-ocr page 1-
HET
ONTSTAAN DER SOORTEN
DOOll MIDDEL TAN
DE NATUUKKEUS,
HET BEWAARD BLIJVEN VAN BEVOORRECHTE RASSEN
IN
9*N\' STRIJD VOOR HET BESTAAN,
CHARLE8 X> A. H W I N.
Uit het engelsen vertaald
DOOtt
. ο. C. WIKKLEB.
Tweede, vermeerderde en verbeterde druk.
4
i
r H e c h r
UTRECHT,
J. G. BROESE.
18&
-ocr page 2-
Vn*v> yz\\Jo
Q» oct»
2223
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
HET ONTSTAAN DER SOORTEN
DOOR MIDDEL TAN
DE NATUURKEUS.
-ocr page 6-
Derhalve, dat niemand uit flauwheid of uit schroomvalligheid denke o\'
zegge dat een mensch te ver kan gaan in het zoeken naar waarheid; dal
hij al te kundig kan zijn in het boek van Gods woord of in het boek var
Gods werken; dat hij te groot kan zijn in de kennis van God of in d<
wijsbegeerte. Laat hij liever trachten in beiden eindelooze vorderingen te maken
Bacon.
.t ,- • •<• T \'
i 11 lllllllllllΘlllllli
A06000003562182B
-ocr page 7-
HET
ONTSTAAN DER
DOOR MIDDEL VAN
DE NATUUEKEUS,
HET BEWAARD BLIJVEN VAN BEVOORRECHTE RASSEN
DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN,
CHARLES DA. RW IN.
Uit het engelsch vertaald
DR. T. C. WINKLEB.
Tweede, vermeerderde en verbeterde druk.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
t£T RECHT.
TJTEECHT,
1 \'-
<S/X G. BEO E SE.
p".-
z?s
                 1000
1883.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
I
INHOUD.
-----------XX-
VOORBERICHT VAN DEN VERTALER VOOR DEN EERSTEN DRUK.
VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK. — INLEIDING.
EERSTE HOOFDSTUK.
OVER DE WIJZIGINGEN EN VERANDERINGEN, DIE IN DEN TAMMEN
STAAT ONTSTAAN.
De oorzaken der veranderingen. — De uitwerkselen der gewoonte. — De
erfelijkheid. — Kenmerken van tamme rassen. — De moeielijkheid om
een onderscheid te vinden tusschen rassen en soorten. — Het ontstaan van
tamme rassen uit een of uit verscheidene soorten. — Tamme duiven, haar
afkomst en onderling verschil. — De beginselen, waarnaar men voorheen
handelde in het verkiezen van tamme dieren. — Over de opzettelijke en
de onopzettelijke keus. — De onbekende afkomst onzer tamme dieren en
verbouwd wordende planten. — De omstandigheden, welke den mensch in
zijn keus begunstigen......................................Blz. l—39.
TWEEDE HOOFDSTUK.
OVER DE WIJZIGINGEN EN VERANDERINGEN, DIE IN DEN NATUUR-
STAAT ONTSTAAN.
De veranderingen. — Individueele verschillen. — Twijfelachtige soorten. —
Ver verspreide en groote soorten veranderen het meest. — De soorten van
de grootere geslachten in zeker gewest veranderen meer dan de soorten van
kleinere geslachten. — Vele soorten van de groote geslachten gelijken op
rassen, wijl zij zeer nauw, maar ongelijk aan elkander verbonden zijn, en
ten zeer beperkt gebied bezitten............................Blz. 40—50.
-ocr page 10-
VI
I B H O ό D.
DERDE HOOFDSTUK.
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
De aanleiding tot de natuurkeus. — Dit woord wordt in uitgestrekten
zin gebezigd. — Wiskunstige toeneming in getal. — Snelle vermeerdering
van wezens buiten den natuurstaat. — De middelen om de vermeerdering
te beperken. — Algemeene mededinging. — Uitwerkselen van het klimaat. —
Veiligheid door het getal der individu\'s. — Samengestelde betrekkingen
tussehen alle dieren en planten. — De strijd des levens is het hevigst tus-
schen individu\'s en rassen van de zelfde soort, dikwijls ook hevig tussehen
soorten van het zelfde geslacht. — De betrekking van het eene wezen tot
het andere is van het grootste belang in de natuur...........Blz. 51—65.
VIERDE HOOFDSTUK.
OVER DE NATUURKEUS.
De natuurkeus vergeleken met de keus van den mensch. — Haar invloed
op kleinigheden, haar macht over eiken leeftijd en over beide seksen. —
De seksueele keus. — Over de algemeenheid van kruisingen tussehen indi-
vidu\'s. — Het uitsterven ten gevolge van de natuurkeus. — De uiteen-
spreiding van kenmerken in verband tot het verschil van de bewoners eener
kleine landstreek, en tot het inheemsen worden. — De invloed van de na-
tuurkeus, door het uiteenspreiden der kenmerken en door het uitsterven,
op de nakomelingen van gemeenschappelijke ouders. — Over de rangschik-
king der schepselen......................................Blz. 66—105.
VIJFDE HOOFDSTUK.
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
De invloed van uitwendige toestanden. — Het gebruik en het onbruik in
verband met de natuurkeus. — Het gewennen aan het klimaat. — Het
verband der deelen onderling. — Vergoeding en evenwicht. — Veranderlijk-
heid van werktuigen, die slechts in beginsel aanwezig of weinig ontwikkeld
zijn. — Ongewoon hoog ontwikkelde werktuigen zijn zeer veranderlijk. —
De soorten veranderen meer dan de geslachten. — Bijkomende seksueele
kenmerken zijn veranderlijk. — De soorten van het zelfde geslacht ver-
anderen op gelijke wijze. — Terugkeer tot lang verlorene kenmerken. —\'
Overzicht...!..........................................Blz. 106—133.
-ocr page 11-
VII
INHOCD.
ZESDE HOOFDSTUK.
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
Bezwaren tegen de leer van de afstamming met wijzigingen. — Over-
gangen. — Afwezigheid of zeldzaamheid van overgangsrassen. — Overgangen
in de gewoonte en levenswijs. — Verschillende gewoonten van de zelfde
soorten. — De gewoonten der eene soort wijken zeer af van die der ande-
ren. — Zeer volkomene werktuigen. — Middelen ter overgang. — Moeie-
lijke gevallen. — De natuur maakt geen sprongen. — Onbelangrijke werk-
tuigen. — De werktuigen zijn niet in alle opzichten volmaakt. — De wetten
der eenheid van den gYondvorm en die der voorwaarden van het bestaan
worden gevolgd in de leer der natuurkeus.................Blz. 134—168.
ZEVENDE HOOFDSTUK.         *\\«* «•*
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE
DER NATUURKEUS.
De lange duur van het leven der soort. — Wijzigingen gebeuren niet
noodzakelijk gelijktijdig. — Wijzigingen, die schijnbaar nergens toe dienen.—
Vooruitgaande ontwikkeling. — Onderstelde onmacht der natuurkeus om
te voorzien in de eerste beginselen van nuttige inrichtingen. — Trappen
van structuur met veranderde verrichtingen. — Zeer verschillende werktuigen
die uit een zelfde bron zijn ontstaan. — Redenen om niet aan groote en
plotselinge wijzigingen te gelooven........................Blz. 169—202.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
OVER HET INSTINKT.
Het instinkt kan met de gewoonte vergeleken worden, maar beiden zijn
van verschillenden oorsprong. — Onderscheidene graden van het instinkt. —
Bladluizen en mieren. — Veranderlijke neigingen. — De oorsprong van
het instinkt in tamme dieren. — Het instinkt van de koekoek, van den struis-
vogel en van den aardhommel. — Slavenmakende mieren. — De honigbij en
naar cellen. — Bedenkingen tegen de leer der natuurkeus ten opzichte van het
mstinkt. — Onzijdige of onvruchtbare insekten. — Overzicht. Blz. 203—230.
-ocr page 12-
VIII
INHOUD.
NEGENDE HOOFDSTUK.
OVER DE VERBASTERING.
Onderscheid tusschen de onvruchtbaarheid van eerste kruisingen en die
van basterden. — De onvruchtbaarheid is veranderlijk, is niet algemeen, en
wordt door het kruisen van bloedverwanten en door het temmen gewij-
zigd. — Wetten, die de onvruchtbaarheid der basterden beheerschen. —
De onvruchtbaarheid is niet een bijzondere gave, maar een toevallige om-
standigheid, die andere verschillen vergezelt. — Oorzaken der onvruchtbaarheid
van eerste kruisingen en van basterden. — Vergelijking van de uitwerkselen
der veranderde levensvoorwaarden met die der kruising. — De vruchtbaar-
heid der rassen als zij gekruist worden, en die van de kruislingen is niet
algemeen. — Basterden en kruislingen, onafhankelijk van hun vruchtbaar-
heid, met elkander vergeleken. — Overzicht...............Blz. 231—257 •
TIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
Over de afwezigheid in den tegenwoordigen tijd van tusschenrassen. —
Over den aard van uitgestorvene tusschenrassen, en over hun getal. — Over
den langen tijd, die aangetoond wordt door de grootte der afzetsels en der
ontblootingen. — Over de armoede onzer paleontologische verzamelingen.—
Over het afbreken en weder aanvangen van geologische vormen. — Over
de afwezigheid van tusschenrassen in de eene of andere vorming. — Over
het plotselinge verschijnen van soorten en groepen van soorten. — Over
hare plotselinge verschijning in de oudste lagen, die bekend zijn als fossielen
te voeren..............................................Blz. 258—283.
ELFDE HOOFDSTUK.
OVER DE GEOLOGISCHE OPVOLGING DER BEWERKTάIGDE WEZENS.
Over het langzaam en opvolgend verschijnen van nieuwe soorten. —
Over de verschillende mate van veranderingen. — Soorten, die eens verloren
zijn, verschijnen niet weder. — Groepen van soorten volgen de zelfde
regels in hare verschijning en verdwijning als de eenvoudige soorten. —
Over de uitsterving. — Σver de gelijktijdige veranderingen in de vormen
des levens over de geheele aarde. — Over de verwantschappen van uit-
gestorvene soorten tot elkander en tot de levende soorten. — Over de
ontwikkeling van oude vormen. — Over de opvolging van de zelfde grond-
vormen binnen den zelfden omtrek. — Overzicht van het vorige en van
dit hoofdstuk...........................................Blz. 284—310.
-ocr page 13-
INHOUD.                                                          IX
TWAALFDE HOOFDSTUK.
OVER DB VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
De tegenwoordige verspreiding der soorten kan niet aan het verschil
in de physische levensvoorwaarden worden toegeschreven. — De groote be-
langrijkheid van slagboomen. — De verwantschap der bewoners van het
jelfde vaste land. — Middenpnnten van schepping. — Over de middelen
ter verspreiding: verandering van het klimaat, van de hoogteligging des
bodems en dergelijken. — De verspreiding gedurende den ijstijd over de
,\'eheele aarde...........................................Blz. 311—339.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE. -- VERVOLG.
Over de verspreiding van zoetwaterdieren en planten. — Over de bewo-
οers van eilanden des oceaans. — De afwezigheid van vorschachtige dieren,
Batrachiae, en van landzoogdieren op eilanden. — Over de betrekkingen
Ier eilanders tot de bewoners van het naaste vaste land. — Over volk-
όantingen met opvolgende wijzigingen. — Overzicht van het vorige en
an dit hoofdstuk.......................................Blz. 340—361.
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE WEDERKEERIGE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE
WEZENS. — OVER DE VORMLEER, DE KIEMLEER, EN DE
Over de rangschikking der groepen ondergeschikt aan groepen. — Het
latuurlijke stelsel. — Regelen en moeielijkheden der rangschikking ver-
tlaard uit de leer van afkomst met wijzigingen. — Over de rangschikking
\'an rassen. — De afkomst wordt altijd bij de rangschikking in acht geno-
nen. — Gelijke en aangenomene kenmerken. — Over de algemeene, de
•amengestelde en de uiteenloopende verwantschappen. — De uitsterving scheidt
•n bepaaldt de groepen. — Over de vormleer. — Gelijke vormen van leden
\'er zelfde klasse en van gedeelten van het zelfde individu. — Over de kiem-
eer- ;— Hare wetten zijn te verklaren uit de veranderingen, die niet in
eugdigen leeftijd verschijnen, maar wel op een leeftijd van het individu,
>veieenkomende met dien van de ouders. — Werktuigen, die in beginsel
aanwezig zijn. — Verklaring van hun oorsprong. — Overzicht. Blz. 362— 401
-ocr page 14-
. -                              / ---- ..\' ." - • ;                            - \'.
X                                                   INHOUD.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
Overzicht van de bezwaren tegen de leer der natuurkeus. — Overzicht
van de algemeene en bijzondere omstandigheden ten gunste van die leer. —
Over de oorzaken van het algemeene geloof in de bestendigheid dei-
soort. — Tot hoe ver mag de leer der natuurkeus uitgestrekt worden. —
De uitsverkselen dier leer op de studie der natuurlijke historie. —
Besluit................................................Blz. 402—428.
VERBETERINGEN.
In de 64 eerste bladzijden van dit boek leest men telkens dezelfde, hti-
zelfde, derzelfde
enz. De welwillende lezer wσrdt verzocht deze fouten te
verbeteren, en te lezen: de zelfde, het zelfde enz. Voor andere taalfouten en
drukfouten vraag ik beleefdelijk vergiffenis.
De Vertaler.
-W\'
.
-ocr page 15-
VOORBERICHT VAN DEN VERTALER
VOOE DEN EERSTEN DRUK.
-*-
On the origin of species by means of natural selec-
tion, or the preservation of favoured races in the
struggle for life, by charles darwin, is de titel van een
boek, dat bestemd is om een nog grootere beweging in de gemoe-
deren der natuurkundigen te verwekken, dan eens door de Prin-
ciples van Charles Lyell werd veroorzaakt. Het is een boek,
dat bestemd is om aanleiding te geven tot strijd en wisseling van
gedachten; tot hartstochtelijke aanvallen van den eenen kant en
onverschrokkene verdediging van den anderen. Het is een boek,
dat een licht zal ontsteken in de wetenschap der natuur, zoo schit-
terend, dat het velen zal verblinden, zoodat zij de oogen zullen
sluiten om zijn gloed niet te zien; maar ook zoo zuiver, dat het
anderen zal dienstig zijn om een diepen blik te werpen in de ge-
heimen der bewerktuigde natuur, die ons omringt.
Geen wonder dus, dat mij het verzoek van den uitgever dezer
vertaling, om het werk van Darwin voor een niet engelsch lezend
publiek verstaanbaar te maken, zeer welkom was. Immers, het is
een groot genot voor dengenen, wien het om waarheid te doen is,
een diepen blik te mogen slaan in de denkbeelden van een man
als Darwin, van iemand die, als v. Humboldt zijn Kosmos, zijn
Origin of species niet schreef dan na een leven doorgebracht
in dienst der wetenschap; niet dan na over het hoofdonderwerp
van het boek meer dan twee en twintig jaren te hebben na-
gedacht, niet dan na vele feiten verzameld, proeven genomen,
waarnemingen gedaan, geleerden geraadpleegd, en tegenwerpingen
opgespoord en omgestooten te hebben. Waarlijk, geen verstandig
man zal dan ook met minachting durven nederzien op de vruch-
1
-ocr page 16-
2
VOORBERICHT.
ten van zooveel studie en zooveel ijver, op de besluiten van zulke
redeneeringen, en op de uitkomsten van zulk een leven voor de
zaak der wetenschap.
En toch, reeds boven zeide ik het, aangevallen zal het boek
worden van vele kanten. Slechts eenige weken geleden verscheen
het in het licht, en reeds vindt men beoordeelingen niet slechts
uit Engeland alleen, maar ook uit Duitschland, uit Nederland, uit
Frankrijk. En die stroom van beoordeelingen begint pas te vloeien:
hij is nog verre verwijderd van het punt waar hij zal vloeien in
den oceaan der vergetelheid.
Ik geloof, dat het mij niet ten kwade geduid zal worden, als ik
hier een korte schets van den inhoud en van de leerstellingen,
die in dit boek verkondigd worden, geef. Niet alle lezers zullen
terstond op het eerste gezicht den titel verstaan: men beschouwe
het volgende als een korte verklaring daarvan:
Niemand twijfelt er aan, dat de rassen der dieren en planten
kunnen veranderen: het klimaat, het voedsel, de woonplaats, en
vele nog onbekende oorzaken doen de soorten splitsen in rassen;
zij wijzigen onophoudelijk de kenmerken der laatsten. Dat is zeer
bekend in den tammen staat, omdat de mensch zijn huisdieren
het best kent, maar ook is dat zoo in den natuurstaat. De grootste
en algemeenste oorzaak echter aller veranderingen is de natuur-
keus, dat is de natuur zoekt steeds zulke wijzigingen, die door
de eene of andere oorzaak als \'t ware toevallig ontstaan zijn, uit,
en beschermt zulke vormen, opdat zij zich voortplanten. Zij zoekt
altijd zulke wijzigingen uit, die voordeelig zijn voor het individu
en dus voor de soort. Doch de voortplanting van dieren en plan-
ten is zoo rijkelijk, zoo groot, dat alle nakomelingen onmogelijk
in het leven kunnen blijven: er moet derhalve een strijd ont-
staan om bestaande te blijven, een levensstrijd, al voortwoe-
dende en al weer op nieuw ontbrandende, al wordt er nu en dan
een tijdelijke wapenstilstand gesloten. Wie zullen nu overwinnaars
zijn in dien strijd? De soorten, of rassen, of individu\'s, die in het
eene of andere opzicht boven hun natuurgenooten uitblinken,
die sterker zijn, of grooter, of beter ingericht, of bijzondere werk-
tuigen bezitten. Die zullen zich vermeerderen, en door dat de na-
tuurkeus juist dezulken onophoudelijk uitkiest, hoopen de wijzi-
gingen zich op in een bepaalde richting, en er ontstaan vormen,
zeer van die der stamouders afwijkende. Zoo ontstaan er b 1 ij v e n d e,
bevoorrechte rassen, welke hun afwijkende kenmerken op
hun nakomelingen overdragen, zoodat men dikwijls niet meer
weet of men een soort of een ras voor zich heeft. Die nieuw ge-
vormde, bestendige rassen zijn allen zeer vruchtbaar, en dikwijls
nog meer dan de stamouders tot veranderingen geneigd. In welken
graad de afwijkingen van den grondvorm reeds in korten tijd
-ocr page 17-
3
VOORBERICHT.
mogelijk zijn, leeren ons onze huisdieren en tuinplanten. Daar de
mensen voor de veranderingen, die hij bedoelt, altijd zorgvuldig
zulke individu\'s uitkiest, die in de door hem gewenschte richting
het verst van den grondvorm afwijken, verkrijgt hij in den be-
trekkelijk korten tijd van b. v. honderd jaren zulke groote uit-
komsten, als de natuur in geen tien of honderdmaal langoren tijd
weet voort te brengen. Doch ook in den natuurstaat blijkt, wat er
met den tijd mogelijk is. Vinden wij dus, dat op dezen weg binnen
honderd of duizend jaren toevallige wijzigingen tot blij vende rassen
en dezen eindelijk tot soorten kunnen worden, dan zijn er slechts
honderd duizend jaren noodig om uit die soorten geslachten en
familiλn, en eenige millioenen jaren om daaruit orden en klassen
te doen ontstaan. En dat er geen gebrek aan tjjd is, leert ons de
geologie overtuigend. In dien zelfden tijd was het natuurlijk aan
de dier- en plantvormen mogelijk zich over de geheele aarde te
verspreiden; de veranderingen der oppervlakte, der warmte, het
zich verplaatsen van planten en dieren binnen bepaalde omtrekken,
hebben de bewerktuigde wezens gedwongen om een andere levens-
wijze te voeren, om verbindingswegen tusschen landen en zeeλn
op te zoeken, die op verschillende tijdstippen geopend of gesloten
geweest zullen zijn. En zoo zijn dus alle schepselen, die op aarde
leven, terug te brengen tot eenige, hetzij vier of vijf diervormen,
en tot eenige, hetzij vijf of zes plantvormen: ja misschien zijn alle
bewerktuigde wezens ontstaan uit ιιn grondvorm, uit ιιn prototype.
Dit weinige zij ter verklaring van den titel genoeg. Die het
boek wil verstaan, leze en bestudeere het in zijn geheel. Ik her-
haal het: hij leze het geheele boek. Geen doorbladeren, geen broks-
gewijze lectuur: het verkrijgen van een helder inzicht in de han-
delingen der natuur is wel een gezette studie waard. Doch er is
nog meer waarom het boek geregeld gelezen moet worden: die
hier en daar een brok leest, verstaat onzen schrijver niet, of hij
verstaat hem verkeerd. Zie daarvan een voorbeeld in das neue
Jahrbuch fόr Mineralogie, Geognosie, Geologie und
Petrefaktenkunde, van v. Leonhard en H. C. Bronn, Erstes
Heft, 1860; ten minste indien wij hier niet aan een opzettelijke
verdraaiing der woorden van onzen schrijver, aan een opzetteljjke
valschheid mogen denken, wat het bekende karakter van den
schrijver van die beoordeeling (Bronn) ons schijnt te verbieden.
Daar zegt die schrijver het volgende: „Een van beiden is waar,
σf zijn (Darwin\'s) leer is verkeerd, en betreft niet meer dan de
gewone veranderingen, die elkeen kan zien, σf zij is goed en de
veranderlijkheid is een onbegrensde, dat is er bestaat geen schep-
ping der bewerktuigde wereld, dat is de natuurkracht is gevonden,
waardoor de bewerktuigde wereld ontstaan is, en het geloof aan
een schepping kan gemist worden. Zijn er 10 of 5 of 3 of ook
-ocr page 18-
4                                                       VOORBERICHT.
slechts 2 verschillende grondvormen van planten en dieren geweest,
dan moet er ook een schepping geweest zijn. Is er slechts ιιn
grondvorm geweest, dan moet een soort van Priestleysche groene
materie, die nog geen bewerktuigde soort voorstelt, het punt van
uitgang der geheele bewerktuigde wereld zijn geweest." — Neen,
dat zegt Darwin niet: Daar schijnt een beschuldiging van mate-
rialismus in te liggen, en dat is een onverdiende beschuldiging!
Hooren wij de eigene woorden van Darwin: „ Ik geloof, dat alle
dieren afstammen van ten hoogste vier of vijf stam vormen, pro-
genitors; en de planten van een even groot of kleiner getal. De
analogie zou mij een schrede verder kunnen leiden, namelijk tot
het geloof, dat alle dieren en planten afstammen van een enkelen
grondvorm, een prototype. Doch de analogie is geen veilige
gids. Desniettemin, alle levende wezens hebben zeer veel met elkan-
der gemeen in hun scheikundige samenstelling, in hun kiemen,
in hun celweefsel, in de wetten van hun wasdom en voortteling.
"Wij zien dit in de omstandigheid dat het zelfde vergif, dikwijls op
gelijke wijze planten en dieren aandoet, of dat het vergif van de
galwesp gelijke uitwassen verwekt op de wilde roos en op den eike-
boom. Daarom zou ik door de analogie genoopt worden om aan te
nemen, dat waarschijnlijk alle bewerktuigde schepselen, welke ooit op
aarde geleefd hebben, afkomstig zijn van een eersten vorm, een grond-
vorm, waar het leven eerst d o o r den Schepper was ingeblazen."
Zoo spreekt geen materialist, zoo spreekt de denker, die niet
schroomt zijn gevoelen te zeggen, al strijdt het tegen oude denk-
beelden en ingewortelde vooroordeelen. Ook zegt hij zelf, als voorzag
hij hoe de kwaadwilligheid zijn denkbeelden zou trachten te ver-
wringen : ,, Ik zie geen enkele reden waarom de leer, in dit boek
verkondigd, de godsdienstige gevoelens van den een of anderen zou
kunnen schokken. Een beroemd schrijver en geestelijke schreef
mij: „ dat hij al voortlezende geleerd had in te zien, dat het een
even edel denkbeeld van God hebben is, te gelooven dat Hij eenige
weinige vormen schiep, geschikt om zich zelven te ontwikkelen en
te veranderen in andere en noodzakelijke vormen, als te gelooven
dat Hij telkens een nieuwe schepping moest doen ontstaan, om de
ledige plaatsen te vullen, die door de werking Zijner wetten waren
open gevallen."
Maar genoeg hiervan: de lezer oordeele zelf. Men bestrijde de
leer van Darwin met eerlijke wapenen; zij heeft voorzeker nog
hare zwakke punten: du choc des opinions jaillit la vκritι; en het
is voorzeker om de waarheid te doen uitkomen, dat eerlijke lieden
strijden. Laat ons de zaak van alle kanten bezien, en ons niet ver-
schuilen achter holle klanken, zooals: het scheppingsplan, de eon-
heid van het doel, enz. Daarom zegt Darwin: „ ofschoon ik ten
volle overtuigd ben van de waarheid van alles, wat ik in dit boek
-ocr page 19-
VOORBERICHT.                                                        5
heb gezegd, verwacht ik toch geenszins oude natuurkundigen te
\'zullen overtuigen: mannen, wier hoofden vol zijn van een menigte
feiten, allen beschouwd gedurende een lange reeks van jaren uit
een oogpunt geheel en al tegenovergesteld aan het mijne. Sommige
natuurkundigen, minder vooringenomen en bevooroordeeld, die reeds
begonnen waren te twijfelen aan de onveranderlijkheid der soorten,
zullen misschien door dit boek nog meer aan het wankelen gebracht
worden. Maar ik zie met vertrouwen uit naar de toekomst, naar
jonge, zich ontwikkelende natuurkundigen, die in staat zullen zijn
om de zaak met onpartijdigheid van weerskanten te beschouwen."
Doch om billijk te zijn, moeten wij nog eenige woorden aan-
halen uit het bovengenoemde geschrift van Bronn, van een
man, die rechtuit zegt, dat hij niet gelooft aan de leer van
Darwin. — „ Het boek is, zooals van Darwin niet anders te ver-
wachten is, vol van de uitlokkendste beschouwingen, gedaan onder
bestendige verwijzing naar waarnemingen en naar de ondervin-
ding; het is een uitermate leerrijke lectuur, ook voor hem, die
zich niet genegen gevoelt terstond zijn leer aan te nemen. De
leer zelve is echter niet nieuw; reeds door Lamarck in zijn
Philosophie zoologique, door Geoffroy St. Hilaire en anderen
uitgedacht, verschijnt zij hier gesteund door een groote scherp-
zinnigheid, en door de kundigheden, welke de tegenwoordige stand
der wetenschap aan den begaafden natuuronderzoeker schenkt." —
De leer is wel nieuw, in zooverre namelijk Darwin niet, gelijk
Lamarck, de soorten laat ontstaan uit een grondvorm door na-
tuurkracht geschapen, maar uit een grondvorm door den
Schepper in het aanzijn geroepen.
En hiermede wensch ik dit misschien al te uitgebreide voor-
bericht te sluiten: de wensch dat Darwin\'s boek ook bij ons naar
leering begeerig publiek wel ontvangen en op zijn rechte waardo
geschat moge worden, al is het dan dat het strijd en wisseling
van denkbeelden opwekke, moge mijn uitvoerigheid eenigermate
verontschuldigen. Een aanprijzing van het boek was hiermede mijn
doel niet; het moge voor zich zelf spreken: ook gaan er reeds
stemmen op ter aanprijzing, waarbij de mijne geen klank zou hebben.
Zoo spreekt Prof. Lindley in een reeks van wel geschrevene
artikelen met hooge ingenomenheid over Darwin\'s werk. Het zou
hier te veel plaats beslaan aanhalingen daaruit te maken: liever
herhaal ik hier hetgeen onze geleerde landgenoot Dr. Staring voor
eenige weken schreef:
g Thans echter verschijnt er een sedert lang bekend en hoog
geacht geleerde, Darwin, met zijn werk Over het ontstaan
der soorten; een verzameling of beter een overzicht der uit-
komsten, waartoe hem het verzamelen gedurendo meer dan twin-
hg jaren van een bijna ontelbaar aantal feiten gebracht heeft.
-ocr page 20-
6                                                       VOORBERICHT.
Uit dezen arbeid blijkt het, dat Lamarck hoogst waarschijnlijk
juist geraden heeft wat de ontwikkeling, niet wat de wijze van
de ontwikkeling der soorten uit elkander aangaat. Het is hier de
plaats niet om in de bijzonderheden te treden van dit uitmun-
tende geschrift. Het hoofddenkbeeld is, dat er verscheidenheden
van de soorten ontstaan en dat dezen, na het voorbijgaan van
vele duizende generatiλn, in werkelijke soorten veranderen." En
na er op gewezen te hebben, dat Darwin niets anders tracht te
bewijzen als de waarheid zijner stelling, zonder daaruit gevolgen
te trekken ten aanzien van den oorsprong van den mensch, ver-
volgt de bovengenoemde: „ Door het erkennen dezer waarheid
ontstaan er zeker vele zwarigheden voor hen, die den Bijbel zoe-
ken te verlagen tot een handboek voor de natuurlijke historie.
Laten wij hopen dat het schoone werk van Darwin een nieuwe
bijdrage zal zijn tot de juiste waardeering van dat schoone, voor
ons onmisbare gedenkteeken uit de grijze oudheid; dat dit werk
aan den Bijbel weder eenige smetten zal ontnemen, die er door
bekrompene en ongeloovige onkunde op geworpen zijn."
En nu nog een enkel heusch verzoek aan den lezer: ontvang
deze bewerking van Darwin\'s boek met welwillendheid.
Haarlem, Maart 1860.                                                  T. C. WlNKLER.
VOOR DEN TWEEDEN DRUK.
Zoo welkom mij, nu drie en twintig jaar geleden, de gelegen-
beid was Darwin\'s Origin of species te mogen vertalen, zoo aan-
genaara is het mij thans uitgenoodigd te zijn den tweeden druk
van die vertaling voor de pers gereed te maken. Mjjn voorbe-
richt voor den eersten druk herlezende, blijkt het dat ik een pro-
fetischen geest heb gehad, toen ik den grooten opgang voorspelde
dien de Origin of species zou maken: het vier en twintigste
duizend van dit boek is reeds in \'t licht Ik heb mijn werk aan-
gevuld met de verbeteringen en bijvoegsels, die Darwin in de zes
uitgaven van zijn werk heeft gemaakt: niet slechts een dertigtal
opmerkingen, bijvoegsels, veranderingen enz. zijn hier en daar in
den tekst gevoegd, maar zelfs een geheel hoofdstuk, het zevende,
is er bij gekomen, en daardoor is deze tweede nederlandsche druk
even volledig als de laatste of zesde druk van het oorspronke-
Ijjke werk.
Haarlem, Maart 1883.                                      Dr. T. C. "WlNKLER.
-ocr page 21-
INLEIDING.
Toen ik aan boord van het schip the Jieagle als natuurkundige
een reis rondom de aarde maakte, werd ik vooral getroffen door
sommige bijzonderheden en feiten, betreffende de verspreiding der
dieren en planten van Zuid-Amerika, en de geologische betrek-
kingen van de tegenwoordige tot de verledene bewoners van dat
gedeelte der aarde. Die feiten, meende ik, verspreidden eenig licht
over het ontstaan der soorten — dat grootste aller gehei-
men, zooals het door zekeren wijsgeer is genoemd. Bij mijn terug-
komst in 1837 werd het mij hoe langer hoe duidelijker, dat er
misschien veel ter beantwoording dier groote vraag gedaan zou
kunnen worden, door namelijk alle feiten, die eenige betrekking
hadden tot het onderwerp, te verzamelen en onderling te verge-
ljjken. Na vijf jaren van studie in die richting schreef ik eenige
opmerkingen ter neder; in 1844 werkte ik die uit tot een schets;
en van dien tijd tot op den tegenwoordigen heb ik niet opgehou-
den telkens over het onderwerp na te denken. Ik vermeld deze
persoonlijke bijzonderheden slechts met het doel om te bewijzen,
dat ik niet te haastig ben geweest in het nemen van een besluit.
Mijn werk is nu bijna gereed, maar wijl ik nog wel twee of
drie jaren noodig heb om het zoo volledig mogelijk te maken, en
wijl mijn gezondheid verre van goed is, dacht het mij goed
reeds nu dit uittreksel uit te geven. Ik ben hiertoe voornamelijk
aangespoord doordien de heer Wallace, die tegenwoordig de na-
tuurlijke geschiedenis van den Maleischen archipel bestudeert,
bijna tot volkomen de zelfde algemeene uitkomsten ten opzichte
van het ontstaan der soorten is gekomen, als die welke ik heb
verkregen. In het vorige jaar ontving ik van bovengenoemden
een verhandeling over dat onderwerp, met verzoek die aan Sir
Charles Lyell ter hand te stellen, welke haar vervolgens aan de
-ocr page 22-
8                                                           INLEIDING.
Linnean Society zond: in het derde deel van het Journal dier
instelling is zij te vinden. Lyell en Dr. Hooker, die beiden met
mjjn werk bekend waren — de laatste had mijn schets van 1844
gelezen — gaven mij als hun meening te kennen, dat het nuttig
zou zijn, met de verhandeling van Wallace, tevens eenige uittrek-
sels uit mijn werk in het licht te geven.
Het spreekt van zelf, dat dit uittreksel onvolledig moet zijn.
Ik kan hier niet naar mijn bronnen verwijzen, maar ik twijfel
niet of de lezer zal wel eenig vertrouwen in mijn nauwkeurigheid
willen stellen. Er is geen twijfel aan of er zullen fouten en dwa-
lingen in mijn werk zijn, ofschoon ik mij steeds tot goede auto-
riteiten heb bepaald. Ik kan hier slechts algemeene uitkomsten,
met eenige voorbeelden opgehelderd, geven, doch ik vertrouw dat
zij in de meeste gevallen voldoende zullen zijn. Niemand kan
meer dan ik overtuigd zijn van de noodzakelijkheid om later in
bijzonderheden alle feiten en opmerkingen, waaruit mijn besluiten
getrokken zijn, in het licht te geven: ik hoop dat in \'t vervolg
dan ook te doen. Er wordt geen enkel punt in dit werkje bespro-
ken, hetwelk niet gesteund en bewezen kan worden door feiten
en waarnemingen, hoewel sommigen daarvan juist tot tegenover-
gestelde uitkomsten schijnen te leiden. Doch een goed en waar
besluit kan slechts verkregen worden indien men alle bewjjsgron-
den en feiten wikt en weegt, en de zaak uit verschillende oog-
punten beschouwt: evenwel kan zulks hier onmogelijk geschieden.
Het spijt mij dat gebrek aan ruimte mij ook belet uitvoerig de
goede hulp en den bijstand te vermelden, dien ik van vele natuur-
kundigen, waarvan sommigen mij persoonlijk geheel onbekend zijn,
heb ontvangen. Echter mag ik niet nalaten hier mijn groote ver-
plichting aan Dr. Hooker te betuigen, die gedurende de laatste
vijftien jaren mij in elke richting geholpen heeft door zijn uitge-
breide kundigheden en zijn uitmuntend oordeel.
/ Als men over het ontstaan der soorten nadenkt, is het volkomen
begrijpelijk dat een natuurkundige, die acht geeft op de weder-
zijdsche verwantschap der bewerktuigde schepselen, op hun toe-
stand tijdens het embryonale leven, op hun verspreiding over de
aarde, en op hun geologische opvolging, tot het besluit kan komen
dat elke soort niet onafhankelijk van andere soorten is geschapen,
maar, gelijk rassen, van andere soorten afkomstig is. Zulk een
besluit, hoe welgegrond ook, zou evenwel onvoldoende zijn zoolang
men niet kan aantoonen, hoe de ontelbare soorten, die de aarde
bewonen, gewijzigd en veranderd zijn geworden en die volkomen»
heid van inrichting hebben verkregen, welke onze bewondering zoo
billijk opwekt. De natuurkundigen beschouwen veelal uitwendige
voorwaarden alleen, zooals het klimaat, of het voedsel, als de
eenige oorzaak van wijzigingen. Wij zullen in \'t vervolg zien, dat
-ocr page 23-
9
INLEIDING.
dit binnen zekere grenzen waarheid mag zijn, maar het is verkeerd
en ongerijmd aan zuiver uitwendige oorzaken alleen toe te schrij-
vcn, de inrichting van het lichaam van den specht, den vorm
zijner pooten, van zijn staart, bek en tong, de laatsten zoo won-
derbaar geschikt om insekten uit den bast der boomen te halen.
En wie zal kunnen beweren dat de vogellijm of marentak, Vis-
cum album,
de plant welke haar voedsel uit zekere boomen trekt;
welker zaden door bepaalde soorten van vogels moeten worden
overgebracht; welker bloemen, van verschillende seksen zijnde, on-
voorwaardelijk vorderen, dat het stuifmeel van de eene bloera naar
de andere door bepaalde insekten wordt overgebracht — wie zal
durven beweren, dat die woekerplant zσσ is ingericht door de uit-
werkselen van uitwendige voorwaarden alleen, of door die van de
gewoonte, of door den wil der plant zelve.
De schrijver van de Sporen der schepping wil, dunkt
mij, zeggen, dat na zeker onbekend getal van generatiλn de eene
of andere vogel voortgebracht heeft een specht, en de eene of
andere plant een vogellijm, en dat dezen zijn voortgebracht vol-
komen zσσ als wij hen thans zien. Maar die bewering verklaart
ons niets; want zij laat geheel onaangeroerd en onverklaard de
vraag hoe de bewerktuigde schepselen geschikt geworden zijn voor
elkander en voor de physische voorwaarden des levens.
Het is derhalve van het hoogste belang een helder inzicht te
verkrijgen in de middelen waardoor en de wijzen waarop de sehep-
selen gewijzigd en geschikt gemaakt zijn om te kunnen bestaan.
In het eerst van mijn studiλn reeds scheen het mij toe, dat waar-
schijnlijk een zorgvuldige bestudeering van de tamme dieren en de
verbouwde planten het beste middel zou zijn om dat moeielijke
vraagstuk op te lossen. En mijn verwachting heeft mij niet be-
drogen: in dit geval en in vele anderen heb ik bevonden,\' dat het
verkrijgen van de kennis, hoe onvolkomen zij ook nog moge zijn,
der wijzigingen en veranderingen, die door het tam maken en
verbouwen veroorzaakt worden, de veiligste weg is om die vraag
te beantwoorden. Ik beweer dat zulk een studie van het hoogste
belang is, niettegenstaande zij meestal door de natuurkundigen
wordt verwaarloosd.
Wij zullen in het eerste hoofdstuk de wijzigingen behande-
len, die de schepselen ten gevolge van het temmen of aan
den mensch ondergeschikt worden, ondergaan. Wij zullen zien, dat
zulke wijzigingen erfeljjk worden en als \'t ware al meer en meer
opgestapeld kunnen worden, en, wat van even veel of misschien
van nog meer belang is, wij zullen tevens zien, hoe groot de
macht van den mensch is in het opstapelen van zulke schijnbaar
zeer onbelangrijke wijzigingen; namelijk door een keus te doen
uit de schepselen, die tot dat doel geschikt zijn.
-ocr page 24-
10
INLEIDING.
Vervolgens zullen wij overgaan tot de wijzigingen en ver-
anderingen, die de soorten in den wilden of natuurlijken
toestand ondergaan. Wij zullen evenwel genoodzaakt zijn dit
onderwerp zeer kort en vluchtig te behandelen: het zal weinig
meer kunnen worden dan een opsomming van feiten. Wij zullen
desniettemin toch gelegenheid hebben om de omstandigheden, welke
het gunstigste zijn voor die wijzigingen, te bespreken.
In het volgende hoofdstuk zullen wij handelen over den strijd
om bestaande te blijven: een strijd dien alle bewerktuigde
wezens op de geheele aarde moeten strijden, als een onvermijdelijk
gevolg van de al voortgaande en voortgaande vermeerdering van
hun getal. Dit is de leer van Malthus, toegepast op het dieren-
rijk zoowel als op het plantenrijk. Wijl er veel meer individu\'s
van elke soort geboren worden dan er bij mogelijkheid in het
leven kunnen blijven, en wijl er tengevolge daarvan een al weer
en al weer ontbrandende krijg om bestaande te kunnen blijven,
moet ontstaan, zoo spreekt het van zelf, dat een wezen, hetwelk,
al is het slechts in het eene of andere opzicht, ten zijnen voordeele
boven zijn natuurgenooten uitblinkt, ook den meesten kans zal
hebben om de laatsten te overleven, en dus door de natuur zelve
zal worden uitverkoren. En door het overerven van wijzigingen
is zulk een uitverkoren individu tevens de oorzaak van het be-
staan blijven van dat ras in zjjn nieuwen en gewijzigden vorm.
Die keus, welke de natuur zelve doet, en die wij in het vervolg
telkens door het woord natuurkeus zullen aanduiden, zal eenigs-
zins uitvoerig in het vierde hoofdstuk behandeld worden. Wij
zullen dan zien, hoe die natuurkeus het uitsterven van de minder
begunstigde vormen veroorzaakt, en hoe zij aanleiding geeft tot
hetgeen wij het uiteenspreiden der kenmerken willen
noemen.\'
In het vijfde hoofdstuk zullen wij over de samengestelde en nog
altijd vrij onbekende wetten spreken, waardoor de wijzigingen
en de veranderingen beheerscht worden.
In de vijf volgende hoofdstukken behandelen wij de meest in
het oog vallende en grootste bezwaren en tegenwerpingen
tegen onze leer, namelijk: ten eerste hoe de overgangen ont-
staan, dat is hoe het komt dat een eenvoudig wezen of een een-
voudig werktuig volmaakter en veranderd kan worden in een zeer
samengesteld wezen of in een zeer hoog ontwikkeld werktuig; ten
tweede het instinkt of de ziel vermogens der dieren; ten derde
de verbastering of de onvruchtbaarheid der soorten en de
vruchtbaarheid der rassen, indien zij onderling gekruist worden;
en ten vierde de onvolledigheid der geologische gegevens.
In het elfde hoofdstuk zullen wij de geologische opvol-
ging der bewerktuigde wezens beschouwen; in het twaalfde en
-ocr page 25-
11
INLEIDING.
dertiende hun verspreiding over de aarde; in het veertiende
hun rangschikking of wederkeerige verwantschappen, zoo-
wel in den rijpen of volkomenen als in den embryonalen toestand.
En eindelijk in het laatste hoofdstuk zullen wij een kort o ver-
zicht van het geheele werk en tevens eenige aanmerkingen
ten besluite geven.
Het is geen wonder, dat er nog zooveel onverklaarbaars is in
het ontstaan der soorten en rassen, als men bedenkt hoe weinig
wij nog weten van de wederkeerige betrekkingen der schepselen,
die ons omringen. Wie kan zeggen, waarom de eene soort wijd en
breed is verspreid en groot van getal is, en waarom een ver-
wante soort een zeer nauw begrensd gebied heeft en klein is in
getal? En toch zijn die verhoudingen van het hoogste belang,
want zij bepalen den tegenwoordigen welstand en, naar ik geloof,
den toekomenden bloei en de latere wijzigingen van eiken aard-
bewoner. Doch nog veel geringer is onze kennis van de weder-
keerige betrekkingen en verhoudingen tot elkander van de ontelbare
bewoners der aarde, gedurende de vele geologische tijdperken harer
geschiedenis. Ofschoon er derhalve nog veel duisters is en dat
duistere nog langen tijd duister zal blijven, twijfel ik er toch niet
aan of het gevoelen van de meeste natuurkundigen, een gevoelen
hetwelk ook door mij voorheen werd gehuldigd — namelijk dat
elke soort onafhankelijk van de andere geschapen is — zal blijken
een dwaalbegrip te zijn. Ik zeg dit na ernstige studie en onpar-
tijdig nadenken. Ik ben ten volle overtuigd, dat de soorten niet
onveranderlijk, dat is niet bestendig zijn, en dat die soorten, welke
tot een en het zelfde geslacht, genus \'), gerekend worden, lijnrecht
afstammen van de eene of andere, veelal uitgestorvene soort; op
de zelfde wijze als de rassen van de eene of andere soort allen van
die eene soort afkomstig zijn. En eindelijk, ik ben overtuigd dat
de natuurkeus wel het voornaamste maar niet het eenige middel
tot verandering en wijziging is geweest, is en zal zijn.
\') In vele nederlandsche boeken leest men zoowel voor genus, als voor
sekse en generatie het woord geslacht. Om verwarring en misverstand
te voorkomen, nemen wij dat woord (geslacht) voor genus, terwijl wij
overigens sekse en generatie bezigen.
Vert.
-ocr page 26-
EERSTE HOOFDSTUK.
OVER DE WIJZIGINGEN EN VERANDERINGEN, DIE IN DEN
TAMMEN STAAT ONTSTAAN.
De oorzaken der veranderingen. — De uitwerkselen der gewoonten. — De
erfelijkheid. — Kenmerken van tamme rassen. — De moeielijkheid om een
onderscheid te vinden tusschen rassen en soorten —Het ontstaan van tamme
rassen uit een of uit verscheidene soorten. — Tamme duiven, haar afkomst
en haar onderling verschil. — De beginselen waarnaar men voorheen han-
delde in het verkiezen van tamme dieren. — Over de opzettelijke en de
onopzettelijke keus. — De onbekende afkomst onzer tamme dieren en ver-
bouwd wordende planten. — De omstandigheden, welke den mensch in zijn
keus begunstigen.
Indien wij eenige individu\'s van zeker ras of onderras onzer
reeds sedert lang verbouwde planten of onzer getemde dieren be-
schouwen, dari is een van de eerste bijzonderheden, die onze aan-
dacht treffen, de omstandigheid dat zij in het algemeen meer van
elkander verschillen dan zulks bij de individu\'s van de eene of
andere wilde soort of wild ras het geval is. Als wij nadenken en
zien welke groote verschillen er onderling tusschen de verbouwde
planten en de getemde dieren bestaan — verschillen, die gewisseld
nebben en veranderd zijn ten allen tijde, in de meest verschillende
klimaten en onder de meest uiteenloopende behandelingen — dan
dunkt mij, dat wjj genoodzaakt zjjn te besluiten, dat die grooto
verschillen alleen te danken zijn aan de omstandigheid, dat onze
huisdieren en tuinplanten opgewassen zijn onder voorwaarden,
die minder eentonig en gelijkblijvend waren, en ook tevens ver-
schillend van die waaraan de verwante soorten in den wilden staat,
in den natuurstaat, waren onderworpen en blootgesteld. Er bestaat
dunkt mij, eenige waarschijnlijkheid dat het gevoelen van Andrew
-ocr page 27-
13
TAMME DIEKEN ZIJN VERANDERLIJK.
Knight waarheid is, namelijk dat die verschillen gedeeltelijk te
danken z[jn aan overvloed van voedsel. Het is duidelijk, dat de
bewerktuigde wezens gedurende verscheidene generatiλn aan de
nieuwe levensvoorwaarden onderworpen moeten zijn geweest, om
een eenigszins belangrijke wijziging te kunnen vertoonen; en dat,
als de bewerktuiging eens begonnen is veranderd te worden, zij
gemeenlijk volhoudt met gedurende vele generatiλn te veranderen.
Er is geen enkel geval bekend, dat een veranderlijk wezen opge-
houden heeft veranderlijk te zijn, zoolang het zich onder de heer-
schappij van den mensch bevond. Onze oudste verbouwde planten,
zooals tarwe en rogge, brengen nog dikwijls verscheidenheden
voort; onze oudste huisdieren zijn nog altijd vatbaar voor een
snelle wijziging of verbetering.
Er is gevraagd geworden in welk tijdperk des levens de oorzaken
der veranderingen, welke zij dan ook mogen zijn, gewoonlijk haren
invloed oefenen, hetzij in den volwassenen toestand, of in de
jeugd, of gedurende de ontwikkeling van het embryo, of op het
oogenblik der conceptie. De onderzoekingen van Geoffroy St. Hi-
laire bewijzen dat een onnatuurlijke behandeling van het embryo
monsters verwekt, en dat er geen bepaalde grens tusschen monsters
en sommige verscheidenheden aan te wijzen is. Ik ben zeer genegen
te vermoeden, dat de meest voorkomende oorzaak van veranderingen
te zoeken is in de mannelijke en vrouwelijke voorttelingswerktuigen,
die reeds vσσr het bedrijf der conceptie op de eene of andere wijze,
misschien ziekelijk, aangedaan waren.
Verscheidene redenen doen mij dit gelooven: de voornaamste
daarvan is het merkwaardige uitwerksel, hetwelk de opsluiting op
de verrichtingen van het voorttelingstelsel heeft. Dat stelsel schijnt
veel gevoeliger dan eenig ander gedeelte der bewerktuiging te zijn
voor den invloed van de eene of andere verandering in de voor-
waarden des levens. Niets is gemakkelijker dan een dier te temmen,
maar er is bijna niets moeielijker dan te maken, dat het zich in
de gevangenschap voortplant, zelfs al is het dat men kan bewerken
dat mannetje en wijfje zich vereenigen. Hoeveel dieren zijn er niet,
die niet willen voorttelen ofschoon zij lang in het leven blijven in
oen gansch niet strenge gevangenschap, en wel in hun eigen ge-
boorteland. Dit wordt gewoonlijk aan een ontaard instinkt geweten,
maar hoeveel verbouwde planten wassen krachtig op, en brengen
desniettemin zelden of nooit zaad voort. In eenige gevallen van
dien aard heeft men waargenomen dat sommige zeer geringe in-
vloeden, zooals een weinig meer of een weinig minder water in
sommige tijdperken van den groei, de oorzaak kunnen zijn of een
P\'ant zaad zet of niet. Ik kan hier onmogelijk in de vele bijzon-
derheden treden, die ik ten opzichte van dit zeer belangrijke onder-
werp heb verzameld; maar om te toonen hoe zonderling de wetten
-ocr page 28-
14 OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
zjjn, welke de voortplanting der dieren in de gevangenschap be-
heerschen, maak ik er opmerkzaam op, dat vleeschetende zoogdieren,
zelfs zulken die uit warme gewesten afkomstig zjjn, niet zelden in
ons klimaat in de gevangenschap voorttelen, met uitzondering evenwel
van de zooltreders of de familie der beren; terwijl vleeschetende
vogels slechts bij zeer zeldzame uitzonderingen vruchtbare eieren
leggen. Vele keerkringsplanten hebben bij ons een volkomen onnut
stuifmeel, volmaakt gelijk aan het stuifmeel der onvruchtbaarste
basterden. Aan den eenen kant zien wij tamme dieren en planten,
die, ofschoon zwak en ziekelijk, zich toch in de gevangenschap
voortplanten, en aan den anderen kant individu\'s, die jong gevan-
gen, volkomen getemd en gezond zijn en lang leven, en echter is
hun voorttelingstelsel zoo sterk door onbekende en onnaspeurbare
oorzaken gewijzigd en aangetast, dat het in \'t geheel niet meer
werkzaam is. Het behoeft ons derhalve niet te verwonderea dat
dit stelsel, als het in de gevangenschap werkzaam moet zijn, geens-
zins volkomen geregeld werkt, en dat het jongen voortbrengt, die
niet in alle opzichten op de ouden geljjken.
Men zegt: de onvruchtbaarheid is het verderf van den tuinbouw;
wij wijten de veranderlijkheid aan de zelfde oorzaken, die onvrucht-
baarheid te weeg brengen, en de veranderlijkheid is de bron der
uitgezochtste voortbrengselen van den tuin. Wij mogen hierbij
voegen dat als sommige dieren zich onder de onnatuurlijkste voor-
waarden voortplanten, bij voorbeeld konijnen en fretten in hokken
levende, zij dan toonen, dat hun voorttelingstelsel niet aangetast
is, en dat er sommige planten en dieren zjjn die tegenstand bieden
aan de verbouwing en aan het temmen, en die zeer langzaam
veranderd of gewijzigd worden, misschien nauwelijks meer dan in
den wilden staat.
Men zou een lange lijst kunnen geven van „ verloopers", dat is
van zulke uitspruitsels, die somtijds een nieuw en veelal een ge-
heel verschillend karakter vertoonen ten opzichte van het overige
der plant. Zulke uitspruitsels kunnen door enten en somtjjds door
zaad voortgeplant worden. Dergelijke verloopers zijn uiterst zeld-
zaam in het wild, doch verre van zeldzaam bij verbouwde planten;
en in dit geval zien wij dat de behandeling van de moederplant
een uitspruitsel heeft aangetast of gewjjzigd, en niet de eitjes of
het stuifmeel. Nu is het de meening van de meeste physiologen,
dat er geen wezenlijk onderscheid bestaat tusschen een uitlooper
en een eitje in de eerste tijdperken van hun bestaan; zoodat zulke
verloopers mijn gevoelen bevestigen, nameljjk dat de veranderingen
der rassen in groote mate te danken zjjn aan het zaad of aan het
stuifmeel of aan beiden, en dat zij gewijzigd zjjn geworden door
de behandeling, die de moederplant vσσr de conceptie heeft onder-
gaan. Zulke uitspruitsels bewijzen derhalve, dat een verandering of
-ocr page 29-
OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.                15
wijziging niet noodzakelijk met de voortteling verbonden is, zooals
sommige schrijvers onderstellen.
