invloed van het steeds zuurstof-
houdende water over in geel en bruin ijzererts. De koolhou-
dende stoffen hebben, als zij geen vrije zuurstof kunnen bekomen,
de geschiktheid om aan het geoxydeerde ijzer langzamerhand zuur-
stof te onttrekken. Dat vertoont zich het eerst in het verlies der
verwantschap tot water. Het laatste wordt, al blijft het ook plaatse-
lijk aanwezig, ja terwijl de verrottende stoften zelfs door water in
de ertsbeddingen worden gevoerd, uit de stofverbinding afgescheiden:
liet bruine ijzererts wordt rood; het wordt rood ijzererts of
bloedsteen, hematiet. Dit bestaat alzoo uit ijzersesquioxyde.
De roode kleur vertoont het slechts als het tot een zeer fijn poe-
der is gemaakt. Ontstaan er echter uit die stof brokken die dik
genoeg zijn om het licht niet meer door te laten, dan is de kleur
zwart, met een sterken metaalglans op de spiegelende vlakken. In
dezen toestand noemt men dat erts spiegel ijzer of ijzer glans. De
aanhoudende werking van de verrottende stof onttrekt daaraan een ge-
deelte van zijn zuurstof, en er vormt zich eene nieuwe verbinding,
het magneet ij zererts. En hieruit ontstaat onder bijzonder gunstige
-ocr page 281-
HET IJZER.                                                   255
omstandigheden, door volkomen verlies van lret zuurstofgehalte , einde-
lijk gedegen ijzer. Maar de gang der stofwisseling in den aardbodem
is zoodanig, dat meestal het magneetijzererts weder vernietigd en in
den kringloop der stof terug gevoerd wordt.
Door dit in korte trekken geschilderde ontstaan van de verschil-
lende ijzerertsen, is het nu gemakkelijk te begrijpen dat al die ert-
sen in zeer verschillende aardvormingen kunnen voorkomen. Zoo is
het ook inderdaad. Daar de verschillende veranderingen der ijzerertsen
in de bovengenoemde reeks en in een lang verloop van tijd geschieden,
terwijl er te gelijk de meest verschillende veranderingen in kalkbed-
dingen en andere gesteenten in den omtrek plaats hebben, is het te
begrijpen dat in het algemeen de ijzerertsen die het meest veranderd
zijn, ook in verbinding met de oudste of liever met de meest ver-
anderde gesteenten moeten voorkomen.
Men verkrijgt de verschillende ijzerertsen uit beddingen, klonters
en aders, maar verre de meesten uit de eerstgenoemden. Niet zelden
kan dat met opene groeven geschieden. Een trotscher voorbeeld van
zulk eene groeve in een indrukwekkender landstreek vindt men zeker
nergens als in den grooten Ertsberg tusschen Eisenilrz en Vordern-
berg in Stiermarken. Men breekt daar bruinijzererts, dat in bijna
alle brokken kernen van ijzerspaat bevat, liet kalkhoudende ijzer-
spaat werd namelijk gedurende zijne verandering in bruinijzererts uit-
geloogd door koolzuur, hetwelk vrij werd, en de kalk in water op-
losbaar maakte. Daardoor zijn er vele holten in het gesteente ont-
staan, en dezen zijn dan niet zelden, in het donkerbruine gesteente,
prachtig versierd met schitterend witte kalkkristallen, in den vorm
van mosplantjes of koraalgewassen, die door de mijnwerkers ijzerbloe-
men geheeten worden. ,
liet is niet mogelijk alle plaatsen der aarde op te noemen waar
ijzerertsen gewonnen worden. Overal heeft de natuur die schatten
nedergelegd, ofschoon op sommige plaatsen meer dan op andere.
Het meest bevoordeeld zijn zulke landen , in welker bodem de gesteenten
der steenkoolvonning tevens ijzerertsen voeren, zoodat, gelijk in Kn-
geland, in België, en in een gedeelte der Itijnprovincién, uit het
zelfde bergwerk het voortreffelijkste erts en de voortreffelijkste brand-
stof om het te smelten, te voorschijn gehaald worden. En daaruit moet
volgen dat aan de bewoners van die landen de natuur zelve de mid-
$
-ocr page 282-
256
DE METALEN.
delen gegeven heeft, waardoor zij zich boven alle andere volken der
aarde in beschaving en welvaart kunnen verheffen.
Onder de ijzerertsen waaruit tegenwoordig liet ijzer van den handel
verkregen wordt, zijn de voornaamsten spaatijzer, magneetijzer, spie-
gelijzer, hematiet, en moeraserts. In Engeland is het voornaamste
erts een leemhondend koolzuur ijzer, dat in klonters en in beddingen in
de steenkoollagen gevonden wordt. Het geeft van 20 tot 35 ten hon-
derd ijzer. De steenkooldistricten van South Wales, Stafford, Salop,
York en Derby leveren verre liet meeste engelsche ijzer. In Zweden
en Noorwegen, in de beroemde mijnwerken van Dannemora en
Arendal, is het erts een magnetisch ijzererts, bijna zonder on-
zuiverheden. Het geeft van 50 tot 60 ten honderd ijzer. Het
zelfde erts wordt in Rusland gevonden, waar het in den Oeral
overvloedig is. Het erts van Elba is spiegelijzer. In Duitsclilaud,
Stiermarken en Carinthie worden groote beddingen van spaatijzer
bewerkt. Ook uit zwavel ijzer, zwavelzuur ijzer en andere verbin-
dingen kan men ijzer verkrijgen: doch op dit alles komen wij
terug.
Al die verschillende ertsen leveren een min of meer in hoedanig-
lieid verschillend ijzer op, doch het verschil hangt meer af, als wij
het moeraserts uitzonderen, van de wijze, waarop liet erts bewerkt
wordt, en van de verhouding der vloeden die daarbij gebezigd worden,
dan, wel van den aard van de grondstof.
Al het ijzer \'t welk wij gebruiken, wordt verkregen door de reduc-
tie van oxyden. Men weet niet wanneer de mensen voor liet eerst
een ijzererts aan die bewerking heeft onderworpen. Zeker is het, dat
het ijzer sedert de oudste geschiedkundige tijden bekend is, docli
het was vóór het begin der christelijke tijdrekening weinig in ge-
bruik. Brons, een allooi van koper en tin, werd toen algemeen ge-
bruikt, zoowel voor oorlogswapenen als voor snijdende instrumenten,
door de Egyptenaren en Grieken, en zelfs later ook nog door de
Romeinen, zooals de opgravingen te Pompei bewijzen. De ijzermij-
nen van Spanje zijn sedert vele eeuwen bekend, en vermoedelijk wer-
den zij reeds ten tijde van de laatste koningen van Israël bewerkt,
eerst door de Tyriërs, toen door de Carthagers, daarna door de Ro-
meinen, en eindelijk door de inboorlingen van dat land. Het eiland
Elba was volgeus Plinius "onuitputtelijk in ijzer," en de mijnen van
-ocr page 283-
HET IJZER.                                                257
Elba schijnen sedert den tijd van Alexander van Macedonië bewerkt
te zijn geworden.
Dat het ijzer sedert de oudste geschiedkundige tijden bekend is,
blijkt onder anderen uit de heilige boeken der Joden, waarin van
Tubalkaïn melding gemaakt wordt, als een man die reeds vóór den
zondvloed waarvan die zelfde boeken spreken, liet ijzer wist te be-
werken. Bij de belegering van Troje hadden de Grieken wel ijzeren
wapens, maar te dien tijde was het zeker nog een zeldzaam eu duur
metaal. Homerus zegt dat bij de beroemde spelen die bij gelegenheid
van den dood van Patrocles gehouden werden, Achilles een ijzeren
discus, \'als een prijs van zeer groote waarde, uitloofde.
Wij willen nu een blik werpen op de voornaamste ijzerertsen, na-
melijk: het magneetijzer, het hematiet, het limoniet, het spaatijzer
en anderen.
Het magneetijzer of magnetiet is een ijzererts dat 72 ten
honderd ijzer en 28 ten honderd zuurstof bevat. Dit erts komt in
groote beddingen en in verspreide kristallen voor. Men vindt liet in
graniet, gneis, syeniet, hoornblende en chlorietlei, en soms ook in
kalksteen. De beddingen te Arendal in ZAveden, ja bijna al het zweedsche
ijzererts, bestaan uit massief magneetijzer. Te Dannemora en Talberg
in Zweden, alsmede in Lapland te Kurunavara en Gelivara, zijn ge-
heele bergen die uit dit erts bestaan. In Noord-Amerika komen ook
op vele plaatsen uitgestrekte beddingen van magneetijzer voor.
Massa\'s van dit erts in een toestand van magnetische polariteit
noemt men magneet of zeilsteen, of natuurlijke magneet.
Zij worden in vele beddingen van het erts gevonden. Siberië, Elba
en het Hartzgebergte leveren schoone magneten.
De zeilsteen is door Plinius magnes geheeten, naar het landschap
Magnesia in Lydie, waar hij gevonden werd, en die naam gaf de
woorden magneet en magnetismus aan de wetenschap.
Geen ander ijzererts is meer verspreid dan het magneetijzererts,
en geen is beter geschikt om er ijzer van te maken dan dit. Nadat
het erts fijn gestooten is, kan het door middel van een magneet van
de onzuiverheden gescheiden worden.
Hier en claar vindt men het magneetijzer gekristalliseerd in den
vorm van regelmatige octaëders en soms van dodecaëders, maar meestal
in klonters of als een min of meer fijn korrelig zand. Men onderscheidt
-ocr page 284-
258
DF. METALEN.
liet van alle andere ijzerertsen door zijn magnetische eigenschappen,
door zijn grijszwarte of ijzerkleur, de zwarte streep die het maakt,
en door dat het voor de blaaspijp onsmeltbaar is, doch met borax
in het binnenste van de vlam een groen glas geeft. Tn Zweden vindt
men /eer belangrijke mijnen van dit ijzererts; die van Dannemora
in de provincie Upland is op, blz. 259 afgebeeld. Deze mijn heeft ver-
scheidene openingen, waarvan de voornaamste 180 meter diepte heeft,
en waarin men de mijnwerkers bij fakkellicht ziet arbeiden. liet erts
wordt in groote manden door een raderwerk opgetrokken, dat door
paarden in beweging wordt gebracht, terwijl velen van deze trouwe
medgezellen van den mensch in de diepe gangen gebezigd worden,
en nooit weer het daglicht aanschouwen.
Zweden is vooral om zijn voortreffelijk ijzer beroemd, dat daar in
groote massa\'s gewonnen, en door geen ander geëvenaard wordt, zoo-
dat alle landen voor het beste fabrikaat, voornamelijk voor de be-
reiding van staal, zich daarvan bedienen. De provincie Warmland
alleen, die de rijkste ijzermijnen heeft, levert jaarlijks meer dan
300,000 ton ijzer; de hoofdstad, Philipsstadt, ligt midden in de
mijnen, onder welke die van Nordmark eene der voornaamsten is.
De ingangen worden gevormd door diepe sjjleten, van M\'aar de
gaanderijen zich uitstrekken, die in alle richtingen het binnenste dei-
aarde doorkruisen. Hooge houten torens verheffen zich, die de kranen
en windassen bevatten, waarmede de ton met de arbeiders afgelaten
en het erts in de hoogte gewonden wordt. Maar deze afgrond is
slechts een gedeelte der diepte waarin de mensch zich waagt, want
de grond waarop men, na in den ton nedergedaald te zijn, staat,
is pas de bodem van de eerste verdieping, want alweer gaapt er eene
nieuwe kloof, en weder andere werktuigen voeren uit de ijzingwek-
kende diepte de schatten der aarde naar boven.
Het spiegelerts is een ijzererts \'t welk minder ijzer en meer
zuurstof bevat dan het vorige, namelijk 69 ten honderd van
het eerste, en 31 van de laatste. De kleur is staal grijs,
die van zijn poeder en van de streep kersrood of roodbruin. Som-
tijds wordt het een weinig door den magneet aangetrokken. Daar
het veelal met kwarts en andere stoffen gemengd is, rekent men ge-
woonlijk dat het zestig ten honderd ijzer geeft. liet kristalliseert in
rhomboëders en wijzigingen van dien vorm. De verscheidenheden die
-ocr page 285-
259
HET IJZER.
geen metaalglans vertoonen, bevatten veelal min of meer leem en
zand. Voor de blaaspijp is dit erts onsmeltbaar, doch het geeft met borax
in de buitenste vlam een geel, en in de binnenste een groen glas.
[J/x-niiijn van Uannemora (Zweden.)
Het spiegelerts komt voor zoowel in kristallijne als in lagen lig-
gende gesteenten van eiken ouderdom. Beddingen van zuiver erts
komen vooral in primaire gesteenten voor, terwijl de leemhoudende
verscheidenheden in secondaire gesteenten gevonden worden, vooral
-ocr page 286-
260
DE METALEN.
in koolhoudende lagen. Gekristalliseerde stukken vindt men soms ook
in eenige lava\'s. Prachtige kristallen van spiegelijzer komen van het
eiland Elba, van den St. Gothard, Arendal in Noorwegen, L<angs-
bauhyttan in Zweden, Lorraine en Dauphiné in Frankrijk: ook de
Etna en de Vesuvius leveren fraaie exemplaren. Tn de Vereenigde
Staten is dit erts ook overvloedig: 270 kilometer ten zuiden van
St Louis zijn twee bergen die bijna geheel uit spiegelijzer bestaan,
in massa\'s opgestapeld van een duivenei tot een middelmatige kerk
in grootte. De eene is 100 meter hoog, en de andere, de Pilotknob
geheeten, 230 meter.
De spiegelertsmijnen van het eiland Elba zijn reeds sedert de da-
gen van de romeinsche republiek beroemd en in ontginning, en zijn
nog heden in staat om geheel Italië van ijzer te voorzien. De massa
erts die men daar vindt, is zoo groot dat, niettegenstaande er jaarlijks
150 000 centenaars uitgebroken worden, liet toch schijnt alsof\' men
pas begonnen is er een brok uit te halen.
Spiegelijzer is een zeer goed ijzererts, ofschoon het minder gemak-
kelijk bewerkt wordt als het zuiver en metallisch is, dan het mag-
neetijzererts.
De voornaamste verscheidenheden zijn:
Spiegelijzer: kristallen met een schoonen metaalglans.
Glimmerijzer is spiegelijzer met eene bladerige stuctuur.
Rood hematiet is een erts \'t welk niet op een metaal gelijkt,
en bruinrood van kleur is.
Roode oker is zacht en aardachtig, en bevat veeltijds leem.
11 o o d k r ij t is vaster en dichter dan roode oker, en fijn van textuur.
J a s p i s 1 e e m ij z e r is een hard onzuiver erts, bevattende leem,
en van kleur en dichtheid als bruinroode jaspis.
Leemijzersteen is het zelfde als het vorige, maar minder op
jaspis gelijkend.
liet belangrijkste van de bovengenoemde verscheidenheden is liet
roode hematiet, hetwelk, hoewel van samenstelling volkomeTi aan
het spiegelerts gelijk, in \'t geheel niet op een metaal gelijkt.
Het heeft dan ook niet de staalgrijze kleur en den metaalglans
van het eerste, maar vertoont de roode kleur die het poeder van het
spiegelerts kenschetst. Men vindt het hematiet soms zoo aardachtig
en zacht en leem bevattend, dat het onder den naam van roode
-ocr page 287-
HET IJZER.                                             261
oker als een verfstof gebruikt kan worden. Als roode oker in vaste
klonters voorkomt, noemt men liet r o o d k r ij t. Als erts om er
ijzer uit te verkrijgen, wordt zulk hematiet niet gebruikt. De ijzer-
ovens van den llartz worden bijna uitsluitend met hematiet ge-
voed, en in Frankrijk vindt men een zeer uitgestrekte bedding
van hematiet in lagen van secondair kalksteen bij Ie Voulte, en
te Baigovrai in de Pyreneën.
Limoniet is de naam van een ijzererts dat een verbinding is
van ijzer, zuurstof en water. Als het limoniet zuiver is, bestaat het
uit 85.6 deelen peroxyde van ijzer (waaarin zeven tiende zuiver
ijzer is) en 14.4 deelen water, of het is een waterig peroxyde van
ijzer, bevattende, als het zuiver is, ongeveer twee derden van
zijn gewicht aan zuiver ijzer. Yoor de blaaspijp wordt het zwart
en magnetisch. Het geeft met borax in de binnenste vlam een
groen glas.
Het limoniet onderscheidt zich van alle andere ertsen door zijn
bruine kleur als het in klonters, en zijn gele kleur als het in poe-
der voorkomt: de gele oker, die niets anders is als een leem door
limoniet gekleurd, geeft een goed denkbeeld van die eigenaardige kleur.
Het is ook dit oxyde van ijzer \'t welk het roest vormt op ijzer dat
aan de lucht en de vochtigheid is blootgesteld. Als men het verhit,
gaat het water er uit, het erts wordt rooder, en wordt volkomen
gelijk aan ijzerroest, maar is er in de natuur toch door zijn ken-
merkende kleur van te onderscheiden. Men noemt het limoniet ook
wel bruin hematiet.
Het limoniet komt in gesteenten van allen ouderdom voor, doch
schijnt, zooals door den stalactiet- en klonterigen vorm blijk t, door
de ontleding van andere ijzerertsen, vooral van zwavelijzer, ontstaan
te zijn. In de Vereenigde Staten komt limoniet in groote hoeveel-
heden voor, en in de Oude wereld vooral in Duitschland, Bohemenv
Hongarije, Polen, Finland, Spanje enz.
In al die landen vindt men het vooral in kolenzandsteen en in
jurakalk. In deze laatsten ligt het niet in groote massa\'s, gelijk in de
oude gesteenten, maar in korrels van de grootte van noten tot die
van gierstkorrels.
Behalve als een van de beste ijzerertsen wordt het limoniet ook,
lijngestooten, als poetspoeder voor metaalwaren gebruikt.
-ocr page 288-
262                                         DE METALEN.
Ook in zeer jonge aardrormingen ontmoet men dit ijzererts, mits
van een geheel ander uitzicht. Het is dati een los, aardachtig, bruin-
zwart erts dat in lage moerassige gronden gevonden wordt, en den
naam van moeraserts draagt. Veelal komt liet ook in sponsachtige
brokken voor, en het schijnt dat het nog steeds gevormd wordt.
Boven zeiden wij reeds dat er in Pruissen op groote schaal ijzer uit
moeraserts gemaakt wordt, \'t welk voor een gedeelte ook op de hooge
venen van de oostelijke deelen van ons land verzameld wordt. Het
moeraserts levert een vrij broos ijzer ten gevolge van de phosphorus
die het bevat, en dat er in gekomen is uit de dierlijke overblijf-
selen die op de zelfde plaatsen gevonden worden, zooals wij op
blz. 253 aangetoond hebben.
Het spaatijzer of koolzuur ijzererts is een verbinding van
koolzuur en ijzeroxyde. Als het zuiver is, bestaat het uit 62,07 deelen prot-
oxyde van ijzer en 37,93 deelen koolzuur. Voor de blaaspijp wordt het
zwart en magnetisch, maar is onsmeltbaar. Het lost op in salpeter-
zuur. Er zijn twee verscheidenheden van spaatijzer.
De gewone gekristalliseerde of bladerige verscheidenheid heet men
spaatijzer of ijzerspaat, chalybiet, omdat het mineraal er
als een spaat, dat is een klonter van kristallen, uitziet. De bolvor-
mige brokken die in sommige amandelsteenen of lava\'s gevonden
worden, lieeten spherosideriet. Eene leemhoudende verscheiden-
heid die in de meeste steenkoollagen in klonters voorkomt, noemt
men leemijzersteen.
De eerste verscheidenheid komt in gesteenten van verschillenden
aard voor, en vergezelt veeltijds andere metaalertsen. De grootste
beddingen vindt men in gneis en devonischen kalksteen, en ook in
de steenkoolvorming. Het spaatijzer is overvloedig in Stiermarken,
Carinthie, liet Hartzgebergte, in Gomwallis, Alstonmoor en Devon-
shire in Engeland, alsmede in Amerika. Dit erts wordt in groote
hoeveelheid tot het maken van ijzer en staal gebruikt. Daarom noemt
men het ook wel sta alerts; er is geen ander ijzererts \'t welk zoo
geschikt is om er staal van te maken.
De tweede verscheidenheid, het leemijzersteen, is niet minder belangrijk.
Men vindt dit erts als knollen of klonters in beddingen tusschen steen-
koollagen liggende, en ook wel in het kolenzandsteen dat op de steen-
kool ligt. Black bands noemt men in Engeland en Schotland die bed-
-ocr page 289-
HET IJZER.                                             263
dingen van leemijzersteenklonters. Zij zijn grijs of geel van kleur,
en op de breuk dof en korrelig, en gelijken zooveel op brokken kalk -
steen of verharde leemklontera, dat zij langen tijd als zeer lastige en
nuttelooze dingen weg geworpen werden. En echter heeft Engeland
een groot gedeelte van zijn welvaart aan deze verachte steenbrokken
te danken. Immers bij onderzoek bleek het, dat zij een uitmuntend
ijzererts zijn. De steenkoolbeddingen waaraan Engeland zoo rijk
is, verschillen van die in andere streken der aarde vooral door
de menigte black bands die zij bevatten. Elders vindt men ook
wel koolzuurijzer in de steenkoollagen, maar nergens\' in vol-
doende hoeveelheid om de exploitatie van bet ijzererts te gelijk
met die van de kool te kunnen drijven. In de engelsche steenkool-
districten daarentegen vergezellen liet erts en de kool elkander in
zulk een gelukkige verhouding, dat als men het erts uit den schoot
der aarde heeft opgegraven, men tevens de hoeveelheid kool daaruit
heeft naar boven gebraclit, die er noodig is om het erts in metal-
lisch ijzer te veranderen. Men zou bijna kunnen beweren dat het
in Engeland genoeg is een smeltoven te bouwen naast den mijnput,
en daarin alles zonder onderscheid te werpen wat de bennes dage-
lijks uit de mijn naar boven brengen, opdat dit mengsel van stoffen
door de warmte veranderd, en op zicli zelf reageerencle, zich in liet
onderste gedeelte van den oven als gesmolten ijzer vertoont. Dat
bij elkander vinden van het ijzererts en de brandstof om het te smel-
ten is de oorzaak waardoor Engeland zooveel ijzer en voor zulk een
geringen prijs kan voortbrengen.
Behalve magneetijzer, spiegelerts, limoniet en spaatijzer zijn er
nog andere ijzerertsen die echter niet zooveel en zoo in \'t groot tot
het maken van ijzer en staal gebruikt worden. Zij zijn evenwel be-
langrijk genoeg om hier met een enkel woord besproken te worden.
Het zwavelijzer of pyriet komt in dobbelsteenvormige Iris-
tallen voor, die soms tot vijfhoekige dodecaëders overgaan, en ook
wel in octae\'ders. De kleur is bronsgeel en de streep bruinzwart.
Het zwavelijzer geeft vonken als het met staal geslagen wordt, en
bestaat uit 40,7 deelen ijzer en 53,3 deelen zwavel.
Brokken zwavelijzer die in mineralogische verzamelingen bewaard
worden, ondergaan dikwijls uit zich zelven eene verandering in koper-
groen, vooral als de lucht vochtig is. De naam pyriet is afgeleid
-ocr page 290-
264                                          DE METALEN.
<
van het grieksche woord pi/r, vuur, omdat, gelijk Plinius zegt, er
"veel vuur in is," blijkbaar als liet met staal geslagen wordt.
Zwavelijzer bevat somtijds eene kleine hoeveelheid goud, en wordt
dan goud houdend pyriet geheeten. Zwavelijzer onderscheidt
zich van zwavelkoper of koperpyriet door dat liet te hard is om met
een mes gesneden\' te worden; van sommige zilverertsen door zijn
bronsgele kleur; en van goud door dat dit laatste snijdbaar en hamer-
baar is, en geen zwaveldampen geeft voor de blaaspijp, gelijk pyriet.
Zwavelijzer is een van de gemeenste ijzerertsen, en komt in gesteen-
ten van eiken ouderdom voor. Het eiland Elba, Cornwallis,
Alston-Moor, Derbyshire, Piemont, Zweden, Brazilië en Peru,
Kongsberg in Noorwegen zijn rijk aan zwavelijzer, en ook in
eene menigte streken van Noord-Amerika komt dit erts overvloe-
dig voor.
Ofschoon het zwavelijzer geen goed ijzer levert, is het toch ten
gevolge van de mogelijkheid om de zwavel zuiver af te scheiden,
van het hoogste belang voor de kunsten. Het levert namelijk niet
slechts het meeste zwavelzure ijzer, k o p e r r o o d of groen vitriool
genoemd, voor den handel, maar ook het zwavelzuur, vitriool-
olie geheeten, en tevens een belangrijk gedeelte van de zwavel en
de aluin die\' in de kunsten gebruikt worden. Het zwavelijzer wordt
daartoe in aarden retorten verhit, waardoor 17 ten honderd van de
zwavel overgedistilleerd en opgevangen wordt. Het erts wordt dan op
hoopen gelegd en aan de lucht blootgesteld, waardoor er eene ver-
andering in gebeurt, zoodat de overgeblevene zwavel en ijzer tot
zwavelzuur en ijzeroxyde worden, en zwavelzuur ijzer of kopergroen
vormen. Dit wordt vervolgens uitgeloogd, en gedeeltelijk uitgedampt
om het te doen kristalliseeren. De loog wordt in Duitschland niet
zelden gebruikt om zwavelzuur te maken: bij roodgloeihitte verdampt
het zuur, en laat een rood ijzeroxyde achter, dat doodekop of
colcolhar geheeten wordt.
Het bovengenoemde zwavelzuur ijzer, het koperrood of ko-
pergroen of het groene vitriool van den handel, komt ook in
de natuur voor, en verdient ook hier een korte beschouwing. Het
is half doorschijnend, groenachtig van kleur, en van smaak zoet,
samentrekkend en metaalachtig. Het bestaat uit ijzeroxyde, zwavel-
zuur en water.
-ocr page 291-
HET IJZER.                                             265
Deze delfstof is een voortbrengsel van de ontleding van zwavel-
ijzer in vochtige lucht, zooals wij bij het zwavelijzer reeds gezegd
hebben. De oude mijn van Rammelsberg in het Hartzgebergte bij
Goslar is sedert eeuwen wegens het zwavelzure ijzer \'t welk zij op-
levert bekend, doch overal waar pyrieten zijn komt ook zwavelzuur
ijzer voor.
Het zwavelzure ijzer of koperrood wordt veel gebruikt door stoffen ver-
vers en looiers, omdat het een zwarte kleur geeft met looizuur, een stof die
een bestanddeel van galnooten en vele soorten van boombasten is. Daarom
vormt het ook den basis van den gewonen inkt, die eigenlijk niets is
als een aftreksel van galnooten met koperrood. Het wordt ook in het
maken van berlijnsch blauw gebezigd. Met pruissischzure potasch
geeft een oplosbaar ijzerzout zelfs in kleine hoeveelheden een fraaie
blauwe kleur aan de oplossing, ten gevolge van de vorming van ber-
lijnsch blauw. Het bruinroode ijzeroxyde dat er bij de calcinatie van
koperrood overblijft, heet doodekop, en wordt als poetspoeder
gebruikt, gelijk wij boven reeds vermeld hebben.
Het wolfram is een erts hetwelk uit tungstenzuur, protoxyde van
ijzer en protoxyde van mangaan bestaat. Het wordt dikwijls met tin-
ertsen gevonden zoowel in Amerika als in Europa, namelijk in Corn-
wallis en te Zinnwald.
Het kiezelzure ijzer komt in eene menigte verscheidenheden
voor, doch geen van allen is uit een oeconomisch oogpunt van bij-
zonder belang: allen bestaan uit kiezelzuur en ijzeroxyde. De voor-
naamsten heeten hedenbergiet, lievriet, nontroniet, chlo-
r op aal, enz. Ook behoort hiertoe de zoogenoemde groene aarde,
een silicaat van peroxyde van ijzer met eenig potasch, magnesia en
water. De groene korrels uit het groenzand zijn ook kiezelzuur ijzer.
Het vivianiet is een donkerblauw of groen ijzererts, hetwelk uit
phosphorzuur, protoxyde van ijzer, en water bestaat. Het is dus een
phosphorzuur ijzer, en wordt met ijzer-, koper-, en tinertsen gevonden, en
somtijds in leem of met moeraserts. St. Agnes in Cornwallis, Boden-
mais in Saksen, en de goudmijnen van Vöröspatak in Zevenbergen
leveren fraaie kristallen van dit\'erts.
Het mispikkei of arsenikhoudend pyriet wordt in de
meeste granietstreken gevonden, en is gewoonlijk vergezeld van zil-
ver-, lood-, ijzer-, of koperertsen. Het is overvloedig te IVeiberg,
18
-ocr page 292-
266                                               DE METALEN.
Munzig en elders in Europa. Het is van kleur zilverwit, en bestaat
uit 34,4 deelen ijzer, 46 deelen arsenik,en 19,6 deelen zwavel. Het
geeft arsenikdampen voor de blaaspijp, en een bolletje zwavelijzer dat
door den magneet aangetrokken wordt. Met staal geslagen, geeft het
vonken, en verspreidt een knoiiookreuk.
Eindelijk nog een woord over liet chroom ijzer. Uit erts komt
in octaëders voor, is van kleur zwart of bruinzwart, en wordt in kleine
stukjes door den magneet aangetrokken. Het bestaat uit 60,0 deelen groen
oxyde van chromium, 20,1 deelen protoxyde van ijzer, 11,8 deelen
aluminium, en 7,5 deelen magnesia. Het is onsmeltbaar voor de blaas-
pijp, maar smelt met borax langzaam tot een fraai groen bolletje. Dij het
spreken over het chroom komen wij weder op het chroomijzer terug.
Na hetgeen wij boven over de reductie der ertsen in \'t alge-
meen gezegd hebben, is het wel na te gaan dat de reductie der
ijzerertsen eene zeer eenvoudige zaak moet zijn. De warmte alleen
is voldoende om het water en het koolzuur te drijven uit de ijzer-
ertsen die deze stoften bevatten; allen mogen eigenlijk als oxyden be-
schouwd worden, en gevolgelijk kunnen zij door den invloed van
kool alleen in metallisch ijzer veranderd worden.
Als het erts zeer zuiver is, kan er onmiddellijk op die wijze
ijzer van gemaakt worden. Men verhit liet erts tot een zeer hooge
temperatuur in kleine ovens met houtskool: de reductie heeft plaats,
en de brokken erts in metallisch ijzer veranderd, vormen zich tot
een enkele massa, die men onder den hamer brengt om er staven
van te maken. Deze\' methode, die men de catalaansche noemt, volgt
men in de Pyreneën, waar men zeer zuivere ertsen bezit. Op Corsica,
waar men het spiegelerts van het eiland Elba heeft, dat ook zeer
zuiver en rijk is, maakt men niet eens ovens. Het erts en de kool
worden op geregelde lioopen gestapeld, en door een blaasbalg in
brand gehouden. Doch deze eenvoudige methode, die waarschijnlijk
de wijze was waarop de Ouden hun ijzer verkregen, is slechts op
zeer zuivere ertsen van toepassing, zooals slechts enkele mijnen
opleveren.
Ijzerertsen zijn gewoonlijk met leem en soms met kwarts ver-
mengd, en dat is een groot beletsel om hen op de boven beschrevene
-ocr page 293-
HET IJZER.                                             267
wijze te behandelen, want die vreemde stoften blijven tusschen de
ijzerdeeltjes zitten, daar er geen enkele macht is die hen noodzaakt
zich te verwijderen, en door die vreemde deeltjes wordt het ijzer
ongeschikt om gesmeed te worden. Het is dus noodig de dingen zoo
in te richten dat die onzuiverheden het ijzer verlaten. Dit geschiedt
door de beide zelfstandigheden te gelijk te doen smelten, want als zij
gesmolten zijn, scheiden zij zich van elkander, ten gevolge van hun
verschil in soortelijk gewicht. Men vermengt daarom met het erts
lichamen die, zich met de vreemde stoften verbindende, haar smeltbaar
maken, en die lichamen noemt men vloed of fondant. Voor
leemhoudende ertsen neemt men kalk, en voor kwartshoudenden
mergel. Als men dit gedaan heeft, en men het erts sterk verhit, ver-
bindt het ijzer zich met de kool, smelt, vereenigt zich tot bolletjes,
en vloeit in het onderste gedeelte van den oven, waar zich een kroes
bevindt geschikt om het te ontvangen. De vreemde stoften vormen
tevens een soort van glas, en vloeien ook in de kroes, maar daar zij
lichter zijn dan het metaal, drijven zij er boven op, en men neemt
haar er af, of wel laat er haar afloopen door een op gepaste hoogte
aangebrachte opening. Men noemt de ovens waarin men op die wijze
het ijzererts in gietijzer verandert, hoogovens. Zij zijn van stoften
gebouwd die weerstand bieden aan de hitte, en in den vorm van
putten: op een derde van hun hoogte zijn zij iets wijder en van on-
deren nauwer dan van boven, en waar zij nauwer worden vindt men
de pijpen der blaasbalgen, in welker omtrek gevolgelijk de hitte het
sterkst is. Soms zijn zij 15 tot 20 meter boog: zij worden ge-
heel gevuld met afwisselende lagen erts en kool, en de smelting ge-
beurt naar mate de stoffen tot aan de windopeningen zakken. Men
houdt de hoogovens altijd gevuld, door er boven stoften in te wer-
pen naar mate er van onderen uitloopt, en veelal houdt men hen
gedurende een geheel jaar in brand, waartoe men zoowel houtskool
als steenkool kan gebruiken.
Het zoo gevormde gietijzer moet nu in hamerbaar ijzer veranderd
worden. De theorie van deze bewerking is ook zeer eenvoudig. Door
een luchtstroom op het gesmoltene ijzer te richten, verbrandt de kool,
die gretiger dan het ijzer naar zuurstof is, het eerst, en ontwijkt
langzamerhand in den vorm van koolzuur: het metaal zuivert zich
en stolt, en als de kool er volkomen uit is, brengt men het ijzer
18*
-ocr page 294-
268
DE METALEN.
onder den hamer of pletrol, om er als uit een spons de nog vloei-
bare vreemde stoften die er nog in mochten zijn, uit te persen, en
het tot staven te vormen. Als men dat af f in eer en~ doet in een
kroes onder den wind van een blaasbalg, moet men houtskool ge-
bruiken , want steenkool is daarvoor ongeschikt. Als men steenkool
wil gebruiken, moet men zorgen haar niet in aanraking te brengen
met het gesmoltene ijzer. Men gebruikt dan ovens die men r e ver-
beer ov,ens noemt, waarin de steenkool afzonderlijk op een rooster
verbrandt, en de warmte die zij ontwikkelt door middel van een
gewelf geleid wordt op het metaal dat er naast smelt. Het trekken
van den schoorsteen aan het einde van den toestel is voldoende om
langzamerhand alle kool te verwijderen, en het ijzer te zuiveren. Aan
de uitvinding der reverbeerovens, een engelsche uitvinding, is het
te danken dat de voortbrenging van ijzer in onze dagen zoo toege-
nomen is. Als men houtskool moest gebruiken voor al het ijzer
\'t welk de hedendaagsche beschaving noodig heeft, zouden alle
bosschen van Europa weldra uitgeput zijn, en Engeland, dat zeer
weinig hout oplevert, zou bijna geen ijzer opleveren. In Frankrijk
gebruikt men nog veel houtskool, omdat daar tot heden nog geen
gebrek aan hout is, maar bijna overal elders geschiedt het affineeren
van ijzer tegenwoordig in reverbeerovens met steenkool.
Het staal wordt op drie verschillende wijzen gemaakt: 1. van
zeer zuiver erts, \'t welk men, als om er ijzer van te maken, op de
catalaansche manier behandelt, doch \'t welk men lang genoeg in de
kool laat, om te maken dat het zich daarmede begint te verbinden:
dit is het natuurlijke staal; 2. van gietijzer, waarvan men met
de affinage ophoudt voordat al zijn kool verbrand is: dit is het af-
fineerstaal, en eindelijk 3. van staafijzer, \'t welk men buiten
aanraking van de lucht verhit in een laag koolpoeder; dit is het
cementstaal. Men raffineert die drie soorten van staal, hetzij door
hen te smeden of door smelting. Van hoedanigheid zijn zij zeer ver-
schillend , naarmate van de zuiverheid van het ijzer, en de hoeveel-
heid kool die zij bevatten.
Sedert men geleerd heeft steenkool te gebruiken bij het smelten
van ijzerertsen, is de productie van ijzer zeer toegenomen. Volgens
G. H. Otto Volger bedroeg de opbrengst van ijzer in 1854:
$
-ocr page 295-
HET IJZER.                                                  269
in Groot-Brittanje.........    58 000 000 centenaar.
in Noord-Amerika.........    20 000 000 „
in Frankrijk............    11 000 000
in Oostenrijk............      5 000 000 „
in Pruissen.............      5 000 000 „
in Rusland.............      5 000 000
in België..............      5 000 000
in de andere landen der aarde ..    11000000 „
120000000 centenaar.
En sedert dien tijd is de ijzerproductie in alle genoemde landen zóó toege-
nomen, dat men wel mag aannemen dat er thans jaarlijks ten minste
200 000 000 centenaar ijzer uit den schoot der aarde wordt gehaald.
Wij kunnen geen afscheid nemen van het ijzer zonder ons nog even
te wenden naar Engeland, het land vau ijzer en steenkool bij uitnemend-
heid. Wij spreken hier niet over het ijzeren spoorwegnet van meer
dan 5000 engelsche mijlen \'t welk het land bedekt, noch over de
groote ijzeren schepen die daar gebouwd worden: bij onze buren
aan de overzijde van het Kanaal ontdekt men bij iedere schrede die
men doet, gegoten ijzer, staafijzer, blik en staal onder allerlei vor-
men, in duizende verscheidenheden. IJzeren koetsen rollen over ijzeren
straatplaveisel, men wandelt op ijzeren trottoirs met ijzeren pilaren
en onder ijzeren gaanderijen; — fonteinen en waterbakken, bouw-
ornamenten , gedenkzuilen, gas- en waterleidingen, lantaarnpalen en
rioolgoten, omheiningen van kerken, woonhuizen, landerijen en tui-
nen, grenspalen en banken, wachthuizen, prieelen en balustraden,
belastingkantoren en schilderhuisjes, landbouwwerktuigen, vloeren,
balkons en deuren, kaai- en havenmuren, — alles is van ijzer.
Dat luchtige, heldere en schijnbaar lichte gebouw; die zolders, welke
lasten van meer dan honderduizend centenaar dragen, zij zijn van
gietijzer. Die ranke bruggen; deze sierlijke voetpaden over kanalen
en tusschen waterleidingen; die lichte booten en groote oorlog-,
stoom-, en lichterschepen zijn van ijzer, en ook van ijzer zijn de
tentoonstellingspaleizen, wapenzalen, en de prachtige pilaren en trap-
pen die zoo vele paleizen, schouwburgen en kerken versieren.
In ontelbare fabrieken wordt het ijzer daar bewerkt tot het krach-
-ocr page 296-
270
DE METALEN.
tigste stoomwerktuig, tot hydraulische persen, tot de fijnste borduur-
naald. In het ijzer- en kolenrijke Zuid-Wales maakt men schepen,
stoombooten, huizen, bruggen, ankers, kettingen enz. van ijzer. De
Mersey-fabriek te Liverpool verwerkt jaarlijks 60 000 ton ijzer. Voor
machines en fijn gietwerk is Lancashire, en voornamelijk Manchester,
de ziel der engelsche machinerie, de hoofdzetel. Voor messenmake-
rijen en fabrieken van snijwerltuigen, alle soorten van sabels, scheer-
messen, pijlen enz. kan Scheffield met hare 70 000 smederijen als de
hoofdplaats beschouwd worden. Voor de kleine waren, een oneindige
verscheidenheid van kleinere voorwerpen uit ijzer, koper, en andere
metalen, is Birmingham liet ware vaderland. Er bestaat geene soort
van schroeven, spijkers, knoopen, gespen , vijlen, doozen, uurwerken,
blaasbalgen, versierselen, snuisterijen, geplette en geverniste voorwer-
pen, die aldaar niet in eenige werkplaats vervaardigd worden, of een
afzonderlijk bedrijf vormen. Van 1804 tot 1815 werden uit Birmingham
vijf millioen geweren in den handel gebracht; in de bergplaatsen wor-
den gewoonlijk 5000 geweren \'s weeks beproefd, waarvan 5 of 6 ten hon-
derd springen. De omliggende plaatsen, zooals: Dudley, AVolverhampton,
Bilston, Wallhall enz. die binnen dit distrikt der klein-ijzerindustrie
liggen, houden zich geheel met de zeilde zaken bezig. De waarde van
al die werken bedraagt jaarlijks meer dan 40 millioen pond sterling.
Een eeuw geleden had Birmingham niet meer dan 5000 inwoners,
tegenwoordig met de voorsteden Soho, Sutton, Bromwich, die vroe-
ger op zich zelf staande dorpen en vlekken waren, heeft die stad
bijna 200 000 inwoners. Tot Wolverhampton, drie kwartier gaans van
daar gelegen, is alles met fabrieken bezet: overal talrijke werkplaat-
sen, overal stoom- en machinegeraas. De stad is oud en onaanzien-
lijk: zij heeft ook geen vroolijk aanzien; men ziet er slechts hooge
en wijd uitgestrekte fabriekgebouweu, en kleine en onaanzienlijke
arbeiderswoningen, en alles steeds zwart en gehuld in rookwolken,
erger dan te Londen. In de voorstad Soho vindt men de kunstigste
werktuigen, vooral een voor het munten van geld, een machine die
voor de oost-indische compagnie 40 000 stuks in het uur slaat. Te
Birmingham is een fabriek die jaarlijks 800 centenaar staal tot schrijf-
pennen verwerkt, en aan 250 werklieden werk geeft. Elke centenaar
staal geeft 500 gros of 72 000 stuks pennen; deze fabriek alleen le-
vert dus jaarlijks niet minder dan 57 600 000 stuks stalen pennen.
-ocr page 297-
DE METALEN.                                                271
HET KOPER.
Het koper is een metaal \'t welk een bijzondere roodachtig-gele
kleur heeft, die algemeen als koperkleur bekend is. Het is veel taaier
dan ijzer, laat zich in veel dunner draden trekken, en tot platen
pletten die veel dunner dan papier zijn: zulke dunne koperplaten
noemt men bladkoper. Na het ijzer is liet koper het sterkste metaal;
een koperdraad van 0,003 diameter draagt zonder te breken een ge-
wicht van 130 kilogram. Ook is het na liet ijzer het hardste metaal:
het krast goud en zilver. Het koper is smeltbaar, doch niet in zoo
groote mate of het is zeer geschikt om weerstand te bieden aan een
gewoon vuur, en dus om er ketels, braadpannen, enz. van te maken.
Zulke voorwerpen worden uit koper geslagen. Hun fraaie kleur is
zeker de eenige reden waarom men koperen ketels en pannen maakt.