Zaailingen van dezelfde vrucht en jongen van dezelfde dracht
verschillen somtijds aanmerkelijk van elkander, ofschoon de jongen
zoowel als de ouden, gelijk Muller aanmerkt, klaarblijkelijk aan
volkomen dezelfde levensvoorwaarden onderworpen zijn geweest.
Dit bewijst hoe onbelangrijk de onmiddellijke uitwerkselen van de
levensvoorwaarden zijn, in vergelijking met de wetten, die de voort-
teling, den wasdom en de erfelijkheid beheerschen; want indien de
werking dier voorwaarden een onmiddellijke geweest was, dan zou,
immers als een der jongen een wijziging vertoonde, waarschijnlijk
ook door alle andere jongen die zelfde wijziging vertoond moeten
worden. Het is moeielijk om te bepalen in hoe verre hitte, voch-
tigheid, licht, voedsel en dergeljjken een onmiddelljjken invloed op
de eene of andere verandering uitoefenen: het schijnt, dat die werkers
een zeer geringen invloed op de dieren, maar een veel grooteren
op de planten hebben. Uit dit oogpunt vooral zijn de nieuwste
onderzoekingen van Buckman zeer opmerkelijk. Als alle of bijna
alle individu\'s, die aan zekere invloeden zijn blootgesteld, op de-
zelfde wijze aangedaan worden, dan schijnt het of de verandering
onmiddellijk aan die invloeden geweten moet worden; maar in
sommige gevallen kan men aantoonen en bewijzen, dat volkomen
tegenovergestelde verhoudingen geheel gelijke veranderingen van
de inrichting des lichaams verwekken. Desniettemin houd ik het
er voor, dat toch sommige geringe veranderingen toegeschreven
mogen worden aan de onmiddellijke werking van sommige voor-
waarden des levens, zooals grooteren wasdom door vermeerdering
van voedsel; verandering van kleur door bepaalde voedsels of door
het licht; het dikker worden van de vacht door het klimaat.
Ook de gewoonte heeft een zeer stelligen invloed, blijkbaar onder
anderen uit den tijd waarop zulke planten bloeien, die uit het
eene klimaat in het andere overgebracht worden. Ook bij de dieren
vertoont zich dien invloed: de vleugelbeenderen van de tamme eend
wegen minder en de beenderen van de pooten meer, in verhouding
tot het geheele geraamte, dan dezelfde beenderen van de wilde
eend; en het schijnt mij toe, dat die wijziging veilig daaraan mag
worden toegeschreven, dat de tamme eend veel minder vliegt en
veel meer loopt dan haar wilde bloedverwant. De groote en erfe-
lijke ontwikkeling van de uiers der koeien en geiten, in landen
waarin zij dagelijks gemolken worden, vergeleken met den toestand
dier deelen in andere landstreken, waar het melken niet in gebruik
») geeft ons een ander voorbeeld van de uitwerkselen der gewoonte.
^r is geen enkel tam huisdier op te noemen, hetwelk niet in
sommige landen hangende ooren heeft, en het gevoelen dier schrij-
vers, welke beweren, dat die hangende ooren niets anders zijn als
-ocr page 30-
16                OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
een gevolg van het niet gebruiken der oorspieren, omdat die dieren
voor geen gevaar behoeven te vreezen, is voorzeker zeer aannemelijk.
Er zijn vele wetten, die de wijzigingen en veranderingen regee-
ren, en sommigen daarvan zijn vrij verstaanbaar: ook zullen wij
daarover in het vervolg het noodige zeggen. Hier bepalen wij
ons slechts bij hetgeen men „ het verband of de betrekking van
het eene deel op het andere" zou kunnen noemen. Zekere ver-
andering in het embryo of in de larve zal zekerlijk ook verande-
ringen in het rijpe dier ten gevolge hebben. Bij monsters zijn de
betrekkingen tusschen volkomen onderscheidene deelen soms zeer
zonderling: in het groote werk van Isidore Geoffroy St. Hilaire
vindt men daarvan vele voorbeelden. De veefokkers beweren dat
lange ledematen altijd vergezeld gaan van een langen kop. Som-
mige betrekkingen der deelen tot elkander zijn hoogst grillig en
zonderling: zoo zijn katten met blauwe oogen altijd en onveran-
derlijk doof. De kleur en andere lichamelijke bijzonderheden staan
ook veeltijds met elkander in verband, waarvan men vele opmer-
kelijke voorbeelden zoowel bij de dieren als bij de planten vindt.
Uit de door Heusinger verzamelde feiten schjjnt te blijken, dat
witte schapen en varkens andere uitwerkselen van plantaardige
vergiften ondervinden als anders gekleurde dieren. Kaalhuidige
honden hebben onvolkomene tanden; langharige en krulharige
dieren hebben, naar men wil, groote geschiktheid om lange en
vele hoorns te verkrijgen; duiven met bevederde pooten hebben
een vlies tusschen de twee buitenste teenen; duiven met korte
bekken hebben kleine, en duiven met lange bekken groote pooten.
Vandaar dat als men dergelijke bijzonderheden uitkiest en dus
ophoopt, men tevens onopzettelijk en onwillekeurig andere deelen
des lichaams zal wijzigen, als een gevolg van het geheimzinnige
verband, dat er tusschen de verschillende lichaamsdeelen bestaat.
Het uitwerksel van de verschillende φf volkomen onbekende
σf onvolkomen bekende wetten die de wijzigingen besturen, is
even onderscheiden en raadselachtig als die wetten zelven. Het is
wel de moeite waard de verschillende verhandelingen, die er over
onze van oudsher verbouwde planten, zooals over de hyacint,
den aardappel en vele anderen bestaan, nauwkeurig en zorgvul-
dig te bestudeeren; en het is waarlijk verwonderingwekkend de
ontelbare punten op te teekenen, waarin de rassen en onderrassen
van elkander verschillen, al mogen die verschillen slechts gering
schijnen. De geheele bewerktuiging schijnt vervormbaar geworden
te zijn, en een strekking te hebben verkregen om in kleinigheden
van den oorspronkelijken grondvorm af te wijken.
Een niet erfeljjke wjjziging is voor ons van geen belang. Doch
het getal en de verscheidenheid van erfelijke afwijkingen, zoowel
van een gering als van een zeer groot physiologisch belang, zjjn
-ocr page 31-
17
DE ERFELIJKHEID.
oneindig. Het werk van Dr. Prosper Lucas, twee lijvige boek-
deelen, is het beste en volledigste over dit onderwerp. Er is geen
veefokker, of hij is overtuigd van de groote geneigdheid tot over-
erven, die sommige eigenschappen vertoonen. „ Gelijk brengt gelijk
voort," is zijn gewoon gezegde, en het kon slechts in het brein
van menschen zonder ondervinding opkomen om aan de erfelijk-
heid te twijfelen. Als de eene of andere afwijking van den nor-
malen toestand dikwijls voorkomt, en wij haar in den vader en
in het kind geopenbaard zien, dan moeten wij gelooven dat zij
een uitwerksel is van dezelfde oorzaak, die op beiden heeft ge-
werkt. Maar wanneer onder individu\'s klaarblijkelijk aan denzelf-
den invloed blootgesteld, de eene of andere zeer zeldzame afwij-
king wordt waargenomen, een afwijking die aan een buitengewonen
samenloop van omstandigheden is toe te schrijven, ja al is het dat
zij slechts eenmaal onder een getal van verscheidene millioenen
individu\'s wordt gezien, en als wij vervolgens zien, dat die afwij-
king van den vader op den zoon overgaat en zich weder ver-
toont — dan immers blijft ons niets anders over als ook haar
toe te schrijven aan dezelfde erfelijkheid. Iedereen weet gevallen
op te noemen van albinismus, huidvlekken, zeer weligen haar-
groei en dergelijke dingen bij de leden van dezelfde familie voor-
komende. Indien vreemde en zeldzame afwijkingen waarlijk erfe-
lijk zijn, dan mogen wij ten minste minder vreemde en minder
zeldzame afwijkingen wel met vrijmoedigheid voor erfelijk verkla-
ren. Het is niet ongerijmd te stellen, dat de erfeljjkheid van het
eene of andere kenteeken regel, en de niet-erfel ijkheid uitzon-
dering is.
De wetten, die de erfelijkheid regeeren, zijn volkomen onbekend:
niemand kan zeggen waarom een bjjzonderheid van onderscheidene
individu\'s eener zelfde soort, of van individu\'s van verschillende
soorten somtijds erfelijk is en somtijds niet; waarom het kind niet
zelden door zekere bijzonderheden op zijn grootvader of grootmoe-
der of nog verder verwijderde bloedverwanten gelijkt; waarom
zekere bijzonderheid veeltjjds overgebracht wordt van de eene
sekse tot beide seksen of tot een sekse alleen, en wel gewoonlijk,
maar niet bij uitsluiting, tot dezelfde sekse. Het is bekend, maar
voor ons hier niet van zeer veel gewicht, dat sommige bijzondor-
heden van de mannetjes onzer huisdieren veeltijds overgebracht
worden, hetzij bij- uitsluiting, hetzij in veel sterkeren graad, op de
mannelijke jongen alleen. Veel belangrijker is de waarneming dat,
als zekere bijzonderheid zich voor het eerst in een bepaald tijdperk
des levens vertoont, zij altijd geneigd is om ook in de nakomc-
hngen op den daaraan beantwoordenden tijd te voorschijn te komen,
hoewel somtijds vroeger. In vele gevallen kan dit ook niet anders:
de overerfelijke bijzonderheden der hoorns van het rund kunnen
-ocr page 32-
18                OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
zich slechts dan en niet eerder bjj het kalf vertoonen, dan ten
tijde waarop de hoorns zich ontwikkelen; bijzonderheden van den
zijdeworm vertoonen zich steeds, hetzij in den rups- hetzij in den
poptoestand, op denzelfdeo tijd waarop zij bij do ouders waarge-
nomen werden. Maar erfelijke ziekten en andere dergelijke om-
standigheden doen mij gelooven, dat de bovengenoemde regel
bovendien in ruimeren zin gevolgd wordt, en dat, al is er geen
reden op te sporen, waarom zekere bijzonderheid zich op den eenen
of anderen leeftijd moet vertoonen, zij toch altijd een neiging ver-
toont om in de nakomelingen op denzelfden tijd te verschijnen,
waarop zij bij do ouders voor het eerst verschenen is. Ik geloof,
dat deze regel van het hoogste gewicht is in de kennis van de
wetten des embryonalen levens. Doch onze opmerkingen bepalen
zich slechts tot het te voorschij n komen van een bijzonderheid
en niet tot de eerste oorzaak daarvan, welke misschien in de eitjes
of in het mannelijke element reeds werkzaam is geweest. Wij zien
bij het gekruiste jong van een korthoornige koe en een lang-
hoornigen stier, dat de lengte der hoorns, hoewel zich eerst veel
later in het leven vertoonende, toch klaarblijkelijk aan het man-
nelijke element te danken is.
Wij moeten hier een enkel woord spreken over hetgeen sommige
natuurkundigen beweren, namelijk dat onze tamme huisdieren,
zoodra zij in den wilden staat kunnen terugkeeren, langzaam
maar zeker wederom de oorspronkelijke kenmerken van den wilden
voorvader verkrijgen. Daaruit heeft men willen beweren, dat men
niet van tamme rassen tot wilde soorten mocht besluiten. Ik heb
vruchteloos getracht te ontdekken, op welke bepaalde feiten de
bovengemelde stelling mocht steunen, en het bewijs dat zij waar-
heid is, zou hoogst moeielijk te leveren zijn: wij mogen veilig
stellen, dat het voor een menigte rassen van tamme dieren vol-
komen onmogelijk is om in den wilden staat te leven. In vele
gevallen weten wij niet hoe en wat de wilde stam was, en kun-
nen derhalve onmogelijk uitmaken of er de eene of andere terug-
keer heeft plaats gehad of niet. Het zou noodzakelijk zijn, ten
einde een kruising met hare gevolgen te beletten, dat slechts
oen enkel ras in een nieuw vaderland werd vrij gelaten. Ik stem
toe, dat het waar is, dat sommige rassen nu en dan in sommige
kenmerken tot den voorouderlijken vorm terugkeeren. Het is niet
onwaarschijnlijk dat, als het mogelijk was om gedurende verschei-
dene generntiλn aaneen, b. v. de verschillende verscheidenheden
van kool op een zeer schralen grond te verbouwen, zij grooten-
deels, ja zelfs wel geheel en al tot de oorspronkelijke wilde kool-
plant zouden terugkeeren. Dat men dien terugkeer voor een groot
gedeelte aan den invloed van den schralen bodem moet toeschrijven,
is vrij duidelijk. Doch hetzij die proefneming gelukte of niet, zij
-ocr page 33-
ERFELIJKE VERSCHEIDENHEDEN.                                    19
is voor onze redeneering niet van belang, want door die proef-
neming zijn de levensvoorwaarden veranderd geworden.
Als men kon aantoonen, dat onze huisdieren duidelijk naar
terugkeer streefden, dat is als zij hun verkregene kenmerken ver-
loren terwijl zij in dezelfde omstandigheden bleven verkeeren, en
terwijl zij in groote kudden bij elkander leefden, zoodat een vrij-
willige kruising de ontwikkeling van sommige toevallige afwijkin-
gen door wederzijdsche vermenging zou kunnen beteugelen — in
dat geval stem ik toe, zouden wij niet van tamme rassen tot
soorten mogen besluiten. Maar er is geen schaduw van waarschijn-
hjkheid ten voordeele van dat gevoelen: te beweren dat wij niet
in staat zijn, om gedurende een eindelooze reeks van generatiλn,
trekpaarden en harddravers, runderen met korte en nvt lange
hoorn*, duiven met pauwstaarten en met befjes aan te fokken, of
sappige boomvruchten te kweeken, is iets wat door de ondervin-
ding ten volle wordt gelogeustraft. Ik stem toe, dat als in den
natuurstaat de levensvoorwaarden veranderen, er ook zeer waar-
schijnlijk terugkeer en veranderingen van sommige kenmerken
gezien zullen worden, maar de natuurkeus zal bepalen, gelijk wij
later willen behandelen, in hoe verre de nieuwe, op die wijze op-
gekomene kenmerken zullen blijven bestaan.
Beschouwen wij de erfelijke verscheidenheden of rassen onzer
huisdieren en onzer verbouwde planten, en vergelijken wij die
met naverwante soorten, dan vinden wij veelal in elk tam ras,
zoo als wij reeds hebben aangetoond, een geringere eenvormigheid
van kenmerken dan in de echte soorten. Ook hebben de tamme
rassen van zekere soort dikwijls een min of meer monsterachtig
karakter. Ik bedoel hiermede dat, ofschoon zij slechts in verschei-
dene zeer geringe punten van elkander en van andere soorten van
het zelfde geslacht verschillen, zij echter zelfs in den hoogsten
graad in het eene of andere deel onderscheiden zijn, zoowel het
eene ras vergeleken met het andere, als ook indien men zeker
ras vergelijkt met alle wilde soorten, waaraan dat ras het naast
is verwant. Met deze uitzonderingen — daarbij ook gerekend de
volkomene vruchtbaarheid der rassen, die onderling gekruist wor-
flen — een onderwerp waarover wij later zullen spreken — ver-
schillen de tamme rassen van een soort op dezelfde wijze van
elkander, mits veelal in minderen graad, dan naverwante soorten
van een en het zelfde geslacht in den natuurstaat van elkander
onderscheiden zijn. Dit moeten wij toestemmen, als wij zien dat
Rf nauwelijks een tam ras van dieren of planten is aan te wijzen,
liotwelk niet door sommige natuurkundigen voor niets meer dan
can toevallige afwijking is verklaard geworden, terwijl hot door
anderen voor een afstammeling van een oorspronkelijk verschil-
lende soort is gehouden. Als er een wel kenbaar onderscheid be-
-ocr page 34-
\\
\\
20                  OVER DE VERANDERINGEN IN DEK TAMMEN STAAT.
stond tusschen tamme rassen en soorten, zou men in dit opzicht
voorzeker niet zooveel twijfel en onzekerheid aantreffen. Men hoeft
dikwijls beweerd, dat tamme rassen niet van elkander verschil -
len in zulke kenmerken, die een waarde van geslachtskenmerken
bezitten. Ik meen te kunnen bewjjzen, dat die bewering onhoud-
baar is; maar de natuurkundigen loopen zoo ver uiteen in de
bepaling van geslachtskenmerken, dat wij veilig mogen gelooven
dat die bepaling nog gemaakt moet worden. Bovendien, wij hebben,
met het oog op de wijze waarop de geslachten zijn ontstaan, geen
recht om te verwachten, dat wjj dikwijls echte geslachtskenmerken
bij onze huisdieren en verbouwde planten zullen waarnemen.
Als wij trachten de lichamelijke verschillen van de tamme ras-
sen eener soort op hun juiste waarde te schatten, dan vervallen
wij weldra in twijfeling en onzekerheid; immers wij weten niet
of zij van een stamsoort of van onderscheidene stamsoorten af-
komstig zijn. Het zou van het hoogste belang zijn als dit duis-
tere punt opgeklaard kon worden; als het bewezen kon worden
dat de hazewind, de dog, do poedel, de mops en de brak, die allen
hun lichameljjke kenmerken zoo getrouw aan hun nakomelingen
overgeven, van een enkele soort afkomstig waren. Immers zoo
iets zou een groot gewicht in de schaal leggen om ons te doen
twijfelen aan de onveranderlijkheid der soorten. Ik geloof niet, dat
het geheele zoo groote verschil tusschen de onderscheidene boven-
genoemde dieren te wijten is aan het tam maken alleen. Ik ge-
loof, dat een gering gedeelte van het verschil daaraan toe te
schrijven is, dat zij van onderscheidene soorten afstammen. Doch
van eenige andere getemde soorten bestaat er een groot vermoe-
den, ja zelfs een groote waarschijnlijkheid, dat allen van een en-
kele wilde soort afkomstig zjjn.
Dikwjjls heeft men beweerd, dat men voor het temmen vooral
zulke dieren en planten heeft uitgekozen, die een buitengewoon
groote neiging tot verandering, en eveneens een buitengewoon
groote geschiktheid om aan verschillende klimaten weerstand te
bieden, bezaten. Ik ontken volstrekt niet, dat die eigenschappen
grooteljjks zullen medegewerkt hebben om onze meeste huisdieren
en tuinplanten tot voorwerpen van groote waarde voor ons te
maken; maar hoe kon een wilde bij mogelijkheid weten, toen hij
voor het eerst een dier tam maakte, of het in volgende genera-
tiλn zou veranderen, en of het andere luchtstreken zou kunnen
verdragen ? Heeft de geringe veranderlijkheid van den ezel of van
het parelhoen, heeft de geringe geschiktheid van het rendier om
warmte, en van den kameel om koude te verduren, ooit verhin-
derd dat zij getemd zijn geworden? Ik twijfel er in het minst
niet aan of indien men andere dieren en planten nam, in een
even groot getal als onze tamme en verbouwde schepselen, behoo-
-ocr page 35-
21
VEELVOUDIGE OORSPKONO.
rende tot even verschillende klassen en uit even verschillende
klimaten — indien men de zoodanigen uit don natuurstaat rukte,
en kon maken dat zij evenveel generatiλn in den tammen staat
voortbrachten, dan zouden zjj ongetwijfeld even groote verande-
ringen en wijzigingen ondergaan, als onze huisdieren eu tuinplan- ^f
ten ondergaan hebben.
                                                                           ^
Ik geloof\', dat het niet mogelijk is om van do meesten onzer
van oudsher tamme dieren en planten zekerheid te verkrijgen,
of zij vau een of van verscheidene wilde soorten afstammen. Zij,
dio aan een veelvoudigen oorsprong onzer tamme dieren gelooven,
beroepen zich op de omstandigheid, dat wij in de oudste oorkon-
den, voornamelijk op do monumenten van Egypte, een groote
verscheidenheid van rassen aantreffen, en dat sommigen van die
rassen zeer gelijk zijn aan, ja zelfs somtijds volkomen dezelfden
zijn als de rassen, die nog heden bestaan. Zelfs al was het laatste
een feit, beter bewezen dan het tot heden is, wat bewijst het dan
nog? Niets anders als dat eenigen onzer rassen reeds voor vier
of vijfduizend jaren daar bestonden. De onderzoekingen van Horner
hebben het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat er reeds veertien of
vijftien duizend jaren geleden, menschen in het Njjldal woonden,
die beschaafd genoeg waren om potten te bakken; en wie zal ons
nu zeggen, hoe lang vσσr dien tjjd er in Egypte wilden hebben
geleefd, die een half getemden hond bezaten, gelijk de wilden van
het Vuurland of van Nieuw-Holland nog heden bezitten ?
De geheelo zaak schjjnt voor als nog onverklaarbaar te blijven.
Zonder hier evenwel in bijzonderheden te treden, meen ik te mogen
stellen, gesteund door aardrijkskundige en andere gegevens, dat
onze tamme honden zeer waarschijnlijk van verschillende wilde
soorten afstammen. Wij weten dat de wilden gaarne dieren temmen,
en dit bedenkende schijnt het mij ongerijmd te gelooven, dat sedert
de mensch op aarde verschenen is, en terwjjl het geslacht Canis
in wilden staat over de geheele aarde is verspreid, slechts een
enkele soort daarvan door den mensch zou zijn getemd geworden.
Ten opzichte van schapen en geiten durf ik niets beslissen. Het
komt mij voor, hoofdzakelijk naar hetgeen Blyth mij heeft mede-
gedeeld ten opzichte van de zeden, de stem en het gestel van de
gebulte indische runderen, dat die dieren van een andere soort af-
stammen als waarvan de europeesche runderen afkomstig zijn;
en verscheidene natuurkundigen gelooven dat deze laatsten meer
dan een wilden stamvader gohad hebben. Om redenen die ik hier
n\'ot kan vermelden, ben ik genegen, hoewel steeds twijfelende, te
gelooven, in tegenstelling met de meeste schrijvers, dat alle rassen
°\'izer paarden van een enkele wilde soort afstammen. Blyth, wiens
•Doening ik wegens zijn groote en verschillende kundigheden hooger
schat dan die van bijna alle andere schrijvers, houdt het er voor
-ocr page 36-
22               OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
dat alle hoenderrassen afkomstig zijn van het gewone wilde indische
hoen, Gallus bankiva. En wat de eenden en konijnen betreft, hoe
de rassen onderling ook mogen verschillen, ik twijfel echter niet
of zij zijn allen afstammelingen van de gewone wilde eend en van
het wilde konijn.
De leer van het ontstaan onzer verschillende tamme rassen uit
verschillende wilde soorten, is door sommige schrijvers tot een on-
gerijmd uiterste gedreven. Zij gelooven dat elk ras, hetwelk zich
onveranderd voortplant, al zijn de onderscheidende kenmerken ook
nog zoo onmerkbaar, zijn eigen wilden grondvorm, prototype, heeft
gehad. Als dat waar was, dan moest er een geheele reeks soorten
van wilde rundereu, van schapen en geiten in Europa bestaan
hebben. Zeker schrijver beweert zelfs, dat er voorheen elf soorten
van wilde schapen in Engeland alleen hebben bestaan! Als wij
bedenken, dat Groot-Brittanje geen enkel zoogdier, bij uitsluiting
aan dat land eigen, bezit; dat Frankrijk slechts weinigen heeft
welke van die van Duitschland onderscheiden zijn, en omgekeerd;
dat hetzelfde het geval is met Spanje, Hongarije en andere landen,
maar dat elk van die landen wel verschillende rassen van runderen,
schapen en geiten bezit, dan moeten wij toegeven dat er vele tamme
rassen in Europa ontstaan zijn: immers vanwaar zouden zij gekomen
zijn, indien die verschillende landen niet zeker aantal bijzondere
soorten als moedersoorten hadden gehad? Zoo is het ook in Indie.
Zelfs ten opzichte van den tammen hond, die over de geheele aarde
verspreid is, en waarvan ik volkomen toestem dat hij waarschijnlijk
van onderscheidene wilde soorten afstamt, twijfel ik toch in het
minste niet of hij moet een ontzaglijke menigte erfelijke verande-
ringen hebben ondergaan.
"Wie kan gelooven dat een dier, zooals een hazewind, een dog,
een patrijshond — allen zoo grootelijks van alle wilde Canidae
verschillende — ooit als wilde dieren hebben kunnen bestaan?
Men heeft beweerd, dat al onze rassen van honden voortgekomen
zijn uit de kruising van eenige weinige wilde soorten; maar door
het kruisen kunnen wij geen andere vormen bekomen als zulken,
die als \'t ware het midden houden tusschen de ouders: en als wij
dit dus op onze tamme rassen toepassen, dan moeten wij gedwongen
zijn te stellen, dat vroeger de meest in \'t oog vallende vormen,
zooals de windhond, de dog en anderen, in het wild hebben geleefd.
Ook heeft men zich de mogelijkheid om door kruising bijzondere
rassen voort te brengen, zeer overdreven voorgesteld. Er is geen
twijfel aan of een ras kan gewijzigd worden door kruising, als
men er op let om juist zulke individu\'s uit te kiezen, welke het
eene of andere verlangde kenmerk bezitten; maar dat een ras bijna
onmiddellijk verkregen kan worden door de kruising van twee
uiterst verschillende rassen of soorten, is iets wat mij ongeloofelijk
-ocr page 37-
23
DE KASSEN DER TAMME DUIF.\'
voorkomt. J. Sebright nam juist in dezen zin een menigte proeven,
maar allen mislukten. De jongen van de eerste kruising tusschen
twee zuivere rassen zijn vrij gelijk aan de ouden, wat mij vooral
bij duiven gebleken is, en de proef schijnt wel te gelukken; maar
wanneer die jongen onderling gedurende eenige generatiλn gekruist
worden, zullen er nauwelijks twee individu\'s op elkander gelijken,
en het wordt duidelijk hoe moeielijk of liever hoe onmogelijk het is
op die wijze een ras te doen ontstaan. Een ras, ontstaan uit de
kruising van twee onderscheidene rassen, kan niet zonder do grootste
voorzorgen en een langdurige opmerkzaamheid op de individu\'s,
die men ter voortplanting bestemt, verkregen worden: ik ken
slechts ιιn voorbeeld van een blijvend ras, dat op die wijze ge-
vormd is.
OVER DE RASSEN DER TAMME DUIF.
Om het boven behandelde belangrijke onderwerp nauwlettend
te kunnen bestudeeren, kwam het mij het best voor, mij tot een
enkele groep te bepalen: na rijpe overweging koos ik daartoe de
tamme duiven. Elk ras. dat ik slechts kon bekomen, heb ik mjj
aangeschaft; en bovendien heb ik uit bijna alle gedeelten der wereld
huiden van duiven ontvangen, vooral uit Indie door W. Elliot
en uit Perzie door C. Murray. Ik heb mij bij verschillende groote
duivefokkers vervoegd, en betrekkingen aangeknoopt met twee van
de londensche Pigeon Clubs. Welk een ontzagljjk groot onderscheid
is er tusschen de verschillende \'rassen! Vergelijk de postduif eens
met den kortbekkigen tuimelaar, en zie hoeveel de bekken dier
beide duiven, en ten gevolge daarvan ook de schedels, van elkander
verschillen! De postduif, vooral de doffert, is bovendien merkwaardig
wegens de knobbelige, vleezigo huid rondom den bek, en behalve
die huid wegens de zeer groote oogleden, de wijde uitwendige
openingen der neusgaten en de wijd openende bek. De kortbekkige
tuimelaar heeft een bek bijna als die van een vink, en de gewone
tuimelaar heeft een zonderlinge erfelijke gewoonte, namelijk die
van zeer hoog in de lucht in een dichte schaar te vliegen, en in
de vlucht zich al tuimelende te laten vallen. De slink is een groote
duif met dikken bek en lange pooten; sommige onderrassen van
slinken hebben vrij lange halzen; anderen lange vleugels en staarten;
nog anderen bijzonder korte staarten. De kropper heeft een lang
1\'jf) lange vleugels en pooten, en vooral zijn buitengemeen ont-
wikkelde krop, die met de heerlijkste kleuren schittert als hij op-
-ocr page 38-
24                OVEE DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
geblazen is, wekt de bewondering van den mensch op. Het meeuwtje
heeft een zeer kleinen, kegelvormigen bek en een strook omgekrulde
vederen op de borst; ook heeft het de zonderlinge gewoonte van
het bovenste gedeelte van zijn slokdarm steeds een weinig uitgezet
te houden. De raadsheer heeft een krans van omgekrulde vederen
rondom den hals, zoodat daardoor een soort van kap wordt gevormd.
De pauwstaart heeft dertig en zelfs veertig staartvederen in plaats
van twaalf of dertien, het gewone getal bij alle leden van de groote
duivenfamilie; en die staart wordt uitgespannen gehouden en zoo
sterk rechtstandig naar boven gericht, dat bij goede pauwstaarten
de kop en staart elkander aanraken, terwijl de smeerklier volkomen
ontbreekt. En nu spreken wij nog niet eens van een bijna ontel-
bare menigte minder in het oog vallende verschillen.
In de geraamten van de verschillende rassen is een ongeloofelijk
groot onderscheid: zooals in de ontwikkeling, de lengte, de breedte
en de kromming van de schedelbeendercn. De gedaante zoowel als
de breedte en de lengte van den opgaanden tak der onderkaak
verschillen grooteljjks. Het getal dor staart- en heiligbeenswervelen
is ongelijk, wat ook het geval is met het getal der ribben, gepaard
met hare betrekkelijke breedte, lengte en het al of niet bezitten
van uitsteeksels. De vorm en de wjjdte van de openingen in het
borstbeen zjjn zeer verschillend; ook is zulks het geval met den
stand en de betrekkelijke gedaante der beide armen van het vork-
been. De wijdte van den bek. de lengte der oogleden, de wjjdte
der neusgaten, de lengte van de tong — geenszins altijd in vol-
komene overeenstemming met de lengte van den bek -— de grootte
van den krop en van het bovenste gedeelte des slokdarms, de ont-
wikkeling of hot ontbreken van de smeerklier, het getal van de
slag- en staartpennen, de betrekkelijke lengte van den staart en
de vleugels tot elkander of tot het geheele lichaam, de betrekkelijke
lengte van de pooten en teenen, het getal schilden op de teenen —
al die dingen verschillen bjj de onderscheidene rassen. Ook verschilt
het tijdstip waarop de volkomene vederdos verkregen wordt, de
toestand van het dons waarmede de jongen bekleed zijn op het
oogenblik, dat zij uit het ei komen, de grootte en de vorm der
eieren, de wijze van vliegen, en zelfs de stem en de houding. Ein-
delijk verschillen bij sommige rassen de seksen zoo weinig, dat zij
bijna niet van elkander te onderscheiden zijn.
Ten gevolge nu van die verschillen zou men in staat zijn om
eenige duiven uit te kiezen, die, wanneer zij onder den naam van
wilde dieren aan een ornitholoog vertoond werden, door hem onge-
twjjfeld voor wel bepaalde soorten zouden worden gehouden. Ik
geloof zelfs niet dat er een ornitholoog is die de postduif, den
tuimelaar, den slink, den kropper en den pauwstaart in een en het
zelfde geslacht zou plaatsen, vooral wijl men hem bij elk van die
-ocr page 39-
DE WILDE DUIF.                                                   25
rassen, verscheidene erfelijke onderrassen of soorten, zooals hij die
zou genoemd hebben, zou kunnen vertoonen.
Hoe groot het verschil tusschen de rassen der duiven ook moge
zijn, ik ben evenwel volkomen overtuigd dat het gevoelen der na-
tuurkundigen waarheid is, namelijk dat alle tamme duiven afstammen
van de wilde duif, Columba livia ]). Wijl verscheidene redenen mij
tot die overtuiging hebben gebracht, en omdat eenigen daarvan
tevens in zekere mate op andere gevallen van toepassing zijn, zoo
wil ik die hier kortelijk vermelden. Indien de verschillende rassen
van tamme duiven geen verscheidenheden zijn, en niet van de
wilde duif\' afstammen, dan moeten zij afkomstig zijn van ten minste
zeven of acht oorspronkeljjk wilde soorten, want het is onmogelijk
om de tegenwoordige tamme rassen door de kruising van een kleiner
getal soorten voort te brengen; hoe zou een kropper door de krui-
sing van twee rassen ontstaan zijn, tenzij een der moederrassen
den kenmerkonden ontzagljjken krop had bezeten ? Die onderstelde
oorspronkelijke soorten moeten allen klipduiven geweest zijn, dat
is zulke duiven, die niet in boomen nestelen of vrijwillig op boom-
takken zitten. Nu zijn er, behalve C. livia met hare ondorsoorten
in sommige landen, slechts twee of drie andere soorten van klip-
duiven bekend, en dezen hebben geen enkel kenmerk van de tamme
rassen. Derhalve moeten de onderstelde soorten σf nog bestaan in
de landstreken waarin zij oorspronkelijk getemd zijn geworden, en
in dat geval thans bij de ornithologen onbekend zijn, en dit is
zeer onwaarschijnlijk, σf zij moeten in wilden toestand uitgeroeid
zyn geworden. Nu zijn vogels, die op klippen nestelen en goede
vliegers zjjn, zeer moeielijk uit te roeien; en de gewone wilde duif,
welke dezelfde gewoonten heeft als onze tamme duiven, is niet
uitgeroeid geworden, en leeft nog altijd op verscheidene kleine
eilandjes bij Engeland en op de kusten der Middellandsche zee.
De onderstelde uitroeiing van zooveel soorten, die dezelfde levens-
wijze voerden als de wilde duif, schijnt mij toe onmogelijk te zijn.
Bovendien, de verschillende bovengenoemde tamme rassen zijn naar
allo gedeelten dor aarde overgebracht, en derhalve moeten sommigen
°ok weder in hun vaderland terug gekomen zijn, maar geen van
a\'li\'n is ooit weder wild geworden, ofschoon de veldvluchter of de
gib — welke de wilde duif in zeer weinig gewijzigden toestand
) Om een mogelijke vergissing van den lezer te voorkomen, maak ik er
"Plettend op, dat de hier genoemde duif, Columba livia, niet is de bij ons
^\'seineen onder dien naam bekende ringduif, Columba patumbu», noch de
ook wel hier en daar de „wilde duif" genoemde kleine houtduif, Columba
\\v\'n* ^*e ecnle
wiWe duif komt in ons land niet voor, wel echter in half
iluen toestand, onder den naam van veldvluchter of gib, Columba
"via domettica.
                                                                                 VERT.
-ocr page 40-
26                OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
is — op sommige plaatsen verwilderd voorkomt. En verder, de
ondervinding leert, dat het hoogst moeielijk is van een wild dier
te verkrijgen, dat het zich in de gevangenschap voortplant; en
echter zou men bij de stelling van de veelvoudige afkomst onzer
duiven moeten aannemen, dat ten minste zeven of acht soorten in
vorige tijden door half beschaafde menschen er toe gebracht waren,
om in de gevangenschap vrijwillig voort te telen.
Nog iets, hetwelk mij van zeer veel gewicht schijnt, en dat
tevens op verscheidene andere gevallen van toepassing is, be-
staat hierin, dat de bovengemelde tamme rassen, ofschoon in het
algemeen in gewoonten, stem, kleur en dergelijken met de wilde
duif overeenstemmend, echter ongetwijfeld in sommige deelen van
het lichaam zeer veel daarvan afwijken: wij kunnen te vergeefs
in de geheele groote familie der Columbidae rondzien, om een bek
te vinden als die van de postduif; omgekrulde vederen als die vai;
het meeuwtje of van den raadsheer; een krop als die van den
kropper; staartvederen als die van den pauwstaart. En derhalvf;
moeten wij gelooven, dat de half beschaafde mensch, die het eerst
ondernam duiven tam te maken, niet maar genomen heeft, wat
hem het eerst voor de hand lag, maar dat hij met opzet eenige
zeer buitengewoon abnormale soorten heeft uitgekozen; en verder
dat sedert dien tijd al die zonderlinge soorten volkomen uitgestor-
ven, of wel volkomen onbekend zijn geworden. Zulk een samen-
loop van wonderbare omstandigheden komt mij in den hoogsten
graad onwaarschijnlijk voor.
Sommige feiten ten opzichte van de kleur der duiven verdienen
zeer onze aandacht. De wilde duif is leikleurig met een witten
onderrug (de indische ondersoort, Columba intermedia van Strick-
land, is op die plaats blauw), de staartpennen hebben zwarte
punten, en de uitwendige vlag der buitenste staartpennen is wit.
Over de vleugels loopen twee zwarte dwarsbanden, terwijl sommige
half tamme en eenige volkomen wilde broedsels, behalve die dwars-
banden, zwarte vlekken op de vleugels hebben. Dezo verschillende
kenmerken vindt men bij geen andere wilde soort der geheele
familie vereenigd. Doch bij alle echte rassen onzer tamme duiven
vindt men al die kenmerken weder, zelfs de witte vlag der bui-
tenste staartpennen ziet men bij den echten blauwkropper. Boven-
dien, wanneer twee duiven, tot twee onderscheidene rassen behoo-
rende, gekruist worden, niettegenstaande geen van beiden blauw
is of een der bovengenoemde kenmerken heeft, dan ziet men dat
de kruislingen zeer spoedig die kenmerken aannemen. Ik liet eenige
zuiver witte pauwstaarten paren met eenige zuiver zwarte moor-
duiven, en de jongen werden zwarte en roode tijgers: die getij-
gerde duiven liet ik onderling voorttelen en ziet! een kleinkind
van den zuiver witten pauwstaart en van den zuiver zwarten
-ocr page 41-
KRUISING DER RASSEN.                                           27
moor kreeg, toen het volwassen was, de blauwe kleur met den
witten onderrug, den zwarten dubbelen dwarsband, de witte vlag
en de zwarte punten der staartpennen van de wilde duif! Wij
kunnen dit begrijpen, wijl wij weten dat het een wel bewezen
feit is, dat er steeds een streven plaats heeft om tot de kenmerken
der voorouders terug te keeren, en hieruit blijkt dus ten duide-
lijkste, dat al onze tamme rassen van de wilde, duif afstammen.
Maar als wij dit ontkennen, dan zijn wij genoodzaakt een van de
volgende hoogst onwaarschijnlijke onderstellingen te maken. Voor-
eerst: σf alle verschillende ingebeelde moedersoorten waren van
kleur en van kenmerken volkomen gelijk aan de wilde duif, of-
schoon geen enkele thans bestaande soort zoo van kleur en teeke-
ning is; σf, ten tweede, elk ras, zelfs het zuiverste, is binnen de
tien of ten minste binnen de twintig laatste generatiλn met de
wilde duif gekruist geworden. Ik zeg met opzet tien of twintig
generatiλn, want wij hebben geen enkel feit, hetwelk ons kan doen
gelooven, dat een kind ooit tot de kenmerken van zijn voorvader
terugkeert indien beiden door een grooter getal generatiλn van
elkander zijn gescheiden. In een ras, hetwelk slechts eens met een
verschillend ras is gekruist geworden, zal de neiging om tot de
kenmerken van dat bjjgekomene ras terug te keeren, natuurlijk
al minder en minder worden, wijl er in de opvolgende generatiλn
al minder en minder vreemd bloed aanwezig is. Maar wanneer er
geen kruising met een vreemd ras heeft plaats gehad, en er een
strekking in beide ouders is om terug te keeren tot een kenmerk,
hetwelk gedurende eenige generatiλn verborgen gebleven was, dan
zal die strekking bestaande blijven en onverminderd overgebracht
worden in een onbepaald getal van generatiλn. Deze twee zeer
verschillende gevallen vindt men niet zelden, in beschouwingen
over de erfelijkheid, met elkander verward.
Eindeljjk, de basterden, dat is de kruislingen van alle rassen
onzer tamme duiven, zijn volkomen vruchtbaar. Ik durf dit met te
meer recht verzekeren, wijl ik opzetteljjk met de meest verschil-
lende rassen proefnemingen in dezen zin heb gedaan. Nu is het
hoogst moeielijk, ja misschien onmogelijk om een geval te noemen
van volkomen vruchtbare basterden uit twee in alle opzichten
verschillende dieren ontstaan. Sommige schrijvers beweren, dat een
zeer langdurig voortbestaan van een ras in getemden staat die
onvruchtbaarheid kan vernietigen; en als wij zien wat er bij
den hond geschiedt, dan moeten wjj toestemmen dat die onder-
stelling eenigen grond heeft, ten minste indien zij zeer naverwante
soorten betreft; hoewel het waar is, dat er geen enkele proef be-
kend is, gedaan met het oogmerk om haar te bewijzen. Maar dit
zoo ver te drijven van te onderstellen dat soorten, oorspronkelijk
zoo verschillend als de postduiven, tuimelaars, kroppers en pauw-
-ocr page 42-
28               OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
staarten, tegenwoordig afstammelingen, die onderling volkomen
vruchtbaar zijn, zouden voortbrengen, is iets wat mij ongeloofeljjk
voorkomt.
Om al deze redenen nu — namelijk, vooreerst de onwaarschijn-
lijkheid, dat de mcnsch voorheen zeven ot acht onderstelde soorten
van duiven getemd zou hebben, die allen in den tam men staat
jongen hebben voortgebracht. Ten tweede, de omstandigheid dat al
die onderstelde soorten ten eenen male in den wilden staat onbe-
kend zijn, en men evenmin weet dat zij weder verwilderd zijn
geworden. Ten derde, dat de tamme duiven in sommige opzichten
grootehjks van alle andere Columbidae verschillen, en in zooveel
punten volkomen met de wilde duif\' overeenkomen. Ten vierde,
dat de blauwe kleur en de verschillende kenmerken van de laatste
niet zelden in allo rassen weder te voorschijn komen, zij mogen
zuiver gehouden of gekruist worden. En ten vijfde, dat de kruis-
lingen volkomen vruchtbaar zijn — om al die redenen houd ik
het voor zeker, dat al onze tamme duiven afkomstig zijn van
Columba livia, met hare ondersoorten in sommige landstreken.
Voegen wij hier nu nog bij, vooreerst: dat C. livia zoowel in
Europa als in Indie bevonden is voor temmen vatbaar te zijn, en
dat zjj in gewoonten en in vele gedeelten van het lichaam gelijk
is aan al onze tamme rassen. Ten tweede, dat, ofschoon oen post-
duif of een tuimelaar in zekere opzichten ontzaglijk van een
wilde duif verschilt, wij echter in staat zijn om door middel van
onderscheidene onderrassen een onafgebroken reeks tusschen die
uitersten te vormen. Ten derde, die bijzondere kenmerken, welke
het eene ras van het andere onderscheidon, zooals de bek van de
postduif, het getal staartpennen van den pauwstaart, zijn in elk
ras zeer veranderlijk: een verklaring van dit feit zullen wij geven
bij het bespreken van de keus des menschen, van de kunstkeus.
Ten vierde: de duiven zijn van oudsher door onderscheidene vol-
keren met de uiterste zorg verpleegd. Duizende jaren geleden zijn
zij reeds in verschillende gedeelten der wereld getemd: tamme
duiven waren volgens professor Lepsius reeds gedurende de vijfde
dynastie der Pharao\'s, omstreeks 3000 jaren v. C. bekend De
Romeinen gaven volgens Plinius groote sommen voor sommige
rassen van duiven; „ja het gaat zσσ ver, dat zelfs do geslachts-
boom en het ras aangegeven worden." In 1600 werden in Iudie
door Akber Khan de duiven zeer hoog gewaardeerd; er werden
nooit minder dan 20.000 duiven voor de hofhouding aangekocht.
De hofschrijver van den genoemden vorst zegt: „de vorsten van
Iran en Turan zonden hem eenige zeer zeldzame duiven, en wijl
Zijne Majesteit die rassen kruiste, een handelwijze die men nooit
te voren gedaan had, zoo verbeterde hij hen grootehjks." In dien
zelfden tijd waren de Hollanders even verzot op duiven als vroe-
-ocr page 43-
VERSCHILLENDE RA8SEN.                                          29
ger do oude Komeinen. Van hoeveel belang dit alles geweest is
in het voortbrengen van de menigvuldige rassen onder do duiven,
zullen wij later meer bepaald aantoonen. Een omstandigheid, welke
het ontstaan van verschillende rassen ten hoogste begunstigt, is
deze, dat het zeer gemakkelijk valt te maken, dat de mannelijke en
de vrouwelijke individu\'s voor het geheele leven verbonden blij-
ven, en dat derhalve verschillende rassen bij elkander in een hok
kunnen huizen, zonder zich met elkander te vermengen.
Ik heb hier eenigszins uitvoerig over de afkomst onzer tamme
duiven gesproken, hoewel nog geenszins uitvoerig genoeg; vooral
omdat, toen ik eerst begon duiven te houden en de verschillende
rassen te bestudoeren, ik niet kon gelooven dat zij van een alge-
meenen stamvader afkomstig waren; gelijk men voorzeker even-
eens op hetzelfde denkbeeld moet komen, als men de verschillende
soorten van vinken beschouwt. Vooral hot volgende heeft mij zeer
getroffen, namelijk dat alle veefokkers en plantkweekers, die ik
heb gesproken of wier geschriften ik heb gelezen, vast overtuigd
zijn dat de verschillende rassen van evenveel verschillende wilde
soorten afstammen. Vraag eens, zooals ik gedaan heb, aan een
engelschen veefokker, of zijn korthoornig Hereford-rund van lang-
hoornig rundvee afstamt, en zie dan eens hoe medelijdend hij
glimlacht. Ik heb nooit een fokker van eenden, hoenders, duiven
of konijnen kunnen vinden, die niet vast overtuigd was, dat elk
hoofdras van een verschillende soort afstamde. Van Mons zegt in
zijn verhandeling over peren en appels, dat hij volstrekt niet ge-
looft dat de verschillende verscheidenheden van appels uit zaden
van den zelfden boom ontstaan kunnen zijn. En zulke voorbeelden
zou men in menigte kunnen vinden. De verklaring is dunkt mij
niet moeielijk: door langdurigen omgang met en gezet waarne-
men van de verschillende rassen leeren zij de verschillen tusschen
die rassen zeer nauwkeurig kennen, en ofschoon zij zeer goed
weten, dat elk ras aan geringe wijzigingen onderworpen is — want
door zulke geringe wijzigingen uit te kiezen, behalen zjj juist de
uitgeloofde prijzen op tentoonstellingen — zoo ontbreekt hun toch
een algemeene kennis, en maken zij in hun gedachten nooit
een optelling van zulke geringe wijzigingen, gedurende vele ach-
tereenvolgende generatiλn al meer en meer opgestapeld, om te
zien hoe groot de som is, die daardoor wordt verschaft. En zou-
den dan de natuurkundigen, die gewoonlijk veel minder dan de
veefokker weten van de wetten der vererving, die veel minder
dan hij bekend zijn met de schakels der lange keten van opvol-
gende generatiλn, en die echter stellen dat onze tamme rassen van
gelijke ouders afstammen — zouden dan, vragen wij, de natuur-
kundigen niet gedwongen worden om op hun hoede te zijn, dat
zij zelven niet belachelijk worden, als zij lachen over het denk-
-ocr page 44-
30 OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMHEN STAAT.
beeld dat de soorten in den natuurstaat lijnrecht van andere
soorten afstammen, dat is dat de eene soort uit de andere is
ontstaan ?
OVER DE KUNSTKEUS.
Laat ons nu eens vluchtig nagaan, op welken weg de tamme
rassen, hetzij uit ιιn soort, hetzij uit verscheidene verwante soor-
ten, zijn ontstaan. Misschien zal de onmiddellijke invloed van uit-
wendige levensvoorwaarden, en misschien zal ook de gewoonte
daartoe eenigszins medegewerkt hebben, maar het zou wel zeer
moeielijk vallen om te bewijzen, dat men aan die werkers alleen
het verschil tusschen een koetspaard en een renpaard, tusschen
een hazewind en een poedel, tusschen een postduif en een tuime-
laar moest toeschrijven. Een van de merkwaardigste trekken in
onze tamme rassen is de geschiktheid, die zij bezitten om nuttig
te zijn, niet slechts voor zich zelven, maar ook voor het gebruik
van den mensch. Waarschijnlijk zijn sommige voor den mensch
nuttige dieren of planten plotseling, in eens, ontstaan. Verschei-
dene kruidkundigen meenen dat de weverskaarde, Dipsacus fullo-
num,
met hare haakjes, die door geen enkel werktuig vervangen
kunnen worden, slechts een verscheidenheid is van den wilden
kaardebol, Dipsacus syloestris, en dat die belangrijke wijziging
zich eensklaps in een zaailing heeft vertoond. Dat is ook zeer
waarschijnlijk het geval geweest met den hond, die het spit draait,
en het is bekend dat het zoo geweest is met het Ancona-schaap.
Maar als wij het koetspaard vergelijken met het renpaard; den
dromedaris met den kameel; de verschillende rassen van schapen,
geschikt voor lage weiden of voor dorre heiden, met zulke rassen
waarvan de wol van het eene voor het eene doel, en die van het
andere voor een ander doel is geschikt; als wij de verschillende
rassen van honden, die op zoo onderscheidene wijzen voor den
mensch nuttig zijn, onderling vergelijken; of als wij zien dat
sommige hoenderrassen altijd eieren leggen en nooit broedsch wor-
den; of als wij onze aandacht vestigen op de menigte graansoor-
ten, boomvruchten, tuingroenten en bloeiende planten, voor den
mensch zoo nuttig in onderscheidene jaargetijden en tot verschiU
lende einden, of zoo aangenaam voor het oog — dan, dunkt mij,
worden wij genoodzaakt aan iets meer dan aan toevallige veran-
deringon te denken. Wij kunnen niet onderstellen dat alle rassen
plotseling ontstaan zijn, zoo volkomen en zoo nuttig als wij zien,
dat zij tegenwoordig zijn, en in vele gevallen weten wij zelfs dat
het tegendeel waarheid is. De sleutel van dit alles is het vermo-
-ocr page 45-
31
DE KUNSTKEUS.
gen van den mensch om telkens en onophoudelijk voorwerpen ter
voortplanting uit te kiezen, die zulke wijzigingen bezitten waarvan
hij het meeste nut kan trekken. De natuur schept de wijzigingen,
maar de mensch stapelt die in zekere richting op tot zijn voor-
deel. In dezen zin, mag men zeggen, maakt de mensch de rassen,
die hem nuttig zijn.
De groote macht van den mensch in het wijzigen der rassen
door zijn keus uit de individu\'s, is geenszins een onderstelde.
Hoeveel veefokkers zijn er niet, die zelfs gedurende den zoo korten
leeftijd des menschen er in geslaagd zijn, om sommige rassen van
runderen of schapen grooteljjks te wijzigen. Men moet die dieren
zien om het te gelooven. Vele veefokkers spreken over de dierlijke
bewerktuiging als over een stuk klei, dat zij in alle mogelijke
vormen kunnen kneden. Youatt, de man wiens kennis van den
landbouw zoo groot was als voor een mensch slechts mogeljjk is,
en die wel over de dieren wist te oordeelen, zegt over de keus
van den mensch ten opzichte van de wijziging der rassen: „ Zij
stelt den landbouwer niet slechts in staat om het karakter zjjner
kudde te wijzigen, maar ook om het geheel te veranderen. Zjj is
de tooverstaf, die hem in staat stelt om aan het levende dier dien
vorm en die eigenschappen te geven, welke hij verkiest." Lord
Somerville, sprekende over hetgeen de veefokkers van het schaap
gemaakt hebben, zegt: „ het schijnt alsof zij eerst een gedaante
gevormd en die vervolgens levend gemaakt hebben." Sir John
Sebright was gewoon te zeggen, sprekende over duiven, „ dat hij
een vooraf bepaalde kleur in drie jaren kon voortbrengen, maar
dat hij zes jaren noodig had om een kop en een bek te vormen."
In Saksen stelt men zooveel belang in het doen van een goede
keus ten opzichte van de merinoschapen, dat men er zelfs een
soort van handwerk van maakt: de schapen worden op een tafel
geplaatst en bekeken zooals een liefhebber een schilderij bekijkt;
dit geschiedt driemaal in het jaar, en de schapen worden telkens
gemerkt en gerangschikt, zoodat de besten eindelijk tot de voort-
teling worden uitgekozen.
"Wat de engelsche veefokkers reeds in dezen hebben gedaan, wordt
bewezen door de hooge prijzen, die voor zulke beesten betaald worden,
welke een goeden geslachtsboom kunnen vertoonen; de zoodanigen
zijn reeds over bijna de geheele aarde verspreid geworden. De ver-
betering van hot ras is volstrekt niet te danken aan een kruising
van verschillende rassen: de beste veefokkers zijn zelfs zeer tegen
iets dergelijks, uitgezonderd somtijds tusschen zeer naverwante
onderrassen. En als er zulk een kruising heeft plaats gehad, is het
nog van veel meer belang een nauwlettende keus te doen dan in
gewone gevallen. Als het doen van een keus niets meer was dan
het uitzoeken van een ras en dat te doen voorttelen, gewis dan
-ocr page 46-
32               OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
zou het zulk een eenvoudige zaak zijn, dat het niet de moeite
waard was er over te spreken: neen, het belang eener goede keus
blijkt vooral in de groote uitkomsten, die door de opeenstapeling naar
ιιn richting gedurende vele elkander opvolgende generatiλn ver-
kregen worden — een opeenstapeling van zulke verschillen, welke
voor een ongeoefend oog volkomen onmerkbaar zijn, van zulke
geringe verschillen, dat ik meer dan eens tevergeefs gepoogd heb
die te kunnen ontdekken. Onder duizend menschen is er zeker niet
ιιn, die een blik heeft zeker genoeg en een oordeel geoefend ge-
noeg om een goed veofokker te worden. Als hij die hoedanigheden
heeft, en hjj bestudeert zijn onderwerp jaren lang, en hij wijdt er
zijn geheele leven aan toe, dan, maar ook dan alleen, kan hij
slagen en groote verbeteringen doen ontstaan: ontbreekt hem iets
van dat alles, dan zal zijn moeite ongetwijfeld verloren zijn. Het
is ongeloofelijk hoeveel natuurlijke geschiktheid en hoeveel jaren
van ondervinding er vereischt worden, om slechts een goed duive-
fokker te worden.
Dezelfde beginselen en regels worden door den bloemkweeker
gevolgd, maar de wijzigingen, die hij voortbrengt, vertoonen zich
veel spoediger. Er is niemand, die denkt dat onze schoonste ge-
kweekte gewassen slechts verscheidenheden zijn, ontstaan door slechts
een enkele wijziging van de raoederplant. Wij kunnen bewijzen
dat het zoo niet is; vooral weten wij dat, om slechts ιιn voorbeeld
te noemen, van de kruisbessen, die eerst na vele generatiλn zoo
veredeld on groot van vrucht geworden zijn, als zjj tegenwoordig
voorkomen. Wij zien een ontzaglijk groote veredeling van ver-
scheidene bloeiende gewassen, als men de bloemen van onze dagen
vergelijkt met teekeningen, die voor twintig of dertig jaren gemaakt
zijn. Wanneer de zaadwinners zaad inzamelen, zoeken zij niet de
beste planten uit, maar verkiezen juist zulke planten, welke in het
eene of andere opzicht van de gewonen afwijken, „die verloopen"
zooals de bloemkweekers zeggen. Ook bij de dieren volgt men den
zelfden regel: want niemand is wel zoo dwaas van zijn slechtste
beesten ter voortteling te verkiezen.
Bij de planten heeft men onderscheidene middelen om te kunnen
zien, hoe groot de uitwerkselen van een goede keus zijn; onder
anderen door in den bloemtuin de verschillende bloemen van de
onderscheidene verscheidenheden der zelfde soort met elkander te
vergelijken; door in den moestuin een vergelijking te maken tusschen
de bladeren, de peulen, de knollen, in verband met de bloemen van
dezelfde soorten; door in den boomgaard de vruchten van ιιn
soort te vergelijken met de bladeren en bloemen der zelfde soort.
Immers, hoe verschillend zijn de bladeren der vele verscheidenheden
van kool, en hoe gelijk zijn hare bloemen; hoe ongelijk zijn de
bloemen van het viooltje, en hoe gelijk zijn de bladeren; hoeveel
-ocr page 47-
OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT. 33
verschillen de vruchten van de onderscheidene kruisbessen in grootte,
kleur, vorm en harigheid, en hoe weinig onderscheid is er in hare
bloemen! Ik wil hiermede niet zeggen, dat zulke verscheidenheden,
die zich in het eene of andere opzicht grootelijks onderscheiden,
daarom in \'t geheel ook niet in andere opzichten verschillen: dit
is nauwelijks ooit, ja misschien nooit het geval. De wetten van
het verband dat de onderscheidene deelen in hun ontwikkeling
vereenigd, moeten nooit vergeten worden: zij maken de afwijking
min of meer algemeen; maar als regel mogen wij aannemen, dat
het aanhoudende uitkiezen van geringe verscheidenheden, hetzij in
de bladeren, in de bloemen of in de vruchten, rassen zal voort-
brengen, die van elkander voornamelijk in die punten verschillen.
Men zou de opmerking kunnen maken, dat het zeker nog niet
langer dan het drievierde gedeelte van een eeuw geleden is, sedert
men begonnen is naar vaste grondstellingen voorwerpen ter
voortplanting uit te kiezen: het is waar, dat men vooral in de
laatste jaren daarop de aandacht heeft gevestigd; ook is het ge-
volg daarvan betrekkelijk groot en voorspoedig geweest. Maar het
is geenszins waar, dat het een nieuwe uitvinding is. In vele oude
werken vindt men bewijzen genoeg, dat men in vorige tijden zeer
goed wist hoe belangrijk een goede keus in dezen was. In de
eerste tijden der engelsche geschiedenis werden er dikwijls uitge-
zochte dieren naar Engeland gevoerd, en werden er wetten gege-
ven om den uitvoer van zulke dieren te beletten; ook moesten de
paarden, welke beneden zekere maat waren, gedood worden. In
een oude chineesche encyclopaedie vindt men het doen van een
goede keus ten sterkste aanbevolen. Sommige klassieke romeinsche
schrijvers bevatten beredeneerde voorschriften voor het kruisen
der rassen. Uit eenige plaatsen van het boek Genesis blijkt, dat
men in die vroege tijden reeds op de kleur der huisdieren lette.
De wilden kruisen hun honden nog tegenwoordig met wilde
Canidae, om het ras te verbeteren; en ook voorheen deden zij dat,
zooals Plinius ons verhaalt. De wilden van Zuid-Afrika koppelen
hun trekossen naar de kleur, en het zelfde doen de Eskimo\'s
met hun honden. Livingstone verhaalt, hoe hoog goede tamme
rassen gewaardeerd worden door negers in het binnenland van
Afrika, die nooit met Europeanen in betrekking hebben gestaan.
Eenigen van die feiten toonen niet een toevallige voorkeur, maar
zij bewijzen wel dat de voortplanting der huisdieren reeds in oude
tijden zorgvuldig werd bewaakt, zooals ook nog tegenwoordig bij
de ruwste wilden geschiedt. Ook zou het wel vreemd zijn, indien
de aandacht van den mensch nooit op de voortplanting der huis-
dieren was gevestigd; immers de erfelijkheid van goede zoowel
als van slechte eigenschappen is merkbaar genoeg.
In onze dagen zijn er veefokkers, die, door volgens vaste grond-
3
-ocr page 48-
34 OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
stellingen hun fokdieren te kiezen, en een bepaald doel voor
oogen te houden, een nieuw onderras weten te vormen, voortreffe-
lijker dan eenig ander, in dezelfde landstreek voorkomend ras.
Maar van grooter gewicht voor ons tegenwoordig doel is hetgeen
wij de onopzettelijke keus mogen noemen. Die onopzettelijke
keus is niets als een gevolg van de begeerte, die door eiken vee-
fokker gekoesterd wordt, om de beste individu\'s te bezitten en te
doen voorttelen. Iemand, die patrijshonden wenscht te bezitten,
tracht natuurlijk goeden te verkrijgen, en laat vervolgens de bes-
ten van zijn honden voorttelen, maar hij heeft in het minst de
bedoeling of de verwachting niet van het ras voortdurend te ver-
edelen. Er is echter geen twijfel aan of zulk een handelwijze,
eeuwen lang volgehouden, zou het ras wijzigen en verbeteren; op
dezelfde wijze als sommige veefokkers door gelijke handelingen,
mits met meer overleg uitgevoerd, grootelijks de eigenschappen en
vormen van hun rundvee wijzigden, hoewel zij dat niet langer
dan een menschenleven konden bevorderen. Geringe, bijna onmerk-
bare wijzigingen van dezen aard kunnen onmogelijk bespeurd
worden, dan tenzij door nauwkeurige metingen en door zorgvuldig
gemaakte teekeningen van het betreffende ras, die lang geleden
gemaakt zijn, en vervolgens ter vergelijking kunnen dienen. Er
bestaat veel grond om te denken, dat de zoogenoemde King-Char-
les-hond of het leeuwtje onopzettelijk en wel zeer veel gewijzigd
is, sedert de dagen van den koning wiens naam hij voert. Het
is bekend, dat de patrijshond in de laatste eeuw belangrijk veran-
dord is: die verandering is onopzettelijk en trapsgewijze geschied,
maar zij is tegenwoordig zoo groot geworden dat, ofschoon de
patrijshond zekerlijk uit Spanje afkomstig is, er door Borrow in
geheel Spanje geen inlandsche hond gevonden werd, die op onzen
patrijshond gelijkt.
Als er ergens op aarde Wilden bestonden, onbezorgd en dom
genoeg om geen acht te slaan op de erfelijke eigenschappen van
de jongen hunner huisdieren, dan zou hun eigenbelang hen toch
ongetwijfeld nopen om het eene of andere dier, hetwelk hun in
zeker opzicht nuttig was, zorgvuldig te bewaren gedurende de
tijden van hongersnood en gebrek, die zoo dikwijls den Wilde tref-
fen. Dat zij dan niet het slechtste maar wel het beste individu
zouden trachten in het leven te houden, spreekt van zelf. Zulke
uitgezochte dieren brengen natuurlijk betere jongen voort dan de
minder goeden; ook in dit geval mag men derhalve zeggen, dat
er een soort van onbewuste of onopzettelijke keus is geschied.
De Vuurlanders hechten zooveel waarde aan goede dieren, dat zij
in tijden van gebrek liever oude vrouwen dooden en eten, dan dat
zij hun honden zouden slachten.
Ook bij sommige planten is dezelfde trapsgewijze verbetering
-ocr page 49-
OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMHEN STAAT.                35
door het toevallig bewaard bljjven van de beste individu\'s dui-
dehjk te bespeuren, b. v. in de grootte en schoonheid van onze
viooltjes, rozen, pelargoniums, dahlia\'s en anderen, vergeleken
met oudere verscheidenheden of wel met de moederplanten. Er is
niemand, die ooit verwacht een provenceroos of een dahlia uit
het zaad der wilde plant te zullen bekomen. Er is niemand, die
ooit denkt een brusselsche peer uit het zaad van een wilde peer
te zullen verkrijgen, hoewel het hem gelukken moge een armza-
lige zaailing, die als een wilde plant opgroeit, te bekomen uit het
zaad eener gekweekte. Ofschoon de peer reeds vroeg gekweekt
werd, schijnt die vrucht toch, volgens Plinius, niet zeer geacht te
zijn geweest. Men heeft er zich over verwonderd, hoe er van zulke
slechte bouwstoffen ziflk een heerlijk gebouw gemaakt kon wor-
den, maar mij dunkt, dat het zeer eenvoudig en grootendeels on-
opzetteljjk geschied is. Er is niets anders gebeurd als het telkens
kweoken der beste verscheidenheden; zoodra er uit zaad een ver-
scheidenheid opsloeg, welke slechts iets beter was dan hare ouders,
werd die uitgezocht en zoo vervolgens. Doch de kweekers van
voorheen, die de beste peren kweekten welke zij konden bekomen,
hebben niet kunnen vermoeden dat wij zulke heerlijke peren zou-
den eten: wij zjjn die uitmuntende vruchten echter in zekere
mate daaraan verschuldigd, dat zjj de beste verscheidenheden die
zij konden vinden, uitgekozen en bewaard hebben.
De op die wijze langzamerhand en onopzettelijk als opgehoopte ont-
stane wijzigingen en veranderingen onzer tuinplanten, verklaren,
dunkt mij, het welbekende feit dat wij in vele gevallen niet kunnen
herkennen en gevolgelijk niet weten, van welke moederplanten de
planten afstammen, die het langst in onze bloem- en moestuinen
gekweekt zijn. Indien het eeuwen ja duizende jaren aaneen heeft
moeten duren eer de meesten onzer planten verbeterd of gewijzigd
waren, en gebracht op die hoogte waarop zij thans staan, dan
is het gemakkelijk te begrijpen, dat noch Nieuw Holland, noch de
Kaap de Goede hoop, noch eenig ander door onbeschaafde men-
schen bewoond gewest ons een enkelo plant, die het kweeken
waard was, heeft kunnen leveren. Ik wil hiermede niet zeggen,
dat wij uit die landen, zoo rjjk in soorten, geen moederplanten
gekregen hebben, uit welke bij ons vele nuttige gewassen zijn
ontstaan; neen, ik bedoel slechts dit: de planten dier gewesten
zjjn geenszins door onophoudeljjk de besten uit te kiezen veredeld
geworden, in een mate, dat die veredeling vergeleken ;:ou mogen
worden met die der planten uit van oudsher beschaafde landen
afkomstig.
In de beschouwing van de huisdieren der onbeschaafde volkeren
mogen wij niet vergeten, dat die volken bijna onophoudelijk, ten
minste in sommige jaargetijden, moeite genoeg hebben om voedsel
-ocr page 50-
36               OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
voor zich zelven te bekomen. Bovendien weten wjj, dat in twee
gewesten, waarin de levensvoorwaarden zeer verschillen, individu\'s
van dezelfde soort, die onderling slechts zeer gering verschillen,
dikwijls beter in het eene gewest dan in het andere kunnen bestaan
en zich ontwikkelen: derhalve zullen er in\' dit geval door de na-
tuurkeus, gelijk wij in het vervolg uitvoeriger zullen aantoonen,
twee onderrassen kunnen gevormd worden. Dit nu verklaart ons
ten deele hetgeen door sommige schrijvers opgemerkt is, namelijk
dat de rassen, die in het bezit van wilde volkeren zijn, meer het
voorkomen van soorten hebben dan de rassen, die door beschaafde
volken worden gehouden.
Na al hetgeen wij hier reeds over den grooten invloed van de
keus des menschen gezegd hebben, wordt het duidelijk hoe het
komt, dat onze huisdieren zoo volkomen beantwoorden aan de be-
hoeften of aan den smaak van den mensch. Het spreekt van zelf,
dat hij juist de zoodanigen heeft uitgekozen, die het meest aan zijn
doel beantwoordden. Wij kunnen, dunkt mij, daardoor ook begrijpen,
hoe het komt dat onze tamme rassen zoo veelvuldig een abnormaal
karakter vertoonen; en verder, dat zij veelal uitwendig zooveel en
inwendig zoo hoogst weinig van elkander verschillen. Het is zeer
moeielijk om een andere afwijking te kiezen dan zulk een, die uit-
wendig zichtbaar is, en bovendien slaat men gewoonlijk zeer weinig
acht op inwendige eigenschappen. De mensch kan slechts een keus
doen uit zulke afwjjkingen, die hem eerst door de natuur, al is
het in zeer lichten graad, verschaft worden. Geen mensch zou ooit
trachten een pauwstaart te maken, voordat hij een duif zag, wel-
ker staart op een ongewone wijze ontwikkeld was, en ongewoon
gedragen werd; of een kropper, voordat hij een duif met een eenigszins
ongewoon grooten krop zag — hoe ongewoner en vreemder het
eene of andere karakter was, des te meer moest het zijn aandacht
trekken. Doch de uitdrukking, die ik hier boven bezigde, „ het maken
van een pauwstaart," is in de meeste gevallen ongetwijfeld zeer
onnauwkeurig. De man, die het eerst een duif met een eenigszins
broederen staart dan gewoonlijk uitzocht, kon niet vooruit zien en
kon er zelfs niet over denken, hoe de nakomelingen van die duif
eens zouden worden, door een langdurige, half onopzettelijke en
half voorbedachte keus. Misschien had de voorvader van alle
pauwstaarten slechts veertien min of meer uitgespreide staartpennen,
gelijk de tegenwoordige javaansche pauwstaart, of gelijk sommige
individu\'s van andere rassen, bij welke men somtijds zeventien
staartpennen heeft geteld. Misschien zette de eerste kropper zijn
krop niet meer uit, dan nu het meeuwtje het bovenste gedeelte
van zijn slokdarm doet.
Het zijn niet groote afwijkingen alleen, die in staat zijn het oog
van den duivefokker tot zich te trekken, hij ontdekt zelfs zeer
-ocr page 51-
OVER DE VERANDER ISO EN IN DEN TAMMEN STAAT.                37
kleine verschillen: het ligt in de menschelijke natuur een groote
waarde te hechten aan de eene of andere nieuwigheid, al is zij ook
nog zoo gering, mits zij slechts in zijn bezit is. En dat is altijd
zoo geweest en zal altijd zoo blijven. Niet zelden ontstaan er ook
thans geringe wijzigingen onder de duiven, welke verworpen worden
als gebreken, of als strijdig tegen hetgeen men zich verbeeldt, dat
de volmaaktheid van het ras uitmaakt.
Dit alles nu, dunkt mij, verklaart hoe het komt, dat wij niets
weten van het begin der geschiedenis onzer tamme dieren. Het is
waar, van een ras, gelijk van den tongval eener taal, kan men
bezwaarlijk zeggen, dat het een bepaald begin heeft gehad. Iemand
bezigt een individu, dat in zeker opzicht een weinig afwijkt, ter
voortplanting, of hij draagt meer dan gewoonlijk zorg om zijn
beste dieren daartoe te bestemmen; hij verbetert zoodoende het
ras, en de verbeterde afstammelingen worden langzamerhand in den
onmiddelljjken omtrek verspreid. Maar nog hebben zij geen bijzon-
deren naam verkregen, en wijl ook hun waarde niet zeer verhoogd
is, let men niet op hun geschiedenis. Dan eerst als zij op de-
zelfde langzame wijze verder veredeld worden, geraken zij ook in
wijderen omtrek verspreid, en worden zij naar waarde geschat en
bekend, ook verkrijgen zij dan voor het eerst een eigen naam.
Zoodra de waarde van een nieuw onderras eenmaal voor goed er-
kend is, helpt datgene hetwelk wij de onopzettelijke keus hebben
genoemd, mede, om de kenmerkende bijzonderheden daarvan lang-
zamerhand te vergrooten. Maar op het bezitten van een geschiedenis
dier langzame, verschillende en onmerkbare wijzigingen bestaat al
zeer weinig kans.
"Wij moeten nu nog iets zeggen over de omstandigheden, welke
voor den invloed van den mensch op de veranderingen der rassen
gunstig of ongunstig zjjn. Een zeer groote veranderlijkheid is zekerlijk
gunstig, wijl zij de keus zeer gemakkelijk moet maken: een enkele
individueele afwijking is reeds een overvloedige bron van groote
veranderingen, indien zij slechts met de uiterste zorg behandeld
wordt. Doch wijl zulke wijzigingen, die voor den mensch zeer
nuttig of aangenaam zjjn, slechts nu en dan voorkomen, spreekt
het van zelf, dat de kans om de zoodanigen aan te treffen des te
grooter is, hoe grooter het getal der individu\'s is die gehouden
worden: daarom is dit laatste voorzeker van het grootste belang.
Om die reden zegt Marshall terecht, sprekende over de schapen
in sommige gedeelten van Yorkshire: „daar zij meestal aan arme
lieden behooren, en zij in kleine kudden leven, kunnen zij nooit
veredeld worden." Aan den anderen kant zijn plantkweekers, wijl
zij geheele velden met dezelfde gewassen bezetten, in het algemeen
veel gelukkiger dan liefhebbers in het vinden van nieuwe en goede
verscheidenheden. Het houden van een groot getal individu\'s van
-ocr page 52-
38                OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.
ιιn soort in zeker gewest vordert dat de soort in zulke gunstige
levensvoorwaarden geplaatst moet zijn, dat zij in staat is om zich
als in het wild te kunnen voortplanten. "Wanneer de individu\'s
van ιιn soort schaars zijn, moeten allen, hetzij zij goede hoedanig-
heden hebben of niet, gewoonlijk ter voortplanting dienen, en dit
zal natuurlijk zeer schadelijk zijn voor het doen eener keus. Het
belangrijkste in dezen is echter misschien het volgende: een dier
of een plant moet zoo nuttig voor den mensch zijn, of zoo hoog
door hem gewaardeerd worden, dat de grootste opmerkzaamheid,
zelfs op de geringste afwjjkingen in de eigenschappen van elk in-
dividu gevestigd wordt. Zonder zulk een oplettendheid zal men
niet slagen. Ik heb in allen ernst hooren aanmerken, dat het zeer
gelukkig was dat de aardbezie juist begon te veranderen, toen de
tuiniers voor het eerst hun aandacht op die plant begonnen te
vestigen. Er is geen twijfel aan of de aardbezie heeft steeds ver-
anderingen ondergaan sedert zij verbouwd werd, maar die geringe
veranderingen waren steeds over het hoofd gezien. Zoodra evenwel
de tuiniers individu\'s uitkozen, welker vruchten een weinig grooter,
vroeger rijp of beter waren dan die van anderen, toen zjj die ter
voortplanting aanwendden, en weder de besten uitzochten en weder
voortplantten en die met sommige andere soorten kruisten, kwamen
al die heerljjke verscheidenheden van aardbeziλn te voorschjjn,
welke wij in de laatste dertig of veertig jaren hebben zien ontstaan.
Bij dieren van gescheidene seksen is de meerdere of mindere
gemakkelijkheid waarmede men het kruisen kan beletten, een zaak
van het hoogste belang in het vormen van nieuwe rassen, ten
minste in een landstreek waarin reeds andere rassen leven. De
afsluiting, de afgezonderde ligging van een land spelen hier een
groote rol. Wilden, die al heen en weer trekken, of bewoners van
opene vlakten bezitten zelden meer dan ιιn ras van dezelfde soort.
Wij hebben het boven reeds gezegd, dat duiven gedurende haar
geheele leven vereenigd kunnen blijven, en dat dit een groot ge-
mak geeft voor den duivefokker, want daardoor kan hij verschei-
dene rassen zuiver bewaren, ofschoon zij op dezelfde mat huizen:
die omstandigheid moet zeer bijgedragen hebben tot het veredelen
en vormen van nieuwe rassen. Aan den anderen kant, de katten
met hare nachtelijke zwerftochten, kunnen niet in paren vereenigd
worden, en daardoor zien wfj bijna nooit een kat van zuiver ras:
als wij nu en dan een kat van zuiver ras zien, mogen wij veilig
gelooven, dat zij uit het eene of andere land, vooral van een eiland,
is ingevoerd. Ofschoon ik niet twijfel, dat sommige huisdieren minder
dan anderen veranderen, moet evenwel de zeldzaamheid of het ont-
breken van verschillende rassen bij de kat, den ezel, den pauw en
de gans zekerlijk grootendeels daaraan geweten worden, dat er
geen keus bij de voortplanting kon plaats hebben: bij de kat niet,
-ocr page 53-
OVEE DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT. 39
omdat zij zich niet tot een en het zelfde voorwerp van de andere
sekse bepaalt; bij den ezel niet, omdat hij meestal bjj enkele voor-
werpen door arme lieden gehouden wordt; bij den pauw niet, omdat
hij niet gaarne broedt, en niet in groote toornen gehouden wordt;
bij de gans niet omdat zij slechts in twee opzichten waarde heeft,
namelijk wegens haar vleesch en haar vederen, en zij niet voor
vermaak gehouden wordt, zoodat men geen belang in haar ver-
edeling stelde.
Als uitkomst van onze beschouwingen in dit hoofdstuk, vinden
wij dus het volgende: De invloed van de levensvoorwaarden op
het voorttelingstelsel is van het grootste gewicht in het veroor-
zaken van veranderingen. De veranderlijkheid is niet noodzakelijk
en niet onafscheidelijk aan het bewerktuigde schepsel verbonden.
De gevolgen der veranderlijkheid worden in verschillende mate
door de erfelijkheid en door het streven tot terugkeer gewijzigd.
De veranderlijkheid wordt door vele onbekende wetten beheerscht,
vooral door het wederkeerige verband der lichaamsdeelen onder-
ling. Ook aan den onmiddellijken invloed der levensvoorwaarden
en aan dien der gewoonte of der ongewoonte moet iets worden
toegeschreven. In sommige gevallen heeft het kruisen der oorspron-
kelijk verschillende soorten een groote rol gespeeld in het ont-
staan onzer huisdieren en tuinplanten. Indien er in zeker gewest
onderscheidene tamme rassen gevestigd zijn, heeft hun kruising,
door een goede keus bestuurd, een groote rol in de vorming van
nieuwe onderrassen gespeeld. Het belang van de kruising van
verscheidenheden is veel te hoog aangeslagen, zoowel met het oog
op dieren als op zulke planten, die uit zaad voortgeplant worden.
Bij planten, die tijdelijk door stekken, afleggen, enten en derge-
lijken voortplanten, is het gewicht der kruising, zoowel tusschen
soorten als tusschen rassen en verscheidenheden, zeer groot; want
de kweeker is hier veilig, zoowel voor de uiterst groote verander-
lijkheid als voor de veelvuldig voorkomende onvruchtbaarheid der
basterden en kruislingen; maar die planten, welke niet uit zaad
voortgeplant worden, zijn voor ons van weinig belang, wijl zij
slechts tijdelijk blijven bestaan. En onder al die oorzaken van
verandering is de opeenstapeling van wijzigingen ten gevolge van
een opzettelijke of onopzettelijke keus, zij moge in het eerste geval
schielijk en in het laatste langzaam, maar des te zekerder gewerkt
hebben, toch ongetwijfeld de voornaamste macht.
-ocr page 54-
TWEEDE HOOFDSTUK.
OVER DE WIJZIGINGEN EN VERANDERINGEN, DIE IN
DEN NATUάRSTAAT ONTSTAAN.
De veranderlijkheid. — Individueele verschillen. — Twijfelachtige soorten. —
Ver verspreide en groote soorten veranderen het meest. — De soorten van
de grootere geslachten in zeker gewest veranderen meer dan de soorten van
kleinere geslachten. — Vele soorten van de groote geslachten gelijken op
rassen, wijl zij zeer nauw, maar ongelijk aan elkander verbonden zijn, en
een zeer beperkt gebied bezitten.
Eer wij er toe overgaan om de in het vorige hoofdstuk ontwik-
kelde leer toe te passen op de bewerktuigde wezens in den natuur-
staat, moeten wij zien, of zij in dien staat wel veranderlijk zjjn.
Wilden wij dit uitvoerig aantoonen, dan zouden wij daartoe niets
anders behoeven te doen als een lange lijst van dorre feiten σp
te sommen. Ook zullen wij hier de verschillende bepalingen, die
men van het woord soort gemaakt heeft, niet bespreken. Geen
van al die bepalingen heeft alle natuurkundigen tevreden kunnen
stellen: echter heeft ieder natuurkundige een zeer onbepaald denk-
beeld van wat de soort is. In het algemeen ligt er in dat woord
soort het onbekende element eener bepaalde handeling
in de schepping opgesloten. Ook het woord ras is even moeie-
lijk te bepalen; evenwel verstaat men daardoor vrij algemeen ge-
meenschappelijkheid van afkomst, hoewel zulks zelden
kan worden bewezen. Dan hebben wij ook nog het woord mon-
ster. Ik geloof dat men daardoor bedoelt de eene of andere be-
langrijke afwijking in de bewerktuiging van een lichaams-
deel, zij moge onschadelijk of onnut voor de soort zijn en over
-ocr page 55-
OVEK DE VERANDERINGEN IN DEN NATUάRSTAAT. 41
het algemeen niet voortgeplant worden. Sommige schrijvers ge-
bruiken het woord verandering in een technischen zin, als
een wijziging insluitende, die onmiddellijk aan de physische voor-
waarden des levens te wijten is, en in dien zin stelt men derhalve
dat veranderingen niet erfelijk zijn; maar wie durft beweren, dat
het dwergachtige voorkomen van de schelpdieren in het brakke
water der Oostzee, of de dwergachtige planten op de toppen der
bergen, of de dikke vacht der dieren in het hooge noorden niet
ten minste in sommige gevallen en gedurende eenige generatiλn
erfelijk zijn? In dit geval, meen ik, noemt men zulke vormen r a s-
sen of verscheidenheden.
Verder, er bestaan verscheidene geringe verschillen, die men
individueele verschillen mag noemen, en die zich dikwijls
bij de jongen van dezelfde ouders voordoen, of wel bij individu\'s
van dezelfde soort, die een zeer omschrevene landstreek bewonen;
wat niet zelden waargenomen wordt. Zulke individueele verschillen
zijn voor ons zeer belangrijk, wijl zij de bouwstoffen z[jn waaruit
de natuurkeus een opeenstapeling van wijzigingen kan vormen, op
dezelfde wijze als de mensch de individueele verschillen van zijn
huisdieren en tuinplanten in een bepaalde richting kan ophoopen.
Die individueele verschillen vertoonen zich in het algemeen in
zulke deelen, welke door de natuurkundigen als onbelangrijk be-
schouwd worden, maar door een lange lijst van feiten kan ik be-
wijzen dat deelen, die den naam van zeer belangrijk verdienen —
zoowel uit een physiologisch oogpunt als ten opzichte van de
rangschikking der wezens — somtijds in de individu\'s van de-
zelfde soort verschillen. Ik ben overtuigd dat elk natuurkundige
ten hoogste verwonderd zal zijn over de menigte gevallen van
verschillen, zelfs in belangrijke deelen, indien hij die op goed ge-
zag verzamelt en daarmede een reeks van jaren volhoudt, gelijk
ik heb gedaan. Herinneren wij ons, dat het den systematici verre
van aangenaam is, als zij verschillen in belangrjjke deelen aan-
treffen, en dat er niet veel natuurkundigen zijn, die het moeielijke
werk doen van belangrijke inwendige deelen te onderzoeken, en
die deelen van vele individu\'s derzelfde soort met elkander te
vergelijken. Ik zou nooit geloofd hebben, dat de vertakkingen van
de groote zenuwen, dicht bij het groote centrale ganglion van een
insekt, veranderlijk konden zijn in dezelfde soort; ik meende dat
veranderingen van dien aard slechts zeer langzaam en trapsgewjjze
konden ontstaan; en zie, Lubbock heeft voor eenigen tijd zulke
groote afwijkingen in die zenuwen van de schildluis, Coccus, aan-
getoond, dat zij bijna met de takken van een boom vergeleken
kunnen worden. Dezelfde natuurkundige heeft eveneens aange-
toond, dat de spieren in de larven van sommige insekten verre van
altijd regelmatig zijn. Er zjjn schrijvers, die in een kring rond
-ocr page 56-
42                OVER DE VERANDERINGEN IN DEN NATUURSTAAT.
redeneeren, als zij beweren dat belangrijke deelen nooit veranderen,
want zjj noemen juist die deelen belangrijk, welke nooit veranderen.
Op die wijze is er geen voorbeeld van een belangrijk deel, het-
welk veranderlijk is, te vinden, maar uit een ander oogpunt be-
schouwd zijn daar voorzeker een menigte voorbeelden van te geven.
Er is nog een punt in de individueele verschillen, dat ons zeer
verlegen maakt: ik bedoel die geslachten, welke men somtijds
veelvormig, polymorphisch, heeft genoemd. Bijna alle soorten
dier geslachten verschillen onderling grooteljjks, zelfs zσσ dat er
nauweljjks twee natuurkundigen zijn, die met elkander overeen-
stemmen in de vormen, welke zjj soorten of rassen heeten. Als
voorbeelden noemen wij de geslachten Rubus, Rosa en Hieracium
onder de planten, en verscheidene geslachten van insekten en van
armpootigen of Brachiopoden, onder de dieren. In de meeste poly-
morphe geslachten hebben eenige soorten duidelijke en bepaalde
kenmerken. Zulke geslachten, die in het eene gewest veelvormig
zijn, schijnen, met eenige uitzonderingen, zulks ook in andere ge-
westen te zijn, en ook, naar de armpootige schelpdieren te oor-
deelen, in vorige tjjdperken geweest te zijn. Die feiten zjjn zeer
moeielijk te verklaren, want zij schijnen te bewijzen, dat die ver-
schillen en veranderingen onafhankelijk van de levensvoorwaarden
zijn. Ik ben genegen te vermoeden, dat wjj in die veelvormige
geslachten niets anders moeten zien als veranderingen in het eene
of andere deel, welke voor de soort noch dienstig noch ondienstig
waren, en die daarom door de natuurkeus verwaarloosd, dat is
niet aangegrepen en blijvend gemaakt zijn — wat wij later zul-
len verklaren.
Zulke vormen, welke in hoogen graad het kenmerk van soorten
bezitten, maar welke zσσ op andere vormen gelijken of daaraan
zσσ nauw door overgangen verbonden zijn, dat de natuurkundigen
er niet aan denken om hen als afzonderlijke soorten te beschouwen
en te rangschikken — zijn in vele opzichten voor ons het be-
langrijkst. Wij hebben alle recht om te gelooven, dat velen van
die twijfelachtige en naverwante vormen voortdurend hun ken-
merken behouden hebben, in hun geboorteland en sedert langen
tijd aaneen, niet minder dan, zoover wij weten, echte en ware
soorten doen. Meestal ziet men, dat een natuurkundige, als hij
twee vormen door overgangsvormen met elkander kan verbinden,
hij in dat geval den eenen vorm beschouwt als een ras van
den anderen, en wel zσσ dat hjj de meest voorkomende soort of
ook wel somtijds slechts die welke het eerst beschreven is, als de
soort, en de andere als het ras of de verscheidenheid beschouwt.
Doch er zijn sommige gevallen, waarin het zeer moeielijk valt den
eenen vorm voor een verscheidenheid van den anderen te verkla-
ren, al zijn zij nauw door overgangen met elkander verbonden —
-ocr page 57-
OVER DE VERANDERINGEN IN DEN NATUURSTAAT. 43
gevallen waarin ook de veel aangehaalde basterden der overgangen
de zwarigheid niet oplossen. Evenwel wordt in vele gevallen de
eene vorm als een verscheidenheid van den anderen beschouwd,
niet omdat de overgangen aan te wijzen zijn, maar omdat de
analogie den waarnemer noopt te onderstellen σf dat zij ergens
zullen bestaan, φf dat zij voorheen hebben kunnen bestaan. Dat er
hier een wijde deur voor gissingen en twijfelingen geopend wordt,
is vrij zichtbaar.
In dezen toestand van zaken nu, schijnt er in de bepaling van
wat voor een soort en wat voor een ras moet gehouden worden,
geen andere leiddraad te bestaan als het gevoelen van zulke na-
tuurkundigen, die een groote ondervinding en een gezond oordeel
bezitten. Ja, in vele gevallen moeten wij zelfs bij meerderheid van
stemmen der natuurkundigen beslissen, want er zijn weinig wel
bekende en wel onderscheidene rassen op te noemen, die niet door
bevoegde rechters als soorten zijn genoemd.
Dat zulke twijfelachtige rassen verre van zeldzaam zijn, behoe-
ven wij niet te zeggen. Vergelijk de verschillende flora\'s van
Frankrijk, Engeland, de Vereenigde Staten en andere landen, door
verschillende plantenkenners beschreven, en zie welk een menigte
vormen door den een echte soorten en door den ander slechts
verscheidenheden zijn genoemd. Om ιιn voorbeeld te geven: er
zijn 182 engelsche planten, die algemeen als rassen beschouwd
worden, maar die ook allen door kruidkundigen als soorten zijn
genoemd. Babington noemt 251 soorten, en Bentham slechts 112,
een verschil van 139 twijfelachtige vormen! Bij de dieren, die
voor elke dracht paren en die niet aan een vaste plaats gebonden
zijn, kan men zelden binnen zekeren bepaalden omtrek zulke twij-
felachtige vormen vinden, die door den eonen zooloog als soorten
en door den anderen als rassen beschreven worden — maar in
van elkander gescheidene gewesten is dit des te meer het geval.
Hoeveel vogels en insekten van Noord-Amerika en van Europa,
welke slechts zeer gering van elkander verschillen, zijn door den
eenen natuurkundige voor echte soorten en door den anderen voor
verscheidenheden, of, zooals zij veelal geheeten worden, voor geo-
graphische rassen verklaard! Vele jaren geleden, toen ik vergeleek
en zag dat anderen vergeleken de vogels van de afgezonderde
Galapagos eilanden, zoowel met elkander als met die van het
amerikaansche vaste land, trof het mij hoe onbepaald en hoogst
willekeurig het onderscheid is tusschen soorten en rassen. Op de
eilanden van de kleine Madeiragroep vindt men vele insekten, die
als rassen in het schoone werk van Wollaston zijn beschreven,
maar die ongetwijfeld door do- meeste andere entomologen als
soorten zouden zijn beschouwd geworden. Zelfs Ierland heeft eenige
dieren, die tegenwoordig als rassen beschouwd worden, maar die
-ocr page 58-
44                 OVEE DE VERANDERINGEN IN DEN NATUUR8TAAT.
door eenige zooiogen voor soorten zijn gehouden. Verscheidene
kundige vogelkenners beschouwen het schotsche roodhoen, Layopus
scoticus,
slechts als een wel kenbaar ras van de noorsche soort,
het sneeuwhoen, Lagopus mutus, terwijl verre de meesten het
houden voor een duidelijke soort eigen aan Groot Brittanjo. Een
groote afstand tusschen de woonplaatsen van twee twijfelachtige
vormen doet vele natuurkundigen beiden als verschillende soorten
beschouwen; maar, heeft men terecht gevraagd: hoe groot moet
die afstand wel zijn ? Als die tusschen Amerika en Europa groot
genoeg is, zal dan die tusschen het vaste land en de Azoren, of
Madeira, of de Kanarische eilanden voldoende zijn ? Men moet be-
kennen dat vele vormen, door zeer bevoegde rechters rassen ge-
noerad, zoo duidelijk het karakter van soorten hebben, dat zij door
andere even bevoegde rechters als echte en zuivere soorten konden
worden vermeld. Doch er over te twisten of zij den naam van
soorten of wel dien van rassen • verdienen, is, zoolang er geen goede
bepalingen van die termen algemeen zijn aangenomen, niets anders
als in de lucht schermen.
Verscheidene gevallen van twijfelachtige soorten of zeer duistere
rassen verdienen onze hoogste belangstelling, want er is zeer veel
moeite gedaan om hun ware plaats vast te stellen; onder anderen
door te wijzen op hun verspreiding over de aarde, op gelijke ver-
anderingen, op het voortbrengen van basterden. Tot voorbeeld
mogen hier de beide bekende sleutelbloemen, de Primula vulyaris
en de Primula veris dienen. Deze planten verschillen zeer veel in
voorkomen of uitzicht: zij hebben een verschillenden geur; groeien
op verschillende standplaatsen: gedijen op verschillende hoogten op
de bergen; hebben een verschillende geographische verspreiding;
en eindelijk, volgens de talrijke proefnemingen gedurende een reeks
van jaren door den nauwlettenden waarnemer Giirtner gedaan,
kunnen zij slechts met de uiterste moeite gekruist worden. Wij
kunnen geen betere bewijzen verlangen voor de meening, dat die
twee vormen soorteljjk verschillen. Maar aan den anderen kant,
zij zijn door vele overgangen verbonden, en het is hoogst twijfeU
achtig dat die overgangen basterden zijn: naar mijn gevoelen be-
staat er de grootste waarschijnlijkheid, dat zij van gemeenschappe-
hjke stamouders zijn, en gevolgeljjk voor niets meer dan rassen
beschouwd moeten worden.
Een nauwkeurig onderzoek is voorzeker het beste middel om
de natuurkundigen te leeren, hoe zij twijfelachtige vormen kunnen
rangschikken. Evenwel is het juist in de best bekende gewesten,
dat wij de meesten van die vormen vinden. Het heeft mij getroffen
dat indien een dier of een plant in den natuurstaat zeer nuttig
voor den mensch is, of om een andere reden zijn aandacht tot
zich trekt, zijn rassen nauwkeurig bestudeerd en daarna bijna
-ocr page 59-
OVER DE VERANDERINGEN IN DEN NATUάRSTAAT. 45
altijd voor soorten gehouden en als zoodanig beschreven worden.
Zie eens hoeveel er over den gewonen eik geschreven is en hoe
nauwkeurig hij bekend is. En wat gebeurt er: een duitsch schrij-
ver maakt meer dan een dozijn soorten uit vormen, die algemeen
slechts als rassen beschouwd worden; en in Engeland worden de
wintereik, Quercus robur, en de zomereik, Quercus pedunculata,
door de beste kruidkenners en boomkweekers of als echte soorten
φf slechts als rassen aangezien.
Wanneer een jong natuurkundige een groep, die hem tot dien
tijd nog geheel onbekend was, begint te bestudeeren, is hij zeer
onzeker wat hij voor soorten en wat hij voor rassen moet houden,
want hij weet niets van de wijzigingen, waaraan de groep onder-
worpen is. Doch als hij zijn aandacht vestigt op een klasse in
een bepaalde landstreek te huis behoorende, zal het hem weldra
duidelijk worden, hoe hij de meeste twijfelachtige vormen moet
rangschikken. Zijn hoofdstreven zal zjjn veel soorten te maken,
want het zal hem treffen, hoe groot het verschil is in de vormen
die hij bestudeert, en hij heeft geen algemeene kennis genoeg van
het verschil in de vormen van andere groepen en in andere lan-
den, om zijn eerste indrukken te matigen en te wijzigen. Als hij
den kring zijner waarnemingen verder uitstrekt, zal hij nog groo-
ter zwarigheden ontmoeten, want hij zal een des te grooter getal
van naverwante vormen aantreffen. Maar als hij zijn waarnemin-
gen in zeer wijden omtrek doet, zal hij eindelijk in staat geraken
om een oordeel uit te spreken over soorten en rassen; doch hij
zal daar niet toe komen dan onder het bekennen, dat de wijzigin-
gen groot zijn — en dat zal door vele natuurkundigen bestreden
worden. En begint hjj dan verwante vormen, uit landen die tegen-
woordig van elkander gescheiden zijn, te bestudeeren, dan zullen
ook zijn bezwaren in dezelfde mate grooter worden, want hij zal
in dat geval nog minder kans hebben om de overgangen tusschen
de twijfelachtige vormen aan te treffen, en moet hij bijna al zijn
hoop stellen op de analogie.
Zekerlijk, tot heden is er nog geen duidelijke lijn van afschei-
ding, geen grenslijn getrokken tusschen soorten en onder-
soorten, dat is die vormen, welke naar het gevoelen van eenige
natuurkundigen wel zeer na komen aan soorten, maar niet vol-
komen de kenmerken eener soort vertoonen; tusschen onder-
soorten en rassen; tusschen geringere verscheidenheden
en individueele verschillen. Al die onderscheidingen ver-
smelten in elkander en vormen een onafgebroken reeks, en een reeks
geeft ons den indruk van een onmerkbaren overgang. Daarom zijn
oe individueele verschillen, ofschoon van zeer weinig, ja van geen
net minste belang voor den systematicus, voor ons van het grootste
gewicht, als zijnde de eerste trede tot zulke geringe verscheiden-
-ocr page 60-
46                 OVER DE VERANDERINGEN IN DEN NATUURSTAAT.
heden, die nauwelijks een vermelding in werken over de natuur-
lijke historie verdienen. Daarom houd ik zulke verscheidenheden,
welke slechts in zekere mate blijvend en duidelijk zijn, voor trappen,
leidende tot meer blijvende en meer duidelijke rassen, en deze
laatsten als voerende tot ondersoorten en tot soorten. De overgang
van den eenen trap tot den anderen kan in sommige gevallen te
danken zijn louter aan den lang aanhoudenden invloed van ver-
schillende natuurlijke omstandigheden in twee verschillende rich-
tingen, doch ik hecht daar niet veel geloof aan: ik wijt den over-
gang van een verscheidenheid uit den toestand van een slechts
klein verschil tot dien van een grooter onderscheid, aan den invloed
van de natuurkeus in het opstapelen van wijzigingen in sommige
bepaalde richtingen. Daarom geloof ik, dat een wel onderscheiden
ras een wordende soort mag geheeten worden. Wij zullen in
het vervolg van dit werk zien, of dit gevoelen op waarheid, op
feiten en op gezonde redeneeringen steunt of niet.
Het is niet noodig te onderstellen, dat alle rassen of wordende
soorten eens tot soorten moeten worden. Zij kunnen in dien wor-
denden staat uitsterven, of zjj kunnen gedurende lange tijdperken
als rassen blijven bestaan, gelijk Wollaston bewezen heeft, dat het
geval geweest is met de rassen van zekere fossiele slakken op
Madeira. Indien een ras zich zoo krachtig ontwikkelen mocht, dat
het in getal de moedersoort overtrof, zou het voorzeker als de soort
beschouwd worden, en de soort als het ras. Ook zou het kunnen
gebeuren, dat het ras de moedersoort geheel verdrong, of wel dat
beiden nevens elkander bestonden, en beiden als onafhankelijke
soorten moesten worden beschouwd. Doch ook op dit onderwerp
komen wij later terug.
Uit al het voorgaande blijkt, dat ik het woord s o o r t beschouw
als geheel willekeurig, en als \'t ware bij onderlinge overeenkomst
voor het gemak gegeven aan een groep van individu\'s, die zeer
veel op elkander gelijken, en dat hot niet wezenlijk verschilt van
het woord ras, hetwelk men toegepast heeft op minder verschiU
lende en meer dobberende vormen. Ook het woord verscheiden-
heid of ras is slechts willekeurig toegepast, en wordt ook voor
het gemak gegeven aan een groep van individu\'s, die slechts i n-
dividueele verschillen vertoonen.
Alph. de Candolle en anderen hebben aangetoond, dat zulke planten
die zeer wijd verspreid zijn, in het algemeen ook rassen vertoonen,
en dit is wel te gelooven al3 men bedenkt, dat zij door haar grooto
verspreiding aan verschillende physische voorwaarden onderworpen
worden, en dat zij moeten mededingen met andere groepen van
bewerktuigde wezens; hetgeen wij in \'t vervolg als iets van zeer
veel gewicht zullen leeren kennen. Maar eenige lijsten, welke ik
met het doel om dit te bewijzen, heb samengesteld, en die ik in
-ocr page 61-
OVER DE VERANDERINGEN IN DEN NATUURSTAAT. 47
mijn volgend werk hoop op te nemen, bewijzen, dat in een om-
schrevene landstreek die soorten, welke daar het meest algemeen
zijn, dat is die de meeste individu\'s bezitten, en die soorten, welke
in haar eigen gewest het verst verspreid zijn, dikwjjls aanleiding
geven tot het ontstaan van rassen, onderscheiden genoeg om in
kruidkundige werken opgenomen te worden. Vandaar zijn de meest
in het oog vallende, of, zooals zij geheeten mogen worden, de
heerschende soorten — die welke ver over de aarde of wel
in haar eigen land het verst zijn verspreid en die het talrijkst in
individu\'s zijn — welke het meest onderscheidene rassen, of, zoo-
als ik hen noem, wordende soorten voortbrengen. En misschien
zal dat altijd zoo zijn geweest. Immers, indien een ras, om in
zekere mate blijvend te worden, noodzakelijk moet strijden tegen
de andere bewoners der landstreek, dan zullen de soorten, die reeds
heerschende zijn, het geschiktst zijn om nakomelingen voort te bren-
gen, die, ofschoon eenigszins gewijzigd, toch ook die eigenschappen
erven welke hun ouders in staat stelden om over hun landgenoo-
ten te heerschen.
Indien men de planten, die zeker gewest bewonen en in een
flora beschreven zijn, in twee deelen verdeelt, dat is als men allen,
die tot de groote geslachten behooren aan de eene zijde plaatst,
en die van de kleinere geslachten aan de andere, dan zal men
zien, dat de heerschende soorten komen aan de zijde der groote
geslachten. Ook dit zal altijd zoo zijn geweest. Immers, het feit
dat vele soorten van het zelfde geslacht zekere landstreek bewo-
nen, bewijst dat er iets in de bewerktuigde of onbewerktuigde
levensvoorwaarden van die landstreek is, hetwelk gunstig op het
geslacht werkt, en gevolgelijk is het te verwachten, dat wij in de
grootere geslachten een betrekkelijk groot getal heerschende soor-
ten moeten vinden. Maar er bestaan zooveel oorzaken, welke die
uitkomst kunnen tegenwerken, dat het mij zelfs verwondert te
zien dat mijne lijsten een kleine meerderheid aan de zijde der groo-
tere geslachten aantoonen. Slechts twee van die oorzaken willen
wij hier noemen. Zoetwaterplanten en zoutminnende planten zijn
over het algemeen zeer ver verspreid, doch dit schijnt in verband
te staan met de natuur van hare groeiplaatsen, en heeft weinig
of geen betrekking tot de grootte van het geslacht, waartoe de
soort behoort. Planten, die laag geplaatst zijn op de ladder der
schepselen, zijn gewoonlijk veel verder verspreid dan hooger be-
werktuigde gewassen, maar ook hierin bestaat weder geen nauw
verband met de grootte van het geslacht. De oorzaak van het ver
verspreid zijn van lage planten zal in ons hoofdstuk over de ver-
spreiding der planten ovor de aarde, besproken worden.
Door de soorten voor niets anders te houden als voor wel
bepaalde en zeer kenbare rassen, kwam ik reeds vooruit tot het
-ocr page 62-
48 OVER DE VERANDERINGEN IN DEN NATUURSTAAT.
besluit, dat de soorten van de grootere geslachten in elk gewest
meer en vaker rassen zouden moeten voortbrengen, dan de soor-
ten van kleinere geslachten. Immers, waar ooit naverwante soor-
ten — dat is soorten van het zelfde geslacht — waren gevormd
geworden, kunnen ook naderhand rassen of wordende soorten ont-
staan. Waar veel groote boomen groeien, mogen wjj verwachten
dat er ook kleinen zullen zijn. Waar veel soorten van een ge-
slacht door afwijking zijn gevormd, daar zijn de omstandigheden
gunstig geweest voor verandering, en derhalve mogen wij ver-
wachten, dat de omstandigheden in het algemeen gunstig voor
verandering zullen blijven Aan don anderen kant, als wij elke
soort beschouwen als een bijzondere handeling der natuur, dan is
er geen de minste reden om te denken, waarom er meer veran-
deringen zouden voorvallen in een groep van vele, dan in een
van weinige soorten.
Om te zien of deze redeneering goed was, heb ik de planten
van twaalf landstreken, en de schildvleugelige insekten, Coleoptera,
van twee gewesten tot twee bijna even groote massa\'s gerang-
schikt; de soorten der grootere geslachten aan de eene en die der
kleinere geslachten aan de andere zijde, en het bleek steeds, dat
er meer soorten van de grootere geslachten rassen bezaten dan
die van de kleinere geslachten. Bovendien, de soorten van een
groot geslacht vertoonen zeker een grooter gemiddeld getal rassen
dan de soorten van een klein geslacht. Beide uitkomsten blijven
dezelfden, al wordt er een andere verdeeling gemaakt, en al wor-
den de kleinste geslachten — van slechts een tot vier soorten —
volkomen van de lijsten uitgesloten. Deze feiten zijn van een zeer
groote beteekenis voor de bewering, dat soorten niets ander3 zijn
als wel onderscheidene en blijvende rassen, want waar vele soor-
ten van het zelfde geslacht zijn ontstaan; of waar, als wij die
uitdrukking hier mogen bezigen, de fabriek van soorten in wer-
king is geweest, zullen wij in het algemeen die fabriek nog steeds
in werking vinden, vooral als wij eenige reden hebben om te ge-
looven, dat het fabriceeren van nieuwe soorten zeer langzaam gaat.
En dit is voorzeker het geval als de rassen gehouden worden
voor wordende soorten, want mijn lijsten bewijzen, dat het de regel
is, dat, waar vele soorten van een geslacht zjjn gevormd, de soor-
ten van dat geslacht steeds een getal van rassen, dat is van wordende
soorten, vertoonen boven het gemiddelde getal. Niet alle groote
geslachten echter veranderen sterk en vergrooten dus het getal
hunner soorten; en niet alle kleine geslachten veranderen niet en
nemen niet toe in grootte; zoo iets zou, indien het waar was, zeer
veel tegen mijn leer bewijzen. Doch het is niet waar, want de
geologie leert ons ten duidelijkste, dat kleine geslachten in den
loop der tijden zeer veel toegenomen hebben, en dat groote ge-
-ocr page 63-
OVER DE VERANDERINGEN IN DEN NATUURSTAAT. 49
slachten verdwenen zijn. Alles wat wij wilden beweren, bestaat
hierin, dat, waar vele soorten van een geslacht zijn ontstaan, daar
worden ook nog tegenwoordig velen gevormd: wat te bewijzen is.
Er bestaan nog eenige andere betrekkingen tusschen de soorten
van groote geslachten en hare rassen, welke onze opmerkzaamheid
verdienen. "Wij hebben gezien, dat er geen onfeilbare maatstaf is
om soorten en rassen van elkander te onderscheiden, en in die
gevallen, waarin de overgangen tusschen twijfelachtige vormen niet
gevonden zijn, moeten de natuurkundigen, naar de mate van het
verschil tusschen beide vormen, beslissen en oordeelon of beiden
tot de waarde van soort verheven zullen worden. De hoegrootheid
van het verschil is derhalve een zeer belangrjjke maatstaf of twee
vormen den naam van soorten of rassen zullen voeren. Nu heeft
Fries bjj de planten en Westwood bij de insekten opgemerkt, dat
in groote geslachten het verschil tusschen de soorten somtijds uiterst
gering is. Ik heb getracht dit door cijfers te bewjjzen, en voor
zoover mijn uitkomsten goed zijn, bevestigen zij dat. Ook heb ik
eenige verstandige en bedrevene waarnemers geraadpleegd, en zij
hebben die bewering toegestemd. De soorten van de grootere ge-
slachten gelijken dus op rassen, meer dan die van kleinere geslachten
zulks doen. En ook van een anderen kant beschouwd, kan men
zeggen dat in de grootere geslachten, waarin een grooter getal
rassen dan het middengetal zijn, vele soorten op rassen gelijken,
want zij verschillen minder dan gewoonlijk van elkander.