Hoewel zij sedert de hoogste oudheid in gebruik zijn, hebben zij toch
een zeer groot bezwaar, een schadelijke eigenschap die ijzeren of aar-
den vaten niet hebben. Bat bezwaar bestaat, wel is waar, niet voor ketels
waarin geen spijzen gekookt worden, zooals bij voorbeeld stoomketels, die,
als zij slechts stevig zijn, volkomen aan het doel beantwoorden, maar
het vertoont zich in de hoogste mate als men koper, gelijk veel ge-
schiedt,voor huishoudelijke zaken of keukengereedschap gebruikt. Door
langdurige aanraking van vetten, oliën enz. of wat op het zelfde neerkomt
van zwakke zuren, oxydeert het koper, en verandert in zouten van
een groene kleur, die zeer vergiftig zijn. Het bedekken van het koper
met een laagje tin, \'t welk men vertinnen noemt, belet dat oxydeeren
slechts zeer onvolkomen. Gelukkig gebeurt die oxydatie en vorming
van vergiftige zouten niet zoolang het koperen vat warm is: als dit
het geval niet was, zou men elke keuken met recht een moordhol
mogen noemen, waarin onder den vorm van spijzen een hevig vergif
bereid werd. Doch een kleine onachtzaamheid of de onkunde van wie
met koperen keukengereedschap omgaan, is genoeg om ongelukken te
weeg te brengen, die helaas in \'t geheel niet zeldzaam zijn, en
waarin men een gegronde reden moest zien om het koper, \'t welk op
vele andere wijzen met nut en voordeel te gebruiken is, voor goed
uit onze keukens te verbannen.
-ocr page 298-
272
DE METALEN.
Klank bezit het koper in een hooge mate, vooral als het met tin
een allooi vormt; en daarom wordt het verkozen voor eene menigte
muziekinstrumenten, zooals bekkens, schellen, trompetten, hoorns, trom-
men enz. Van al die klankgevende dingen zijn klokken zeker de luid-
ruchtigsten. In de middeneeuwen was men van meening, en dit voor-
oordeel is nog niet volkomen uitgeroeid, dat zekere hoeveelheid zil-
ver bij het koper gevoegd den klank der klokken helderder en schoo-
ner maakte. Eekend is het dat personen die de eer hadden om als
peter of doopgetuige bij het gieten van klokken tegenwoordig te zijn,
gewoon waren groote hoeveelheden zilver te werpen in den oven
waarin het koper gesmolten werd; maar het is wel waarschijnlijk dat
het kanaal waarin dat zilver viel, het naar een geheel andere plaats
als in den smeltkroes geleidde. Gedurende de fransche revolutie in
het laatst der vorige eeuw heeft men eene menigte klokken, men
zegt meer dan honderd duizend stuks, tot kanonnen en tot munt-
stukken omgesmolten, maar in geen van allen heeft men ooit een
spoor van zilver gevonden.
De hardheid van het koper, die maakt dat het zelfs in zeer dunne
platen niet gemakkelijk bochten krijgt, en zijn eigenschap om zeer
scherpe indrukken door drukking aan te nemen, zijn de oorzaken
waarom het sedert eeuwen reeds en bijna bij alle volken als munt in
gebruik is.
Het koper komt in groote hoeveelheden gedegen voor, en ook in
verbinding met zuurstof, zwavel, selenium en verschillende zuren.
Vele koperertsen geven met borax een groene kleur in de buitenste
vlam, en een dofroode in de binnenste vlam voor de blaaspijp. Met
koolzure soda op houtskool worden bijna alle koperertsen gereduceerd,
en ontstaat er een koperbolletje. Als er koper in een zuur opgelost
is, en men steekt een ijzeren mes in de oplossing, dan wordt het
met koper bedekt.
Het gedegene koper komt soms in octaëders, maar meestal in
platen, of massa\'s, of in boomachtige en draadachtige vormen voor.
Gedegen koper bevat dikwijls een weinig zilver dat er doorheen ver-
spreid is. Voor de blaaspijp smelt het gemakkelijk, en wordt bij
bekoeling met een zwart oxyde bedekt. Gedegen koper vormt ech-
ter niet de hoofdbron waaruit wij ons koper bekomen. Het gewone
koper wordt grootendeels verkregen uit koperpyriet, grijs kopererts,
-ocr page 299-
273
HET KOPER.
en koolzuur koper, alsmede uit oplossingen van zwavelzuur koper.
De voornaamste kopermijnen der wereld zijn die van Cornwallis
en Devon in Engeland, van het eiland Cuba, Copiapo in Chile,
Chessy bij Lyon in Frankrijk: in het Ertsgebergte, in Saksen te
Eisleben en Sangershausen, in Pruissen te Goslar, in den Hartz,
Schemnitz, Kremnitz, Kopnik en den Bannat in Hongarije, teEahlun
in Zweden, Turiorsk en Nishne Tagilsk in den Oeral, alsmede in
China, Japan, Noord-Amerika en Zuid-Australië.
Het koper vormt zeer gemakkelijk allooien met de meeste andere
metalen. Die allooieu zijn soms goedkoper dan koper, en hebben
niet zelden bijzondere eigenschappen waardoor zij voor sommige ein-
den bruikbaarder zijn dan het zuivere metaal.
Een van de meest bekende allooien van koper en een ander metaal is het
brons. Reeds in de eerste tijdperken der beschaving werd koper als een
allooi met tin gebruikt, bekend onder den naam van brons. De mijnen
van Nubie en Ethiopië leverden veel koper aan de Egyptenaren.
Eubaea en Cyprus verschaften dit metaal aan de Grieken. Het brons
werd gebruikt zoowel voor snijdende instrumenten als voor wapens
en keukengereedschappen, en bronzen beitels worden er nog in de
steengroeven gevonden, die door de oude Egyptenaren eens gebruikt
zijn. Dat brons, door de Grieken chalkos, en door de Romeinen aes
geheeten, bestond uit 5 deelen koper en 1 deel tin, eene verhouding
die een zeer hard allooi geeft. In nog vroegere tijden werd dat metaal
reeds in geheel Europa gebruikt: in vele landen vinden wij oude bron-
zen werktuigen uit het zoogenoemde bronstijdvak der oudheidkundigen.
Onze tegenwoordige bronzen beelden, ornamenten, enz. bevatten
gewoonlijk een vijfde gedeelte tin; bronzen klokken veelal een vierde
gedeelte tin; en in de kanonnen is slechts een tiende gedeelte van
dit metaal, volgens sommige opgaven, en volgens andere schrijvers
bestaat het brons voor kanonnen uit koper met 7 tot 10 ten hon-
derd tin. Met 8 ten honderd tin is\'het brons voor medailles, met
20 voor cimbalen; met 50 tot 53 deelen tin is het spiegel metaal,
waarvan de spiegels voor optische instrumenten gemaakt worden.
Lord Rosse gebruikte voor den spiegel van zijn grooten telescoop
126 deelen koper en 57 J deelen tin.
De gebroeders Keiler, beroemd wegens hunne gegotene standbeel-
-ocr page 300-
274                                                DE METALEN.
den, gebruikten een allooi bestaande uit 91,4 ten honderd koper, 5,53
zink, 1,7 tin, en 1,37 lood. Een ruiterstandbeeld van LodewijkXIV,
17 meter hoog en wegende 53,263 livres, werd door ben in 1699
uit één stuk gegoten.
Het kloknietaal wordt gemaakt van koper met een derde tot een
vijfde van zijn gewicht aan tin; de verhouding van het tin verschilt
naarmate van de grootte van de klok, en naar den toon die verlangd
wordt. De chineesche gong, een bekend muziekinstrument, bevat 80
deelen koper op 20 tot .25 deelen tin; om het zeer klinkend te doen wor-
den, moet het verhit en schielijk in koud water afgekoeld worden.
Het allooi van koper met zink noemt men geelkoper. Het beste
geelkoper bestaat uit 2 deelen koper en 1 deel zink; ook 4 deelen
koper en 1 deel zink geven een goed allooi. Pinsbek bestaat uit
5 deelen koper en 1 deel zink: ook tombak en fransch goud
zijn dergelijke allooien. Een witachtig metaal dat door de knoopen-
makers van Birmingham platina geheeten en veel gebruikt wordt,
bestaat uit 5 kilogram zink en 8 kilogram geel koper.
Geelkoper is goedkooper dan zuiver koper, en bezit toch alle goede
eigenschappen van dit metaal, waarom het ook voor een menigte
dingen verkozen wordt. Zijn kleur verschilt naar de verhouding van
de metalen die het samenstellen; soms is die kleur volkomen gelijk
aan die van het goud, vooral bij het zoogenoemde fransche goud,
waarover wij zoo even spraken, en dat de Eranschen similor noemen.
Het koper vormt ook met goud en met zilver allooien zonder in
het minst schade te doen aan de kleur en de nuttige eigenschap-
pen van deze metalen; zelfs maakt het die metalen harder. Hit is
de reden dat men slechts in zeer Aveinig gevallen die edele metalen
in zuiveren toestand gebruikt, maar hen met zekere hoeveel! ïeid koper
verbindt. Onze muntstukken, horloges, ringen, armbanden, kortom
bijna alle goud- en zilverwerken die wij bezitten, bevatten min of
meer koper.
He voornaamste ertsen waaruit men koper verkrijgt, zijn de vol-
genden: liet koperpyriet, liet grijs koper, het zwavelzure koper, het
malachiet en het azuriet. Wij willen al deze ertsen vluchtig beschouwen.
Het koperpyriet bestaat uit zwavel, koper en ijzer, en wel uit
34,9 deelen zwavel, 34,6 deelen koper, en 30,5 deelen ijzer. Hit erts komt
-ocr page 301-
\\
HET KOPER.
275
voor in tetraëders of in octaëders, is van kleur als geel koper, en
niet zelden iriseerend. Het smelt voor de blaaspijp tot een bolletje
dat magnetisch is, ten gevolge van het ijzer dat er in is. Het geeft
zwaveldampen op houtskool, en met borax zuiver koper.
Het koperpyriet of zwavelkoper gelijkt uitwendig zeer veel op ijzer-
pyriet of zwavelijzer, doch is daarvan gemakkelijk te onderscheiden,
door dat liet met een mespunt gekrast kan worden, en door dat het
met staal geslagen geen vonken geeft. Dit erts komt voor in aders
in granieten en verwante gesteenten. Gewoordijk is het van ijzerpy-
rieten vergezeld, en dikwijls ook van galena, blende en koolzuur
koper. Het koper van Eahlun in Zweden wordt grootendeels uit dit
erts verkregen, waar het met serpentijn in gneis voorkomt. Andere
mijnen van dit erts zijn in den Hartz bij Goslar, in den Baunat in
Hongarije, in Thuringen, en Noord-Amerika.
Als dit erts fraai geel van kleur is, en gemakkelijk met den hamer
geplet kan worden , is het rijk aan koper, maar als het hard en bleek
geel is, bevat het veel ijzerpyriet, en is een arm erts. Behalve om er
koper van te maken, wordt dit erts veel gebruikt in het maken van
blauw vitriool of zwavelzuur koper, op de /elfde wijze als koper-
rood of zwavelzuur ijzer uit ijzerpyriet verkregen wordt.
Van alle koperertsen is dit het belangrijkste, en uit dit erts is
bijna al het koper gemaakt, \'t welk tegenwoordig in omloop is.
Een wijziging van dit erts noemt men glas kop er. Dit is een
koperpyriet zonder ijzer, en dus echt zwavelkoper, bestaande uit twee
atomen koper en een atoom zwavel, en bevat 70 ten honderd metal-
lisch koper. Van kleur is het loodgrijs, en zijn breuk is glad als
glas, vandaar zijn naam. Het is een zeer rijk kopererts, maar dat
zelden aders vormt. Echter vindt men zeer schoone, gedeeltelijk uit
dit erts bestaande aders in Hongarije, Saksen, Zweden , en in den Oeral.
Het grijskoper is een zeer veranderlijke verbinding van zwa-
vel, koper, antimonium, arsenicum, benevens eenig ijzer, zink, en zil-
ver tot 15 ten honderd. Soms bevat het 30 ten honderd zilver in
plaats van een gedeelte van het koper, en wordt dan zilverhou-
dend gr ijs kopererts, door de Duitschers Silberfahleriz ge-
heeten. Een stuk grijs kopererts uit Spanje bevatte 10 ten honderd
platina, een ander uit Hohenstein eenig goud, en een ander uit ïos-
kane 2,7 ten honderd kwik.
-ocr page 302-
276
DE METALEN.
Grijs kopererts, ook tctrahedriet geheeten, geeft voor deblaas-
pijp arsenicum- en antimouiumdampen, en vormt daarna een koperbol-
letje. Aan poeder gestooten, lost het in salpeterzuur op, en vormt
een bruingroene oplossing. De mijnen van Cornwallis, van Andreas-
berg in den Harz, Kremnitz in Hongarije, Preyberg in Saksen,
Bapnik in Zevenbergen, en Dillenburg in Nassau leveren fraaie kris-
talle7i van dit erts. Ook is het een gewoon erts in de mijnen van
Chile, en wordt daar, gelijk overal elders, om het koper of om
het zilver dat het bevat, bewerkt.
De drie genoemde ertsen vertoonden ons koper in verbinding met
zwavel: er zijn er ook waarin dit metaal verbonden is met zwavel-
zuur, en anderen waarin het vereenigd is met koolzuur.
Het zwavelzure koper of het blauwe vitriool, zooals het
ook genoemd wordt, is een in scheeve rhomboïdale prisma\'s voor-
komende, donker hemelsblauwe stof, die uit zwavelzuur, koperoxyde
en water bestaat. Een gepolijste ijzeren plaat wordt in eene oplossing
van zwavelzuur koper met koper bedekt. Het zwavelzure koper
komt met zwavel-koperertsen voor als een product van hunne ontle-
ding, en is dikwijls in oplossing in het water dat uit kopermijnen
vloeit. Het wordt gevonden in liet Harzgebergte, te Falüun in Zwe-
den, en in vele andere koperstreken. Het wordt gebruikt in liet
verven en drukken van katoen en linnen, en voor vele andere din-
gen: zoo, bij voorbeeld, is het aanbevolen om liet vermolmen van
hout tegen te gaan, door het laatste in eene oplossing van blauw
vitriool te steken. Ook is liet een krachtig rottingwerend middel
voor dierlijke stoffen: in zulk een oplossing gedompeld en gedroogd,
blijven zij onveranderd.
Voor de industrie wordt liet gemaakt uit oud bladkoper, koper-
krullen en kopervijlsel, opgelost in verdund zwavelzuur, op eene
temperatuur waarop het kookt. De zoo verkregene oplossing wordt
uitgedampt, totdat er bij bekoeling kristallisatie in plaats heeft. Ook
wordt koper, nadat het met verdund zwavelzuur bevochtigd is,
in heet gestookte kamers aan de lucht blootgesteld Door herhaalde
malen liet koper te bevochtigen en te drogen, wordt liet snel aan-
getast, en geeft een oplossing die ter kristallisatie uitgedampt wordt.
In de Vereeuigde Staten wordt jaarlijks 200 000 kilogram blauw
vitriool verbruikt.
-ocr page 303-
HET KOPER.                                             277
In sommige kopermijnen vindt men zulk een groote hoeveelheid
van eene oplossing van zwavelzuur koper, dat zij eene aanzienlijke
massa koper oplevert, die verkregen wordt door er ijzer in te dom-
pelen, en cementkoper geheeten wordt. Tn de koperhoudende
bronnen van Wicklow in Ierland worden ongeveer 500 ton ijzer in
eens in de putten gelegd: na verloop van omstreeks een jaar zijn de
staven opgelost, en elke ton ijzer geeft anderhalf en soms twee ton
van een roodachtig slijk, waarvan elke ton 16 centenaar zuiver
koper oplevert. Be Rio-Tinto-mijn in Spanje levert op dé zelfde wijs
koper uit eene oplossing van zwavelzuur koper: zij geeft jaarlijks
1800 centenaar koper, en verbruikt daartoe 2400 centenaar ijzer.
Bij het spreken over het zwavelzure koper mogen wij niet vergeten
hier een enkel woord te zeggen over het gebruik van deze stof in de
galvanoplastiek.
Be galvanoplastiek, ook wel electrotype en electro-
metallurgie genoemd, heeft ten doel het eene of andere voorwerp
van koper, zilver, goud of een ander metaal na te maken. Om zulk
een reproductie te verkrijgen, heeft men een afdruksel, een vorm of
moule noodig, van het voorwerp dat nagemaakt moet worden. Bie
moule wordt met koper, goud of zilver bedekt door het ontleden,
door middel van den electrischen stroom, van een oplossing van een
zout dat het metaal bevat \'t welk men begeert; een oplossing van
zwavelzuur koper als men een nederslag van koper, een oplossing
van een zilver- of een goudzout als men een nederslag van zilver of
goud begeert.
Be galvanoplastiek is zeker een van de nuttigste toepassingen der
scheikunde op de industrie. Zij stelt den werkman in staat met een-
voudige oplossingen van zouten, en door behulp van de electriciteit
voorwerpen van koper, zilver en goud te maken, die men tot heden
slechts door middel van handenarbeid of door gieten kon verkrijgen.
Boch het zou ons hier te ver van ons tegenwoordig doel verwijderen,
als wij uitvoerig over deze schoone en betrekkelijk nieuwe kunst wilden
spreken: wij gaan dus tot onze beschouwing van de koperertsen terug.
Be koolzure koperertsen kan men in drie verschillende ver-
scheidenheden verdeelen, namelijk in 1. groen koolzuur koper of
malachiet, 2. blauw koolzuur koper of azuriet, en eindelijk 3. water-
vrij koolzuur koper.
-ocr page 304-
278
DE METALEN.
Over het eerste, het groene koolzure koper of malachiet,
hebben wij vroeger bij liet spreken over de steenen reeds eenige bij—
zonderheden medegedeeld, die wij natuurlijk hier niet zullen herhalen ;
ter aanvulling hier nog slechts het volgende: Het malachiet komt
voor veelal in korsten met een tepelvormige, bolvormige of stalactiet-
vormige oppervlakte; het is van structuur fijn en dicht vezelig, en
ook aardachtig. Zijn kleur is groen, en de streep lichter groen. Het
bestaat uit 20 deelen koolzuur, 71,9 deelen koperoxyde, en 8,1 deelen
water. Het lost onder opbruisen in salpeterzuur op, het knapt en
wordt zwart voor de blaaspijp, en wordt gedeeltelijk een zwarte slak.
Met borax smelt het tot een donker groene bol, en geeft eindelijk
een bolletje koper.
Het blauwe koolzure koper of azuriet komt voor in ge-
wijzigde scheeve rhombische prisma\'s, maar ook massief en dikwijls
aardachtig. De kleur is donker blauw of hemelsblauw. Het bestaat
uit 25,6 deelen koolzuur, 69,1 deelen koperoxyde, en 5,2 deelen
water. Voor de blaaspijp en in zuren gedraagt het zich als groen
koolzuur koper. Dit erts vergezelt andere koperertsen. Cliessy in
Frankrijk levert fraaie kristallen van deze soort. Het wordt ook
gevonden in Siberië, in den Bannat, in Cornwallis en in Noord-
Amerika. Als. het overvloedig is, vormt het een deugdzaam koper-
erts. Tot verfstof is het slecht geschikt, daar het neiging heeft om
groen te worden.
Het watervrije koolzure koper is donkerbruin van kleur,
en laat zich met een mes snijden. Het bevat een molecule koper-
oxyde en een molecule koolzuur, en is eigenlijk malachiet zonder
water. Dit erts is zeer zeldzaam, en wij spreken er hier slechts over
omdat het veelal de beide andere koolzure ertsen vergezelt.
Er zijn nog eenige andere delfstoffen die koper bevatten, zooals
het zoutzure koper, het kiezelzure koper, het phosphor-
zure koper en het arsenikzure koper, doch dezen zijn zoo
zeldzaam dat wij er hier niet uitvoerig over behoeven te spreken.
De bewerking van de koolzure koperertsen is zeer eenvoudig: het
is genoeg hen met kool in een oven te smelten om het koolzuur er
uit te verwijderen, en te maken dat het zuivere koper uit liet on-
derste gedeelte van den oven vloeit. Die bewerking is dus zeer on-
-ocr page 305-
HET KOPER.                                                  279
kostbaar; er is geen twijfel aan of liet koper zou veel goedkooper zijn
dan het ijzer, indien er slechts een groote hoeveelheid koolzure ko-
perertsen gevonden werd, wat evenwel in \'t geheel het geval niet is:
bijna al het koper van den handel komt uit zwavelkoperertsen.
De behandeling van de ertsen waarin het koper met zwavel ver-
bonden is, is integendeel zeer samengesteld en zeer lang van duur,
wat de oorzaak is van den hoogen prijs van dit metaal. De zwavel
heeft een zeer groote neiging tot het koper, en is dus zeer moeielijk
volkomen uit het metaal te verwijderen. De eerste bewerking bestaat
in het roosten van het erts in de opene lucht: men stapelt brokken
erts en hout of kool op hoopen, en steekt die in brand, waardoor
een groote hoeveelheid zwavel verbrandt. Het zoo ten deele ontzwa-
velde erts wordt met kool in een oven gesmolten; het product van
die smelting wordt weer geroost, vervolgens weer gesmolten, en met
die beide behandelingen wordt volgehouden totdat liet koper zich ver-
toont. Men heeft dan een onzuiver koper, zwart van kleur. Het ijzer,
hetwelk in het erts met het koper verbonden was, scheidt er zich
van af omdat het met de zwavel vereenigd blijft, en omdat het in
de gesmoltene massa dus een laag vormt die minder metaal bevat
dan het overige, die gevolgelijk lichter is, boven drijft, en dus afge-
schept kan worden. Het zwarte koper wordt nu geaffineerd, zooals
men dat noemt, dat is gedurende zekeren tijd gesmolten gehouden
onder den wind van een blaasbalg, en zoo verkrijgt men ongeveer
negentig ten honderd zuiver koper, dat, ter oorzake van zijn kleur,
rooskoper of rosette genoemd wordt.
Een van de beroemdste kopermijnen is die van Fahlun in Dalecarnie
in Zweden. Door een diepe kloof daalt men tot een diepte van 400
meter naar beneden, een kloof in het gebergte, die wel 310 meter
breed, en in 1687 door een aardstorting ontstaan is. Men komt
in de gaanderijen langs een in den zijwand der kloof uitgehouwen
trap tot ongeveer 60 meter beneden den grond ; dan echter worden de
houten trappen zeer steil, en men vindt nog slechts enkele steunpun-
ten. De mijnwerkers leggen dezen weg gewoonlijk af in tonnen,
welker duigen 11 centimeter dik, en met sterke ijzeren banden be-
slagen zijn. Deze tonnen worden van boven van de kloof afgelaten,
en niet zelden moeten de mijnwerkers hen met hunne handen van
de rotsen afhouden, waar tegen zij anders zouden verbrijzeld worden.
-ocr page 306-
2S0
DE METALEN.
Desniettemin ziet men zeer dikwijls de vrouwen dezer arbeiders op
den rand der tonnen overeind staan, en, met den arm om het touw
geslagen, rustig breiende in dezen afgrond afdalen. Van boven gezien
De kupurinyn vun i\'ahlun.
hebben de werklieden in de gangen liet voorkomen van muizen die
in de diepte den berg omwoelen.
Ongeveer halverwege de kloof vindt men twee groote holen in de
rots, de oude en de nieuwe zaal geheeten. Toen koning Gustaaf III
-ocr page 307-
I1KT KOPEK.                                                 281
de eerste bezocht, schreef hij met krijt op den rotswand: Gustaaf III.
20 September 1788. Deze zelfde woorden zijn thans ter gedachtenis
daarvan in de rots uitgehouwen.
Het is bijna onmogelijk den indruk te beschrijven, dien het door-
kruissen van deze onderaardsche wereld op den bezoeker maakt. Het
diepe stilzwijgen dat in deze ontzettende duistere gewelven heerscht,
wordt slechts verbroken door het gedruis der machines die water of
erts uit de diepte opvoeren, of door het bruisen van onderaardsche
stroomen die zich in den afgrond storten, of door de eentoonige
melodiën der zweedsche volksliederen, gezongen door mijnwerkers,
van wie men niets ziet als hunne mijnlampen, als dwaallichten in
een donkeren nacht. Somwijlen rolt een dofte donderslag door de
gewelven, en de lucht trilt voelbaar, — het was een rotsblok dat
ergens in eene gaanderij langzaam naar beneden rolde, en een ge-
raas veroorzaakte, welks echo in de meest verwijderde hoekeu weer-
klonk. Dan weer hoort men een kraken alsof zich steenbrokken
van den rotswand losrukten om op den bezoeker neer te storten,
en toch zijn het slechts kleine stukken die voor zijn voeten vallen.
Alles in dit onderaardsche graf herinnert hem dat een groote afstand
hem van de stralen der vriendelijke zon en van het liefelijke dag-
licht scheidt. Ouder de regeering van Gustaaf Adolf leverde deze
mijn jaarlijks 3 461< 000 centenaar koper op; onder Karel XI slechts
2 732 000, en tegenwoordig niet meer dan ongeveer 1180 000 cen-
tenaar.
HET MANGANIUM.
Het metaal \'t welk men manganium of mangaan noemt,
wordt in de kunsten niet gebruikt, ofschoon het eeuige overeenkomst
heeft met het ijzer. In den toestand van oxyde dient liet evenwel veel als
bleekmiddel. De geschiktheid van het mangaanerts voor dat doel hangt af
van de zuurstof die het bevat, en van de gemakkelijkheid waarmede dat
gas er uit ontwikkeld wordt. Het tot poeder gestootene erts wordt met
zoutzuur verhit, en de chloordampen worden opgevangen in kalkmelk,
om chloorkalk te vormen. Het chloor wordt gemeenlijk in verbinding
met kalk als bleekmiddel gebruikt.
19
-ocr page 308-
282
DE METALEN.
De meest voorkomende manganiumertsen heeten rhodoniet, pyro-
1 u r i e t en t r i p 1 i et. Zij geven met borax een violetblauwe kleur in de
buitenste vlam van de blaaspijp. De/e ertsen hebben twee voorname eigen-
schappen , namelijk die van het glas violet te kleuren, en die van zuur-
stofgas te ontwikkelen als zij verhit worden. De glasblazers gebruiken het
manganiumoxyde, en noemen het zeep. Als het in een kleine hoeveelheid
met het gesmoltene glas vermengd wordt, verbrandt het, door middel
van zijn zuurstof,,de koolachtige stoften die niet zelden met de glas-
massa vermengd zijn, en haar grijs kleuren. Het mangaanoxyde ver-
vangt die onaangename kleur door een lichte violette tint, die zelfs
nauwelijks merkbaar is omdat zij zich met de groenachtige tint van
het glas verbindt, die veroorzaakt wordt door het ijzeroxyde hetwelk
bijna altijd in de grondstoffen aanwezig is, waarvan het gewone glas
gemaakt wordt. Zoo komt het dat het mangaanoxyde als een zuive-
rende of blankmakende stof, als een zeep, door de glasblazers be-
schouwd wordt. Als men het in een grootere verhouding met het
glas vermengt, geeft het er een prachtige violette kleur aan, die vol-
komen op de kleur van het amethyst gelijkt. Hier en daar ziet men
soms zulke door mangaanoxyde violet gekleurde glasruiten, onder
anderen op het Paviljoen in den Haarlemmerhout. Het mangaan-
oxyde wordt ook gebruikt tot het maken van een violet en zwart
verglaassel, \'t welk bij het schilderen op porselein en aardewerk
dient.
Zwavelzuur manganium en chloormanganium worden in
het katoendrukken gebruikt. Het eerste geeft een chocolaad- of
bronskleur, en het laatste dient tot bleekmiddel.
HET NIKKEL.
Eerst sedert een vijftigtal jaren wordt het nikkel gebruikt, en
nog altijd in zeer geringe hoeveelheid. Dit metaal is wit, smeedbaar
en vrij hard, en het kan zich met een vrij groote hoeveelheid koper
allié\'eren zonder zijn kleur te verliezen.
Het nikkel is tot heden nog niet gedegen aangetroffen, behalve
in verbinding met ijzer in het meteoorijzer, gelijk wij bij het spreken
over het ijzer reeds gezien hebben. Daarentegen vindt men het in
-ocr page 309-
283
HET NfKKEL.
onderscheidene ertsen, doch die nergens in groote hoeveelheid voor-
komen. De drie voornaamste nikkelertsen zijn de volgende:
Het arsenicumnikkel, bestaat uit 44 deelen nikkel en 56 deelen
arsenicum. Het geeft arsenicumdamp voor de blaaspijp, en lost in
koningswater op. Dit erts heeft het uitzicht van koper, doch men
heeft er nooit koper kunnen uitsmelten. Om dat voorkomen van koper
wordt het door de Saksische bergwerkers kop er nikkel genoemd.
In liet jaar 1754 ontdekte de zweedsche scheikundige Cronstedt in
dit erts een bijzonder metaal, waarop toen de naam nikkel overging.
Het cloanthiet of wit nikkel, bevat niet zelden kobalt en
soms ijzer.
Het smaragd nikkel, van kleur fraai smaragd groen, is een
koolzuur nikkel dat soms kwarts groen kleurt. Chrysopraas is een
door nikkel gekleurd calcedoon.
Het nikkel van den handel wordt hoofdzakelijk gemaakt uit koper-
nikkel en chloanthiet, of uit een kunstproduct dat speiss geheeten
wordt, verkregen door het roosten van kobaltertsen met arsenicumhou-
dende nikkelertsen vermengd. Nikkelertsen zijn nergens overvloedig,
het meest nog in Saksen.
Daar het nikkel niet roest of oxydeert (behalve als het verhit is)
is het beter dan staal voor vele natuurkundige instrumenten enz. geschikt.
Een allooi van koper, nikkel en zink wordt veel voor verschillende
dingen gebruikt onder den naam van berlijnsch zilver of a r g e n -
taan. Goed berlijnsch zilver bestaat uit 8 deelen koper, 3 deelen
nikkel en 3} deelen zink, en een mindere soort uit 8 deelen koper,
2 deelen nikkel en 3J deelen zink. Heneden de laastgenoemde hoe-
veelheid nikkel nadert liet allooi tot bleek geel koper, en wordt spoedig
dof, terwijl het beste er als zilver uitziet, en wel gepolijst kan bhjven.
Het is echter gemakkelijk van zilver te onderscheiden door iets vettig
op het gevoel te zijn.
Nikkel in allooi met ijzer, zooals in meteoorijzer, maakt het ijzer
minder vatbaar voor roesten, doch met staal wordt de neiging tot
•roesten grooter. Tegenwoordig bekleedt men door middel van het
galvanismus sommige metalen voorwerpen met nikkel.
19*
-ocr page 310-
284                                      DE METALEN.
HET KOBALT.
Het is mogelijk dat men eenmaal het metaal kobalt zal gebrui-
ken zooals men thans reeds van het nikkel gebruik weet te maken,
maar tot heden gebruikt men slechts kobaltertsen. Het kobaltmetaal is
nog nooit in gedegen toestand gevonden. De kobaltertsen hebben een
metaalglans en een witte of lichtgrijze kleur, of wel geen metaalglans en
zijn dan rood van kleur. Deze ertsen zijn merkwaardig door het geven
van een donkerblauwe kleur aan het boraxglas, zelfs al is de hoe-
veelheid kobalt zeer klein. De voornaamste kobaltertsen zijn:
Het smaltin e, bestaat uit kobalt en arsenicum, en geeft arse-
nicumdampen in de vlam van een kaars. Het kleurt borax en andere
vloeden blauw, en geeft een paarsche oplossing met salpeterzuur.
Het komt in zilver- en koperertsaders voor in Saksen, vooral te
Schneeberg, alsmede in Bohemen, Hessen en Cornwallis.
Het aardachtig kobalt, zwart kobaltoxyde, is zwart van
kleur, oplosbaar in zoutzuur met het afgeven van chloordampen. Dit
aardachtige erts wordt in Amerika, Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk
en Engeland gevonden: in Engeland maakt men, vooral van het
erts van den Missouri, smalt of blauwsel.
Het erythrine, kobaltbloem, of arsenikzuur kobalt,
komt voor in kristallen die bladerig van textuur zijn, van kleur appel-
bloesem- of karmijnrood, zelden grijs of groenachtig. Het bestaat uit
37,6 deelen kobaltoxyde, 38,4 deelen arsenikzuur, en 2,40 deelen water.
Het komt op vele plaatsen van Duitschland en Engeland voor.
De arsenicumhoudende kobaltertsen leveren het meeste kobalt van
den handel. Het kobalt wordt nooit in metaaltoestand in de kunsten
gebruikt, maar als oxyde wordt het gebruikt om porselein en aarde-
werk te schilderen, en het kiezelzure oxyde als smalt en blauwsel.
Smalt en blauwsel, beiden stoften die een fraai blauwe kleur
hebben, worden gemaakt door gelijke deelen geroost kobalterts, gewone
potasch en gemalen glas met elkander te vermengen en te calcineeren.
Als men het kobaltoxyde smelt met wit kwartszand en potasch ont-
staat er een zeer donker blauw, bijna zwart glas. Men maalt zulk
glas tot een fijn poeder, en roert het vervolgens in water. Daarna
laat men het bezinken, en dan verkrijgt men een poeder zoo fijn als
-ocr page 311-
HET KOBALT.                                      285
tarwemeel, en dit is het smalt, het blauwsel of het kobaltblauw van
den handel. Het wordt in de glasblazerijen gebruikt om het glas
blauw te kleuren, in de papierfabrieken om een lichtblauwe tint aan
liet papier te geven, en in de huishouding om het linnen die zelfde
tint mede te deelen.
Men maakt ook een soort van blauwsel of smalt van een glas dat
niet van kwartszand, potasch en kobaltoxyde, maar in plaats daarvan
van veldspaat, potascli en kobaltoxyde gemaakt wordt. Dit smalt
wordt gebruikt om blauwe figuren op porselein en aardewerk te schil-
deren. Dat dit smalt een zeer nuttige bereiding is, die veel gebruikt
wordt, behoeven wij niet te zeggen, als men nagaat dat ver het
meeste beschilderde aardewerk in onze huisgezinnen blauw beschilderd is.
Smalt is niet als olieverf te gebruiken, omdat het zich niet met
olie laat vermengen. Aan Thénard heeft men de uitvinding te danken
van een zeer schoon blauw, waarvan liet kobaltoxyde de grondslag
is, en \'t welk het bovengenoemde gebrek van het smalt niet heeft.
Het is een verbinding van kobaltoxyde, aluin en phosphorzuur, en
is onder den naam van Thénard\'sblauw een zeer geachte verfstof
geworden.
HET ZINK.
Het zink was, naar het schijnt, in metaalstaat aan de Grieken en
Romeinen onbekend. In China is het lang bekend, en werd voorheen
veel uit dat land naar Europa gevoerd.
Het zink komt voor in verbinding met zwavel, zuurstof, kiezel-
zuur, koolzuur en zwavelzuur. Ook in vereeniging met aluinaarde
als eene verscheidenheid van spinel. De zinkertsen zijn geheel of bijna
onsmeltbaar, doch op houtskool geven zij witte dampen van zinkoxyde.
Het zink is een broos metaal, doch als het tot ongeveer 212° I\\
verwarmd wordt, kan men het in bladen oprollen. In bladen wordt
het veel gebruikt tot bekleeding van daken en andere einden, waartoe
voorheen veelal lood gebezigd werd, daar het zink harder en veel
lichter is dan lood, en niet zoo spoedig invreet.
Het witte oxyde van zink, zink wit geheeten, wordt in plaats
van loodwit veel als witte verfstof gebruikt.
-ocr page 312-
286
DE MKTALEN.
Het meeste nut doet het zink in zijn verbinding met koper, waar-
door, zooals wij bij het spreken over het koper reeds zeiden, het
geelkoper ontstaat, namelijk door koper te verhitten met gebrande cala-
mijn en houtskool. Te Holywell in Engeland leveren 20 kilogram koper
en 30 kilogram calamijn ongeveer 30 kilogram geel koper. In Amerika
maakt men geel koper door zink en koper in metaaltoestand samen
te smelten.
De voornaamste zinkvoortbrengende streken in de wereld zijn Silezie,
Polen, Carinthie, het Altaigebergte in Rusland, en China. Verder
vindt men zinkertsen te Altenberg, bij Aken, in Derbyshire, Alston-
ïnoor, Mendip Hills enz. in Engeland.
Er bestaan drie zinkertsen waarvan zink gemaakt wordt, namelijk
zwavelzink of blende, koolzuur zink en kiezelzuur zink.
Het zwavelzink of blende is een erts dat in zeer verschillende
vormen en kleuren voorkomt; het is korrelig gekristalliseerd, massief,
van kleur geelachtig, bruin, groen, rood, enz. Sommige stukken
worden door wrijving electiïseh, en vertoonen een geel licht als
zij met een veder gestreken worden. Het bestaat uit 66,72 deelen
zink en 33,28 deelen zwavel. Het is slechts met borax smeltbaar,
en lost in salpeterzuur op, terwijl er zwavelwaterstof ontwikkeld
wordt.
Het zwavelzink komt overal op de bovengenoemde plaatsen in ge-
steenten van allen ouderdom voor, en is veelal vergezeld van lood-
ertsen, en ook wel van koper-, ijzer-, tin-, en zilverertsen. Het blende
is een deugdzaam zinkerts, hoewel moeilijker te bewerken dan het
calamijn. Bij ontleding geeft het zwavelzuur zink of wit vitriool.
De beide andere zinkertsen, het koolzure en het kiezelzure
zink, komen meestal bij elkander voor, en worden veelal samen
geëxploiteerd onder den naam van calamijn. Beiden zien er bijna
als kalksteen uit. Men onderscheidt deze twee delfstoften door hen
in een zuur op te lossen: liet koolzure zink bruist er in op, en het
kiezelzure vormt er een gelei van kwarts in.
Het koolzure zink bestaat uit 64,54 deelen zinkoxyde (waarvan
vier vijfde gedeelten zuiver zink zijn) en 35,46 deelen koolzuur. Het komt
met galena en blende meestal in kalkgesteenten voor. Het wordt gevonden
in Siberië, Hongarije, Silezie, te Bleiberg in Carinthie, bij Aken,
en vooral in Derbyshire en elders in Engeland. Dit erts wordt veel
-ocr page 313-
287.
HET ZINK.
tot het winnen van zink gebruikt, en vroeger ook om er geel koper,
brons en andere metaalmengsels van te maken.
Het opbruisen in zuren onderscheidt vooral dit mineraal van het
volgende, en de hardheid, de moeilijke smeltbaarheid en de zink-
dampen voor de blaaspijp onderscheiden het van koolzuur lood en
andere koolzure verbindingen.
Het kiezelzure zink bestaat uit 25,4 deelen kiezelzuur, 67,4
deelen zinkoxyde, en 7,5 deelen water. Het smelt langzaam op borax voor
de blaaspijp, en geeft een groen phosphoriseerend licht, maar is alleen
onsmeltbaar. Het vormt met borax een helder glas, en lost op in heet
zwavelzuur; de oplossing wordt bij bekoeling geleiachtig.
Eindelijk moeten wij hier nog over een delfstof spreken die ook
zink bevat, ofschoon er geen metaal van gemaakt wordt. Het is het
zwavelzure zink. Hit zout ontstaat op sommige plaatsen in den
Hartz, in Hongarije, Zweden en Wales door ontleding van zwavelzink.
Het bestaat uit 28,09 deelen zinkoxyde, 27,97 deelen zwavelzuur en
43,94 deelen water. Het witte vitriool, zooals het ook geheeten
wordt, wordt in groote hoeveelheid in de stoffenverwerij en ook een weinig
in de geneeskunde gebruikt. Het wordt meestal door ontleding gemaakt
uit blende. Ook verkrijgt men liet door eene verbinding van zink met zwa-
velzuur; de zoo verkregene oplossing wordt uitgedampt ter kristallisatie.
Pruissen brengt onder alle landen het meeste zink voort, in den
laatsten tijd 740 000 centenaar \'s jaars, waarvan 554 000 centenaar
alleen uit Boven-Silezie, en 186 000 uit Westfalen en de Rijnlanden
komen; België trekt uit zijn zinkertsaders nagenoeg 550 000 centenaar,
en Polen 75 000 centenaar uit de mijnen van Ilkoess.
HET LOOD.
Het lood is een zeer smeltbaar, buigzaam en zwaar metaal, hei-
der grijs van kleur, doch dat door blootstelling aan de lucht weldra
dof en zwartgrijs van kleur wordt. Het lood is zeer zacht: er is
groote kracht noodig om tamelijk groote brokken lood te buigen;
ook is het zeer week, want men kan het met den nagel krassen,
en eindelijk is het zeer broos, want een draad van drie millimeter
dikte breekt door een gewicht van tien kilogram.
De zwaarte van het lood maakt het een zeer geschikt metaal voor
-ocr page 314-
288                                               DE METALEN.
kogels, hagel en dergelijke projectilen, want daar de weerstand van
de lucht in verhouding staat tot de oppervlakte van een lichaam
\'t welk zich daarin beweegt, ondervindt zekere massa lood veel min-
der weerstand van de lucht dan een even groote massa van een ander
soortelijk lichter metaal. Die zwaarte wordt in dit opzicht zeer voor-
deelig vergezeld door de zeer groote smeltbaarheid, daar het lood,
als het vloeibaar is, slechts door de lucht behoeft te vallen om zich
van zelf tot bolletjes te vormen, die, bekoelende, hunne gedaante
behouden. Zóó maakt men dan ook hagel, namelijk door druppels
lood te laten vallen van een hoogen toren die in een vijver staat.
Men maakt vervolgens de hagelkorrels glad door hen eenigen tijd in
een vat rond te rollen.
De eigenschap van het lood om in een klein volumen een aanzien-
lijk gewicht te bezitten, ,zijn zwaarte dus, maakt dat het vooral ge-
bruikt wordt voor kloksgewichten en andere dingen van dien aard.
De buigzaamheid van het lood maakt dat het in den vorm van
bladen en met een weinig tin verbonden zeer veel gebruikt wordt,
en zijn smeltbaarheid die zoo groot is dat men lood in papier kan
smelten, alsmede zijn groote vloeibaarheid in gesmolten staat, maken
het lood zeer geschikt voor gieten in vormen, zoodat men er allerlei
soort van buizen en pijpen, en zelfs ook standbeelden en versiersels
van allerlei aard van kan maken. Maar het nuttigste gebruik het-
welk men van de smeltbaarheid van het lood maakt, bestaat hierin
dat er de letters voor de boekdrukkerijen van gemaakt worden. De
groote zacht- of weekheid van het lood zou evenwel in dit op-
zicht een groot beletsel zijn, als men geen gemakkelijk middel had
om die te verbeteren, want looden letters zouden zeer spoedig door
de drukking van de pers onbruikbaar worden, maar door ongeveer
een vijfde gedeelte antimonium met het lood te alliëeren, geeft
men er de noodige vasiheid of hardheid aan. Een drukletter van
dit allooi gemaakt, kan ongeveer tweehonderd duizend maal onder
de pers gaan voordat hij versleten is. Als dit het eenige gebruik was
\'t welk men van het lood kon maken, zou men nog met recht kun-
nen beweren dat het \'t nuttigste metaal was voor de beschaving van den
mensch. Het is merkwaardig dat het zelfde metaal dat in de gedaante van
kogels zooveel nadeel doet aan de menschheid, in een anderen vorm den
grootsten invloed heeft op de verspreiding van wetenschappen en kunsten.