Bovendien, de soorten van de groote geslachten zijn tot elkander
verwant op dezelfde wijze als de rassen van een soort tot elkander
verwant zijn. Er is geen enkele natuurkundige, die beweren zal dat
alle soorten van een geslacht evenveel van elkander verschillen;
neen, zij kunnen gemeenlijk in ondergeslachten of afdeelingen of
kleine groepen verdeeld worden. Fries heeft terecht opgemerkt, dat
kleine groepen van soorten gelijk satellieten rondom zekere andere
soorten gerangschikt zijn. En wat zijn rassen anders als groepen
fan vormen, ongelijk aan elkander verwant en gerangschikt rondom
zekere andere vormen, dat is rondom hun moedersoorten P Zekerlijk,
er is een zeer belangrijk punt van verschil tusschen rassen en
soorten, namelijk dat de som van het verschil tusschen de rassen,
als men hen vergelijkt met elkander of met de moedersoorten, veel
kleiner is dan die tusschen de soorten van het zelfde geslacht.
Doch als wij de „ uiteenspreiding der kenmerken" behandelen, zullen
wij zien, hoe dit te verklaren is, en hoe het geringe verschil tus-
schen de rassen medewerkt om het groote verschil tusschen de
soorten des te grooter te doen worden.
En eindelijk: de rassen hebben een veel begrensder gebied dan
de soorten. Dit is zoo eenvoudig, dat het bijna geen vermelding
verdient. Immers, als men een ras vond, dat meer verspreid was
4
-ocr page 64-
50 OVER DE VERANDERINGEN IN DEN NATUUR8TAAT.
dan de onderstelde soort waaruit het is voortgekomen, dan zou het
eerste soort en de laatste ras geheeten moeten worden. Doch ook
is het gebleken, dat zulke soorten, die zeer na verwant zijn aan
andere soorten, en derhalve in zooverre op rassen gelijken, ook
veelal een zeer beperkt gebied hebben.
Als slotsom van onze beschouwingen in dit hoofdstuk blijkt dus,
dat rassen het zelfde algemeene karakter hebben als soorten, want
zij kunnen van de laatsten niet onderscheiden worden, dan tenzij,
ten eerste, als men overgangsvormen ontdekt en als die schakels
de kenmerken niet kunnen wijzigen, en ten tweede door zekere
mate van onderscheid, want als twee vormen zeer weinig verschillen,
worden zij gewoonlijk als rassen beschouwd, niettegenstaande er
geen tusschenvormen ontdekt zijn: het is desniettemin volkomen
onbepaald, hoe groot het onderscheid moet zijn om die twee vormen
voor soorten te mogen houden. In geslachten, die meer dan het mid-
dengetal van soorten in zekere landstreek bezitten, hebben ook do soor-
ten zelven meer dan het middengetal van rassen. In groote geslachten
zijn de soorten nauw, maar ongelijk met elkander verbonden, en
zijn soms als satellieten rondom andere soorten gerangschikt. Soorten,
die zeer na aan andere soorten verwant zijn, hebben veelal een zeer
begrensd gebied. In al deze opzichten hebben de soorten der groote
geslachten een in het oog vallende overeenkomst met rassen. Wij
kunnen die overeenstemming zeer goed begrjjpen, als de soorten
eens rassen zijn geweest en daaruit zijn ontstaan; terwijl die over-
eenstemmingen volkomen onverklaarbaar zijn, indien de soorten
onafhankelijk van elkander zijn geschapen.
Ook hebben wij gezien, dat het de heerschende of meest bloei-
ende soort van een groot geslacht is, die gemiddeld het meest ver-
andert; en rassen, zooals wij in \'t vervolg zullen zien, trachten
in nieuwe en onderscheidene soorten over te gaan. De grootere
geslachten streven derhalve om grooter te worden, en in de geheele
natuur streven die vormen des levens, welke de heerschenden zijn,
steeds om al meer en meer heerschend te worden, door vele ge-
wjjzigde en heerschende afstammelingen voort te brengen. Maar
op een wijze, die wij later zullen bespreken, hebben de grootere
geslachten ook een neiging om zich in kleinere geslachten te ver-
brokkelen. En derhalve worden alle vormen des levens in het heelal
verdeeld in groepen ondergeschikt aan andere groepen.
-ocr page 65-
DERDE HOOFDSTUK.
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
De aanleiding tot de natuurkeus. — Dit woord wordt in uitgestrekten
zin gebezigd. — Wiskunstige toename in getal. — Snelle vermeerdering
van wezens buiten den natuurstaat. — De middelen om de vermeerdering
te beperken. — Algemeene mededinging. — Uitwerkselen van het klimaat. —
Veiligheid door het getal der individu\'s. — Samengestelde betrekkingen
tussehen alle dieren en planten. — De strijd des levens is het hevigst tus-
sehen individu\'s en rassen van dezelfde soort, dikwijls ook hevig tussehen
soorten van hetzelfde geslacht. — De betrekking van het eene wezen tot
het andere is van het grootste belang in de natuur.
Voordat wij tot de behandeling van ons tegenwoordig onder-
werp overgaan, moeten wij eenige opmerkingen maken, ten einde
aan te toonen hoe het komt, dat de strijd voor het bestaan leidt
tot natuurkeus. In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien, dat er
eenig individueel verschil is onder de bewerktuigde wezens in den
natuurstaat: ik geloof niet, dat men daaraan ooit heeft getwijfeld.
Het is voor ons onmogelijk te beslissen of een menigte twijfeU
achtige vormen soorten of ondersoorten of rassen geheeten moeten
worden. Doch het enkele bestaan van een individueel verschil, hoe
noodzakelijk ook voor de leer der onderscheidingen, helpt ons zeer
weinig om te begrijpen, hoe de soorten in de natuur ontstaan.
Hoe is het eene gedeelte der bewerktuiging zoo wonderbaar ge-
schikt geworden voor het andere, het eene wezen zoo hoogst ge-
schikt voor het andere ? Wij zien het toppunt vati die wederkeerige
geschiktheid in den specht zoowel als in den vogellijm, en slechts
weinig minder in de luis, die op de haren van een zoogdier of op
de vederen van een vogel klimt; in de watertor, die in de wateren
duikt; in het gepluimde zaadje, dat door de zwakste bries over de
-ocr page 66-
52                        OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
velden zweeft, in ιιn woord, wij zien de schoonste geschiktheid
voor zich zelf en voor elkander, overal en in elk gedeelte van het
bewerktuigde leven.
Hoe gaan de rassen, die wij wordende soorten genoemd hebben,
eindelijk over tot ware en onderscheidene soorten, welke in de
meeste gevallen veel meer van elkander verschillen dan de rassen
eener soort zulks doen ? Hoe ontstaan die groepen van soorten,
welke datgene vormen, hetwelk wij gewoon zijn onderscheidene
geslachten te noemen, en die veel meer van elkander verschillen
dan de soorten van een zelfde geslacht ? Dit alles, wij zullen het
in het vervolg bewezen zien, is een gevolg van den strijd voor
het bestaan. In dien levensstrijd zal elke wijziging, hoe klein zij
ook zijn moge of door welke oorzaak ontstaan, indien zij slechts
ten voordeele is van het individu, steeds de strekking hebben om
dat individu behouden te doen blijven, en ook zal zij gewoonlijk
door zijne nakomelingen geλrfd worden. Ook die nakomelingschap
zal dus meer kans nebben om bestaande te blijven: immers van
de vele individu\'s eener soort, die voor en na geboren worden,
kan slechts een klein getal in het leven blijven. Ik heb dat be-
ginsel, waardoor elke geringe wijziging, als zij slechts nuttig is,
bewaard blijft, de natuurkeus geheeten, zoowel ter onderschei-
ding als om de overeenkomst met de macht van den mensch in
het doen eener keus, met de kunstkeus, aan te duiden. Wij heb-
ben gezien, dat de mensch door zijn keus groote dingen kan doen,
en dat hij daardoor bewerktuigde wezens voor zijn doel weet ge-
schikt te maken, namelijk door steeds zulke kleine, maar nuttige
verscheidenheden en wijzigingen uit te kiezen als hem door de
hand der natuur worden aangeboden. De natuurkeus is, zooals
wij later zullen zien, een macht steeds tot handelen vaardig, en
gaat de zwakke pogingen van den mensch even onmetelijk ver
te boven, als de werken der natuur die van de kunst te boven gaan.
Wij willen nu dien strijd om bestaande te blijven eenigszins
nauwkeurig beschouwen, hoewel er in mijn volgend werk meer
uitvoerig over gesproken zal worden. De oudere De Candolle en
Charles Lyell hebben breedvoerig en wijsgeerig bewezen, dat alle
bewerktuigde wezens aan een ernstige mededinging van anderen
zijn blootgesteld. Ten opzichte van de planten is dit onderwerp
door niemand met zooveel bekwaamheid behandeld als door W.
Herbert. Niets is gemakkelijker dan de waarheid, dat er steeds
een strpd des levens gestreden wordt, toe te stemmen; maar niets
is moeiehjker — ten minste ik heb dit bij ondervinding — dan
steeds die waarheid voor oogen te houden. Want indien ons ver-
stand er niet als \'t ware geheel van doordrongen is, zien wij de
geheele huishouding der natuur, met de verspreiding, de zeld-
zaamheid, den overvloed, de uitsterving en de verandering der
-ocr page 67-
53
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
schepselen, als in een schemering, of wel wij verstaan dat alles
verkeerd. Wij zien het uitzicht der natuur schitterende van licht
en vreugde; wjj zien overal een overvloed van voedsel; maar wij
zien niet, of wij vergeten te zien, dat de vogelen, die zoo vroolijk
rondom ons zingen, veelal van insekten of van zaden leven en
derhalve onophoudeljjk bezig zijn met leven te vernietigen; of
wij vergeten, hoe veelvuldig die kleine zangers of hun eieren
of hun jongen vernietigd worden door roofvogels of roofdieren;
wij denken er niet altijd aan dat, ofschoon er nu voedsel in over-
vloed is, zulks geenszins in elk jaargetijde of in elk jaar het
geval is.
Ik moet hier doen opmerken, dat wij de uitdrukking „ de strijd
voor het bestaan" in ruimen en overdrachtelijken zin gebruiken,
insluitende de afhankelijkheid van het eene schepsel van het
andere, en, wat van veel meer belang is, ook die toestanden
waarvan niet slechts het leven van het individu, maar ook zijn
vatbaarheid om jongen voort te brengen, afhangen. Twee wolven
die, door den honger gedreven, met elkander vechten om een
prooi — zij strijden om bestaande te blijven. Een plant, die in een
zandwoestijn groeit, strijdt voor haar leven tegen de droogte, of-
schoon men ook even goed kan zeggen: zij is afhankelijk van de
vochtigheid. Een plant, die jaarlijks duizend zaadkorrels voortbrengt,
waarvan slechts een enkele tot een plant wordt, zij strijdt tegen
de planten van dezelfde en van andere soorten, die reeds den
bodem bedekken. De vogellijm is afhankelijk van den appelboom,
den eik en eenige andere boomen, doch kan slechts in zekeren
zin gezegd worden tegen die boomen te strijden, want als er al
te veel van die woekerplanten op een boom groeien, begint hij te
kwijnen en sterft eindelijk. Maar met meer recht mag men van
verscheidene vogellijmplanten, die dicht bij elkander op denzelfden
boomtak groeien, zeggen, dat zij tegen elkander strijden. Wijl de
vogellijm door vogels wordt uitgezaaid, hangt zijn bestaan van
die vogels af, en men mag overdrachtelijk zeggen, dat hij strijdt
met andere vruchtdragende planten, ten einde de vogels te ver-
leiden liever zijn zaden te verslinden en derhalve uit te zaaien
dan die van andere planten. Voor die verschillende toestanden nu,
die zoo nauw aan elkander verbonden zijn, bezig ik, ten einde
niet telkens de zaak te moeten omschrijven, de uitdrukking „strijd
"voor het bestaan."
De strijd voor het bestaan is een noodzakelijk gevolg van het
streven aller bewerktuigde wezens om toe te nemen in getal. Elk
wezen, hetwelk gedurende zjjn natuurlijken leeftijd verscheidene
eieren of zaadkorrels voortbrengt, moet in zeker tijdperk zijns
levens vernietigd worden, of, als dit niet gebeurde, zou het getal
2yner nakomelingen weldra wiskundig zoo ontzaglijk groot \\vor-
-ocr page 68-
54
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
den, dat geen land groot genoeg zou zijn om hen allen te kunnen
bevatten. Daarom, als er meer individu\'s worden voortgebracht
dan er bij mogelijkheid in het leven kunnen blijven, moet er on-
vermijdelijk een strijd om bestaande te blijven, ontbranden: een
strijd van het eene individu tegen het andere van dezelfde soort,
of tegen de individu\'s van andere soorten, of tegen de natuurlijke
voorwaarden des levens. Dit is de leer van Malthus toegepast op
het dieren- en op het plantenrijk. Want als dat het geval is, kan
er noch door een kunstmatige vermeerdering van voedsel, noch
door een voorzichtige beperking van de paring, hulp geboden
worden. En ofschoon eenige soorten meer of min in getal "mogen
toenemen, niet met allen kan dat het geval zijn, want de wereld
zou te klein zijn om allen te bevatten.
Er is geen uitzondering op den regel, dat alle bewerktuigde
wezens op natuurlijke wijze zoo sterk trachten toe te nemen in
getal, dat, als zij niet vernietigd werden, de aarde weldra door de
afstammelingen van een enkel paar geheel overdekt zou zijn. Zelfs
voor den mensch, die zich zoo langzaam voortplant, zou er in
letterlijken zin op de geheele aarde geen ruimte zijn om te kun-
nen staan, indien zijn nakomelingen gedurende eenige duizende
jaren allen in het leven bleven. Linnι heeft berekend dat indien
een eenjarige plant slechts twee zaadkorrels voortbracht — en er
is geen enkele plant, die zoo weinig zaad geeft — en indien er in
het volgende jaar van elk dier twee zaadkorrels wederom, nadat
zij tot planten waren geworden, twee zaadkorrels voortkwamen en
zoo vervolgens, dat er dan in twintig jaren een millioen dier plan-
ten zouden zijn. Men wil, dat de olifant zich het traagst van alle
bekende dieren voortplant: ik heb de moeite genomen te berekenen,
hoeveel olifanten er ten minste zouden gevonden worden, als men
stelt, dat hij slechts van zijn dertigste tot zijn negentigste jaar
vruchtbaar is, en dat hij in dien tijd slechts drie paar jongen
voortbrengt; in dat geval zouden er in het laatst van de vijfde
eeuw vijftien millioen olifanten bestaan, die allen van ιιn paar
afkomstig waren.
Doch wij hebben veel betere bewijzen voor onze bewering dan
berekeningen en beschouwingen: wij kennen een menigte gevallen
van de ontzaglijk snelle en groote vermeerdering van verschil-
lende dieren in den natuurstaat, als de omstandigheden daartoe
slechts gedurende twee of drie aaneenvolgende jaargetijden gunstig
geweest zijn. En een nog grooteren indruk maakt op ons hetgeen
er in verschillende gedeelten der aarde voorvalt met onze tamme
dieren, als zij weder verwilderen; het zou ongeloofelijk zijn, hoe-
veel paarden en koeien, beiden zoo langzaam voorttelende, in de
vlakten van Amerika en tegenwoordig ook van Nieuw-Holland
omzwerven, als de opgaven daarvan niet boven allen twijfel ver-
-ocr page 69-
OVER DEN STRIJD VOOR HEI BESTAAK.                       55
heven waren. Dat is ook het geval met sommige planten: er zijn
gevallen genoeg bekend van planten, die, na bij enkelen ingevoerd
te zijn, in een tijdsverloop van eenige jaren geheele landen hebben
overdekt. De artisjok, Cynara cardunculus, en een soort van distel,
welke tegenwoordig onafzienbare oppervlakten met uitsluiting van
alle andere planten in de wjjde vlakten van la Plata bedekken,
zijn uit Europa ingevoerd. Volgens Dr. Falconer zijn er planten,
die thans in Indie van kaap Comorin tot den Himalaya zijn ver-
spreid, uit Amerika, sedert de ontdekking van dat werelddeel,
daar inheemsch geworden. En in zulke gevallen is er geen enkele
reden op te sporen waarom men zou moeten onderstellen, dat de
vruchtbaarheid dier planten en dieren eensklaps en tijdelijk buiten-
gewoon sterk toegenomen zou zijn. De eenvoudige verklaring is
deze, dat. de levensvoorwaarden zeer gunstig zijn geweest, dat er
gevolgelijk minder ouden en jongen zijn vernietigd geworden, en
dat bijna alle jongen in staat zijn geweest om zich voort te plan-
ten. In dergelijke gevallen verklaart de wiskunstige verhouding
waarin zij vermeerderd zijn, de buitengewoon snelle toeneming en
verre verspreiding der inheemsch gewordene wezens in hun nieuwe
verblijfplaatsen.
In den natuurstaat brengt bijna elke plant zaad voort, en wei-
nig dieren zijn er, die niet jaarlijks paren. Daaruit mogen wij
besluiten dat alle dieren en planten zich in een wiskunstige reden
trachten te vermeerderen; dat allen zeer spoedig hun woon-
plaatsen geheel zouden bedekken; en dat die wiskunstige neiging
tot vermeerdering bestreden moet worden door de vernietiging op
zekeren tijd des levens. Onze bekendheid met de groote huisdieren
misleidt ons veelal: wij zien geen groote vernietiging onder hen
voorvallen, maar wij vergeten, dat er jaarlijks duizenden geslacht
worden om voor ons tot spijs te dienen, en dat er in den natuur-
staat voorzeker een niet minder groot getal zal omkomen.
Het eenige verschil tusschen bewerktuigde wezens, die jaarlijks
bij duizenden eieren en zaadkorrels, en die welke zeer weinig
voortbrengen, bestaat slechts hierin, dat de laatsten eenige jaren
meer noodig zouden hebben om onder gunstige omstandigheden
een groot gewest te bevolken. De condor, Sarcoramphvs gryphns,
legt slechts twee eieren, en de zuid-amerikaansche struisvogel,
Rhea americana, legt een twintigtal, en echter zijn er in dezelfde
landstreek meer condors dan struisvogels. De noorsche ijsstorm-
vogel, Procellaria glacialis, legt slechts ιιn ei, maar men wil, dat
er op de geheele wereld geen vogel is, die in een grooter getal
voorkomt. Het eene insekt legt honderde eieren, en het andere,
zooals de paardeluis, Hippobosca, slechts ιιn ei, maar daarvan
hangt het niet af hoeveel individu\'s van de beide soorten er in
zekeren omtrek kunnen bestaan. Een groote menigte eieren te
-ocr page 70-
56
OVEE DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
leggen, is van veel belang voor die soorten, welke van een groote
wisseling van overvloed en schaarschte van voedsel afhangen,
want dat stelt hen in staat snel in getal toe te nemen. Maar het
wezenlijke belang van een groot getal eieren of zaad is hierin ge-
legen, dat de soort daardoor weerstand kan bieden aan de vernie-
tiging, die haar in sommige tijdperken des levens en wel vooral
in de eerste levenstijden treft. Als een dier op de eene of andere
wijze zijn eieren of jongen kan beschermen, is een klein getal
eieren voldoende om de soort in wezen te doen bljjven; maar als
er veel eieren of jongen vernietigd worden, dan moet het getal,
hetwelk voortgebracht wordt al zeer groot zijn, of de soort zal
uitsterven. Het volle getal van zekere soort van boomen, die ge-
middeld duizend jaren oud worden, zou bestaan kunnen blijven,
indien er door eiken boom slechts ιιn zaadkorrel in de duizend
jaren werd voortgebracht, onderstellende, dat die zaadkorrel nooit
werd vernietigd en altijd een geschikte plaats kon vinden om te
ontkiemen. In alle gevallen hangt derhalve het gemiddelde getal
van een soort van dieren of van planten slechts middellijk af van
het getal eieren of zaadkorrels.
Bij elke beschouwing der natuur is het zeer noodzakelijk steeds
de voorgaande opmerkingen in gedachten te houden. Wij moeten
nooit vergeten, dat elk bewerktuigd wezen rondom ons zooveel
mogelijk naar vermeerdering in getal streeft; dat elk wezen in
zeker tijdperk zijns levens een strijd te voeren heeft; dat ouden
of jongen onvermijdelijk vernietigd worden, hetzij geregeld gedu-
rende elke generatie, hetzij nu en dan, of met tusschenpoozen.
Zoodra de vernietiging slechts in het minst verflauwt, rijst ook
tevens het getal eener soort, en wel meestal oogenblikkehjk.
De oorzaken, die het natuurlijke streven van elke soort om in
getal toe te nemen, beteugelen, zijn veelal vrij moeielijk aan te
wijzen. Beschouw de krachtigste soorten: in hoe grootere menigte
zij voorkomen, des te sterker wordt ook het streven om in getal
toe te nemen. Wij kennen in geen enkel geval de perken daarvan.
Doch dit zal niemand verwonderen, die nadenkt hoe onbekend wij
in deze zaak zijn, zelfs ten opzichte van het menschelijke jreslacht,
dat evenwel zooveel beter bekend is dan eenige diersoort. Dit on-
derwerp is door vele schrijvers met veel talent behandeld, en in
het vervolg van dit werk hoop ik het noodige te zeggen over de
oorzaken, die de al te groote vermeerdering der wezens beletten
of beteugelen, en wel bijzonder in betrekking tot de verwilderde
dieren van Zuid-Amerika. Hier willen wij slechts eenige opmer-
kingen mededeelen. Het schijnt, dat in het algemeen de eieren of
zeer jonge dieren het meest te lijden hebben, doch dit is niet on-
voorwaardelijk het geval. Bij de planten worden wel is waar vele
zaadkorrels vernietigd, doch eenige waarnemingen, die ik gedaan
-ocr page 71-
57
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
heb, doen mij gelooven, dat het vooral de jonge zaailingen, als zij
zich beginnen te ontwikkelen, zijn, die het meest te lijden nebben,
door het ontkiemen in een grond, welke reeds dicht met andere
planten is begroeid. Ook jonge planten gaan in menigte door ver-
schillende vijandelijke oorzaken te gronde. Ik zonderde een stuk
gronds, drie voet lang en twee voet breed, af, spitte het om en
zuiverde het van alle planten, zoodat er geen mogelijkheid bestond
dat de zaailingen, welke op die plek zouden opslaan, door andere
planten verstikt konden worden. Ik telde en merkte vervolgens al
de zaailingen onzer gewone zoogenoemde onkruiden, naarmate zij
opsloegen; en zie, van de 357 werden er niet minder dan 295
verwoest en vernield, vooral door landslakken en insekten. Als
een weide kort gemaaid en ook eveneens als zij door het vee zeer
kaal geweid is, en zij vervolgens aan zich zelve wordt overge-
laten, dan zal men zien, dat de krachtigste planten langzamerhand
de zwakkeren en kleineren dooden, hoewel de laatsten volwassen
zijn: van twintig soorten, die op een klein\' plekje — drie voet
breed en vier voet lang — groeiden, heb ik gezien, dat er negen
soorten stierven door het welige opschieten der overigen.
De hoeveelheid voedsel voor elke soort bepaalt de natuurlijke
grens, tot welke zij zich in getal kan uitbreiden; doch zeer dik-
wijls is het niet de mogelijkheid om voedsel te kunnen verkrijgen,
maar wel of de soort zelve tot voedsel voor andere wezens ver-
strekt, hetwelk het getal van een soort bepaalt. Bij voorbeeld, er
is geen twijfel aan of het bestaan van patrijzen en hazen is af-
hankelijk van de uitroeiing van roofdieren. Al werd er in de
eerstvolgende twintig jaren geen enkel stuk wild geschoten, en als
er tevens in denzelfden tijd geen enkele vos vernietigd werd, dan
zou er hoogst waarschijnlijk minder wild gevonden worden dan
tegenwoordig, niettegenstaande er thans jaarlijks honderd en dui-
zend stuks wild gedood worden. Aan don anderen kant zijn er
ook dieren, zooals de olifant en het neushoorndier, die niet door
roofdieren gedood worden, zelfs de tijger in Indie durft zelden een
jongen olifant, die door zijn moeder beschermd wordt, aanvallen.
Ook het weder speelt een groote rol in de bepaling van het
getal dieren eener soort: ik geloof, dat zeer koude of zeer droge
tijden wel in de eerste plaats onder de middelen ter beteugeling
van een al te groote vermeerdering genoemd mogen worden. Ik
houd het er voor, dat de winter van 1854 — 1855 vier vjjfden van
de vogels op mijn landerijen heeft vernield, en dit is een ont-
zagljjke sterke vernieling, als wij bedenken dat tien percent een
buitengewoon groote sterfte is gedurende een epidemie onder het
menschdom. De invloed van het klimaat schijnt in den eersten
opslag niets te maken te hebben met den strijd voor het bestaan,
maar in zoo verre als het klimaat vooral werkt op de verminde-
-ocr page 72-
58                       OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
ring van het voedsel, geeft het dus wel degeljjk aanleiding tot
den hevigsten strijd tusschen de individu\'s, hetzij van dezelfde of
van een verschillende soort, die van het zelfde voedsel moeten
leven. En als het klimaat onmiddellijk werkt, zooals door zeer
strenge koude, dan zullen die dieren het meest te lijden hebben,
welke het zwakste zijn, of welke reeds eenigen tijd te voren ge-
brek aan voedsel hebben gevoeld. Als wij van het zuiden naar
het noorden of van een vochtig gewest naar een droog reizen,
zien wij steeds, dat sommige soorten al zeldzamer en zeldzamer
worden en eindelijk geheel verdwijnen, en — wijl het verschil en
de afwisseling van het klimaat duidelijk te bespeuren zijn, — wor-
den wij zeer genegen om dat alles aan den onmiddellijken invloed
van het klimaat te wijten. Doch die meening is valsch: wij ver-
geten, dat elke soort, zelfs waar zjj het overvloedigst aanwezig is,
standvastig aan een zeer groote vernieling in zeker tijdperk haars
levens is blootgesteld, door vijanden of mededingers naar dezelfde
woonplaats of het zelfde voedsel; en als die mededingers slechts
iets, al is het ook nog zoo weinig, door het klimaat begunstigd
worden, dan zullen zij ongetwijfeld in getal toenemen: daar
nu elk strijdperk vol strijders is, spreekt het van zelf, dat de
andere soort moet ten onder gaan. "Wanneer wij zuidwaarts reizen
en wjj zien een soort afnemen in getal, dan kunnen wij zeker
zijn, dat de oorzaak daarvan ten minste even veel in andere, meer
begunstigde soorten ligt, als in den nadeeligen invloed des kli-
maats. Zoo is het ook als wij noordwaarts gaan, hoewel in eenigs-
zins minderen graad, want het getal van alle soorten en dus ook
van mededingers wordt kleiner, hoe verder noordwaarts wij komen.
Daarom dus, wanneer wij noordwaarts gaan of een gebergte be-
klimmen, ontmoeten wij vaker vormen, vernietigd door den on-
middellijken, nadeeligen invloed van het klimaat, dan wanneer wjj
zuidwaarts trekken of een berg afdalen. Wanneer wij de poolstre-
ken of de met eeuwige sneeuw bedekte toppen der bergen of wel
volkomen dorre woestijnen bereiken, wordt de strijd om bestaande
te blijven, bijna uitsluitend tegen de elementen gestreden.
Dat het klimaat grootendeels middellijk werkt, nameljjk door
eenige soorten te begunstigen, wordt ons ten klaarste bewezen
door de groote menigte planten in onze tuinen, die ons klimaat
zeer wel kunnen verduren, maar nooit bij ons inheemsch worden:
want zij kunnen niet do mededinging met onze inheemsche planten
volhouden, of weerstand bieden aan de vernieling door onze in-
heemscho dieren.
Wanneer een soort, in zeer gunstige omstandigheden levende,
buitengewoon in getal vermeerdert en wel vooral binnen een niet
grooten omtrek, dan ontstaan er dikwijls epidemieλn, ten minste
bij ons wild schijnt dit veelvuldig het geval te zijn; in dat geval
-ocr page 73-
59
OVER DEN STRIJD YOOR HET BESTAAN.
zien wij een beteugeling van de uitbreiding, onafhankelijk van den
strijd des levens. Doch velen van die zoogenoemde besmettelijke
ziekten schijnen aan ingewandswormen te moeten worden geweten,
welke door de eene of andere oorzaak — misschien ten deele door
de gemakkelijkheid, waarmede zij in de dicht opeengehoopte dieren
van het eene individu in het andere overgaan — boven de gewone
verhouding begunstigd zijn geworden: en hier zien wij dus ook
een soort van strijd tusschen den parasiet en zijn prooi. Aan den
anderen kant is er in vele gevallen een zeer groote verzameling
van individu\'s eener zelfde soort, in verhouding tot het getal harer
mededingers, volstrekt noodig om de soort in stand te houden. Zoo
kunnen wij gemakkelijk en volop rogge of koolzaad op onze koorn-
velden kweeken, omdat er oneindig meer zaadkorrels zijn dan vogels,
die er op azen; ook kunnen de vogels niet, ofschoon in het eene
jaargetijde overvloed van voedsel hebbende, zoo sterk toenemen in
getal, dat hun menigte aan die der zaadkorrels beantwoordt, wijl
hun vermeerdering in den winter beperkt wordt. Doch hij, die het
beproefd heeft, weet hoe moeieljjk het is zaad te winnen van, bij
voorbeeld, eenige tarweplanten in een tuin gekweekt: ik ten min-
ste heb geen enkele korrel op die wijze kunnen verkrijgen. De
omstandigheid, dat een groote schaar van een soort noodzakelijk
is voor haar behoud, verklaart naar mijn gedachten sommige
zonderlinge feiten in de natuur: zooals dat zeer zeldzame planten
soms zeer overvloedig aanwezig zijn op de weinige plaatsen waar
zij voorkomen; of dat sommige gezellig wassende planten gezellig
blijven, dat is dat zij talrijk zijn in individu\'s, zelfs op de uiterste
grenzen van haar gebied. Want in zulke gevallen moeten wij ge-
looven, dat een plant slechts daar kon bestaan, waar de voorwaarden
voor haar leven zoo gunstig waren, dat er velen bjjeen konden
groeien, en dus de soort voor vernieling bewaard kon bljjven. Ik
meen ook dat de goede uitwerkselen van een veelvuldige kruising,
en de gevolgen van een aanhoudende voortteling in dezelfde lijn
hierbij een rol spelen; doch het is hier niet de plaats om over
dit onderwerp te spreken.
Veel zijn de voorbeelden, die ons bewijzen hoe samengesteld en in
elkander grijpend de betrekkingen zijn tusschen de bewerktuigde
wezens, welke in zeker, gewest met elkander moeten strijden. Ik
wil hier slechts een enkel voorbeeld geven, hetwelk, hoezeer een-
voudig, mjj toch zeer belangrijk voorkomt. In het graafschap
Staffordshire was een uitgestrekte en zeer dorre heide, die nooit
door de hand des menschen was aangeraakt; doch verscheidene
bunders van volkomen denzelfden aard waren vijf en twintig jaren
geleden met dennen, Pinus sylvestris, beplant. De verandering van
den plantengroei op het ontgonnen gedeelte der heide was hoogst
merkwaardig, en zelfs grooter dan men gewoonlijk waarneemt, als
-ocr page 74-
60
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
men van zekeren bodera op een volkomen verschillenden overgaat:
niet slechts het betrekkelijke aantal heideplanten was geheel ver-
anderd, maar twaalf soorten van planten (grassen en rietgrassen
niet mede gerekend) groeiden en bloeiden in het bosch — twaalf
soorten, die niet op de heide gevonden werden. liet uitwerksel
moest nog veel grooter op de insekten geweest zjjn, want zes
soorten van insektenetende vogels kwamen veel in het bosch en
in \'t geheel niet op de heide voor, maar op de heide vond men
twee of drie geheel andere insektenetende vogels. Hier zien wij
dus, hoe groot de invloed is van de invoering van een enkele
boomsoort: anders was er immers behalve dat niets geschied, dan
dat er een omheining om het land gemaakt was, ten einde het
vee er uit te weren. Maar hoe krachtig in werking ook het maken
van een omheining is, bleek mij ten duidelijkste te Farnham in
Surrey. Daar zijn uitgestrekte heiden, met hier en daar op de
ruggen on toppen der hoogten enkele denneboschjes: in de laatste
tien jaren heeft men groote ruimten omheind, en nu slaan er een
menigte jonge dennen op, die zich zelven gezaaid hebben, en wel
zoo dicht opeen, dat allen niet in het leven kunnen blijven. Toen
men mij verzekerde, dat die jonge dennen niet door den mensch
gezaaid of geplant waren, was ik zoo verwonderd over het groote
getal, dat ik mij naar verschillende plaatsen begaf, van waar ik
eenige honderde morgen niet omheinde heide kon overzien, en in
den letterlijken zin des woords zag ik geen enkelen den, uitgezon-
derd de oude, vroeger geplante boschjes. Maar door nauwkeurig
tusschen de stammetjes der heideplanten te zoeken, vond ik een
menigte zaailingen en kleine boompjes, die steeds door het vee
waren afgeweid geworden. Op een vierkante el heide, ongeveer
honderd el van een der oude boschjes gelegen, telde ik twee en
dertig kleine boompjes; en een daarvan, met zes en twintig jaar-
ringen, had gedurende vele jaren getracht zijn kruin boven het
heidekruid te verheffen, maar het was hom niet gelukt. Geen
wonder dat het land, zoodra het omheind was geworden, dicht be-
dekt werd door krachtig opschietende jonge dennen. En echter
was de heide zoo dor en zoo uitgestrekt, dat niemand ooit had
kunnen gelooven, dat zjj zoo door het vee afgeweid en kort ge-
houden kon geworden zijn.
Hier zien wij derhalve, dat het vee het bestaan van den denne-
boom bepaalt, maar in vele gedeelten der aarde bepalen insek-
ten het bestaan van het vee. Paraguay geeft ons hiervan mis-
schien het treffendste voorbeeld, want daar zijn nooit wilde paarden,
noch wilde runderen, noch wilde honden geweest, hoewel zij in
groote kudden ver noordwaarts in half verwilderden toestand zwer-
ven. Nu hebben Azara en Rengger bewezen, dat het sterven van
een menigte jonge dieren dikwijls veroorzaakt wordt door een
-ocr page 75-
61
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
soort van vlieg, welke in groote menigte in Paraguay voorkomt,
en die hare eieren legt in de navels der jonggeborene dieren. De
te groote vermeerdering dier vliegen wordt gewoonlijk beteugeld
door andere dieren, vooral door vogels. Derhalve, indien zekere
insektenetende vogels — welker getal waarschjjnlijk door havik-
ken of roofdieren geregeld wordt — in Paraguay te veel vermin-
derden, zouden de vliegen vermeerderen; daardoor zouden do paar-
den en runderen uitsterven; en dat zou zekerlijk den plantengroei
grootelijks doen veranderen; die verandering zou voorzeker van
grooten invloed zijn op de insekten; dit zou weder op de insek-
tenetende vogels werken, en zoo vervolgens in al grooter en
grooter wordende en al meer en meer samengestelde kringen voort-
gaan. Wij begonnen dezen kringloop met de insektenetende vogels,
en wij sloten hem daarmede. Niet dat de verhoudingen in de
natuur altijd zoo eenvoudig zijn als de hier gemelden. Neon, ge-
vecht na gevecht en strijd na strijd moet er gestreden worden,
met verschillenden uitslag; en de strijdkrachten staan veelal zoo
gelijk, dat het uitzicht der natuur het zelfde blijft en gedurende
lange tijdperken niet verandert, ofschoon voorzeker de kleinste
omstandigheid dikwijls voldoende is om de zegepraal door de eene
of andere partij te doen behalen. En echter is onze onwetendheid
zoo groot en onze verwaandheid niet minder; zoodat wij ons ver-
wonderen, als wij hooren dat er een soort van bewerktuigde wezens
is- uitgestorven: en als wij de oorzaak niet kunnen tasten en
voelen, dan roepen wij katastrophen te hulp, in staat om de we-
reld te doen schudden, of wij vinden wetten uit, die den duur van
de vormen des levens bepalen!
Het lust mij nog eenige voorbeelden te geven om te bewijzen
hoe planten en dieren, zelfs dezulken, die het verst van elkander
af staan in de rijen der schepselen, met elkander verbonden zijn
door een netwerk van betrekkingen en verhoudingen. Wij zullen
in het vervolg zien, dat de Lobelia fulgens bij ons nooit dooreen
insekt wordt bezocht, en dat zij derhalve, ten gevolge van hare
bijzondere inrichting, nooit vruchtbaar zaad kan voortbrengen.
Vele orchideeλn vorderen volstrekt, dat zij door insekten bezocht
worden, om hare stuifmeel-massa\'s over te brengen en haar zoo-
doende te bevruchten. Ik heb groote reden om te gelooven dat
de aardhommels noodzakelijk zijn voor de bevruchting van het
driekleurige viooltje, Viola tricolor, want andere insekten bezoe-
ken die bloem niet. Door proefnemingen is het mij gebleken, dat
het bezoek van bijen gevorderd wordt voor de bevruchting van
sommige klaversoorten; maar aardhommels alleen bezoeken de
roode klaver, Trifolium pratense, terwijl andere insekten den nec-
tar niet kunnen bereiken. Daarom schijnt het mij een waarheid
te moeten zijn, dat als het geheele geslacht der aardhommels uit-
-ocr page 76-
62                        OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
stierf of zeer zeldzaam werd, ook het viooltje en de roode klaver
zeldzaam zouden worden of wel geheel uitsterven. Het getal der
aardhommels in zekere landstreek hangt in hooge mate af van het
getal der veldmuizen, welke de nesten en cellen dier insekten ver-
storen: volgens Newman worden er twee derden der aardhommels
door muizen vernietigd. Nu is het bekend genoeg, dat het getal
der muizen grootelijks van het getal der katten afhangt, en boven-
genoemde Newman zegt: ,, In den omtrek van dorpen en land-
stadjes heb ik meer aardhommelnesten gevonden dan ergens elders,
wat ik aan het getal der katten toeschrijf, die de muizen vernie-
tigen." En derhalve blijkt het, dat de aanwezigheid van de kat
in zekere landstreek kan bepalen, door de tusschenkomst eerst van
de muizen en dan van de aardhommels, of er zekere bloemen over-
vloedig in die landstreek zullen zijn of niet.
Voor elke soort bestaan er waarschijnlijk verschillende middelen
ter beteugeling eener te groote toeneming, die in verschillende tijd-
perken des levens en gedurende onderscheidene tijden des jaars
werken. "Wel is waar, meestal is een dier middelen het krachtigste,
maar allen werken mede om het middengetal of zelfs het voort-
bestaan der soort te bepalen. In sommige gevallen kan het bewe-
zen worden, dat zeer verschillende middelen ter beperking op de-
zelfde soort in verschillende landstreken werken. Als wij een menigte
soorten van planten op zekere plek dicht opeon en door elkander
heen zien groeien, zijn wij genegen om hare betrekkelijke getallen
en soorten toe te schrijven aan wat wij het toeval noemen. Maar
hoe ten onrechte! Iedereen weet, dat als een amerikaansch bosch
wordt gerooid, er een plantengroei ontstaat zeer verschillend van
die er eerst was: doch men heeft waargenomen, dat de omtrek
van oude, in puin liggende tempels der inboorlingen in het zui-
den der Vereenigde Staten — en derhalve plaatsen waar lang
geleden de boomen zijn gerooid en waar de grond van planten ge-
zuiverd is geworden — tegenwoordig dezelfde heerlijke verschei-
denheid en het zelfde groote getal van verschillende planten ver-
toont, als het maagdelijke bosch, dat die plaatsen omringt. Welk
een strijd tusschen de verschillende boomsoorten moet hier eeu-
wen aaneen gestreden zjjn, terwijl elke boom jaarlijks bij duizenden
zijn zaadkorrels uitstrooide! Welk een oorlog tusschen insekten
en insekten, tusschen insekten en slangen en andere dieren met
vogels en verscheurende dieren — allen naar vermeerdering stre-
vende en allen van elkander levende, of van de boomen, of van
hun zaadkorrels en zaailingen, of van de andere planten, die het
eerst den bodem bedekten en daardoor den groei van boomen ver-
hinderden! Werp een handvol vederen in de lucht en allen zullen
naar beneden vallen naar bepaalde wetten; maar hoe eenvoudig
is dit probleem, vergeleken met de werking en de terugwerking
-ocr page 77-
63
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
van de ontelbare planten en dieren, welke in den loop der eeuwen
het betrekkelijke getal en de soorten der boomen bepaald hebben,
die thans groeien op de puinhoopen der oude indiaansche tempels!
De afhankelijkheid van een bewerktuigd wezen van een ander
wezen, zooals de parasiet afhankeljjk is van het dier, waarin hij
woont, bestaat in het algemeen tusschen wezens, die ver van
elkander verwijderd staan in de rijen der schepping. Dit is onder
anderen het geval met de sprinkhanen en de grasetende zoogdie-
ren, die letterlijk met elkander strijden om te blijven bestaan.
Doch die onvermijdelijke strijd is het hevigst tusschen de individu\'s
van dezelfde soort, want zij bewonen hetzelfde gewest, zij heb-
ben behoefte aan hetzelfde voedsel, en zijn aan dezelfde gevaren
blootgesteld. Bij de rassen van dezelfde soort is de strijd gewoon-
lijk niet minder hevig, maar somtijds zien wij dat hij zeer spoedig
beslist is. Indien eenige verscheidenheden van tarwe door elkander
gezaaid worden en het gemengde zaad weder uitgezaaid wordt,
zullen sommige verscheidenheden, die het best voor den grond of
voor het klimaat zijn geschikt, of die, welke het vruchtbaarste
zijn, de anderen onderdrukken; zij zullen zoodoende het meeste
zaad geven en gevolgelijk binnen weinige jaren volkomen den
boventoon verkrijgen.\' Om zelfs zulke naverwante verscheidenheden
als de doperwten zijn, door elkander te kunnen laten groeien, moet
men elk jaar de erwten afzonderlijk inoogsten en naderhand in
een juiste verhouding vermengen, of de zwakkere verscheiden-
heden zullen weldra in getal verminderen en eindelijk geheel ver-
dwijnen. Zoo is het ook met de schapen: men verzekert, dat
sommige rassen andere rassen doen uitsterven, zoodat zij niet
samen gehouden kunnen worden. Hetzelfde heeft men gezien door
het bij elkander houden van verschillende rassen van bloedzuigers.
Men mag er zelfs aan twijfelen, dat de rassen van het eene of
andere tamme dier of van een tuinplant zoo juist dezelfde krachten,
gewoonten en behoeften hebben, dat de oorspronkelijke verhoudin-
gen van een gemengde kudde gedurende een half dozijn generatiλn
in stand zouden kunnen blijven, als zij verlof kregen om tegen
elkander strijd te voeren gelijk in den natuurstaat, en als het zaad
of de jongen niet alle jaren uitgezocht, gesorteerd, werden.
Wij hebben boven gezegd, dat de strijd des levens in het alge-
meen het hevigst zou zijn, hoewel niet altijd, tusschen soorten
van het zelfde geslacht, wijl haar behoeften, haar woonplaatsenen
dergelijken dezelfden zijn. Wij zien dit in het feit, dat er tegen-
woordig zekere soort van zwaluw zeer verspreid geworden is in
Noord-Amerika, terwijl een andere soort daardoor verminderd is.
De vermeerdering in de laatste jaren van de groote lijster, Tur-
dus viscivorus,
in Schotland, heeft de vermindering van de zang-
lijster, Turdus musicus, ten gevolge gehad. Hoe dikwijls hooren
-ocr page 78-
64
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
wij niet, dat zekere soort van rat de plaats van een andere inneemt ?
In Rusland heeft de aziatische kakkerlak, Blatta orientalis, overal
zijn grooteren naamgenoot, de Blatta germanica, verdreven. De
eene soort van mosterd verjaagt de andere: en zulke gevallen zijn
er veel. Wij kunnen, wel is waar, zien dat de mededinging het
sterkst is tusschen vormen, die ongeveer dezelfde plaats beslaan
in de huishouding der natuur, maar wjj kunnen misschien in
geen enkel geval juist zeggen, waarom de eene soort zegepraalt
over de andere in den grooten strijd des levens.
Een zeer belangrijke toepassing is er uit de voorgaande opmer-
kingen af te leiden, nameljjk, dat de inrichting van elk bewerk-
tuigd wezen in de nauwste, maar dikwijls onbekende betrekking
staat tot die van alle andere bewerktuigde schepselen, waarmede
het in mededinging geraakt, hetzij wegens het voedsel of wegens
de woonplaats; of waaraan het moet ontsnappen; of waarop het
aast. Dit is zichtbaar in de tanden en klauwen van den tjjger,
zoowel als in de pooten en nagels van de luis, die op de huid van
den tijger leeft. In het fraai gepluimde zaad van de paardebloem,
Taraxacum officinale, en in de platte en van franjes voorziene
pooten van den waterkever, Hydrophilus, zien wij de betrekking
tot lucht en water. Doch de pluim van het zaadkorreltje staat
ongetwijfeld in de nauwste betrekking tot het land, dat reeds
dicht begroeid is met andere planten, zoodat het zaad ver wegge-
voerd kan worden en vallen op een onbezette plek. De inrichting
van de pooten des waterkevers veroorlooft hem om al zwemmende
mede te dingen met andere waterinsekten, om zijn prooi na te
jagen, en om te ontsnappen aan andere dieren, die op hem azen.
De voorraad van voedsel, opgehoopt in de zaden van vele plan-
ten, schijnt in den eersten oogopslag geen de minste betrekking
te hebben tot andere planten. Doch uit het krachtige opschieten
van jonge planten uit zulke zaden — erwten en boonen — als
zij te midden van het lange gras zijn gezaaid, vermoed ik, dat
het voornaamste nut, hetwelk dat voedsel in het zaad doet, hierin
bestaat, dat het den groei van de jonge plant bevordert ten tijde
van haren strijd met andere planten, die aan alle zijden krachtig
opschieten.
Zie de plant midden in haar eigen gebied: waarom verdubbelt
of vervierdubbelt zij haar aantal niet? Wij weten, dat zij volko-
men in staat is om weerstand te kunnen bieden aan een weinig
meer warmte of koude, droogte of vochtigheid, want elders groeit
zij, waar het een weinig warmer of kouder, of drooger of vochti-
ger is. In dit geval zien wij duidelijk dat, als wij in onze ver-
beelding aan de plant de macht om in getal toe te nemen zouden
willen geven, wij haar tevens eenig voordeel boven hare mede-
dingers of over de dieren, welke haar tot voedsel gebruiken,
-ocr page 79-
65
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
moesten geven. Nu, op de grens van haar aardrijkskundig gebied
zou eenige verandering in haar samenstelling, waardoor zij beter
weerstand zou kunnen bieden aan het klimaat, voorzeker een
groot voordeel voor onze plant zijn. Doch er bestaan redenen ge-
noeg, om te gelooven dat er slechts weinig planten of dieren zijn,
die zulk een uitgestrekt gebied hebben, dat zij vernietigd worden
door de strengheid van het klimaat alleen. Slechts als wij de
uiterste grenzen des levens aan de polen of in een dorre zand-
woestjjn bereiken, zullen wij eerst de mededinging zien ophouden.
Het land mag zeer koud of zeer droog zijn, er zal toch mededin-
ging zijn tusschen eenige soorten of tusschen de individu\'s van de
zelfde soort, om op de warmste of op de vochtigste plekjes te
mogen staan.
Uit dit alles blijkt het derhalve dat, als een plant of een dier
in een nieuw land tusschen nieuwe mededingers geplaatst wordt,
en ofschoon het klimaat nauwkeurig gelijk is aan dat van het
vaderland, echter de levensvoorwaarden zeer en wezenlijk anders
zullen zijn. Als wij wenschen, dat zulk een soort zich verspreide
en vermeerdere in het nieuwe vaderland, dan moeten wij iets an-
ders voor haar doen dan wij in haar vaderland met dat doel voor
haar gedaan zouden hebben, want wij moeten haar eenig voordeel
weten te verschaffen boven een geheel verschillende soort van
mededingers of van vijanden.
Het is wel goed in onze verbeelding te trachten aan den eenen
vorm eenig voordeel te geven boven den anderen. "Wij weten
misschien in geen enkel geval, wat wij moeten doen om hierin te
zullen slagen. Zoo iets zal ons overtuigen van onze diepe onwe-
tendheid ten opzichte van de wederkeerige verhoudingen der be-
werktuigde wezens tot elkander: een overtuiging even noodzakelijk
als moeieljjk te verkrijgen. Alles wat wij kunnen doen, is steeds
in gedachten te houden, dat elk bewerktuigd wezen naar ver-
meerdering in getal streeft; dat elk in zeker tijdperk zijns levens,
gedurende zeker jaargetijde of bij tusschenpoozen strijden moet
om te blijven bestaan; en dat elk op zijn beurt een groote ver-
nietiging moet ondergaan. Doch bij het zien van dien strijd
mogen wij ons troosten met het vaste geloof, dat de oorlog in de
natuur niet altijd duurt; dat geen schepsel er vrees voor heeft;
dat de dood in \'t algemeen plotseling is; en dat de krachtige, de
gezonde en de gelukkige in het leven blijft en zich vermenigvuldigt.
r.
-ocr page 80-
VIERDE HOOFDSTUK.
OVER DE NATUURKEUS.
De natuurkeus vergeleken met de keus van den mensch. — Haar invloed
op kleinigheden, haar macht over eiken leeftijd en over beide seksen. —
De seksueele keus. — Over de algemeenheid van kruisingen tusschen indi-
vidu\'s van de zelfde soort. — De omstandigheden, die voor de natuurkeus
voordeelig of nadeelig zijn, zooals de kruising, de afzondering, het getal der
individu\'s. — Het uitsterven ten gevolge van de natuurkeus. — De uit-
eenspreiding van kenmerken in verband tot het verschil van de bewoners
eener kleine landstreek, en tot het inheemsch worden. — De invloed van
de natuurkeus, door het uiteenspreiden der kenmerken en door het uit-
sterven, op de nakomelingen van gemeenschappelijke ouders. — Over de
rangschikking der schepselen.
Hoe kan de strijd voor het bestaan, dien wij al te kort in het
vorige hoofdstuk moesten behandelen, invloed hebben op het ont-
staan van veranderingen? Kan het beginsel van keus, zulk een
krachtig middel in de hand des menschen, toepassing vinden in
de natuur? Wij zullen zien, welk een krachtig middel ter veran-
dering de keus ook hier is. Laat ons steeds in gedachten houden
hoeveel en welke vreemde wijzigingen en veranderingen onze huis-
dieren en tuinplanten vertoonen, en dat die wezens, welke in den
natuurstaat leven, zulks slechts weinig minder doen; en hoe groot
de erfelijkheid dier veranderingen is. In den tammen staat, mogen
wij met volle recht zeggen, wordt de geheele bewerktuiging ver-
vormbaar. Laat ons steeds in gedachten houden, hoe ineengewik-
keld en nauw verbonden de wederkeerige betrekkingen van alle
bewerktuigde wezens tot elkander en tot hun physische levens-
voorwaarden zijn. En zou men het dan voor onwaarschijnlijk
houden, als wij zien dat er veranderingen, ontwijfelbaar nuttig
voor den mensch, geschied zijn, dat ook andere verandoringen, op
-ocr page 81-
67
OVER DE NATUURKEUS.
de eene of andere wijze nuttig voor elk wezen in den grooten en
samengestelden strijd des levens, somtijds voorgevallen zijn gedu-
rende den loop der eeuwen en onder de duizende generatiλn? Als
dat zoo is, kunnen wij dan twijfelen — ons herinnerende dat er
veel meer individu\'s geboren worden dan er bjj mogelijkheid in
het leven kunnen blijven — dat zulke individu\'s die het eene of
andere voordeel bezitten, niet de meeste kans zullen hebben om
in het leven te blijven en zich voort te planten? En aan den
anderen kant, wij kunnen zeker zijn, dat de eene of andere veran-
dering, al is zij slechts zeer weinig ten nadeele van het individu,
onvermijdelijk uitgeroeid zal worden. Dat behouden blijven van
gunstige veranderingen en die verwerping van ongunstigen, noem
ik natuur keus. Veranderingen, die noch nuttig, noch schadelijk
zijn, worden niet door de natuurkeus geacht, en blijven als dob-
berende bestaan, zooals wij waarschijnlijk in die soorten zien, welke
veelvormig, polymorphisch, geheeten worden.
Wij kunnen het beter begrijpen hoe de waarschijnlijke handel-
wijze der natuurkeus is, als wij ons een landstreek verbeelden,
die de eene of andere physische verandering, bij voorbeeld van
het klimaat, ondergaat. De betrekkelijke getallen harer bewoners
zullen meestal onmiddellijk veranderen, en sommige soorten zullen
zelfs worden uitgeroeid. Wij mogen besluiten, uit hetgeen wij ge-
zien hebben van de innige en samengestelde wijze waarop de
bewoners van een gewest met elkander verbonden zijn, dat een
verandering in de betrekkelijke getallen der bewoners, onafhanke-
lijk van de verandering des klimaats, velen dier schepselen op een
ernstige wijze zou treffen. Als het gewest toegankelijk was, zouden
er zekerlijk nieuwe vormen in trekken, en ook dat zou van groo-
ten invloed zijn op de verhoudingen van zijn vroegere bewoners.
Herinneren wij ons wat de gevolgen zijn der invoering van een
enkelen boom of een enkel zoogdier. Doch in een gewest, dat aan
alle zijden afgesloten was, zooals een eiland, en waar derhalve
geen nieuwe vormen vrijelijk konden in trekken, zouden wij dan
plaatsen hebben in de huishouding der natuur, welke zekerlijk
beter zouden kunnen worden bezet, indien eenigen der oorspron-
kelijke bewoners op de eene of andere wijze gewijzigd waren;
want als het gewest voor landverhuizers toegankelijk was geweest,
dan zouden die plaatsen door de nieuwe aankomelingen bezet zijn
geworden. In een dergelijk geval zou elke geringe wjjziging, die
in den loop des tijds kon ontstaan, en die op de eene of andere
wijze ten voordeele van de individu\'s eener soort diende, voorzeker
bewaard blijven, en wel door die individu\'s beter geschikt te ma-
ken voor hun veranderde omstandigheden: en de natuurkeus zou
dus de baan ruim hebben om haar verbeteringswerk te volbrengen.
Wij hebben recht om te gelooven, gelijk wij in het eerste
-ocr page 82-
68
OYER DE NATUURKEUS.
hoofdstuk hebben bewezen, dat een wisseling in de levensvoor-
waarden, door vooral op het voortplantingstelsel te werken, ver-
anderingen veroorzaakt of vergroot: in het bovenstaande geval
onderstelden wij, dat de levensvoorwaarden een wijziging ondergaan
hadden, en dit was duidelijk ten gunste van de natuurkeus, omdat
de kans op het geschieden van nuttige veranderingen daardoor des
te grooter wordt — de natuurkeus kan niets doen, dan tenzij er
veranderingen gebeuren, die voor haar doel nuttig zijn. Echter
geloof ik daarom niet, dat veranderingen zeer groot behoeven te
zijn: gelijk de mensch voorzeker groote dingen kan doen door
vele kleine individueele verschillen in een bepaalde richting aan-
houdend op te stapelen, zoo kan de natuur dat ook: doch onge-
twijfeld met veel meer gemak, want zij kan over veel langeren
tijd beschikken. Ook geloof ik niet, dat er de eene of andere groote
physische verandering, zooals die van het klimaat, of een zeer
strenge afzondering van het gewest, waardoor het aankomen van
landverhuizers wordt belet, volstrekt noodig is om nieuwe en on-
bezette plaatsen voor de natuurkeus to vormen, die door haar
naderhand, door sommigen der bewoners te wijzigen en te verbe-
teren, weder worden gevuld. "Want als al de bewoners van een
gewest onderling strijden met wapenen en middelen, die met
elkander bijna in evenwicht staan, dan zullen uiterst geringe wij-
zigingen in de levenswijs of in de lichamen van de eene partij,
haar reeds een belangrijk overwicht geven op de andere, en hoe
grooter het verschil in strijdkrachten is, des te grooter zal ook
bet overwicht worden. Er is geen gewest bekend, waar alle in-
landsche bewoners zoo volkomen voor elkander en voor de voor-
waarden, waaronder zij leven, geschikt zijn, dat niet een van
allen in het eene of andere opzicht verbeterd zou kunnen worden,
wamt in alle landen zijn de inboorlingen zoo door landverhuizers,
die inheemsch geworden zijn, verdrongen, dat de laatsten overal
vasten voet verkregen hebben. En als vreemdelingen dus bijna
overal de inboorlingen hebben kunnen verdringen en overwinnen,
dan mogen wij aannemen dat daar, waar zulks niet is gebeurd,
de inboorlingen zσσ tot hun voordeel gewijzigd waren geworden,
dat zij aan die indringers weerstand hebben kunnen bieden.
Als de mensch een zeer groote uitkomst verkrijgen kan en ook
werkelijk verkregen heeft door zijn opzettelijke of onopzettelijke
keus, wat zal de natuur dan niet kunnen doen! De mensch kan
slechts naar uitwendige en zichtbare kenmerken handelen: de
natuur oordeelt niet naar den uiterlijken schijn, uitgezonderd in
die gevallen, waarin het voorkomen of het uitzicht nuttig kan zijn
voor het schepsel. Zij kan op elk inwendig deel werken, op elk
spoor van lichamelijk verschil, op de geheele machinerie des levens.
De mensch kiest slechts voor eigen voordeel: de natuur ten voor-
-ocr page 83-
OVER DE NATUUKKEάS.                                            69
deele van het betreffende schepsel. Elk uitgezocht kenmerk wordt
door haar volkomen ontwikkeld, en het schepsel wordt door haar
in de juiste verhoudingen en levensvoorwaarden geplaatst. De
mensch houdt de inboorlingen van zeer verschillende landen in
het zelfde gewest bjjeen; hij ontwikkelt zelden een uitgezocht
kenmerk op een geschikte en passende wijze; hij voedt een lang-
bekkige en een kortbekkige duif met het zelfde voedsel; hij richt
een zoogdier met korten romp en lange beenen af op de zelfde
wijze en tot het zelfde doel als een met korte beenen en langen
romp; hij stelt schapen met lange en met korte wol aan het
zelfde klimaat bloot. Maar hij laat de krachtigste mannetjes niet
vechten om het bezit van de wijfjes; hij vernietigt niet onver-
biddelijk alle jongen, die met het eene of andere geringe gebrek
geboren worden: neen, hij beschermt in alle jaargetijden, zooveel
hem slechts mogelijk is, al zijn dieren en planten. Dikwijls begint
hij met het uitkiezen van een half monsterachtigen vorm, of ten
minste van een wijziging groot genoeg, om die in het oog te
vallen, of die zeer nuttig voor hem is. In de natuur is de ge-
ringste wijziging voldoende om de schaal des bestaans te doen
doorslaan, en zoodoende blijft zij in wezen. Hoe onzeker en weife-
lend zijn de pogingen van den mensch, hoe kort is de tijd waar-
over hij kan beschikken, en hoe armzalig en klein moeten zijn
voortbrengselen zijn in vergelijking met die, welke door de natuur
zijn opgestapeld geworden gedurende de lange tijdperken der geo-
logie! Kan het ons dan wel verwonderen, dat de voortbrengselen
der natuur meer B waar" en meer B echt" zijn dan die van den
mensch; dat zij oneindig beter geschikt zijn voor de voorwaarden
waaronder zij leven; en dat zij duidelijk het merk dragen van een
veel hoogeren "Werker?
In beeldsprakigen zin mogen wij zeggen, dat de natuurkeus
eiken dag en elk uur, ja elk oogenblik de geheele wereld door-
snuffelt, om elke wijziging, zelfs de geringste, op te sporen, ver-
werpende wat slecht is, en opzamelende en bewarende, wat goed
is: in stilte en onmerkbaar is zij bezig waar en wanneer zij een
gelegenheid vindt ter veredeling van een bewerktuigd schepsel,
in verband met de bewerktuigde en onbewerktuigde voorwaarden
zijns levens. Wij zien niets van die langzame werkingen, totdat
de hand des tijds jaren en eeuwen in het niet heeft doen ver-
dwijnen, en dan nog is ons gezicht zoo zwak om te kunnen lezen
in de gedenkboeken der geologie, dat wij niets zien dan dat de
vormen des levens tegenwoordig anders zijn als zij voorheen waren.
De natuurkeus kan niet anders als ten nutte van het schepsel
werken, en zoo zien wij, dat zij ook opmerkzaam is op dingen,
die ons als van zeer weinig belang voorkomen. Als wij bladeren-
etende insekten groen en die op den bast der boomen leven grauw
-ocr page 84-
70                                      OVER DE NATDURKEUS.
en grijs van kleur zien; als wij zien dat het sneeuwhoen, Lago-
pus mitttts,
in den winter wit is, dat het roodhoen, Lagopus
scoticus,
de kleur van de heide, en het korhoen, Tetrao tetrix,
die van het veen heeft, dan moeten wij gelooven, dat die kleuren
voor die vogels en die insekten nuttig zijn, om hen voor gevaar
te beveiligen. Als de sneeuwhoenders niet in zeker tijdperk van
hun leven vernietigd werden, zouden zij in een ontzaglijke
menigte toenemen: men weet, dat zij veel van roofvogels te lijden
hebben, en de havik bespeurt zijn prooi door het gezicht —
daarom willen sommige menschen geen witte duiven houden, omdat
zij het meest ten prooi der roofvogels worden. Derhalve weet ik
geen reden te vinden om te twijfelen, dat de natuurkeus zeer
werkzaam is in het geven van een eigene kleur aan elke soort
van Lagopus, en in het zooveel mogelijk in stand houden van
die kleur, als zij eenmaal verkregen is. Ook moeten wij niet den-
ken, dat de vernietiging van een dier, hetwelk een bepaalde kleur
bezit, een zaak van weinig belang is: wij herinneren, hoe noodig
het is in een kudde witte schapen, die men wit wil houden, elk
lam te dooden, dat een zwarte vlek vertoont. Bij de planten wor-
den het dons op de vrucht en de kleur van het vruchtvleesch,
gewoonlijk door de kruidkundigen als dingen van het minste ge-
wicht gerekend; doch een zeer kundig kweeker, Downing, ver-
haalde mij dat in de Vereenigde Staten gladhuidige vruchten
veel meer van een soort van snnitkever te lijden hebben dan
die met dons zijn bekleed; dat blauwe pruimen veel meer door
zekere ziekte aangetast worden dan gelen; terwijl een andere
ziekte veel meer perziken met geel vruchtvleesch aantast, dan de
zoodanigen, welke een anders gekleurd vleesch hebben. En als nu
met alle hulpmiddelen der menschelijke kunst zulke geringe ver-
schillen reeds een grooten invloed oefenen op de aankweeking van
verschillende verscheidenheden, dan zullen voorzeker in den natuur-
staat, waar de boomen strijden moeten met andere boomen en
met een menigte vijanden, zulke verschillen moeten beslissen of
een verscheidenheid met gladde of met donzige huid, of een gele
of een blauwe vrucht in wezen zal blijven.
Bij het beschouwen van de menigte kleine verschillen tusschen
de soorten, welke ons, in zooverre wij daarover in onze onwetend-
heid kunnen oordeelen, volkomen onbelangrijk voorkomen, moeten
wij niet vergeten dat het klimaat, het voedsel en dergelijken ook
eenigen invloed oefenen. Doch het is nog veel noodzakelijker in
gedachten te houden, dat er vele onbekende wetten zijn, die het ver-
band der deelen onderling beheerschen; wetten, welke, als een deel der
bewerktuiging is gewijzigd geworden en de wijzigingen door de na-
tuurkeus opgestapeld zijn ten nutte van het schepsel, wederom andere
en dikwijls geheel onverwachte wijzigingen zullen te weeg brengen.
-ocr page 85-
71
OVER DE NATUURKEUS.
Gelijk wij zien, dat er in den tammen staat veranderingen voor-
komen, die in zeker tijdperk des levens verschijnen, en de strek-
king nebben om bij de nakomelingen in het zelfde levenstijdperk
weder te verschijnen — in de zaden van velen onzer moestuin-
en veldvruchten; in den rups- en den poptoestand van den zijde-
worm; in de eieren der hoenders en in de kleur van het dons der
kiekens; in de hoorns van schapen en runderen als zij bijna
volwassen zijn — zoo geschiedt dat ook in den natuurstaat: de
natuurkeus kan op de schepselen werken en hen wijzigen in eiken
leeftijd, en door de erfelijkheid der wijzigingen ook op de jongen.
Als het voordeelig voor een plant is, dat zij zaden heeft, die door
den wind heinde en ver verstrooid worden, dan zie ik niet in
waarom zulks voor de natuurkeus moeielijker zou vallen dan het
voor den katoenplanter is, die door zijn keus het katoen van zijn
boomen vermeerdert en verbetert. De natuurkeus kan de larve
van een insekt wijzigen en geschikt maken tot een reeks van toe-
standen, geheel verschillend van die waarin het volkomene insekt
moet leven. Zulke wijzigingen moeten ongetwijfeld, door het weder-
keerige verband in de ontwikkeling der lichaamsdeelen, het lichaam
van het volkomene dier veranderen; en misschien is bij zulke
insekten, die slechts weinige uren in den volkomen toestand
leven en nooit voedsel gebruiken, een groot deel van hun lichaams-
inrichting niets anders als de uitkomst van een menigte verande-
ringen, voorgevallen in het lichaam der larve. Zoo zullen ook,
omgekeerd, wijzigingen in het volwassen dier dikwijls de larven
doen veranderen. Doch hoe het ook zij, de natuurkeus zal in
allen gevalle er voor zorgen, dat, van welke wijziging zij ook
gebruik maakt, die nooit ten nadeele worde van het schepsel; want
als dat het geval was, zou zulks een oorzaak van het uitsterven
der soort worden.
De natuurkeus zal de jongen wijzigen ten opzichte van de ouden,
en de ouden in betrekking tot de jongen. Bij gezellig levende
dieren zal zij elk individu geschikt maken voor het heil der ge-
heele maatschappij, zoodat elk lid voordeel heeft bij de wijziging.
De natuurkeus kan niet de eene soort wijzigen zonder dat zij
ten nutte wordt van een andere soort. Het eene of andere deel,
of de eene of andere inrichting des lichaams, die slechts eenmaal
in het geheele leven van het dier van dienst is, kan ook eenigszins
door de natuurkeus gewijzigd worden, zooals — de groote kaken, die
zekere insekten bezitten en die bij uitsluiting gebruikt worden om de
cocons te openen; of de harde punt aan den bek der jonge vogels, die-
nende om het ei aan stukken te pikken. Men verzekert, dat er meer
jongen van den kortbekkigen tuimelaar in het ei sterven, dan in
staat zijn om er uit te komen, zoodat de duivefokkers genoodzaakt
zάn die jongen in het verbreken van het ei te hulp te komen. Als de
-ocr page 86-
72                                           OVER DE NATάTJRKEU8.
natuur nu noodig oordeelde om den bek van de volwassen duif
zeer kort te maken, ten voordeele van den vogel zelf, dan zou
zij voorzeker zeer langzaam te werk gaan om zulk een wijziging
uit te voeren, en ten dien einde zou er door de natuurkeus de
grootste zorg moeten besteed worden om de jongen reeds in het
ei uit te kiezen, en wel de zoodanigen, die de hardste bekken had-
den, want allen met zachte bekken zouden onvermijdelijk sterven;
of wel er zouden meer teedere en gemakkelijker breekbare eier-
schalen uitverkoren worden; immers ook de dikte van de eierschaal
wisselt af, gelijk elk ander weefsel.
Wij moeten hier opmerken, dat er bij alle wezens een groote
vernietiging moet gebeuren, die evenwel weinig of geen invloed
op de uitkomsten der natuurkeus kan hebben. Bij voorbeeld, jaar-
lijks worden er een menigte eieren of zaden verslonden, en dezen
konden slechts gewijzigd worden door de natuurkeus, indien zij
zoodanig ingericht waren, dat zij daardoor voor hun vijanden
werden beschermd. Velen dier eieren of zaden zouden misschien,
als zij niet vernietigd waren geworden, individu\'s voortgebracht
hebben, die beter geschikt waren voor hun levensvoorwaarden, dan
anderen die in \'t leven zijn gebleven. Zoo moeten ook een groot
getal van rijpe dieren en planten jaarlijks vernietigd worden door
toevallige oorzaken, welke in \'t minst niet verzacht worden door
zekere wisselingen van structuur of inrichting, die anders ten
voordeele van de soort zouden zijn. Doch al is de vernietiging
van volwassenen ook nog zoo groot, als het getal dat in zekeren
omtrek kan bestaan, slechts niet geheel uitgeroeid wordt; of ook,
laat de vernietiging van eieren of zaden zoo groot zijn, dat er
slechts een honderste of een duizendste gedeelte tot ontwikkeling
komt, van degenen die in het leven blijven, zullen de beste indi-
vidu\'s streven om hun soort voort te planten en uit te breiden,
in grooteren getale dan de individu\'s, die minder geschikt waren
voor den omtrek, zouden kunnen doen. Als de getalen volkomen
vernietigd worden door de bovengenoemde oorzaken, zooals dikwijls
het geval zal zijn, zal de natuurkeus zekerlijk machteloos zijn,
doch dit is geen goede tegenwerping tegen haren machtigen in-
vloed op andere tijden en op andere wegen, want wij hebben geen
de minste reden om te onderstellen, dat vele soorten ooit wjjzigin-
gen en verbeteringen ondergaan, ten zelfden tijde en in den zelfden
omtrek.
OVER DE SEKSUEELS KEUS.
Niet zelden gebeurt het in den tammen staat, dat er bijzondere
wijzigingen in een van beide seksen gezien worden, en dat de
zoodanigen erfelijk worden bij die sekse. Dat zelfde schijnt ook
-ocr page 87-
OVER DE NATUURKEUS.                                            73
in den natuurstaat voor te vallen. In dit geval zal de natuurkeus
in staat zijn om de eene sekse te wijzigen in betrekking tot de
andere, of in betrekking tot een geheel verschillende levenswijze,
gelijk somtijds bij insekten het geval is. Dit noopt mij eenige
woorden te spreken over hetgeen ik de seksueele keus heb
genoemd. Die keus hangt af niet van een strijd voor het bestaan,
maar van een strijd tusschen de mannelijke individu\'s om het be-
zit der vrouwelijken: de uitslag is niet de dood van den mede-
dinger, die de nederlaag lijdt, maar het verkrijgen van weinig of
geen nakomelingen. De seksueele keus is derhalve minder gestreng
dan de natuurkeus. In het algemeen zullen de krachtigste man-
nerjes, die, welke het best geschikt zijn voor hun plaatsen in
de natuur, de meeste afstammelingen voortbrengen. Doch in vele
gevallen is de overwinning niet afhankelijk van algemeene kracht,
maar van het bezit van bijzondere wapens bij de mannelijke
sekse. Een hert zonder gewei, of een haan zonder sporen zou al
zeer weinig kans hebben om jongen voort te brengen. De seksueele
keus, door altijd den overwinnaar toe te staan zich voort te plan-
ten, zal zekerlijk ontembaren moed aan het dier, lengte aan de
sporen en kracht aan de vleugels geven: even goed als de lief-
hebber van hanegevechten, die zeer wel weet, dat hij zijn hanen
verbeteren kan door zorgvuldig de besten uit te kiezen. Hoe laag
de wet om te moeten vechten, afdaalt langs de ladder der schep-
selen, weten wij niet: wij hebben beschrijvingen van mannelijke
krokodillen, vechtende, blazende, en rondspringende als Eoodhui-
den in den oorlogsdans, om het bezit der wijfjes; mannelijke zal-
men heeft men een geheelen dag aaneen zien vechten; mannelijke
watertorren dragen niet zelden de kenteekenen van wonden, hun
toegebracht door de kaken van andere mannetjes. Die oorlog is
misschien het hevigst tusschen de mannetjes van dieren, welke in
polygamie leven: ook schijnt het of dezen het meest van bijzon-
dere wapens zijn voorzien. De mannetjes van vleeschetende dieren
zijn reeds wel gewapend genoeg, ofschoon er zoowel aan hen als
aan anderen bijzondere middelen van verdediging kunnen geschon-
ken zijn, door middel van de seksueele keus, — de manen van
den leeuw; het schouderkussen van den beer (mannelijk varken);
de haakvormige kaak van den mannelijken zalm; want een
schild is even belangrijk in een tweegevecht als een zwaard of
een piek.
Bij de vogels is de strijd veelal van een meer vreedzamen aard.
Alle waarnemers gelooven, dat er de grootste mededinging onder
de mannetjes van vele soorten bestaat, om de wijfjes door den
zang te lokken. De rotshaan, Rupicola crocea, van Guiana, de
paradijsvogels en anderen verzamelen zich, en de mannetjes, het
eene na het andere, ontplooien hun schitterende vederen en nemen
-ocr page 88-
74
OVER DE NATCURKEUS.
allerlei houdingen aan, voor het oog der wijfjes, die er als
toeschouwers om heen zitten, en die ten laatste het mannetje
uitkiezen, hetwelk haar het meest heeft bevallen. Zij, die ooit hun
opmerkzaamheid op tamme vogels vestigden, weten hoe dikwijls
de wijfjes een bepaalde voorkeur of tegenzin in sommige mannetjes
vertoonen: zoo beschrijft E. Heron een pauw, die zeer in trek
was bij al zijn pauwinnon. Het moge kinderachtig schijnen eenig
gewicht toe te schrijven aan zulke klaarblijkelijk zoo zwakke
middelen: ik kan hier niet in bijzonderheden treden noodig om
mijn bewering te ondersteunen; doch als de mensch in staat is
om in weinig tijds een ander voorkomen en andere vederen aan
zijn hoenders te geven, beantwoordende aan zijn denkbeelden van
schoonheid, dan zie ik geen reden waarom men niet zou mogen
gelooven dat vrouwelijke vogels, gedurende duizende generatiλn
de schoonste of de welluidendste mannetjes uitkiezende, niet in
staat zouden zijn om eenigen invloed te oefenen. Ik vermoed dat
sommige wel bekende wetten ten opzichte van den vederdos der
mannelijke en vrouwelijke individu\'s in vergelijking met dien der
jongen, verklaard kunnen worden uit het oogpunt, dat het geve-
derte vooral door seksueele keus is gewijzigd geworden, werkzaam
zijnde vooral in dien tijd waarin de vogels ter voortplanting ge-
schikt worden, of wel in den broedtijd. De wijzigingen, op die i
wijze ontstaan, zijn overerfelijk op den gelijken leeftijd of op den
gelijken tijd des jaars, hetzij bij de mannetjes alleen, hetzij bij
beide seksen: doch dit onderwerp zou ons hier veel te ver voeren.
Zoo geloof ik ook, als de mannetjes en wijfjes eener soort in
het algemeen de zelfde levenswijs hebben, maar als zjj verschillen
in voorkomen, kleur of versierselen, dat zulke verschillen grooten-
deels door de seksueele keus zijn voortgebracht; dat is, sommige
mannelijke individu\'s hebben gedurende vele opvolgende generatiλn
het eene of andere geringe voordeel boven anderen gehad, hetzij
in hun wapens, in hun middelen ter verdediging, of in hun be-
koorlijkheden; en zij hebben die voordeden op hun mannelijke
nakomelingen overgebracht. Echter schrijf ik niet alle seksueele
verschillen aan die oorzaak toe, want wij zien bijzonderheden op-
komen en blijvend worden bij de mannelijke sekse onzer huisdieren,
zooals de krans om den bek der postduif, en de op hoornen ge-
lijkende uitwassen der mannetjes van sommige hoendersoorten, van
welke wij niet kunnen gelooven, dat zij voor de mannetjes nuttig
zijn in het vechten, of dat zij aantrekkelijk zijn voor de wijfjes.
En dergelijke gevallen zijn er meer, onder anderen het bosje haar
op de borst van den kalkoenschen haan, waarvan wij niet kunnen
gelooven, dat het den vogel nuttig is of tot sieraad verstrekt —
inderdaad, als dat bosje haar in den tammen staat te voorschijn
gekomen was, zou het ongetwijfeld een wanstaltigheid geheeten zijn.
-ocr page 89-
75
OVEE DE NATUURKEUS.
VOORBEELDEN VAN DE WERKING DER NATUURKEUS.
Ten einde een verklaring te geven van de wijze, waarop ik mij
voorstel dat de natuurkeus werkt, neem ik de vrijheid hier een
paar denkbeeldige voorbeelden in te lasschen. Laat ons stellen, dat
wij met een dier, bij voorbeeld een wolf, te doen hebben. De wolf
aast op verscheidene dieren, en overweldigt het eene door zijn
kracht, het andere door zijn volharding, het derde door zijn vlug-
heid. Stellen wij nu dat zijn vlugste prooi, het hert, door de eene
of andere oorzaak zeer veel afgenomen was in getal, in het land,
waarin beiden leven, of wel dat een andere prooi in getal vermin-
derd was, gedurende dat jaargetijde waarin de wolf het meest
door den honger te lijden heeft. In die omstandigheden, dunkt mij,
bestaat er geen de minste twijfel of de vlugste en slimste wolven
zullen de meeste kans hebben om in het leven te blijven, en zoo-
doende om behouden of uitgekozen te worden — gesteld evenwel
dat zij kracht genoeg over houden om in andere jaargetijden andere
dieren te kunnen vermeesteren, als zij hun voedsel daarin moeten
vinden. Ik zie geen reden waarom wij hieraan zouden moeten
twijfelen, evenmin als aan de verbetering der jachthonden door
den mensch, die zorgvuldig en opzettelijk de beste honden uit-
zoekt, of wel die onopzettelijk, zonder eenig voornemen om het
ras te veredelen, zulks toch doet, door de begeerte, die iedereen
eigen is om steeds de beste honden te bezitten.
Zelfs zonder eenige verandering in de betrekkelijke getallen der
dieren, waarop onze wolf aast, kan er een individu of eenigen ge-
boren worden met een aangeboren neiging om zekere bepaalde
dieren bij voorkeur te vervolgen. Niet zelden bespeuren wij een
groot onderscheid in de natuurlijke neigingen onzer huisdieren:
de eene kat zal ratten, de andere zal muizen vangen; volgens
St. John bracht zekere kat niets als gevleugeld wild te huis, een
andere slechts hazen en konijnen, en een derde, die steeds bij nacht
in moerassen op de jacht was, ving houtsnippen en watersnippen.
De neiging van sommige katten om liever ratten dan muizen te
vangen is erfelijk, gelijk bekend is. Als nu de eene of andere ge-
ringe aangeboren neiging of gewoonte of wijziging in het lichaam
den eenen of anderen wolf begunstigt, zal hij natuurlijk de meeste
kans hebben om in het leven te blijven en zich voort te planten.
Eenige zijner jongen zullen waarschijnlijk de zelfde neigingen of
gewoonten of lichamelijke wijzigingen erven, en door de herhaling
daarvan zal er een nieuw ras ontstaan, hetwelk σf den ouderen
vorm zal verdringen σf nevens hem zal blijven bestaan. En verder,
als sommige wolven een bergachtige landstreek bewonen en ande-
ren zich op de lage vlakten ophouden, dan zullen zij natuurlijk
-ocr page 90-
76                                           OVER DE NATUάEKEU8.
genoodzaakt zijn om op verschillende dieren te jagen: en door het
voortdurend behouden blijven van die individu\'s, welke het best
voor de twee landstreken en voor de twee levenswijzen zijn ge-
schikt, zullen er langzamerhand twee verschillende rassen gevormd
worden. Die rassen zullen zich onderling kruisen en zich vermen-
gen, waar zij elkander aantreffen; doch dit onderwerp zullen wij
later behandelen. Ik moet hier bijvoegen, dat volgens Pierce,
twee rassen van wolven de Catskill-bergen in de Vereenigde
Staten bewonen, het eene ras als een jachthond van gedaante
en dat op herten jaagt, en het andere meer gedrongen van
lijf met kortere pooten, en dat veel meer dan het eerste de kud-
den aantast.
Laat ons nu een meer samengesteld geval stellen. Zekere plan-
ten zweeten een zoet sap uit, duidelijk met het doel om zich van
iets wat voor haar niet nuttig is, te ontlasten: dit geschiedt door
middel van klieren aan den voet der steunbla\'adjes bij sommige
peulvruchten, en door den rug der bladeren van de gewone lau-
rier. Dit sap, hoewel in geringe hoeveelheid voorkomende, wordt
gretig door insekten opgezogen. Stellen wij nu, dat er een weinig
zoet sap of nectar uitgezweet wordt op de binnenvlakte van den
basis der bloembladeren in de eene of andere bloem. In dit geval
zullen de insekten onder het opzoeken van den nectar met stuif-
meel bestoven geraken, en zullen zekerlijk niet zelden het stuifmeel
van de eene bloem overbrengen op den stempel eener andere. De
bloemen van twee onderscheidene individu\'s der zelfde soort zullen
dus gekruist worden; en die kruising zal, gelijk wij met goede
redenen mogen gelooven, zeer krachtige zaailingen voortbrengen,
welke gevolgelijk de meeste kans zullen hebben om te bloeien en
te groeien. "Waarschijnlijk zullen eenige dier zaailingen de macht
tot afscheiding en uitscheiding van nectar erven. Die bloemen nu,
welke de grootste klieren of de grootste honigbakjes bezitten, en
die het meest nectar afscheiden, zullen ook het meest door insek-
ten bezocht en derhalve het meest gekruist worden, en zoodoende
zullen zij op den duur den boventoon verkrijgen. Ook die bloemen,
welker meeldraden en stampers in overeenstemming staan tot de
grootte en de gewoonten der insekten, die haar bezoeken, zoodat
daardoor de overbrenging van het stuifmeel van bloem tot bloem
begunstigd wordt, zullen eveneens uitgekozen worden. Maar wij
hadden in ons voorbeeld even goed insekten, die stuifmeel zoeken
kunnen aannemen, als zulkon, die op nectar azen. Daar echter
het stuifmeel slechts bestaat om tot de bevruchting te dienen,
schijnt het dat de vernieling van stuifmeel een verlies is voor de
plant: maar als er een weinig stuifmeel, eerst bij toeval en later
gewoonlijk door de stuifmeeletende insekten van bloem tot bloem
werd gebracht, en als er daardoor een kruising plaats had, zou het
-ocr page 91-
77
OVER DE NATά0RKEUS.
toch een groote winst voor de plant zjjn, al werden er negen
tiende gedeelten van het stuifmeel vernietigd; en zulke individu\'s,
die het meeste stuifmeel voortbrachten en de grootste meeldraden
bezaten, zouden worden uitverkoren.
Wanneer onze plant nu door de aanhoudende bewaring of de
natuurkeus zeer aanlokkelijk voor de insekten was geworden,
zouden de laatsten, als onwillekeurig, geregeld stuifmeel van bloem
tot bloem overbrengen; en dat zij dit werkeljjk doen, kan ik met
vele voorbeelden bewijzen. Ik wil slechts ιιn noemen — niet als
een zeer treffend geval, maar als tevens betrekking hebbende op
de afscheiding der seksen. Eenige soorten van hulst hebben slechts
mannelijke bloemen met vier meeldraden, die een zeer geringe
hoeveelheid stuifmeel geven, en met slechts een spoor van een stam-
per; andere hulsten hebben slechts vrouwelijke bloemen: dezen
bezitten een volkomen gevormden stamper en vier meeldraden met
verschrompelde helmknopjes, waarin geen enkel stuifmeelkorreltje
kan worden ontdekt. Ik vond een vrouwelijken boom staande op
vijftig ellen afstand van een mannelijken; ik bracht de stempels
van twintig bloemen, van verschillende takken genomen, onder
den mikroskoop, en op allen zonder uitzondering vond ik stuif-
meelkorrels, ja op sommigen zelfs een groote hoeveelheid stuifmeel.
Daar de wind verscheidene dagen aaneen van den vrouwelijken
boom naar den mannelijken gewaaid had, kon het stuifmeel niet
op die wijze overgebracht zijn. Het weer was koud en storm-
achtig geweest, en daarom niet gunstig voor de bijen, en desniet-
temin was elke vrouwelijke bloem, die ik onderzocht, door bijen
bevrucht, welke toevallig met stuifmeel bestoven geworden waren,
toen zjj van den eenen boom naar den anderen vlogen om nectar
te zoeken. — Doch keeren wij naar ons ingebeeld geval terug.
Zoodra de plant zoo aanlokkelijk voor de insekten geworden was,
dat het stuifmeel geregeld van bloem tot bloem werd gedragen,
kon er iets anders gebeuren. Geen natuurkundige twijfelt aan de
nuttigheid van hetgeen men de physiologische verdeeling
van den arbeid heeft genoemd: wij mogen dus gelooven, dat
het nuttig voor de planten is meeldraden alleen te bezitten in een
bloem of op een plant, en stampers alleen in een andere bloem
°f op ιιn andere plant. Bij planten, die verbouwd of verkweekt
worden, en dus onder nieuwe levensvoorwaarden zijn geplaatst,
borden somtijds de mannelijke en ook somtijds de vrouwelijke
voortplantingswerktuigen min of meer machteloos. Onderstellen wij
nu, dat dit ook in den natuurstaat kan gebeuren, dan zal — daar
Cr insekten zijn, die het stuifmeel geregeld van de eene bloem
naar de andere overbrengen — de natuurkeus zoodoende de ge-
legenheid hebben om al meer en meer zulke planten uit te kiezen,
™φ de neiging verkrijgen om van gescheidene seksen te worden;
-ocr page 92-
78                                      OVER DE NATUURKEUS.
en wijl daardoor de verdeeling van den arbeid bevorderd wordt,
is zulks duidelijk ten nutte van de plant.
Keeren wij nu tot onze nectarzoekende insekten terug. Wij on-
derstellen, dat onze nectarleverende plant een veel voorkomende
plant is, en dat zekere insekten bijna geheel van haar afhankelijk
zijn. Ik zou vele voorbeelden kunnen geven van de groote neiging
der bijen om tijd te sparen, — hare gewoonte om gaatjes te
bijten in zekere bloemen ten einde er den nectar uit te zuigen,
hoewel zij met een weinig meer moeite geheel in de bloem zouden
kunnen dringen. Zulke feiten in acht nemende, mogen wij niet
twijfelen of een toevallige afwijking in de grootte en den vorm
des lichaams, of in de bocht en de lengte van den snuit, veel te
gering om door ons te kunnen worden waargenomen, zou voordeelig
voor de bij worden, wijl een zoo ingericht dier in staat zou zijn om
sneller zijn voedsel te verkrijgen, en derhalve een betere kans
hebben om in het leven te blijven en nakomelingen voort te bren-
gen. Die nakomelingen zouden waarschijnlijk de neiging tot een
dergelijke geringe afwijking in de bewerktuiging erven. De kokertjes
der bloemkroonen van de gewone roode klaver, Trifolium pratense,
en van de incarnaatklaver, Trifolium incarnatum, schijnen niet
het geringste in lengte te verschillen, echter kan de honigbij met
gemak den nectar zuigen uit de incarnaatklaver, maar niet uit de
gewone roode klaver, die door aardhommels alleen wordt bezocht,
zoodat geheele velden van roode klaver te vergeefs een overvloed
van heerlijken nectar aan de honigbij bieden. Derhalve zou het
voorzeker een groot voordeel zijn voor de honigbij, indien zij een
snuit had, die slechts een weinig langer of anders gebogen was
dan die, welken zij nu heeft. Aan den anderen kant heb ik door
proefnemingen de overtuiging verkregen dat de bevruchting van
de roode klaver afhankelijk is van de aardhommels: zij moeten de
bloemen dier plant bezoeken, de verschillende deelen der b!oem-
kroon doen bewegen, en zoodoende het stuifmeel over de opper-
vlakte van den stempel verspreiden. Daarom, als de aardhommels
zeer zeldzaam werden in een landstreek, zou het een groot voor-
deel voor de roode klaver zijn indien zij een kortere of dieper
ingesnedene bloemkroon had, zoodat ook de honigbij haar bloemen
kon bezoeken. Uit dit alles kunnen wij dus nagaan, hoe een bloem
en een insekt langzamerhand, hetzij gelijktijdig, hetzij achtereen-
volgend, op de volkomenste wijze gewijzigd en voor elkander ge-
schikt gemaakt kunnen worden, door de voortdurende bewaring
van zulke individu\'s, die de eene of andere geringe, maar nuttige
afwijking vertoonen.
Ik verwacht, dat men tegen deze leer van de natuurkeus de
zelfde of gelijke tegenwerpingen zal maken als die, welke men in
het eerst opperde tegen Sir Charles Lyell\'s verhevene leer van
-ocr page 93-
OVER DE NATUURKEUS.                                           79
„do hedondaagschc veranderingen der aarde, toegepast op de geo-
logie." Doch tegenwoordig hoort men niet meer de werking van
de golven op het strand een onbeteekenende en een nietige noe-
men, en vindt men in haar de ware oorzaak van de uitholing en
uitspoeling van groote dalen of van de vorming van lange rijen
heuvels en van ruggen in het binnenland. De natuurkeus kan
slechts werken door het bewaren en opstapelen van oneindig
kleine, erfelijke wijzigingen, allen nuttig voor het schepsel, dat
uitverkoren wordt; en gelijk de hedendaagsche geologie zulke
dwaasheden als de uitholing van een groot dal door een enkele
zondvloedgolf volkomen heeft uitgeroeid, zal ook de leer der na-
tuurkeus, daar zij op waarheid is gegrond, het geloof aan een
onophoudelijke schepping van nieuwe bewerktuigde wezens of van
een groote en plotselinge wijziging in hun lichamen, volkomen
uitroeien.
OVEE DE KRUISING DER INDIVIDό\'s.
Wij moeten hier weer een kleine afwijking van ons onderwerp
inlasschen. Bij dieren en planten met gescheidene seksen spreekt
het van zelf, dat twee individu\'s altijd moeten paren om jongen
voort te brengen: met uitzondering evenwel van het zonderlinge
en nog niet goed te begrijpen geval van parthenogenesis. Doch
bij de manwijven, hermaphroditen, is het volstrekt niet noodzake-
lijk, dat twee individu\'s samen paren. Echter ben ik zeer genegen
om te gelooven, dat bij alle manwijven twee individu\'s, hetzij nu
en dan, hetzij gewoonlijk, samen komen om te paren. Dit gevoelen,
werd het eerst door Andrew Knight geopperd. Wij zullen zien
welk een belangrijke zaak dit is; doch ik moet hier dit onderwerp
met de grootste beknoptheid behandelen, ofschoon ik bouwstoffen
voor een wijdloopige beschouwing heb verzameld. Alle gewervelde
dieren, alle insekten en eenige andere groote groepen van dieren
paren telkens om jongen voort te brengen. De nieuwste onder-
zoekingen hebben het getal van onderstelde manwijven zeer ver-
minderd, en bewezen dat een menigte echte manwijven paren, dat
is, twee individu\'s vereenigen zich geregeld om voort te telen.
Doch bovendien zijn er vele manwijven onder de dieren, welke
zekerlijk niet gewoonlijk paren, en verre de meeste planten zijn
hermaphroditen. Waarom, mag men vragen, zou men in dit laatste
geval moeten onderstellen, dat twee individu\'s ooit samenkomen
ter voortplanting? Eenige algemeene beschouwingen zullen het
antwoord op die vraag geven.
_ In de eerste plaats heb ik een menigte feiten bijeen gezameld,
die, in overeenstemming met hetgeen bijna algemeen onder de
veefokkers en plantkweekers geloofd wordt, bewjjzen dat zoowel
-ocr page 94-
80
OVER DE NATUURKEUS.
bij dieren als bij planten een kruising tusschen verschillende
rassen, of tusschen individu\'s van het zelfde ras, maar van een
verschillend onderras, kracht en vruchtbaarheid aan de jongen
geeft. In de tweede plaats bewijzen die feiten, dat een kruising
tusschen naverwantc wezens, tusschen zoogenoemde bloedver-
wanten, de kracht en de vruchtbaarheid doet afnemen. Dit alles
nu doet mij gelooven dat het een algemeene natuurwet is —
ofschoon wij uiterst weinig van het doel dier wet begrijpen — dat
geen enkel bewerktuigd wezen zich zelf bevrucht gedurende een
eeuwigheid van generatiλn, maar dat een kruising met een ander
individu nu en dan — misschien met zeer lange tusschenpoozen —
volstrekt wordt gevorderd.
Als wij gelooven dat dit een wet der natuur is, kunnen wij,
dunkt mij, een menigte feiten verklaren, die, uit een ander oog-
punt beschouwd, volkomen onverklaarbaar zijn. Zie hier eenigen.
Elke bloemkweeker weet hoe ongunstig het voor de bevruchting
eener bloem is als zij aan vochtigheid is blootgesteld; en echter,
welk een menigte bloemen hebben haar meeldraden en helmknopjes
en stempels en stampers onophoudelijk blootgesteld aan de ruwheid
van het weer! Maar als een kruising nu en dan vereischt wordt,
dan zal de groote toegankelijkheid voor de toetreding van het
stuifmeel van een ander individu, die blootstelling aan de ruwheid
van het weer voldoende verklaren, vooral als de eigene helm-
knopjes en de stamper der plant zoo dicht opeen staan, dat een
zelf bevruchting bijna onvermijdelijk schijnt te zijn. Vele bloemen,
aan den anderen kant, hebben haar werktuigen ter bevruchting
nauw omsloten door andere deelen der bloem, zooals in de groote
familie der peulvruchten, de vlinderbloemigen of Papilionaceeλn: doch
verscheidene, ja misschien alle vlinderbloemen bezitten met de
bijen de grootste wederkeerige geschiktheid voor elkander, daar de
bijen er in dringen om nectar te zoeken, en daardoor φf het eigene
stuifmeel der bloem brengen op den stempel, φf er stuifmeel van
een andere bloem heenvoeren. Het bezoek der bijen is zoo nood-
zakelijk voor de vlinderbloemen, dat de vruchtbaarheid der laatsten
grootelijks vermindert, indien dat bezoek wordt verhinderd. Nu is
het nauwelijks mogelijk, dat de bijen vrijelijk van bloem tot bloem
zouden vliegen, en niet het stuifmeel van de eene bloem tevens
naar de andere overbrengen, ten nutte, zooals ik geloof, van de
plant. De bijen kunnen in dit opzicht met een penseel vergeleken
worden: men weet, dat het volkomen voldoende is de helmknopjes
van een bloem even met een penseel aan te raken, en daarna
met het zelfde penseel den stempel eener andere bloem, om een
bevruchting te doen geschieden. Evenwel moeten wij niet onder-
stellen, dat de bijen op die wijze een menigte basterden tusschen
verschillende soorten zullen doen ontstaan, want als wij op het
-ocr page 95-
OVER DE NATUURKEUS.                                            81
zelfde penseel het eigene stuifmeel der plant en dat van een andere
soort nemen, dan zal het eerstgenoemde zulk een overwegenden
invloed oefenen, dat het onvoorwaardelijk en volkomen de uitwer-
king van het vreemde stuifmeel zal vernietigen, zooals doorGart-
ner is bewezen.
Wanneer wij zien, dat de meeldraden van een bloem plotseling
naar den stempel springen, of langzaam de een na den ander
zich daarheen buigen, dan schijnt het ons toe, alsof het volstrekt
moet dienen om een zelf bevruchting te doen plaats hebben: ook
is er geen twijfel aan of het is voor dat doel geschikt. Maar de
aanraking van insekten is veelal noodig om te maken, dat de
meeldraden uitspringen, zooals Kφlreuter heeft bewezen, dat het
geval is met de berberis; en van dit plantengeslacht, hetwelk een
bijzondere neiging tot zelfbevruchting schijnt te bezitten, is het
algemeen bekend dat, als naverwante vormen of verscheidenheden
dicht bij elkander staan, het bijna onmogelijk is zuivere zaailin-
gen te verkrijgen: zoo sterk kruisen zij zich vrijwillig. In Vele
andere gevallen, verre van dat er eenige gelegenheid tot zelfbe-
vruchting zou bestaan, vindt men bijzondere inrichtingen, zooals
de werken van C. C. Sprengel en mijn eigene waarnemingen be-
wijzen, welke den stempel volkomen beveiligen voor het ontvangen
van stuifmeel uit de zelfde bloem. In de bloem van Lobelia fulgens
is een heerlijk schoone inrichting, waardoor elk van de ontelbare
stuifmeelkorreltjes uit de saamverbondene helmknopjes van elke
bloem gedreven wordt, eer de stempel van die zelfde bloem gereed
is om hen te ontvangen; en wijl deze bloem nooit, ten minste in
mijn tuin, door insekten wordt bezocht, zet zij nooit zaad, dan
tenzij men stuifmeel van de eene bloem op den stempel der andere
overbrengt; in dit geval verkreeg ik volop zaailingen. Eenandere
soort van Lobelia wordt door bijen bezocht, en zaait zich zelve.
In vele andere gevallen, ofschoon er geen bijzondere werktuige-
lijke inrichting bestaat om den stempel eener bloem te beschermen
voor het ontvangen van het eigene stuifmeel, ziet men, wat C. C.
Sprengel heeft getoond en hetgeen ik kan bevestigen, dat σf de
helmknopjes barsten eer de stempel gereed is ter bevruchtwording,
φf dat de stempel gereed is vσσr het stuifmeel der zelfde bloem;
zoodat deze planten feitelijk van gescheidene seksen zijn, en gevol-
gelijk gekruist moeten worden. Hoe wonderlijk is dit alles! Hoe
vreemd dat de verschillende voortplantingswerktuigen in de zelfde
bloem, ofschoon zoo dicht bij elkander geplaatst alsof zij. tot
zelfbevruchting moesten dienen, in zoo vele gevallen wederzjjds
volkomen nutteloos voor elkander zijn! Hoe eenvoudig is de ver-
klaring dier feiten uit het oogpunt dat nu en dan een kruising
met een verschillend individu nuttig of noodig is!
Indien verschillende verscheidenheden van kool, radijs, uien en
6
-ocr page 96-
82                                      OVEB DE NAT0άEKEU8.
dergelijke planten dicht bij elkander staan, en er zaad van geno-
men en uitgezaaid wordt, zullen, naar ik bevonden heb, een menigte
zaailingen kruislingen worden. Ik kreeg 233 kool planton uit het
zaad van eenige planten van verschillende verscheidenheden, die
bij elkander groeiden: onder die 233 waren slechts 78 zuiver, en
Tan dezen zelfs sommigen niet eens volkomen zuiver. Echter wordt
de stamper van elke bloem der koolplant omringd, niet slechts
door hare eigene zes meeldraden, maar ook door die van de vele
andere bloemen der zelfde plant. Hoe komt het dus, dat er zooveel
kruislingen onder de zaailingen zijn? Ik vermoed, dat zulks moet
bewijzen, dat het stuifmeel van een verschillende verscheiden-
heid een overwegenden invloed op den stempel eener bloem heeft,
grooter dan die van het eigene stuifmeel, en dat ook dit een ge-
volg is van de algemeene wet, dat het goed is voor de verschil-
lende individu\'s eener zelfde soort zich onderling te kruisen. Indien
verschillende soorten gekruist worden is het juist anders om,
want het eigene stuifmeel eener plant is altijd machtiger dan dat
eener vreemde: doch dit onderwerp zullen wij in een volgend
hoofdstuk behandelen.
In het geval van een reusachtigen boom met een ontelbare
menigte bloemen bedekt, zou men kunnen meenen dat het stuif-
meel zelden van boom tot boom kon worden overgebracht, en dat
zulks slechts van bloem tot bloem op don zelfden boom kon ge-
schieden. Ik geloof, dat die meening juist is, maar dat de natuur
ruimschoots in dat geval heeft voorzien, door aan do boomen een
groote neiging te geven om bloemen van gescheidene seksen te
dragen. Als de seksen gescheiden zijn, ofschoon de mannelijke en
de vrouweljjke bloemen op den zelfden boom mogen voorkomen,
volgt daaruit, dat het stuifmeel altijd van de eene bloem naar de
andere moet worden overgebracht; en dit zal de kans, dat het
stuifmeel van den eenen boom nu en dan naar den anderen over-
gaat, zeer vergrooten. Dat boomen van alle orden vaker van ge-
scheidene seksen zijn dan andere planten, bewijzen onze eigene
boomen; Dr. Hooker, die de boomen van Nieuw Zeeland, en Dr.
Asa Gray, welke die der Vereenigde Staten uit het oogpunt be-
schouwden, bevestigen mijn opmerking. Aan den anderen kant,
Dr. Hooker heeft mij voor eenigen tijd gemeld, dat die regel in
Nieuw Holland niet doorgaat; ook heb ik deze weinige opmerkin-
gen over de seksen der boomen slechts gemaakt, met het oogmerk
om de aandacht op dit onderwerp te vestigen.
Laat ons nu zien, hoe het bij de dieren is. Op het land leven
eenige manwijven, zooals slakken en regenwormen, maar allen
paren zich. Tot heden heb ik nog geen enkel geval van een het
drooge bewonend dier, dat zich zelf bevrucht, aangetroffen. Wfl
kunnen dit merkwaardige feit, hetwelk zulk een groote tegenstel-
-ocr page 97-
83
OVER DE NATUURKEUS.
ling is van de boomen die op het drooge groeien, verklaren, als
wij het oog slaan op de middenstof, waarin de bewoners van het
drooge leven, en op den aard van het bevruchtende element.
Immers wij weten niets van middelen, gelijk aan het bezoek van
insekten en aan de werking van den wind bij de planten, waar-
door bij de dieren die het drooge bewonen nu en dan een krui-
sing kan geschieden, zonder het samenkomen van twee individu\'s.
Onder de waterdieren zijn vele zich zelven bevruchtende manwijven,
doch hier zijn de stroomen in het water een klaarblijkelijk middel
ter kruising. En, gelijk bij de bloemen, zoo ook hier, is het mij
tot heden nog niet gelukt — en wel na eerst over dit punt met
een der grootste natuurkundigen, Prof. Huxley, geraadpleegd te
hebben — een enkel voorbeeld te ontdekken van een dier met
twee seksen, hetwelk zijn voorttelingswerktuigen zoo volkomen
in zijn lichaam besloten heeft, dat een toenadering van buiten af
en dus de invloed van een ander individu, voor onmogelijk gehou-
den moet worden. De rankpootigen of Cirripeden schenen mij, uit
dit oogpunt beschouwd, langen tijd zeer raadselachtig, maar door
een gelukkig toeval, hetwelk ik elders zal vermelden, ben ik in
staat gesteld om te bewijzen dat twee individu\'s, ofschoon beiden zich
zelven bevruchtende manwijven zijn, desniettemin nu en dan paren.
Ongetwijfeld zal het den meesten natuurkundigen als een zon-
derlinge ongeregeldheid voorgekomen zijn, dat, zoowel bij dieren
als bij planten, soorten van de zelfde familie en zelfs van het
zelfde geslacht, ofschoon in bijna alle deelen der bewerktuiging
zoo zeer met elkander overeenkomstig, echter niet zelden het ge-
val vertoonen, dat sommigen manwijven en dat anderen van ιιn
sekse zijn. Doch als alle manwijven nu en dan kruisen met andere
individu\'s, dan wordt het verschil tusschen soorten van een en
soorten van twee seksen, wat de voortteling betreft, al zeer gering.
Door al deze beschouwingen en door de menigte bijzondere
feiten, die ik verzameld heb, ben ik overtuigd geworden, dat zoo-
wel in het planten- als in het dierenrijk een kruising met een
verschillend individu een natuurwet is. Ik weet, dat er vele geval-
len zijn, waarop die wet moeielijk is toe te passen: doch ik ben
bezig die te onderzoeken en zoo mogelijk te verklaren. "Wij mogen
dus ten besluite aannemen: 1, dat bij vele bewerktuigde wezens
een kruising tusschen twee individu\'s noodzakelijk is voor elke
geboorte; 2, dat bij andere wezens het kruisen misschien slechts
met lange tusschenpoozen geschiedt; en 3, dat bij geen enkel
schepsel een zelfbevruchting op den duur denkbaar is.
OVER DE OMSTANDIGHEDEN, DIE VOOR DE NATUURKEUS GUNSTIG ZIJN.
Dit is een hoogst belangrijk onderwerp. Een groote ophooping
-ocr page 98-
84
OVEE DE NA.TάURKEUS.
van erfelijke en verschillende wijzigingen is ongetwijfeld van het
grootste gewicht; doch ik geloof, dat ook verschillende individueele
toestanden daarbij zeer in het oog moeten worden gehouden. Een
groot getal van individu\'s zal een grootere kans verschaffen voor
het ontstaan van de eene of andere nuttige wijziging in een be-
paald tijdperk, en zal kunnen opwegen tegen grootere wijzigingen,
die zich bij enkele individu\'s kunnen vertoonen. Ofschoon de na-
tuur groote tijdperken noodig heeft om hare keus wel te doen
slagen, heeft zij toch daartoe geen eeuwigheid noodig: alle be-
werktuigde wezens streven als \'t ware om een plaats in de huis-
houding der natuur te vervullen, en als zekere soort niet gewijzigd
of verbeterd wordt in verhouding tot hare mededingers en binnen
zeker tijdvak, zal zij ongetwijfeld hare plaats moeten ruimen en
zal zij uitgeroeid worden.