-ocr page 315-
HET LOOD.                                                   289
In verbinding met andere storten en onder verschillende namen
bewijst het lood ons nog een menigte andere diensten. Met koolzuur
verbonden vormt het \'t loodwit of seruis. Het gewone loodwit
van den handel wordt door de kunst gemaakt. Loodplaten worden
opgehangen boven eene vloeistof, bestaande uit azijn en wijnmoer,en
vervolgens wordt er een zachte warmte verwekt, hetzij door kachels
of door broeiing van eikenbast of paardemest: het lood wordt dan
door de oprijzende zure dampen koolzuur lood. Het witte koolzure
loodpoeder wordt dan door kloppen van de platen verwijderd, gewasschen
en gedroogd.
Koolzuur lood gemend met zwaarspaat is het venetiaansche
wit van den handel.
Het koolzure lood komt ook als erts in de natuur voor, en wordt
dan cerusiet of wit looderts genoemd. In Cornwallis, Leadhills
en andere plaatsen van Engeland wordt dit erts vrij overvloedig ge-
vonden, en daar tot het maken van lood gebruikt.
In verbinding met zuurstof vormt het lood een oranjekleurig
poeder, dat men menie noemt. Hoewel het in vele loodmijnen met
andere ertsen voorkomt, wordt het menie toch veelal voor de industrie
gemaakt door lood te calcineeren in een reverbeeroven, waardoor
een geel oxyde, massicol geheeten, ontstaat: dit massicot wordt daarop
zwak verhit in ijzeren kroezen, waardoor het lood meer zuurstof tot
zich neemt, en menie wordt.
Met zwavel verbonden wordt het lood als verglaassel voor aardewerk
gebruikt, en geoxydeerd en met azijnzuur vereenigd, vormt het \'t a z ij n-
zure lood of suiker van Saturnus, waarvan het bekende Eau de Gou-
lard
gemaakt wordt, dat zoo veel in de heelkunde gebruikt wordt.
Met phosphorzuur verbonden vormt het lood het pyromorphiet:
fraaie groene kristallen die bij Wanlockhead en Leadhills in Engeland,
en op vele andere plaatsen van Europa en Amerika gevonden worden.
Eindelijk, met chroomzuur vereenigd, vormt het \'t fraaie chroom-
zure lood of crocoisiet, een looderts dat in scheeve rhombische
prisma\'s van een helder roode kleur en doorschijnend voorkomt in
gneis te Beresof in Siberië, en ook in Brazilië. Dit is het chroma at-
ge el der schilders. Kunstmatig wordt het gemaakt door in eene op-
lossing van chroomzure potasch eene oplossing van azijnzuur lood of
salpeterzuur lood te doen.
i
-ocr page 316-
290
DE METALEN.
Melanochroiet is een ander chroomzuur lood dat 23,64 deelen
chroomzuur bevat, en donkerrood van kleur is. De kristallen zijn gewoon-
lijk plaatvormig én netgewijs gerangschikt. Dit erts komt uit Siberië.
Een buitengewoon fraai brok chroomzuur lood vindt men in Teylers
museum te Haarlem.
Doch hoe nuttig al die genoemde verbindingen en vormen van
het lood ook zijn, geen van allen is toch het erts hetwelk het meeste
lood van den handel levert. Het looderts \'t welk om er lood uit te
halen bewerkt wordt, is het zwavel lood of galen a. Dit erts komt
in dobbelsteenvormige kristallen voor en ook soms in korrels. Het bestaat
als het zuiver is uit 86,55 deelen lood en 13,45 deelen zwavel. Hetbe-
vat dikwijls eenig zwavelzilver, en heet dan zilver houdend ga-
lena; ook er is soms zwavelzink in. Voor de blaaspijp op houtskool
knapt het, tenzij het langzaam verwarmd wordt, en geeft zwaveldam-
pen af totdat er een loodbolletje overblijft.
Dit erts komt voor in graniet, kalksteen, leem- en zandsteeuen.
Kwarts, zwaarspaat of koolzure kalk is in het algemeen de gang van
dit erts, en somtijds ook vloeispaat. De rijke loodmijnen van Derbyshire
en de noordelijke districten van Engeland bevinden zich in bergkalk,
en liet zelfde gesteente bevat de rijke beddingen van Bleiberg en de
naburige mijnen van Carinthie. Te Ereyberg in Saksen loopen de
loodertsaders door gneis, in den Hartz en te Przibram in Bohemen
door lei, te Sahla in Zweden door marmer, en bij Leadhills in En-
geland in devonischen zandsteen. Ook zijn er groote galenabeddingen
in Erankrijk bij Poullaouen en Huelgoët in Bretagne, in Spanje in
de granietbergen van Linares, in Catalonie en Grenada, in België
bij Namen, in Bohemen, in Joachimsthal, in Siberië in de Daoerie-
bergen in kalksteen, waar het zilver bevat. Ook in de Vereenigde
Staten komt op ontelbare plaatsen galena voor, en wel zooveel dat
er op eene enkele plaats, in Wisconsin, van geen 50 meter in liet
vierkant, meer dan 1 500 000 kilogram van dit erts opgegraven is.
Het lood van den handel wordt, gelijk wij zoo even zeiden, uit
dit erts verkregen. Ook wordt het dikwijls bewerkt om het zilver
dat het bevat. Het wordt ook veel gebruikt om gewoon aardewerk
te verglazen: te dien einde wordt het erts tot een zeer fijn poeder
gemalen, met water en leem vermengd, en in die vloeistof wordt
het aarden vat gedompeld, en dan gebakken.
-ocr page 317-
HET LOOD.                                          291
Het. zwavellood wordt overal waar het gevonden wordt met zorg
verzameld, want het verschaft den mensch niet slechts een groote
hoeveelheid lood, maar ook bovendien zekere hoeveelheid zilver. Het
metaal \'t welk men uit het zwavellood maakt, is meestal een allooi
van lood en zilver, waaruit men het zilver afscheidt als er genoeg
in is om de kosten goed te kunnen maken. Dit laatste metaal heeft
zooveel meer waarde dan het lood, dat zelfs indien de hoeveelheid
zilver in het zwavellood zeer gering is, het toch niet zelden voor-
deelig is het erts om het zilver te bewerken.
De behandeling van het galena is zeer eenvoudig: men roost het
in aanraking met de lucht, de zwavel verbrandt en ontwijkt, het
lood oxydeert zich gedeeltelijk, en als het dan in kool gesmolten
wordt, reduceert het zich volkomen en geeft metallisch lood, dat het
zilver medesleept als er zilver in het erts is. Men kan het roosten
ook in een reverbeeroven doen, en dan wordt de bewerking nog een-
voudiger. Naarmate liet loodoxyde zich vormt, werkt het in zekere
mate op de zwavel, de zuurstof van het oxyde vereenigt zich met
de zwravel van het erts, en zoo komt het metallisch lood van twee
kanten te voorschijn. Nog een andere methode bestaat hierin, dat men
het galena smelt met een lichaam dat gretiger naar zwavel is dan
het lood, bij voorbeeld met ijzer: elk atoom zwavel, het lood waar-
mede het vereenigd was, verlatende, verbindt zich oogenblikkelijk
met een atoom ijzer, en zoo wordt het lood vrij. Deze methode is
eenvoudiger en sneller dan de eerste, maar men moet de waarde van
het ijzer dat verloren gaat mede in rekening brengen. Gelukkig is
een atoom ijzer ongeveer vier maal lichter dan een atoom lood, zoo-
dat een kilogram ijzer, evenveel atomen bevattende als vier kilogram
lood, voldoende is om de genoemde hoeveelheid lood vrij te maken.
Hoewel het lood, zooals wij boven gezien hebben, met vele stof-
fen verbonden voorkomt, en bovendien nog met arsenicum, tellurium,
selenium en andere zeldzame metalen, vindt men het toch, hoewel
zeer zelden, gedegen in dunne blaadjes of bolletjes. Men zegt dat
gedegen lood gevonden is in lava van Madera, te Alston in Cum-
berland met galena, in Seeland, en in een leemachtig gesteente te
Carthagena.
Het dor]) Bleiburg in Ulyrie heeft de grootste bergwerken van
Oostenrijk in den Bleiberg, die jaarlijks 40 000 centenaar lood oplevert,
-ocr page 318-
292
DE METALEN.
en wel 70 mijnen bevat, zoodat een voetganger twee weken lang
dag en nacht nou moeten loopen, om allen te bezoeken. Silezie alleen
levert meer dan 110 000 centenaar lood, Spanje uit het Alpujarrasge-
bergte meer dan 500 000 centenaar, Nbord-Amerika uit het onuitputte-
lijke Hurondistrict nagenoeg 300 000 centenaar lood. In alle landen der
aarde samen worden bijna 3 millioen centenaar lood \'s jaars gewonnen.
HET TIN.
Het tin kan in zekere opzichten als een onvolkomen zilver be-
schouwd worden: het is, als het zilver, wit, wordt moeielijk door
zuren aangetast, en smelt gemakkelijk.
Het tin wordt voor verschillende vaten enz. gebruikt, en ook om
andere metalen, vooral ijzer en koper, te bekleeden, dat vertin-
nen geheeten wordt. Vertinde koperen vaten waren reeds bij de Ro-
meinen in gebruik, hoewel niet algemeen. Volgens Plinius schijnt
het dat de Romeinen hunne vaten vertinden op de zelfde wijs als
zulks heden ten dage gebeurt, namelijk door hen in gesmolten tin
te dompelen. Dunne ijzeren platen met tin overtrokken, noemt men
blik. Het blik vereenigt inwendig de vastheid van het ijzer met
uitwendig de onveranderlijkheid van het tin. Dunne ijzeren bladen
moeten, om vertind te worden, eerst met een zuur gezuiverd, ver-
warmd en koud geplet, vervolgens weder met zuur behandeld, en dan
met zand en water geschuurd worden; vervolgens worden er twee
of drie honderd platen te gelijk gedompeld, in verticalen stand, eerst
in een vat met vet, en dan in een geslagen ijzeren badkuip die on-
geveer 250 kilogram gesmolten tin bevat: zij blijven anderhalf uur
daarin, en worden er dan uitgenomen. Vervolgens worden zij schoon
gemaakt, en met tripel gewreven totdat zij glad zijn.
Als men een tinnen plaat die een weinig warm gemaakt is schie-
lijk overstrijkt met een spons die met een zuur gevuld is, komt
het kristallijne karakter van het tin aan het licht: het zoo behan-
delde tin wordt moiré métallique genoemd. Vooraf moet de plaat
met een loog wel gewasschen, en naderhand onmiddellijk in zuiver
water afgewasschen en gedroogd worden.
Tin wordt ook veel gebruikt als tin foelie, dat is in bladen
-ocr page 319-
HET TIN.                                              293
van ongeveer TV millimeter dikte: met kwik wordt het gebruikt om
glas te verfoeliën in spiegelfabrieken. Tin en koper vormen een allooi:
met 7 tot 10 ten lionderd noemt men liet allooi brons, met 20
tot 30 ten honderd klokmetaal, zooals wij boven bij het koper
reeds gezegd hebben.
Tinoxyde, langs scheikundigen weg verkregen, wordt wegens
zijne hardheid gebruikt om een deeg te vormen, waarmede fijne snij-
dende instrumenten geslepen worden. Het tinchloride is een be-
langrijk hulpmiddel in het vastleggen en veranderen van kleuren in het
verwen en drukken van katoenen en wollen stoffen. Het bisu lp hu-
reet van tin heeft een goudtint, en heet musiefgoud of mo-
zaïekgoud. Het wordt gebruikt in het schilderen van ornamen-
ten, en bij het maken van behangselpapieren enz. onder den naam
van bronspoeder.
Spelden worden vertind door hen gedurende eenige minuten te
koken in eene oplossing van 1 deel wijnsteenzuur, 2 deelen aluin,
2 deelen keukenzout en 10 of 12 deelen water, waarin eenig tin-
vijlsel of fijn gekorreld tin gedaan is.
Het tin komt in gedegenen toestand als grijze metaalkorrels in de
goudwasscherijen van den Oeral voor. Er zijn twee tinertsen, het
zwaveltin en het tinoxyde. Het zwaveltin is een zeer zeldzaam
erts dat vooral in Cornwallis gevonden wordt: men noemt het daar
klok metaalerts, omdat het bronskleurig is. Het tinoxyde is
evenwel het eigenlijke tinerts; het bestaat uit 78,38 deelen tin en
21,62 deelen zuurstof. Het tinoxyde komt voor in aders in kristallijne
gesteenten, zooals graniet, gneis en glimmerlei, dikwijls vergezeld van
wolfram, koper- en ijzerpyrieten, topaas, toerinaliju, mica, talk en
albiet. Cornwallis is, gelijk wij zoo even zeiden, wel een van de meest
voortbrengende landstreken, maar het tinoxyde komt ook veel voor in
Saksen te Altenberg, Geyer, Ehrenfriedensdorf en Zinnwald, in Oos-
teurijk te Schlackenwald en andere plaatsen, in Malakka, Pegu,
China, en vooral op het eiland Bangka, alsmede op Blitong in onze
oost-indische bezittingen. Ook wordt het gevonden in Gallicie, Spanje.
Rusland, Dalecarlie in Zweden, Mexico, Brazilië, Chile, en de Ver-
eenigde Staten van Noord-Amerika.
De voornaamste tinmijnen die thans bewerkt worden, zijn die van
Cornwallis, Bangka, Blitong, Malakka, Saksen en Oostenrijk. De
-ocr page 320-
294
DE METALEN.
tinitiijnen van Cornwallis schijnen reeds vóór de christelijke tijdre-
kening bewerkt te zijn geworden. Herodotus, 450 jaar voor Chris-
tus, spreekt van de tineilanden van Brittanje. Men wil dat de Phoe-
niciè\'rs handel gedreven hebben met Cornubia, de oude naam van
Cornwallis. Later haalden de Grieken die te Marseille woonden, tin
uit Engeland, en na hen kwamen de Romeinen, die echter langen
tijd niet wisten te ontdekken vanwaar hunne voorgangers tin haalden.
I)e tinaders van Cornwallis loopen meestal oost en west: zij zijn
zeer ongelijk, doorkruisen soms elkander, en niet zelden wordt een
dikke ader in eens dun, en verdwijnt, of wel spreidt zich in eene
soort van bedding of strook uit. Als eene ader slechts 8 centimeter dik
is, wordt zij geschikt gerekend om bewerkt te worden. De gang is
meestal kwarts met eenig chloriet. Uit losse brokken tinerts krijgt
men ook veel tin. Zulke brokken liggen in beddingen die stroomen
geheeten worden, en van daar heet het tin dat er uit verkregen
wordt stroomtin. De beste tinertsen geven van 65 tot 70 ten
honderd tin.
De bereiding van het tin is zeer eenvoudig: liet is voldoende het
tinoxyde met kool te verhitten; door den invloed der kool wordt
liet gereduceerd, en het metaal, vrij geworden, vloeit in de vormen
die daartoe gereed gezet zijn.
Verre liet meeste tin dat in ons land aangevoerd en verbruikt
wordt, komt uit onze indische bezittingen, en wel van de eilanden
Bangka en Blitong. Het zal hier zeker niet onbelangrijk gevonden
worden, als wij een vluchtigen blik slaan op de tingroeven en tin-
wasscherijen en smelterijen van het eiland Bangka. Wij willen dit doen
naar aanleiding van het zeer lezenswaardige werkje getiteld Bangka,
in 1865 door den heer P. Van Diest, mijningenieur, uitgegeven.
Het tinerts komt daar voor in aardlagen die duidelijk blijken ge-
vormd te zijn uit deeltjes die van de gesteenten, granieten en anderen
die den bodem van Bangka grootendeels vormen, zijn losgespoeld, en
die nu als beddingen van zand, klei, grind enz., als alluviën der-
halve, de dalen en vlakten bedekken. Volgens den heer Van Diest
bestaat de eigenlijke ertslaag uit eene vermenging van erts, zooge-
noeind stroomtin, en hoofdzakelijk kwartsgruis, en is onmiddellijk
op de oorspronkelijke bedding van het dal afgezet. Zelden heeft zij
meer dan een meter, doorgaans een halve meter dikte. Boven die
-ocr page 321-
295
HET TIN.
ertslaag komen verschillende lagen voor. Nu eens een laag grof zand,
daarboven fijn en loopend zand, dan wisselt een kleilaag daarmede
af, die rood, wit of zwart gekleurd is. Bovendien treft men veel en
grof zand aan, met weinig klei vermengd of omgekeerd, enz. Al die
kleine variatiën zijn bij de Chineezen die het erts opgraven, onder
verschillende namen bekend, en zij trachten daaruit, maar meestal
te vergeefs, de waarde van de onderliggende ertslaag af te leiden.
Doorgaans liggen de zandlagen boven, en daarop de zware en
fijne kleilagen welker deeltjes tijdens de afzetting minder zwaarte hadden.
Daartusschen komt somtijds eene dunne en weinig ertshoudende znnd-
laag voor. Al deze de ertslaag overdekkende lagen overtreffen gezamenlijk
zelden 10 meter in dikte. In den regel zijn ze samen 5 tot 7 meter
dik. Boven al die lagen ligt er eene van teelaarde, waarin de rivier
of beek zich een ondiepen en zeer kronkelenden weg zoekt.
De afzetting op vlakten, niet in de dalen derhalve, bestaat uit
slechts één laag, die over hare geheele dikte met tinerts is bezwan-
gerd. Soms echter komt eene werkelijke ertslaag voor, die door een
laag teelaarde en ook wel eens door een dun laagje klei is overdekt.
Deze afzettingen buiten de dalen heeten op Bangka koelit-gronden.
Koelit beteekent schors, huid, het buitenste.
Als een tinertshoudende aardlaag ontgonnen zal worden, begint
men met een dijk aan te leggen, en kanalen te graven. De dijk dient
om het water te verzamelen als in een vergaderbak, en de kanalen
om water te leveren voor het wasschen van het ertshoudende zand
en grind. Kollong noemt men het vak \'t welk uitgegraven wordt.
Hooren wij nu den heer Van Diest:
"Laat ons nu in de kollong die wij bezoeken, rondkijken.
"Wij zien daar een honderdtal Chineezen in groepen op allerlei
wijzen werkzaam.
"Die het dichtst bij ons zijn, ontwortelen den bovengrond, en
laten de losgemaakte aarde en wortels door een flinken stroom weg-
spoelen. Dit heeft tot op verschillende diepten en in onderscheidene
richtingen plaats, waardoor de ontginning eene vrij onregelmatige
gedaante verkrijgt. Het verplaatsen van den grond door water kan
niet dieper plaats hebben dan uiterlijk tot het niveau van het water
in het afvoerkanaal.
"Een werkman kan gemiddeld per dag van negen uren arbeid op
-ocr page 322-
296
DE METALEN.
die wijze 10 tot 15 kub. meter grond tot ongeveer 1 meter diepte
verplaatsen. Natuurlijk is deze opgave globaal, en de hoeveelheid te
verwerken grond afhankelijk van de kracht van het toestroomende
water. Deze en volgende opgaven j/,[]n echter die liet meest voorkwa-
men bij waarnemingen in verschillende mijnen.
"Waar de bovengrond op de beschrevene wijze reeds weggenomen
is, ziet men houten goten geplaatst, beweegbare kanalen, waardoor
een stroom water wordt geleid. Eenige werklieden zijn bezig met het
opwerpen van aarde in die houten kanalen; zij gebruiken daartoe
ondiepe mandjes met lange handvatsels. Die mandjes worden gevuld
en binnen hun bereik geplaatst door lieden, die, lager dan zij staande,
den grond losmaken met breekijzers en patjols (paijol is een soort
van schop waarvan de zeer lange steel naar het langweqng vier-
kante blad toegekeerd is onder een hoek van 40 tot 50°). Op die
wijze kan de grond Ij tot 2 meter lager dan het niveau van het
afvoerkanaal nog voordeelig worden verwerkt, dat is, door water
vervoerd worden. Naarmate dit werk vordert, verplaatst men de houten
kanalen over de laag, die de eerste bewerkers met spoelen hebben
bereikt. Gemiddeld kunnen een werper en vuiler te zamen ongeveer
8 kub. meter grond daags tot op 2 meter diepte verplaatsen."
Lagen erts die lager gelegen zijn, kunnen niet meer met behulp
van water worden verplaatst, maar moeten worden opgedragen. "Daar-
mede zien wij het grootste getal der werklieden bezig. Sommigen
maken den grond met breekijzer en patjol los, en plaatsen dien op
vlakke mandjes. Twee van die gevulde mandjes worden door een
man aan een draagstok opgenomen, en langs een schuins geplaatsten
boomstam, waarin treden zijn gehakt, opgedragen naar een gedeelte
in de kollong, waar de aardlaag reeds opgenomen is, of naar de
kollong van het vorige werkjaar. De ertslaag zelve wordt naar eene
daarvoor afgezonderde plek gedragen, waar het gemakkelijk is om
het voor het ertswasschen benoodigde water aan te voeren en te
verdeelen. Langs een evenzoo behakten boomstam dalen de dragers
met hunne nu ledige mandjes neder, en verwisselen die, zonder stil
te staan, telkens voor gevulde mandjes, om den zelfden omgang op
nieuw te maken.\'"
Het wasschen van de narde geschiedt soms ook door vrouwen en
meisjes. "Zij zijn gezeten aan het einde van de houten spoel- en
-ocr page 323-
297
H KI-
TIN.
ertswaschkanalen, dikwijls half in het water; zij hebben wijde pan-
talons aan, zoo wijd dat zij hen naar verkiezing om den midden of
onder de armen in een wrong vast kunnen maken. Gewoonlijk is
de pantalon het eenigste kleedingstuk dat zij dragen, als zij bij de
kollong werkzaam zijn. Haar werk bepaalt zich tot het nawasschen
van de gespoelde bovenlagen, waarin dikwijls nog eenig erts voor-
komt. Zij gebruiken daartoe ronde, ondiepe bakken van licht hout,
die zij eene draaiende en schuddende beweging half onder water me-
dedeelen, waardoor het specifiek zwaardere erts zich van zand en
klei scheidt."
Op de zelfde wijze verzamelen zij de fijne ertsdeeltjes die aan het
einde van het waschkanaal nog niet bezonken zijn.
"Het verwerken van de ertslatig geschiedt door een krachtigen
stroom water, waarin de ertshoudende grond bij kleine hoeveelheden
wordt gestort. Door den stroom wordt de grootste hoeveelheid zand
en klei dadelijk meegevoerd; hetgeen bezinkt wordt gezuiverd door
het aanhoudend tegen den stroom op te halen, door middel van
patjols. Dit geschiedt zeer gelijkmatig door daarin geoefende lieden.
"Wanneer de ertslaag door de zonnewarmte goed gedroogd is,
dan kan men op het eerste gezicht slechts zelden de ertsdeeltjes in
de zandmassa ontdekken. Zoodra echter de ertsgrond met den stroom
in aanraking komt, ziet men dadelijk de fijne, doorgaans zwarte of
donkerbruine ertsdeeltjes te voorschijn komen en bezinken.
"Het allerlaatste zuiveren, gewoonlijk den dag vóór het smelten,
heeft plaats door het heen- en weêrhalen van eene plank door het
erts, zoodanig dat alle ertsdeeltjes met een zachten stroom water in
aanraking komen. De plank wordt door drie man getrokken, en door
één man aan de tegenovergestelde zijde in de vereischte richting ge-
houden, door middel van één of meer koorden. Dit is een zwaar
werk, dat een dubbel getal lieden eischt om de vermoeiden te kun-
nen afwisselen."
Het zoo verzamelde tinerts wordt vervolgens gesmolten in smelt-
hutten die met houtskool gestookt worden.
"De smelthut op Bangka is eene aan alle kanten opene loods,
waarvan het dak, dat zich in het midden aanmerkelijk verheft, op
flinke stijlen rust. Het is met boombladeren, boomschors of alang-
alang gedekt, en hoog genoeg om voor de vonken die uit den oven
20
-ocr page 324-
298
DE METALEN.
opvliegen, beveiligd te zijn. In het midden staan één of twee ovens
van een eenvoudigen vorm. Het lichaam van den oven is 1.3 meter
hoog, 4 meter lang en 1.5 meter breed. Aan de voorzijde is eene
nis, en .aan de bovenzijde eene kom gemaakt. Die kom staat aan
eene zijde met de nis in verband door eene opening van ongeveer
0.05 meter middenlijn (liet oog van den oven), en heeft aan de
tegenovergestelde zijde eene iets hooger gelegene opening die dient
om lucht in den oven te voeren, tot aanblazing van het vuur.
Dit invoeren van lucht geschiedt door een liggenden cylinder,
waarin de lucht wordt ingezogen en uitgestooten door een zuiger,
die door menschen wordt bewogen.
Aan de kast van den blaascylinder is een pijp van vuurvaste leem
verbonden, die door de reeds beschrevene opening in den oven uit-
mondt. Vóór den blaascylinder is aan de achterzijde van den oven
een mantel opgetrokken van een meter hoogte. De oven wordt ge-
vormd door eenigzins vochtige klei met zand saam te stampen. Als
dit mengsel nagenoeg droog is, snijdt men daarin nis, kom en ga-
ten voorzichtig uit, die dan aan de binnenzijde met vuurvast leem
en zout worden bepleisterd.
Beneden de nis is eene verdieping tot het opvangen van het tin,
dat bij kleine straaltjes door het oog uitvloeit, tegelijk met slakken,
die te vloeibaar zijn om binnen den oven te blijven. Ook het aan-
houdend poken van den smelter in de opening van de nis, om ver-
stopping te voorkomen, voert veel slakken en stukken onverbrande
houtskool uit den oven. Aan de linkerzijde van den oven is een
gat in den grond gegraven, dat met vormaarde wordt gevuld. Tel-
kens als er genoegzaam gesmolten tin aanwezig is, om ongeveer 18
of 20 schuitjes te gieten, wordt met een houten vorm in die aarde
het vereischte aantal vormen gedrukt.
Aan de rechterzijde is een gedeelte bevloerd en aan drie zijden
ommuurd tot bewaring van het erts, dat versmolten wordt. De reductie
geschiedt met houtskool, doorgaans van zeer goede kwaliteit. Tot
de herleiding van 10 kilogram erts wordt ongeveer 7 kilogram houts-
kool vereischt, en veelal daardoor 6.9 kilogram tin verkregen.
De smelting geschiedt des nachts om de koelte, begint te zes ure
\'s avonds, en eindigt gewoonlijk des morgens te half zeven. Drie-
maal \'s nachts wordt gegoten. Tn het begin van den smelttijd als
-ocr page 325-
2!)9
11 KT TIN.
de oven nieuw is, krijgt men doorgaans 60 schuitjes tin elk van
ongeveer 33 kilogram zwaarte. Na een smelting van 20 tot 30 nachten,
is de levering van een oven gewoonlijk reeds tot 50 schuitjes per
nacht gedaald. Om de vier nachten krijgt de oven een nacht rust, om
den daarop volgenden dag nagezien, en zoo noodig hersteld te worden.
De slakken die hij het smelten overblijven, bevatten behalve
ingeslotene tinkorrels, nog ongereduceerd tin-oxyde. Na 4 of 5 nachten
ertssmelten heeft men genoeg slakken om aan de reductie daarvan
een geheelen nacht te besteden, die gewoonlijk 30 tot 40 schuitjes
oplevert. Heeft men voor een geheelen nacht niet genoeg, dan wordt
er erts bijgevoegd. De slakken die daarvan overblijven, worden op
nieuw versmolten, die daarbij weder ontstaan nog eens bewerkt, en
de eindelijk daarvan overblijvende slakken aan partikuliere smelters
verkocht. Deze lieden slaan de slakken fijn met ijzeren vlegels, in
vorm veel gelijkende op dorschvlegels, wasschen de tinkorrels er uit,
en versmelten de rest met den door hen opgekochten erts, dien de
vrouwen aan het einde der waschkanalen verzamelen. De slakken die.
de partikuliere smelters overhouden, bevatten nog steeds 1 tot 2 °/0
tin, in hoofdzaak verbonden aan kiezelzuur, hetgeen eene zoo hard-
nekkige verbinding is, dat zij op kolengloed alleen niet ontleed
kunnen worden, en er daartoe een loogzout of kalk noodig is. Door
gebruik van kalk als vloed heeft men nog tin verkregen uit slakken,
die door den Chinees als onnut of onontleedbaar weg gewoi\'pen waren.
De mijnen verkrijgen bij het beschrevene smeltproces 69 °/0 tin
uit het erts. De slakkensmelters verboogen die hoeveelheid nog een
weinig, zoodat men kan aannemen dat op Bangka ongeveer 70 °/0
tin uit het erts verkregen wordt. Scheikundig ontleed bevat het erts
ongeveer 74 tot 75 °/0 tin, zoodat 4 °/0 bij het smelten verloren gaat,
hetgeen overeenkomt met het verlies dat in Cornwallis wordt geleden
bij het smelten van tinerts in vlamovens. De nadeelen op Bangka
aan het smelten verbonden, moeten alzoo in andere oorzaken gezocht
worden. Zij bestaan in het herhaaldelijk slakken smelten, hetgeen
een groot kolenverbruik eischt, en in het bewegen der blaasbalgen
door menschen, wat zeer kostbaar is."
Het werkje waaruit wij het bovenstaande afgeschreven hebben,
bevat bovendien vele bijzonderheden van de levenswijze der Chinee-
zen en Bangkaneezen, doch waarbij wij ons hier niet mogen ophouden.
20*
-ocr page 326-
300                                                DE METALEN.
HET BISMUTH.
i
Het bismuth is na het kwik het meest smeltbare van alle metalen.
Het is een wit, bladerig, glanzig metaal, zeer broos als het koud,
maar een weinig hamerbaar als het warm is. Dit metaal komt zeer
veel in gedegenen toestand voor, met zilver- en kobaltertsen in Saksen
en Bohemen, alsmede in Engeland. Ook in de Vereenigde Staten
komt het voor.
Te Schneeberg vormt het bismuth boomachtige teekeningen in bruin
jaspis of hoornsteen.,
In verbinding met ZAvavel vindt men het bismuth als zwavel-
bismuth,een delfstof uit 18,7 deelen zwavel en 81 deelen bismuth
bestaande,\'t welk smelt in de vlam van eene kaars. Tetradymiet
bestaat uit tellurium en bismuth, en bismuthiet is een koolzuur
bismuth dat in naaldvormige kristallen in Engeland voorkomt.
De eerste melding van het bismuthmetaal vindt men in de ge-
schriften van Agricola die in 1529 in "t licht gekomen zijn. De
Eranschen noemen het étain de glacé. Het wordt voor de kunsten
verkregen uit het gedegene bismuth, vooral van Schneeberg in Saksen.
Het metaal wordt verkregen door het tot poeder gestootene erts in
een oven te smelten, en het zoodoende van den gang te scheiden.
Bismuth wordt met lood en antimonium gebruikt voor lettermetaal.
Gelijke deelen bismuth, tin en kwikzilver vormen het mosaïekgoud,
dat in het ornamentschilderen gebruikt wordt. Plumber\'s soldeer,
dat gebruikt wordt om geel koperen waren te soldeeren, bevat in
1 deel bismuth 5 deelen lood en 3 deelen tin. Het bismuth is een
van de bestanddeelen van het licht-smeltbare allooi van D\' Arcet, waar-
over wij. boven reeds uitvoerig gesproken hebben, en waarvan soms
theelepeltjes gemaakt worden, die smelten als zij in een kopje heete
thee gedaan worden. Een allooi van tin en bismuth in gelijke deelen
smelt bij 280° E. Maar met een weinig bismuth wordt het tin harder
dan in zuiveren toestand.
Uit het boven gezegde omtrent de verschillende allooien die he
bismuth met .andere metalen vormt, blijkt het dat het een zeer nuttig
metaal is. Immers naarmate van het gehalte aan bismuth kan men
allooien vormen, die om zoo te zeggen op elke temperatuur die men
begeert smelten. Sedert cenige jaren zijn zidke allooien vooral van
-ocr page 327-
801
HET BISMUTH.
groot belang geworden, omdat men daarvan bij stoommachines gebruik
maakt. Het springen waaraan stoomketels blootgesteld zijn, ontstaat
doordat de stoom soms toevallig een veel hoogere temperatuur aan-
neemt dan die waarop de machine ingericht is. In de meeste stoom-
ketels maakt men thans een groot gat \'t welk met een plaat gesloten
wordt; deze plaat wordt gemaakt van een met bismuth geallieerd metaal.
Dit allooi is zoo berekend dat het smelt op den warmtegraad die
niet overschreden mag worden, zoodanig dat zoodra die warmte ontstaat,
de plaat smelt, de opening dus open wordt, de stoom er uit kan
ontsnappen, en dus geen kwaad kan doen.
HET ANTIMONIUM.
Het antimonium is een metaal van een blauwachtig witte kleur.
Het wordt nu en dan gedegen gevonden. Meestal is het echter
verbonden met zwavel of met zwavellood. Ook vindt men het in
verbinding met arsenicum, zuurstof, kalk, nikkel, zilver en koper.
Voor de blaaspijp gaat het antimonium gemakkelijk in witte dam-
pen over, die geen reuk verspreiden, en door deze eigenschappen
onderscheidt het antimonium zich van andere voor verdamping vat-
bare metalen.
Het antimonium is volkomen onhamerbaar, en zeer broos: de ge-
ringste schok doet het breken, en het is zeer gemakkelijk tot poeder
te stooten. Het is even smeltbaar als het lood en het tin, maar veel
harder dan die twee metalen: ook maakt het dezen harder als het
er mede geallieerd wordt.
Het gedegene antimonium komt voor in zilverertsen inDauphiné,
Bohemen, Zweden, den Hartz, en Mexico. Doch het antimonium
van den handel wordt uit een paar ertsen die het bevatten verkre-
gen. Het eene is het oxyde van dit metaal, wit antimonium ge-
heeten; het komt voor in witte, grijze of roodachtige rechthoekige
kristallen die rhombische zuilen zijn. Het bevat 84,3 ten honderd
antimonium.
Het andere antimoniumerts is het zwavelantimonium, dat ook
grijs antimonium wordt geheeten. Dit erts vooral levert bijna al
het antimonium van den handel. Het zwavelantimonium bestaat uit
-ocr page 328-
302
DE METALEN.
73 deelen antimoninm en 27 deelen zwavel. Het smelt gemakkelijk
in de vlam van eene kaars, en geeft witte dampen en een zwavel-
reuk op houtskool voor de blaaspijp. Men vindt het in aders met
zilver-, lood-, zink-, en ijzerertsen, en liet is dikwijls vergezeld van
zwaarspaat en kwarts. De meest beroemde vindplaatsen van dit erts
zijn Schemnitz, Kremnitz en Felsobanya in Hongarije. Ook komt
het voor in den Hartz, in Auvergne, Cornwallis, en Spanje.
Het antimonium van den handel wordt, gelijk wij boven reeds ver-
meldden, uit het zwavelantimonium verkregen. Dit erts wordt vooral
te Schemnitz en Kremnitz in Hongarije bewerkt. Die streek levert
jaarlijks ongeveer 30 000 kilogram antimonium. Ook wordt dit erts in
groote hoeveelheid van Borneo naar Boston gevoerd, en daar gezuiverd.
Het antimonium is een belangrijk bestanddeel van het letterme-
taal. De verhoudingen verschillen in onderscheidene lettergieterijen,
en wel 1 deel antimonium op 4 tot 12 deelen lood. Soms wordt er
ook een weinig tin bij gedaan, en voor de beste letters ook eenig
bismutli. Dit allooi is vooral voor drukletters geschikt omdat het zich
onder liet koud worden een weinig uitzet, en dus den vorm goed
opvult, zoodat er een scherpe, duidelijke letter gevormd wordt. Het
brittanniametaal bestaat uit 100 deelen van het beste bloktin,
8 deelen antimoniummetaal, 2 deelen koper en 2 deelen bismuth.
Het soldeer voor brittanniametaal bestaat uit een allooi van fijn
tin en 30 ten honderd lood. Antimonium met tin vormt het metaal
waarop muziek wordt gegraveerd.
De braaksteenwijn der apotheken is wijnsteenzuur antimonium
en potasch.
HET ARSENICUM.
Het arsenicummetaal komt gedegen voor, en in verbinding met
zuurstof en zwavel. Ook vindt men het verbonden met verschillende
metalen, zooals ijzer, kobalt, nikkel, zilver, koper, manganium en
antimonium, en als een zuur in verbinding met ijzeroxyden, koper-
oxyden, kalk enz. Zijne ertsen worden gemakkelijk erkend door het
verspreiden van een reuk als knoflook als zij op houtskool voor de
blaaspijp verwarmd worden.
-ocr page 329-
303
HET ARSE.N1CUM.
Het gedegene arsenicum vertoont zich als rhomboëdrische kristallen,
in korrels en ook massief. Het is tinwit van kleur, doch gewoonlijk
donkergrijs door verkleuring. Dit metaal wordt vluchtig voor dat
het smelt, en brandt met een bleek blauwe vlam als het even be-
neden roodgloeiend verhit wordt.
Het arsenicummetaal komt met zilver- en loodertsen voor te Freyberg
en Schneeberg in Saksen, alsmede in Bohemen, den Hart/., te Kapnik
in Hongarije, in Siberië in groote massa\'s, en elders.
Arsenicum wordt in kleine hoeveelheid (minder dan 1 ten honderd)
vermengd met het lood waarvan hagel voor geweren gemaakt wordt,
daar dit metaal het lood geschikter maakt om zich in kleine drup-
pels te verdeelen; ook worden daardoor de korrels ronder en minder
hamerbaar dan van lood alleen. Over het maken van hagel hebben
wij bij het lood wel reeds even gesproken, doch om volledig te zijn
moeten wij er hier nog even op terug komen. Om hagel te maken
wordt het mengsel van lood en arsenicum gesmolten, en in een bak
met kleine gaatjes in den bodem, eene soort van zeef, gedaan,
die boven in een toren bevestigd is. De metaaldruppels worden in
een bak met water opgevangen, die ongeveer 20 meter lager staat
dan de zeef. Gestold zijnde worden de hagelkorrels gezeefd door
onderscheidene zeven, en zoodoende gesorteerd van n°. 1, de fijnste,
tot n°. 12, grove ganzehagel.
Behalve in gedegenen toestand komt het arsenicum in onderscheidene
verbindingen als erts voor. Een van de meest bekende arsenicumertsen
is het zoogenoemde rottenkruit of arsenikzuur. Deze delfstof
komt voor in kleine naaldvormige kristallen, en in klonters, is wit
van kleur, en smaakt zoetachtig samentrekkend. Het rottenkruit be-
staat uit 75,8 deelen arsenicum en 24,2 deelen zuurstof, en wordt met
zilver-, lood- en arsenicumertsen gevonden in den Hart/,, Bohemen
enz. Het is een welbekend vergif, en wordt, behalve als een vergif,
gebruikt als een vloed voor glas, en ook om een melkwitte of por-
seleinachtige kleur aan glaswaren te geven. Als er te veel rotten-
kruit daartoe gebezigd is, is zulk glas schadelijk voor de ge-
zondheid.
Hoewel in de natuur voorkomende, wordt het meeste arsenikzuur
van den handel kunstmatig gemaakt. Deze stof wordt voornamelijk
vervaardigd te Joachimsthal in Bohemen, en in Hongarije, en wordt
-ocr page 330-
304                                                DE METALEN.
verkregen uit arsenicum, kobalt en ijzer. Deze ertsen worden in
reverbeerovens geroost (de kobaltertsen om het kobalt dat zij bevat-
ten) , en de dampen die uit arsenikzuur bestaan, worden in een
langen horizontalen schoorsteen verdicht. Dit bedrijf is voor het leven
der werklieden zeer nadeelig, zij worden daarbij zelden ouder dan
30 tot 35 jaar.
Algemeen is het bekend welk een hevig vergif voor het dierlijke
lichaam deze stof is. Het wordt met vrucht gebruikt om ongedierte
te dooden, maar daar het een wit poeder is, wordt het niet zelden
voor meel of suiker aangezien, en daardoor oorzaak van noodlottige
vergissingen. Het is in warm water oplosbaar. Zijn scherpe metaal-
smaak verraadt het vrij gemakkelijk. Overigens is het rottenkruit
zeer licht van andere witte en poedervormige stoffen te onderscheiden
door een kleine hoeveelheid daarvan op een gloeiende kool te wer-
pen: het verraadt zich dan terstond door liet ontwikkelen van een
witten sterk riekenden damp.
De verbinding van arsenikzuur met koperoxyde, verkregen door
arsenicumpotasch en zwavelzuurkoper te vermengen, geeft een fraai
groene verfstof, die Scheel e\'s groen genoemd wordt, en zeer ver-
gifiig is, waarvan in den laatsten tijd vele voorbeelden voorgeko-
men zijn. Deze verfstof wordt onder anderen gebruikt voor papieren
venstergordijnen. Door het afstoffen van zulke gordijnen laat de
verfstof als\' een onzichtbaar poeder los, en vervult het vertrek.
Zoodoende wordt dat vergiftige stof ingeademd door menschen die
zich in zulk een vertrek ophouden, en daardoor zijn niet zelden zeer
ernstige ziektegevallen ontstaan. Ook naaisters die japonnen maakten
van een met Scheele\'s groen gekleurde stof, zijn ziek geworden door
arsenicumvergiftiging.
Het gedegene arsenicum verbindt zich met zwavel in twee verschil-
lende verhoudingen die beiden zeer fraaie kleuren hebben. De eene
verbinding noemt men geel zwavelarsenicum of operment, en de
andere rood zwavelarsenicum of realgar. De eerste komt voorin
bladerige massa\'s, en somtijds in prismatische kristallen. Van kleur
is het fraai geel. Het bestaat uit 39,0 deelen zwavel en 61,0 deelen
arsenicum. Operment verdampt geheel met een knoflookreuk voor de
blaaspijp, en brandt op houtskool met een blauwe vlam. Het komt
voor in Hongarije, Koerdistan, China en Zuid-Amerika.
-ocr page 331-
HET ARSENICUM.                                             305
Het realgar of rood zwavelarsenicum komt in scheere pris-
ma\'s en ook massief voor. De kleur is fraai rood of oranje. Het
bestaat uit 30 deelen zwavel en 70 deelen arsenicum. Het wordt
gevonden te Nagyag in Hongarije, Bohemen, Saksen, den Hartz,
Zwitserland, Koerdistan, en ook is het in de lava\'s van den Vesuvius
aangetroffen.