Een veefokker of plantkweeker, die opzettelijk het eene of andere
voorwerp tracht te wijzigen, zal zijn werk geheel zien mislukken,
indien de vrije kruising niet wordt belet. Doch als verscheidene
menschen, zonder een wijziging van hun dieren of planten te
bedoelen, gezamenlijk naar zekere mate van volkomenheid in hun
voortbrengselen streven, en als dus allen trachten de beste dieren
en planten te verkrijgen en voort te planten, dan zal een groote
verbetering of wijziging zekerlijk maar langzaam op die wijze en
door zulk een onbewuste of onopzettelijke keus ontstaan, niettegen-
staande er een groote kruising met minder goede dieren of planten
plaats heeft. Zoo zal het ook in den natuurstaat zijn; want als
er in zekeren omtrek de eene of andere plek niet of niet zoo goed
bezet is als mogelijk is, zal de natuurkeus altijd trachten al die
individu\'s te bewaren, welke eenigszins, mits in de rechte richting,
gewijzigd zijn, ten einde daardoor de onbezette of slecht bezette
plaats des te beter te vervullen. Doch als de omtrek wijd en groot
is, zullen zijn verschillende gewesten bijna zeker ook verschillende
levensvoorwaarden\' bezitten, en als de natuurkeus dan een soort
wijzigt en verbetert in de verschillende gewesten, dan zal er een
kruising van de soorten plaats hebben op de grenzen der gewesten,
dat is waar de soorten met elkander in aanraking komen. En in
dit geval kunnen de gevolgen der kruising niet opgewogen wor-
den door de natuurkeus, die steeds tracht alle individu\'s in elk
gewest te wijzigen, nauwkeurig op de zelfde wijze en in overeen-
stemming met de levensvoorwaarden. Want in een grooten omtrek
zullon die voorwaarden langzamerhand en als ongevoelig in elkander
overgaan. De kruising zal den grootsten invloed hebben op zulke
dieren, die voor elke geboorte paren, die veel heen en weer trek-
ken, en die niet zeer snel voorttelen. Daarom zullen bij zulke die-
ren, bij voorbeeld vogels, de rassen zich over het algemeen in
afzonderlijke landstreken ophouden. Bij manwijven, welke slechts
-ocr page 99-
OVER DE NATUάRKEUS.                                            85
nu en dan paren, en ook bij dieren die, wel is waar, voor elke ge-
boorte paren, maar niet trekken en wel spoedig en snel voorttelen,
kan een nieuw en verbeterd ras schielijk op de eene of andere
plaats gevormd worden, en kan daar als een bijzonder lichaam
blijven bestaan; zoodat, als er een kruising plaats heeft, zij slechts
bij uitsluiting tusschen de dieren van het nieuwe ras onderling
kan geschieden. Een plaatselijk ras, op die wijze gevormd, zal zich
vervolgens langzamerhand over andere gewesten kunnen uitbreiden.
Om alle bovengenoemde redenen nu hebben de plantkweekers vol-
komen gelijk, als zij bij voorkeur zaad winnen van een geheel
veld met zekere planten van de zelfde verscheidenheid bezaaid, omdat
de mogelijkheid, dat zij met andere verscheidenheden gekruist zijn,
daardoor verminderd wordt. Zelfs ten opzichte van langzaam voort-
telende dieren, die voor elke geboorte paren, moeten wij den invloed
van onderlinge kruisingen op het tegenwerken van de natuurkeua
niet te hoog schatten. Ik ben in staat een menigte feiten op
te sommen, ten bewijze dat rassen van de zelfde dieren langen tijd
binnen zekeren omtrek afzonderlijk kunnen blijven bestaan, omdat z|j
verschillende plekken bewonen, of wijl zij in verschillende jaarge-
tijden, voorttelen, of door dat de rassen van de zelfde soort bij voor-
keur onderling paren.
De onderlinge kruising speelt een groote rol in de natuur, daar
zij de individu\'s van de zelfde soort of van het zelfde ras zuiver
houdt. Het spreekt van zelf dat dit het best kan plaats hebben
bij dieren, welke voor elke geboorte paren; doch ik heb reeds aan-
getoond dat wij reden hebben te gelooven, dat er nu en dan een
onderlinge kruising plaats heeft bij alle dieren en bij alle planten
zonder uitzondering. Zelfs al geschiedt zulks met lange tusschen-
poozen, ik ben toch overtuigd, dat de daardoor voortgebrachte jon-
gen zσσ veel die jongen, welke door zelfbevruchting verwekt zijn,
zullen overtreffen in kracht en vruchtbaarheid, dat zij meer kans
zullen hebben om in het leven te blijven en zich voort te planten;
en derhalve moet de uitwerking van kruisingen zelfs met lange
tusschenpoozen in den loop des tjjds zeer groot worden. Als er
bewerktuigde wezens bestaan, die zich nooit kruisen, dan kan de een-
heid van kenmerken zoolang onder hen bestaande blijven, als de
levensvoorwaarden de zelfden blijven, en wel eeniglijk door de erfe-
\'άkheid en door de natuurkeus, die elk wezen vernietigt, hetwelk
\'an den grondvorm afwijkt. Doch als de levensvoorwaarden ver-
anderen en gewijzigd worden, kan er slechts eenheid van kenmer-
ran aan de gewijzigde jongen gegeven worden door de natuurkeus
alleen, welke altijd de zelfde nuttige wijzigingen tracht te bewaren.
Ook de afgezonderdheid, de isolatie, is zeer gewichtig voor de
natuurkeus. Als een beperkte of afgezonderde omtrek niet al te
groot is, zullen de levensvoorwaarden in het algemeen overal zeer
-ocr page 100-
86
OVER DB NATUUKKEUS.
zeker de zelfden zijn: zoodai de natuurkeus streven zal om alle
individu\'s eener soort binnen dien geheelen omtrek te wijzigen en
geschikt te maken in betrekking tot de bestaande voorwaarden
des levens. Derhalve zal ook een kruising met individu\'s der zelfde
soort, maar die buiten dien omtrek leven en waar dus andere
levensvoorwaarden heerschen, verhinderd worden. Doch waarschijn-
lijk werkt de afgezonderdheid nog krachtiger, door te beletten dat
sommige reeds meer geschikt gewordene dieren naar die landstreek
verhuizen, nadat zij de eene of andere physische verandering heeft
ondergaan, zooals een verandering van het klimaat, een opheffing
van het land, en dergelijken. Door zulk een landverhuizing te
verhinderen, blijven derhalve de nieuwe plaatsen in de huishouding
der natuur open voor de oude bewoners des lands, die er nu om
kunnen strijden en er geschikt voor gemaakt zullen worden, ten
gevolge van wijzigingen in hun lichamen en gewoonten. Einde-
lijk zal die zelfde oorzaak, door de aankomst van landverhuizers
en dus de mededinging te beletten, tijd laten aan een nieuw ras
om langzamerhand verbeterd te kunnen worden, en zelfs zal dit
somtijds van invloed zijn op het ontstaan van nieuwe soorten.
Evenwel, als een afgezonderde omtrek zeer klein is, hetzij dat hij
door natuurlijke slagboomen wordt afgesloten, hetzij dat er daar
zeer bijzondere levensvoorwaarden bestaan, moet het getal der in-
dividu\'s, die er leven, natuurlijk en noodzakelijk zeer klein zijn;
en wij weten, dat een klein getal van individu\'s de voortbrenging
van nieuwe soorten door de natuurkeus zeer belet, wijl de kans
op het verschijnen van gunstige veranderingen daardoor des te
geringer wordt.
Laat ons nu een blik op de natuur werpen, om te zien of onze
opmerkingen goed zijn. Nemen wij tot voorbeeld een klein eiland
midden in den oceaan. Ofschoon het getal der soorten, die het
bewonen, klein blijkt te zijn, is echter het grootste gedeelte dier
soorten inheemsch, dat is, zij zjjn daar oorspronkelijk en niet
ergens elders. Een eiland schijnt derhalve op het eerste gezicht
zeer gunstig voor de voortbrenging van een nieuwe soort te zijn
geweest. Doch wij bedriegen ons misschien ten hoogste door dat
te denken; want om te onderscheiden of een kleine afgezonderde
omtrek, zooals een eiland, of wel een groote openliggende omtrek,
zooals een heel werelddeel, het gunstigste geweest is voor de
voortbrenging van nieuwe bewerktuigde vormen, zouden wij moe-
ten weten, dat beiden even lang bestaan hebben; en dit is ons
onmogelijk.
Ofschoon ik geenszins betwijfel dat een afgezonderde ligging van
hoog belang is in de voortbrenging van nieuwe soorten, over het
geheel geloof ik toch, dat een openliggend land van grooter be-
lang is, vooral in de voortbrenging van zulke soorten, die in staat
-ocr page 101-
OVER DB NATάURKEUS.                                           87
zullen zijn om langen tijd te blijven bestaan, en om zich ver te
verspreiden.
In een grooten en openen omtrek zal niet slechts meer kans
bestaan op het te voorschijn komen van gunstige wijzigingen, ten
gevolge van de menigte van individu\'s der zelfde soort, die er
leven, maar ook zijn de levensvoorwaarden d&ar zeer samengesteld.
Als nu sommigen van die reeds bestaande soorten gewijzigd of
verbeterd worden, moeten ook de overigen in gelijke mate veran-
derd worden, of zij zullen worden uitgeroeid. Elke nieuwe vorm
zal, zoodra hij in staat is om als zoodanig bestaande te blijven,
zich in den openen en onafgebrokenen omtrek kunnen uitbreiden,
en dus tot den mededinger van anderen worden. Daardoor zullen
er nieuwe plaatsen open komen, en de mededinging om die te
vullen zal sterker zijn in een grooten en openen, dan in een klei-
nen, afgezonderden omtrek. Bovendien mogen wij gelooven, dat
groote oppervlakten der aarde, ofschoon zij thans ten gevolge van
plaatselijke rijzingen aaneenhangen, evenwel dikwijls verbrokkeld,
dat zij in kleinere vlakten verdeeld zijn geweest; en toen waren zij
ongetwijfeld in den gunstigen toestand van kleine omtrekken, ter
vorming van nieuwe soorten. Uit dit alles blijkt dus dat, ofschoon
kleine, afgezonderde omtrekken waarschijnlijk in sommige opzicb-
ten zeer gunstig geweest zijn voor de voortbrenging van nieuwe
soorten, desniettemin de gang der wijzigingen in het algemeen
veel schielijker is geweest binnen groote omtrekken. Verder, dat
de nieuwe vormen, die binnen groote omtrekken ontstaan zijn, en
die reeds over vele mededingers gezegepraald hebben, de zulken
zijn, welke zich het verst zullen uitbreiden; die aanleiding zullen
geven tot het ontstaan van de meeste nieuwe rassen en soorten;
en die derhalve een groote rol zullen spelen in de zoo lange en
afwisselende geschiedenis der bewerktuigde wezens.
Uit deze oogpunten gezien, kunnen wij misschien sommige fei-
ten verklaren, die wij in het hoofdstuk over de verspreiding der
soorten nader zullen beschouwen; — hoe het komt, dat de wezens
die Nieuw Holland bewonen, voorheen geweken zijn en nog wijken
voor de schepselen van het europeesch-aziatische vaste land; en
ook hoe het komt, dat voortbrengselen van het vaste land overal
zoo spoedig op eilanden inheemsch worden. Op het eiland zal de
strijd des levens minder hevig zijn: er zal minder verandering,
maar ook minder vernietiging zijn. Daardoor komt het misschien,
dat de flora van Madeira, volgens Oswald Heer, gelijkt op de
uitgestorvene tertiaire flora van Europa. Alle zoetwaterkommen
bijeen genomen beslaan een kleine oppervlakte, vergeleken bij die
van de zee of van het land, en gevolgelijk zal de mededinging
tusschen de wezens in het zoete water minder ernstig geweest zijn
dan elders; nieuwe vormen zullen minder spoedig zjjn ontstaan,
-ocr page 102-
88                                           OVER DE NATUURKEUS.
en oude vormen minder spoedig uitgeroeid zijn geworden, dan in
de zee of op het land.
In zoet water is het, dat wij zeven geslachten van glansschub-
bige visschen of Ganoiden vinden: overblijfselen van een eenmaal
heerschende orde; in zoet water is het, dat wij de zonderlingste
en meest van den gewonen regel afwijkende vormen vinden, die
tegenwoordig op aarde bekend zijn, namelijk het vogelbekdier en
de Lepidosiren, welke, gelijk de fossiele vormen, behooren tot
zekere uitgestorvene orden, die verre verwijderd staan van de
schepselen, welke tegenwoordig de aarde bevolken. Die afwijkende,
vreemde vormen zou men levende fossielen mogen noemen: zij
zijn tot den huidigen dag bestaande gebleven, omdat zij binnen
een afgeslotenen omtrek woonden, en derhalve minder dan andere
dieren aan een ernstige mededinging waren blootgesteld.
Tot zooverre de opsomming van omstandigheden, die voor de
natuurkeus gunstig of ongunstig zijn. Ik besluit uit al het voor-
gaande, met het oog op de toekomst, dat een groote, aaneenhan-
gende oppervlakte, welke hoogst waarschijnlijk zeer veel verande-
ringen in hoogte, dat is rijzingen en dalingen, zal ondergaan, en
welke ten gevolge daarvan gedurende lange tijdperken uit eilanden
zal bestaan, het gunstigste is voor het ontstaan van vele nieuwe
vormen des levens, die lang zullen loven en zich ver zullen ver-
spreiden. Want die oppervlakte was eerst een vast land, en zijn
bewoners, in die tijden groot in getal, zoowel van individu\'s als
van soorten, zullen een ernstige mededinging te verduren hebben
gehad. Toen dat vaste land vervolgens in eilanden werd verdeeld,
bleven er verschillende individu\'s van elke soort op elk eiland in
wezen: de kruising op de grenzen der soorten werd dus verhin-
derd. Nadat er physische veranderingen, bij voorbeeld van het
klimaat, waren gebeurd, bleef toch evenwel de aankomst van land-
verhuizers volkomen belet, zoodat nieuwe plaatsen in de huishou-
ding der natuur op elk eiland bezet konden worden door wijzi-
gingen van de oude inwoners: en er was tijd genoeg voor elk
ras om wel geschikt voor zijn omgeving en om blijvend te wor-
den. Als dσσr een herhaalde rijzing of opheffing de eilanden wederom
in een vast land veranderd zullen zijn, zal de mededinging ook
weder ernstig worden: de meest begunstigde of verbeterde rassen
zullen in staat zijn zich te verspreiden; de minder verbeterde
vormen zullen worden uitgeroeid; de betrekkelijke getallen der
gezamenlijke bewoners van het vernieuwde land zullen weder
veranderen, en wederom zal er een ruim veld ontstaan zijn voor
de natuurkeus om de overblijvende bewoners nog meer te verbe-
teren en zoodoende nieuwe soorten voort te brengen.
Ik geloof vast, dat de natuurkeus altijd op een zeer lang-
zame wijze werkt. Haar werking hangt daarvan af of er plaatsen
-ocr page 103-
OVER DE NATάURKEUS.                                           89
in de huishouding der natuur open zijn, die, beter dan zij voor-
heen waren, bezet kunnen worden door eenigen der bewoners van
het gewest, nadat zij de eene of andere wijziging zullen hebben
ondergaan. Het openkomen van zulke plaatsen zal veelal van
physische veranderingen afhangen, welke in het algemeen zeer
langzaam geschieden; en ook daarvan, dat de aankomst en de ves-
tiging van betere landverhuizers op die plaatsen verhinderd wordt.
Doch waarschijnlijk zal de werking der natuurkeus nog vaker
daarvan afhangen, dat eenigen der inwoners langzamerhand ge-
wijzigd worden: de wederzijdsche verhoudingen van de overige
bewoners worden zoodoende veranderd. Er kan niets gebeuren, of
er moeten gunstige veranderingen gebeuren, en de veranderlijkheid
zelve is klaarblijkelijk altijd iets, dat zeer langzaam plaats heeft.
Door een onverhinderde onderlinge kruising zullen de veranderin-
gen dikwijls zeer tegengehouden worden. Men zou kunnen bewe-
ren, dat dit alles meer dan genoeg was om de werking der natuur-
keus volkomen te beletten. Ik geloof het niet. Maar ik geloof wel,
dat de natuurkeus altijd zeer langzaam werkt, dikwijls slechts bij
zeer lange tusschenpoozen, en gewoonlijk slechts op zeer weinigen
der bewoners van zekere landstreek ten zelfden tijde. Verder ge-
loof ik, dat die zeer langzame, tusschenpoozende werking der
natuurkeus, volkomen overeenkomt met hetgeen de geologie ons
leert van de wijze, waarop de bewoners der aarde zijn veranderd
geworden.
Maar hoe langzaam de natuurkeus ook moge werken, als de
zwakke mensch zooveel kan doen door zijn kunstkeus, dan zie ik
geen grenzen voor de wisselingen, voor de veelheid der oneindige
verwikkelingen, voor de geschiktheid aller bewerktuigde wezens
voor elkander en voor hun levensvoorwaarden, voor alles wat in
den langen loop des tijds voortgebracht is geworden door de macht
der natuurkeus.
DE UITSTERVING DER SOORTEN.
Dit onderwerp zal uitvoeriger in ons hoofdstuk over de geologie
besproken worden dan hier noodig is; doch iets moet er hier toch
van gezegd worden, in zoo verre het nauw verbonden is met de
natuurkeus. De natuurkeus werkt eeniglijk door het bewaren van
afwijkingen, die in bet eene of andere opzicht nuttig zijn, en die
derhalve blijven bestaan. Doch wijl ten gevolge van de wiskun-
stige vermeerdering aller schepselen, elke omtrek reeds gevuld is
niet bewoners, volgt daaruit dat, als elke uitverkorene en begun-
stigde vorm in getal toeneemt, de minder begunstigde vormen
moeten verminderen en zeldzaam worden. Zeldzaam worden, leert
oe geologie ons, is de voorlooper van uitsterving. "Wij kunnen
-ocr page 104-
90
OVER DE NATUURKEUS.
dus begrijpen, dat een vorm, die door slechts weinige individu\'s
vertegenwoordigd wordt, onder de veranderingen van het klimaat
of door het grooter worden van het getal zijner vijanden, zeer
veel gevaar loopt van uit te sterven. Doch wij mogen nog verder
gaan. Als er onophoudelijk nieuwe vormen voortgebracht worden,
moeten er ook onvermijdelijk sommigen uitsterven. De geologie
leert ons duidelijk, dat het getal van bijzondere vormen niet onbe-
paald is toegenomen, en dit kon ook zoo niet zijn, want het getal
der plaatsen in de huishouding der natuur is niet onbepaald.
Evenwel weten wij toch niet, dat er een landstreek op aarde be-
staat, die als \'t ware vol soorten is. Waarschijnlijk is dit nergens
het geval; want aan de Kaap de Goede Hoop, waar meer soorten
van planten bij elkander groeien dan ergens elders op de geheele
aarde, zijn desniettemin eenige vreemde planten inheemsch gewor-
den, zonder, zoover wij weten, de uitsterving van eenige daar te
huis behoorende planten te\' hebben veroorzaakt.
Verder, die soorten, welke het talrijkst in individu\'s zijn, heb-
ben de meeste kans om binnen zekeren tijd gunstige wijzigingen
voort te brengen. Wij hebben dit in het tweede hoofdstuk bewezen
gezien, toen ik aantoonde, dat het de heerschende soort is, die de
meeste rassen of wordende soorten oplevert. Daarom zullen zeld-
zame soorten minder spoedig binnen zeker tijdperk gewijzigd of
verbeterd worden, en gevolgelijk zullen zij geslagen worden in den
strijd des levens, door de gewijzigde afstammelingen der meer ge-
wone soorten.
Uit dit alles blijkt het, dunkt mij, ten duidelijkste, dat als een
nieuwe soort in den loop des tijds door de natuurkeus is gevormd,
andere soorten meer en meer zeldzaam zullen worden en ten laatste
uitsterven. De vormen, die het sterkst mededingen met die welke
gewijzigd en verbeterd worden, zullen natuurlijk het meest te
lijden hebben. In het hoofdstuk over den strijd voor het bestaan
hebben wij gezien, dat de meest verwante vormen — rassen van
de zelfde soort en soorten van het zelfde geslacht of van verwante
geslachten — het sterkst mededingen met elkander, wijl zij bijna
volkomen de zelfde inrichting des lichaaras, levenswijze, gewoonten
en dergelijken hebben. Daaruit volgt, dat elke soort of elk ras ge-
durende den tijd des ontstaans gewoonlijk het meest op zijn bloed-
verwanten zal drukken, en trachten zal hen uit te roeien. Wij
zien een dergelijke strekking tot uitroeiing van bloedverwanten
onder onze huisdieren en tuinplanten, ofschoon hun vormen door
den mensch zijn uitverkoren en verbeterd geworden. Ik zou een
menigte opmerkelijke voorbeelden kunnen geven om te bewjjzen,
hoe schielijk nieuwe verscheidenheden of rassen van runderen,
schapen en andere dieren, en van bloemen, de plaats van oudere
en mindere soorten innemen. In Yorkshire is het een geschied\'
-ocr page 105-
OVEE DE NATIJURKEUS.                                           91
kundig feit, dat het oude, zwarte rundvee verdrongen isdoorlang-
hoornig, en dat de langhoorns „weggeraapt zijn door de kort-
hoorns" — ik herhaal de woorden van een landbouwkundig
schrijver — „ als door een moorddadige pest".
DE U1TEENSPREIDING DER KENMERKEN.
Het is ongetwijfeld waar dat rassen, hoewel zij eenigszins het
kenmerk van soorten mogen bezitten — zelfs zσσ, dat men vol-
komen onzeker is, waar zij bij gerangschikt moeten worden —
desniettemin veel minder van elkander verschillen dan wel onder-
scheidene soorten plegen te doen. Echter zijn naar mijn gevoelen
rassen niets als soorten, die in de geboorte zijn, wordende soorten,
zooals ik die heb genoemd. Hoe komt het dan, dat het geringere
verschil tusschen rassen als \'t ware aangroeit tot het grootere
verschil tusschen soorten? Dat dit echter gewoonlijk gebeurt, zien
wij aan de menigte van wel onderscheidene soorten, die de natuur
ons vertoont; terwijl de rassen, de onderstelde grondvormen en
ouders van de toekomstige wel onderscheidene soorten, slechts ge-
ringe en onduidelijke verschillen vertoonen. Veel kans, als wij het
zoo mogen noemen, mag een ras hebben om in het eene of andere
kenmerk te verschillen van zijn ouders, en de jongen van dat ras
mogen wederom evenveel en zelfs nog meer in het zelfde kenmerk
van de ouders afwijken, dit alleen zou echter niet voldoende zijn
om zulk een groote som van onderscheid te doen ontstaan, als wij
zien, dat er bestaat tusschen de rassen van de zelfde soort, en tus-
schen de soorten van het zelfde geslacht.
Laat ons hier, gelijk wij vroeger ook reeds gedaan hebben, zien
of wij een antwoord op deze vraag bij onze tamme dieren en ge-
kweekte planten kunnen krijgen. Iemand heeft een duif met een
eenigszins korteren bek dan gewoonlijk: een ander heeft een duif,
welker bek iets langer is dan dagelijks gezien wordt: het is be-
kend, dat duivefokkers nooit het middenmatige bewonderen, maar
dat zij altijd aan de uitersten de voorkeur geven. Beiden zullen
derhalve hun duiven trachten te doen voortplanten, de een om al
langere en langere, de andere om al kortere en kortere bekken te
verkrijgen. Zoo mogen wij ook gelooven dat er altijd menschen
geweest zijn die aan lichte, en anderen die aan zware paarden de
voorkeur zullen gegeven hebben. De eerste verschillen zullen uiterst
gering zijn geweest: in den loop des tijds zal door het aanhou-
dende uitkiezen van lichtere paarden door den een, en van zwaar-
dere paarden door den ander, het onderscheid al grooter en grooter
zljn geworden; en eindelijk, nadat er eeuwen verloopen waren,
zullen er twee wel onderscheidene rassen zijn ontstaan. Toen op
die wijze het verschil langzamerhand grooter werd, moeten de
-ocr page 106-
92                                            OVER DE NATUURKEUS.
minder goede dieren, die noch zeer vlug en licht, noch zeer sterk
en zwaar waren, verwaarloosd zijn geworden, en derhalve moesten
zij uitsterven. Hier zien wij dus in de kunstvoortbrengselen van
den mensch de werking van hetgeen wij de uiteenspreiding
der kenmerken willen noemen: een beginsel, hetwelk maakt
dat verschillen, die in het eerst nauwelijks merkbaar zijn, streven
om al grooter en grooter te worden, en dat de rassen zich door
hun kenmerken van elkander en van hun gemeenschappel ijken
voorvader, hoe langer hoe verder verwijderen.
Maar hoe, zou men kunnen vragen, kan iets dergeljjks in den
natuurstaat geschieden ? Mij dunkt zeer gemakkelijk, namelijk door
de eenvoudige omstandigheid, dat hoe meer verschillend deafstam-
melingen van de eene of andere soort worden in lichaamsinrich-
ting, levenswijze of gewoonten, zij ook des te beter geschikt zullen
worden om vele en zeer verschillende plaatsen in de huishouding
der natuur te bezetten, en daardoor in de gelegenheid te zijn in
getal te vermeerderen.
Wij kunnen dit bevestigd zien door dieren met zeer eenvoudige
gewoonten. Stel dat zeker vleeschetend dier reeds langen tijd zoo
groot in getal is geworden, dat alle plaatsen waar het in zekere
landstreek kan leven, als \'t ware volkomen bezet zijn. Als het
dan nog altijd in staat is om zich te vermeerderen, kan zulks
slechts geschieden — gesteld dat het land niet verandert — door
dat zijn afstammelingen veranderen, en dat die veranderde nako-
melingen plaatsen innemen, welke tot heden door andere dieren
bezet waren. Door die veranderingen zullen eenigen geschikt zijn
om een andere soort van prooi, hetzij dood of levend, te gebrui-
ken; anderen zullen nieuwe woonplaatsen gaan bewonen, op boo-
men klauteren, in het water gaan; en nog anderen eindelijk zullen
minder vleeschetend worden, en nu en dan ook plantaardig voedsel
zoeken. Hoe meer verschillend in gewoonten en levenswijs de
afstammelingen van ons vleeschetend dier zullen worden, des te
moer plaatsen zullen zij kunnen bezetten. Wat voor het eene dier
waar is, zal ten alle tijde en voor alle dieren waar zijn, namelijk
indien zij veranderen — want anders kan de natuurkeus niets
doen. Zoo zal het ook met de plant gaan. De ondervinding heeft
geleerd, dat als een plek gronds met ιιn soort van gras wordt
bezaaid, en een dergelijke plek met verscheidene verschillende
soorten van gras, er in het laatste geval veel meer zaailingen
opslaan, en dat er veel meer hooi van verkregen zal worden. Vol-
komen het zelfde heeft men bevonden het geval te zijn, indien eerst
ιιn verscheidenheid, en dan verschillende dooreengemengde ver-
scheidenheden van tarwe, op even groote akkers uitgezaaid werden.
Derhalve, als zekere soort van gras veranderlijk is, en als de ver-
scheidenheden voortdurend uitgekozen worden en al weder uitge-
-ocr page 107-
93
OVER DE NATUURKEUS.
zaaid, dan zal een grooter getal individu\'s van die soort, met en
benevens hare gewijzigde afstammelingen, in staat zijn om op
de zelfde plek gronds te groeien. Wij weten, dat elke soort van
gras jaarlijks ontelbare zaadkorrels uitstrooit, en dus, om zoo te
zeggen, haar uiterste best doet om zich te vermeerderen. Gevol-
gelijk twijfel ik niet, of na eenige duizenden van generatiλn zullen
de meest van elkander afwijkende verscheidenheden van een gras-
soort altijd de beste kans hebben om wel te slagen, en in getal
toe te nemen, en zoodoende zullen zij de minder afwijkende ver-
scheidenheden verdringen. Verscheidenheden nu zijn bij de
planten het zelfde wat rassen bij de dieren zijn, en ras-
sen, die zeer verschillend van elkander zijn geworden, noemt men
soorten.
De waarheid van de leer, dat de levenskracht der soorten in
verhouding staat tot de grootte van het verschil in de vormen,
blijkt ten duidelijkste in vele natuurlijke toestanden. Binnen een
zeer kleinen omtrek, vooral als hij open ligt en voor landverhui-
zers toegankelijk is, en waar dus de strijd tusschen individu en
individu hevig moet zijn, vinden wij altijd een groot verschil in
de bewoners. Ik bevond, dat een plekje veengrond van vier voet
lang bij drie voet breed, hetwelk gedurende vele jaren overal aan
volkomen de zelfde voorwaarden was blootgesteld geweest, met
twintig soorten van planten begroeid was, en dezen behoorden tot
achttien geslachten en tot acht orden: een bewijs hoeveel deze
planten onderling verschilden. Zoo is het ook met de planten en
insekten op kleine eilanden, en zoo is het ook met de levende
schepselen in zoetwatervijvers. De landbouwer weet zeer goed, dat
hij de beste vrucht krijgt van zijn velden, door telkens de planten
die hij verbouwt, te verwisselen met anderen van verschillende
orden: de natuur doet volkomen het zelfde. De meeste dieren en
planten, welke rondom zekere kleine plek gronds wonen, zouden
op die plek kunnen leven — ondersteld dat zij niet in het eene
of andere opzicht zeer bijzonder van natuur was — en doen als
\'t ware hun uiterste best om op die plek te leven. Doch als zij
daar met elkander in mededinging geraken, zullen de voordeelen,
die het verschil in lichaamsinrichting, in gewoonten en in levens-
wijs aan de eene of andere soort verschaffen, bepalen en uitspraak
doen, welke soorten de heerschenden zullen worden; en het zal
blijken, dat het de algemeene regel is, dat zij zullen behooren tot
hetgeen wij verschillende geslachten en orden noemen.
Het zelfde verschijnsel ziet men als er planten door de kunst
van den mensen inheemsch gemaakt worden in een vreemd land.
Men zou verwachten, dat de planten, waarmede het gelukt is om
die in zeker land inheemsch te maken, in het algemeen zeer na
verwant zullen zijn aan de inlandschen: want deze laatsten be-
-ocr page 108-
94                                           OVER DE NATUURKEUS.
schouwt men gewoonlijk als bijzonder geschapen en geschikt voor
het land, dat zij bewonen. Ook zou men verwachten, dat de in-
heemsch gemaakte planten zullen behooren tot eenige weinige
groepen, die bijzonder geschikt zijn voor zekere standplaatsen in
de nieuwe landstreek. Doch het is geheel anders. Alph. de Can-
dolle heeft terecht in zijn groot en schoon werk gezegd, dat de
flora van een gewest door het inheemsch worden van vreemde
planten meer nieuwe geslachten dan nieuwe soorten wint, in ver-
houding tot het getal der inlandsche geslachten en soorten. Tot
een enkel voorbeeld diene het volgende. In de laatste uitgave van
het werk van Asa Gray, Manual of the Flora of the Northern
United States,
zijn 260 inheemsch gemaakte planten opgesomd,
en dezen behooren tot 162 geslachten. Wij zien daaruit, dat die
planten onderling zeer verschillend van aard zijn. Bovendien ver-
schillen zij grootelijks van de inlandsche, want van die 162 ge-
slachten zijn er niet minder dan 100 volkomen vreemde, en
derhalve wordt daardoor het getal der plantengeslachten van de
Vereenigde Staten zeer vergroot.
Door onze aandacht te vestigen op den aard der planten of
dieren, welke met goeden uitslag gestreden hebben tegen de in-
landschen van zeker gewest, en daar inheemsch zijn geworden,
kunnen wij eenigszins een denkbeeld verkrijgen op welke wijze
sommige der inlandsche gewijzigd zijn geworden, ten einde een
overwicht op andere inlandsche te kunnen verkrijgen: wij mogen
veilig aannemen, dat het verkrijgen van verschillen in lichaams-
inrichting, gevoegd bij nieuwe hoedanigheden, voor hen zeer voor-
deelig is geweest.
Het voordeel, ten gevolge van afwijkingen van den grondvorm,
hetwelk sommige bewoners eener landstreek genieten boven ande-
ren, is inderdaad het zelfde als dat, hetwelk de physiologische ver-
deeling van den arbeid in de werktuigen van een en het zelfde
individu oplevert. Door Milne Edwards is dit onderwerp meester-
lijk behandeld. Geen natuurkundige twijfelt er aan, dat een maag,
geschikt om plantaardige stoffen alleen of dierlijke stoffen alleen
te verteren, ook de grootste hoeveelheid voedingstof uit die voedsels
zal trekken. Zoo is het ook in de huishouding van een gewest;
hoe meer of hoe verder de dieren en planten in levenswijs van
elkander afwijken, hoe meer zij uiteengespreid zijn, des te grooter
is ook het getal der individu\'s, die in staat zijn daar te kunnen
bestaan. Een groep van dieren met een slechts weinig afwjjkende
bewerktuiging zal niet kunnen mededingen met een groep, dieon-
derling veel meer in lichaamsinrichting en levenswijze verschilt.
Wij mogen twijfelen, of de buideldieren van Nieuw Holland, welke
in groepen verdeeld zijn, die slechts zeer weinig van elkander
verschillen, en daar — zooals Waterhouse en anderen opgemerkt
-ocr page 109-
OVER DE NATUURKEUS.                                            95
hebben — onze vleeschetende dieren, onze herkauwers en onze
knaagdieren gebrekkig vertegenwoordigen, wel met goeden uitslag
de mededinging tegen deze goed uitgedrukte orden zouden kunnen
volhouden. In de dieren van Nieuw Holland zien wij de uiteen-
spreiding der kenmerken, de afwijkingen in de liehaamsinrichting,
op haren eersten en onvolkomenen trap van ontwikkeling.
Na al bet voorgaande is het, dunkt mij, duidelijk dat de ge-
wijzigde afstammelingen van een soort des te beter bestaande
zullen kunnen blijven, hoe meer zij in lichaamsbouw van elkander
afwijken en onderling verschillen; en dat zij daardoor in staat
zullen geraken om zich op zulke plaatsen te vestigen, die reeds
door andere wezens waren ingenomen. Laat ons nu zien, hoe de
uiteenspreiding der kenmerken, vereenigd met de natuurkeus en
de uitsterving, werkzaam is ten voordeele van de uitverkorenen.
De bijgevoegde teekening moge den lezer behulpzaam zijn om
dit vrij ingewikkelde onderwerp te begrijpen. De letters A tot L
stellen de soorten voor van een groot geslacht, in het gewest
waarin het te huis behoort. Die soorten onderstellen wij, dat in
ongelijke mate onderling op elkander gelijken, zooals in het alge-
meen het geval in de natuur is, en hetwelk op de teekening voor-
gesteld wordt door dat de letters op ongelijke afstanden van
elkander staan. Ik heb gezegd een groot geslacht, wijl wij in het
tweede hoofdstuk gezien hebben, dat gemiddeld de soorten van
groote geslachten meer veranderen dan die van kleine geslachten,
en dat de veranderende soorten van de grootere geslachten een
grooter getal van rassen bezitten. Ook hebben wij gezien, dat de
soorten, die het talrijkst en het verst verspreid zijn, meer veran-
deren dan zeldzame soorten met een beperkt gebied. Stollen wij
dat A is een heerschende, dat is een talrijke, ver verspreide en
veranderlijke soort, behoorende tot een groot geslacht. De kleine,
waaiervormig uiteenloopende, gestippelde lijnen van een ongelijke
lengte, welke uit A voortkomen, stellen de veranderde afstamme-
lingen voor. Die veranderingen onderstellen wij als uiterst gering,
maar van den meest verschillenden aard: zij worden geenszins on-
dersteld allen te gelijk verschenen te zijn, maar integendeel dik-
wijls eerst na een lang verloop van tijd: ook worden zij niet
ondersteld allen even lang bestaan te hebben. Slechts zulke ver-
anderingen, die in het eene of andere opzicht nuttig zijn, worden
bewaard of door de natuur verkozen. En hier blijkt nu juist het
voordeel van de uiteenspreiding der kenmerken, want dit zal in
het algemeen daartoe leiden, dat de meest verschillende en meest
uiteenloopende veranderingen — door de buitenste gestippelde lij—
nen voorgesteld — bewaard en opgehoopt worden door de natuur-
keus. Als een gestippelde lijn een der dwarsloopende lijnen aanraakt
en daar door een kleine letter met een cijfer geteekend is, onder-
-ocr page 110-
96                                            OVER DE NATUURKEUS.
stellen wij dat er veranderingen geschied zijn, gezamenlijk groot
genoeg om een wel te erkennen ras te vormen; en wel een ras,
dat waardig geoordeeld wordt om in een systematisch werk te
worden opgenomen.
De ruimten tusschen de dwarsloopende lijnen van de teekening
verbeelden allen tijdvakken van duizend generatiλn, doch het zou
nog beter zijn als wij ons voorstelden, dat elke ruimte tien dui-
zend generatiλn verbeeldde. Na duizend generatiλn dan, stellen
wij dat soort A twee goed kenbare rassen, namelijk al en tri1
heeft voortgebracht. Die twee rassen blijven gewoonlijk onderwor-
pen aan de zelfde voorwaarden welke hun ouders veranderlijk
hebben gemaakt; de neiging tot verandering is op zich zelve erfc-
lijk, gevolgelijk zullen ook zij naar verandering streven en wel
meestal op de zelfde wijze en in de zelfde richting als hun ouders
gedaan hebben. Bovendien, wijl deze twee rassen slechts zeerwei-
nig gewijzigde vormen zijn, zullen zij die voordeelen erven, welke
hun ouders tot de talrijksten in de zelfde landstreek gemaakt
hebben: ook zullen zij deelen in die meer algemeene voordeelen,
welke het geslacht, waartoe de oudersoort behoorde, tot een groot
geslacht in zijn eigen land maakten. En wij weten, dat die om-
standigheden gunstig zijn voor de voortbrenging van nieuwe rassen.
Als dus deze twee rassen veranderlijk zijn, zal het meest af-
wijkende van hun kenmerken gemeenlijk gedurende de volgende
duizend generatiλn bewaard blijven. Na dat tijdsverloop wordt er
op de teekening ondersteld, dat ras o1 heeft voortgebracht ras a3,
welk laatste, overeenkomstig de leer der uiteenspreiding, meer van
soort A verschilt dan ras a1 gedaan had. Eas m1 wordt onder-
steld twee rassen voortgebracht te hebben, namelijk m2 en s3,
verschillende van elkander, maar nog veel meer van hun gemeen-
schappelijken stamvader A. "Wij mogen aannemen, dat er telkens
gedurende eenigen tijd dergelijke stappen gebeurden: eenigerassen
brachten na elke duizend generatiλn slechts een enkel ras voort,
doch in een al meer en meer veranderden vorm; anderen brachten
twee of drie rassen voort, en nog anderen geen enkel. Derhalve,
de rassen of gewijzigde afstammelingen, afkomstig van de soort
A, zullen in het algemeen toenemen in getal en uiteenloopen in
kenmerken. Op onze teekening is dat beloop tot aan de tiendui-
zendste generatie afgebeeld, en, in een meer samengedrongen en
vereenvoudigden vorm, door middel van dikkere gestippelde lijnen,
tot de veertienduizendste generatie.
Doch ik moet hier doen opmerken, dat ik geenszins onderstel,
dat het altijd zoo geregeld geschiedt als het door de teekening
wordt voorgesteld, niettegenstaande ook die eenigszins ongeregeld
schijnt te zijn. Ik geloof volstrekt niet, dat de meest uiteenloopende
rassen altijd en noodzakelijk moeten bewaard blijven en zich ver-
-ocr page 111-
97
OVER DE NATUURKEάS.
meerderen. Een middenvorm kan somtijds lang blijven bestaan, en
zal wel of zal niet, hetzij een of meer dan een gewijzigden af-
stammeling voortbrengen: want de natuurkeus zal altijd handelen
in overeenstemming met de natuur van de plaatsen, welke of on-
bezet of onvolkomen bezet zjjn door andere schepselen. Doch als
regel mogen wjj aannemen, dat hoe meer uiteenloopend in lichaams-
inrichting de afstammelingen van een soort kunnen gemaakt wor-
den, des te meer plaatsen zij zullen kunnen bezetten, en des te
meer zullen hun gewijzigde nakomelingen toenemen in getal.
Op onze teekening is de lijn van opvolging hier en daar afgebro-
ken; zij vertakt zich als \'t ware, en wordt op die plaatsen gemerkt
door kleine letters en cijfers, welke de vormen aanwijzen, die ach-
tereenvolgend genoeg onderscheiden geworden zijn, om rassen te
worden geheeten. Doch die afbrekingen zijn louter willekeurig
geplaatst, en zouden even goed ergens elders geplaatst kunnen
worden, namelijk na tijdruimten, lang genoeg om een menigte
van wjjzigingen opeengestapeld te hebben.
Allo gewijzigde afstammelingen van een groote en ver verspreide
soort tot een groot geslacht behoorende, zullen naar de zelfde voor-
deelen streven, welke hun voorouders wel deden slagen in den
strijd des levens: zij zullen in het algemeen voortgaan en toene-
men in getal en in uiteenspreiding der kenmerken; dit wordt op
de teekening voorgesteld door de onderscheidene, zich van elkander
verwijderende takken, die uit A voortspruiten. De gewijzigde
afstammelingen van de latere en hooger ontwikkelde takken van
de opklimmende lijn, zullen zeer waarschijnlijk de plaats innemen
van en derhalve vernietigen de vroegere en minder ontwikkelde
takken; dit wordt op de teekening voorgesteld door eenigen van
de kortere takken, welke niet tot aan de bovenloopende dwarslijn
reiken. Ik geloof, dat in sommige gevallen de wjjzigingen bepaald
zullen worden tot een enkelen opklimmenden tak, en het getal
der afstammelingen zal niet toenemen, ofschoon de som der uit-
eenloopende wijzigingen in de volgende generatie vergroot gewor-
den is. Dit geval zou op de teekening voorgesteld zijn geworden,
indien al de uit A voortkomende takken weggenomen waren
geweest, met uitzondering van den tak a1 tot a10. Op die wjjze
schijnt het, dat het engelsche renpaard en de patrjjshond beiden
langzamerhand in kenmerken van hun grondvormen zjjn afgeweken,
zonder ooit nieuwe takken of rassen te hebben afgegeven.
Na tienduizend generatiλn stellen wij, dat soort A heeft voort-
gebracht drie vormen a10, f10 en »n10, welke, wijl hun kenmer-
ken gedurende de opvolgende generatiλn zσσ ver uiteen gespreid,
zσσ uiteenloopend zijn geworden, nu misschien in ongelijke mate,
zoowel onderling van elkander, als van hun gemeenschappe-
lijken voorvader verschillen. Al onderstellen wij, dat de som der
7
-ocr page 112-
98                                  OVER DE NATUURKEUS.
wijzigingen, tusschen elke dwarslijn onzer teekening voorgevallen,
uiterst gering is geweest, dan toch moeten die drie vormen des-
niettemin wel te erkennen rassen zijn geworden, of wel zij zullen
misschien tot de twijfelachtige afdeeling der ondersoorten ge-
rekend moeten worden. Doch wij hebben niets meer te doen dan
te onderstellen, dat de som der wijzigingen grooter geweest is, om
te zien, dat onze drie vormen den naam van soorten verdienen:
het is daartoe genoeg, dat wij ons verbeelden dat de som der wij-
zigingen tusschen elke dwarslijn niet rassen maar soorten betreft.
Door op die wijze gedurende vele volgende generatiλn voort te
gaan — bovenaan op de teekening op een verkorte en vereenvou-
digde wijze door dikkere, gestippelde Ijjnen aangewezen — verkrij-
gen wij acht soorten, gemerkt door de letters tusschen au en w1*,
die allen van A afkomstig zjjn. Zoo worden, geloof ik, de soorten
vermenigvuldigd, en de geslachten gevormd.
Het is waarschijnlijk, dat in een groot geslacht meer dan ιιn
soort zal veranderen. Op do teekening heb ik voorgesteld, dat een
tweede soort, I, op dergelijke wijze na tienduizend generatiλn heeft
voortgebracht σf twee rassen, wm en «, σf twee soorten, al naar
dat wij de onderstelde wijzigingen tusschen de dwarslijnen kleiner
of grooter aannemen. Na veertienduizend generatiλn zijn er, stellen
wij, zes nieuwe soorten voortgebracht, gemerkt door de letters n14,
tot zu. In elk geslacht zullen de soorten, welke reeds zeer onder-
scheiden in kenmerken zijn, in het algemeen streven om het grootste
getal gewijzigde nakomelingen voort te brengen, want dezen zullen
de meeste kans hebben om nieuwe en zeer verschillende plaatsen
in de huishouding der natuur te bezetten; daarom heb ik op de
teekening de ver van elkander staande soorten A en I verkozen,
als dezulken, die het meest veranderd zijn en nieuwe rassen en
soorten hebben voortgebracht. De overige negen soorten van ons
oorspronkelijk geslacht, aangeduid door de letters B, C, D, E, F,
G, H, K, L, hebben gedurende dien tijd niets als onveranderde
nakomelingen opgeleverd, en dit is op de teekening afgebeeld door
de niet vertakte, gestippelde lijnen.
Maar gedurende die wijzigingen en veranderingen speelde ook
een andere werker een zeer belangrijke rol: namelijk de uitster-
ving. Wijl in elke overal bezette landstreek de natuurkeus nood-
zakelijk werkt, door dat de uitverkorene vorm eenige overmacht
heeft in den strijd voor het bestaan over andere vormen, zal er
een voortdurend streven zijn in de verbeterde afstammelingen eener
soort, om hun voorgangers, ja zelfs om hun eigene ouders te
verdringen en uit te roeien. Want, wij herinneren ons hetgeen
vroeger bewezen is, de mededinging zal in het algemeen des te
grooter zijn, hoe nader de vormen aan elkander verwant zijn in
gewoonten, levenswijs en lichaamsinrichting. Daarom zullen alle
-ocr page 113-
99
OVER DE NATUURKEUS.
tusschenvormen, allen die staan tusschen den minst en den meest
verbeterden toestand eener soort, zoowel als de ondersoort zelve,
gewoonlijk aan uitroeiing zijn blootgesteld. Dat zal waarschijnlijk
het geval zijn met geheele zijdelingsche lijnen, welke door later
komende en verbeterde lijnen zullen worden overwonnen. Indien
evenwel de gewjjzigde afstammelingen eener soort naar een ander
gewest vertrekken, of schielijk geschikt worden voor een geheel
nieuwe stand- of woonplaats, waar kinderen en ouders niet met
elkander in aanraking komen, is het mogelijk dat beiden bljjven
bestaan.
Als wij ons dus verbeelden, dat onze teekening een zeer aan-
zienljjke som van wjjzigingen voorstelt, dan zullen soort A en alle
vroegere rassen uitgeroeid zijn geworden, en zal hun plaats inge-
nomen zijn door de acht nieuwe soorten a14 tot >«14; en soort I
zal vervangen zijn geworden door zes nieuwe soorten nli tot z14.
Doch wij mogen nog verder gaan. Wij onderstelden, dat de
oorspronkelijke soorten van ons geslacht in ongelijke mate op
elkander geleken, zooals veelal in de natuur het geval is: soort
A nader verwant aan B, C en D dan aan de overigen; soort I
nader aan G, H, K, en L dan aan F, E, D. Ook onderstelden
wjj, dat die twee soorten, A en I, zeer algemeen en verspreid
waren, zoodat zij oorspronkelijk reeds eenig voordeel, eenig over-
wicht op de andere soorten van het geslacht moeten hebben gehad.
Hare gewijzigde afstammelingen, veertien in getal bij de veertien-
duizendste generatie, zullen waarschijnlijk eenige van die zelfde
voordeden geλrfd hebben; ook zijn zjj op een uiteenloopende wjjze
gewijzigd en verbeterd geworden op elke trap der opklimmende
lijn, en zoodoende geschikt geworden voor vele plaatsen in de
huishouding der natuur van hun gewest. Daarom komt het mij
hoogst waarschijnlijk voor, dat zij de plaatsen zullen hebben
ingenomen van, en dus uitgeroeid zullen hebben niet slechts hun
eigene ouders A en I, maar ook eenigen van de oorspronkelijke
soorten, die het naast aan hun ouders verwant waren. Daar-
door zullen er slechts weinig oorspronkelijke soorten geweest zijn,
die afstammelingen tot de veertienduizendste generatie hebben
nagelaten. Wij willen stellen, dat slechts een soort, F, van de
twee soorten, welke het minst verwant waren met de negen
overigen, nakomelingen tot in de veertienduizendste generatie heeft
voortgebracht.
De nieuwe soorten, die volgens onze teekening van de elf oor-
spronkelijken afstammen, zullen nu vjjftien in getal zijn. Ten ge-
volge van de uiteenspreiding der kenmerken door de natuurkeus,
zal het verschil in kenmerken tusschen de soorten a14 en zu veel
grooter zijn dan dat, hetwelk tusschen de oorspronkelijke soorten
A en L bestond. Bovendien zullen ook de nieuwe soorten op een
-ocr page 114-
100                                    OVER DE NATάUBKEάS.
geheel andere wijze met elkander verbonden zijn. Van de acht af-
stammelingen van A zullen de drie gemerkt au, qu en pXi na
verwant aan elkander zijn, omdat zij niet zeer lang geleden uit
a10 ontsprongen zijn. Doch bu en fu, wijl zij in een vroeger tijdvak
uit a5 ontsprongen zijn, zullen zich in sommige opzichten van de
drie straks genoemde soorten onderscheiden. Eindelijk o14, e14 en
mli zullen wel onderling na verwant zijn, maar wijl zij reeds in
het eerst, toen er wijzigingen te voorschijn kwamen, afgeweken
zijn, zullen zij nu zeer veel van de vijf andere soorten moeten
verschillen, en gezamenlijk een ondergeslacht of zelfs wel
een onderscheiden geslacht uitmaken.
De zes afstammelingen van I zullen twee ondergeslachten of
zelfs geslachten vormen. Doch daar de oorspronkelijke soort I zeer
veel van A verschilde — immers zij waren bijna de uitersten van
het oorspronkelijke geslacht — verschillen de zes afstam melin-
gen van I, reeds ten gevolge van de erfelijkheid alleen, groote-
lijks van de acht afstammelingen van A; ook zijn bovendien de
twee groepen in verschillende richtingen uiteengeweken. De tus-
schensoorten — en dit is een zeer belangrijk punt in onze be-
schouwing — welke de oorspronkelijke soorten A en I met
elkander verbonden, zjjn allen, behalve F, uitgestorven en hebben
geen nakomelingen achtergelaten. Daarom moeten de zes nieuwe
soorten, van I afkomstig, en de acht die van A afstammen, als
zeer onderscheidene geslachten, ja zelfs als onderfamiliλn be-
schouwd worden.
Op die wijze geloof ik, dat er twee of meer geslachten door
opklimmende en uiteenloopende wjjzigingen zijn voortgekomen uit
twee of meer soorten van het zelfde geslacht. En die twee of meer
moedersoorten zijn afkomstig van ιιn soort van een vroeger ge-
slacht. Dat is onderaan op onze teekening aangewezen door de
afgebroken lijnen beneden de kapitale letters, die allen van onde-
ren naar elkander loopen en naar ιιn punt wijzen, en dat punt
stelt een enkele soort voor, den onderstelden enkelvoudigen oor-
sprong van onze verschillende nieuwe ondergeslachten en geslachten.
Vestigen wij nu onze aandacht op de kenmerken van de nieuwe
soort fh, welke ondersteld wordt niet veel in kenmerken afgewe-
ken te zijn, maar den vorm van F onveranderd of ten minste
zeer weinig veranderd behouden te hebben. In dit geval zullen
hare betrekkingen tot de andere veertien nieuwe soorten zeer zon-
derling en samengesteld zijn. Wijl zij afstamt van een vorm, die
tusschen de twee moedersoorten A en I stond, welke nu onder-
steld worden uitgestorven en onbekend te zijn, zal zij in zekere
opzichten staan tusschen de twee groepen, welke van die soorten
afkomstig zijn. Doch daar die twee groepen in kenmerken uit-
oengeloopen zijn en dus afwijken van den grondvorm harer ouders,
-ocr page 115-
OVER DE NATάάRKEUS.                                          101
zal de nieuwe soort f1* niet onmiddellijk daar tusschen in staan,
maar eerder tusschen twee grondvormen van de twee groepen:
elk natuurkundige zal zich zulke gevallen kunnen voorstellen.