Deze beide zwavelverbindingen van arsenicum zijn deugdzame verf-
stoff\'en. Operment is de grondslag van de verfstof die konings-
geel of ruisgeel geheeten wordt. De ammoniacale oplossing van
operment wordt in het verven van katoenen gebruikt. Zij geeft een
vaste gele kleur, doch die door zeep aangetast wordt. Realgar
wordt gebruikt in het mengsel dat wit bengaalsch vuur genoemd
wordt, en bestaat uit 24 deelen salpeter, 7 deelen zwavel en 2 dee-
len realgar, allen tot een fijn poeder gestooten, en goed vermengd.
Het realgar brandt met een schitterend witte vlam.
Deze verbindingen worden voor den handel verkregen door het
distilleeren van arsenicumhoudende pyrieten en koperpyriet (zwavelko-
per): het product is realgar of operment, naar de verhoudingen der
grondstoften.
HET KWIK.
Het kwik onderscheidt zich van alle andere metalen door zijne
groote smeltbaarheid. De warmtegraad die er noodig is om kwik te
doen smelten, is een zoodanige die wij gewoon zijn een zeer he-
vige koude te noemen, vergeleken bij temperaturen die wij gewoon
zijn op aarde waar te nemen, namelijk op 32° onder het punt waarop
ijs smelt. Tn vasten toestand is het kwik een wit metaal, korrelig
op de breuk, zeer zwaar, weinig hamerbaar, en den indruk van den
hamer behoudende gelijk het lood. In vloeibaren toestand kent ieder-
een het kwik. In vasten toestand komt het natuurlijk slechts in den
winter en nabij de polen voor.
Het kwik komt in de natuur gedegen voor, maar vooral in ver-
binding met zwavel, chlorium en jodium. Het kwik is voor de blaaspijp
volkomen vluchtig, en lost gemakkelijk in salpeterzuur op. Gedegen
kwik is een zeldzaam mineraal, echter komt het in alle cinnabermij-
-ocr page 332-
;J06                                               DE METALEN.
nen voor, zooals te Almailen in Spanje, Tdria in Carniolie, en ook
in Hongarije "en Peru. Veelal vindt men het in verspreide bolletjes,
maar soms ook in holten van het gesteente bijeen geloopen, zoodat
het er uitgeschopt kan worden. Kwik wordt gebruikt voor het uit-
trekken van goud en zilver uit hunne ertsen, en wordt te dien einde
in groote hoeveelheden naar Zuid-Amerika gevoerd. Het dient ook
om spiegels te verfoeliën, in vele kunsten, alsmede in de genees-
kunst, en voor thermometers en barometers. Het wordt vooral daarom
voor barometers gebruikt, omdat men in die werktuigen een zeer
zware vloeistof noodig heeft; alle andere vloeistoffen zijn veel te licht
om het kwik in dit opzicht te kunnen vervangen. Voor thermome-
ters verkiest men het kwik omdat het zeer snel warmer en kouder
wordt, en om de groote veranderingen van volumen die het door
temperatuursveranderingen ondergaat. De eigenschap van het kwik
van zich met goud en zilver te alliëeren en die metalen op te los-
sen, is de reden waarom het in de bewerking van de genoemde
stoffen zoo nuttig is. Een allooi van kwik en tin dient om de dunne
metaalplaten te vormen die het glas tot een spiegel maken, en wat
eindelijk zijn gebruik in de kunsten betreft, het is vooral het ver-
miljoen \'t welk wij hier bedoelen. Over het gebruiken van vele kwik-
zouten in de geneeskunst behoeven wij hier niet te spreken.
Het voornaamste kwikerts heet zwavelkwik, cinnaber of ver-
miljoen: het is fraai rood van kleur, bestaat als het zuiver is uit
een atoom zwavel en een atoom kwik, en bevat 86,29 deelen kwik
en 13,71 deelèn zwavel. Veelal is het cinnaber echter onzuiver, het
heet dan levererts of levercinnaber, bevat leem en bitumen,
en is bruinachtig van kleur. De zuivere verscheidenheden vervluch-
tigen geheel voor de blaaspijp.
Het zwavelkwik komt meestal in talkleien en andere leien voor.
De voornaamste cinnabermijnen zijn die van Tdria in Oostenrijk,
Almaden in Spanje, in den Paltz, en te Huanca Velica in Peru. Ook
komt het voor in Chile, Mexico, Hongarije, Zweden, op onder-
scheidene plaatsen in Frankrijk, in Toskane, en ook in China en
Japan. Ook in Californie heeft men een groote hoeveelheid cinnaber
ontdekt.
Cinnaber of zwavelkwik wordt, behalve om er kwik van te maken,
als een verfstof en als kleursel voor bricven- en flesschenlak gebruikt, en
-ocr page 333-
HET KWIK.                                            307
heet in de winkels vermiljoen. Het vermiljoen van den handel wordt
dikwijls vervalscht met menie, drakenbloed, en realgar. Zijne volko-
mene vluchtigheid, zonder dampen af te geven die rieken, onder-
scheidt het zuivere vermiljoen van het vervalschle.
De cinnahermijnen van Idria werden in 1497 ontdekt. Het erts
wordt verkregen op eene diepte van 250 meter, en is grootendeels
een bitumenhoudend cinnaber, door het gesteente verspreid met ge-
degen kwik, dat soms zoo overvloedig is dat het in groote druppels
er uit en op den bodem der galerij valt, als het erts opgebroken
wordt. Het zuivere kwik wordt eerst opgezameld, en dan het erts
gewasschen en fijn gestooten, en vervolgens gegloeid, waardoor het
kwik vervluchtigt, en opgevangen kan worden. De mijnen van
Almaden zijn op de grenzen van Estramadura in de provincie la
Manche in Spanje gelegen. Zij zijn sedert eeuwen bewerkt gewor-
den. Volgens Plinius verkregen de Grieken vermiljoen uit deze
mijnen 700 jaar vóór onze tijdrekening, en later jaarlijks 50 000
kilogram. Ofschoon zij zoo lang bewerkt zijn, is de diepte dezer
mijnen toch niet meer dan 100 meter. Het gesteente is een zandig
lei dat in horizontale lagen gelegen is, en met graniet- en por-
fiergangen doorsneden.
De mijnen van Huanca Velica in Peru leveren jaarlijks 1800
quintalen voor de amalgamatie in de peruaansche zilvermijnen.
De Chinezen hebben cinnabermijnen in Shemi: zij graven putten
in het ertshoudende gesteente, en branden er hout in, waardoor het
metaal op ruwe wijze afgescheiden wordt.
Voor de wetenschap en de industrie is het kwik een zeer belang-
rijk metaal. Volgens Theophrastus was het kwik reeds 300 jaren
vóór J. C. bekend, en wist men het uit cinnabererts te verkrijgen.
Evenwel is men eerst in de middeneeuwen begonnen zich op de ken-
nis van dit métaal toe te leggen: de oude alchimisten zagen er zoowel
een krachtig geneesmiddel als een middel om goud te maken in.
Zij kenden zijn eigenschap van door vérhitten in de lucht in een
rood poeder te veranderen. Dit roode poeder, kwikoxyde, gaf later
de eerste aanleiding tot een geheele verandering in de scheikunde,
daar er uit kwikoxyde voor het eerst zuurstofgas werd verkregen. In
1774 ontdekte de engelsche scheikundige Priestley de zuurstof, en
de fransche scheikundige Lavoisier bewees dat er zuurstof uit de
-ocr page 334-
:i<)8
DE METALEN.
lucht wordt opgenomen bij de verbranding, bij de ademhaling enz.
Dat deze ontdekkingen voor de vorderingen der wetenschap van het
hoogste belang waren, behoeven wij hier niet aan te toonen.
Eindelijk moeten wij hier nog even zeggen dat de studie der kwik-
verbindingen ons een zout heeft doen vinden \'t welk door middel
van salpeterzuur, alcohol, en kwik gemaakt, en slagkwik geheet en
wordt wegens zijn plotseling met een. slag ontbranden. In 1799 werd
het slagkwik door Howard ontdekt, en sedert tot het maken van
de zoogenoemde percussiedopjes of slaghoedjes gebruikt. Het maken
en verwerken van dit preparaat is een zeer gevaarlijk werk, en de
eerste fabriekant van percussiedopjes, zekere Leroy, heeft zijn kunst
met zijn leven moeten betalen. Dit schrikte evenwel anderen niet af,
want een twintigtal jaren geleden, toen er nog geen chassepots of
achterladers waren, werden er in Frankrijk en Duitschland dagelijks
meer dan 1 000 000 van die dopjes gemaakt.
En eindelijk: de opbrengst van kwik is ook zeer aanzienlijk:
Oostenrijk brengt jaarlijks uit de bovengenoemde mijnen te Idria,
waarvan de hoofdgroeven en gangen midden in de stad liggen, soms
wel 480 000 centenaar \'s jaars voort. Spanje overtreft hierin alle
landen met eene hoeveelheid van 2} millioen centenaar uit de groe-
ven van Almaden en in Sevilla; Peru levert nog steeds 194 000
centenaar, en de "Vereenigde Staten reeds 970 000 centenaar; echter
wordt nog buitengemeen veel kwik uit Spanje naar Amerika gevoerd.
HET MOLYBDENUM.
Het molybdenum metaal komt in de natuur voor met zwavel
verbonden als een sulphureet, en zelden als een oxyde. Ook als molyb-
deenzuur vindt men het in molybdeenzuur lood.
Het zwavelmolybdeen of molybdeniet komt voor in zes-
zijdige kristallen, platen of massa\'s, dunbladerig gelijk graphiet, en
op die delfstof gelijkende. De kleur is loodgrijs, iets groenachtig. Tn
dunne platen is het buigzaam, maar niet veerkrachtig. Het bestaat uit
59,0 deelen molybdenum en 41,0 deelen zwavel. Het is onsmeltbaar
voor de blaaspijp, doch verspreidt zwaveldamp als het op houtskool
-ocr page 335-
.309
HET URANIUM.
verhit wordt. Het lost bijna geheel in salpeterzuur op, behalve een
grijs bezinksel. Het molybdeniet komt voor in graniet, gneis en
korreligen kalksteen. Het wordt gevonden te Numedal in Zweden,
Arendal in Noorwegen, Saksen, Bohemen, in Cumberland, in de
mijnen van Cornwallis in Engeland, en op verscheidene plaatsen in
Noord-Amerika.
HET URANIUM.
De uraniumertsen zijn lichtgroen of geel van kleur, of zij zijn
donkerbruin of zwart en zonder metaalglans. Met koolzure soda verhit
smelten zij niet; slechts de bruine en zwarte soorten smelten een
weinig aan de kanten, of ook in \'t geheel niet. Het meest voorko-
mende uraanerts noemt men pikblende.
Dit erts is van kleur grijs, bruin of rluweelzwart. Het bestaat uit
79 tot 87 ten honderd protoxyde van uranium met kiezelzuur, lood,
ijzer en andere onzuiverheden. Het vormt met borax een grijze slak
voor de blaaspijp, en het lost in poeder langzaam in salpeterzuur op.
Pikblende komt in aderen voor met lood- en zilverertsen in Saksen,
Bohemen en Hongarije, en ook in de tinmijnen van Cornwallis bij
Redruth.
Een ander uraniumerts noemt men uraanoker: het is een lichtgeel
poederig mineraal, dat oranjekleurig wordt door verwarming. Men
meent dat het peroxyde van uranium is, somtijds met koolzuur ver-
bonden. Uraanoker vergezelt pikblende in Cornwallis en Bohemen.
De oxyden van uranium worden gebruikt in het schilderen op
porselein: zij geven een fraai oranje in het glazuur vuur, en een zwarte
kleur in het vuur waarin het porselein gebakken wordt.
U r a n i e t, een ander uraanerts, vertoont zich in korte vierkante
prisma\'s, dunbladerig gelijk mica; de blaadjes zijn broos en niet buig-
zaam; van kleur is het helder geel en groen, min of meer doorschijnend.
Er zijn twee verscheidenheden van uraniet: de gele bevat 16
deelen phosphorzuur, 63 deelen uraniumoxyde, 6 deelen kalk en 15
deelen water; de groene, somtijds chalcoliet geheeten, bevat koper-
oxyde in plaats van kalk. Voor de blaaspijp smelten zij tot eene zwarte
massa, en de groene verscheidenheid kleurt de vlam groen.
-ocr page 336-
310                                                DE METALEN.
Het uraniet komt met uranium-, zilver- en tinertsen voor. Het
wordt gevonden te St.-Sympliorien bij Autun en ook bij Lhnoges
in Frankrijk, en in de Saksische en boheemsche mijnen, alsmede in
Cornwallis, waar vooral prachtige kristallen van de groene verschei-
denheid gevonden worden.
HET TITANIUM.
Het metaal titanium komt in de natuur voor verbonden met
zuurstof, en vormt titaanzuur of titaanoxyde, en ook wel in
verbinding met verschillende bases. Gedegen is dit metaal nog nooit
aangetroffen. Het erts is voor de blaaspijp onsmeltbaar. In de soort
die kiezelzuur en titaanzuur bevat is het titaanzuur de basis.
Het titaanoxyde wordt gewoonlijk rutiel geheeten. Rutiel vertoont
zich veelal in kristallen die prisma\'s zijn van acht, twaalf of meer
zijden met pyramidale einden, en dikwijls gebogen. De kristallen zijn
dikwijls naaldvormig, en doordringen kwarts; van kleur zijn zij rood-
bruin tot bijna rood. Het rutiel bestaat uit 61 deelen titanium en 39
deelen zuurstof. Het bevat soms ijzer, en is dan bijna zwart van
kleur; deze verscheidenheid heet n i g r i n e. Rutiel verandert voor de
blaaspijp niet, maar vormt met borax een hyaciutrooden bol.
Dit titaanerts komt voor in graniet, gneis, glimmerlei, syeniet en
korreligen kalk. Somtijds vergezelt het spiegelijzer, zooals bij Grisons.
Het komt voor te Yrieix in Frankrijk, in Castilie, Brazilië, te Arendal
in Noorwegen, en in Noord-Amerika.
Stuiken helder kwarts doordrongen van lange naaldvormige rutiel-
kristallen, zijn soms zeer fraai als zij geslepen en gepolijst zijn. Zulke
steenen heeten flèches d\'amour, gelijk ;wij bij het kwarts reeds gemeld
hebben: in Teyler\'s museum te Haarlem vindt men een zeer fraai
stuk kwarts met rutielnaalden.
Het rutiel wordt gebruikt in het porseleinschilderen, alsmede zeer
veel om de vereischte kleur en glazuur aan kunsttanden te geven.
Een ander titaanerts dat uit 30,5 deelen kiezelzuur, 41,3 deelen
titaanzuur en 28,2 deelen kalk bestaat, noemt men sphene; het wordt
op de zelfde plaatsen gevonden als het rutiel. Behalve in deze ertsen
komt titanium voor in ilmeniet of titaan ijzer, alsmede in de
-ocr page 337-
HET CERIUM, HET YTTRIUM, EN HET LANTHANIUM.         311
zirconia- en yttria-er sen die asuhyniet, oerstedtiet enz. heeten.
Het titaniummetaal wordt zelden in metaaltoestand gezien, en wordt
in de kunsten niet gebruikt. Het gebruik van het titaanoxyde hebben
wij zoo even gemeld.
HET CERIUM, HET YTTRIUM EN HET LANTHANIUM.
De drie metalen die cerium, yttrium en lanthanium gehee-
ten zijn, worden in de kunsten niet gebruikt. Zij zijn voor de blaaspijp
onsmeltbaar, of slechts in zeer dunne splinters smeltbaar. Men vindt
de beide eerstgenoemden in een delfstof die men yttroceriet
noemt. Dit erts is violetblauw, somtijds roodbruin van kleur, eenigs-
zins op purperen vloeispaat gelijkende. Het bestaat uit 25,1 deelen
lluorzuur, 47,6 deelen kalk, 18,2 deelen ceriumoxyde en 9,1 dee-
len yttria.
Yttroceriet komt voor te ïinbo en Broddbo bij I\'ahlun in Zwe-
den, met albiet en topaas in kwarts, en ook in Massachusetts in
Noord-Amerika.
Andere delfstoffen die cerium, yttrium en lanthanium bevatten,
heeten lanthaniet, monaziet, allaniet, pyrochloor en
vele anderen: allen zijn zeldzame mineralen, komen slechts in zeer
oude gesteenten als kristallen of naalden voor, en worden slechts in
enkele verzamelingen aangetroffen.
HET CADMIUM.
Er is slechts een enkel erts bekend van dit zeldzame metaal. Het
is een zwavelcadmium, en wordt greenockiet geheeten. Het
komt voor in hexagonale prisma\'s met pyramidale eindvlakken, van
een gele kleur, sterken glans en bijna doorschijnend. Het wordt te
Bishopston in Schotland gevonden.
Het cadmium vergezelt dikwijls in kleine hoeveelheden zinkblende
en calamijn. In een zwarte vezelige blende van Przibram vond Liïwe
1,5 tot 1,8 ten honderd cadmium.
-ocr page 338-
312
DE METALEN.
HET TELLURIUM.
Het metaal tellurium komt in zeszijdige prisma\'s voor, van een
timvitte kleur, en ook massief. Het komt gedegen voor, en ook in
verbinding met goud, zilver, lood en bismuth.
Het telluriummetaal onderscheidt zich van arsenicum en selenium
door dat het voor de blaaspijp geen reuk verspreidt; van antimonium
en bismuth door het geven van dampen in een glazen buis beneden
de temperatuur waarop het glas smelt. Als het op houtskool verhit
wordt, bedekt het oxyde de kool met een geelbruin poeder gelijk
bismuth, maar het binnenste van de vlam op dit oxyde gericht,
wordt schitterend groen gekleurd, terwijl bismuth geen kleur geeft.
Hit laatste kenmerk onderscheidt ook de telluriumertsen.
Behalve gedegen komt het tellurium ook in verbinding met goud voor,
en vormt een eigenaardig metaal, dat het eerst door den oostenrijkschen
bergbeambte Muller in 1782 ontdekt werd. Telluurertseu die ook
zilver en lood bevatten, heeten sylvaniet en nagyagiet. Deze
ertsen hebben eene grauwe kleur, en bevatten 9 tot 26 ten honderd
goud. Zij worden slechts te Zalathna, Nagyag en Offenbanya in
Zevenbergen aangetroffen. \'
Telluuroker komt bij gedegen tellurium ook in Zevenbergen
voor, in kleine witte of geelachtige massa\'s, straalvormig van struc-
tuur, en ook als een aardachtig overtreksel.
HET VANADIUM.
Het vanadium is een zeer zeldzaam metaal. Het komt in de
natuur voor als vanadium zuur, in het vanadiumzure lood en
vanadiumzure koper, en ook verbonden met kalk. De laatstgemelde
delfstof heeft een steenroode kleur, eene bladerige structuur en een
schitterenden glans.
HET CHROMIUM.
Het chromium is een metaal dat men kleurgevend zou kunnen
noemen. Dit metaal met zuurstof in den hoogsten graad verbonden,
^
-ocr page 339-
HET CHR0M1UM.                                         313
geeft een roode kleurstof, de zelfde die de natuur ons in het robijn
aanbiedt, en, met zuurstof in den geringsten graad vereenigd, een
groene kleur, gelijk aan die van liet smaragd. Het eerste dezer oxy-
den gedraagt zich tegenover de andere lichamen als een zuur. Chroom-
zuur met tinoxyde geeft een violette kleur die in het porselein-
schilderen gebruikt wordt. Onderscheidene verbindingen van het chro-
mium, en vooral liet chroomzure lood, hebben prachtige kleuren. Het
chromiumgroen wordt zeer veel in de porseleinbakkerij gebruikt, en
in \'t algemeen worden de chromiurnkleuren veel door schilders en
huisschilders gebezigd.
He chromiumertsen zijn chroom zuur lood en chroom zuur
ijzer. Er is ook een natuurlijke cli room oker, die ondersteld
wordt uit kiezelzuur, chroomzuur, aluminium en ijzer te bestaan.
Het chroomzure lood en koper, vauqueliniet geheeten, is een
zeldzaam mineraal.
Het gewone chromiumoxyde geeft een fraaie groene kleur aan
het boraxglas in blaaspijpproeven met chroomijzer: het wordt ge-
bruikt om dezen tint aan porselein- en glaswaren te geven. Het
is het kleurende bestanddeel van het smaragd en van het smaragd-
kleurige chrysoberyl van den Oeral.
Het chromiumoxyde wordt in de natuur aangetroffen, maar zeer
zelden. Het oxyde waarvan men in de kunsten gebruik maakt,
wordt verschaft door het chroomzure ijzer, waarin het chromium
oxyde zich in zekeren verbindingstoestaiid met ijzeroxyde bevindt.
Dit erts bevat de helft van zijn gewicht aan chromiumoxyde. Het
komt in vormlooze massa\'s voor, die bruinzwart van kleur zijn.
Men vindt het in oude gesteenten, in aders of in massa\'s, vooral
in serpentijngesteenten. Het komt voor in Stiermarken, de Shetlands,
in het departement du Var in Frankrijk, Silezie, Bohemen, enz. Men
scheidt het chromiumoxyde van het ijzeroxyde door vrij samengestelde
scheikundige handelingen, die bestaan in het vormen van chroomzure
potasch die men van het ijzeroxyde scheidt door haar in water op te lossen.
Chroomzure potasch wordt gevormd door liet vermengen van gelijke
deelen salpeter en tot poeder gestooten chroomijzer, en door het bloot-
stellen van het mengsel in een kroes gedurende eenige minuten aan
een groote hitte. He gekleurde vloeistof die men zoodoende verkrijgt,
wordt zorgvuldig met salpeterzuur verzadigd, en vervolgens uitgedampt,
21
-ocr page 340-
814                                           DE METALEN.
totdat er geen kristallen van salpeter meer gevormd worden. Wordt
het nu een paar weken stil weg gezet, dan ontstaan er langzamer-
hand kristallen in van chroomzure potasch. Het chroomzure lood,
waarover wij bij het lood reeds even spraken, ook chromaatgeel
genoemd, is een zeer algemeen bekende gele verfstof. Het wordt ge-
maakt door bij de op boven beschrevene wijs verkregene vloeistof,
voor dat zij kristalliseert, een oplossing van azijnzuur lood, lood-
suiker, te voegen totdat het vocht verzadigd is. Het gele bezinksel
dat daardoor ontstaat, wordt gewasschen en vervolgens gedroogd, en
is dan liet chromaatgeel van den handel. Het wordt gebruikt als een
gele kleurstof voor olie- en waterverven, in het drukken en verven
van katoen, en in het porselein-schilderen.
De dnbbelchroomzure potasch heeft een fraaie roode kleur, en wordt
veel in het katoendrukken gebruikt. Zij wordt van chroomzure pot-
asch gemaakt, door zooveel salpeterzuur of azijnzuur bij de oplossing
te doen dat zij zuur smaakt, en haar vervolgens te laten kristalliseeren.
HET TUNGSTEN.
Het metaal tungsten wordt gevonden in verbinding met ijzer,
lood en kalk, en vormt dan het wolfram of tungstenzure ijzer, en
tungstenzure kalk. Het komt ook schaars voor in sommige colum-
biumertsen en in zekere verscheidenheden van pyrochlore, colum-
biet en yttrocolumbiet. In zeer kleine hoeveelheid ontmoet men het
als een oker oftungstenzuur, vormende een geel poeder op andere
tungstenertsen.
In de industrie wordt geen gebruik van dit metaal gemaakt. Tung-
stenzuur is een fraai geel poeder, zelfs schooner nog dan chroomgeel,
maar door blootstelling aan de zonnestralen wordt het groen.
Het metaal tungsten werd zoo geheeten naar het zweedsche woord
twng, dat zwaar beteekent, omdat het kalkhoudende tungsten voor
een aardachtige delfstof bijzonder zwaar is. Het wordt ook schee-
Hum genoemd ter eere van den scheikundige Scheele.
HET ALUMINIUM.
Het aluminium is een metaal dat in glans en kleur zeer op
het zilver gelijkt, maar soortelijk veel lichter is. Het blijft in de
-ocr page 341-
315
HET ALUMINIUM.
gewone dampkringslucht onveranderd, en behoudt zelfs zijne kleur in
aanraking met zwavelwaterstof houdende lucht, waarin het zilver aan-
loopt. Het wordt sedert een tiental jaren in het groot bereid, ofschoon
de prijs dien van zilver overtreft, en daardoor tot heden aan uitge-
breide toepassingen in den weg staat.
Dit metaal komt niet in de natuur, maar slechts in verbindingen met
andere elementen voor. Eene van deze is het veldspaat, dat in ver-
bazend groote hoeveelheden in de aardkorst voorkomt. Leem bestaat
hoofdzakelijk uit kiezelzure aluinaarde, d. i. uit eene verbinding van
silicium en zuurstof met aluminium. Men kan dus uit leem alumi-
nium maken, doch men doet het op dit oogenblik niet, omdat er
andere grondstoffen zijn, zooals het kryoliet (Üuoraluminium —
Üuornatrium) waaruit dit metaal gemakkelijker is af te scheiden.
Aluinaarde noemt men een verbinding van aluminium met zuur-
stof, omdat zij onder anderen in het aluin voorkomt. Ilobijn en saffier
(corindon), twee kostbare edelgesteenten, zijn gekristalliseerde aluin-
aarde. Amaril, dat voor slijpen van edelgesteenten dient, is de zelfde
verbinding in den vorm van een ondoorschijnend poeder.
Het aluminiummetaal is in 1827 door Wöhler ontdekt. De groote
verwachtingen die men een tiental jaren geleden van deze ontdek-
king koesterde, schijnen tot lieden nog niet vervuld te worden. In
een werk in 1859 uitgegeven, lezen wij van het aluminium: "()n-
langs door Deville in metaaltoestand uit chloor-aluminiuin afgeschei-
den, door middel van natrium, komt liet in Frankrijk reeds zeer
in gebruik, daar de sterk ontwikkelde fransche nijverheid het begint
te exploiteeren. De adelaars der regementen, die tot hiertoe van ver-
guld koper waren, worden nu uit aluminium vervaardigd, en zijn
daardoor ongeveer 1 kilogram lichter. Het heeft een veel zuiverder en
voller klank dan brons, en wordt derhalve reeds tot vele muziek-
instrumenten gebruikt. De daaruit vervaardigde klokken geven een
schoonen klank. Bekers, vorken, lepels, enz., zelfs een kunstig
horloge heeft men reeds daaruit gemaakt. Daar dit nieuwe metaal
slechts een vierde deel der zwaarte van het zilver bezit, en lijn
zilver 106 gulden, en aluminium 140 gulden het kilogram kost,
wordt elk zilverwerk dat 50 gulden kost, in aluminium voor 16 gulden
geleverd. Het heeft daardoor eene bijzondere waarde verkregen, dat
het voor de telegraphie een achtman! sterker geleider is dan koper,
21*
-ocr page 342-
316                                          DE METALEN.
\'t geen hoofdzakelijk voor onderzeesche telegrafen van belang is. De
draad kost dus viermaal minder dan vau zilver. Edel of onedel metaal,
als het overal te vinden is, dan heeft het eene groote toekomst."
Die toekomst is evenwel nog altijd de toekomst.
HET PLATINA.
Het platina zou zekerlijk een van de nuttigste metalen voor de
menschelijke samenleving zijn, als het niet zoo moeielijk te verkrij-
gen en te bewerken was, want het heeft eigenschappen die geen
ander metaal bezit. Het platina evenaart het ijzer in onsmeltbaarheid,
en in hamerbaarheid en o veranderlijkheid overtreft het zelfs het goud.
Zijn kleur staat tusschen die van het zilver en het staal in, en als
het gepolijst is bezit liet zeer veel glans. Het platina is harder dan
het goud, en van alle metalen wordt het \'t minst door de warmte
uitgezet. Ongelukkig is het bij al die uitnemende eigenschappen zeer
moeielijk te bewerken; men kan het niet smelten en gieten als ijzer
of koper, en niet smeden gelijk het ijzer, en het is zeer moeielijk
het te soldeeren.
                                                                                  \\
Het platina is in heet koningswater oplosbaar. Het is een van de
onsmeltbaarste zelfstandigheden die bekend zijn, en is voor de blaaspijp
geheel en al onveranderlijk. Het platina is zeer weinig magnetisch.
Dit metaal werd liet eerst ontdekt in korrels in de alluviale lagen
van Choco Barbacoa in Zuid-Amerika, waar het den naam van
platina ontving, afgeleid van liet woord plala, zilver, beteekenende
dus klein zilver. Sedert is het aangetroffen in den Oeral, op Bor-
neo, in het zand van den Rijn, en in dat van de rivier Jocky op
St. Domingo, en voor eenigen tijd ook in Noord-Carolina. Nishne
Tagilsk en Cioroblagodat in den Oeral hebben het meeste platina
van den handel geleverd. Het komt daar, even als overal elders, in
alluviale beddingen voor. Een tot drie grein platina haalt men uit
3700 kilogram zand.
De weerstand dien het platina biedt aan de verschillende invloeden
die alle andere metalen aantasten en vernielen, maakt het zeer ge-
schikt tot het maken van voorwerpen die lang moeten duren of aan
veel slijting onderhevig zijn.
De onsmeltbaarheid van platina en zijne bestandheid tegen de
-ocr page 343-
HET PLATINA.                                          317
werking van de lucht, de vochtigheid, en de meeste scheikundige
stoffen maken het zeer dienstig voor het samenstellen van scheikun-
dige en natuurkundige werktuigen en toestellen.
De groote vaten die tot de concentratie van zwavelzuur gebruikt
worden, maakt men tegenwoordig van platina, daar dit metaal niet
door dat bijtende zuur aangetast wordt. Het wordt ook voor kroezen
en doppen bij de chemische analyse gebruikt, voor galvanische bat-
terijen, voor foelie, en voor dopjes op tangen om mineralen voor
de blaaspijp te houden, enz. Platina vormt, verhit zijnde, gemak-
kelijk een allooi met ijzer, lood en verscheidene andere metalen. Het
wordt aangetast door bijtende potasch en phosphorzuur in aanraking
met kool, en daarom moet men zorgen, als men platina verhit, liet
niet met die stoffen in aanraking te brengen.
Het platina wordt ook gebezigd om koper en geelkoper te beklee-
den, alsmede in het porselein-schilderen. Het kan tot een zeer dunnen
draad getrokken worden. Wollaston had een platinadraad die niet
dikker was dan een tweeduizendste van een eng. duim in doorsnede.
In Rusland slaat men muntstukken van platina, die 11 en 22
roebels waard zijn. Van 1826 tot 1844 is er in Rusland eene waarde
van ruim 6 millioen gulden aan platina tot geld gemunt.
Het platina komt in platte of hoekige korrels of in ongeregelde
massa\'s voor. Ofschoon liet gewoonlijk in kleine korrels voorkomt, zijn
er toch nu en dan ook zeer groote massa\'s gevonden. Een stuk we-
gende 1088 grein werd door Von Humboldt uit Zuid-Amerika mede-
gebracht , en in het berlijner museum geplaatst. Het soortelijke gewicht
van dat brok platina is 18,94. In het jaar 1822 werd eene massa
van 6 centimeter in doorsnede en wegende 11,641 grein van Condota
in het museum van Madrid geplaatst. Een nog merkwaardiger brok
werd in 1827 in den Oeral niet ver van de mijnen van Demidoff
gevonden, dat 11 £ (of nauwkeuriger 11,57) pond troois woog. Later
vond men er zelfs een van 21 pond troois, dat thans in de verza-
meling van Demidoff is.
Rusland levert jaarlijks ongeveer 80 centenaar platina, wat bijna
tienmaal de geheele opbrengst is van Brazilië, Columbia, St. Do-
mingo en Borneo. Dit laatst genoemde eiland levert 600 tot 1000
kilogram in het jaar.
Het platina is gewoonlijk verbonden met de zeldzame metalen
.
-ocr page 344-
318
DE
METALEN.
iridium, rhodium, palladium en osmium, en ook met koper en ijzer,
die liet een donkerder kleur geven, en harder maken dan het zuivere
metaal is. Een brok uit Rusland bevatte 78,9 deelen platina; 5,0
deelen iridium; 1,9 deelen iridosmium; 0,9 deelen rhodium; 0,3 dee-
len palladium; 0,7 deelen koper; 11,0 deelen ijzer = 98,75.
liet ruwe platina wordt voor ongeveer den zelfden prijs als zilver
verkocht, maar als het bewerkt is, heeft het een ongeveer vier maal
grootere waarde. Men scheidt de platinakorrels van de goudkorrels
waarmede zij vermengd zijn, door middel van kwik \'t welk het goud
oplost, maar geen invloed heeft op het platina. In het overblijfsel
van die bewerking vindt men verscheidene andere zeldzame metalen
die in kleine hoeveelheid met het platina vermengd zijn, en die wij
boven wel genoemd hebben, doch waarover wij thans even willen
spreken, ofschoon zij tot heden nog niet in de kunsten gebruikt
worden, en dus nog niet bij de" Schatten van den Aardbodem geteld
mogen worden.
HET RHODIUM.
Het metaal rhodium is een zwart poeder, onsmeltbaar: zelfs
door de Vlam van knalgas kan men het slechts even samen bak-
ken. Men verkrijgt het uit den moederloog van het platina, door-
dien men door ijzer- of zinkblik uit de oplossing alle daarin zich
bevindende metalen uittrekt, het bezinksel met salpeterzuur en ko-
ningswater digereert, de met keukenzout verzadigde zuuroplossing
tot droog wordens uitdampt, in water oplost, en het rhodium door
zink of ijzer uittrekt, of door gloeiing het dubbelzout ontleedt.
Het rhodium, 1 of 2 ten honderd, geeft eene groote hardheid aan
staal, en zou een zeer nuttig metaal zijn als het overvloediger was.
HET RUTHENIUM.
Het ruthenium gelijkt uiterlijk veel op liet iridium, waarover
wij aanstonds zullen spreken, maar is veel lichter en geheel onsmelt-
baar, en wordt uit de gele oplossing bij het maken van het rhodium
verkregen, wanneer men dit met koningswater behandelt, distilleert,
en door ijzer als een zwart poeder neerslaat.
-ocr page 345-
319
HET IRIDIUM.
HET IRIDIUM.
Het metaal iridium is buitengewoon hard, en wordt gelijk rho-
djum gebruikt voor punten aan gouden schrijfpennen. Zijne soorte-
lijke zwaarte is 21,8.
Korrels van een metaal \'t welk men platin-iridium noemt, heeft
men te Nishne Tagilsk in Siberië gevonden. Zij bestaan uit 76,8
deelen iridium en 19,64 deelen platina met eenig palladium en ko-
per. Een dergelijk platin-iridium heeft men verkregen uit Ava in
Oost-lndie. Een ander uit Brazilië bevatte 27,8 deelen iridium,
55,5 deelen platina, en 6,9 deelen rhodium.
HET OSMIUM.
Iridosmium noemt men een samenstelling van iridium en osmium
uit de goudmijnen van Oost-lndie, Zuid-Amerika en Californie. De
kristallen zijn lichtgrijze zeszijdige prisma\'s. Het iridosmium onder-
scheidt zich van platina door een grootere hardheid, en ook door
den reuk van osmium als het met salpeter verhit wordt. Iridosmium
vindt men in het goud van Californie.
HET PALLADIUM.
Het palladium komt met goud in Brazilië voor, en soms ook
gedegen, en heet dan seleenpalladiet. üit metaal is hamerbaar,
en als het gepolijst is, heeft liet een schoonen staalglans die niet
beslaat of dof wordt. Een beker van palladium wegende 8J kilogram
werd door Bréant in de munt te Parijs gemaakt, en is thans in de
garde-meuble van den keizer vau Frankrijk.
HET GOUD
Het goud noemt men liet edelste der edele metalen. Zijn groote
voortreffelijkheid berust niet slechts op de zwaarte, de smeedbaarheid, de
kleur en den glans, die het van alle andere metalen onderscheiden,
noch ook op zijne zeldzaamheid, maar bovenal op de eigenschap van
zich vrij te houden van bijna alle verbindingen met andere stoffen,
vooral met de meest voorkomenden, zuurstof en water. Goud roest
-ocr page 346-
320
DE METALEN.
niet. Derhalve blijft het ook onveranderd, als de bergen waarin
het zich bevindt door de verweering tot puin vervallen, door het
water weg gespoeld, en als grind in de dalen verstrooid worden. Ja
zelfs blijft het onder dat alles, ten gevolge van zijne zwaarte, nabij
den voet der bergen liggen, terwijl de lichtere zand- en grindmassa\'s
ver weg worden gevoerd. De natuur zelve slibt het als \'t ware uit
het goudhoudende aardrijk en verzamelt het, terwijl de overige metalen
en ertsen de grootste veranderingen en vervormingen moeten ondergaan.
Opmerkelijk is het dat het goud geen ander metaal liever vergezelt
dan het ijzer. Door het ijzer laat liet zich zelfs verleiden om ver-
bindingen aan te gaan, die het op zich zelf nooit zou aangaan. Het
zwavelijzer of liet pyriet is veeltijds goudhoudend. In vele streken,
b. v. te Goldkronach in liet Fichtelgebergte en in den Monte Rosa,
gewint men goud uit zulke goudpyrieten. Dringt de verweering in
de gesteenten die in beddingen of in gangen goudpyrieten voeren,
dan verbindt zich het ijzer en het zwavelgehalte van deze laatsten
met zuurstof en water tot zwavelzuur ijzer, terwijl het goud zuiver
achterblijft. Op die wijze ontstaan de goudstofjes, goudkorreltjes en
goudklompen die in de grindhoopen van rivierdalen, aan den voet
van verwoeste goudhoudende gebergten worden gevonden. De eerste
aankomeliugen in de goudstreken vinden meestal veel goud, soms
in zware stukken aan de oppervlakte der aarde. Maar dat oprapen
duurt niet lang, en weldra begint het moeielijke "goudwasscheu."
Door water moet de goudhoudende aarde geslibd, het lichte stecn-
stof en zand van de zware goudkorrels gescheiden worden. Dat
werk wordt, hoe dieper de aarde opgegraven moet worden, des te
moeielijker, en weldra zijn de goudzoekers gedwongen om het metaal
in de vaste gesteenten zelven op te zoeken. Dan worden er uit rond-
zwervende fortuin zoekers, wier zinspreuk meestal is (,zoo gewonnen,
zoo geronnen," gezetene kolonisten die den berg en den akker bebouwen.
Maar voordat dit gebeurt moeten de goudvelden afgeoogst, en moeten
de placers verlaten zijn. Placer is de naam door de Spanjaarden aan
de goudhoudende alluviën van Amerika gegeven. Placer beteekent
in het castiliaansch "pleizier," en hier "plaats van pleizier," wat
de placers in het eerst gewoonlijk zijn. Goudhoudende lagen zand,
gerolde keien, klei en gruis vindt men zoowel in oude bedden
van rivieren en beken als op vlakten. Soms zijn het zeer dikke
-ocr page 347-
HET GOUD.                                            321
lagen zand, leem en keien, aaneengelijmd tot een grindsteen. Die
stoften zijn afkomstig van de gesteenten der omliggende bergen,
graniet en kwartsrots, lei en zandsteen: door de verweering en de
kracht van het water zijn zij van de hoogten gespoeld. Zij bevatten
in Californie en Australië platina en goud in gedegenen toestand, in
poeder of stof, in plaatjes en pepiten. Pepita is ook een spaansch
woord; het beteekent pit, kleine kern, b. v. een druivepit; de goud-
Chincesche gondwusschcra in CaHfornic.
klompjes worden pepiten geheeten omdat zij op die dingen gelijken.
Om de zelfde reden noemen de Engelschen die pepiten nuggets. De
grootte (Ier pepiten wisselt af tusschen een speldeknop en een vuist,
ja zelfs vindt men in sommige museums pepiten van vijftien tot dertig
kilogram zwaar.
Wij willen in onze gedachten zulk een placer bezoeken, en zien
hoe men goud krijgt; wij willen een blik werpen op de lieden die goud
wasschen in Californie. Uit alle landen der aarde afkomstig, vormen
-ocr page 348-
322
DE METALEN.
de goudwasschers wel samen een soort van familie, maar elk lid
behoudt toch zijn bijzonder karakter. Bovenaan staat de Chinees.
Het zijn geduldige, vlijtige werkers, die Chineezen: zij zijn het die
de wieg, de cradle of* de rocker der Engelschen, op de placers hebben
ingevoerd; zij zijn het die, de geringste winst niet versmadende, het
zand wassclien dat door anderen veracht wordt als niet genoeg goud
opleverende.
Wassclien van goudzand is het vooral wat op de placers gebeurt.
De placers worden daardoor in wasscherijen in de opene lucht ver-
anderd: daarom noemen de Spanjaarden hen ook wel lavaderos. Het
doel van het wassclien is natuurlijk niets anders als de lichtere stoften
te scheideu van de zwaarderen, door middel van water. Wassclien is
dan ook het eerste wat men op de placers van Californie en Nieuw-
Holland doet. "Vóór de komst van de Europeanen gebruikten de
Indianen daartoe den hoorn of\' poruna. De poruna is een overlangs
doorgesnedene koehoorn, in warm water tot een langwerpige schaal
gefatsoeneerd. Ook gebruikten de Indianen de bate, een groote houten
beker van twee voet middenlijn maar zeer ondiep, gemaakt uit een
stuk van een boomstam. De Europeanen hebben in Californie de
poruna en de bate vervangen door een vertind ijzeren schotel, en
later door een van blik.
Hetzij men den hoorn, den beker of den schotel gebruikt, de
bewerking is toch de zelfde. Men doet er een handvol\' zand en een
schep water in, schudt den schotel al ronddraaiende, en houdt hem
tevens een weinig scheef. De zwaarste deeltjes zakken naar den bo-
dem, de lichtsten spoelen er uit. De grofste steenen en klonters
zoekt men er met de handen uit. Eindelijk ligt het goud op den
bodem met eenige getrouwe kameraden, platina dat mede verzameld
wordt, magnetisch ijzer dat men er met een magneetnaald uithaalt,
en sommige edelgesteenten, waarbij soms een diamant is.
Die manier van goudwasschen is voldoende om een proef te nemen
of het zand goudhoudend is, en zelfs bij eene exploitatie in het
klein als de placer zeer rijk is; maar in vele gevallen is dat. niet
het geval. De Chineezen hebben, zooals wij boven zeiden, de wieg,
die de Engelschen cradle of rocker heeten, op de placers gebracht.
De wieg is een langwerpige trog, van voren open, dien men eene
schommelende beweging geeft. Op dien trog staat een zeef, en daar-
-ocr page 349-
323
HET GOUD.
onder een schuins staande plank met doek overtrokken. Op die zeef
werpt men het zand, het grind of de aarde die men wasschen wil;
met de eene hand doet men de wieg schommelen, en met de andere
schept men er water in, zooals het plaatje op blz. 321 ons vertoont.
De fijne stoften, zandkorreltjes, splintertjes en plaatjes goud, en
kleine pepiten gaan met het water door de gaatjes van de zeef heen.
Zij vallen op het hellende doek en zoo onder in den trog, terwijl
het water en de fijne aarddeeltjes er uit loopen. De zwaarste stoften
leggen den kortsten weg af, en bijna al het goud vindt men boven
op het doek onder de zeef.