Wij hebben tot hiertoe steeds ondersteld, dat de dwarshjnen der
teekening een duizendtal generatiλn voorstellen, doch elke ruimte
tusschen die lijnen kan even goed een millioen of honderd milli-
oenen generatiλn verbeelden, en ook tevens een afdeeling van de
lagen der aardkorst, die fossielen en versteeningen bevatten. In
ons hoofdstuk over de geologie zullen wij op dit onderwerp terug-
komen, en wij zullen dan zien, dat onze teekening dienstig is ter
verklaring van de verwantschappen der uitgestorvene schepselen,
die, ofschoon in het algemeen tot de zelfde orden of familiλn of
geslachten behoorende als de thans levenden, echter dikwijls door
haar kenmerkingen tusschen de thans levende groepen staan. Wij
kunnen dit feit begrijpen door de omstandigheid, dat de uitgestorvene
soorten in lang verledene tijden leefden, toen de afwijkende ver-
takkingen nog minder uiteengespreid waren geworden dan thans.
Ik zie geen enkele reden, waarom wij den voortgang der wjjzi-
gingen, zooals wij die hierboven beschouwd hebben, zouden moeten
beperken tot de vorming van geslachten alleen. Als wij op onze
teekening onderstellen, dat de som der veranderingen, voorgesteld
door elke op elkander volgende groep van uiteengespreide gestip-
peldc lijnen, zeer groot is, dan zullen de vormen gemerkt met d1*
tot »14, die met bu tot /\'*, en die met ou tot m14, drie zeer
verschillende geslachten uitmaken. Wij zullen ook twee zeer on-
derscheidene geslachten hebben, die van I afkomstig zijn, en
daar deze twee geslachten zoowel door aanhoudende uiteenspreiding
der kenmerken als door de erfelijkheid zeer veel zullen verschillen
van de drie geslachten, welke van A afkomstig zijn, zullen de
twee kleine groepen van geslachten twee onderscheidene familiλn
of zelfs twee orden vormen. En de twee nieuwe familiλn of
orden zullen afkomstig zijn van twee soorten van het oor-
spronkelijke geslacht, en die twee soorten zijn afstammelingen
van een soort van een nog ouder en onbekend geslacht.
Wij hebben gezien, dat het in elke landstreek de soorten der
groote geslachten zijn, die de meeste rassen of wordende soorten
opleveren. En dit was wel te verwachten; want als de natuurkeus
zich vooral vestigt op een vorm, die eenig voordeel bezit boven
andere vormen in den strijd des levens, dan spreekt het van zelf,
dat zij zich vooral zal bepalen tot zulke vormen, die reeds eenig
voordeel bezitten: en de uitgebreidheid eener groep bewijst dat
haar soorten in het algemeen het eene of andere voordeel van
haar gemeenschappelijke ouders geλrfd hebben. Derhalve zal de
strijd om nieuwe en gewijzigde nakomelingen voort te brengen,
voornameljjk gevoerd worden tusschen de grootere groepen, welke
-ocr page 116-
102                                         OVER DE NATUURKEά8.
allen in getal trachten toe te nemen. De eene groote groep zal
langzamerhand een andere groote groep overwinnen, in getal doen
verminderen, en haar derhalve de mogelijkheid tot verdere veran-
deringen en verbeteringen meer en meer benemen. In die zelfde
groep zullen de latere en hooger ontwikkelde ondergroepen, door
zich te vertakken, en zich op veel nieuwe plaatsen in de huishouding
der natuur te vestigen, steeds streven om de vroegere en minder
verbeterde ondergroepen te verdringen en te vernietigen. Kleine
en verbrokkelde groepen en ondergroepen zullen eindelijk verdwij-
nen. Wij mogen voor de toekomst voorspellen, dat die groepen
van bewerktuigde wezens, welke nu groot zijn en anderen over-
winnen en het minst verbrokkeld zijn, dat is die tot heden het
minst uitgeroeid zijn, nog langen tijd aaneen zullen volhouden
met zich uit te breiden en te vermeerderen. Doch welke groepen
er ten laatste zullen overblijven kan geen mensch voorzeggen:
wij weten, dat ook vele groote groepen, die voorheen ten hoogste
ontwikkeld waren, toch uitgestorven zijn. Nog verder in de toe-
komst ziende, mogen wij voorspellen, dat tengevolge van de steeds
en onophoudelijk voortgaande toeneming der grootere groepen, er
een menigte van kleinere groepen ten laatste zullen uitsterven, en
dat zjj geen gewijzigde afstammelingen zullen achterlaten, en ge-
volgelijk dat de soorten, die in het eene of andere tijdvak
leven, uiterst weinige nakomelingen in een ver verwijderd tijd-
perk zullen hebben. Wij zullen in ons hoofdstuk over de rang-
schikking tot dit onderwerp terugkeeren, doch hier mag ik nog
bijvoegen dat, met het oog op de uiterst weinige soorten van
voorheen die afstammelingen hebben nagelaten, en met het oog
op de omstandigheid, dat alle afstammelingen van de zelfde soort
een klasse uitmaken, wij kunnen begrijpen hoe het komt, dat er
tegenwoordig slechts weinige klassen bestaan in elke groote af-
deeling van het dieren- en plantenrijk. Ofschoon zeer weinigen
van de oudste soorten thans levende en gewijzigde nakomelingen
hebben, zal echter in het oudste geologische tijdvak de aarde even
goed als tegenwoordig bevolkt zijn geweest met veel soorten van
veel geslachten, familiλn, orden en klassen.
OVERZICHT VAN DIT HOOFDSTUK.
Als gedurende den langen loop der eeuwen, en onder de ver-
schillende levensvoorwaarden, de bewerktuigde wezens geheel en
al veranderen in de onderscheidene deelen hunner bewerktuiging,
en dit kan niet ontkend of betwijfeld worden; —\'als er ten ge-
volge van de wiskunstige toeneming in getal, in elke soort een
hevige levensstrijd gestreden wordt in zekeren leeftijd of in zeker
-ocr page 117-
OVER DE NATUURKEUS.                                          103
jaargetijde, en ook dit kan niet ontkend of betwijfeld worden; —
als wij nagaan, hoe oneindig samengesteld de betrekkingen en
verhoudingen aller bewerktuigde wezens tot elkander en tot de
voorwaarden van hun bestaan zijn; — als wij bedenken, hoe dit
laatste een oneindige verscheidenheid veroorzaakt in lichaamsin-
richting, gewoonten en levenswijs, die ten voordeele is der be-
treffende schepselen — dan, dunkt mij, zou het wel zeer wonder-
lijk zijn, indien nooit een verandering ten voordeele van het
schepsel had gestrekt, op de zelfde wijze als wij zien, dat zoo vele
veranderingen nuttig voor den mensch zijn geworden. Doch als
er veranderingen geschieden, die voor eenig schepsel nuttig zijn,
dan zullen voorzeker de individu\'s, welke dat voordeel genieten,
de meeste kans hebben om in den strijd voor het bestaan behou*
den te bljjven, en ten gevolge van de erfelijkheid zullen zij onge-
twijfeld nakomelingen voortbrengen, die eveneens bevoordeeld zijn.
Dit grondbeginsel van behoudenis heb ik kortheidswege de na-
tuurkeus genoemd: zij leidt tot de verbetering, dat is veredeling
van elk schepsel, in betrekking tot zijn bewerktuigde en onbe-
werktuigdo levensvoorwaarden.
De natuurkeus kan, wjjl de eigenschappen geλrfd worden op
een bepaalden leeftijd, het ei of het zaad of de jongen even ge-
makkelijk wijzigen als de volwassenen. Onder vele dieren zal de
seksueele keus de natuurkeus te hulp komen, om te maken,
dat de krachtigste en meest geschikte mannetjes het grootste getal
jongen zullen voortbrengen. Ook zal de seksueele keus aan de
mannelijke individu\'s alleen bijzondere kenmerken geven, die hen
van nut zijn in hun strijd tegen andere mannetjes.
Dat de natuurkeus waarlijk zσσ in de natuur gewerkt heeft,
dat zij namelijk de verschillende vormen des levens gewijzigd en
geschikt gemaakt heeft voor de verschillende voorwaarden en
woonplaatsen, blijkt uit de algemeene verhoudingen der wezens,
die wij in de volgende hoofdstukken zullen behandelen. Doch hoe
zij ook tevens de uitsterving bewerkt, en hoe krachtig de uit-
sterving in de geschiedenis der aarde heeft ingegrepen, wordt ons
door de geologie krachtiglijk bewezen. Ook leidt de natuurkeus
tot uiteen spreiding der kenmerken. Er kunnen des te
meer levende schepselen binnen zekeren omtrek bestaan, hoe meer
zij uiteenloopen in lichaamsinrichting, gewoonten en levenswjjs,
waarvan wij het bewijs zien in de bewoners van een kleine plek
of in schepselen, die ergens inheemsch zijn gemaakt. Daarom, hoe
meer gewjjzigd en uiteenloopend de wezens, die van de eene of
andere soort afstammen, worden, des te grooter zal hun kans op
overwinning zijn in den strijd des levens. Daardoor trachten de
geringe verschillen, die de rassen der zelfde soort onderscheiden,
steeds grooter te worden, totdat zij gelijk worden aan de grootere
-ocr page 118-
*\'
104                                         OYEB DE NATUURKEUS.
verschillen tusschen de soorten van het zelfde geslacht, of zelfs
van onderscheidene geslachten.
Wij hebben gezien, dat het de gemeene, de wijd uitgebreide, de
ver reikende en tot de grootere geslachten behoorende soorten zijn,
welke het meest veranderen, en dat dezen aan haar gewijzigde
afstammelingen die voordeelen trachten over te dragen, welke haar
tot de heerschende soorten in haar eigen gewest maken. De na-
tuurkeus leidt, gelijk wij zoo even gezien hebben, tot de uiteen-
spreiding der kenmerken, en tot het uitsterven van de minder
verbeterde vormen. Daaruit, meen ik, kan de natuur der verwant-
schappen van alle bewerktuigde wezens tot elkander verklaard
worden. Het is een waarlijk wonderbaar feit — wjj merken het
zelden op omdat het ons zoo dagelijks voor oogen komt — dat
alle dieren en alle planten, van alle tijden en van alle plaatsen,
vereenigd zijn in groepen ondergeschikt aan groepen, namelijk op
deze wijze: rassen van de zelfde soort zijn nauw aan
elkander verwant; soorten van het zelfde geslacht zjjn
minder nauw aan elkander verwant, en vormen sectiλn en
ondergeslachten; soorten van verschillende geslacfa-
ten zijn nog minder nauw verwant, en geslachten onderling
nog minder, en vormen onder fa miliλn, familiλn, orden,
onderklassen en klassen. De onderscheidene ondergeschikte
groepen eener klasse kunnen niet op een rij, maar schijnen eerder
rondom zekere punten gerangschikt te moeten worden, en dezen
weder rondom andere punten, en zoo vervolgens in een bijna
eindeloos getal van cirkels. Uit het oogpunt, dat elke soort onaf-
hankeljjk van de anderen geschapen is, zie ik geen mogelijkheid
om dit groote feit in de rangschikking der wezens te verklaren:
maar naar mijn gevoelen wordt het duidelijk verklaard door de
erfeljjkheid en de samengestelde werking der natuurkeus, die de
uitsterving en de uiteenspreiding der kenmerken ten gevolge heeft,
zooals wij door onze teekening hebben bewezen.
De onderlinge verwantschappen aller wezens van de zelfde klasse
zijn somtijds bij een boom vergeleken. Ik vind, dat die vergelijking
zeer goed is. De groene en met bladeren bezette twijgen stellen
de bestaande soorten voor; en die twijgen, welke in elk vorig jaar
zjjn gevormd, kunnen de vele uitgestorvene soorten voorstellen.
In elk tijdperk van den groei hebben alle twijgen getracht zich
naar alle kanten te vertakken, en verder te groeien dan de om-
ringende twijgen en takken; op de zelfde wijze als soorten en groepen
van soorten getracht hebben andere soorten in den grooten levens-
strijd te overmeesteren. De hoofdtakken, verdeeld in dunnere takken,
en dezen wederom in al dunneren en dunneren, waren eens, toen
de boom nog jong was, spruiten met bladeren en knoppen; en
die verhouding van de tegenwoordige spruiten met bladeren en
-ocr page 119-
OVER DE NATUURKEU8.                                       105
knoppen tot de verledene twijgen en takken, kan een zeer goede
voorstelling geven v.an de rangschikking aller uitgestorvene en
nog levende soorten in groepen, ondergeschikt aan groepen. Van
de vele twijgen, die groen waren, toen de boom nog slechts een
heester was, leven er nog slechts twee of drie, die tot groote
takken geworden zijn en alle overige takken dragen; en zoo is
het ook met de soorten, welke in lang verledene geologische tijd-
perken leefden: slechts enkelen hebben tegenwoordig levende en
gewijzigde afstammelingen. Sedert het eerste ontspruiten van het
zaadkorreltje, dat tot een boom geworden is, verdorde menige tak
van den boom en viel af, en die afgevallene en doode takken van
verschillende dikte stellen die geheele orden, familiλn en geslachten
voor, welke nu geen levende vertegenwoordigers hebben, en die
wij slechts kennen, omdat wij hen in fossielen toestand hebben
gevonden. Gelijk wij hier en daar een dunnen tak, laag aan den
stam of tusschen twee groote takken zien, die, door het eene of
andere toeval begunstigd, levend gebleven is, zoodat hij is opge-
schoten tot aan de kruin des booms, zoo zien wij ook nu en dan
een dier, als het vogelbekdier, of de lepidosiren, welke in zekere
mate twee groote takken des levens verbinden, en die klaarblij-
kelijk voor een noodlottige mededinging bewaard zijn gebleven,
omdat zij op een beschutte plaats woonden. Gelijk knoppen, door
te groeien andere knoppen voortbrengen, en dezen, als zij krachtig
zijn, uitspruiten en tot twijgen worden, en de twijgen tot takken
veranderen, en de takken zich verdeelen en aan alle kanten
menigen zwakkeren broeder doen verstikken, zoo is het ook het
geval geweest met den grooten boom des levens, welke met
zijn doode en afgebroken takken de korst der aarde vervult, maar
de oppervlakte bedekt met zijn heerlijke, altijd groene bladeren
en kleurige bloemen.
-ocr page 120-
VIJFDE HOOFDSTUK.
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
De invloed van uitwendige toestanden. — Het gebruik en het onbruik
in verband met de natuurkeus. — Het gewennen aan het klimaat. — Het
verband der deelen onderling. — Vergoeding en evenwicht. — Verander-
Iijk licii! van werktuigen, die slechts in beginsel aanwezig of weinig ontwik-
keld zijn. — Ongewoon hoog ontwikkelde werktuigen zijn zeer veranderlijk. —
De soorten veranderen meer dan de geslachten. — Bijkomende seksueele
kenmerken zijn veranderlijk. — De soorten van het zelfde geslacht veranderen
op gelijke wijze. — Terugkeer tot lang verlorene kenmerken. — Overzicht.
Tot hiertoe hebben wij, telkens als er over veranderingen ge-
sproken werd, die zoo veelvuldig bij de schepselen in den tammen
staat en in mindere mate ook in den natuurstaat gebeuren, het
woord kans of toeval gebezigd. Natuurlijk is dit een zeer on-
nauwkeurige uitdrukking, doch zij bewijst onze diepe onkunde
van de oorzaken der veranderingen in het algemeen. Sommige
schrijvers willen, dat het even goed tot de werkzaamheden van
het voorttelingstelsel behoort, individueele verschillen of zeer ge-
ringe afwijkingen voort te brengen, als te maken, dat het kind op
de ouders gelijkt. Doch de veel grootere veranderlijkheid en het
veel meer voorkomen van gedrochten in den tammen dan in den
natuurstaat, doen mij gelooven, dat afwijkingen in het eene of
andere opzicht vooral te danken zijn aan den aard der levens-
voorwaarden, waaraan de ouders en hun naaste voorvaderen
gedurende verscheidene generatiλn zijn blootgesteld geweest. In
het eerste hoofdstuk hebben wij gezien — de lange lijst van voor-
beelden, die de waarheid mijner opmerking bevestigt, kan ik hier
evenwel niet geven — dat het voortplantingstelsel zeer vatbaar
is om onder bepaalde voorwaarden te veranderen; en wijl zulke
-ocr page 121-
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                  107
veranderingen in de ouders van grooten invloed zijn op de jongen,
meen ik voornamelijk aan dat stelsel den veranderden of ver-
vormbaren toestand der nakomelingen te moeten toeschrijven. De
mannelijke en vrouwelijke seksueele deelen schijnen gewijzigd
geworden te zijn, voor dat er een vereeniging plaats had. In het
geval van „verloopende" uitspruitsels der planten is de knop (het
oog) alleen, in beginsel volkomen aan het eitje gelijk, veranderd.
Doch waarom, al is het voortplantingstelsel gewijzigd, juist dit of
dat deel veranderd wordt, weten wij in \'t geheel niet. Desniet-
tegenstaande zien wij toch soms hier en daar een zwakken straal
van licht, en wij kunnen zeker zijn, dat er een oorzaak moet zijn
voor elke verandering, al is zij nog zoo klein.
In hoe verre het verschil van klimaat, voedsel en levenswijs
onmiddellijk op het schepsel werkt, weten wij niet. Ik geloof dat
die onmiddellijke werking zeer gering is bij de dieren, en misschien
iets grooter bij de planten. Wij mogen ten minste veilig gelooven
dat die groote, in het oog vallende veranderingen, die wij overal
in de natuur bespeuren, niet door zulke geringe.oorzaken zijn
verwekt. Doch daarom is het verschil in klimaat, voedsel en
levenswijs toch niet geheel zonder invloed: zoo zegt E. Forbes,
dat schelpen van weekdieren aan de zuidelijke grenzen van hun
gebied en in ondiep water levende, schitterender van kleur zijn,
dan die van de zelfde soort, welke zich meer noordwaarts en in
dieper water ophouden. Gould beweert, dat vogels van de zelfde
soort schitterender gekleurd zijn onder een helderen hemel, dan als
zij op eilanden of aan de zeekusten leven. Zoo zegt ook Wollaston,
dat het verblijf nabij do zee de kleur der insekten doet veranderen.
Moquin Tandon geeft een lijst van planten die, als zij dicht bij
de zee groeien, min of meer vleezige bladeren verkrijgen, ofschoon
zij op andere plaatsen in \'t geheel niet die eigenschap bezitten.
En zulke voorbeelden vindt men in menigte.
Het feit dat, als rassen van ιιn soort zich uitbreiden tot binnen
den omtrek, die door andere soorten wordt bewoond, zij niet zel-
den in geringe mate eenigen der kenmerken van zulke soorten
overnemen, is geheel in overeenstemming met mijn gevoelen, dat
soorten niets anders zijn als wel onderscheidene en bljjvende
rassen. Daarom zijn de soorten van schelpen, die in warme en
ondiepe zeeλn wonen, schitterender gekleurd dan de soorten, die koude
en diepe zeeλn bewonen. Daarom zijn de vogels van het binnen-
land schitterender gekleurd dan die van eilanden. Daarom zijn de
insekten van het strand, gelijk eiken verzamelaar bekend is, veelal
dof en grauw van kleur. Daarom zijn de planten, die uitsluitend
de kusten bewonen, .zeer dikwijls van vleezige bladeren voorzien.
Hij, die gelooft, dat elke soort onafhankelijk van de andere ge-
schapen is, zal moeten gelooven, dat een schelp met schitterende
-ocr page 122-
108                     OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
kleuren voor een warme zee is geschapen, maar dat een andere
schelp schitterende kleuren verkregen heeft door het ondergaan
van een verandering, toen zij zich uitbreidde naar warmere en on-
diepere wateren.
Indien een verandering van zeer weinig nut is voor een schep-
sel, dan zijn wij niet in staat om te onderscheiden, in hoe verre wij
haar aan de opstapelende werking van de natuurkeus, of wel aan
den invloed van de uitwendige levensvoorwaarden moeten toe-
schrijven. Zoo is het bij de pelshandelaars wel bekend, dat dieren
van de zelfde soort een des te dikkere vacht hebben, hoe kouder
en ruwer het klimaat is, waarin zij leefden; maar wie zal ons
zeggen, of dit verschil daaraan te wijten is, dat de dieren, die het
warmst gekleed zijn, begunstigd en behouden zijn gebleven ge-
durende vele generatiλn, dan wel of de onmiddellijke invloed van
het klimaat dat warme kleed heeft doen ontstaan ? Want het schijnt,
dat het klimaat ten minste op het haar onzer huisdieren een on-
middellijken invloed heeft.
Er zijn voorbeelden genoeg te geven van de twee volgende
feiten: 1, dat het zelfde ras voortgebracht is onder levensvoor-
waarden zoo verschillend als slechts mogelijk is; 2, dat verschil-
lende rassen onder de zelfde levensvoorwaarden uit de zelfde soort
zijn ontstaan. Zulke feiten toonen, hoe middellijk de levensvoor-
waarden werken. Verder zijn er ontelbare voorbeelden bekend van
soorten, die in het minst niet veranderd zijn, niettegenstaande zij
in de meest verschillende klimaten leven. Zulke leiten doen mij
zeer weinig gewicht hechten aan den onmiddellijken invloed
der levensvoorwaarden. Middellijk slechts schijnen zij een be-
langrijke rol te spelen in de wijziging van het voortplantingstelsel,
en zoodoende aanleiding tot veranderingen te geven; en de natuur-
keus zal vervolgens alle nuttige wijzigingen, hoezeer zij klein
mogen zijn, opstapelen, zoodat zij voor ons kenbaar worden.
DE UITWERKSELEN VAN HET GEBRUIK EN VAN HET ONBRUIK.
Kaar hetgeen in het eerste hoofdstuk gezegd is, weten wij, dat
het gebruik sommige deelen onzer huisdieren vergroot of ver-
sterkt, dat het onbruik zulke deelen verkleint of verzwakt, en
dat zulke wijzigingen erfelijk zjjn. Wij weten niet te beoordeelen,
in hoeverre de gevolgen van het gebruik en van het onbruik zich
ook in den natuurstaat vertoonen, want wij kennen de moeder-
soorten niet; echter hebben vele dieren een lichaamsinrichting, die
in de hoofdzaak door de uitwerkselen van het onbruik te ver-
klaren is. Prof. O wen heeft gezegd, dat er niets meer tegen de
natuur strijdt dan een vogel, die niet kan vliegen: er zjjn even-
wel zulken. De kortvleugelige eend, Anas bruchyptera s. micro-
-ocr page 123-
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                  109
ptera van Eyton, van Zuid Amerika, kan slechts over de opper-
vlakte van het water fladderen, en heeft vleugels, die in bijna den
zelfden toestand zijn als die van de tamme eend. De groote vogels,
die op den grond hun voedsel zoeken, vliegen hoogst zelden, en
wel slechts om aan een gevaar te ontkomen: ik geloof, dat de
bijna vleugellooze toestand van verschillendo vogels, die in de
jongst verloopene tijden op sommige eilanden woonden, en welke
door geen roofdier verontrust werden, veroorzaakt is geworden
door het onbruik. Het is waar, de struisvogel bewoont het vaste
land en is aan gevaren blootgesteld, waaraan hij, omdat hij niet
kan vliegen, geenszins kan ontkomen; maar door achteruit te
slaan, kan hij zich tegen zijn vijanden verdedigen, even goed als
een der viervoetige dieren. Wij kunnen ons verbeelden, dat de
eerste stamvader van den struisvogel gewoonten had, gelijk aan
die van den trap, Otis; en dat, daar de natuurkeus gedurende
vele opeenvolgende generatiλn de grootte en de zwaarte van zijn
lichaam vermeerderde, zijn pooten meer in gebruik en zijn vleu-
gels meer in onbruik kwamen, zoodat de laatsten eindelijk onge-
schikt werden om tot vliegen te dienen.
Kirby heeft opgemerkt, en ik heb later het zelfde waargenomen,
dat de voorste tarsi of pooten van vele mannetjes van den mest-
kever zeer dikwijls zijn afgebroken : hjj onderzocht zeventien soorten
van zijn verzameling, en geen enkele vertoonde een spoor daarvan.
Bij Onites apelles zijn de pooten zoo dikwijls verloren gegaan, dat
het insekt beschreven is als zonder pooten te zjjn. Bij eenige andere
geslachten zijn zjj aanwezig, doch slechts in beginsel. Bij den
Meuchus of den heiligen kever der Egyptenaren ontbreken zij ge-
heel en al. Ik kan niet gelooven, dat wij hier aan een erfelijk ge-
brek moeten denken, want er bestaat geen waarschijnlijkheid, dat
verminkingen altijd erfelijk zijn. Ik ben eerder genegen de geheele
afwezigheid van de voorpooten bij Ateuchus en hun weinig ontwikkel-
den toestand bij eenige andere geslachten, te verklaren door de lang
aanhoudende uitwerkselen van het onbruik bij hun stamouders.
Men zou kunnen tegenwerpen, dat zij afgesleten konden zijn. Neen,
want zelfs jonge mestkevers missen die werktuigen, en derhalve
kan het te veel gebruiken niet de oorzaak zijn.
In vele gevallen kunnen wij lichtelijk verleid worden, om aan
het onbruik wijzigingen in de lichaamsinrichting te wijten, die ge-
heel of grooteljjks aan de natuurkeus toegeschreven moeten worden.
Wollaston heeft ontdekt, dat twee honderd kevers van de vijfhon-
derd en vijftig soorten, die op Madeira leven, zulke gebrekkige
vleugels hebben, dat zij niet kunnen vliegen, en dat van de negen
en twintig daar inheemsche geslachten niet minder dan drie en
twintig met al hun soorten in dien zelfden toestand zjjn. Ver-
scheidene feiten, namelijk dat kevers in verschillende gedeelten der
-ocr page 124-
110                  OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
aarde dikwijls in de zee gewaaid worden en daar omkomen; dat
de kevers op Madeira volgens de waarnemingen van Wollaston
altijd in bun schuilplaatsen blijven, behalve als het niet waait
en als de zon schijnt; dat het betrekkelijke getal vleugellooze kevers
grooter is op de openliggende Desertas dan op Madeira zelf; en
bovenal het buitengewone feit, waarop Wollaston zoo zeer de aan-
dacht richt, dat er namelijk op het genoemde eiland bijna geen
vertegenwoordigers zijn van zekere groote groepen van kevers, die
elders zoo talrijk zijn en welke een levenswijze voeren, die veel-
vuldig vliegen tot een noodzakelijkheid maakt — die verschillende
feiten doen mij gelooven, dat de vleugellooze toestand van zooveel
kevers op Madeira voornamelijk te danken is aan de natuurkeus,
hoewel misschien in vereeniging met het onbruik. Want gedurende
duizend opeenvolgende generatiλn zal elke kever, die het minst
vloog, σf omdat zijn vleugels slecht ontwikkeld waren, σf omdat
hij er te lui toe was, de beste kans gehad hebben om niet in zee
gewaaid te worden en dus om in het leven te blijven; en aan den
anderen kant zullen die kevers, welke het meest vlogen, ook het
meest in zee gewaaid en dus vernietigd zijn geworden.
De insekten van Madeira, die niet op den grond maar op de
bloemen leven, zooals de schildvleugeligen en de schubvleugeli-
gen moeten gewoonlijk van hun vleugels gebruik maken om
hun voedsel te bekomen. Bij dozen zijn, zooals Wollaston ver-
moedt, de vleugels volstrekt niet verkleind, maar integendeel
vergroot geworden. Dit is volkomen met de werking der natuur-
keus te rijmen. Immers, als er een nieuw insekt op het eiland
verscheen, zou het streven der natuurkeus om do vleugels te
vergrooten of te verkleinen, afhangen van de omstandigheid of er
individu\'s, terwijl zij tegen den wind moesten worstelen, bestaande
bleven, dan wel of zij den kamp opgaven en zelden of nooit be-
proefden te vliegen. Als er schipbreukelingen op een kust stranden,
is het voor sommige zwemmers een geluk, als zij zeer goed kunnen
zwemmen en zoodoende het strand bereiken; terwjjl het voor de
slechte zwemmers beter zou geweest zjjn, indien zij in \'t geheel
niets van die kunst verstonden, want dan waren zij op het wrak
gebleven en misschien met de stukken aan wal gespoeld.
De oogen van de mollen en van eenige in holen levende knaag-
dieren zjjn zeer klein; in sommige gevallen zijn zij geheel en al
door de huid bedekt. Die toestand der oogen is waarschijnlijk te,
danken aan een trapsgewijze verkleining door het onbruik, misschien
geholpen door de natuurkeus. In Zuid Amerika leeft een holen-
gravend knaagdier, de kamrat, Ctenomys magellanicus, daar tuco-
tuco
geheeten, die nog meer dan de mol haar leven onder den grond
doorbrengt. Een Spanjaard, die dikwjjls zulke dieren had gevangen,
verzekerde mij, dat zij niet zelden blind waren. Ik zelf bezat een
-ocr page 125-
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                  111
levende kamrat, die ongetwijfeld blind was; het bleek, toen ik haar
ontleedde, dat de oorzaak daarvan een ontsteking van het knipvlies,
membrana nictitans, was geweest. Daar een telkens herhaalde oog-
ontsteking voor het dier nadeelig moet zijn, en daar oogen voor-
zeker niet onmisbaar zijn voor dieren, die onder den grond leven,
moet een verkleining van het oog, gepaard met een aaneengroeiing
van de oogleden en het daaroverheen liggen van haar, een voordeel
zijn voor het dier; en als dit zoo is, dan zal de natuurkeus steeds
de uitwerking van het onbruik ter zijde staan en behulpzaam zijn.
Het is bekend, dat verscheidene dieren, tot de meest verschillende
klassen behoorende, in de holen van Stiermarken en van Kentucky
leven, en dat zij blind zijn. Bij eenigen der schaaldieren is het
voetstuk van het oog in wezen gebleven, maar het oog is verdwenon:
de teleskoopstander is er, maar de buis met de glazen is verloren
gegaan. Wijl het moeielijk te gelooven is dat oogen, ofschoon zij
nutteloos mogen zijn, in het eene of\' andere opzicht nadeelig kunnen
wezen voor dieren, die in de duisternis leven, schrijf ik hun ver-
lies geheel toe aan het onbruik. Bij een der amerikaansche blinde
dieren echter, bij een rat uit de grotten van Kentucky, zijn de oogen
buitengewoon groot. Prof. Sόliman meende, dat zulk een dier een
weinig het vermogen van te zien kreeg, toen het eenige dagen in
het licht had geleefd. Op de zelfde wjjze als op Madeira de vleugels
van eenige insekten grooter en die van anderen kleiner gemaakt
zijn door de natuurkeus, geholpen door het gebruik en het onbruik,
zoo schijnt in het geval van die rat de natuurkeus met het verlies
van licht gestreden, en de oogen vergroot te hebben, terwijl bij
alle andere bewoners der grotten het onbruik alleen heeft gewerkt.
Het \'is moeieljjk zich levensvoorwaarden te verbeelden meer gelijk
aan elkander dan in diepe holeu in het kalksteen, die in een bijna
gelijk klimaat gelegen zijn. Naar het gewone gevoelen, dat de
blinde dieren afzonderlijk geschapen zijn voor de amerikaansche
en de europeesche holen, zou men mogen verwachten, dat er een
nauwe verwantschap in elk opzicht tusschen hen zou bestaan.
Doch, zooals Schiφdte en anderen opgemerkt hebben, is dit niet
het geval, en zijn de grotdieren der twee vaste landen niet nauwer
verbonden dan te verwachten was naar de algemeene verwant-
schappen, die er tusschen de overige inwoners van Noord Amerika
en Europa bestaan. Wij moeten, dunkt mij, onderstellen dat ame-
rikaansche dieren met gewone gezichtswerktuigen langzamerhand,
gedurende vele generatiλn, verhuisd zijn van de oppervlakte der
aarde naar al diepere en diepere grotten van de holen in Kentucky,
zooals de europeesche dieren deden naar de holen van Stiermarken.
Wij hebben eenige reden om te gelooven, dat het op die wjjze
gegaan is; immers Schiφdte zegt: „dieren, die niet veel van den
gewonen vorm verschillen, maken den overgang van licht tot
-ocr page 126-
112 OVEE DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
duisternis. Daarop volgen die, welke voor de schemering zijn ge-
schikt, en ten laatste die, welke voor een volkomene duisternis
zijn bestemd." Tegen den tijd dat een dier, na tallooze generatiλn,
de diepste grotten had bereikt, zal het onbruik zijn oogen min
of meer volkomen gesloten hebben, en de natuurkeus zal dikwijls
andere veranderingen veroorzaakt hebben, zooals een verlenging
van de voelers of tasters, als een vergoeding voor het verlorene
gezicht. Niettegenstaande zulke wijzigingen, mogen wij nog ver-
wachten bij de grotdieren van Amerika verwantschappen te zien
met de andere bewoners der landstreek, en bij die van Europa
met de bewoners van het europeesche vaste land. En dit is ook
werkelijk het geval met eenigen der amerikaansche grotdieren,
naar ik van Prof. Dana verneem; en eenigen der europeesche
grotinsekten zijn zeer na verwant aan die van het omringende
gewest. Het is zeer moeielijk een redelijke verklaring te geven van
de verwantschappen der blinde grotdieren tot de andere bewoners
der twee werelddeelen, uit het oogpunt van een onafhankelijke
schepping dier wezens. Dat verscheidenen van de grotbewoners
der oude en nieuwe werelden na verwant zijn, kunnen wij nagaan
volgens de welbekende betrekkingen van de meeste anderen hunner
schepselen tot elkander. Verre van verwonderd te zijn, dat eenige
grotdieren zoo hoogst ongewoon en zoo vreemd zijn, gelijk Agassiz
heeft opgemerkt bij den blinden visch, Amblyopis, en gelijk het
geval is met den olm, Proteus anguineus, onder de europeesche
kruipende dieren, verwondert het mij slechts, dat er niet meer
wrakken van oud leven zijn bewaard gebleven, tengevolge van de
zeer zwakke mededinging, waaraan de bewoners dier duistere
groeven waarschijnlijk blootgesteld zijn geweest.
HET GEWENNEN AAN HET KLIMAAT.
De gewoonte is een tweede natuur; de gewoonte is erfelijk bij
de planten, en blijkt duidelijk in den tijd, waarop zij bloeien, in
de hoeveelheid regen, die het zaad noodig heeft om te ontspruiten,
in den duur van den slaap en dergelijken. Dit geeft mij aanlei-
ding, om eenige woorden te spreken over het gewoon worden
aan het klimaat. Men ziet zeer algemeen soorten van het
zelfde geslacht leven in zeer heete en in zeer koude gewesten; en
wijl ik geloof, dat alle soorten van het zelfde geslacht van een
enkelen stamvader afkomstig zijn, moet, indien dit geloof goed
is, het gewennen aan zeker klimaat gereedelijk geschieden gedu-
rende een lang aanhoudend voortbestaan. Het is opmerkeljjk, dat
elke soort geschikt is voor het klimaat van hare eigene woon-
plaats: soorten uit de poolstreken of zelfs van gematigde breedten
kunnen niet het klimaat der keerkringen verdragen, en omgekeerd.
-ocr page 127-
OVEE DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                  113
Zoo ook kunnen vele sappige planten niet een vochtig klimaat
verdragen. Doch de mate van geschiktheid der soorten voor de
klimaten, waarin zij leven, is dikwijls veel te hoog aangeslagen.
Wij kunnen dit besluiten uit de vaak voorkomende omstandigheid,
dat wij niet in staat zijn om te voorspellen of een ingevoerde
plant ons klimaat zal kunnen verdragen; en uit het groote ge-
tal planten en dieren, uit warmere gewesten aangebracht, die
hier een goede gezondheid genieten. Er is reden genoeg om te
gelooven, dat de soorten in den natuurstaat even veel of wel meer
tot haar gebied bepaald worden door de mededinging van andere
bewerktuigde wezens, dan door haar geschiktheid voor bijzondere
klimaten. Doch die geschiktheid moge in het algemeen beperkt
zijn of niet, wij weten toch van sommige planten dat zij in zekere
mate natuurlijk aan verschillende klimaten gewoon zijn geworden:
zoo heeft men bevonden dat dennen en rhododendrons, opgeslagen
uit zaad, door Dr. Hooker verzameld van boomen, die op verschil-
lende hoogten in het Himalayagebergte groeiden, zeer onderschei-
dene graden van koude konden verduren. Thwaites zegt dat hij
iets dergelijks op Ceylon heeft waargenomen; en Watson heeft in
dien zin proeven genomen met planten, die van de Azoren naar
Engeland waren overgebracht. Ten opzichte van de dieren bestaan
er geloofwaardige gevallen dat eenige soorten in geschiedkundigen
tijd haar gebied zeer ver hebben uitgestrekt, van warme naar
koudere breedten en omgekeerd; doch wij weten niet bepaaldelijk
dat die dieren juist uitsluitend geschikt waren voor het klimaat,
waarin zjj geboren waren, wat wij in alle gewone gevallen stel-
len; en ook weten wij niet dat zij vervolgens in hun nieuwe
woonplaatsen aan het klimaat gewoon zijn geworden.
Wijl ik geloof dat onze huisdieren oorspronkelijk door onbe-
schaafde menschen zijn uitgekozen, omdat zij nuttig waren, en
gemakkelijk in de gevangenis voortteelden, en niet omdat zij ver-
volgens geschikt bevonden werden om ver vervoerd te worden —
geloof ik dat de algemeene en buitengewone vatbaarheid onzer
huisdieren, om niet slechts in de meest verschillende klimaten te
kunnen leven, maar ook daarin volkomen vruchtbaar te zijn, ge-
bezigd mag worden als een bewijs, dat een menigte andere dieren,
die nu nog in den natuurstaat leven, er gemakkelijk toe gebracht
kunnen worden om zeer verschillendo klimaten te verduren. Even-
wel moeten wij het genoemde bewijs niet zoo ver drijven van
daaruit de waarschijnlijke afkomst van eenigen onzer huisdieren
uit wilde stammen af te leiden; het bloed van een wolf of een
wilden hond uit de keerkringen, en dat van een wolf of een wil-
den hond uit de poolstreken is misschien in onze tamme honden
vermengd. De rat en de muis kunnen niet als huisdieren beschouwd
worden, maar zij zijn door den mensch naar vele deelen der
8
-ocr page 128-
114                    OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
wereld overgebracht, en hebben nu een veel grooter gebied dan
eenig ander knaagdier: zij leven in de koude klimaten van de
Farφer in het noorden, en van de Falklandseilauden in het zuiden,
en ook op vele eilanden tusschen de keerkringen. Daarom beschouw
ik de geschiktheid voor een bijzonder klimaat als een eigenschap
die gemakkelijk geλnt wordt op de groote, aangeborene buigzaam-
heid van gestel, die aan de meeste dieren eigen is. Derhalve moet
de eigenschap van den mensch en van zijn huisdieren, om de
meest verschillende klimaten te kunnen verdragen, en moeten zulke
feiten, als dat vroegere soorten van den olifant en van het neus-
hoorndier in staat waren om een koud klimaat te verdragen,
terwijl de nu levende soorten allen tusschen of bij de keer-
kringen leven, niet als gedrochtelijke eigenschappen beschouwd
worden, maar slechts als voorbeelden van een zeer algemeene
buigzaamheid, die zich onder bijzondere omstandigheden heeft ont-
wikkeld.
Het is zeer moeielijk uit te maken of het gewennen eener soort
aan een bijzonder klimaat verschuldigd is aan de gewoonte alleen,
of aan de natuurkeus van rassen die een verschillende aange-
borene geschiktheid bezaten, of wel aan beide middelen vereenigd.
Dat de gewoonte eenigen invloed heeft, moeten wij gelooven, zoo-
wel door analogie als door den telkens in elk landbouwkundig
handboek, zelfs in de oude chineesche encyclopedieλn, gegevenen
raad om zeer voorzichtig to zijn in het blootstellen van dieren
uit zeker gewest aan den invloed van het klimaat in een ander.
Het is niet denkbaar dat het den mensch gelukt zou zijn zooveel
rassen en onderrassen uit te kiezen, met gestellen zoo bijzonder
geschikt voor de landen waarin zij leven; het is vooral te danken
aan de gewoonte. Aan den anderen kant twijfel ik niet of de na-
tuurkeus zal steeds trachten zulke individu\'s te behouden, welke
geboren zijn met gestellen, het best geschikt voor hun geboorte-
land. In verhandelingen over vele soorten van gekweekte planten
vindt men vermeld, dat zekere verscheidenheden gehouden worden
als beter dan anderen weerstand te kunnen bieden aan zeker kli-
maat. Vooral is dit het geval in amerikaansche werken over
vruchtboomen, waarin zekere verscheidenheden gewoonlijk voor de
noordelijke, en anderen voor de zuidelijke Vereenigde Staten aan-
geprezen worden; en wijl de meesten dier verscheidenheden van
nieuwen oorsprong zijn, kunnen zij derhalve haar verschillen niet
aan de gewoonte verschuldigd zijn.
In het algemeen geloof ik te mogen besluiten, dat de gewoonte,
het gebruik en het onbruik, in eenige gevallen een groot aandeel
hebben gehad in de wijziging van het gestel en van de inrichting
der onderscheidene werktuigen; doch dat de uitwerkselen Yan
het gebruik en het onbruik dikwijls zeer nauw vereenigd en som-
-ocr page 129-
OVEE DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                  115
tijds zelfs te boven gegaan zijn, door den invloed van de natuur-
keus op het uitkiezen van aangeborene wijzigingen.
HET VERBAND DER DEELEN GEDURENDE DEN WASDOM.
Door deze uitdrukking wil ik zeggen dat de geheele bewerktui-
ging zoo ineengeweven is, en dat al hare deelen onderling zoo
verbonden zijn gedurende den wasdom en de ontwikkeling, dat,
als er geringe veranderingen in een deel voorvallen en die door
de natuurkeus opgehoopt worden, ook andere deelen tevens gewjj-
zigd worden. Dit is een hoogst belangrijk onderwerp, hetwelk ge-
woonlijk verkeerd wordt begrepen. Het duidelijkste geval is dit:
wijzigingen opgehoopt ten nutte van het jong of vaD de larve
alleen, zullen zekerlijk de liehaamsinrichting van het volwassene
wezen wijzigen, op de zelfde wijze als een misvorming die het em-
bryo treft, een ernstigen invloed op het volwassene dier zal oefenen.
Do verschillende deelen des lichaams, die in den embryonalen staat
aan elkander gelijk zijn, schijnen vatbaar te zijn om op een
gelijke wijze veranderingen te ondergaan: wij zien dit in de
linker- en rechterzijden van het lichaam, die op de zelfde wijze
afwijken, en in de bovenste en onderste ledematen die„gelijkelijk
veranderen.
Dat streven kan min of meer door de natuurkeus vermeesterd
worden; zoo bestond er eens een familie van herten met slechts
een half gewei altijd aan de eene zijde; en als dit voor die dieren
zeer nuttig was geweest, dan twijfel ik niet of het zou waarschijn-
lijk door de natuurkeus blijvend zijn gemaakt.
Gelijke, homologe deelen, zooals door vele schrijvers opgemerkt
is, trachten zich met elkander te verbinden. Dit ziet men niet zel-
den in gedrochtelijke planten, en niets is meer gewoon dan de ver-
eeniging van overeenkomstige deelen in welgevormde lichamen,
bij voorbeeld de vereeniging van de bloembladeren eener bloem-
kroon tot een buis. Harde deelen schijnen de gedaante van nabu-
rige zachte deelen te wijzigen: door sommige schrijvers wordt be-
weerd, dat de verschillende vormen van het bekken der vogels,
het opmerkelijke verschil in de gedaante hunner nieren veroorzaken.
Anderen gelooven dat de vorm van het bekken der vrouw door
drukking invloed heeft op de gedaante van het hoofd des kinds.
Volgens Schlegel bepaalt de gedaante van het lichaam en de wijze
van het voedsel door te slikken, de stelling van verscheidene be-
langrjjko ingewanden der slangen.
De eigenlijke aard van dat verband is zeer dikwijls hoogst duister.
Is. Geotfroy St. Hilaire heeft opgemerkt dat er sommige gedroch-
telijkheden zeer veel, en dat anderen zeer zelden voorkomen, zonder
dat wij in staat zijn daarvan de reden op te sporen. Wat kan
-ocr page 130-
116
OVER DE WETTEN DEK VERANDERLIJKHEID.
zonderlinger zijn dan de betrekking tusschcn blauwe oogen en doof-
heid bij de katten, en dat driekleurige katten altijd van de vrou-
welijke sekse zijn; de bevederde voeten en het vlies tusschen de
buitenste teenen bij duiven; de aanwezigheid van meer of minder
dons op de jonge duiven als zij uit het ei komen, en de toekom-
stige kleur van de vederen; het haar en de tanden bij de naakte
barbarijsche honden? Ten opzichte van dit laatste voorbeeld van
een verband tusschen de deelen onderling, dunkt mij dat het niet
toevallig genoemd kan worden, dat, als wij twee orden van zoog-
dieren uitkiezen, die het meest in hun huidbekleeding verschillen,
de cetaceeλn of waterzoogdieren — walvisschen — en de edentaten
of tandeloozen — schildvarkens —• ook dezen juist het meest van
den gewonen regel afwijken in hun gebit.
Ik weet geen beter voorbeeld te geven van het groote belang
der wetten, die de betrekking der deelen tot elkander in het wjj-
zigen van gewichtige werktuigen regelen, onafhankelijk van de
nuttigheid en gevolgelijk ook van de natuurkeus, dan het onder-
scheid tusschen de buitenste en binnenste bloemen van de samen-
gestelden, Compositae, en van de schermdragers, Umbelliferae.
Iedereen kent het onderscheid tusschen de schijfbloempjes en de
straalbloempjes van het madeliefje, Bellis perennis; en dit onder-
scheid gaat niet zelden gepaard met een mislukking van sommige
andere deelen der bloem. Doch ook verschillen bjj sommige samen-
gestelden de zaadkorrels in vorm, en zelfs verschilt het vruchtbe-
ginsel met de deelen die er toe behooren, zooals door Cassini be-
schreven is. Die verschillen zijn door eenige schrijvers aan drukking
toegeschreven, en de gedaante der zaadkorreltjes in de straalbloempjes
van sommige samengestelden bevestigt dat denkbeeld. Maar volgens
mededeeling van Dr. Hooker is het geenszins, ten opzichte van
de schermdragers, in soorten die de meest gevulde schermen hebben,
dat de binnenste en buitenste bloemen ook het meest van elkander
zijn onderscheiden. Men zou kunnen meenen dat de ontwikkeling
van de straalbloempjes bij samengestelden, wijl daardoor voedsel
aan sommige andere deelen der bloem onthouden wordt, de oorzaak
van de mislukking dier deelen kon. zijn; doch bij eenigen dier
bloemen vindt men een verschil in het zaad van de buitenste en
binnenste bloempjes, zonder eenige afwijking in de bloemkroon.
Het is mogelijk dat al deze verschillen verbonden zijn met eenig
verschil in het toestroomen van voedsel naar de schijf- en rand-
bloempjes: wij weten ten minste dat in ongeregelde bloemen de
zulken die het dichtst bij de as zijn geplaatst, zich het meest ge-
regeld ontwikkelen. Ik kan hier een zeer treffend voorbeeld van
het verband der deelen gedurende den groei geven, dat ik zelf heb
waargenomen. Bij eenige pelargoniums verliezen de middenbloemen
van den tros dikwijls de donkerkleurige vlekken Yan de twee
-ocr page 131-
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                  117
bovenste bloembladeren: als dat gebeurt, is ook het honigbakje
volkomen mislukt; en als de donkere vlek slechts op een der
twee bovenste bloembladeren ontbreekt, is het honigbakje ook slechts
min of meer verkort.
Ten opzichte van het onderscheid in de bloemkroon der binnenste
en buitenste bloemen van een bloemscherm, durf ik niet beweren
dat het denkbeeld van C. C. Sprengel zoo gezocht is, als men wel
eens heeft gezegd. Hij zegt namelijk dat de buitenste bloemen
dienen om insekten te lokken, welker invloed zeer voordeelig is
voor de bevruchting van de planten dezer orde; en als dat waar
is dan zal de natuurkeus er wel de hand in hebben. Doch wat
het uitwendige zoowel als het inwendige onderscheid der zaadkor-
rels betreft — een onderscheid dat geenszins altijd vergezeld gaat
van eenig verschil in de bloemen — het schijnt onmogelijk dat
daarin eenig voordeel voor de plant schuilt; en echter is dat onder-
scheid bij de schermdragers schijnbaar van zulk een groot belang,
dat de oudere De Candolle zijn hoofd verdeelingen dezer ordo op
dergelijke verschillen grondde; ja volgens Tausch zijn in sommige
gevallen de zaadkorrels der buitenste bloemen rechtzadigen, Ortho-
spermae,
en der binnenste bloemen holzadigen, Coelospermae. Uit
dit alles zien wij dat wijzigingen, die door de stelselmakers als van
hoog belang beschouwd worden, geheel en al verschuldigd kunnen
zijn aan de onbekende wetten van het verband der deelen onder-
ling, en zonder dat zij, voor zoo verre wij weten, van eenig nut
voor de soort zijn.
Niet zelden schrijven wij ten onrechte aan het verband tusschen
de deelen, inrichtingen toe, die aan geheele groepen of soorten
eigen zijn, en die inderdaad slechts aan de erfeljjkheid zijn
te danken, want een stamvader kan door de natuurkeus de eene
of andere wijziging hebben ondergaan, en na duizend generatiλn
kunnen zijn afstammelingen nog weder een andere afwijking ver-
toonen; en als die twee veranderingen overgegaan zijn op een
geheele groep der nakomelingen met verschillende gewoonten, dan
zou men natuurlijk denken dat zij noodzakelijk met elkander in
verband stonden. Zoo twijfel ik ook niet, of sommige duidelijke
betrekkingen, tusschen geheele orden voorkomende, zijn geheel en
al een gevolg van de wijze waarop de natuurkeus heeft gewerkt.
Bij voorbeeld: Alph. de Candolle heeft opgemerkt dat er nooit
gevleugelde zaden gevonden worden in vruchten, die niet open-
gaan. Ik zou die regel verklaren door het feit, dat het zaad
niet langzamerhand door de natuurkeus gevleugeld gemaakt kon
worden, als in die vruchten alleen welke opengaan; zoodat die
individu\'s onder de planten welke zaden voortbrachten, een weinig
beter dan anderen geschikt om weggewaaid te worden, een voor-
deel verkregen hebben boven zulken, die zaden voortbrachten
-ocr page 132-
118                     OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
minder ter verspreiding geschikt: en zoo iets kon niet gebeuren
in vruchten die niet opengingen.
De oudere Geoffroy en Goethe verkondigden ongeveer op het
zelfde tijdstip hun wet van vergoeding of van evenwicht,
of, zooals Goethe het uitdrukte: ten einde aan de eene zijde
kwistig te kunnen zijn, is de natuur gedwongen aan
de andere zijde spaarzaam te wezen. Ik vind dat dit in
zekere mate waar is bij onze huisdieren en tuinplanten: als het
voedsel zeer rijkelijk naar het eene of andere deel vloeit, gaat het
zelden rijkelijk naar een ander deel: het is moeielijk een koe te
mesten en tevens te maken dat zjj veel melk geeft. De zelfde
verscheidenheid van kool levert geen overvloed van voedzame bla-
deren en van oliehoudende zaden. Als het zaad in onze vruchten
mislukt, worden de vruchten zelvon veel grooter en beter dan
anders. Bij hoenders met groote kuiven op den kop zijn de kam-
men gewoonlijk zeer klein, en die een grooten vederbaard hebben,
bezitten veelal zeer kleine lellen. Op soorten in den natuurstaat
levende, kunnen wij die wet bezwaarlijk toepassen; maar vele
waarnemers, en wel vooral kruidkundigen, beweren dat zjj ook
daar algemeen geldig is. Echter wil ik hiervan geen voorbeelden
geven, want ik zie geen kans om uit te maken welke uitwerk-
selen verschuldigd zijn, aan den eenen kant aan de natuurkeus,
die een deel grootelijks heeft ontwikkeld en een ander deel zeer
verminderd heeft door het onbruik, en aan den anderen kant aan
een toevallige onthouding van voedsel aan het eene deel, ten ge-
volge van de groote ontwikkeling in een ander deel geschied.
Ook vermoed ik dat eenige gevallen van zulk een vergoeding
van een veel meer algemeen beginsel afhangen, namelijk dat de
natuurkeus steeds in elk deel der bewerktuiging tracht uit te zui-
nigen. Indien onder veranderde levensvoorwaarden een voorheen
nuttige inrichting nutteloos wordt, dan zal een vermindering, hoe
gering zij ook zijn mag, door de natuurkeus aangegrepen worden,
want het zal ten voordeele van het individu zijn, indien het
niet meer een onnut weefsel behoeft op te bouwen of te onder-
houden. Op die wijze alleen kan ik een feit verklaren, dat mij zeer
trof, toen ik eens eenige rankpootigen onderzocht. Het is dit:
als een cirripeed gelijk een woekerdier in een ander leeft en dus
beschermd wordt, verliest hij min of meer volkomen zijn schaal.