Wij spraken over de Chineezen op de placers. Die lieden van het
gele ras houden zich bijeen, leven bij elkander, en eten slechts
voortbrengselen van hun eigen land. Men heeft in Californie en
Australië de Chineezen meer dan eens willen uitroeien. Men beschul-
digde hen, die met zoo weinig tevreden zijn, van anderen het brood
uit den mond te stooten. Ook was men bang dat zij het geheele
land zouden innemen, want hun getal werd steeds grooter. Zij hou-
den steeds vast aan de oude gewoonte van hunne dooden naar hun
vaderland terug te zenden. Een Yankee-dagblad van San Francisco,
de Daily Californian, verdedigde de zaak der Chineezen op de vol-
gende wijs: "Wij doen niet goed met de Chineezen af te wijzen:
het is onze beste koopwaar. Wij voeren hen ruw in, levend, en
voeren hen uit bewerkt, geraffineerd en gemanufactureerd, als zij
dood zijn.11 Het schijnt dat men die redenen van dat dagblad on-
wedersprekelijk gevonden heeft, want tegenwoordig telt men meer
dan veertigduizend inboorlingen van het Hemelsche rijk in Californie.
In Australië heeft, niet één dagblad de zaak der Chineezen verde-
digd, maar zij zelven hebben dat gedaan door den "welsprekenden
mond" van een der hunnen, van "Kwang Tsjew, een man gezond
van rede, vijfde neef van den mandarijn Ta-Kwang-Tsing-Loo, die
vele tuinen heeft bij Macao,11 en ook dsiiir hebben zij de overwin-
ning behaald. "Het goede volk van de aantrekkelijke landstreek van
het goud, de heer van den gastvrijen oever der gele velden," de
Engelschman, is voor het eerst ontroerd en getroffen geworden. De
gouverneur van de kolonie en zijne raadsleden, "de mandarijns van
den oranjeappelschil11 hebben geluisterd "met een aandachtig oor en
het hoofd op den eenen schouder leggende" naar de rede van John-
-ocr page 350-
324
DE METALEN.
CJdnaman; zij hebben een gunstig, "een vermiljoenkleurig antwoord"
gegeven, waarom de redenaar met zoo veel welsprekendheid verzocht.
Maar het zijn niet slechts Chineezen die men op.de placers vindt.
DaYir ziet men mannen uit spaansch Amerika, vooral uit Cliile en
uit Mexico, en bovendien het groote leger van goudzoekers dat uit
Europa overgekomen is, Italianen, Duitschers, Engelschen en Eran-
Een goudzoeker uitgegaan op verkenning.
schen. De laatsten vooral: in 1853 waren er vijftien duizend Eran-
schen in Californie. Al die goudwasschers vertoonen iets eigenaardigs:
de Mexicaan en de Chilees, liefhebbers van het spel en van de cigaretto,
matig, stil en rustig; de Italiaan, die langzamerhand koopman, zeeman
of visscher wordt; de Engelschman, stug, gierig en grof; de Duit-
scher, die zich met den germaanschen broeder vereenigt en altijd
muzikaal is; en eindelijk de Eranschmau, lichtzinnig, ongedurig,
-ocr page 351-
HET GOUD.                                            325
van den eenen placer naar den anderen loopende, altijd klagend,
steeds het oog houdende op la belle France dat hij hoopt eens terug
te zien; overigens de beste kameraad, de vroolijkste viveur, vol ijver
als hij eens aan \'t werk is; geen die op de claim beter met houweel
en spade weet om te gaan, geen die beter in de keuken een schotel
weet gereed te maken, zonder mededinger als er een liedje zal aan-
geheveu worden, of als er een calembourg te maken valt op den placer.
\'s Avonds komen alle goudzoekers in de hut bijeen, ten minste
De houtzaagmolen van kapitein Sntter bij Coloma.
als het camp ver af is. Nu en dan zoekt men een anderen placer
op, en gaat met zijne werktuigen een rijkeren grond opsporen. Velen
hebben onderscheidene bedrijven uitgeoefend voordat zij in Californie
kwamen om goud te zoeken: de een is bakker geweest, de andere
metselaar, een derde koopman, een vierde advokaat. En ook in liet
goudland, in het land vanden Eldorado, hebben zij allerlei industriën
uitgeoefend. Beurtelings koffiehuishouders, muildierdrijvers, s/topkeepers,
landbouwers zijn zij geweest, maar altijd weer zijn zij op de placers
-ocr page 352-
326                                               DE METALEN.
terug gekomen, alsof dat leven op het opene veld, waar de mensch
meester over zich zelven is, waar hij vrij is, waar hij slechts met
moeite, in het zweet zijns aanschijns, zijn brood verdient, eene onge-
kende bekoorlijkheid, poëzie zelfs bezit. Met hoeveel lust en genoegen
gaan zij op ontdekking uit, zoekende naar een goed terrein, snuffelende
naar goudhoudend zand, steeds hopende op iets onbekends, iets
onverwachts, nooit rijk, maar ook nooit arm, want het goudland is
zoo vruchtbaar! Op blz. 324 ziet men zoo\'n goudzoeker uitgegaan op
verkenning, fiairant het terrein, zooals de Franschman zou zeggen.
In 1848 werd het goud van Califomie ontdekt. Laat ons zien
hoe en op welke plaats het eerste goud daar gevonden werd. Laat ons
hooren wat de ontdekker zelf, een mormoon, Marshall geheeten, vertelt.
Marshall was werkman in den houtzaagmolen van zekeren kapitein
Sutter, aan de amerikaansche rivier, de American Uiver, bij Coloma.
Die molen, op blz. 325 afgebeeld, stond op een afstand van vijftien
mijlen van het \'aan den Sacramento gebouwde fort New-Helvetia. De
volgende regelen zijn overgenomen uit de Miner\'s own book, in 1858
te San Francisco uitgegeven. Marshall zegt liet volgende:
"Wij waren gewoon \'s avonds het water dat het molenrad in be-
weging bracht, te laten wegloopen, en \'s morgens ging ik gewoonlijk
eerst zien of alles in orde was. Omstreeks half acht uur van, ik
geloof den 19^e" Januari 1848 — want ik ben niet recht zeker van
den datum, maar liet was van den 18<ïen tot den 20sten — ging ik
volgens gewoonte, na de sluis gesloten te hebben, in het kanaal.
Aan het benedeneinde daarvan vond ik op den grond, ongeveer zes
duim onder de oppervlakte van het water, goud. Ik was op dat
oogenblik geheel alleen. Ik nam een paar brokjes op, en bezag die
met aandacht. Daar ik eenige algemeene kennis van delfstoffen bezit,
herinnerde ik mij twee mineralen die eenigszins geleken op die ik
in de hand hield, pyriet of zwavelijzer, glanzig en broos; en goud,
glanzig, maar hamerbaar. Ik beproefde dus mijn erts tusschen een
paar steenen, en zag dat het door kloppen onderscheidene vormen
kon aannemen zonder te breken.
Vier dagen daarna ging ik naar liet fort om provisiën te halen \',
\' Marshall zegt hier niet dat hij te voet ging onder een verschrikkelijk en regen,
zooals er niet zelden in Januari in Califomie valt, en dat hij eerst op den derden
dag in het fort aankwam. Hij was onrustig en anders als gewoonlijk, en vroeg om
-ocr page 353-
HET GOUD.                                                   827
en nam ongeveer 4 ons goud mede, die kapitein Sutter en ik met
salpeterzuur onderzochten. Vervolgens nam ik in het bijzijn van Sutter
een andere proef: ik nam drie zilveren dollars, lei die op een schaal,
en op de andere schaal zooveel stofgoud dat de evenaar gelijk was.
Daarna dompelde ik beide schalen in water, en de grootere zwaarte
van het goud maakte ons in eens bekend met den aard en de waarde
daarvan." \'
Zóó werden de goudvelden, de placers van Californie ontdekt.
Voor velen is echter deze geschiedenis niet nieuw, en daarom volgt
hier iets nieuws, namelijk wat de geoloog Marcou verhaalt ten opzichte
van de ontdekking der placers in Noord-Caroline.
Het was in het laatst der vorige eeuw gedurende den onafhanke-
lijkheidsoorlog. Duitsche troepen waren door Engeland als een vreem-
den-legioen in dienst genomen. Die troepen werden te Charleston
(Zuid-Carolina) in garnizoen gelegd. Gedurig deserteerden sommige
manschappen, en een van die deserteurs, Beid geheeten, bereikte
Noord-Carolina. Daar, in het graafschap Cabarrus, op de grenzen
der beschaving, nam hij een stuk grands in bezit, in hoedanigheid
van eersten inbezitnemer of squatler. Daar beploegde de veteraan
den grond, en bouwde er een hut van boomstammen, maar slechts
met moeite hield hij er het leven, want liet land was bijna een woestijn.
Zoo bleven de dingen totdat, vele jaren later, in 1799, drie kin-
deren van den armen Reid (hij was gehuwd, en had, gelijk de meeste
Sutter afzonderlijk te spreken. Dat ;ill<s wekte terstond reeds argwaan, en was het
begin van het bekend worden van een geheim, dat trouwens niet lang een geheim
kon blijven.
1 Voor den lezer die deze proef van Marshall misschien niet begrijpt, diene het
volgende: Een lichaam verliest in het water een gedeelte van zijn gewicht, gelijk
aan het gewicht van de massa water die het verplaatst. Het goud dat in de proef
van Marshall het zwaarste was, had dus een kleiner volumen dan het zilver, en was
dus in even groote mas9a zwaarder. Onder de gewone metalen hebben slechts het
goud en het platina deze eigenschap, en het platina is wit.
Archimedcs nam ongeveer de zelfde proef om de hoeveelheid zilver te bepalen,
die een ontrouwe goudsmid met het goud van de kroon van Hieronymus verbonden
had. Over de oplossing van dat probleem nadenkende terwijl hij in het bad was,
vond hij de physisehc wet die zijn naam draagt: hij liep in zijne verrukking naakt
uit het badhuis en door de straten van Syracnse, roepende: Eureka, ik heb het gc-
vondcnl Dat woord is het devies van Californie geworden, de naam van een stad iu
dien staat, en niet zelden wordt het in de mijnen van Amerika gehoord.
-ocr page 354-
328
DE METALEN.
kolonisten, vele kinderen), op den oever van een beek spelende, een
gelen steen vonden. Hun vader, wien zij van hun vondst vertelden,
sloeg er niet de minste acht op: voor hem waren alle steenen keien,
en daaruit besloot hij dat ook dat stuk steen geen waarde had. Maar
daar die kei vijftien kilogram woog, lag men hem op den vloer bij de
deur van de hut neder, en gebruikte hem om de deur open of toe
te houden, want Eeid was zoo arm dat er niet eens een klink aan
de deur was. Evenwel vertoonde Eeid zijn gelen steen eens aan een
man uit Concord, liet naburige dorp dat sedert een stad geworden is.
De man bezag dien gerolden keisteen die wel geel en zwaar was,
en verklaarde hem voor een metaal dat hem onbekend was. De steen
kwam dus weer op zijn oude plaats bij de deur te liggen, en werd
als een aardigheid aan de vrienden vertoond.
Drie jaar later ging lleid eens naar Fayetteville, en nam zijn
keisteen mede, om hem aan een goudsmid te laten zien. "Gij moet
tocli eens zien te weten te komen wat het is, hadden zijne buren
gezegd, misschien hebt gij daar wel een schat." De goudsmid ver-
klaarde onmiddellijk dat het goud was, en vroeg verlof om het te
mogen onderzoeken. Eeid liet den goudklomp in zijn handen, kwam
eenigen tijd daarna terug, en vond in plaats van zijn keisteen een
staaf goud. Men vroeg hem hoeveel hij er voor verlangde. Eeid, die
nooit massief goud gezien had, kon zijn oogen niet gelooven: hij
dacht al een zeer hoogen prijs te vragen door drie en een halven
dollar, acht en een halve gulden ruim, te noemen. De goudsmid gaf
hem dat geld zonder afdingen: de zeven kilogram waren meer dan
10 000 gulden waard!
En zoo heeft het dus vier jaren geduurd eer men wist dat de gele
steenen uit de beken van Carolina goud waren. De berg aan welks
voet die eerste pepite gevonden werd, was zoo rijk, dat hij later door
de Amerikailen the buil of goldmines, de bul van de goudmijnen,
geheeten werd. Een Franschman zou hein la pcrle des mines d\'or
genoemd hebben, maar de Eranschman drukt zicli anders uit als
John Buil of broeder Jonathan.
Bij millioenen guldens rekent men de waarde aan goud die sedert
1848 uit Californie alleen over de geheele aarde verspreid is. Wat
zal het gevolg zijn van het vinden van zooveel goud in dat land,
vroegen in 1848 de staathuishoudkundigen van alle beschaafde volken ;
-ocr page 355-
\'
HET GOUD.                                             329
en niet zelden werd er met sombere vermoedens op die vraag geant-
woord. Moord en doodslag, verplaatsing en vernietiging van waarden,
omkeering in maatschappelijke toestanden, allerlei akeliglieden. En
wat is de uitkomst geweest? Verre van, gelijk kortzichtige lieden
vreesden, onheil en jammer over de aarde te verspreiden, heeft die
massa van ruilmiddelen de menschheid slechts zegen aangebracht.
Goederen zijn ingeruild voor dat goud, goederen, om welke voort
te brengen millioenen vlijtige handen moesten arbeiden, en daardoor
verkregen millioenen menschen voedsel tot onderhoud van hun licha-
melijk leven, en middelen om hun geestelijk leven te ontwikkelen.
Aan ruwe grondstoffen ontbreekt het de aarde niet, ook niet aan
krachten om die stoffen te veredelen en in lichamelijk en geestelijk
brood om te zetten. Maar ongelijk zijn de oogsten van elk jaar,
ongelijk zijn de schatten in den bodem, ongelijk zijn de menschen
op aarde verdeeld. Die ongelijkheden worden ten algemeenen nutte
weg genomen door het verkeer, en niets bevordert liet verkeer sterker
dan de algemeen aangenomene ruilmiddelen, zilver en goud. Daarin
ligt de echte, de hooge waarde der edele metalen:
Men weet wat verder de gevolgen van het vinden van goud in
Californie waren: hoe de geheele wereld er door ontroerd werd, en
hoe een geheel leger van gelukzoekers van allerlei natiën en tongen
naar het goudland trok. Pijnlijk en moeielijk was de geboorte der
nieuwe volkplantingen in Californie: Het waren geenszins de besten
en braafsten die het eerst naar liet land trokken, dat goud in zijn
bodem verborg. Convicts, uit de britsche straf koloniën van Nieuw-
Holland ontsnapt; woeste squatters uit de uiterste grensstaten van
Noord-Amerika; lachwoodmen uit the f ar west; roivdies door New-
York uitgebraakt, en daarbij liet schuim van alle beschaafde landen
der geheele wereld — wat wonder dat liet er ruw toeging! De revolver
en het bowie-mes beslisten eiken twist, en dagelijks werd er getwist.
Een commissie van toezicht, maar nog meer de. Lynchwet moesten
steeds het oog houden op moordenaars, dieven en brandstichters.
Doch ten laatste werd het er rustig. De bandieten moesten de vlucht
nemen voor den arbeid, voor het zware Merk in den bodem, en dat
werk werd de louteringsproef voor die er bleven. En zoo is het
goudland thans een modelland geworden, zoo hebben landbouw
en boschbouw, handel en industrie zich diiiir ontwikkeld, niet
22
-ocr page 356-
330
DE METALEN.
minder dan mijnbouw en de exploitatie van den grond beneden de
oppervlakte.
Docli Californie en Australië zijn niet de eenige werelddeelen die
veel goud opleveren; ook A/.ie, en wel vooral Siberië is rijk aan
goud. Wij willen, na ons bezoek op de placers van Californie, ook
eens zien hoe het leven der goudzoekers is op de taiga\'s van Siberië.
Het land hetwelk door den Jenissei en zijne bijstroomen, de boven-
en midden-Toengoeska, doorstroomd wordt, bestaat grootendeels uit
een moerassig, oorspronkelijk bosch, dat in \'t eerst van onze eeuw
nog bijna volkomen onbekend was. Slechts eenige arme herders en
pelsjagers zwierven rond in de taiga — zoo noemt men in Siberië
die wilde streken — en eekhoomhuidjes schenen het kostelijkste te
zijn, \'t welk die streek opleverde.
Eene reis door de taiga is een onderneming van belang. Bergop,
bergaf leidt een smal, dikwijls nauw merkbaar pad door moerassen
heen, waarin de • paarden tot aan de knieën verzinken. De ruiter
wordt nauwelijks minder vermoeid dan het geduldige dier dat hem
over dien onzekeren bodem draagt. Weldra ook heerscht er overal
de diepste stilte. Geen vogel laat zijn gekweel, geen raaf laat haar
gekras in het woeste bosch hooren; slechts het ruischen van den
wind in de toppen der boomen breekt de doodelijke stilte af.
Maar eindelijk hoort men bijlslagen en het ruischen van water-
molens; het bosch wordt dunner; langs eene beek staan eene menigte
hutten, en honderden, ja duizenden van arbeiders loopen druk bezig
in de wildernis rond!
Doch men zou kunnen vragen: waarom onderneemt men toch eene
reis door de taiga ? Worden er hier misschien, zooals in Amerika,
bosschen gerooid om voor den ploeg te wijken? Be stroom der land-
verhuizers uit Europa heeft toch niet plotseling den weg naar Siberië
ingeslagen, om daar, zooals in het westen der aarde, dorpen, steden
en staten te grondvesten?
Een sterkere magneet dan de landbouw heeft al die arbeiders in
de taiga verzameld, doet hen hier hutten bouwen, doet hier de bijl
klinken, en liet waterrad rond wentelen. Goud is de naam van dien
sterken magneet. Versmaad de slijkige modderpoel niet, waarin uw
-ocr page 357-
HET GOUD.                                             331
paard verzinkt; het is geen gewone, gemeene poel, maar een hoogst
aanzienlijk moeras, welks gelukkige eigenaar het zeker niet tegen de
schoonste wijnbergen, de heerlijkste weiden, de rijkste koomvelden
zou willen verruilen — want er zit goud in! Goud is het, dat de
vroeger verachte taiga in de verbeelding van den Siberiër met de
heerlijkheden van het paradijs versiert; goud is het, dat hem de taiga
als het beloofde land doet beschouwen, waar het geluk of het toeval
zijn gunstelingen met ongehoorde rijkdommen overlaadt; goud is
het, dat ons het raadsel van die drukte in de woestijn oplost.
Men beweert dat zekere Fedot Popoff te Tomsk de eerste ontdekker
van het goud in Siberië geweest is. In het jaar 1836 ontdekten
voor het eerst lieden die door den koopman «Jakim Resanoff uitge-
zonden waren, rijke goud-alluviën in het stroomgebied van den grooten
Biroessa. In 1839 werden er aan den boven-Toengoeska nieuwe goud-
beddingen ontdekt, en eindelijk in 1840 door den koopman Titus
Sotofi\' alluviaalgronden gevonden, die aan goudrijkdom alle tot dien
tijd bekenden overtroffen.
Daar al het land in Siberië aan de russische kroon behoort, moet
er eerst aan de regeering verlof gevraagd worden om goud te zoeken,
en tevens moet de streek, waar men dat wil doen, opgegeven worden.
Aan de Joden is het goudzoeken verboden; ook mogen zij nergens
eene goudwasscherij koopen, zij mogen niet eens als arbeiders aan-
genomen worden, ja zelfs is het hun verboden om de goudstreken
te bezoeken.
De uitrusting van een partij goudzoekers kost den ondernemer
dooreengenomen 31)00 zilveren roebels, en daar er dikwijls geen goud
in voldoende hoeveelheid gevonden wordt, en zulks natuurlijk bijna
met een totaal verlies gelijk staat, behoort er 6f veel goed geluk,
of een groot vermogen toe, om op dat veld te kunnen zegepralen.
Zekere koopman Nikita Maesnikoff had reeds 260 000 zilveren roebels
met goudzoeken verspeeld, vóórdat zijne lieden de goudhoudende
alluviaalgronden aan den Peskin vonden, die hem evenwel het uit-
gezette kapitaal met groote rente weder vergoedden.
Men zal zich een flauw denkbeeld kunnen vormen van de moeie-
lijkheid waarmede het goudzoeken vergezeld gaat, als men bedenkt
dat de geheele streek waarin de goudwasscherijen liggen, en die
grooter is dan de meeste europeesche rijken, zooals wij boven zeiden,
22*
-ocr page 358-
332
DE METALEN.
een op de meeste plaatsen moerassig oorspronkelijk -bosch is. Slechts
hier en daar vindt men met gras begroeide plekken die de paarden
tot weide kunnen dienen, en gras is het eenige voedsel \'t welk de
paarden in de taiga kunnen bekomen.
Om goud te krijgen moet het moeras worden uitgebaggerd, en dat
uitbaggeren is een zeer zwaar werk. Diep in het weeke slijk staande,
moet de goudzoeker met een baggernet tot op de onder het moeras
liggende steeiüaag doordringen, want slechts op die wijze kan hij
zeker zijn, dat er geen goudhoudende laag ondoorzocht blijft. Wan-
neer de winter de zoekers met zijn sneeuw verrast, dan wordt het
leven daar nog erger; en toch gaan \'s winters troepjes arbeiders op
reis, doch dan op eene andere wijze uitgerust. Zonder paarden, maar
met wat zij noodig hebben op lichte handsleden geladen, gaan zij
naar de taiga, met het doel om de goudlagen te ontginnen, die zij
in den vorigen zomer op buitengewoon moerassige plekken gevonden
hebben. Dan geschiedt het baggeren met bijl en breekijzer; het zóó
naar boven gehaalde zand wordt ontdooid, en met warm water ge-
wasschen. Onder eene hut van dennetakken op de sneeuw liggende,
wordt de nacht doorgebracht. Slechts Siberische gestellen kunnen het
wagen om zulk een tocht te ondernemen, doch ook van die ijzeren
mannen bezwijken er nog velen aan allerlei ziekten en kwalen.
Als er eene goudzandbetlding ontdekt is, die de bearbeiding kan
beloonen, wordt den gelukkigen vinder eene plaats aangewezen van
100 sachens (de sachen is ongeveer 2 meter) breed, en 2500 sachens
of 5 wersten lang.
In het eerst stelde de regeering zich met 15 ten honderd van de op-
brengst te vreden : later eischte zij echter tweemaal zoo veel. Behalve dit
moet er nog van elk russisch pond, al naar mate van den meer of min gun-
stigen uitslag, van 4 tot8 roebels tot bestrijding van de keizerlijke admi-
nistratiekosten betaald worden. Tegenwoordig worden de gronden slechts
voor den tijd van twaalf jaren in gebruik gegeven; na dien tijd vervalt
de goudwasscherij weder aan den staat, en wordt dan op nieuw afge-
staan. Daar nu het ruwe klimaat der taiga slechts gedurende 4 maanden,
namelijk van den lstcn Mei totdenlsten September, den arbeid toelaat,
is het eigenlijk eene concessie van slechts 4 jaren.
Als de ondernemer zijne werklieden bijeen heeft, en zij op de plek
waar zij moeten baggeren, zijn aangekomen, verdeden de arbeiders
-ocr page 359-
HET GOUD.                                             333
zich in artels of ploegen die elk een opperhoofd kiezen. Elk werk-
man is bij kontrakt verplicht om eene bepaalde hoeveelheid werks te
doen: voor het vaste loon dat hem betaald wordt, zeker getal schuif-
karren of kruiwagens zand uitwasschen. Voor elk solotnik goud (100
solotnik maken een russisch pond) dat hij boven zijn taak uitwascht,
krijgt hij eene extra-betaling van 2 tot 3 roebels banco.
De arbeiders verdienen soms zeer veel geld. Hoff\'mann, aan wiens
belangrijke reis naar de siberische goudwasscherijen wij bijna alle
bijzonderheden van deze schets te danken hebben, was er bij tegen-
woordig dat elk werkman van een artel op één namiddag 72 roe-
bels banco verdiende, en de arbeiders van een ander artel op een
zondag 105 roebels banco. Soms wordt den arbeiders tot belooning
vrij zoeken geschonken op plaatsen die als rijk bekend zijn, en waar
het veen reeds afgewerkt is. Zoo haalde eens een Kozak uit 49 schuif-
karren vol zand 150 solotnik goud, en kreeg daarvoor eene belooning
van 300 roebels banco. Zulke\'buitengewone uitgaven doen overigens de
eigenaars der wasscherijen weinig schade, daar er voor hen toch
nog altijd eene winst van 8 tot 10 roebels banco op het solotnik
overblijft.
Al\' het op de taiga gewasschene goud moet aan de smelterij te
Barnaul afgeleverd worden. Tegen kwitantie ontvangt men terstond
een gedeelte der waarde; het overblijvende wordt eerst na de aan-
komst van het goud te Petersburg uitbetaald. Te Barnaul wordt nooit
meer dan de waarde van een derde gedeelte van een pud in klinkende
munt (ongeveer 18 000 roebels) uitbetaald, hoe groot de afgeleverde
hoeveelheid ook zijn mag.
Het vervoer van het goud uit Barnaul naar Petersburg geschiedt
door dertig en meer wagens elk met drie paarden bespannen, met
een officier en een paar soldaten, meer tot opzicht dan tot bescher-
ming daarbij. Na afloop van den werktijd wordt er met de arbeiders
afgerekend: zij krijgen hun geld, beschuit voor de terugreis, en vele
gelukwenschen tot afscheid. Die wenschen halen gewoonlijk niet veel
uit, want reeds na weinig dagen is alles in de eerste dorpen ver-
speeld en verdronken, zoodat de lichtzinnige verkwister dikwijls ge-
dwongen is, ten einde naar huis te kunnen komen, om van den
agent die op dat oogenblik loert, handgeld voor het volgende jaar
aan te nemen.
-ocr page 360-
334
DE METALEN.
Slechts een onderopzichter en eenige arbeiders blijven gedurende
den winter op de wasscherij, om de aankomende provisiën in ontvang
te nemen en te bewaken.
Slaan wij nu een blik op hetgeen de goudwasscherijen van Siberië
opleveren. Wij willen slechts eenige voorbeelden geven. In het jaar 1845
werden er in de goudwasscherij Nikolsk door 342 arbeiders 29 pud
20 pond goud verkregen. In het zelfde jaar leverde de goudwas-
scherij Mariinsk, aan de zelfde eigenaars behoorende, en waar 458
arbeiders aan het werk waren, niet minder dan 81 pud 19J pond
goud. Nog rijker was in 1844 de opbrengst van de goudwasscherij
Krestowodwishensk, daar 1014 arbeiders er 87 pud 14 pond goud ver-
kregen. De rijkste opbrengst evenwel leverde de goudwasscherij Spasky,
aan de bronnen van den grooten Peskin gelegen, die, na vele ver-
geefsche pogingen, eindelijk door den bovengenoemden koopman Nikita
Maesnikoff ontdekt werd; want daar brachten, in het jaar 1842, 1241
arbeiders niet minder dan 100 pud goud aan het daglicht, eene
waarde van omstreeks 2700000 guldens.
In het jaar 1844 bedroeg de opbrengst van geheel Siberië 816
pud 12 pond; in 1845 848 pud 36 pond; in 1856 ongeveer 1100
pud, en zij is nog steeds klimmende. Jaarlijks verschaffen de goud-
wasscherijen aan de regeering ongeveer 9000000 guldens inkomsten:
eene som grooter dan alle overige inkomsten van geheel Siberië.
Men kan nagaan dat het vloeien van zulke rijke goudbronnen in
de woestijn groote veranderingen in den toestand van Siberië ver-
wekt hebben, die echter niet altijd zegenrijk geweest zijn. De schatten
die aan enkele bevoorrechte gelukskinderen toevloeien, hebben in die
afgelegene stadjes de behoeften en de weelde tot een vroeger ongekende
hoogte opgevoerd. Schatten worden daar op eene wijze verkwist die
het duidelijke bewijs levert dat de beschaving der goudwasschers
doorgaans niet in overeenstemming staat met de grootte van hun snel
verworven vermogen.
Het aan den Jenissei liggende stadje Krasnojarsk is de woonplaats
der rijke goudwasschers, en tevens het middenpunt der goudzoekerij.
De schoonste equipages, van Moskou of Petersburg afkomstig, rijden
met elegante dames naar de modemagazijnen, waarvan het grootste
jaarlijks een omzet heeft van 1500000 roebels banco. Champanje-
wijn, die in Siberië op 25 roebels banco (ƒ12,50) de flesch te staan
-ocr page 361-
335
HET GOUD.
komt, is de dagelijksche drank der goudwasschers. Op de jaarmarkt
te Trbit werden, vóór 1837, dooreengenomen slechts 55 kisten cham-
panjewijn jaarlijks verkocht, waarvan de meesten naar Kjaehta, en
van daar naar China gingen. In het jaar 1843 klom de invoer reeds
tot 550 kisten, en vele rijke goudwasschers en kooplieden ontbieden
hun voorraad nog bovendien onmiddellijk uit Nishne Nowgorod en
Petersburg. Een goudwasscher zonder champanjewijn is eene onmo-
gelijkheid. Zelfs de grootste afschaffer kan zich te Krasnojarsk ten
minste van liet drinken van twee bekers niet ontslaan: van den wel-
komstdronk en het glaasje tot afscheid.
Te Krasnojarsk, de stad van den champanje en van rijke mode-
magazijnen, van schitterende equipages en van dwaze weelde, vindt
men evenwel geen enkelen boekwinkel. Benijden wij dus de rijke
goudwasschers hun rijkdom niet: de edelste mannen, de grootste
geesten van alle tijden, die zicli door hunne geschriften een eeuwig
gedenkteeken hebben opgericht, en aan wier zwijgend gezelschap de
beschaafde mensch de reinste genoegens en het edelste genot te danken
heeft, zijn hun volkomen onbekend.
Het goudwasschen mag eenige fortuinzoekers schielijk rijk gemaakt
hebben, en de regeering groote inkomsten opleveren, daarentegen is
door de duurte die door dat bedrijf veroorzaakt wordt, een groot
gedeelte van Siberië in de diepste ellende gestort. "Het geheele jenis-
seiske noorden," schrijft Castren, "dat voorheen wegens zijn rijk
pelswerk als het Siberische goudland werd aangezien, is door de goud-
wasscherijen vreeselijk verarmd. Om de bewoners van het land rondom
den Toeroechansk voor hongersnood te beveiligen, heeft de regeering
hen een geheelen winter lang van voedsel moeten voorzien."
Niet zoo rijk aan goud als het gouvernement Jenisseisk in Siberië,
maar rijker aan koper en ijzer, en bovenal rijk aan platina is de
Oeral, waar de bergbouw in de laatste jaren der 17de eeuw door
Peter den Grooten ingevoerd werd, en zich sedert zeer uitgebreid
heeft. In 1745 werd daar voor het eerst goud in kwartsaders ont-
dekt, aan het riviertje Pysjma, omstreeks 20 wersten ten noord-
oosten van Jekaterinenburg. Uit wekte tot ijverig zoeken op; doch
tot heden is er verder geen goud in dien omtrek gevonden, en zijn
-ocr page 362-
336
DE METALEN.
de gesteenten aan de Pysjma en de Beresowka de eenigen die ertsen
opleveren, waardig om gesmolten te worden.
"Veel belangrijker was de ontdekking van goudhoudend zand. Ter-
wijl men in de afgelegenste wildernissen van den Oeral naar goud-
ertsen zocht, vermoedde men niet dat men over een grindbodemheen-
ging , waaruit men met geringe moeite veel goud zou kunnen verzamelen.
Tijdens het graven van een put bij de rivier Beresowka, ontdekte
men liet eerste goudhoudende zand. De put werd voltooid zonder dat
er verdere gevolgen van belang bekend werden, en het bestaan van
stofgoud bleef bijna onbekend, totdat in 1804 de opper-bergbouw-
meester liman die streek doorreisde, en, op het goudzand opmerk-
zaam gemaakt, nauwkeurig de ligging en andere omstandigheden
daarvan onderzocht. Hij liet zand opgraven en voor een gedeelte uit-
wasschen, doch de rest werd niet gebruikt, daar dit zand zeer arm
was. Wat vervolgens op nieuw aanleiding gaf om daar goud te zoe-
ken, kan niet met zekerheid gezegd worden. In 1816 werden er
echter in den Oeral 5 pud en 35 kilogram goud gewonnen, en twee
jaren later werd er eene rijke goudwasscherij in de nabijheid van
den pletmolen Pychiminskoj aangelegd.
Nu kregen alle opzichters in de bergwerken van den Oeral bevel
om naar goudzand te laten zoeken. Dit had een gewenscht gevolg.
Bij Koesjwa ontdekte men in 1821 de eerste goudzandlagen, en in
1823 leverde Beresowskoj reeds 12 pud stofgoud. Weldra ontdekte
men ook elders goud. In 1823 vernam men dat er in het district
Nishne Tagilsk, dat aan den heer Demidoff behoorde, goudzand ge-
vonden was, en ook wist men toen reeds van het voorkomen van
platina met stofgoud.
In het jaar 1834 leverde de Oeral omstreeks 405 pud gedegen
goud op, en in 1835 was de opbrengst der keizerhjke bergwerken
132 pud goud, en 6 kilogram platina.
Het vinden dier edele metalen op de landgoederen van de grootste
grondbezitters van den Oeral, die reeds vroeger tot de rijksten van
het russische rijk behoorden, heeft hunne schatten tot in het onge-
loofelijke vermeerderd, en aan de namen Jakowlefl\' en Demidoft\' eene
soort van wereldberoemdheid verschaft.
Werch Tssetsk en Werchne Tagilsk, in het goevemement Perm,
die in 1834 aan den heer Jakowlefl\'toebehoorden, bestaan uit 427 000
-ocr page 363-
HET GOUD.                                             337
deciatinen bouwland en 360 000 deciatinen bosch : die streek werd door
11 000 menseben bewoond. Behalve andere metalen werden er in dat
jaar 58 pud goud gewonnen, en daar de grondbezitter in den Oeral
toen nog het voordeel bad van met lijfeigenen te werken, en ook
het vervoer der levensmiddelen niet zoo duur was als door de taiga
heen, was de winst natuurlijk nog veel grooter dan in het oosten
van Siberië.
Maar eene nog belangrijker bezitting is Nishne Tagilsk dat reeds sedert
1725 aan de Demidoffs behoort. Men kan met grond beweren dat
nergens in de wereld meer minerale schatten op één punt vereenigd
zijn dan hier; immers in een omtrek van weinig meer dan eene
vierkante mijl, leveren 9 hutten jaarlijks 300 000 pud ijzer en fiO 000
pud koper, en bovendien werden nog in één jaar uit bet zand ge-
wasschen 29 pud goud en 113 pud 3 kilogram platina; dat is bijna
alles wat de Oeral van het laatste metaal oplevert.
Helmersen roemt het welvarende, zindelijke stadje Nishne Tagilsk
met zijne fraaie gebouwen, zijn meer dan 2000 buizen en 15 000
inwoners. De Demidoffs doen alle moeite om, de europeesche bescha-
ving door de bewoners te doen volgen. Op eene wel ingerichte school
worden 150 arme jongens onderwezen, gekleed en gevoed. Wie
zich door goede eigenschappen en vlijt onderscheiden, worden naar
eene hoogere school, het Demidoft\'sche lyceum te Jaroslaw, of naar
de hoogeschool te Petersburg gezonden. Na volbrachte studiën krijgen
zij gewoonlijk eene aanstelling op de Demidoffsche goederen.
Nikolai Demidoft\', de vader en grootvader van de tegenwoordige
eigenaars, woonde bij afwisseling te Parijs en in Italië, waar hij
belangrijke kunstschatten verzamelde, die nog het heerlijke woonhuis
der familie versieren. Een schoon hospitaal is er voor 150 zieken
ingericht. De gastvrijheid jegens vreemden is eenig te noemen. Zoodra
een vreemdeling aankomt, rijdt de postiljon hem regelrecht naar een
prachtig huis, welks beleefde bewaarder hem terstond naar eene wei-
ingerichte kamer brengt. Terwijl hij het middag- en avondmaal ge-
bruikt, worden er eenige fijn beschaafde mannen bij hem genoodigd,
om hem een aangenaam onderhoud te verschaften. Een rijtuig en
rijpaarden staan altijd voor hem gereed, om uitstapjes in den omtrek
te maken. En daarbij heerscht eene volkomene afwezigheid van allen
dwang; men wordt naar naam noch stand gevraagd, en bij het afscheid"
-ocr page 364-
388                                                DE METALEN.
nemen vraagt men te vergeefs om de rekening. De stamvader der
Demidoft\'s was in het begin der vorige eeuw een beroemd zwaard-
veger te Tula.
In 1848 is er voor het eerst goud in Californie gevonden, en
reeds in de eerste acht jaren na 1848 bedroeg de opbrengst aan goud
van dat land een som van 1298500000 gulden.
De ontdekking van goud in Australië dagteekent van 1851, en in
1856 had dat werelddeel reeds een waarde van 1250000000 gulden
aan goud opgeleverd.
De russische goudstreken hebben tot 1856 een waarde van
900000000 gulden opgeleverd.
En tocli heeft die verbazende opbrengst van goud den prijs van
dat metaal niet zoo doen dalen als men in de eerste dagen van het
goudvinden in Californie en Australië verwachtte: het verschil tus-
schen de hoogste en laagste markt heeft nooit meer dan 6 ten hon-
derd bedragen.
Het kilogram goud is tegenwoordig ongeveer 1700 gulden waard,
en het kilogram zilver ongeveer 112, zoodat dus het goud vijftien
maal duurder is dan het zilver.
Men zou bijna kunnen beweren dat het goud den naam moest
dragen van geel zilver, want behalve zijn kleur, zijn bijna al zijn
overige nuttige eigenschappen aan die van het zilver gelijk; jammer
slechts dat het ongeveer vijftien maal moeielijker te verkrijgen is dan
het laatstgenoemde metaal, en dat het gevolgelijk vijftien maal duurder
is. Ook is het bijna tweemaal zwaarder, wat het verschil in den prijs
tusschen die twee metalen verdubbelt, als men hun volumen in plaats
van hun gewicht met elkander vergelijkt. De groote hamerbaarheid
van het goud is evenwel een vergoeding voor zijn duurte, want deze
maakt dat men het als verguldsel kan gebruiken, dat is in uiterst
dunne laagjes: daar de beide eigenschappen van het goud waarom
men dit metaal hoog waardeert, zich aan zijn oppervlakte vertoonen,
namelijk kleur en glans, hebben voorwerpen die met een dun laagje
goud bedekt zijn, het zelfde voorkomen als van dingen die van massief
goud zijn gemaakt. Iedereen weet dat de groote waarde van het goud
-ocr page 365-
839
HET GOUD.
vooral een gevolg is van die groote hamerbaarheid, en van het feit
dat het niet roest of dof wordt door blootstelling aan de lucht. Of-
schoon een kostbaar metaal, is het dus toch een van de goedkoopste
sieraden, ten gevolge van de dunheid waartoe liet zich laat pletten
of uitrekken. Een grein goud kan uitgeslagen worden tot eene op-
pervlakte van 150 vierkante centimeter, en het dunste goudplaatje is
slechts nnnririr millimeter dik. Het goud is zoo hamerbaar ofpletbaar,
dat men met liet goud van een gouden dukaat een ruiter met zijn paard
zou kunnen vergulden. Zulk een dun laagje verguldsel zou evenwel
niet lang kunnen duren, blootgesteld aan den invloed van weer en
wind, aan wat men den tand des tijds noemt. Dat zelfs het goud
aan dien invloed onderworpen is, en de duurzaamheid en overander-
lijkheid van het goud slechts betrekkelijk zijn, wordt door niets beter
bewezen dan door het weinigje goud \'t welk men uit zeer oude ver-
guldsels kan halen, veel minder dan het gehalte aan goud waaruit
zij moeten bestaan hebben. Daarom verguldt men voorwerpen die aan
de buitenlucht ziju blootgesteld, dan ook niet met zulk een dun
laagje goud als waarover wij boven spraken. Het verguldsel van den
koepel van het Hotel des Invalides te Parijs bevat voor een waarde
van 96000 francs aan fijn goud.
Het goud komt slechts in gedegenen toestand in de natuur voor,
hetzij zuiver, hetzij als een allooi met zilver en eenige anderemetalen.
Aurotelluriet, ook sylvaniet genoemd, is een zilverwit mi-
neraal, bestaande uit goud met tellurium verbonden.
Gedegen goud bevat gewoonlijk zilver in zeer verschillende verhou-
dingen. Het fijnste russische goud bestaat uit: 98,96 deelen goud;
0,16 deelen zilver; 0,35 deelen koper; 0,05 deelen ijzer. Goud uit
Marmato bestaat uit 73,45 goud met 26,48 deelen zilver. Dit is
dus ongeveer 3 goud op 1 zilver. De volgende verhoudingen heeft
men ook waargenomen: 3} tot 1; 5 tot 1; 6 tot 1; 8 tot 1, wat
het meest voorkomende is, en 12 tot 1, wat ook niet zelden voor-
komt. Dikwijls vindt men ook een allooi van koper en goud, en
ook van palladium en rhodium en goud. Een rhodiumgoud uit Mexico
had een soortelijk gewicht van 15,1 tot 16,8; en bevatte 34 tot 43 ten
honderd rhodium.
-ocr page 366-
340
DE METALEN.
De delfstoffen die het meest het goud in goudhoudende gesteenten
vergezellen, zijn: platina, iridosmium, magnetisch of titaanijzer, ijzer-
pyriet, galena, koperpyriet, blende, tetradymiet, zirkoon, rutiel,
zwaarspaat en somtijds brookiet, monaziet en diamant. Platina en
iridosmium vergezellen het goud van den Oeral, Brazilië en Californie;
diamanten worden gevonden bij het goud van Brazilië en van den Oeral.
In kwartsaders die door talk- en chlorietleien en dergelijke ge-
steenten loopen, wordt het meeste gedegene goud gevonden. Het komt
schaars voor in graniet, gneis of glimmerlei, want de aders van
deze hoog kristal! ijne gesteenten zijn meer veldspaatachtig of gra-
nietachtig dan kwartsachtig, en granietaderen leveren zelden goud.
De kwartsaders in die gesteenten zijn veelal celachtig, of bevatten
holten waarin het goud gekristalliseerd voorkomt. In het algemeen
echter vindt men het goud vooral in het puin dier gesteenten, dat is
in de stoften die door de verweering losgemaakt en door het water
naar de laagte gevoerd zijn.
Op een menigte plaatsen van de aarde komt goud voor. Het
wordt gevonden in Brazilië, welk land voorheen het meeste goud
opleverde, langs de bergketen die ongeveer parallel met de kust loopt,
vooral bij Villa Rica en in de provincie Minas Geraes, in Nieuw-
Grenada, Ghile, en een weinig in Peru en Mexico. In Europa wordt
het gevonden te Kongsberg, in Hongarije, te Schemnitz en Felsobanya,
en in Zevenbergen te Kapnik, Vöröspatak en Oft\'enbanya; ook komt
het voor in het zand van den Rijn, den Reuss, den Rhöne en den
Aar, op de zuidelijke helling der Alpen, van den Simplon en Monte
Rosa tot het dal van Aosta in Piemont, in Spanje, Ierland, en in
Zweden te Edulsfors.
In den Oeral vindt men .goud op vele plaatsen op de ooste-
lijke of aziatische hellingen van die bergketen, en in de vlakte
van Siberië, alsmede in den Altai, en in de Cailasbergen in
Tibet. In Afrika vindt men goud in Kordofan, tusschen Darfoer en
Abessinie, en in het westen van Afrika op de zoogenoemde goud-
kust, alsmede langs de afrikaansche kust tegenover Madagascar tus-
schen den 22stett en 358tctl graad zuiderbreedte, waar men onder-
stelt dat het Ophir van Salomon\'s tijden geweest is. Nog andere
-ocr page 367-
HET GOUD.       \'                                      341
goudvoortbrengende streken der aarde zijn China, Japan, Formosa,
Ceylon, Java, Soematra, Borneo, de Philippijnsche eilanden, Nieuw-
Holland, Van Diemensland en Nieuw-Zeeland.
Eenige jaren geleden werd liet meeste goud door de goudmijnen
van Siberië opgeleverd, doch sedert de ontdekking der goudhoudende
alluviën van Californie en Australië is daarin eene groote verandering
gekomen. Het zand van den Rijn is het meest goudhoudend tusschen
Bazel en Mannheim: jaarlijks verzamelt men daar voor eene waarde
van ongeveer 100 000 gulden aan goud. Het zand bevat daar op zijn
meest 56 deelen goud in de 100 000 000 deelen, en toch wordt
daar soms zand dat de helft van die verhouding bevat, bewerkt.
Men wil dat er voor eene waarde van 360 000 000 gulden aan goud
in het zand van den Rijn verborgen is, doch het meeste van dat
zand is met teelaarde bedekt, en wordt bebouwd.
De goudwasscherijen van Nieuw-Holland leveren tegenwoordig onge-
veer 250 000 kilogram goud op. Het wordt vooral gevonden in de
oostelijke en zuid-oostelijke gedeelten van dat werelddeel. Eerst in
1851 werd het goud van Australië in Summer Hill-Creek en de
Lewis Pond-River ontdekt, rivieren die van de noordelijke helling
der Coriobolas naar de rivier Mocquarie loopen. Later vond men het
ook in de Turonrivier die uit de Blauwe bergen ontspringt.
De mijnen van Californie leveren jaarlijks ongeveer 200 000 kilo-
gram of een waarde van 600 000 000 gulden op. De eerste ont-
dekking van goud in dat land werd gedaan in de lente van 1848
aan een bijstroom van den Sacramento, zooals wij boven reeds gezien
hebben. Weldra bevond men dat ook de Featherrivier, 18 of 20 mijlen
verder noordwaarts loopende, eveneens goudhoudend was, en niet lang
duurde het of het bleek dat elke stroom die van de westelijke helling
der Sierra Nevada vloeide, over goudhoudend zand liep. Zelfs in
den bodem waarop de stad San Erancisco gebouwd is, vindt men goud.
Wij zagen boven reeds dat het goud voorkomt in dunne plaatjes
of kleine korreltjes, in klonters en ook wel in massa\'s van vijftien
of twintig kilogram met min of meer kwarts vermengd. Elke goud-
houdende streek onderscheidt zich over het algemeen door de eene
of andere bijzonderheid in den vorm of de kleur of de grootte der
-ocr page 368-
342-                                              DE METALEN.
plaatjes en korreltjes. Sommige plaatjes zijn fraai gekristalliseerd in
dendritisclie of boomachtige vormen uit vereenigde kristallen bestaande.
Enkele groote goudkristallen zijn er ook gevonden.
Soms\' worden er massa\'s goud van eene aanzienlijke grootte ge-
vonden. In Paraguay verkreeg men brokken van 1 tot 50 kilogram
uit een rotsbrok dat van een der hoogste toppen gevallen was. Brok-
ken van ongeveer 16 kilogram zijn er verscheidenen in den Oeral
gevonden, zelfs een van 27 kilogram, en in het dal van Tasjkoe-
Targanka vond men in 1842 eene massa die bijna 100 kilogram
woog. Dat brok bevindt zich thans in het museum van het instituut
der mijn-ingenieurs te St. Petersburg. Het grootste brok dat er tot
heden bekend is, werd gevonden in Californie: het woog 134 kilo-
gram, leverde 109 kilogram zuiver goud op, en werd voor 66384
gulden verkocht.
Ofschoon het goud, gelijk wij boven reeds gezegd hebben, met eene
menigte andere metalen een allooi vormt, maakt men toch slechts
gebruik van drie allooien, namelijk met koper, kwik en zilver.
Het allooi van goud en zilver wordt voor versierselen gebruikt:
het is min of meer bleek van kleur naarmate het gehalte aan zilver
\'t welk het bevat.
Het allooi van goud en koper is integendeel roodachtig. Men
gebruikt dit vooral voor muntstukken. Het meest goudgele bevat een
tiende gedeelte koper.
Het allooi of liever het amalgama van goud en kwik wordt ge-
bruikt tot het vergulden van andere metalen, zooals koper, zilver, enz.
Ook gebruikt men dit allooi om het goud uit sommige ertsen te halen.
HET ZILVER.
Het zilver komt gedegen en als een allooi voor, en ook in erts-
vorm met zwavel, selenium, arsenicum, chlorium, bromium of jodium,
en in verbinding met verschillende zuren. De zilverertsen smelten
gemakkelijk, worden ontleed voor de blaaspijp, en geven een bolletje
zuiver zilver. Dat bolletje wordt bewezen zilver te zijn door dat het met
den hamer gemakkelijk is plat te slaan, en ook door dat het snijdbaar is.
Gedegen zilver komt voor in massa\'s of strengachtige vertak-
-ocr page 369-
343
HET ZILVER.
kingen die de gesteenten doordringen, en wordt in plutonische en
neptunische gesteenten aangetroffen in den omtrek van dioriet en
porfiergangen.
De mijnen van Kongsberg in Noorwegen leverden voorheen zeer
veel gedegen zilver op, doch zij zijn thans grootendeels met water
gevuld. Een brok uit Kongsberg dat tegenwoordig te Kopenhagen is»
weegt 250 kilogram. Andere europeesche plaatsen waar zilver voor-
komt, zijn Saksen, Bohemen, de Hartz, Hongarije en Dauphiné.
Ook Peru en Mexico leveren zilver. Een brok mexicaansch zilver
uit Batopilas woog 200 kilogram, en een uit de mijnen van Huan-
tacajo in het zuiden van Peru meer dan 400 kilogram. In de Veree-
nigde Staten vindt men zilver in het gedegene koper van het Bovenmeer.
Het doordringt het koper daar in strengen, en is bijna zuiver, niet-
tegenstaande het koper dat er omheen zit.
Het zilver wordt gebruikt voor het maken van verschillende artikelen
van weelde, om andere metalen te bekleeden, tot munten en ver-
schillende andere einden. Zilver is veel minder hamerbaar dan goud,
maar kan toch zonder te breken tot platen geslagen worden die f^taif
millimeter dik zijn.
Het zilver wordt tot de edele metalen gerekend omdat het door
de aanraking van de lucht niet van kleur verandert. Ook wordt het
zeer moeielijk door zuren aangetast, en dit vooral maakt het zilver
tot een zeer kostbaar metaal. Het zwavel-waterstofgas evenwel heeft
een groote neiging om zich met zilver te verbinden, en dit is de
reden dat op plaatsen waar zich dit gas bevindt — het zelfde gas
dat uit rottende eieren en andere rottende dingen zich ontwikkelt —
het zilver weldra met een zwart laagje van zwavelzilver wordt bedekt.
Het zilver is vrij hard, vooral als het met een weinig koper geal-
liëerd is, en daardoor slijt het niet spoedig. Ook is het zeer hamer-
baar, en volgt in dit opzicht op het goud en het platina: het laat
zich tot zeer fijne draden trekken, en dat het ook tot zeer dunne
platen geplet kan worden, hoewel niet zoo dun als,het goud, hebben
wij boven reeds gezegd. Tienduizend van de dunste zilver blaadjes zijn
samen een millimeter dik. Het zilver is niet zeer taai, want een
draad van drie millimeter breekt door een gewicht van tachtig kilogram.
Het alliëert zich met alle andere metalen, maar vooral met liet koper,
en deelt dan aan dit laatste zijn kleur en voornaamste eigenschappen
-ocr page 370-
344                                          DE METALEN.
mede. Ook laat het zilver zich zeer gemakkelijk aan het koper sol-
deeren, en op deze eigenschap is het maken van pleet gegrond.
Men neemt namelijk een koperplaat, en legt die tusschen twee zil-
verplaten, en deze zoo samengestelde plaat wordt nu geschikt om op
allerlei wijzen bewerkt te worden, zonder dat het soldeersel los laat,
en zonder dat het koper aan de oppervlakte verschijnt. Het zilver
alliëert zich ook zeer goed met het kwik, waarbij het een min of
meer deegachtig amalgama vormt: dit amalgama op de oppervlakte
van andere metalen uitgespreid, en vervolgens ontleed door de hitte
die er liet kwik uit verwijdert, laat er een vliesje zilver op achter;
men noemt zulke stoften dan verzilverd.
De schoonheid en duurzaamheid van het zilver zijn de reden waarom
het ten allen tijde als een edel metaal is geacht. Ongelukkig is het
zeer moeielijk zilver te bekomen, want de exploitatie en de bewerking
van zilverertsen zijn in \'t algemeen zeer kostbaar en langdurig, en
dit vooral is de oorzaak van de duurte van het zilver. Slechts rijke
lieden kunnen zilveren voorwerpen tot huiselijk gebruik bezitten; die
niet zeer rijk zijn, moeten het zilver vervangen door tin, koper of
aardewerk. Het zou echter zeer verkeerd zijn te meenen dat het ten
gevolge van de zeldzaamheid van het zilver is, dat het niet algemeen
in gebruik is in de huishouding: het zilver is niet duur omdat het zeldzaam
is, maar integendeel het is zeldzaam omdat het duur is. Er zijn zil-
vermijnen genoeg op de wereld, en het spreekt van zelf dat niets
den mensch zou beletten jaarlijks uit die mijnen een twintigmaal
grootere hoeveelheid zilver te halen, als het verbruik van dit metaal
die toeneming van productie vorderde. Maar bij den tegenwoordigen
prijs van het zilver wordt er door de behoefte daaraan elk jaar slechts
een bepaalde hoeveelheid gevraagd; als men dus meer uit de mijnen
haalde, zou het overtollige in de magazijnen blijven, of als men er
zich van zou willen ontdoen, zou men het voor een minderen
prijs moeten aanbieden, en dan zouden de kosten van de exploitatie
niet betaald worden: die vermeerderde productie zou derhalve een zeer
slechte rekening maken. De prijs van het zilver vertegenwoordigt
het werk \'t welk men heeft moeten doen om het te verkrijgen: het
zelfde is het geval in den normalen toestand van den handel met
alle koopwaren der wereld: altijd is de prijs min of meer gecondenseerd
menschenzweet. Om een vergelijking van den prijs van alle koopwaren
-ocr page 371-
345
HET ZILVER.
te maken, moeten wij hun gewicht niet vergelijken, maar het gewicht
van het /weet dat zij gekost hebben. Zoo is tegenwoordig een kilo-
gram zilver duizend kilogram graan waard, dat is, het halen van een
kilogram zilver uit den schoot der aarde eischt even veel tijd en
arbeid als het oogsten van duizend kilogram graan. Als men een
middel vond om de exploitatie van zilvermij nen of de bewerking van
zilverertsen te vereenvoudigen, en als de landbouw tevens op de zelfde
hoogte bleef staan, zouden duizend kilogram graan slechts door een
grootere som aan zilver opgewogen kunnen worden: de waarde van
het graan zou ons dus voorkomen als te zijn toe genomen, omdat wij
gewoon zijn die van het zilver als onveranderlijk te beschouwen,
terwijl het inderdaad de laatste zou zijn die afgenomen was. Het, zou
niet onmogelijk zijn dat zulk een verandering eens gebeurde, en de
schijnbare prijs van het graan den eenen dag of den anderen veel
hooger werd: zulk een duurder worden van liet graan zou slechts
bewijzen dat de mensch meer metaal bezat dan vroeger. Door de
ontdekking van Amerika en de daarop gevolgde ontdekking van rijke
en gemakkelijk te ontginnen zilvermijnen in dat werelddeel, is er,
driehonderd jaar geleden, zulk een verschijnsel waargenomen: het
zilver verloor toen bijna plotseling een groot gedeelte van zijn waarde.
Vóór dien tijd was sedert de hoogste oudheid de waarde van een
kilogram zilver bjjua onveranderlijk gelijk geweest aan ongeveer drie
duizend kilogram graan.
Het is uit het boven gezegde gemakkelijk na te gaan dat de ver-
beteringen van den landbouw het tegenovergestelde ten gevolge zullen
hebben. Ook blijkt daaruit dat het zeer verkeerd is te meenen, zooals
velen doen, dat een zilvevmijn of een goudmijn (want wat wij hier
van het zilver zeggen, is eveneens op het goud van toepassing) altijd
een schat is voor wie hem vindt; dat zou slechts het geval zijn als
zulk een mijn een soort van kelder vol zilver- of goudstaven was,
\'t welk het geval niet is. Ziehier een zeer eenvoudige maatstaf van
de waarde der zilvermijnen: als het erts zoo rijk is, dat men er liet
zilver uit kan verkrijgen op goedkoopere wijze dan uit de meeste
andere mijnen, dan is zulk een mijn waarlijk een schat; als het erts
middelmatig van hoedanigheid is, staat zulk een mijn volkomen
gelijk aan een oppervlakte land waarop evenveel menschen arbeid
kunnen vinden als er in de mijn gebruikt moeten worden, en ein-
23
-ocr page 372-
346                                                  DF. MF.TALKN.
delijk, als het erts te arm of te veel in de gesteenten verspreid is,
is de mijn zonder waarde, want het is duidelijk dat de mijnwerkers
met meer voordeel de oppervlakte van den grond kunnen hearbeiden
om er graan van te oogsten, dan de mijn om er zilver uit te halen.
De voorwaarde waaronder een zilvermijn tegenwoordig eenig belang
heeft, is dus gemakkelijk uit te drukken: de arbeid die noodig is
om er een kilogram zilver uit te halen, moet, niet grooter zijn dan
die vereischt wordt om duizend kilogram graan te verkrijgen. Er zijn
dan ook vele zilvermijnen bekend die door niemand geëxploiteerd
worden, en veel andere zijn er die voorheen bearbeid, maar te-
genwoordig verlaten zijn. Er zijn er slechts zeer weinigen die een
steenkoolmijn waard zijn.
De groote waarde van het zilver en zijn onveranderlijkheid maken
het volkomen geschikt om tot ruilmiddel, dat is tot munt te dienen.
De duurte van liet zilver is in dit opzicht een groot voordeel, want
ten gevolge daarvan is een betrekkelijk licht en klein stuk zilver
voldoende om de massa voorwerpen die voor onze dagelijksche be-
hoeften noodig zijn, te vertegenwoordigen. Zijn onveranderlijkheid
maakt dat men het kan bewaren zoolang men wil, zonder dat het
eenige schade lijdt door den tand van den tijd: de roest knaagt er
niet aan, en de vochtigheid bederft het niet. Het harde ijzer be-
zwijkt weldra voor den verwoestenden invloed der vochtigheid, maar
het zilver blijft een metaal; terwijl oude lansen en sabels, in de aarde
begraven, weldra een broos oxyde worden, zijn de munten die de
Ouden in den grond bedolven hebben, nog zoo frisch alsof zij gis-
teren uit handen van den munter gekomen zijn. De hardheid van
liet zilver geeft er nog een andere soort van onveranderlijkheid aan,
namelijk het slijt niet, of ten minste bijna niet door de gestadige
wrijving die het in de circulatie ondergaat. Echter is het zilver niet
zoo hard dat het uitwerksel van die wrijving op den langen duur
niet merkbaar zou zijn, wat ons blijkt uit de half uitgewischte beel-
denaars van muntstukken die veertig of vijftig jaar in omloop zijn
geweest. Dat is voor den muntrijkdom een aanhoudende oorzaak van
vermindering, en elk jaar gaat er een belangrijke hoeveelheid zilver
uit onze beurs, en verdwijnt als een ontastbaar poeder dat nooit weer
te vinden is. Maar als onze munt van lood was, zou die afslijting nog veel
sneller gaan.
-ocr page 373-
HET ZILVER.                                           347
Eindelijk, een omstandigheid die uit een staathuishoudkundig oog-
-punt het zilver een vaste waarde doet behouden, is dat de arbeid
die tot zijn voortbrenging noodig is, van zulk een standvastigen
aard is dat, tenzij er een groote omwenteling, zooals voorheen de
ontdekking van Amerika, gebeurde, zijn waarde van jaar tot jaar
niet belangrijk kan afwisselen. Rijkdommen uit zilver bestaande, kunnen
dus als geassureerd beschouwd worden, terwijl als men hen in ijzer
of in een ander voortbrengsel der kunsten bezat, hetwelk nog meer
aan rijzing en daling onderwoq>en was, zij integendeel als een onzeker
en afwisselend kapitaal beschouwd moesten worden.
Al die voordeelen van het zilver zijn de oorzaak dat de menschen
als door instinkt in alle gedeelten der wereld overeengekomen zijn
om liet zilver tot munt te verkiezen. Men acht het zilver bijna overal
even hoog, en dit is iets zeer gelukkigs, want daardoor is het den
menschen mogelijk hun bezittingen in dezen vorm overal mede te
nemen waarheen zij willen, zonder dat zij door die verplaatsing merk-
baar verminderen. Een algemeen geldende waarde is een groot middel
ter beschaving. De wisselhandel is gegrond op de afwisselingen in
de waarde die het gemunte geld van de eene plaats op de andere
ondergaat, maar die afwisselingen, slechts betrekking op gemunt geld
hebbende, zijn steeds zeer gering: de koers van het ruwe metaal is
bijna in alle beschaafde landen gelijk en vast.
Het zilver is dus een metaal van zoo groote waarde dat men stoffen
die het slechts in een zeer kleine verbouding bevatten, opzoekt en
als ertsen behandelt. Zilverertsen komen in gesteenten van verschil-
lenden ouderdom voor, in gneis en verwante gesteenten, in porfier,
dioriet, zandsteen, kalksteen en leien. Zilverertsen zijn veelal verge-
zeld van lood-, zink-, koper-, kobalt- en antimoniumertsen, en de
gewone gang van zilver is kalkspaat of kwarts, en ook niet zelden
vloeispaat, parelspaat of zwaarspaat. Een erts, een halfduizendste rijk,
dat is zulk een \'t welk op een massa van twee duizend kilogram ruwe
stof slechts één kilogram metaal bevat, mag als een zeer voordeelig
erts beschouwd worden. De delfstoffen die zilver bevatten, zijn even-
wel in zuiveren toestand bijna allen met een aanzienlijke hoeveelheid
zilver beladen, maar men vindt de zulken slechts zelden afzonderlijk,
meestal zijn zij met vreemde stoften vermengd, zooals kwarts, kalk,
galena, koperpyriet, enz. en somtijds zelfs zijn zij zoo verspreid dat
23*
-ocr page 374-
348                                               DE MKTALEN.
zij door het oog niet te onderscheiden zijn, en hun aanwezigheid
slechts door scheikundige proeven is aan te toouen. De in dit op-
zicht belangrijkste delfstoffen heeten zwavelzilver, zwavel-antimonium-
zilver of zwartzilver, en chloorzilver of hoornzilver. Behalve uit de ge-
noemde ertsen wordt er zilver in groote hoeveelheid verkregen uit
galena, zooals wij bij liet spreken over dit looderts reeds gezegd
hebben, en uit verschillende kopererfcsen: sommige loodertsen zijn
z.dfs zoo rijk aan zilver dat zij om dit laatste metaal en niet om
lood bewerkt worden. Over al deze stoffen volgt hier beneden een
kort woord.
Boven spraken wij reeds met een enkel woord over het gedegen
zilver, en behoeven dat dus hier niet te herhalen. In plaats daarvan
geven wij hier, voor dat wij tot de beschouwing van de zilverertsen
overgaan, een korte opgaaf van de voornaamste plaatsen die zilver
opleveren.
Mexico vooral is rijk aan zilver. T)e zilvermijnen van dat land
zijn het rijkst tusschen 18° en 24° noorderbreedte, op en langs de
hellingen van de Cordilleras, voornamelijk o\\) de westzijde van die
bergketen. De zilverader van Guanaxuaco, de rijkste van liet geheele
land, loopt door chloriet" en andere leien en porfier: zij levert een
vierde van al het zilver dat uit Mexico komt. De Valenciamijn is
de rijkste op die genoemde zilverader, en gaf eenige jaren geleden
van een tot twee millioen dollars zilver jaarlijks. De mijn van
Soinbrerete bevat zwartzilvererts, en levert in zes maanden 700 000
mark zilver. De ader Biscaina in Real del Monte verschafte in den
tijd van twaalf jaar aan den graaf 13e Regla een winst van 60 000 000
gulden.
De mijnen van Chile zijn op de westelijke helling der Cordilleras
gelegen. De bergen ten noorden van het dal Huasco bevatten de rijkste
zilvermijnen van Chile. Die van den berg Chanareillo leveren tegen-
woordig meer dan 80 000 mark zilver in het jaar.
In Peru zijn de voornaamste zilvermijnen in de districten Pasco,
Chola en Huantacajo. Die van Pasco zijn ruim 5200 meter boven
de zee, terwijl die van Huantacajo in de vlakte zijn gelegen, bij de
haven van Yquique in het zuiden van Peru.
-ocr page 375-
349
HKT ZILVER.
De mijnen van Potosi in Bolivia hebben, sedert zij bewerkt zijn
geworden, eene waarde van 12 360 000 000 gulden aan zilver opge-
leverd. Op deze mijnen komen wij straks nog even terug.
Europa levert jaarlijks tusscben de zeven en acht millioen gulden,
Siberië twee millioen, en Amerika niet minder dan negentig millioen
gulden aan zilver. Hieruit blijkt het dat het laatstgenoemde wereld-
deel de voornaamste bron van zilver voor de wereld is. Tot in het
jaar 1841 heeft geheel Amerika voor een som van 13 561 000 000
gulden aan dat metaal opgeleverd.
In Europa zijn de voornaamste zilvermijnen in Spanje, te Kongs-
berg in Noorwegen, in Saksen, den Harz, Oostenrijk en Rusland.
Die van Kongsberg zijn in gneis en hoornblendelei, in een gang
van kalkspaat. Zij waren vooral rijk in gedegen zilver, maar zijn
thans bijna uitgeput. Het spaansche zilver wordt meest uit galena
verkregen, vooral in de Sierra Almagrera in Grenada. De Saksische
mijnen komen voor in gneis, in den omtrek van Ereyberg, Ehren-
friedensdorf, Johanngeorgenstadt, Annaberg en Schneeberg.
In Tyrol en Oostenrijk komen zwavelzilver, zilverhoudend grijs
koper, en mispikkei in een kwartsgang in lei voor. De hongaarsche
mijnen van Schemnitz en Kremnitz liggen in syeniet en hoornblende-
porfier, in een gang van kwarts met kalkspaat of zwaarspaat, en
somtijds vloeispaat.
De opbrengst van zilver wordt gemiddeld in het jaar berekend op
ongeveer 25 000 centenaar voor Europa met uitzondering van Rus-
land. Aan zilver levert Mexico jaarlijks 16 000 centenaar, en geheel
Amerika gezamenlijk meer dan 21 000 centenaar. De zilverertsbeddin-
gen van Mexico schijnen onmetelijke schatten te bezitten. Volgens
officiële opgaven bedraagt de opbrengst van de mexikaansche zilver-
mijnen , sedert de verovering van dat land door Cortez tot op de
bevrijding van de spaansche heerschappij in 1827, niet minder dan
2 000 000 000 dollars, dat is 5 000 000 000 guldens! Sedert dat
laatstgenoemde jaar, waarin de opbrengst 20 000 0Q0 dollars bedroeg,
is zij bestendig gestegen: in 1854 bedroeg zij reeds meer dan 40 000 000
dollars. En daarenboven zijn juist de streken die waarschijnlijk het
rijkste aan zilver zijn, ten noorden van den 24stt!n graad n. b., nog
in \'t geheel niet ontgonnen, de bergbouw bepaalt zich tot slechts
weinige distrikten in het zuiden des lands. Die zilverschat gewint
-ocr page 376-
350                                                DE METALEN.
Mexico hoofdzakelijk voor Europa, die hem inruilt voor de voort-
hrengselen zijner nijverheid. Hoe weinig evenwel die schijnbaar ont-
zaglijke opbrengst in staat is om ons werelddeel te verrijken en met
zilver te overstroomen, blijkt ten duidelijkste wanneer men verneemt
dat, in spijt van den grooten uitvoer van voortbrengselen, Engeland
toch nog genoodzaakt was om, ten gerieve van den handel, naar
Indie en China te moeten verzenden in het jaar 1852 eene waarde
van 30 mülioen, in 1854 van 40 millioen, en in 1856 van 90 mil-
lioen gulden aan gemunt zilver en staven zilver. In plaats van toe-
nemen vermindert alzoo het zilver in Europa al meer en meer, en
die omstandigheid bereidt voor de toekomst groote moeielijkheden,
die naar alle waarschijnlijkheid een grooten invloed zullen oefenen op
den loop der wereldgeschiedenis en op de ontwikkeling van het men-
schelijke geslacht.
Het zwavelzilver is een delfstof die in dodecaëders voorkomt,
van kleur loodgrijs is, en uit 87,04 deelen zilver en 12,96 deelen
zwavel samengesteld is. Dit erts komt in Europa vooral voor te
Annaberg, Joachimsthal en andere mijnen van het Ertsgebergte,
te Schemnitz en Kremnitz in Hongarije, en te Ereyberg in Saksen.
Het is ook het gewone zilvererts in de zilvermijnen van Mexico en
van Zuicl-Amerika. Zwavelzilver is een zeer gewoon en deugdzaam
zilvererts. Het laat zich met een mes in dunne blaadjes snyden,
en door dit merkwaardige kenmerk is het gemakkelijk van zwavel-
koper te onderscheiden, waarmede het overigens veel overeenkomst
heeft. Een stukje van dit erts zwelt voor de blaaspijp op, geeft zwa-
veldampen af, en smelt eindelijk tot een zilverbolletje. Het is oplos-
baar in verdund salpeterzuur.
Het zwartzilver of zwavel-antimonium-zilver onder-
scheidt zich door zijn zwarte kleur van het vorige, en bestaat uit
68,5 deelen zilver, 16,4 deelen zwavel, 14,7 deelen antimonium en
0,6 deelen koper. Het komt met zwavelzilver ertsen voor te Ereyberg,
Schneeberg en Johanngeorgenstadt in Saksen, alsmede in Bohemen en
Hongarije. Ook is het overvloedig in Chile, Peru en Mexico. Vooral
in de zuid-amerikaansche mijnen is het een zeer belangrijk zilvererts.
Het hoornzilver komt in kristallen en ook massief voor. Van
-ocr page 377-
351
HET ZILVER.
kleur is het grijs, in groen of blauw overgaande. Het ziet er eenigszins
als hoorn of was uit, met harsglans, en is snijdbaar als was. Hoornzilver
bestaat uit 75,3 deelen zilver en 24,7 deelen chloor. Het smelt in de vlam
van eene kaars, en verspreidt scherpe dampen. Het geeft gemakkelijk
zilver op houtskool, en een ijzeren plaat met hoornzilver gewreven,
wordt verzilverd. Hoornzilver komt bijna overal met gedegen zilver voor.
In de europeesche zilvermijnen is het zeer zeldzaam, maar in die van
Zuid-Amerika zeer gemeen, en maakt daYir een gedeelte uit van
de aardachtige met ijzeroxyde beladene delfstoffen, die in Peru
onder den naam van pacos, en in Mexico onder dien van colorados
bekend zijn.
De bewerking van zilverertsen is vrij samengesteld, doch een alge-
meen denkbeeld willen wij er toch van geven. Er zijn twee zeer ver-
schillende methoden, namelijk de smelting en het amalgameeren. Met
beiden tracht men toch het zelfde doel te bereiken, namelijk het zilver
te halen uit zijn verbindingen en zijn mengsels, door behulp van een
ander metaal \'t welk het zilver oplost en medesleept, en waarvan men het
later weder scheidt. De meeste zilverertsen zijn zoo arm dat als men
hen onmiddellijk deed smelten, men er bijna niets uit zou krijgen:
de enkele deeltjes zilver zouden verloren gaan in de massa slakken.
Het is dus door een soort van wassching met een vloeibaar metaal,
waardoor men er in slaagt om een min of meer aardachtig erts vol-
komen van zijn zilvergehalte te berooven. In de bewerking die men
amalgamatie noemt, gebruikt men als oplossend metaal het kwik, en
daar dit metaal natuurlijk vloeibaar is, is het niet noodig het te
smelten, wat een zeer groot voordeel oplevert op de hoogvlakten van
Amerika die geheel van brandstof ontbloot zijn. In de bewerking
door smelt ing gebruikt men lood, eu daarbij heeft men ovens en kool
noodig, maar daar het lood veel goedkooper is dan het kwik en een
vrij getrouwe medgezel van zilverertsen is, vooral in Europa, heeft
deze methode ook veel in haar voordeel, en maakt dat zij gewoon-
lijk in de werkplaatsen van de Oude Wereld gevolgd wordt.
Het kwik heeft slechts invloed op het zilver als dit laatste in
metaaltoestand is of in dien van chloorzilver, en daar het zilver in
de natuur meestal als zwavelzilver voorkomt, zijn er vrij samenge-
stelde bewerkingen noodig om het erts vooraf in chloorzilver te ver-
anderen. In Amerika laat men het kwik werken op het chloorzilver
-ocr page 378-
I
352                                                DE METALEN.
dat in een sterke pekel in oplossing gehouden wordt: het chloorkwik
\'t welk het product is van deze reactie, lost op en gaat verloren,
wat een belangrijke schade is. In Saksen, waar men ook amalga-
meert, reduceert uien eerst het chloorzilver tot den metaaltoestand
door ijzer, en dan laat men het kwik er op werken. Heeft men zoo
eens het amalgama van zilver en kwik verkregen, dan filtreert men
het door huiden of zelfs door hout, met behulp van een sterke druk-
king: het vloeibare kwik loopt er gedeeltelijk uit, en er blijft een
deegaclitig amalgama over, waaruit men vervolgens liet kwik door
distilleeren verwijdert.
Zilverertsen die gedegen zilver bevatten, worden onmiddellijk met
metallisch lood behandeld, of, wat op het zelfde uitkomt, door lood-
oxyde gemengd met kool.
Andere zilverertsen, zooals het zwartzilver, kunnen niet onmiddellijk
met lood behandeld worden, ten gevolge van de zwavel, he antimo-
nium of het arsenicum \'t welk zij bevatten. Men smelt hen met metallisch
ijzer en galena: het ijzer ontleedt het zwavellood en het zwavelzilver,
deze twee metalen verbinden zich, terwijl het zwavelijzer dat ten
hunnen koste gevormd is, zich verbindt met het antimonium en het
arsenicum, en op het gesmoltene metaal drijft, zoodat het afgeschept
kan worden.
Zilverhoudende loodertsen worden behandeld alsof zij slechts lood
alleen bevatten, op de wijze als wij, over het lood sprekende, gezegd
hebben. Het lood sleept al het zilver mede.
Zilverhoudende koperertsen worden bewerkt alsof men zich ten doel
stelde er het koper alleen uit te halen. Ook hier blijft het zilver
steeds bij het koper, en om beide metalen eindelijk van elkander te
scheiden, smelt men dat koper met lood. Vervolgens giet men dit
allooi in vormen tot koeken die men matig warm houdt; daar het
lood veel sineltbaarder is dan het koper, scheidt het zich uit het
allooi af, en sleept het zilver, waarvoor het een zeer groote affiniteit
heeft, mede, en het koper blijft bijna geheel beroofd van het zilver
dat er in was, in de gedaante van een poreuse koek, als een spons,
in den oven achter.
                                                                            /
Er blijft dus in al die gevallen ten laatste niets meer over dan
het lood te scheiden van het zilver. Dit is een zeer eenvoudige zaak,
en gegrond op de omstandigheid dat het lood, in aanraking met de
-ocr page 379-
HET ZILVER.                                                 353
lucht in gesmolten toestand gehouden wordende, zich oxydeert, terwijl
het zilver integendeel geen de minste verandering ondergaat. Dit
noemt men de cup el lat ie. Men doet deze bewerking in een rever-
beeroven ; de wind van een blaasbalg wordt gericht op de oppervlakte
van het loodbad, het oxyde, \'t welk zeer smeltbaar is en lichter dan
het metaal, loopt door een buis weg naarmate liet zicli vormt, en
na ongeveer twaalf uren is al het lood in loodoxyde veranderd, en
uit den oven geloopen, en ziet men als onder een sluier die ver-
scheurd wordt de blinkende oppervlakte van liet zilver zich vertoo-
nen, en dit teeken, \'t welk men het weerlicht noemt, toont aan
dat de bewerking afgeloopen is.
Het lood dat men aan de cupellatie onderwerpt, en waaruit men
op die wijze om zoo te zeggen het laatste atoom zilver haalt, bevat
in \'t algemeen slechts een tweehonderdste van dit laatste metaal, en
dikwijls niet meer dan een duizendste, maar die kleine hoeveelheid
zilver is voldoende om de onkosten der bewerking met gemak te
vergoeden. En wat liet lood betreft, men verkoopt het als loodoxyde,
of wel men maakt het weer tot metallisch lood, door het met kool
te smelten.
In den staat Bolivia vindt men een van de rijkste zilvermijnen dei-
wereld, namelijk die van Potosi, waarover wij op blz. 348 reeds
met een enkel woord spraken, en waarvan wij een afbeelding op
blz. 239 zien. De buitengemeen talrijke ertsaderen zitten daar in
leisteen, en bevatten, behalve onderscheidene zilverertsen, een groote
hoeveelheid gedegen zilver. De mijn bevindt zich op een 5000
meter hoogen berg, de Cerro de Potosi, waar zij zeer toevallig
gevonden werd. Een arme neger, Hualpa geheeten, vervolgde op
den berg een stuk wild, maar het dier was zeer vlug, en Iïualpa
daarbij uitglijdende, greep een struik om zich daaraan vast te
houden. Maar die hulp was zwak; in plaats van tot steun te strek-
ken, brak de heester af, ja nog meer, met wortel en al werd hij
uit den grond gerukt. Doch die teleurstelling werd ruim vergoed,
toen hij in het daardoor ontstane gat neerzag: een klomp gedegen
zilver lag vóór hem, en kleine stukken zaten tusschen de wortelen
van het boompje. Met blijdschap bracht hij den gevondenen schat
naar huis, en in den omtrek van het boompje vond hij meer en meer
-ocr page 380-
354                                               DE METALEN.
de bron van een onverwacht geluk. Maar liet oog van den nijd waakte.
Een van Hualpa\'s buren vorschte zijn geheim uit onder den schijn
van trouwe vriendschap, en vorderde de helft voor zich. Toen Hualpa
hem nu niet het middel aanwees, hoe hij het zilver reinigde, verried
de valsche vriend de gevondene mijn aan de Spanjaarden, en zoo
verkregen beiden niets meer, daar de Spanjaarden de mijn in 1545
in bezit namen.
In zeer korten tijd ontstond nu aan den voet van den berg eene
stad, waarin zich JO 000 Spanjaarden vestigden, in wier dienst
66 000 arme Indianen gedwongen tot het ontginnen van dat edele
metaal werden gebruikt, gelijk wij op blz. 242 reeds zeiden.
Akkerbouw konden zij in het geheel niet drijven, want ook
hier, gelijk in andere bergstreken, was de grond arm en kaal. Iuder-
daad, het schijnt als of de natuur, waar zij in den schoot der aarde
aan den mensch het kostelijke metaal verschaft, niet tevens op de opper-
vlakte hem ook gouden vruchten, den overvloed van het planten-
rijk, toebedeelt.
De ontginning van de mijn van Potosi werd niet met verstand gedreven:
men arbeidde in het ruwe, terwijl men er naar streefde het metaal
zoo gemakkelijk mogelijk te verkrijgen, zonder er aan te denken
of de zaak zoo ook voor de toekomst stand zou houden. Geene groeve
is dieper dan 70 meter gegraven, maar er zijn meer dan 300 groeven.
Velen daarvan zijn onder water gezet, en het ontbreekt aan werktui-
gen om dit water af te leiden, zoodat men zich thans met minderen
erts tevreden moet stellen, waardoor men uit 50 centenaar erts te nauwer-
nood een kilogram zilver verkrijgt. Alle werkzaamheden, het smelten,
vermengen en zuiveren, zijn aan onbekwame menschen toevertrouwd,
worden achteloos uitgevoerd, ongehoorde hoeveelheden kwik worden
verkwist, en evenwel wordt te nauwernood de helft van het in het erts
aanwezige zilver gewonnen. Het aanbrengen, losmaken en uitwerken
geschiedt op de lichtvaardigste wijze.
In de nabijheid van Potosi werd in het jaar 1660 ook de mijn
van Laycacota ontdekt, waarin het gedegene zilver zoo ruim aanwezig
was, dat men het met den beitel kon bearbeiden. De bezitter van
deze mijn was zoo mild, dat hij zijnen landgenooten uit Europa
wekelijks eenige dagen vrij gaf, om voor zich zei ven te zoeken. Deze
vrijgevigheid had evenwel een kwaad gevolg, daar er spoedig onder
-ocr page 381-
HET KALIUM EN HET NATRIUM.                             355
de zoekenden twist ontstond. Van woorden kwam het tot daden en
men greep spoedig de wapenen; de edelmoedige Salcedo evenwel, de
oorspronkelijke eigenaar der mijn, maakte er een gewetensbezwaar
van, dat liij het kwaad, dat hij nu niet meer kon weren, onbedachtzaam
had uitgelokt; hij werd krankzinnig en maakte een einde aan zijn leven.
HET KALIUM EN HET NATRIUM.
Kalium of potassium, en natrium of sodium, noemt men de
metalen die in de zoogenoemde alkaliën (potasch en soda) voorkomen.
Men noemt deze beide metalen veelal alkalimetalen. Tot deze klasse
van metalen rekent men verder ook het ammonium, een uit stikstof
en waterstof samengesteld lichaam, dat afzonderlijk nog niet verkregen
is, maar aan zuurstof gebonden ammonia vormt.
Eenige in latereu tijd ontdekte metalen, die in de natuur slechts
in kleine hoeveelheden voorkomen, lithium, caesium, rubidiam
en thallium, worden ook tot de alkalimetalen gebracht.
Kalium en natrium zijn beiden stoffen die van kleur zilverwit,
en week als was zijn. In de lucht kunnen zij niet bewaard worden,
omdat zij zich daarin onmiddellijk oxydeeren. Men bewaart hen onder
vloeistoffen die vrij zijn van zuurstof, gelijk steenolie.
De verhouding van deze beide metalen tot water is zeer opmerke-
kelijk. Het alkalimetaal ontleedt het water, drijft er op rond, en
vereenigt zich, onder ontwikkeling van de waterstof, met de zuur-
stof van het water tot bijtende potasch of soda. De metalen branden
hierbij met een vlam.
Potaschverbindingeu verkrijgt men uit de asch van landplanten.
In landen waarin men overvloed van bosschen heeft, zooals in
sommige streken van de Vereenigde Staten, Canada en Rusland,
wordt het hout verbrand, alleen om daarvan de asch te verkrijgen.
Deze asch wordt verzameld, en in potten met water verhit. De aldus
verkregene oplossing wordt tot droogwordens uitgedampt, en wat
achterblijft onder den naam van ruwe potasch in den handel gebracht.
Dit is koolzure potasch.
De grootste hoeveelheid potasch, die in de planten aan organi-
sche zuren gebonden is, maar na de verbranding in de asch als
koolzuur zout voorkomt, wordt gevonden in de vrucht en hare om-
-ocr page 382-
356
DE METALEN.
hulsels. De schors, de bladeren en de takken bevatten meer zouten
dan het hout van den stam.
Sodaverbindingen verkrijgt men niet uit landplanten, maar uit
zeeplanten, namelijk uit de asch van deze laatsten. Tot voor onge-
veer 60 jaren werd de meeste soda die in den handel kwam, wer-
kelijk op deze wijze verkregen, en slechts een gering deel werd uit
eenige delfstoffen getrokken, zooals natron en trona of urao, die in
Fesszan, Egypte, enz. gevonden worden, en uit bijna zuivere soda
bestaan. Thans wordt bijna alle soda van den handel in fabrieken
uit keukenzout bereid. Keukenzout is namelijk eene verbinding van
natrium met chloor. Door dit zout met zwavelzuur te behandelen,
ontstaat zwavelzure soda, onder ontwikkeling van chloorwaterstof of
zoutzuur. De zwavelzure soda wordt met krijt en kool in een oven
verhit. De laatste ontneemt aan de zwavelzure soda de zuurstof,
zoodat dit zout in zwavelnatrium overgaat. Dit laatste heeft slechts
een kortstondig bestaan, want het zet zich met het krijt (koolzure
kalk) om tot zwavelcalcium en koolzure soda.
Ofschoon potasch en soda niet als gesteenten in den aardbodem
gevonden worden, zal het hier toch niet ongepast zijn nog een enkel
woord over deze beide voor de industrie zoo nuttige metaaloxyden
te spreken. De ruwe potasch heeft gewoonlijk een bruine kleur,
door de aanwezigheid van bewerktuigde stoffen die aan de verbran-
ding ontsnapt zijn. Door gloeiing onder aanraking met de lucht
wordt de potascli wit, en draagt dan den naam van parelasch.
Men geeft den naam van wee das ch aan de beste soorten van pot-
asch (oorspronkelijk aan die verkregen wordt door verbranding van het
bezinksel dat zicli gedurende het gisten van den wijn afzet), omdat
de blauwverwers voor hunne weedkuipen steeds de zuiverste soorten
opkoopen.
De soda komt onder verschillende namen in den handel: barilla
noemt men die verkregen is uit de asch van Salsola soda, eene
plant die aan de zeekusten van Spanje uitgezaaid wordt, om daaruit
de aan soda rijke asch te verkrijgen. De barilla komt voor in asch-
grauwe stukken, die 25 tot 30 ten honderd aan zuivere soda bevatten.
Salicor is de asch van Salicornia annua, die met het zelfde doel
aan de fransche kusten der Middellandsche zee verbouwd wordt, en
14 tot 15 ten honderd zuivere soda bevat; blanquette is de asch
-ocr page 383-
357
HET KALIUM EN HET NATRIUM.
van eenige strandplanten die men tusschen Frotignan en Aiguemorte
aankweekt, en slechts 3 tot 8 ten honderd soda bevat.
Varek is de asch van zeewieren en andere zeeplanten die men
aan de kusten van Normandie verzamelt, en kelp is de naam dien
men aan die zelfde asch in Schotland en Ierland geeft. Men zonderde
uit kelp of varek vroeger de soda af, waarvan zij evenwel slechts
2 ten honderd bevatten, thans dienen zij vooral ter verkrijging van
jodium, waaraan zij tamelijk rijk zijn.
Potasch en soda dienen hoofdzakelijk voor de bereiding van zeep
en glas, in de verwerijen en bleekerijen, enz.
Vroeger gebruikte men meer potasch, thans veel meer soda. De
eerste is duurder, en wordt, wegens het verdwijnen van de bosschen,
hoe langer hoe schaarscher. De soda, die sedert de uitvinding van
Leblanc in steeds toenemende hoeveelheden uit keukenzout bereid
wordt, heeft de potasch bijna geheel verdrongen.
BARYUM, STRONTIUM, CALCIUM EN MAGNESIUM.
Alkalische aarden noemt men gezamenlijk de stoften die onder de
namen van bijtende baryt, strontiaanaarde, kalk en magne-
sia bekend zijn, lichamen die een aardachtig voorkomen en niettemin
alkalische eigenschappen hebben. Zoo is b. v. de bijtende kalk, die in
water oplosbaar is, eene vrij sterke basis. Zij oefent eene bijtende,
vernielende werking op plantaardige en dierlijke stoffen uit, en hare
oplossing kleurt rood lakmoes blauw, en curcuina bruin.
Die vier genoemde aarden zijn verbindingen van metalen met zuur-
stof, en dus oxyden. Davy splitste hen in 1807 in zuurstof en
metalen, welke laatste hij baryum, strontium, calcium en mag-
nes ium noemde, naar de aarden waaruit hij hen verkreeg. Zij zijn
zoo innig aan zuurstof verbonden, dat het moeielijk is hen in
zuiveren staat daarvan te scheiden. Davy verkreeg zeer kleine hoe-
veelheden van die metalen, door de alkalische aarden aan een galva-
nischen stroom te onderwerpen. Later is de ontleding ook gelukt
door middel van kalium en natrium, die nog grootere verwantschap
tot de zuurstof hebben, en vooral in de laatste jaren heeft de goed-
koopere wijze waarop men thans het natrium bereidt, aanleiding ge-
-ocr page 384-
358
DE METALEN.
geven dat men deze metalen in grootere hoeveelheden heeft afge-
zonderd.
Deze metalen zijn zilverwit, blijven in droge zuurstof onveran-
derd, maar worden in de lucht spoedig met eene laag oxyde bedekt:
het magnesium loopt evenwel niet sneller aan dan het zink, en roest
niet door.
Tot heden wordt er van de drie eerstgenoemde metalen geen ge-
bruik gemaakt; slechts het magnesium, dat in draad in den handel
voorkomt en bij de verbranding een schitterend wit licht geeft (door-
dien de gevormde witte magnesia zeer vuurbestendig is, en een tijd
lang gloeiend blijft) wordt gebezigd in de photographie, ter verkrij-
ging van een sterk chemisch werkzaam kunstlicht.
-ocr page 385-
VIJFDE HOOFDSTUK.
VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
Wij hebben op blz. 2 van onze beschouwing der Schatten van
den Aardbodem gezegd, dat de verdeeling van de stoffen waaruit
de aardkorst bestaat, in Steenen, Aarden, Brandbare stoffen en
Metalen, volstrekt niet wetenschappelijk was, maar dat zij uit een
practisch oogpunt zeer zeker de voorkeur boven andere, meer weten-
schappelijk juiste verdeelingen verdiende: als die verdceling volkomen
juist was, moest elke stof die de aardkorst bevat, onder een van
die vier hoofden gebracht kunnen worden. Dit nu is evenwel niet
het geval: er zijn stoffen die zoo weinig van een steen, een aarde,
een brandbare stof en een metaal hebben, dat men niet weet waarbij
zij gevoegd moeten worden, of wel, die men met evenveel recht, bij
voorbeeld, bij de teenen als bij de metalen zou kannen rangschikken.
Van zulke stoffen willen wij in dit vijfde hoofdstuk een kort over-
ziclit geven, daar er bij zijn die onze aandacht even goed waard
zijn, als een van de reeds beschouwde lichamen. Het zijn voorna-
meiijk vloeistoffen, gassen, zouten en andere stoffen die wij hier
bedoelen. Wij beginnen daartoe met liet water.
HET WATER.
Water is de welbekende vloeistof die onze zeeën, rivieren en
meren vormt. Het zuiverste natuurlijke water wordt verkregen door
sneeuw te doen smelten, of door regen in een schoon glazen vat op
te vangen; doch slechts door middel van distillatie verkrijgt men
-ocr page 386-
360                      VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
volkomen zuiver water. Het water bestaat uit 1 gewichtsdeel water-
stof en 8 gewichtsdeelen zuurstof. Het wordt vast bij 0 ° C., kris-
talliseert dan, en vormt ijs en sneeuw. Sneeuwvlokken bestaan uit
eene verzameling van kleine kristallen. De dichtheid van water is
het grootst bij 4° C., beneden dit punt zet het zich uit, hoe
meer het 0° C. nadert, ten gevolge van beginnende kristallisatie. Het
kookt op 100° C.
Het water zooals het op aarde voorkomt, bevat eenige dampkrings-
lucht, zonder dat zou het beste water ondrinkbaar zijn. Die lucht,
met eenige vrije zuurstof die ook in het water aanwezig is, is
noodig om het leven van waterdieren te onderhouden. In de meeste
bronwateren vindt men eene kleine hoeveelheid kalkzouten — zwa-
velzure, chloorzure of koolzure kalk — dikwijls met een spoor van
keukenzout, koolzure magnesia en eenige aluinaarde, ijzer, kiezelzuur,
phosphorzuur, koolzuur en sommige plantenzuren. Deze onzuiverheden
vormen gewoonlijk ,\', tot 10 deelen op de 10 000 gewichtsdeelen.
Als men de eigenschappen van het water met die van de andere
delfstoffen vergeh\'jkt, zou men er toe kunnen komen om het water
een steen te noemen, die zich van andere steenen slechts door zijn
groote smeltbaarheid onderscheidt. Immers, gelijk de toestand waarin
het kwik gewoonlijk voorkomt, namelijk de vloeibare, geen beletsel
is om het onder de metalen te rangschikken, waarmede het in alle
andere opzichten volkomen overeenkomt, zou ook de gewone vloei-
bare toestand van het water geen voldoend beletsel zijn om het van
de steenen te scheiden. Maar de vloeibaarheid van liet water is een
zoo gewoon, zoo bekend, zoo treffend feit, dat wij ons het water
bijna niet anders als vloeibaar voorstellen, en wij gewoon zijn het
water de vloeistof bij uitnemendheid te noemen, terwijl de steen,
in tegendeel, voor ons de vaste stof bij uitnemendheid is. \'T is
waar, in koude streken komt het water als een gesteente voor, maar
over de geheele aarde zou het water slechts dan eerst een steen
worden, als de temperatuur van den aardbol zoo belangrijk afnam,
dat er een klimaat als aan de polen heerschte over den geheelen bol.
Dan zou de mensch genoodzaakt zijn het water als een gesteente
met ijzeren werktuigen uit groeven en mijnen los te breken, zooals
wij thans de meeste andere delfstoffen moeten behandelen, en hij
zou het moeten smelten om het te kunnen gebruiken. Maar hoogst
-ocr page 387-
HET WATER.                                            361
waarschijnlijk zou de mensch niet op aarde bestaan als de tempera-
tuur van onze planeet zoo laag was dat het water in de natuur
slechts als een gesteente voorkwam. De mensch kan even onmogelijk
op een oceaan van ijs leven als midden in een gloeienden lava-
stroom, en om te kunnen bestaan, heeft hij even goed vloeibaar wa-
ter als een vasten aardbodem noodig.
Het water is soortelijk lichter dan de meeste steenen: bijna alle
steenen zinken min of meer snel in het water. Ook de scheikundige
samenstelling van het water belet ons het bij de steenen te rang-
schikken. Wij hebben boven gezegd dat de steenen altijd een of meer
metaalachtige stoffen met zuurstof verbonden bevatten: het water be-
vat geen enkel metaalachtig bestanddeel, het bestaat slechts uit de
grondstoffen die men waterstof en zuurstof noemt. Men kan on-
middellijk water maken door een deel zuurstof te vereenigen met twee
deelen waterstof, of in gewicht 100 deelen zuurstof met 12 deelen
waterstof. Ook kan men het in zijn grondstoffen scheiden. Men be-
schouwt een molecule water als gevormd door de vereeniging van
een atoom zuurstof met twee atomen waterstof.
Het water vertoont in vasten toestand, in dien van ijs, eenige
overeenkomst met liet bergkristal. In dien toestand is liet water aan
de meeste menschen volkomen onbekend, want de meeste menschen
leven in een klimaat waarin liet water nooit bevriest, maar in ons
land en andere streken met een niet tropisch klimaat, is het water
als ijs zoo bekend dat het hier niet noodig is liet wijdloopig te be-
schiïjven. Iedereen weet dat het ijs zeer broos is, dat men het met
een mes in stukjes kan snijden, dat het in kantige en hoekige brok-
jes breekt, en iedereen kent de ijskristallen zooals zij zich \'s winters
op glasruiten en in stilstaand water vertoonen. Bekend is liet ook
dat het water in vasten toestand vrij sterk is, en zware lasten kan
dragen, wat vooral bewezen wordt door de zware vrachten die soms
over het ijs vervoerd worden, en door de groote menigte menschen
op schaatsen, die soms op een enkele ijsbaan bijeen is. Soms heeft
men zelfs uit aardigheid wel eens een paleis van blokken ijs ge-
bouwd, een paleis echter veroordeeld om door het eerste lentekoeltje
weg gevaagd te worden van zijn standplaats.
Het water in vasten toestand vormt in de poolstrekeu uitgestrekte
en dikke lagen van de aardkorst. In die landen is het ijs een
24
-ocr page 388-
362                     VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
even wezenlijk bestanddeel van de aardkorst als het graniet en an-
dere gesteenten in andere streken der aarde. Tn de noordelijke ge-
deelten van Azië en Amerika vindt men op zekere diepte onder de\'
bovenste aardiagen een ij slaag die nooit smelt, zelfs gedurende den
korten zomer van die streken niet, en waarop de aardlaag ligt die
planten voortbrengt, bijna op de zelfde wijze als men in andere streken
kalk- of zandsteenlagen onder de bovenste lagen teelaarde aantreft. In één
woord, liet water komt als een echt gesteente voor in alle streken
waar de temperatuur van de lucht laag genoeg is om het in vasten
toestand te houden. En zoo vindt men het water dus niet slechts in
de poolstreken, maar ook op plaatsen die hoog boven den waterspie-
gel der zee gelegen zijn, als een gevolg van de koude die daar het
geheele jaar lang heerscht. Het vaste water verzamelt zich in groote
hoeveelheid op alle bergtoppen die hoog genoeg zijn om zich in dat win-
terluchtrijk te bevinden. Het zijn de groote ophoopingen van ijs die
onder den naam van bergijsstroomen, van glaciers of Glet-
scher
bekend zijn, en aan de hooge bergtoppen zulk een eigenaar-
dig voorkomen geven. In midden Europa, dat is op ongeveer 45°
N. B., begint de 1 ijn der eeuwige sneeuw, dat is de streek
waarin de sneeuw nooit smelt maar tot bergijs overgaat, op een hoogte
van ongeveer 3000 meter boven den waterspiegel der zee, doch onder
den evenaar niet eerder dan op een hoogte van ongeveer 5000 meter,
terwijl die lijn aan de polen bijna met den zeespiegel gelijk is.
Ook de hooge luchtlagen waarin liet zeer koud is, laten in som-
mige omstandigheden liet water in vasten vorm, als hagel en
sneeuw, op de aarde vallen.
Het water is rusteloos, liet is altijd in beweging. Als het op een
helling ligt, vloeit het naar de laagste plaats: zóó vormt het beken
en rivieren. Als het in een kom ligt, zooals een meer of de zee,
wordt het door den wind, door eb en vloed, en door het verschil in
temperatuur bewogen, en zoo ontstaan er golven en stroomen.
Maar nog een andere oorzaak voor de beweging van het water is er,
krachtiger dan de zwaarte en de wind, en die oorzaak is de warmte
van de lucht. Het water verdampt op elke temperatuur; de onzicht-
barc dampen die door zijn verdamping ontstaan, stijgen opwaarts in
de lucht, en verspreiden zich in de atmosfeer als in een spons van
gas die doortrokken wordt met een ander gas. De hoeveelheid water-
-ocr page 389-
363
HKT WATER.
damp die zoo in de lucht hangende kan blijven, staat in verhou-
ding tot den warmtegraad, want als de temperatuur hooger wordt,
zet de lucht zich uit, de ruimten tusschen zijne moleculen worden dan
grooter, en als integendeel de temperatuur lager wordt, krimpt de lucht
samen, zijne moleculen komen dichter bij elkander, en de waterdamp
die er zich tusschen bevindt, is genoodzaakt de lucht gedeeltelijk te
verlaten, en valt als water weder op aarde neder.
Dit alles is de oorzaak van wolken, van regen, van rivieren, kortom
van een menigte verschijnselen die men op aarde waarneemt, en die
niets anders zijn als gevolgen van de onophoudelijke werkingen van
het water. Men kan den onophoudelijken kringloop van het water
het beste vergelijken bij een distilleertoestel, waarin liet gedistilleerde
onophoudelijk weer uit den helm in de kolf terugvloeit, om al weer
op nieuw gedistilleerd te worden. Immers wat gebeurt er? Het water
verdampt overal waar het zich bevindt, vooral aan de oppervlakte
van den oceaan, en wel het meest in de warme streken van den
aardbol. Die waterdamp stijgt met de verwarinde lucht naar boven,
komt daardoor in hoogere en dus koudere luchtlagen, verliest in die
koude den dampvorm, en valt in vloeibaren toestand als regendrup-
pels of wel als sneeuw weer op aarde neder. Zoo komt er water mid-
den uit den grooten oceaan op het vaste land. Op het land vallende,
gehoorzaamt het aan de zwaarte, vloeit langs de hellingen naar be-
neden, en komt eindelijk weder in. den oceaan terug, waaruit liet
voort gekomen is. Na de lucht, die onophoudelijk door de winden in
beweging wordt gehouden, is het water zeker de meest rustelooze
stof van het geheele rijk der delfstoffen, die wij kennen.
Als de oppervlakte der aarde ondoordringbaar voor water was, zou,
als het regende, het uit de lucht vallende water er in stroomen over
heen spoelen, en in tijden van droogte zou er geen water over de
aarde vloeien. Maar de aarde is niet zoo vast dat het water er niet
in zou kunnen dringen. Het is waar, het water dringt niet gemak -
kelijk in de aardlagen, zelfs niet in de bovenste lagen teelaarde,
maar er zijn overal in bergachtige streken een menigte barsten en
spleten in de gesteenten, en door die spleten vindt het water voor
een groot gedeelte zijn weg naar het binnenste van de aardkorst.
De poorten waardoor het water in de aarde gaat, zijn dus niet de
lossere aardlagen, maar de gebarstene en gekloofde oppervlakte van
24*
-ocr page 390-
364                     VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
bergen, grindvelden, zandgronden , enz. Op de bergen sijpelt liet
water door de voegen en spleten der gesteenten heen naar de
diepten. Zelfs in gesteenten zonder zichtbare barsten, en altijd het
meest in de diepste gangen van mijnen, zijn de rotsmuren vochtig,
wat de donkerder kleur der steeneu aantoont, waardoor zich elke
opgebrachte karrevracht van de vorigen onderscheidt. In den stillen
nacht bespeurt toch de mijnwerker daar beneden in de mijn, wan-
neer liet op de oppervlakte der aarde regent. Men heeft tot op eene
diepte van 700 meter waargenomen, dat het water hetwelk uit de
voegen der steenen sijpelde, eerst in de bovenste, en eenige dagen
later ook in steeds lager liggende gangen te vinden was. Doch niet
altijd is er evenveel water in de mijnen, want in den zomer, als de
warmte en het plantenrijk een groot gedeelte van het vallende regen-
water opnemen, heeft een harde regenbui op zulke mijngangen niet
zulk een merkbaren invloed, als een minder sterke regen in den
winter, wanneer die beide genoemde oorzaken vervallen.
Dit bewijst ons dus dat het water in de aarde dringt. Het doet
dit zoolang totdat het een ondoordringbare bedding ontmoet, en
dan verzamelt het zich in de poreuze beddingen daar boven tot groote
ophoopingen van onderaardsch water. Als er hoog in de bergen of
kort onder de oppervlakte van hoogvlakten geen lagen zijn, die het
water beletten door te dringen, dan zakt het soms tot zeer groote
diepten ver beneden de oppervlakte van de dalen en lage vlakten,
maar vroeg of laat wordt het toch eindelijk gestuit, en dan, gehoor-
zamende aan hydrostatische drukking, barst het naar buiten uit de
eene of andere opening, en komt aan de oppervlakte of springt, er
boven uit met eene kracht in verhouding tot. de hoogte en het vo-
luinen van het verzamelde water. Al het water dat op de eene of
andere wijze uit de aarde komt, noemt men bronwater, en de
opening waaruit het komt eene bron. Maar niet alle bronnen zijn
aan elkander gelijk: er zijn er die hoog op de bergen ontspringen
anderen die zich in de laagten vertoonen, en zelfs zijn er bronnen
die uit den zeebodem ontspringen. Verder zijn er koude en warme
bronnen, altijdvloeienden en tusschenpoozenden, bronnen die bijna
zuiver water geven, en anderen welker water met verschillende stoffen
bezwangerd is Wij komen aanstonds meer uitvoerig op de bronnen
terug, zonder evenwel zooveel van dit onderwerp te zeggen als er
-ocr page 391-
;3ö5
HET WATER.
van gezegd kan worden, want dit zou hier te veel plaats innemen.
Volkomen zuiver water vindt men zeker nergens op de oppervlakte
der aarde. Om zuiver water te verkrijgen, moet men het gewone
water met veel zorg distilleeren, en zelfs dan nog zijn alle schei-
kundigen liet niet eens of zulk gedistilleerd water wel chemisch zuiver
is. Het zuiverste water zou zulk water zijn dat men maakte door
onmiddellijk zuurstof te vereenigen met waterstof. Regenwater en
sneeuwwater bevatten altijd, wel is .waar in bijna onmerkbare hoeveel-
heden, dampkringslucht en andere stoffen, die zij opgenomen hebben
terwijl zij op aarde vielen. Desniettemin kan men zulk water toch
als bijna zuiver beschouwen, vooral als het verzameld is nadat de
atmosfeer reeds door een voorafgaande regenbui gezuiverd is.
Maar nauwelijks heeft het regenwater of het water door liet smel-
ten van sneeuw ontstaan, een oogenblik over de oppervlakte van de
aarde heen geloopen, of reeds is zijn zuiverheid verloren gegaan. Het
sleept stof mede, en wordt troebel; te midden van dat stof ontmoet
het een menigte minerale, en nog meer plantaardige en dierlijke
stoffen, die het oplost en vasthoudt, en niet loslaat, zelfs al vindt
het ergens een rustplaats, en vormt het een stilstaande poel waarin
slijk bezinkt. Slijk noemt men de stoffen die onopgelost door het
water mede gevoerd zijn, en door hun zwaarte bezinken als het
water tot rust komt. Als men liet water van moerassen en
kuilen onderzoekt, blijkt het hoe onzuiver het is, en toch is het
niets anders als regenwater \'t welk eenige oogenblikken over den
grond heeft geloopen, of er een klein eind weegs in gedrongen is,
maar het heeft ondertusschen den bodem als uitgeloogd, en\' zooveel
overblijfselen van bewerktuigde stoffen opgenomen, dat het daardoor
gekleurd, walgelijk van reuk, en onaangenaam van smaak wordt. Aan
zich zelven overgelaten in aanraking met de lucht, wordt het stin-
kend door de ontleding of vernieling van de organische stoffen die
het bevat, en ontwikkelt het kwalijk riekende en ongezonde gassen.
Het water dat, in plaats van langen tijd over de oppervlakte der
aarde te vloeien, spleten en barsten van de aardkorst aantreft op
zijn weg, korten tijd nadat het op de aarde gevallen is, zakt in die
spleten en dringt in de gesteenten, zooals wij boven reeds gezien
hebben. Maar ook zulk water behoudt zijn oorspronkelijke zuiverheid
niet. Het ontmoet in de gesteenten een menigte voor oplossing vat-
-ocr page 392-
366                    VLOEISTOFFEN , GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
bare storten; het lost die stoften op, en daardoor verandert het groote-
lijks van eigenschappen. En hoe dieper het water in de aardkorst
dringt, des te meer wordt het gewoonlijk gewijzigd. Niet slechts
neemt het dan allerlei stoften op, maar ook zijn temperatuur wordt
daardoor veranderd en niet zelden belangrijk verhoogd. Door die
verhoogiug van temperatuur wordt ook liet oplossende vermogen
van het water meestal zeer vergroot, en zoodoende lossen er al meer
en meer stoften uit de gesteenten in op, zoodat men, zulk water
onderzoekende op de plaatsen waar het als bronnen uit de aarde
weer te voorschijn komt, niet gelooven zou dat het de zelfde vloei-
stof is, die misschien gisteren als heldere regendruppels uit de wolken
is gevallen. Zelfs als liet water niet zeer diep in de aarde dringt, en
slechts door de oppervlakkige aardlagen trekt, vindt het steeds som-
mige zouten of aarden om op te lossen.
Bronwater, \'t welk ons zoo helder en zuiver toeschijnt als wij
het met water vergelijken dat over de aarde heeft gevloeid, zooals
slootwater, is evenwel slechts betrekkelijk zuiver; in de meeste ge-
vallen bevat het een vrij groote hoeveelheid aardzouten, die, als zij
er zich, aan de lucht gekomen, uit afzetten, min of meer dikke
korsten vormen, die men tuffen noemt. En als er weinig van die
zouten in opgelost zijn, bewijzen zij toch hunne aanwezigheid door
dat de binnenzijde van het glas waarin het water staat, daardoor als
aangeslagen wordt, door het vormen van witte vlokjes als er zeep in
gedaan wordt, en eindelijk door er zekere zoogenoenide hardheid aan
te geven, waardoor het ongeschikt wordt om er erwten en andere
groenten in te koken. Graniet en zandsteen zijn bijna de eenige ge-
steenten waaruit somtijds water te voorschijn komt, hetwelk bijna
zuiver genoemd mag worden, daar de stoften waaruit die gesteenten
bestaan, bijna onoplosbaar of ten minste zeer moeielijk oplosbaar in
water zijn. Water dat uit kalkgesteenten komt, bevat altijd zekere
hoeveelheid koolzure kalk, en veelal ook koolzure magnesia en ijzer-
oxyde in oplossing.
Rivierwater houdt het midden tusschen moeraswater en bron-
water. Gelijk het eerste bevat het zekere hoeveelheid organische stof-
fen die het gedurende zijn loop over de aarde opgezameld heeft, maar
die hoeveelheid is veel kleiner, daar de moerassen een vergaarbak
zijn voor die stoften, en zij daarin al meer en meer ophoopen, ten
-ocr page 393-
367
HET WAÏICR.
gevolge van de verdamping van het water, terwijl de rivieren inte-
gendeel die stoften onophoudelijk wegvoeren naar zee. En daar het
rivierwater ook niet uit regenwater alleen, maar ten deele uit bron-
water bestaat, bevat het ook zekere hoeveelheid oplosbare zouten,
evenwel in eene kleinere hoeveelheid dan het bronwater, omdat een
gedeelte van die zouten afgezet wordt, tengevolge van de vermenging
van liet uit de aarde gekomene water met regenwater, en de daardoor
ook ontstaande afkoeling, waardoor het water sommige stoffen niet
meer opgelost kan houden.
Zeewater vormt de grootste massa water op aarde. Zeewater
vooral verdient den naam van mineraal water ten gevolge van de
vele minerale stoffen die er in opgelost zijn. Er zijn wel groote meren
die ook zout water bevatten, gelijk wij bij het spreken over het
keukenzout reeds gezien hebben, maar de zee is tocli de groote voor-
raadschuur van zout. Het zout komt in die meren door rivieren die
er zout water invoeren, daar zij vooraf over of door zouthoudende
gesteenten gevloeid hebhen, zooals wij boven zagen, maar vanwaar
het zout in de zee komt, weten wij niet. Wel is het mogelijk dat
er groote zoutbeddingen in den bodem der zee voorkomen, wel wordt
er ook zout door de wateren van het land ingebracht, wel zijn er
vele hypothesen gevormd om de aanwezigheid van zout in liet zee-
water te verklaren, maar volkomen opgehelderd is de oorsprong van
het zout nog niet. Zeker is liet echter dat het zeewater op den duur
zouter moet worden, want het zout verdampt niet met het water. Over
al die punten is het hier echter de plaats niet uitvoerig te spreken.
Het zeewater bevat in 1000 deelen water 32 tot 37 deelen vaste
zelfstandigheden in oplossing. De grootste hoeveelheid vaste stoffen
in de Atlantische zee, 36,6 deelen, wordt gevonden onder den
evenaar, ver van het land en ver van zoetwaterstroomen, en de
kleinste hoeveelheid in nauwe straten, zooals in het Engelsche Kanaal,
waar het water slechts 32,5 deelen vaste stoffen bevat. In de Oost-
zee en de Zwarte zee is de verhouding slechts een derde van die in
de volle zee. Van al die vaste stoffen is de helft tot twee derden ge-
woon of keukenzout. De anderen zijn magnesiazouten, met zwavelzure
en koolzure kalk, en sporen van bromium-, jodium-, phosphorus-,
en nuor-verbindingen. De bittere smaak van het zeewater is een ge-
volg van fie magnesiazouten.
-ocr page 394-
36S                      VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
Het water van de Doode zee bevat 200 tot 250 dealen vaste stof-
fen op de 1000 deelen, bestaande uit 7 tot 10 ten honderd keuken-
zout, evenveel magnesiazouten, 2,5 tot 3,5 ten honderd koolzure en
zwavelzure kalk, eu bovendien eenige bromium- en andere verbindin-
gen. De dichtheid van dit water is een gevolg van die groote hoe-
veelheid zouten.
De stoffen die men in opgelosten toestand in het water aantreft,
zijn zeer onderscheiden; de voornaamsten zijn: dampkringslucht, en
de beide gassen waaruit deze bestaat, zuurstof en stikstof; koolzuur;
zwavelzuur; zwaveligzuur; salpeterzuur; zwavelwaterstof; chloorwater-
stof; boorzuur; jodiumwaterstof; vele zouten die gevormd zijn door
de vereeniging van die zuren met onderscheidene andere zelfstandig-
lieden , zooals: potasch , soda, kalk, magnesia, ammoniak, aluin,
ijzer-, koper-, en mangaanoxyde, kiezelzuur, zwavel, jodium en vele
anderen, zelfs zilver.
Ouder al die stoffen zijn chloornaü\'ium of keukenzout, en kalk
zekerlijk de belangrijksten, keukenzout vooral uit een industrieel, en
kalk uit een aardkundig oogpunt. Over beide stoffen hebben wij
evenwel reeds uitvoerig in een vorig hoofdstuk gesproken, en straks
komen wij er nog even op terug.
De bovenstaande vluchtige beschouwing leidt ons tot een ander
punt ten opzichte van liet water, \'t welk wij hier niet mogen over
het hoofd zien, daar vooral in dit opzicht het water als een van de
schatten van den aardbodem beschouwd mag worden. Wij bedoelen
het water dat als bronnen uit de aarde komt.
Bronnen die uit oppervlakkige zand- of grindlagen ontspringen,
zijn vooral afhankelijk van de hoeveelheid regenwater die op aarde
valt, en vandaar zijn zij meestal zeer klein in den zomer, of droo-
gen dan zelfs geheel op, terwijl zij in den winter volop water geven.
Diep gelegene bronnen echter, die niet onder den invloed van zomer-
droogte of winternatheid staan, vloeien ten allen tijde in de zelfde
mate: evenwel zijn er slechts enkele bronnen die niet min of meer
van het jaargetijde afhankelijk zijn. Er zijn ook bronnen die reeds
door de Ouden bezongen zijn, en die jaar in jaar uit nog evenveel
water geven als zij duizende jaren geleden reeds deden. Tusschen-
poozende bronnen noemt men zulken die bij afwisseling springen,
en ophouden met water geven. Zij ontstaan ongetwijfeld doordat het
-ocr page 395-
369
HFT WATKR.
water zich in een onderaardsche holte verzamelt, die een uitloozings-
kanaal heeft dat als een hevel werkt. Als die holte vol is, begint
het water er uit te vloeien, en dit houdt vol totdat zij geheel ledig
is, terwijl er eerst weer eenige tijd moet verloopen, en de holte
langzamerhand weer gevuld moet worden, voordat het water zoo hoog
geworden is dat het tot boven de bocht van de uitloozingsbuis staat;
dan eerst loopt de holte weer leeg, dat is de bron springt weder.
De temperatuur der bronnen verschilt naar de plaats waar zij ont-
staan. Zoo wisselt die van oppervlakkige bronnen af met het jaarge-
tijde, terwijl bronwateren die uit de diepten der aardkorst opkomen
te allen tijde de zelfde temperatuur hebben. Het is bekend dat de aard-
korst op eene diepte van ongeveer 30 meter eene onveranderlijke tempera-
tuur heeft, die niet door de warmte des zomers of door de koude des win-
ters wordt gewijzigd, en dat beneden die diepte de temperatuur der korst
op vele plaatsen toeneemt, ongeveer 1° C. met elke 40 of 50 of 60
meter. Het water dat zich in de korst boven die lijn van onveranderlijke
temperatuur bevindt, zal dus warmer of kouder worden naarmate het
zomer of winter is, maar het water dat zich beneden die lijn op-
houdt, zal in de meeste gevallen warmer zijn dan de temperatuur
der lucht. Zulke bronnen noemt men warme of heet e bronnen:
zij komen meestal in vulkanische streken voor. Soms zelfs gaat hare
warmte die van kokend water te boven, en gaan zij vergezeld van
hevige uitbarstingen van stoom. Zulke heete bronnen vindt men vooral
op IJsland, de Azoren, in Midden-Azie, op Nieuw-Zeeland, in de
Andes, en ook in Engeland, de Pyreneën, Duitschland, Oostenrijk
en in andere streken die ver van elk middenpunt van vulkanische
werking verwijderd zijn. Dergelijke bronnen zijn ook de heete
bronnen of altijd vloeiende zooals die van de Pyreneën die reeds
sedert den tijd der Romeinen in gestadige werking zijn, of tusschen-
poozend zooals de geysers van IJsland en Nieuw-Zeeland.
Het water dat in de aarde dringt, bevat altijd min of meer kool-
zuur, en niet zelden andere gassen: het werkt ten gevolge daarvan
op scheikundige wijze op de gesteenten waarin het dringt. Zoodoende
neemt het onderscheidene stoffen op uit de aardkorst, en wordt dan
wat men gewoon is mineraalwater te noemen. Zoo zijn er bron-
nen die keukenzout bevatten, en pekelbronnen heeten; anderen die
ijzerhoudend zijn; nog anderen bevatten kwarts in oplossing; velen
-ocr page 396-
370                      VLOEISTOFFEN, fiASSEN, ZOUTEN, ENZ.
ook kalk; sommigen geven zwavelige dampen af, en velen zijn be-
zwangerd met de zouten van verschillende delfstoffen en metalen.
Minerale bronnen, bij voorbeeld, zijn de zwavelige wateren van
Harrowgate in Engeland, de pekelbronnen van Wiesbaden, en van
Luneburg in llannover, de boraxbronnen van Toscane, de travertino-
of kalkafzettende wateren van den Anio, de kwartshoudende geysers
van IJsland, en duizend anderen die in bijna elke wereldstreek voor-
komen. Tot deze zelfde categorie belmoren ook de ontlastingen van
stoom, heet slijk en dergelijken, die zoo veel in vulkanische streken
voorkomen, alsmede de naphta- en petroleumbronnen.
In het dagelijksche leven noemt men het bronwater hard in te-
genstelling met regenwater en het water van rivieren dat men zacht
noemt: in het laatste lost zeep gemakkelijk op, en vormt er schuim
mede, doch is in het eerste onoplosbaar en schuimt niet.
De geneeskundige werking van sommige mineraalwateren is reeds
sedert eeuwen bekend en bestudeerd. Ook voor den geoloog zijn die
minerale wateren zeer belangrijk, daar zij hem den aard der gesteen-
ten doen kennen, waar door zij heen dringen.
Alle wateren die vreemde stoffen in voldoende hoeveelheid bevat-
ten, zeewater, kalkhoudend water, koolzuur-, zwavelwaterstof", ijzer-
oxyde bevattend water, kortom de meeste minerale wateren hebben
zekeren invloed op andere lichamen, waarmede zij in aanraking ko-
men, en als zoodanig natuurlijk ook op den mensch. Sedert eeuwen
reeds is men op het denkbeeld gekomen om dien invloed van mine-
rale wateren aan te wenden op den zieken mensch, vooral tegen
zoogenoemde chronische ziekten, hetzij dat men zulk water als ge-
neesmiddel drinkt, hetzij dat men het tot baden gebruikt. Ten ge-
volge daarvan zijn er hier en daar zoogenoemde. badplaatsen ont-
staan, waar behalve (luizende zieken ook een menigte andere men-
schen heen gaan, die er soms een geheel ander doel als herstelling
van kwalen najagen. Over het nut van zulke badkuren te spreken,
is hier de plaats niet: wij willen hier slechts een overzicht van
de voornaamste minerale bronnen geven. Vooraf evenwel moeten
wij opmerken dat minerale bronnen niet van gewone bronnen en
andere zoete wateren onderscheiden zijn omdat zij opgeloste stof-
fen bevatten, maar slechts door haar veel grooter gehalte aan zulke
stoffen: immers wij zeiden het boven reeds dat scheikundig zuiver
-ocr page 397-
HET WATER.                                                 371
water, dat dus in \'t geheel geen opgeloste stoften bevat, nergens in
de natuur gevonden wordt. Inderdaad is dus elke bron eene minerale
bron, hoewel het verschil in hoeveelheid van minerale stoften zeer
groot kan zijn.
Men kan de minerale bronnen verdeelen naar de voornamelijk
daarin opgeloste stoffen in zuurbronnen, zoutbronnen, bit-
terbronnen en zwavelbronnen.
De zuurbronnen vormen de talrijkste en aanzienlijkste klasse
der minerale bronnen; zij onderscheiden zich door haren rijkdom aan
vrij koolzuur. Dit bespeurt men door dat liet in zijn streven om in
de lucht te ontwijken in het opwellende water een parelen en schui-
men verwekt, en aan het water den prikkelenden, zuurachtigen smaak
geeft, die algemeen door het bekende selterswater bekend is, zonder
echter den smaak er bij te rekenen die aan dit water door andere daarin
te gelijk aanwezige stoften gegeven wordt. Vervolgens geeft het ont-
wijkende koolzuur aan het. water een reuk die een weinig prikkelend
is. Naardat het koolzuur in liet water met andere stoffen verbonden
is, onderscheidt men zulke bronnen in echte, alkalische en
koolzuurijzerhoudende zuurbronnen. De eersten zijn som-
tijds zoo sterk zuur dat men, ofschoon zonder grond, van velen
getwijfeld heeft of er ook een ander zuur in bevat was. De alkali-
sche zuurbronnen hebben, ten gevolge van haar dikwijls aanzienlijk
gehalte aan alkaliën en aarden, nevens den zuren ook den bekenden
loogsmaak, dien men bij het selters, fachinger, geilnauer, schwalba-
cher, emser, pyrmonter en vele andere bekende koolzuurhoudende
wateren bespeurt. De koolzuurijzer-houdende bronnen, de zooge-
noemde staal wateren, krijgen door een groot gehalte van door
koolzuur gebonden ijzeroxydule een samentrekkenden, naar inkt zwee-
menden smaak. Daar het koolzuur zeer licht ontwijkt, vormen zulke
bronnen op de plaats waar zij uit de aarde opwellen, en langs haren
verderen loop over den bodem, dikwijls belangrijke afzetsels van geel-
achtig bruin ijzeroker.
De belangrijksten van alle minerale bronnen zijn de zout- of
pekelbronnen, want zij leveren den mensch een groot gedeelte
van het zout, welks groote belangrijkheid wij vroeger reeds behan-
deld hebben. Door de groote, in den laatsteu tijd meer en meer aan-
getoonde verspreiding van het steenzout in de aardkorst, terwijl men
-ocr page 398-
372                     VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
vroeger meende dat het in de triaslagen alleen aangetroffen werd,
waarom die groep van aardlagen ook een tijdlang de zoutformntie
heette, is tevens bewezen geworden dat de zoutbronnen zich door het
uitspoelen van steenzoutbeddingen van haar zoutgehalte voorzien; want
van een doorzijgen van het water door die zoutlagen, zooals het
water door andere steensoorten doet, kan hier geene spraak zijn, daar
het steenzout daartoe eene te dichte structuur bezit. Zonder deze
eigenschap van het steenzout, en zonder de bestendige omkleeding
daarvan door eene voor het water bijna ondoordringbare zoutleem-
laag, of leem met gips en steenzout, zouden er, bij de groote op-
losbaarheid van het zout, ongetwijfeld veel meer zoute dan zoete
bronnen zijn.
Het zout is zeker, wij hebben het vroeger toen wij over het steen-
zout spraken, reeds trachten aan te toonen, een van de grootste
schatten die de aardbodem ons oplevert, en daarom zal het niet on-
gepast zijn hier met een enkel woord over het maken van zout uit
zoutbronnen te spreken.
Koud of matig warm water kan in honderd gewichtsdeelen niet
meer dan 26 tot 27 gewichtsdeelen zout oplossen, en dicht bij het
kookpunt slechts 2 ten honderd meer. In deze verhouding ligt voor de
zoutziederij eene onverbreekbare wet: men kan het keukenzout niet
anders als door uitdampen van al het water der pekel verkrijgen,
terwijl men bij andere zoutoplossingen, b. v. van salpeter of aluin,
spoediger zijn doel bereikt, doordat de laatsten in kokend water in
eene veel grootere hoeveelheid opgelost kunnen worden dan in koud;
en dus wat er meer in eene verzadigde salpeter- of aluinoplossing
opgelost was, wordt, zoodra het water bekoeld is, als kristallen uit-
gescheiden, omdat de verkoelde oplossing die stoffen niet meer op-
gelost kan houden. Hoe heeter dus het water is waarmede aluinhou-
dende aarden behandeld worden, des te meer aluinkristallen zal men
bij het verkoelen der oplossing verkrijgen.
Vele zoutbronnen bezitten slechts weinig zout; er zijn er echter
ook die tot verzadiging zout zijn. De zöutzieder noemt dit loodig,
b. v. vicrloodig, tienloodig, als er in 100 kilogram pekel 4 of 10
kilogram zout bevat is.
Gelijk het zoute zeewater niet op 0° C, maar, naar mate van zijn
zoutgehalte, eerst bij eene lagere temperatuur bevriest, kookt ook zout
-ocr page 399-
373
HET WATER.
water of pekel, naar mate van de hoeveelheid zout die er in gevon-
den wordt, eerst op meer dan 100° C.
Een 5 loodige pekel kookt op 100,5° C.
9
                                         102 °
»> 1* »                       »> » 1"" \' "
»» 1"          n             n            »» >» AU4         
IQ                                                    10*» °
>» **         »            i»          » 5» 106 \' „
24.\'                                                  107 °
07                                                    ins °
?? *•                 ??                                      >?              95 O.VO                ,,
n "8 >i         »» >» )> 108,5 „
Uit liet bovenstaande lijstje blijkt dus dat er met het toenemen
van den graad van verzadiging ook eene hoogere warmte vereischt
wordt, eene warmte die zelfs tot 8,5° C. boven het kookpunt bij gewone
luchtdrukking kan gaan. Die hoogere warmtegraden kunnen slechts
verkregen worden door een hoogere luchtdrukking, door middel van
een nauwkeurig sluitend deksel op de ziedpan. Bij deze lastige om-
standigheid komt nog dat de pekel hoe dichter zij door het koken
wordt, steeds minder water als damp laat ontwijken, dan zuiver wa-
ter bij gelijke verwarming en gelijke drukking zou doen. Als b. v.
zuiver water 100 kilogram verliest, dan verliest, onder gelijke om-
standigheden, de pekel die reeds tot eene twintigloodige uitgedampt
is, slechts 66 kilogram. Deze bezwaren bij het zieden der pekel wor-
den echter eenigermate verminderd doordat zij een en een vijfde maal
grooter vermogen tot warmteleiding bezit, en tevens eene mindere
warmtecapaciteit heeft, dat is minder brandstof behoeft om met water
tot een gelijken graad verwarmd te worden; de zelfde warmte die
100 kilogram van een 20 tot 25 loodige pekel tot 100° C. verhit, kan
slechts 85 kilogram zuiver water tot den zelfden warmtegraad brengen.
Dat de pekel moeielijk bevriest, maakt in den winter het arbeiden
in de zoutziederijen gemakkelijk. Eene tweeloodige pekel bevriest eerst
op — 1,5° C., eene vijftienloodige op — 11,5° C.
Om te weten hoeveel zout er in een pekel bevat is, gebruikt men
een zeer eenvoudig werktuig, den z o u t w e g e r, die, in de pekel ge-
dompeld, op gelijke wijze het zoutgehalte aangeeft als de alkohol-
weger het alkoholgehalte van een vloeistof.
Dat het door den zoutweger aangetoonde zoutgehalte niet uit keu-
-ocr page 400-
374
VLOEISTOFFEN, GISSEN, ZOUTEN, ENZ.
kenzout alleen, maar ook uit andere in de pekel opgeloste scouten
bestaat, spreekt van zelf. De zoutweger toont slechts het ruwzout-
gehalte, dat is alle vaste stoffen die in de pekel opgelost zijn. Uit
welke bestanddeelen, behalve het keukenzout, dat ruwzout samenge-
steld is, zou waarschijnlijk, ten minste gedeeltelijk, onbekend ge-
bleven zijn, als men geen keukenzout had moeten maken. Immers
daarom werden er vele duizenden kilogram pekel uitgedampt, en zoo
werden, na het winnen van het keukenzout, in de overblijvende moe-
derloog ook die stoffen in genoegzame hoeveelheid aangetroffen, die
in zoo geringe mate in het ruwzout aanwezig zijn, dat de scheikun-
dige, die slechts eenige kilogram pekel in zijne kolf kan verdampen,
haar moeielijk zou hebben gevonden.
Behalve keukenzout vindt men hoofdzakelijk in de zoutbronnen
koolzure kalk, koolzure magnesia of talkaarde, en koolznurijzer-
oxydule, alle drie door koolzuur, dat ook nooit in de pekel ont-
breekt, opgelost. Reeds gedurende het gradeeren verlaat het koolzuur
grootendeels de pekel, en dus ook de drie genoemde verbindingen,
en die drie vaste stoffen scheiden zich dan eveneens bij het grndee-
ren uit de pekel af.
Behalve de genoemde zouten vindt men in eene nog grootere hoe-
veelheid daarin zwavelzure kalk of gips, en wel meestal in de ver-
houding waarin het in water oplosbaar is, namelijk 1 kilogram in
400 kilogram water; en daardoor zijn de meeste zoutbronnen tevens
verzadigde gipsoplossingen. In de zelfde mate als het oplosmiddel van
het gips, het water, door de verdamping vermindert, moet natuur-
lijk het gips afgescheiden worden, waarbij het bf met de zoutkris-
tallen die zich het eerst vormen, als ketelsteen, op den metalen
bodem der pan vastbrandt, of voor een gedeelte, doch zonder even-
wel nadeelig te zijn, het keukenzout verontreinigt.
Met deze moeielijk oplosbare zouten der zoutbronnen, komt er ook
een buitengewoon oplosbaar zout in voor, de zoutzure magnesia.
Zij blijft geheel en al in de moederloog achter, en kan het gewon-
nen keukenzout op zijn hoogst daardoor verontreinigen, dat zij tus-
schen de zoutkristnllen ingesloten wordt. De verontreiniging van het
keukenzout met zoutzure magnesia maakt het meer vervloeiend, wijl
de laatste, zelfs uit oogenschijnlijk drooge lucht, gretig water op-
zuigt., en daardoor vervloeit.
-ocr page 401-
375
HET WATER.
Eindelijk vindt men nog in elke zoutbron, doch nooit te gelijk,
maar elkander uitsluitende, twee andere, gemakkelijk oplosbare zou-
ten, zoutzure kalk of chloorcalcium, en zwavelzure magnesia of en-
gelsch zout. Daardoor zou men de zoutbronnen in chloorcalciumzout-
bronnen en bitterzoutbronnen kunnen verdeelen.
Zwakke zoutoplossingen moeten vóór het zieden gegradeerd wor-
den om brandstof te beparen, dat is: zij moeten door de takkebossen
der gradeerwerken, waarover wij vroeger reeds uitvoerig gesproken hebben,
in millioenen druppels verdeeld, en vervolgens beneden in vergader-
bakken weder verzameld worden, nadat de pekel, op de lange wande-
ling door de takjes, vooral bij droog, winderig weder, door verdamping
een gedeelte van het water, maar, zooals van zelf spreekt, geen zout
verloren heeft, en dus rijker aan zout in de vergaderbakken aanlandt.
De derde klasse van minerale bronnen, de zoogenoemde bitter-
wateren, is het minst talrijk. Zij onderscheiden zich door haren
bitteren smaak, die door zwavelzure magnesia veroorzaakt wordt. De
langst bekende bitterwateren zijn die van Epsom, in het graafschap
Surrey, in Engeland, waarom het bitterzout, dat daar het vroegst
gewonnen werd, ook nog tegenwoordig engelsch zout of epsom-
zo ut geheeten wordt. Het pullnaër bitterwater, uit de Saatzerkreiz
in liohemen, is algemeen bekend. Aziatisch Rusland is het rijkst aan
zulke bronnen.
De bronnen van de vierde klasse, zwavelbronnen, zijn zeer
kenbaar door den reuk naar vuile eieren, dien zij aan hun gehalte
aan zwavelwaterstof te danken hebben. Hij het opwellen uit den bo-
dem is haar water volkomen klaar, doch weldra wordt het troebel,
en laat zwavel als een geelachtig wit poeder bezinken, waardoor de
randen der putten veelal met een rijkelijk bezinksel van zwavelpoe-
der bedekt zijn. Nog gemakkelijker dan door den reuk en den eenigs-
zins zoetachtigen smaak, zijn zelfs zeer zwakke zwavelwateren daar-
aan te kennen dat een stuk zilvergeld, er in gelegd, in weinig tijds
zwart wordt. Zwavelwateren komen als koude en als warme bronnen
voor. De kouden bevatten meer zwavelwaterstof dan de wannen, en
worden daarom, als zij namelijk om dat gehalte vooral gebruikt wor-
den, het meest gezocht, doch ook worden zij tevens het minst aan-
getroffen. Westfalen is rijk aan koude zwavelbronnen: Nenndorf,
Eilssen, Bentheim, Cnppenbriigge, enz. In liet zuiden van Duitscb,"
-ocr page 402-
376                     VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
land mogen die van Weilbacli in Nassau, en van Boll in Wurtem-
berg genoemd worden. Onder de warme zwavelbronnen zijn sedert
overoude tijden de beroemdsten die van Aken en het daarnevens ge-
legene Burtscheid of Borcette, van -f- 45 tot 55° C., die van
Wildbacli in Gastein, Warmbrunn, en de reeds aan de Romeinen
bekende baden van Bagnères en van Barèges. De sterkste zwavelwa-
teren die bekend zijn, vindt men in de kleine rivieren Guitimba en
San Pedro aan den voet Van den mexicaanschen vulkaan Jorullo,
een berg die in Juni 1759 ontstond, en in het begin van September
van het zelfde jaar reeds tot eene hoogte van 510 meter opgerezen was.
Behalve de vier bovengenoemde soorten zijn er nog andere bronnen
die ook nog een oogenblik onze opmerkzaamheid verdienen. Het zijn
de salpeterbronnen, de zoogenoemde cementbronnen, en de
om korstende bronnen.
Salpeterbronnen worden vooral in Hongarije en Zevenbergen
gevonden; in het laatste land hoofdzakelijk langs de rivier Szamos.
Zij bevatten salpeterzuur kali, kali-salpeter of gewoon salpeter, ver-
schillende van het zoogenoemde chili-salpeter, dat natron-salpeter is.
Uit salpeterbronnen maakt men het meeste voor de buskruitfabrieken
zoo noodzakelijke salpeter. l)e salpeterbronnen vormen waar zij op-
wellen niet zelden kleine, stilstaande meren, en vernietigen allen plan-
tengroei. Als die meertjes dan in het warme jaargetijde uitdampen,
vormt er zicli op den bodem eene korst van salpeter kristallen.
Cementbronnen bevatten in oplossing kopervitriool of zwavel-
zuur koperoxyde. Zij komen als aanzienlijke, zelfstandige bronnen,
maar ook als mijnwater in ertsmijnen voor, en hebben de eigenschap
dat een daarin gelegd stuk ijzer schielijk met eene dunne laag koper
overtrokken wordt. Dit verschijnsel ontstaat door de omstandigheid
dat het zwavelzuur van het zwavelzure koperoxyde eene grootere ver-
want schap tot het ijzer dan tot het koper heeft. Het verlaat dus het
koper, en verbindt zich met het ijzer tot zwavelzuur ijzeroxyde, ijzer-
vitriool of koperrood, terwijl het verlatene koper weder in metaaltoe-
stand terugkeert. Op deze wijze verkrijgt men uit sommige cement-
bronnen, b. v. te Neusohl in Hongarije, zoogenoemd cementko-
per, namelijk door oud ijzer in een cementbron te leggen, waarop
zich langzamerhand koper afzet, dat vervolgens door smelting daar-
van weder afgescheiden wordt.
-ocr page 403-
t
,\'.
, ü6t WAith.                                       377
Van de omkorstende bronnen zijn de kalkbevattenden zekerlijk
de belangrijksten. Kalk is de vaste stof die het meest in bron-
wateren voorkomt, vooreerst omdat kalk zoo buitengewoon in de
aarde verspreid is, en ten tweede omdat deze stof betrekkelijk zeer
oplosbaar is, Kalkhoudend water bevat kalk in oplossing als dubbel-
koolzure kalk: enkel koolzure kalk is in water onoplosbaar. Verliest
dus de kalk die in liet water opgelost is, een gedeelte van haar
koolzuur, dan kan zij niet langer daarin opgelost blijven. Dat ver-
lies lijdt zij door de aanraking met de lucht, waarin een gedeelte
van het koolzuur ontwijkt. Dit geschiedt des te lichter als het water
verwarmd wordt, of als er eene vochtige luchtlaag op rust.
Het water neemt kalk op doordat het kalkhoudende aardlagen, of
de kloven van kalkrotsen doorloopt, en het door zijn koolzuurgehalte,
dat zich met het koolzuur van de kalk verbindt, deze stof als dub-
belkoolzure kalk oplost. Komt nu zulk water, dat veel opgeloste kalk
bevat, uit den grond te voorschijn, dan verliest het vrij spoedig het
grootste gedeelte daarvan. Daardoor ontstaan velerlei bezinksels van
vaste zoetwaterkalken, en dit zoowel nog tegenwoordig bij aanhou-
deudheid, als vooral in een verleden tijdperk der aardgeschiedenis, in
den zoogeuoemden tertiairen tijd.
Een van de meest voorkomende zoetwaterkalken noemt men tuf-
kalk. Daaruit bestaan de kleine rotsgroepen die men soms in
tuinen ziet opgericht, en ook de kalksteenen die men veelal in
aquariums ziet, bestaande uit geelachtig witte, of bruinachtig gele
steenen, die een sponsachtig voorkomen hebben. Men vindt die
in vele streken van Duitschland b. v. bij Weimar, en bij Langen-
salza in Thüringen, bij Göttingen, Heiligenstadt, Mühlhausen, enz.
De tufkalk is liet voortbrengsel van kalkhoudende wateren die hun
kalkgehalte op den met rottende boombladeren bedekten bodem, aan
daarin groeiende riet- en andere planten als dikke korsten afzetten.
Vandaar vertoont deze kalk ook altijd de afdruksels van die plantendee-
len, en de holligheden die er door heen loopen, ontstaan door de
naderhand uitgevallene stengels en bladeren der planten. Een enkel
voorbeeld van tufkalkvorming komt ook in ons land voor, namelijk
in het meertje van Rockanje.
De zoogenoeinde zoetwaterkalk is slechts een dichtere en min-
der met gaten doorboorde vorm van tufkalk. Zij schijnt op den grond
25
-ocr page 404-
378                     VLOEISTOVEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
van kalkhoudende wateren gevormd te zijn, en dit geschiedt hier en
daar nog. Men vindt daarin dikwijls geheel rechtloopende, dunne,
ronde kanalen, die niets anders kunnen zijn als de weg voor lucht-
bellen, waarschijnlijk van koolzuur, die hierin, gednrende de afzet-
ting van de kalk uit het water, onophoudelijk in de hoogte stegen.
Een zoetwaterkalk die met recht den naam van tufkalk mag dra-
gen, is het zoogenoemde sprudelsteen van Karlsbad, dat zich niet
slechts aan de wanden van de heete bron, zonder ophouden, laags-
gewijs afzet, maar ook bloemruikers, vogelnestjes, en andere dingen
die men in het water hangt, overdekt of omkorst. De afzonderlijke
lagen sprudelsteen, die meest in alle tinten van bruinrood tot grijs-
geel afwisselen, zijn vezelig. Die kalk bestaat uit de ondersoort van
het kalkgesteente die arragoniet heet. Dat kalkafzetten uit het
water geschiedt te Karlsbad in zoo ruime mate, dat men van tijd
tot tijd de bron, door de kalk los te breken, moet bevrijden. Eene
bijsoort van het sprudelsteen, dat op eene zeer bijzondere wijze ont-
staat, is het erwt es teen. Een stuk daarvan gelijkt, door kleur zoo
wel als door gedaante, op een klomp aaneengebakken witte erwten. In
het heete, borrelende water van sommige kalkbronnen worden kleine
steentjes en zandkorrels voortdurend in een kring rondgestuwd,
zooals wij dat in een ketel kunnen zien, waarin eenige erwten
gekookt worden. Gedurende die onophoudelijke omdraaiing zet zich
op die lichaampjes de eene dunne kalklaag na de andere af, totdat
zij ten laatste daardoor zoo groot en zwaar worden, dat de bewe-
gende kracht van het water hen niet langer kan belieerschen, en zij
naar den grond zinken, waar zij op de aanrakingsplaatsen oppervlak-
kig met elkander samenbakkeu. Tevens wordt bij die steeds toene-
mende laag van nederzinkende kogeltjes liet water in haar binnenste
afgesloten, en vertoonen er zich in het erwtesteen eene menigte ho-
len, waarin het kalkhoudende water niet ineer kon komen. Dat het
gesteente werkelijk op die wijze ontstaan is, en nog gevormd wordt,
wordt bewezen doordat de kern van elke steenen erwt altijd uit een
klein steentje of eene grove zandkorrel bestaat. De gedaante van dat
voorwerp mag hoekig of onregelmatig geweest zijn, het krijgt toch
ten laatste, door de onophoudelijke draaiing en de gedurige omhul-
ling met eene nieuwe laag kalk, den kogelvorm. Op de doorsnede
van zulk eene erwtekorrel ziet men duidelijk het vreemde lichaam in
-ocr page 405-
379
HET WATER.
het middenpunt liggen, en daar om heen eene menigte dunne scha-
len, even als bij een bloembol.
Men noemt deze soort van structuur ook wel de oölitische- o
ei er steen structuur, dewijl men daarbij aan de kuit of eiertjes der
visschen denkt. In de lagen van de juragroep komen dikke lagen
voor van kalksteen met zulk eene oölitische structuur, b. v. in den
Harz. Daarom noemen de Engelschen de juragroep ook the oölitic group.
Het travertin o is daardoor van het sprudelsteen en het erwte-
steen onderscheiden, dat het een kalkafzetsel is uit koude bronnen.
Het vormt, vooral in het midden en zuiden van Italië, groote rot-
sen, die bij Ascoli zelfs meer dan 100 meter hoog zijn. Het traver-
tino is dicht of ook wel vezelig, en bevat dikwijls organische zelf-
standigheden, of ten minste hare achtergelatene afdruksels. Travertino
wordt ook heden nog gevormd, vooral in de beroemde marmer-kas-
kaden van den Anio of Teverone, bij Tivoli. Ook heeft men in romein-
sche waterleidingen de goten dik met travertino overtrokken gevonden.
Eene der belangrijkste kalkafzettende bronnen dezer soort vond de
amerikaansche reiziger Eli Smith aan den voet van den Taurus. Die
bron had, daar zij uit de kalkrotsen van den oever eener rivier te
voorschijn kwam, eene brug gevormd, waar onder door de rivier ha-
ren loop ongestoord vervolgde. Reeds 10 of 12 meter van de rivier
af begon het vormen van zoetwaterkalk, welke langzamerhand tot
naar den overkant der rivier overstak. Verder naar beneden is er aan
de zelfde rivier nog eene andere brug in opbouw.
Kwarts\'komt ook in oplossing.in het water voor, en er zijn bron-
nen waarvan het water zóó met kwarts bedeeld is, dat deze stof er
uit afgezet wordt. De warme bronnen van IJsland, de geysers, zijn
hiervan bekende voorbeelden. De groote geyser heeft zelfs een kom
van kwarts gevormd rondom de opening waaruit zijn water bij tus-
schenpoozen opspuit. Bij San Miguel del Eny in Catalonie is een
kwartshoudende bron die zooveel kwarts bevat, dat de voorwerpen
die men er in gelegd heeft, binnen weinig tij ds met eene korst van
kleine zoetwaterkwarts- of vuursteenkristallen overtrokken worden. Maar
aan het wonderbare grenst wat men van eene heete bron in Peru
verhaalt, die niet ver af ligt, van de stad Huancavelica, zoo beroemd
door hare kwikmijnen. Het water zet, terstond reeds na het opwel-
25*
-ocr page 406-
3SÖ                      VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
len, zoo veel bijna zuiver wit zoetwaterkwarts af, dat het schijnt
alsof het daarin verandert. De genoemde stad is geheel uit zulk kwarts
gebouwd, en om de moeite van het bekappen der steenen te bespa-
ren, leidt men het water in vierkante, holle bakken of vormen, die
schielijk met de steenmassa gevuld worden. Ja men zegt dat er vuur-
steenen standbeelden verkregen worden door het water in holle vormen
te laten loopen, wat dan zijn zoetwaterkwarts in die gedaante afzet.
Het bovenstaande is voorzeker voldoende om ons te overtuigen dat
het water wel degelijk eene groote plaats onder de schatten van den
aardbodem inneemt. Zonder water geen leven, zonder water zouden
er geen planten, geen dieren, geen menschen bestaan. Het water is
onmisbaar voor het bestaan blijven van ons lichaam, liet wordt .als
oplosmiddel in bijna alle industriën gebruikt, en als een voortbren-
ger van mechanische kracht door zijn stroomen en door zijn stoom,
is het onschatbaar bij alles wat de mensch uitvoert op het gebied
der nijverheid. Het over de aarde stroomende water dient met kana-
len en de groote zee als het hoofdmiddel voor den handel en het
verkeer der volken. In één woord, de dingen waartoe het water ge-
bruikt wordt, zijn ontelbaar, en zij nemen toe in getal naarmate de
menschelijke schranderheid nieuwe wegen opent, waarop het water zijn
diensten kan bewijzen.
GASSEN.
Dat er onderscheidene g a s s e n .in den aardbodem voorkomen , is
ons onder anderen reeds gebleken, toen wij over de ongelukken in de
steenkoolmijnen spraken. De voornaamste stoften die in gasvorm in
de aardkorst voorkomen, zijn zulken die stikstof bevatten of
uit stikstof bestaan, zooals dampkringslucht en stikstofgas; die
waterstof bevatten, zooals koolwaterstof, phosphorwaterstof, zwa-
velwaterstof en zoutzuur; en die kool of zwavel bevatten, zooals
koolzuur of zwavelzuur.
DAMPKRINGSLUCHT.
Dampkringslucht bevindt zich in de holten en poriën, de
voegen en spleten van de aardlagen, doch maakt nooit een samen-
-ocr page 407-
GASSEN.                                                     381
stellend bestanddeel van de gesteenten uit, en komt ook niet als gas-
bronnen uit de aardkorst voort. Wij behoeven dus hier niet uitvoerig
over dit gas te spreken, en herinneren slechts dat de dampkringsluelit
bestaat uit 21 ten honderd gewichtsdeelen zuurstof en 79 ten hoii-
derd stikstof, met een weinig koolzuur. Zij heeft kleur, noch reuk,
noch smaak, en onderhoudt zoowel het leven als de verbranding door
de zuurstof die zij bevat: dit gas wordt verbruikt of opgeslorpt door
de ademhaling, zoowel als door het verbranden van hout, turf enz.
De zoo verbruikte zuurstof wordt wederom vergoed door den plan-
tengroei die bij dag zuurstof verwekt, en zoodoende blijft het leven
op aarde bestaan. De luclit is ongeveer 815 maal lichter dan water,
en 11,065 maal lichter dan kwik.
STIKSTOFGAS.
Stikstofgas \'t welk ook noch kleur, noch reuk, noch smaak
heeft, maar integendeel het leven en de verbranding uitbluscht, is
toch evenwel, gelijk wij zoo even zagen, een van de bestanddeelen
van den dampkring. Het borrelt op uit het water van onderscheidene
bronnen: men gelooft, dat het in deze gevallen afkomstig is van de
ontleding van dampkringslucht en andere gassen in den aardbodem,
waarbij de zuurstof door andere lichamen is geabsorbeerd.
De Lebanon bronnen in Columbia-county, New-York, en andere
bronnen in Amerika leveren een groote hoeveelheid van dit gas op.
Te Canoga in Seneca-county komt zooveel stikstofgas uit een bron
opborrelen, dat het water in beweging is alsof het met geweld kookte.
De temperatuur van dat water is 4° C. Te Bath in Engeland ont-
snapt stikstofgas uit de lauwwarme bronnen in een hoeveelheid van
267 engelsche kubiek duim in de minuut, of 222 engelsche kubiek
voet op een dag. Het gas uit die bronnen bevat 2 of 3 ten honderd
zuurstof, en dikwijls een zeer kleine hoeveelheid koolzuur.
WATERSTOFGAS.
Waterstofgasin vereeniging met andere lichamen komt op vele
plaatsen van de aarde uit den bodem voort, vooral als koolwaterstof,
phosphorwaterstof en zwavelwaterstof. Het kool wat er stof gas be-
-ocr page 408-
8S2                      VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
staat uit 75 deelen kool en 25 deelen waterstof. Het brandt met een
helder gele vlam, en is ongeveer het zelfde gas als dat hetwelk wij
onder den naam van lichtgas in onze huizen branden. Een ander
koolwaterstofgns \'t welk met een bleek blauwe vlam brandt, komt uit
moerassige poelen opborrelen, en ontstaat door de ontleding of ver-
rotting van planten in het water. Uit poelen en moerassen komt ook
een zeer licht ontbrandbaar gas tevoorschijn, phosphorwaterstof-
gas, \'t welk de oorzaak is van de dwaallichtjes die soms boven zulke
plaatsen gezien worden. Zulk phosphorwaterstofgas bestaat uit 91,29
deelen phosphorus en 8,71 deelen waterstof. Zwavelwaterstofgas
heeft den reuk en smaak van rotte eieren, en brandt met een blauw-
achtige vlam. Het bestaat uit 94 deelen zwavel en 6 deelen zuurstof.
Deze gassen zijn allen brandbaar. Over de verbranding van gassen
volgt hier een enkel woord.
Een zeer bijzonder verbrandingsverschijnsel is hetgeen geboren wordt
door de vereeniging van zuurstofgas en waterstofgas, vooraf met eik-
ander vermengd, in een verhouding geschikt voor de verbinding.
In dit geval geschiedt de verbranding in plaats van langzamerhand
voort te gaan, en slechts op de oppervlakten die met elkander in
aanraking zijn, plotseling, en een vlam gevende gelijk aan den blik-
sem, die in een enkel oogenblik de geheele ruimte vervult die te
voren door de vermengde gassen ingenomen werd. Maar het merk-
waardigste van deze verbranding is dit: dat er als die gassen
zuiver zijn, niets anders door ontstaat als water. Dit lichaam
dat men zoo langen tijd voor een element, een enkelvoudige stof ge-
houden \' heeft, is niets anders als het resultaat van de verbinding van
waterstof en zuurstof: zijn gewicht is nauwkeurig gelijk aan dat van
de beide gassen die door de verbranding verdwenen zijn, en water
in hunne plaats hebben achtergelaten, en, dit water weer ontledende,
verkrijgt men de beide gassen weder waaruit het ontstaan is.
De waterstof in den vorm van de bovengenoemde gassen ontwik-
kelt zich niet slechts uit de steenkoollagen, maar men ziet haar ook
soms in zeer groote hoeveelheid uit onderscheidene steenlagen te voor-
schijn komen. Ook komen die gassen in sommige omstandigheden
uit vulkanen, tijdens hunne uitbarstingen. Als die gasbronnen over-
vloedig genoeg zijn, steekt men haar in brand, en men heeft een
aanhoudende vlam die tot verschillende einden gebruikt kan worden.
-ocr page 409-
WATF.RSTOFGAS.                                              388
De exploitatie van brandbare gassen die uit den schoot der aarde
voortkomen, gebeurt slechts op enkele plaatsen der aarde, namelijk
in China, in den omtrek van de Zwarte Zee, en in Amerika. In
China boort men tot op zekere diepte in de aardlagen die gas be-
vatten, in pijpen van bamboes vangt men het uitvloeiende gas op,
en leidt het zoodoende waar men bet wil hebben, hetzij om het tot
lichtgas of om het tot het koken van spijzen en in werkplaatsen te
gebruiken. Bij de Zwarte Zee, vooral op het eiland Bakoe, doet men
dit niet eens; men vergenoegt zich daar met eenvoudig het gas aan
te steken, en het als een eeuwig vuur te vereeren. In Amerika te
Fredonia aan het meer Erie komt zooveel koolwaterstofgas uit het
leigesteente, dat het gebruikt wordt om het dorp te verlichten. Een
vat van 220 engelsche kubiek voet inhoud wordt in ongeveer 15
uren gevuld. Ook een lichttoren te Portland-harbour aan het meer
Erie, niet ver van Eredonia, wordt met het zelfde gas, uit andere
bronnen afkomstig, verlicht. Het is gansch uiet onmogelijk dat ook
andere landen, waarin men nog niet eens op het denkbeeld gekomen
is om in den bodem naar dit nuttige gas te zoeken, het in vol-
doende hoeveelheid bezitten, en niet onwaarschijnlijk is het dat onze
naneven eens met weinig kosten een schat zullen verzamelen uit de
aarde, die wij nu nog veronachtzamen, en die dus voor ons nog niet
bestaat.
KOOLZUURGAS.
Koolzuurgas komt uit de aarde te voorschijn vooral in de zoo-
genoemde fumarolen der zuid-amerikaansche vulkanen, en bovendien
op onderscheidene plaatsen der aarde, voornamelijk in minerale wa-
teren die opbruischen. Het bestaat uit 28 deelen kool en 72 deelen
zuurstof. Te Napels vindt men in bijna alle kelders koolzuur, dat
uit den grond stroomt; en in de bekende hondsgrot, niet ver van
de stad, is een kleine grot, tot aan den drempel van den ingang
gevuld met dit gas. Men houdt ten pleiziere van vreemdelingen een
hond in dit hol, en na eenigeu tijd wordt hij er schijnbaar leven-
loos uitgehaald, doch binnen weinige minuten komt hij weder bij,
ontvangt zijne belooning, een stukje brood, >en loopt weg even le-
vendig als te voren. Als hij een weinig langer in dit gas gebleven
was, zou het leven uitgebluscht zijn geweest. Plaatsen, waar veel
-ocr page 410-
884                     VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
koolzure dampen uit den grond komen, worden door de Italianen
mof f et en geheeten. Dergelijke koolzure dampen werken veeltijds
ontkleurend op de zelfstandigheden die zij doordringen en waarop zij
. kunnen werken. De lava\'s die vooral door magneetijzer donker ge-
kleurd zijn, krijgen daardoor langzamerhand eene witachtige kleur,
zoodat zij er eindelijk als krijt uitzien.
Koolzuur met kalk verbonden, vormt koolzure kalk of gewoon
kalksteen; met ijzeroxyde vormt het spa at ijzer, een gewoon ijzer-
erts; met zinkoxyde vormt het calamyn, een voordeelig zinkerts,
enz. zooals wij bij het spreken over die stoffen reeds gezien hebben.
ZOUTZUUR.
Zoutzuur komt op sommige plaatsen uit de aarde te voorschijn.
Het bestaat uit 2,74 deelen waterstof en 97,26 deelen chloor. Het
heeft een zeer prikkelenden reuk, en tast de huid van den mensen
aan. In eene oplossing van salpeterzuur zilver gedaan, veroorzaakt
het een wit bezinksel dat weldra zwart wordt, door blootstelling aan
het licht. Veelal is het een voortbrengsel van vulkanen.
ZWAVELZUUR.
Zwavelzuur en zwaveligzuur worden ook in den omtrek van
vulkanen gevonden. Het eerste bestaat uit 40 deelen zwavel en 60
deelen zuurstof. Het komt voor in den Rio Vinagro in Zuid-Amerika,
in sommige rivieren van Java, in het meer Taal op Luzon in Oost-
Indie, en in Canada. Het tweede ontstaat als zwavel ontbrandt, en
komt dus in bijna alle fumarolen voor. Het bestaat uit gelijke dee-
len zwavel en zuurstof.
ZOUTEN.
Behalve het zout bij uitnemendheid, het keukenzout, waarover
wij in het hoofdstuk over de steenen, en ook toen wij over de bron-
nen handelden, reeds\' uitvoerig gesproken hebben, komen er in de
aardkorst nog onderscheidene andere zouten voor, die wij in dat
hoofdstuk niet konden opnemen omdat zij gewoonlijk niet in den
-ocr page 411-
385
ZOUTEN.
vorm van een gesteente aangetroffen worden, daar zij meestal slechts
als korsten of zoogenoemde efflorescentiën, uitbloeisels,
op andere lichamen voorkomen. De volgenden zijn de voornaamsten:
SAL AHHONIAC.
Sal ammoniac of zoutzure ammonia komt in witte of soms
geelachtige en grijze uitbloeisels voor, en is zout en prikkelend van
smaak. Het bestaat uit 88,7 deelen ammonium en 6(5,3 deelen chloor.
Dit zout wordt gevonden in vulkanische streken, zooals op de Etna,
de Vesuvius, op de Sandwichs-eilanden en andere plaatsen, voortge»
bracht door de vulkanische werking. Het sal ammoniac van den han-
del is evenwel geen voortbrengsel van de natuur: het wordt uit dier-
lijke stoften en uit roet van steenkool gemaakt. Gewoonlijk wordt
het gevormd in schoorsteenen waarin de rook van een hout- en kolen-
vuur opgevangen wordt. In Egypte, waar voorheen het meeste sal
ammoniac gemaakt werd, brandt men kameelmest, en uit het roet
daarvan maakt men dit zout. In Frankrijk brandt men te dien einde
beenderen en andere dierlijke stoffen, en in Engeland maakt men
sal ammoniac uit het water van gasfabrieken.
Dit zout wordt in de geneeskunde gebruikt, alsmede in het sol-
deer \'t welk de tinnegieters gebruiken, ook wordt het met ijzervijlsel
en ijzerkrullen vermengd, en gebruikt om de naden van stoomma-
chines dicht te stoppen.
SALPETER.
Salpeter komt in dunne, witte, half doorschijnende korsten en in
naaldvormige kristallen voor, op oude muren en in kelders. Dit zout
bestaat uit 46,56 deelen potasch en 53,44 deelen salpeterzuur, waarom
het ook salpeterzure potasch geheeten wordt. Salpeter is ge-
makkelijk van andere zouten te onderscheiden door zijn zouten, ver-
koelenden smaak, en doordat het op een gloeiende kool geworpen snel
verbrandt. Van salpeierzure soda, waar het overigens veel op
gelijkt, is het te onderscheiden doordat het niet vocht aantrekt, en
niet vervloeit als het aan de lucht blootgesteld wordt.
Salpeter wordt in de geneeskunde als een verkoelend middel ge-
-ocr page 412-
880                     VLOEISTOFFEN, fiASSEN, ZOUTEN, ENZ.
bruikt. Verder zeer veel in het maken van salpeterzuur en zwavel-
zuur, alsmede dooi\' den vuunverkmaker in knalpoeder. liet meeste
salpeter wordt evenwel verbruikt in buskruitfabrieken. Het gewone
buskruit bevat 75 tot 78 ten honderd, en het buskruit \'t welk in de
mijnen gebruikt wordt, 65 ten honderd salpeter. De andere bestand-
deelen van buskruit zijn, gelijk bekend is, zwavel (12 tot 15 ten
honderd) en houtskool (9 tot 20 ten honderd).
Salpeter komt natuurlijk voor in vele holen van Kentucky en an-
dere westelijke Staten van Amerika, namelijk in de aarde die den
bodem dier holen vormt. Die aarde wordt uitgeloogd, het loog uit-
gedampt, en zoo het salpeter verkregen. Het meeste salpeter van den
handel komt uit Indie. Het wordt in dat land veel gebruikt om een
verkoelende drank te maken: zekere hoeveelheid salpeter in poeder in
vijf maal zooveel water gedaan, doet de temperatuur van het water
8° C. dalen.
Spanje en Egypte leveren ook een groote hoeveelheid salpeter aan
den handel. Salpeter vormt zich in die landen op vele plaatsen op
den grond, zoodra een overvloedige regen door hitte wordt gevolgd.
Het vertoont zich als zijdeachtige hoopjes of uitbloeisels, die met
een soort van bezem bijeen geveegd, in water opgelost, uitgedampt en
gekristalliseerd worden.
In Frankrijk, Duitschland, Zweden, Hongarije en andere landen
vindt men zoogenoemde salpeter tuin en, waaruit salpeter verkre-
gen wordt door de ontleding van salpeterzure kalk en magnesia, die
zich in die tuinen vormt. Rottende dierlijke en plantaardige stoften
die in aanraking zijn met een kalkgesteente, brengen salpeterzure kalk
voort, die tot salpeter gemaakt wordt door haar met koolzure pot-
asch te behandelen.
GLAUBERZOUT.
Glauberzout, zoo geheeten naar den scheikundige (Jlauber,
die dit zout het eerst heeft gemaakt, of zwavelzure soda, komt
als korsten van een witte of geelachtige kleur voor, en ook in op-
lossing in zeewater en vele minerale wateren. Van smaak is het eerst
koel, daarna zwak zout, en eindelijk bitter. Het bestaat uit 19,3
deelen soda, 24,8 deelen zwavelzuur, en 55,9 deelen water.
-ocr page 413-
387
GLAUBERZOUT.
Op Hawaii, een van de Sandwichseilanden, in een hol bij Kailua,
vindt men een groote hoeveelheid glauberzout, \'t welk daar voort -
durend gevormd wordt. Het wordt door de bewoners van dat eiland
verzameld, en als een geneesmiddel gebruikt. Ook op kalkgesteenten
bij de Genessee Ealls, bij Rochester in Noord-Amerika, alsmede in
Oostenrijk, Hongarije en elders in Europa komt dit zout voor. Voor
de apotheken wordt het gewoonlijk uit zeewater gemaakt.
SALPETERZURE SODA.
Ook dit zout komt in korsten of uitbloeisels voor, die wit, grijs
of bruin van kleur zijn. Het is zeer oplosbaar in water, en vervloeit
gemakkelijk, brandt levendig met een gele vlam op een gloeiende
kool, en bestaat uit 63,5 deelen salpeterzuur en 36,5 deelen soda.
In het district Tarapaca is de drooge pampa over een uitgestrekt-
heid van veertien uren gaans bedekt met een laag van dit zout,
vermengd met gips, keukenzout, glauberzout en stukjes schelpen van
hedendaagsche weekdieren. Het schijnt alsof die geheele uitgestrekt-
heid land in een niet lang verleden tijd zeebodem geweest is.
Dit zout wordt veel gebruikt om er salpeterzuur van te maken.
NATRON EN TRONA.
Ook natron of koolzure soda, komt in korsten en uitbloeisels
voor, die wit, geel of grijs van kleur, en op de oppervlakte wit en
stoffig zijn. In salpeterzuur bruiseht het hevig op. Hit zout is over-
vloedig in de sodameren van Egypte, die gelegen zijn in een dor
dal, Bahr-bela-ma gelieeten, ongeveer 30 engelsche mijlen ten westen
van de delta van den Nïjl. Ook komt liet voor in meren bij De-
breczin in Hongarije, in Mexico ten noorden van Zacatecas, en el-
ders. Het wordt ook in geringe hoeveelheid gevonden in seltser en
karlsbader water.
Een andere koolzure soda wordt t r o n a gelieeten. Tusschen Tripoli en
Eezzan, in de provincie\' Suckenna, vormt dit zout een vezelige laag
van drie centimeter dikte, even onder de korst van teelaarde. Jaar-
lijks worden daar verscheidene honderd ton van dit zout verzameld.
Ook in een meer in Maracaibo is liet zeer overvloedig. In Mexico
-ocr page 414-
888                     VLOEISTOFFEN, GASSEN, ZOUTEN, ENZ.
komt dit zout zoo veel in den bodem voor, dat het als een vloed
in de smelterijen van zilvererts gebruikt wordt, vooral bij het chloor-
zilver, het daiir meest voorkomende zilvererts.
Koolzure soda wordt zeer veel in de zeepziederij gebruikt. Het
poeder waarvan men het zoogenoemde eau gazeuse of sodawater maakt,
bestaat uit dit zout en wijnsteenzuur. Als die tM\'ee stoften in water
opgelost worden, vereenigt het wijnsteenzuur zich met de soda, en
het koolzuur van de koolzure soda vrij wordende, ontsnapt in gas-
toestand, en veroorzaakt liet opbruischen.
BORAX.
Borax of boorzure soda is een stof\' die uit 16,25 deelensoda,
36,58 deelen boorzuur, en 47,17 deelen water bestaat. De kristallen
zijn wit en doorschijnend, met een glasglans, en de smaak is zoet-
loogachtig. Voor de blaaspijp zwelt het op, wordt dof wit, en smelt
eindelijk tot een glasbolletje.
(Oorspronkelijk werd borax aangevoerd uit een meer in Thibet,
waar het in groote hoeveelheid uit de oevers en ondiepe gedeelten
van het meer opgegraven wordt. De daardoor ontstane kuilen worden
in korten tijd weder met borax gevuld. Die ruwe borax werd voor-
heen onder den naam van tincnl naar Europa gezonden, en dan ge-
zuiverd of geraffineerd. Ook in Peru en op Ceylon is borax gevonden. In
den laatsten tijd is er veel borax gemaakt uit het boorzuur van de
toscaansche lagunen, door de reactie van dit zuur op koolzure soda.
Borax wordt als een vloed gebruikt in vele smelterijen van ertsen;
verder in het soldeer, en ook bij het maken van edelgesteenten.
ZWAARSPAAT.
Het zwaarspaat of zwavelzure barytaarde bestaat uit 34
deelen zwavelzuur en 66 deelen barytaarde, en komt in kristallen en
in massa\'s voor, die wit, geel, rood, blauw of bruin van kleur zijn.
Zwaarspaat vergezelt veelal metaalertsen, vooral in Amerika en Engeland.
Deze delfstof wordt fijn gemalen en tot witte verfstof gebruikt,
vooral ook om er loodwit mede te vervalschen. Als loodwit en zwaar-
spaat in gelijke deelen met elkander vermengd zijn, wordt het ve-
-ocr page 415-
389
ZWAAKSfAAt.
uetiaansch wit geheeten; een deel zwaarspaat en twee deelen loodwit
heet hamburger wit; en een deel loodwit en twee deelen zwaar-
spaat hollandsch wit. Als het tot zulke mengsels gebezigde zwaar-
spaat zeer wit is, maakt liet de verf meer dekkend, en belet het
spoedig zwart worden van het loodwit door zwaveligzure dampen,
en derhalve worden zij voor sommige werken boven zuiver loodwit
verkozen.
WITHERIET.
Witheriet of koolzure barytaarde is een delfstof die vooral
te Alstonmoor in Cumberland en te Anglesark in Lancashire voor-
komt. Dit mineraal is vergiftig, en wordt in het noorden van Enge-
land gebruikt om ratten te vergeven. Uit deze stof worden de baryt-
zouten gemaakt die in de scheikundige analyse gebruikt worden. De
salpeter zure barytaarde geeft een geel licht, en wordt bij vuur-
werken gebruikt.
CELESTUN.
Het celestijn of de zwavelzure strontiaanaarde komt
veelal in lange dunne kristallen van een hemelsblauwe kleur voor:
naar die kleur is het celestijn geheeten. Het wordt vooral gevonden
op het eiland Strontian in het meer Erie, en op andere plaatsen van
Nbord-Amerika, alsmede in Sicilië, waar het celestijn voorkomt in
prachtige blauwe kristallen op zwavel. Van celestijn maakt men sal-
peterzure strontiaanaarde, die de stof is welke liet zoogenoemde
bengaalsche vuur verschaft, als zij in brand wordt gestoken.
STRONTIANIET.
Tot het zelfde doel, namelijk om er salpeterzure strontiaanaarde
voor bengaalsch vuur van te maken, dient ook de koolzure
strontiaanaarde of het strontianiet. Deze delfstof is het
eerst gevonden te Strontian in Argyleshire in Engeland, en naar
die plaats draagt zij haren naam. Het strontianiet komt daar met
galena voor.
-ocr page 416-
-
390                vLoEtsTorren, gassen, zouten, enz.
ENGELSCH ZOUT.
Het engelsche zout, ook epsom zout geheeten, zwavelzure
magnesia of talkaarde, komt veelal voor in vezelige korsten of
knolvormige massa\'s van een witte kleur. Het is zeer oplosbaar, bit-
ter en zout van smaak. Het bestaat uit 16,3 deelen magnesia, 32,5
deelen zwavelzuur en 50,2 deelen water. Epsomzont is de naam
waaronder de zwavelzure magnesia algemeen, vooral in Engeland,
bekend is; bet is zoo geheeten naar Epsom in Surrey in Engeland,
waar dit zout in oplossing in minerale bronnen voorkomt. Ook vindt
men het te Sedlitz, Arragon en andere plaatsen in Europa, alsmede
in de Cordilleras van Cbile, en in eene grot in Zuid-Afrika, waar
het eene laag van vier centimeter dik op den bodem vormt. Zwavel-
zure magnesia wordt soms in de geneeskunde gebruikt.
ALUIN.
Er zijn onderscheidene verbindingen van aluinaarde met verschil-
lende zuren. De zwavelzure, vloeizure en sommige phosphorzure aluin-
zouten zijn oplosbaar in zuren, en sommige zwavelzure aluinzouten
zelfs gemakkelijk in water. De oplossing in zuren geschiedt zonder
opbruisen, en zonder liet vormen van eene gelei, en onderscheiden
zich daardoor van vele silicaten van aluin, zooals de zeolieten enz.
Het aluin of de zwavelzure aluinaarde komt voor in octaè\'-
ders, maar veelal in zijdeachtige, vezelige massa\'s of korsten. De
smaak is samentrekkend zoetachtig.
Er zijn vele soorten van aluin, verschillende in een der bestand-
deelen van hunne samenstelling, maar op elkander gelijkende in
octaëdrische kristalvormen, en door dat zij de zelfde verhouding van
bestanddeelen vertoonen. Zij bevatten allen 24 deelen water op 1 deel
zwavelzuur aluin, en 1 deel van een ander sulphaat. Tn het potasch-
aluin is dit sulphaat zwavelzurepotasch. Dit is het gewone aluin van
de winkels, liet sulphaat in de andere aluinsoorten is als volgt:
in soda-aluin, zwavelzure soda.
,, magnesia-aluin, zwavel/ure magnesia.
„ ammonia-aluin, zwavelzure ammonia.
„ ij ze r- aluin, zwavelzuur ijzer.                            ,
„ mangaan aluin, zwavelzuur mangaan.
-ocr page 417-
ALUIN.                                            391
Bovendien is er ook een waterig zwavelzuur aluin zonder een ander
sulphaat, dat veder-aluin geheeten wordt, en zelfs meer voorkomt
dan de andere aluinsoorten.
Deze aluinsoorten worden gevormd door de ontleding van pyrieten
of zwavelmetalen in aanraking met leem. Zwavelijzer bestaat uit zwavel
en ijzer: wordt deze stof ontleed, dan vereenigen de zwavel en
het ijzer zich met zuurstof en de vochtigheid van de lucht, enz.,
en het wordt een zwavelzuur ijzer of een mengsel van zwavelzuur en
ijzeroxyde. Dit zwavelzuur of een deel er van vormt, door zicli met
de aluinaarde van het leem te verhinden, zwavelzure aluin. Om echter
aluin te vormen, moet er een weinig potasch of soda in het leem
aanwezig zijn.
Potaschaluin en veder aluin worden in vrij groote hoeveel-
heden in leien gevonden, die dan aluin lei en genoemd worden.
Die aluinhoudende gesteenten worden tot poeder gestooten, en uitge-
loogd om er het aluin, \'t welk zij bevatten, uit te verkrijgen, wat op
groote schaal in Duitschland, Frankrijk, Engeland en Schotland
gedaan wordt. Ook in Maryland in Amerika wordt aluin uit leien
gemaakt.
Soda-aluin is gevonden bij de Solfataras in Italië, bij Mendoza
in Zuid-Amerika, en op het eiland Milo in den griekschen Archipel.
Magnesia-aluin vormt dikke vezelige massa\'s bij Iquique in
Zuid-Amerika.
Ammonia-aluin komt voor te Tschermig in liohemen.
Cutt;