Dit is het geval met het mannetje van Ibla, en ook op een zeer
buitengewone wijze met Proteolepas. Immers bij alle overige eir-
ripeden bestaat de schaal uit de drie zeer belangrijke, voorste
gedeelten van het kopstuk, buitengewoon ontwikkeld en van groote
zenuwen en spieren voorzien; maar in den als parasiet levenden
en dus beschermden Proteolepas is het geheele voorste gedeelte
van het kopstuk verminderd tot op eenige bijna onmerkbare sporen
-ocr page 133-
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                  119
daarvan, aan het voetstuk van de grijppooten zittende. Het gemis
nu van een groot en samengesteld werktuig, als het nutteloos is
geworden, is voorzeker een groot voordeel voor elk individu eener
soort, want in den strijd des levens, waaraan elk schepsel is bloot-
gesteld, zal een Proteolepas des te beter kunnen staande blijven,
hoe minder krachten hij behoeft te besteden aan een deel, dat voor
hem nutteloos is geworden.
Derhalve geloof ik dat de natuurkeus altijd zulke deelen, die
nutteloos of overvloedig zijn geworden, zal trachten op te ruimen
of te doen verminderen, zonder daarom een ander deel zooveel te
meer te doen ontwikkelen. En omgekeerd, dat de natnurkeus zeer
wel in staat is om een deel grootelijks te doen ontwikkelen, zonder
tevens noodig te hebben, als een noodzakelijke vergoeding daarvoor,
een ander deel te verminderen.
Het schjjnt, zooals Is. Geoffroy St. Hilaire heeft opgemerkt,
zoowel bij rassen als bij soorten de regel te zijn dat, als een deel
of een werktuig dikwijls voorkomt in de lichaamsinrichting van
het zelfde individu, zooals de wervelen bij slangen on de meel-
draden bjj veelmannige bloemen, Pohjandria, het getal dier deelen
veranderlijk is, terwijl het getal van het zelfde deel of werktuig,
als het in een kleinere hoeveelheid voorkomt, standvastig is. De
zelfde schrjjver en eenige kruidkundigen hebben verder bespeurd
dat meervoudige deelen ook zeer vatbaar voor veranderingen zijn.
In zoo ver die „vegatieve herhaling", om de uitdrukking
van Prof. Owen te bezigen, een teeken van een lage bewerktui-
ging schijnt te zijn, schijnt de voorgaande opmerking in verband
te staan met de zeer algemeene meening der natuurkundigen, dat
zulke wezens die laag staan op de ladder der natuur, vorander-
lijker zijn dan die welke hooger zijn geplaatst. Ik vermoed dnt de
uitdrukking laag in dezen zin moet zeggen, dat de onderscheidene
deelen der bewerktuiging slechts weinig ingericht zijn voor bij-
zondere verrichtingen; en zoo lang het zelfde werktuig onder-
scheidene werkzaamheden moet verrichten, kunnen wij mogelijk
wel de reden zien, waarom het zoo veranderlijk is, dat is, waarom
de natuurkeus elke kleine afwijking van den vorm minder zorg-
vuldig heeft bewaard of verworpen, dan wanneer het deel moest
dienen voor een bepaald doel alleen. Om de zelfde reden dus als
die waarom de mensch aan een mes, dat om alles te snijden moet
dienen, geen bijzondere gedaante geeft, terwijl hij aan een scheermes
of een snoeimes een gedaante geeft overeenkomstig het doel, waartoe
het gebruikt zal worden. Wij moeten nooit vergeten dat de natuur-
keus slechts op elk deel van elk schepsel kan werken, eenighjk
en niet anders als tot zijn voordeel.
Eenige schrjjvers hebben gezegd, en ik geloof naar waarheid,
dat deelen die slechts in beginsel aanwezig, die rudimentair zijn,
-ocr page 134-
120                     OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
ten hoogste vatbaar zijn voor veranderingen. Wij zullen later ge-
legenheid hebben om op het onderwerp van in beginsel aanwezige
en mislukte werktuigen terug te komen: ik wil hier slechts aan-
merken dat hun veranderlijkheid te wijten schijnt te zijn aan hun
nutteloosheid, en dat daarom de natuurkeus geen macht heeft om
afwijkingen daarin te verhinderen. Derhalve zijn werktuigen die
in beginsel aanwezig zijn, overgeleverd aan het spel vandeonder-
scheidene wetten der ontwikkeling, aan de uitwerkselen van een
lang aanhoudend onbruik, en aan de neiging tot teruggang.
EEN DEEL, HETWELK BIJ DE EENE OF ANDERE SOORT OP EEN
BUITENGEWONE WIJZE ONTWIKKELD IS, IN VERHOUDING
TOT HET ZELFDE DEEL IN VERWANTE SOORTEN,
HEEFT EEN ZEER GROOTE NEIGING TOT
VERANDERLIJKHEID.
Verscheidene jaren geleden las ik een verhandeling van Water-
house, die het bovenstaande onderwerp bewees. Ook een waarne-
ming van Prof. Owen ten opzichte van de lengte der armen van
den orang-oetan, leidde tot bijna het zelfde besluit. Het is niet
doenlijk iemand van de waarheid der bovenstaande stelling te
overtuigen, zonder de lange lijst van feiten mede te deelen, die
ik verzameld heb, maar die ik hier onmogelijk kan geven. Ik
kan hier niets meer doen dan mijn overtuiging te kennen geven,
dat die regel zeer algemeen is. Ik moet er vooral oplettend op
maken, dat de regel geenszins toepasselijk is op elk deel dat on-
gewoon sterk ontwikkeld is, neen, slechts op die deelen welke in
dat geval zijn in verhouding tot de zelfde deelen bij na
verwante soorten. Zoo is de vleugel van de vleermuis een zeer
ongewoon ontwikkeld deel in de klasse der zoogdieren, doch daarop
is de regel niet van toepassing, omdat er een geheele groep van
vleermuizen is, die zulke vlerken hebben; zij zou slechts toepas-
selijk zijn, indien een soort van vleermuis vleiken had, die opeen
in \'t oog vallende wijze ontwikkeld waren, in verhouding tot die
van de andere soorten uit het zelfde geslacht. Die regel is in den
uitgestrcksten zin van toepassing op bijkomende seksueele
kenmerken, als zij op een ongewone wijze voorkomen. De uit-
drukking „bjjkomende seksueele kenmerken" door Hunter gebezigd,
beteekent die kenmerken van een sekse, welke niet onmiddellijk
met het bedrijf der voortteling in verband staan. Die regel is
toepasselijk op mannetjes en wijfjes, maar daar de wijfjes veel
-ocr page 135-
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                     121
zeldzamer opmerkelijke bijkomende seksueele kenmerken vertoonen
dan de mannetjes, zoo betreft zij de wijfjes slechts zelden. Dat die
regel zoo streng doorgaat in alle gevallen van bijkomende seksueele
kenmerken is te wijten aan de groote veranderlijkheid dier ken-
merken, hetzij zij al of niet ongewoon ontwikkeld zijn. Doch dat
onze regel niet bepaald is tot bijkomende seksueele kenmerken
alleen, wordt duidelijk door de manwijvige rankpootigen bewezen:
ik moet hier bijvoegen dat het juist de bovengenoemde opmer-
kingen van Waterhouse zijn, die mij vrijheid geven dit te beweren.
In mijn volgend werk hoop ik eenige voorbeelden hiervan te geven,
doch hier wil ik kortelijk slechts ιιn vermelden. De dekselplaten
van sommige rankpootigen, bij voorbeeld van de zoogenoemde
eendemossel, Pentalasmis anatifera, zijn in den ruimsten zin van
het woord zeer belangrijke werktuigen, en zij verschillen uiterst
weinig, zelfs in verschillende geslachten. Doch bij de verschillende
soorten van het geslacht Pyrgoma zijn die kleppen ten hoogste
onderscheiden van anderen, zelfs zijn zij soms geheel en al van
een andere gedaante; en de som van wijzigingen in de individu\'s
van sommige soorten is zoo groot, dat men zonder overdrijving
kan zeggen, dat de rassen meer van elkander verschillen door de
kenmerken dezer belangrijke kleppen, dan de soorten van andere
geslachten doen.
Wijl de vogels van het zelfde gewest uiterst weinig van elkan-
der verschillen, heb ik mijn opmerkzaamheid in \'t bijzonder op
die dieren gevestigd, en gezien dat de bovengenoemde regel ook
daarbij doorgaat. Ik kan niet beslissen dat zulks ook bij de plan-
ten het geval is, en dit zou mijn geloof gevoelig geschokt hebben,
indien de groote veranderlijkheid bij de planten het niet bijzonder
moeielijk maakte, om hare betrekkelijke graden van veranderingen
onderling te vergelijken.
Wanneer wij een deel of een werktuig op een merkwaardige
wijze bij zekere soort ontwikkeld zien, is het eerste denkbeeld,
hetwelk bij ons opkomt, dat het van groot belang moet zijn voor
de soort; en desniettemin is dat deel in dit geval hoogst vatbaar
voor verandering. Waarom zou dat zoo zijn ? Met het geloof dat
elke soort onafhankelijk van een andere is geschapen, met al hare
deelen zoo als wij^die nu zien, is mij geen verklaring denkbaar.
Maar in het geloof dat groepen van soorten afkomstig zijn van
andere soorten, en dat zij door de natuurkeus gewijzigd zijn ge-
worden, dunkt mij dat er een licht voor ons opgaat. Als bij onze
tamme dieren een deel of wel het geheele dier verwaarloosd wordt,
dat is als er geen keus geschiedt, zal men weldra zien dat zulk
een deel of dier niet meer een bepaald karakter uitdrukt. Men
zegt dan dat het ontaard is geworden. Wij zien iets dergelijks
in den natuurstaat bij werktuigen, die slechts in beginsel aanwezig
-ocr page 136-
122                     OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
zijn; bij zulken die tot geen bijzonder doel bepaaldelijk zijn inge-
richt; en misschien ook bij werktuigen van dieren tot de zooge-
noemde veelvormige groepen behoorende; want in die gevallen
heeft de natuurkeus geen gelegenheid gehad of kan zij die niet
krijgen om te handelen, en de geheele bewerktuiging blijft dus
als \'t ware dobberend. Doch wat ons hier meer in het bijzonder
aangaat, is, dat die deelen van onze huisdieren, welke in den
tegenwoordigen tijd door aanhoudende kous snel veranderen, ook
tevens ten hoogste vatbaar voor veranderingen zijn. Zie de duiven,
zie welk een wonderbaar groot verschil er is in de bekken der
verschillende tuimelaars, in de kapjes dor raadsheeren, in de staar-
ten der pauwstaarten! Zelfs bij de onderrassen, zooals bij de kort-
bekkige tuimelaars, is het algemeen bekend hoe mooielijk het valt
hen zuiver te houden, en hoe velen er geboren worden, die ver
afwijken van hetgeen voor den maatstaf van zuiverheid wordt ge-
houden.
Men kan zeggen dat er een onophoudelijke strijd wordt gevoerd,
aan den eenen kant tusschen de neiging om tot een minder ge-
wijzigden toestand terug te keeren en de aangeborene neiging om
te veranderen, en aan don anderen kant de macht der aanhou-
dende kunstkeus om het ras zuiver te houden. Op den langen
duur overwint de kunstkeus. Doch zoolang dit kiezen snel na
elkander geschiedt, kan men stellig verwachten dat de lichamen
of de werktuigen veranderd zullen worden. Verder moeten wij
opmerken dat deze veranderlijke kenmerken, door de kunstkeus
verwekt, somtijds zich door onbekende oorzaken meer vestigen bij
de eene sekse dan bij de andere, en wel in het algemeen bij de
manneljjke, bij voorbeeld de groote krop bij de kroppers.
Zien wij nu hoe het in den natuurstaat toegaat. Als bij een
soort een deel op een buitengewone wijze ontwikkeld is, vergele-
ken met de andere soorten van het zelfde geslacht, mogen wij
daaruit besluiten dat dit deel een zeer groote som van wijzigingen
voorstelt, opgehoopt sedert het tijdvak waarin de soort afweek
van den gemeenen stamvader van het geslacht. Dat tijdvak is
zelden zeer ver verwjjderd, wijl de soorten hoogst zelden langer
dan een geologisch tijdperk duren. Een groote som van wijzigin-
gen onderstelt een lang aanhoudende veranderlijkheid, welke onop-
houdelijk door de natuurkeus opgehoopt is geworden ten vcordeele
van de soort. Maar als die veranderlijkheid reeds groot is sedert
een niet lang verleden tijdvak, dan mogen wij aannemen, dat zij
nog veel grooter zal zijn indien zij sedert een nog langer verleden
tijdperk heeft bestaan. En dit is ook zoo. Dat de strijd tusschen
de natuurkeus aan den eenen kant en de neiging tot terugkeer
en tot veranderlijkheid aan den anderen kant, na verloop van tijd
zal eindigen, en dat de meest van den gewonen vorm afwijkende
-ocr page 137-
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                     123
werktuigen standvastig en blijvend gemaakt kunnen worden, is
een zaak waaraan ik niet in het minst twijfel. Daarom, als een
werktuig, hoe afwijkend van vorm het ook zijn moge, overgebracht
is in vermoedelijk den zelfden toestand aan vele gewijzigde af-
stammelingen, zooals met den vleugel der vleermuis het geval is,
dan moet het ook, volgens mijn leer, gedurende een onmetelijk
lang tijdsverloop in bijna den zelfden staat bestaan hebben, en
zoodoende wordt het niet meer veranderlijk dan een andere in-
richting. Het is slechts in zulke gevallen waarin de wijziging be-
trekkelijk nieuw en zeer groot is, dat wij de generatieve
veranderlijkheid, zooals zij geheeten mag worden, in hoogen
graad werkzaam vinden. Want in die gevallen is de veranderlijk-
heid zelden of nooit vastgezet geworden door het aanhoudende
uitkiezen van zulke individu\'s die in het gevorderde opzicht afwij-
ken, en door het aanhoudende verwerpen van de zulken, die neiging
hadden om tot een vroegeren en minder gewijzigden staat terug
te keeren.
De leer, die in deze opmerkingen besloten is, strekt zich nog
verder uit. Het is bekend dat soortkenmerken veranderlijker zijn
dan geslachtskenmerken. Laten wij een enkel voorbeeld geven om
onze meening te verduidelijken. Als eonige soorten van een
groot geslacht van planten blauwe bloemen hebben, en andere
soorten rooden, dan zal de kleur slechts een soortkenmerk zijn,
en niemand zal verwonderd zijn dat de soorten met blauwe bloe-
men soms rooden krijgen "n omgekeerd. Doch als alle soorten
blauwe bloemen hebben, zou de kleur een geslachtskenmerk
worden, en haar verandering zou een zeer ongewone omstandig-
heid zijn. Ik heb dit voorbeeld gekozen, omdat een verklaring,
die door de meeste natuurkundigen gegeven zou worden, in dit
geval niet geldig is, namelijk dat soortkenmerken meer veranderen
dan geslachtskenmerken, omdat zij genomen zijn van deelen die
physiologisch minder belangrjjk zijn dan die, waarvan men veelal
gebruik maakt om de geslachten te onderscheiden. Ik geloof dat
dit slechts gedeeltelijk maar volstrekt niet geheel waar is; doch
in het hoofdstuk over de rangschikking komen wij op dit onder-
werp terug. Het is bijna overbodig het bewijs te leveren dat
soortkenmerken veranderlijker zijn dan geslachtskenmerken: in
eenige geschriften over de natuurlijke historie heb ik herhaalde
malen gezegd, dat, als een schrijver met verwondering bespeurd
had, dat eenig belangrijk werktuig of deel, hetwelk in het alge-
meen bjj groote groepen van soorten zeer bestendig is, tamelijk
veel veranderd was bij naverwante soorten, het dan ook altijd
veranderlijk is bij de individu\'s van sommigen dier soorten. En
dit bewijst dat een kenmerk, hetwelk gewoonlijk van een geslachte-
lijke waarde is, zoodra het in waarde daalt en een soortkenmerk
-ocr page 138-
124                     OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
wordt, dikwijls veranderlijk wordt, ofschoon zijn physiologisch ge-
wicht het zelfde kan blijven. Iets dergelijks is op gedrochtelijk-
heden van toepassing: ten minste Geoffroy St. Hilaire schijnt
geen twijfel te voeden, dat, hoe meer een werktuig normaal ver-
schilt in de verschillende soorten van de zelfde groep, het ook des
te meer aan individueele afwijkingen onderhevig is.
Uit het gewone oogpunt gezien, namelijk dat alle soorten onaf-
hankelijk zijn geschapen, is het niet mogelijk te verklaren waarom
dat deel, hetwelk verschilt van het zelfde deel bij andere onafhan-
kelijk geschapene soorten van het zelfde geslacht, meer verander-
lijk is dan die deelon, welke in de onderscheidene soorten volkomen
gelijk zijn. Doch uit het oogpunt dat de soorten niets anders zijn
als wel gekenmerkte en bljjvend gewordene rassen, mogen wij
zekerlijk verwachten te vinden dat zij nog altijd volhouden met
te veranderen in die deelen, welke binnen een betrekkelijk nieuw
tijdperk veranderd zijn, en die derhalve eerst zoo even gewisseld
hebben. Of, om het op een andere wijze te zeggen: de punten
waarin alle soorten van een geslacht op elkander gelijken, en
waarin zjj verschillen van de soorten van een ander geslacht,
worden geslachtskenmerken genoemd. Die kenmerken wijt ik in
het algemeen aan de vererving van een gemeenen stamvader,
want het kan slechts zelden gebeurd zijn dat de natuurkeus ver-
scheidene soorten, die voor een zeer verschillende levenswijs ge-
schikt waren, op volkomen de zelfde wijze heeft gewijzigd. Als
die zoogenoemde geslachtskenmerken geλrfd zijn sedert een lang
verleden tijdperk — sedert dat tijdperk waarin de soort zich voor
het eerst van den algemeenen stamvader verwijderde - en zij
vervolgens niet veranderd zijn geworden, zelfs niet in den ge-
ringsten graad, dan is het niet waarschijnlijk dat zij in onze dagen
zullen veranderen. Aan den anderen kant, de punten waarin de
soorten verschillen van andere soorten van het zelfde geslacht,
worden soortkenmerken genoemd, en als die soortkenmerken ver-
anderd zijn in het tijdperk waarin de soort zich afscheidde van
den stam, dan is het waarschijnlijk dat zij nog altijd min ofmeer
veranderlijk zullen zijn, ten minste veranderlijker dan die deelen
der bewerktuiging, welke gedurende een zeer langen tijd stand-
vastig zijn gebleven.
In verband met ons onderwerp moet ik nog een paar opmer-
kingen mededeelen. Ik geloof dat men zal toestemmen en aanne-
mcn, zonder dat ik in bijzonderheden afdaal, dat bijkomende
seksueele kenmerken zeer veranderlijk zijn. Ik geloof ook dat men
niet zal tegenspreken dat soorten van de zelfde groep meer van
elkander onderscheiden zijn in bijkomende seksueele kenmerken
dan in andere deelen harer bewerktuiging: vergeljjk de hanen, bij
welke vogels de bijkomende seksueele kenmerken zoo sterk ont-
-ocr page 139-
OVEE DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                  125
wikkeld zijn, met de hennen van bijna alle soorten van gallina-
ceeλn. De oorzaak van de oorspronkelijke veranderlijkheid der bij-
komende seksueele kenmerken is niet duidelijk, doch wij kunnen
wel zien waarom die kenmerken niet zoo blijvend en algemeen
gemaakt zijn als andere deelen der bewerktuiging, want die ge-
noemde kenmerken zijn opgehoopt door de seksueele keus, die
minder streng is in hare handelingen dan de natuurkeus, wijl zij
niet den dood geeft, maar slechts een geringer getal nakomelingen
aan de minder begunstigde mannetjes. Maar wat de oorzaak van
de veranderlijkheid der bijkomende seksueele kenmerken ook mag
zijn, zij zijn hoogst veranderlijk, en daarom zal de natuurkeus een
ruim veld gehad hebben tot handelen, en zal er dus gemakkelijk in
geslaagd zijn om aan de soorten der zelfde groep een grooter onder-
scheid te geven in bijkomende seksueele kenmerken dan in andere deelen.
Het is een opmerkenswaardig feit, dat de bijkomende seksueele
kenmerken in de twee seksen van de zelfde soort in het algemeen
zich vertoonen in de zelfde deelen der bewerktuiging, waarin de
verschillende soorten van het zelfde geslacht van elkander ver-
schillen. Ik wil hiervan twee voorbeelden geven; de eersten die
toevallig bovenaan op mijn lijst staan; en daar de verschillen in
deze \'twee gevallen van een zeer ongewonen aard zijn, is het
wel niet mogelijk, dat de wederzijdsche betrekkingen toevallig
zijn. Het zelfde getal van geledingen der tarsi, is een zeer alge-
meen kenmerk van zeer groote groepen van kevers, maar bij de
Engidae, gelijk Westwood heeft opgemerkt, wisselt het getal zeer
af: ook wisselt dat getal bij de twee seksen van de zelfde soort.
De loop van de adervertakkingen der vleugels van de vliesvleuge-
ligen met een eierlegger, Oviposόor, is een kenmerk van het
hoogste gewicht, want het is aan groote groepen gemeen: bij
sommige geslachten verschilt de loop der adertakken in de ver-
schillende soorten en ook in de twee seksen van de zelfde soort.
Die betrekking is zeer belangrijk uit het oogpunt waaruit ik de
zaak beschouw; ik houd alle soorten van het zelfde geslacht voor
even zekerlijk afkomstig van den zelfden stamvader als de twee
seksen tot een en de zelfde soort behooren. Derhalve, welk ge-
deelte der lichaamsinrichting van den stamvader of van zijn eerste
afstammelingen ook veranderd werd, van de veranderingen van
dat deel zal hoogst waarschijnlijk door de natuurkeus partij ge-
trokken zijn, om de verschillende soorten geschikt te maken voor
haar onderscheidene plaatsen in de huishouding der natuur, en
ook om de twee seksen van de zelfde soort voor elkander geschikt
te maken, φf om de mannetjes en wijfjes voor verschillende levens-
wijzen, φf om de mannetjes geschikt te maken om te strijden met
andere mannetjes voor het bezit der wijfjes.
-ocr page 140-
126                     OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
ONDERSCHEIDENE SOORTEN VERTOONEN GELIJKE VERANDERINGEN;
EEN RAS VAN ZEKERE SOORT NEEMT DIKWIJLS DE KEN-
MERKEN AAN EENER VERWANTE SOORT, OF KEERT
TERUG TOT EENIGE KENMERKEN VAN DEN
\' EERSTEN STAMVADER.
De waarheid dezer stellingen blijkt duidelijk als wij het oog
slaan op de tamme rassen. De verschillendste rassen van duiven
in de meest verschillende landstreken vertoonen onderrassen met
verkeerde vederen op den kop en met bevederde pooten — ken-
merken die niet bezeten worden door de oorspronkelijke wilde
duif — zij zjjn dus gelijke veranderingen in twee of meer onder-
scheidene rassen. Het veelvuldige voorkomen van veertien of zelfs
zestien staartpennen bij de kroppers mag beschouwd worden als
een wijziging die de gewone inrichting van een ander ras, de
pauwstaarten, voorstelt. Mij dunkt, niemand zal er aan twijfelen
dat alle gelijke veranderingen daaraan toe te schrijven zijn, dat
de verschillende rassen der duiven van den gemeenen stamvader
het zelfde gestel en de zelfde neiging tot veranderlijkheid geλrfd
hebben, wanneer er door gelijke onbekende invloeden op gewerkt
wordt. In het plantenrijk vinden wij een dergelijk geval van ver-
andering in de verdikte stengels, de knollen of wortels gelijk zij
veelal genoemd worden, van de zweedsche raap en van de kool-
raap, planten die door vele kruidkundigen beschouwd worden als
verscheidenheden door de verbouwing uit ιιn stamvader ontstaan:
als dat zoo niet is, dan zal het een geval van gelijke veranderin-
gen bij twee zoogenoemde onderscheidene soorten zijn, en bij
dezen mag nog een derde gevoegd worden, namelijke de gewone
raap. Hij, die gelooft dat elke soort onafhankelijk is geschapen,
moet de gelijkheid in de verdikte stengels dier drie planten niet
toeschrijven aan de ware oorzaak, dat is aan gemeenschappelijke
afstamming en gevolgelijk aan een neiging om op gelijke wijze
te veranderen, maar aan drie afzonderlijke, ofschoon nauw ver-
wante scheppingen.
Een ander geval nog zien wij somtijds bij de duiven, namelijk
dat er nu en dan onder alle rassen gevonden worden leikleurige
vogels met twee zwarte dwarsstrepen op de vleugels, een witten
onderrug, zwarte punten aan de staartpennen, en de buitenste
vederen van den staart met een witte buitenste vlag. Daar nu al
die merken kenmerken zijn van de voorouderlijke wilde duif,
dunkt mij dat niemand zal twijfelen of dit is een geval van terug-
keer tot vroegere vormen, en niet van een nieuwe, hoewel geljjke
wijziging die in onderscheidene rassen verschijnt. Dit mogen wij
besluiten, daar wjj boven gezien hebben dat die kleurkenmerken
-ocr page 141-
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                     127
zeer vatbaar zijn om in de gekruiste afstammelingen van twee
onderscheidene en verschillend gekleurde rassen te verschijnen, en
er is hier niets in de levensvoorwaarden om het wederverschijnen
van de leikleur met de verschillende merken te veroorzaken.
Het is ongetwijfeld een zeer opmerkelijk feit dat er kenmerken
weder te voorschijn komen, nadat zij gedurende honderde genera-
tiλn verloren waren gegaan. Doch als een ras slechts eenmaal
met een ander ras wordt gekruist, vertoonen de jongen gewoonlijk
een zeer bepaalde neiging om gedurende vele generatiλn tot de
kenmerken van het eene ras terug te keeren, ja volgens sommigen
zelfs gedurende een dozijn of een twintigtal van generatiλn. Na
twaalf generatiλn staat het bloed van den stamvader tot dat van
den nazaat gelijk 1 staat tot 2048, en echter zien wij dat er toch
terugkeer tot zijn kenmerken plaats heeft. In een ras dat niet
gekruist is geworden, maar waarin beide ouders het eene of
andero kenmerk hebben verloren, hetwelk door den voorvader be-
zeten werd, bestaat steeds het streven om vroeg of laat tot dat
kenmerk terug te keeren, al duurt het vele generatiλn voordat
het gebeurt. Als een kenmerk, dat in een ras verloren gegaan is,
weer verschijnt na een groot getal van generatiλn, is het zeer
waarschijnlijk, niet dat de nakomelingen in eens weer gelijk
worden aan den stamvader, maar dat er in elke opvolgende gene-
ratie een streven bestaan heeft om het bedoelde kenmerk te voor-
schijn te brengen, en dat zulks ten laatste onder onbekende
gunstige omstandigheden aan het licht is gekomen. Bij voorbeeld,
het is waarschijnlijk dat er in elke generatie van den raadsheer,
die hoogst zelden een blauwe duif met zwarte dwarsstrepen voort-
brengt, een streven heeft bestaan om die kleur te doen verschijnen.
Het is waar, dit is slechts een onderstelling, maar die door eenige
feiten gesteund wordt. Ook zie ik niet in, waarom een neiging
om zulk een kenmerk na vele generatiλn weder voort te brengen,
een onmogelijkheid zou zijn, als wij zien dat zelfs geheel nuttelooze
of slechts in beginsel aanwezige werktuigen erfelijk zjjn. En dit
laatste is volkomen waar: in den gewonen leeuwebek vindt men
zoo dikwijls een beginsel van een vijfden meeldraad, dat die plant
een erfelijke neiging moet bezitten om hem voort te brengen.
Als soorten van het zelfde geslacht van een gemeenen stam-
vader afkomstig zijn, kan men verwachten dat allen soms op een
gelijke wijze zullen veranderen, zoodat een ras eener soort in som-
niige kenmerken op een andere soort zal gelijken; zijnde die soort
naar mijn gevoelen niets anders als een wel gekenmerkt en blij-
vend ras. Boch kenmerken, welke op die wijze zijn verkregen,
zullen waarschijnlijk zeer onbelangrijk zijn, want het bestaan van
alle belangrijke kenmerken wordt door de natuurkeus bestuurd in
overeenstemming met de verschillende gewoonten der soorten, en
-ocr page 142-
128                    OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
blijft volstrekt niet overgeleverd aan de wederzijdsche werking
van de levensvoorwaarden en van de erfelijkheid. Verder mag
men verwachten dat de soorten van het zelfde geslacht bij gele-
genheid tot de verlorene voorvaderlijke kenmerken zullen terug-
keeren. Daar wij evenwel nooit het ware kenmerk van den stam-
vader der groep kennen, kunnen wij niet uitmaken wat in deze
twee gevallen waarheid is. Als wij, bij voorbeeld, niet wisten dat
de wilde duif geen bevederde pooten en geen halskraag had, zouden
wij nooit weten te zeggen of die kenmerken bij onze tamme rassen
een terugkeer of slechts wijzigingen zijn; maar wjj mogen van de
leikleur zeggen dat zij een terugkeer is, want dit bljjkt uit het
getal der dwarsstrepen welke die kleur steeds vergezellen, en het
is niet denkbaar dat die kleur en die strepen bij elkander eenvoudig
een gevolg van verandering zouden zijn. Te meer nog mogen wij
dit besluiten daar die blauwe kleur en die dwarsstrepen zoo dik-
wijls verschijnen als verschillende rassen van onderscheidene kleuren
gekruist worden. Derhalve, ofschoon het in den natuurstaat meestal
twijfelachtig blijft wat aan een terugkeer tot een van ouds bestaan
hebbend kenmerk, en wat aan nieuwe maar overeenkomstige wij-
zigingen is toe te schrijven, moeten wij toch in de veranderde
nakomelingen van een soort kenmerken aantreffen, die reeds bij
andere leden der zelfde groep gevonden worden.
De groote moeielijkheid om een veranderlijke soort een rechte
plaats in onze stelsels aan te wijzen, wordt vooral veroorzaakt
door dat eenige rassen als het ware spotten met de andere soorten
van het geslacht. Een lange lijst is er te maken van vormen, die
tusschen twee anderen in staan, en waarvan het twijfelachtig is
of zij soorten dan wel rassen genoemd moeten worden; en dit
bewijst — als men namelijk niet gelooft dat elke soort onafhan-
kelijk geschapen is — dat de eene vorm in zjjn veranderingen
sommige kenmerken van den anderen heeft overgenomen, en zoo-
doende een middenvorm is geworden. Het beste bewijs wordt
geleverd door deelen of werktuigen van een belangrijken en een-
voudigen aard, die soms zoo ver gewijzigd worden, dat zij in
zekere mate het kenmerk aannemen van het zelfde deel of werk-
tuig in een verwante soort. Ik heb een lange lijst van zulke geval-
len verzameld, en het spijt mij zeer dat ik die hier niet kan geven.
Evenwel kan ik toch niet nalaten hier een zeer opmerkelijk en
samengesteld geval te vermelden, niet zoozeer omdat het een be-
langrijk kenmerk betreft, als wel omdat het zich vertoont bij
verscheidene soorten van het zelfde geslacht, gedeeltelijk in den
natuurstaat en gedeeltelijk in den getemden staat levende. Het is
duidelijk een voorbeeld van terugkeer. De ezel heeft niet zelden
zeer goed zichtbare dwarsstrepen op zjjn beenen, gelijk aan die
van den zebra: men zegt dat die strepen het duidelijkst zijn bij
-ocr page 143-
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                  129
het ezelveulen, en volgens mijn eigene onderzoekingen geloof ik
dat zulks waarheid is. Ook zegt men, dat de streep op eiken
schouder somtijds dubbel is. Die schouderstreep of het schoftkruis
is zekerlijk zeer veranderlijk in lengte en breedte. Een witte ezel,
niet een albino, heeft men beschreven zonder de schouder- en de
rugstreep; en die strepen zijn soms zeer onduidelijk ofwel geheel
onzichtbaar bij donkerkleurige ezels. Den koelan van Pallas wil
men met een dubbele schouderstreep gezien hebben. De djsiggetai,
Equus hemionus, heeft geen schouderstreep, maar somtijds ziet
men, volgens Blyth en anderen, sporen daarvan te voorschijn
komen; en door kolonel Poole ben ik onderricht, dat de veulens
van deze soort gemeenlijk gestreept zijn op de beenen en ook,
maar flauw, op de schouders. De kwagga, ofschoon zoo gestreept
als een zebra op het lijf, heeft geen strepen op de beenen; doch
Dr. Gray heeft een voorwerp afgebeeld met zeer zichtbare, op die
van den zebra gelijkende strepen op de bovenbeenen.
Ten opzichte van het paard heb ik voorbeelden verzameld van
de rugstreep of zoogenoemde aalstreep bij paarden van de meest
verschillende rassen en van alle kleuren. Dwarsstrepen op de beenen
zijn niet zeldzaam bij bruinen, muisvalen en kastanjebruinen; een
flauwe schouderstreep wordt soms bij muisvalen gezien, en een
spoor daarvan heb ik gezien bij een vos. Mijn zoon heeft voor mij
een teekening gemaakt van een bruin vlaamsch karrepaard met
een dubbele streep op eiken schouder en met beenstrepen; en iemand,
dien ik vertrouwen kan, heeft voor mij een kleine bruine hit onder-
zocht, met drie korte, evenwijdig loopende strepen op eiken schouder.
In het noordwesten van Indie is het kattywar-ras zoo algemeen
gestreept, dat volgens zeggen van kolonel Poole, die dat ras voor
het gouvernement heeft onderzocht, een paard zonder strepen be-
schouwd wordt als van onzuiver ras te zijn. De aalstreep is er
altijd; de beenen zijn in het algemeen gestreept; en de schouder-
streep, die soms dubbel en soms driedubbel is, vindt men bijna
altijd: bovendien zijn de zijden of de wangen somtijds gestreept.
De strepen zijn het duidelijkst bij de veulens, en verdwijnen som-
tijds bij oude paarden geheel. Poole heeft zoowel grauwen als
vossen onder de kattywarpaarden met strepen gezien, namelijk
veulens. Ook heb ik. reden om te vermoeden, door een mededeeling
die ik van den heer W. W. Edwards ontvangen heb, dat bij de
engelsche volblocdpaarden de aalstreep meer bij veulens dan bij
volwassenen voorkomt. Zonder hier verder in bijzonderheden te
treden, meld ik slechts, dat ik gevallen van gestreepte beenen en
schouders bij paarden van zeer verschillende rassen heb verzameld,
van het westen van Engeland tot het oosten van China, en van
Noorwegen tot de Maleische eilanden. In alle deelen der wereld
komen die strepen verre het meest voor bij bruinen en vaalbruinen:
9
-ocr page 144-
•
130 OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
door bruinen verstaan wij hier een menigte schakeeringen tusschen
zwartbruinen en bijna roomkleurigen of isabellen.
Het is mij bekend, dat kolonel Hamilton Smith, die over dit
onderwerp heeft geschreven, gelooft, dat de verschillende rassen der
paarden afstammen van verscheidene oorspronkelijke soorten, waar-
van een soort — de bruine — gestreept was; en dat de boven
beschrevene kleurschakeeringen allen toegeschreven moeten worden
aan kruisingen met den bruinen stam. Doch die leer bevalt mij
niet, en ik durf haar niet toepassen op rassen zoo verschillend als
het zware vlaamsche trekpaard, de hit, het slanke kattywarpaard,
en anderen, die de meest verschillende streken der aarde bewonen.
Laat ons nu zien, hoe het gaat als de verschillende soorten van
het geslacht Equus gekruist worden. Rollin verzekert, dat het ge-
wone muildier, afkomstig van den ezel en de merrie, zeer vatbaar
is gestreepte beenen te vertoonen, en volgens Gosse hebben in
zekere gedeelten der Vereenigde Staten negen van de tien muildieren
gestreepte beenen. Ik zelf heb een muildier gezien, welks beenen
zoo gestreept waren, dat men in het eerst zou meenen een voort-
brengsel van een zebra te zien; en W. C. Martin, in zijn uit-
muntende verhandeling over het paard, heeft een afbeelding van
een dergelijk muildier gegeven. Op vier gekleurde teekeningen van
basterden tusschen den ezel en den zebra, die ik heb gezien, waren
de beenen veel sterker gestreept dan het overige van het lichaam,
en bij een van allen bestond een dubbele schouderstreep. Bij lord
Morton\'s beroemden basterd van een kastanjebruine merrie en een
kwaggahengst, was niet slechts dat dier, maar waren zelfs de zuivere
veulens, later bij de zelfde merrie door een zwarten arabischen
hengst verwekt, veel sterker dwarsgestreept op de beenen, dan bij
den zuiveren kwagga gezien wordt. Eindelijk, en dit is een zeer
opmerkelijk geval, door Dr. Gray is een basterd — en hij doet
mij weten, dat nog een ander voorbeeld bij hem bekend is — van
den ezel en den hemionus afgeteekend, en dat dier, ofschoon de
ezel zelden strepen op de beenen heeft, en de hemionus die ook
niet en zelfs niet een schouderstreep heeft, had desniettegenstaande
alle vier beenen gestreept, had drie korte schouderstrepen, ja had
zelfs eenige strepen op de wangen, gelijk de zebra. Ten opzichte
van dit laatste nu was ik zoo overtuigd, dat er geen streep van
de eene of andere kleur bij toeval verschijnt, zooals dat gewoonlijk
gezegd wordt, dat ik, eeniglijk op die strepen aan den kop van
dien basterd afgaande, aan kolonel Poole vroeg of er bij het zeer
gestreepte kattywar paardenras niet zulke strepen aan den kop
voorkwamen, en, gelijk wij gezien hebben, was zijn antwoord be-
vestigend.
En wat valt er nu van die onderscheidene feiten te zeggen?
Wij zien eenige zeer verschillende soorten van het geslacht Θquus,
-ocr page 145-
OVER DE WETTEN DEE VERANDERLIJKHEID.                  131
door eenvoudige wijzigingen, gestreept op de beenen worden als een
zebra, of gestreept op de schouders gelijk een ezel. Bij het paard
zien wij dat streven krachtig uitgedrukt als het bruin van kleur
is — een kleur, die tot de algemeene kleur van de andere soorten
van het geslacht nadert. Het verschijnen der strepen gaat niet
vergezeld van eenige verandering in den vorm, noch van heteene
of andere nieuwe kenmerk. "Wij zien dat streven om gestreept te
worden het sterkst uitgedrukt in de basterden van de meest ver-
schillende soorten. Let nu eens op de verschillende rassen van duiven.
Zij zijn afkomstig van een duif van een blauwachtige kleur, met
zekere strepen en merken. Zoodra een ras door eenvoudige wijziging
een blauwachtige kleur aanneemt, vertoonen zich ook de strepen
en merken onvermijdelijk, doch zonder eenige andere wijziging in
den vorm of in de kenteekenen. Als do oudste en zuiverste rassen
van verschillende kleuren gekruist worden, zien wij een krachtig
streven naar de blauwe kleur en de strepen en merken in de kruis-
lingen verschijnen. Ik heb boven bewezen, dat de waarschijnlijkste
onderstelling, waarom zeer oude kenmerken weder te voorschijn
komen, deze is: er bestaat een streven bij de jongen van elke
opvolgende generatie om het lang verlorene kenmerk te vertoonen,
en door onbekende oorzaken wordt dat streven somtijds met een
goeden uitslag bekroond. En wij hebben zoo even gezien, dat in
verscheidene soorten van het geslacht Equus de strepen donkerder
zijn of meer algemeen voorkomen bij het veulen dan bij het vol-
wassene dier. Noem nu de rassen van duiven — soorten —
er zijn er die eeuwen aaneen zuiver zijn gebleven — en hoe vol-
komen gelijk is hetgeen bjj de duiven voorvalt aan hetgeen wij bij
de paarden zien! "Wat mij betreft, ik zie duizend bij duizende gene-
ratiλn terug, en ik zie een dier, gestreept als een zebra, maar
overigens misschien zeer verschillend ingericht en gebouwd — de
stamvader van ons tam paard — hetzij het al of niet afkomstig
is van een of meer takken van dien stam, van den ezel, den hemi-
onus, den kwagga of den zebra.
Hij, die gelooft, dat elke soort van het geslacht Equus onaf han-
kolijk geschapen is, zal, dunkt mjj, moeten beweren, dat elke soort
geschapen is met een neiging om te veranderen, zoowel in den
tammen als in den wilden staat, en wel op die bijzondere v. ij ze,
dat zij dikwijls gestreept wordt, gelijk andere soorten van het ge-
slacht ; en verder, dat elke soort geschapen is met een groote nei-
ging, als zij gekruist wordt met soorten, die verschillende wereld-
deelen bewonen, om basterden voort te brengen, die in hun strepen
niet op hun eigen ouders gelijken, maar op andere soorten van
het geslacht. Dat te gelooven is, naar ik meen, een wezenlijke
oorzaak verwerpen voor een onwezenlijke, of ten minste voor een
onbekende. Dat is een bespotting en een valsche voorstelling van
-ocr page 146-
132                    OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
de werken Gods; ik zou even gaarne met de oude natuurkundigen
gelooven, dat de fossiele schelpdieren nooit geleefd hadden, maar
dat zij in de gesteenten gevormd waren om de schelpen van het
strand na te bootsen.
OVERZICHT VAN DIT HOOFDSTUK.
Onze onkunde van de wetten der veranderlijkheid is zeer groot.
Niet in ιιn geval van de honderd zijn wij in staat om de reden
op te sporen, waarom dit of dat deel meer of min verschilt van
het zelfde deel bij de ouders. Doch als wij de middelen tot het
doen van vergelijkingen bezitten, dan blijkt het ons, dat dezelfde
wetten de geringere verschillen tusschen de soorten van hetzelfde
geslacht hebben beheerscht. Uitwendige levensvoorwaarden, zooals
klimaat en voedsel, schijnen eenige geringe wijzigingen te hebben
veroorzaakt. Belangrijker van invloed en machtiger in de gevol-
gen schijnen te zijn: de gewoonte, om verschillen in het gestel
voort te brengen; het gebruik, dat de werktuigen verstrekt; en
het onbruik, hetwelk hen verzwakt. Gelijke deelen streven om op
de zelfde wijze te veranderen: ook trachten zij met elkander te
vergroeien. Veranderingen in harde deelen en in uitwendige dee-
len wijzigen somtijds zachten en inwendigen. Als zeker deel zeer
ontwikkeld is, onttrekt het misschien voedingstoffen aan naastlig-
gende deelen. Elk deel, dat gemist kan worden zonder schade voor
het individu, wordt verminderd of vernietigd. Veranderingen, die
in den vroegsten leeftijd geschieden, zullen in het algemeen deelen
treffen, die zich later ontwikkelen; en er zijn vele betrekkingen
tusschen de deelen gedurende den wasdom, die wij niet kunnen
begrijpen. Veelvoudige deelen zijn veranderlijk in getal en in
weefsel, misschien wel als een gevolg van de omstandigheid, dat
zulke deelen niet bijzonder voor een bijzondere inrichting dienen,
en derhalve worden zulke veranderingen niet oplettend door de
natuurkeus bevorderd of verhinderd. Het is waarschijnlijk ook om
die reden, dat bewerktuigde wezens, die laag staan op de ladder
der natuur, veranderlijker zijn dan die, welke hooger ontwikkeld
zijn. "Werktuigen, die iu beginsel aanwezig zijn, zullen, omdat zij
nutteloos zijn, door de natuurkeus verwaarloosd worden, en waar-
schjjnlijk daarom zoo veranderlijk zijn. Soortkenmerken — dat is
de kenmerken, die begonnen zijn te veranderen sedert de verschil-
lende soorten van een geslacht afweken van den gemeenschappe-
ljjken stamvader — zijn veranderlijker dan geslachtskenmerken,
-ocr page 147-
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.                     133
dat is die welke langer hebben bestaan en sedert dien tijd niet veran-
derd zijn. Hierbij hebben wij acht geslagen op bijzondere deelen of
werktuigen, welke nog veranderlijker zijn, omdat zij nog voor
korten tijd gewijzigd zijn geworden; doch in het tweede hoofdstuk
hebben wij gezien, dat het zelfde beginsel ook op het geheele indi-
vidu van toepassing is; want in een gewest, waar vele soorten van
een geslacht worden gevonden, vinden wij dooreen genomen ook de
meeste rassen of wordende soorten. Bijkomende seksueele kenmer-
ken zijn hoogst veranderlijk, en zulke kenmerken verschillen veel
in de soorten van de zelfde groep. Veranderlijkheid in de zelfde
deelen van de bewerktuiging is veelal aangewend om bijkomende
seksueele kenmerken te geven aan de seksen van de zelfde soort,
en soortkenmerken aan de soorten van het zelfde geslacht. Als er
een deel of een werktuig zeer ontwikkeld is, in vergelijking van
het zelfde deel of werktuig bij verwante soorten, dan moet er een
opstapeling van wijzigingen geschied zijn, sedert het geslacht te
voorschijn kwam. Daardoor kunnen wij begrijpen, waarom het
veelal in hoogeren graad veranderlijk is dan andere deelen; want
het veranderen geschiedt zeer langzaam, en de natuurkeus zal in
die gevallen geen gelegenheid hebben gehad om de neiging tot
verdere veranderingen te overwinnen of te doen teruggaan. Doch
als een soort met eenig zeer ontwikkeld werktuig de stamvader
geworden is van vele gewijzigde afstammelingen, dan zal de na-
tuurkeus er in geslaagd zijn, om zulk een werktuig blijvend te
maken, hoe ongewoon het ook ontwikkeld moge zijn. Daar
de soorten bijna het zelfde gestel van den gemeenen stamvader
erven, en daar zij aan gelijke invloeden zjjn blootgesteld, zullen
zij gewoonlijk gelijke veranderingen ondergaan; ook zullen die
soorten somtijds gezamenlijk tot eenigen van de kenmerken der
stamouders terugkeeren. Ofschoon er geen nieuwe en belangrijke
veranderingen ontstaan door gelijke wijzigingen en door het terug-
keeren, kunnen zulke veranderingen toch dienen ter bevordering
van de schoonheid en de overeenstemming in de natuur.
Wat ook de oorzaak van elk gering verschil moge zijn — en
voor elk moet een oorzaak bestaan — het is de onophoudelijke
ophooping van zulke verschillen, als zij nuttig zijn voor het indi-
vidu, door de natuurkeus, die aanleiding geeft tot alle belangrijke
wijzigingen, waardoor de ontelbare schepselen der aarde in staat
gesteld worden om met elkander te strijden, en waardoor de bes-
ten, de sterksten en de schoonsten overwinnaars worden.
-ocr page 148-
ZESDE HOOFDSTUK.
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
Bezwaren tegen de leer van de afstamming met wijzigingen. — Overgan-
gen. — Afwezigheid of zeldzaamheid van overgangsrassen. — Overgangen
in de gewoonte en levenswijs. — Verschillende gewoonten van de zelfde
soorten. — De gewoonten der eene soort wijken zeer af van die der an-
dere. — Zeer volkomene werktuigen. —Middelen ter overgang. — Moeielijke
gevallen. — De natuur maakt geen sprongen. — Onbelangrijke werktui-
gen. — De werktuigen zijn niet in alle opzichten volmaakt. — De wetten
der eenheid van den grondvorm en die der voorwaarden van het bestaan
worden gevolgd in de leer der natuurkeus.
Lang reeds voordat de lezer tot dit gedeelte Tan mijn werk ge-
komen is, zal er een hoop van zwarigheden of een stapel van
tegenbedenkingen bij hem gevormd zijn. Eenigen daarvan zijn
zoo gewichtig, dat ik er tot heden nog niet over kan nadenken,
zonder dat er twijfelingen bij mij oprijzen; doch de meesten zijn
naar mijn gedachten slechts schijnbare bezwaren, en die, welke
wezenlijk zijn, kunnen echter aan mijn leer geen schade doen.
Zij kunnen onder de vijf volgende vormen voorgesteld worden.
Ten eerste: Waarom, als de soorten door onmerkbaar kleine,
trapsgewijze veranderingen afstammen van andere soorten, vinden
wij niet hier of daar ontelbaar vele overgangsvormen? Waarom
is er niet overal verwarring in de natuur, in plaats van, gelijk
wij zien, wel bepaalde soorten?
Ten tweede: Is het mogelijk dat een dier, hetwelk bij voorbeeld
de gedaante heeft en de gewoonten van een vleermuis, gevormd
is kunnen worden door de wijziging van een dier met geheel an-
dere gewoonten? Kunnen wij gelooven, dat de natuurkeus heeft
kunnen voortbrengen aan den eenen kant werktuigen van zeer
-ocr page 149-
BEZWAREN TEGEN DE LEEK.                            135
weinig belang, zooals de staart van den giraffe, die slechts tot het
verjagen van vliegen dient, en aan den anderen kant werktuigen
zoo wonderbaar van inrichting als het oog, waarvan wij de onna-
volgbare volmaaktheid nog niet eens begrijpen ?
Ten derde: Kan het instinkt verkregen en gewijzigd worden
door de natuurkeus? Wat zullen wij moeten denken van het
wonderbare instinkt, dat de honigbij aanspoort cellen te maken,
die praktisch de ontdekkingen der grootste wiskundigen vooruit
zijn gegaan?
Ten vierde: Hoe kunnen wij begrijpen, dat, als soorten ge-
kruist worden, zij onvruchtbaar zijn of onvruchtbare jongen voort-
brengen, terwijl, als rassen gekruist worden, hun vruchtbaarheid
grenzeloos is.
De twee eerste punten zullen hier behandeld worden — het
instinkt en de verbastering in afzonderlijke hoofdstukken.
OVER DE AFWEZIGHEID OF ZELDZAAMHEID VAN
OVERGANGSRASSEN.
"Wijl de natuurkeus slechts nuttige wijzigingen behouden doet
blijven, moet elke nieuwe vorm in een dichtbewoond gewest stre-
ven om de plaats in te nemen van, en eindelijk uit te roeien
zoowel zijn minder verbeterde ouders, als de minder begunstigde
vormen, waarmede hij in mededinging geraakt. Zoo gaan dus,
gelijk wij gezien hebben, uitroeiing en natuurkeus hand aan hand.
Derhalve, als wij elke nieuwe soort beschouwen als afkomstig van
den een of anderen onbekenden vorm, moeten zoowel de stamras-
sen als de overgangsrassen in het algemeen uitgeroeid zijn, juist
door de vorming en volmaking van den nieuwen vorm. Doch, daar
er volgens deze leer een ontelbare menigte overgangsvormen
moeten hebben bestaan, waarom vinden wij dan niet tallooze over-
gangsvormen in de lagen der aardkorst begraven ? In het hoofdstuk
over de onvolkomenheid der geologische bewijsstukken zal meer
uitvoerig over dit punt gesproken kunnen worden: hier wil ik
slechts zeggen, dat ik meen, dat het antwoord op bovenstaande
vraag voornamelijk daarop neer komt, dat wij veel minder weten
van de wezens, die in vroegere tijdperken leefden, dan in het alge-
meen ondersteld wordt. Die onvolkomenheid onzer kennis in dit
opzicht is vooral daaraan te wijten, dat slechts in het algemeen
zulke bewerktuigde schepselen bewaard zijn gebleven, die de diep-
-ocr page 150-
136                            BEZWAREN TEGEN DE LEER.
ten der zee hebben bewoond. De overblijfselen dier wezens zijn
slechts bewaard gebleven in bezinksels, die dik en uitgestrekt ge-
noeg waren om weerstand te kunnen bieden aan latere, ontzag-
lijk groote omzettingen; en zulke fossielenvoerende lagen kunnen
slechts ontstaan zijn op plaatsen, waar een groote hoeveelheid
afslijtsel van andere massa\'s kon bezinken, en waar de bodem der
zee langzaam daalde. Die samenloop van omstandigheden zal niet
zoo heel dikwijls, en wel slechts na zeer lange tusschenpoo-
zen plaats gehad hebben. Als de bodem der zee op het zelfde
waterpas bleef, of als hij rees, of als er slechts een dunne laag
bezinksel werd afgezet, zullen er opene vakken gebleven zijn in
onze geologische geschiedenis. De aardkorst is een ontzaglijk
groot museum, maar de verzamelingen van voorwerpen der na-
tuurlijkc historie, die dat museum vullen, zijn slechts met ont-
zettend lange tusschenpoozen bijeengebracht.
Doch wij mogen vermoeden, dat, als verscheidene naverwante
soorten het zelfde gewest bewonen, wij in den tegenwoordigen tijd
vele overgangsvormen levend zullen aantreffen. Laat ons een
eenvoudig geval stellen. Als wij van het noorden naar het zuiden
een reis maken over een werelddeel, ontmoeten wij in \'t algemeen
telkens gewesten, door duidelijk verwante soorten bewoond, die
klaarblijkelijk bijna de zelfde plaats in de huishouding der natuur
van dat land innemen. Als de eene soort zeldzamer en zeldzamer
wordt, ziet men de andere meer en meer verschijnen, totdat zij de
andere vervangt. Doch als wjj die soorten vergelijken ter plaatse
waar zij zich vermengen, op de grenzen van haar gebied, blijkt
het, dat zij daar even uitsluitend in alle deelen van elkander ver-
schillen, als indien men een paar voorwerpen neemt midden uit
elk gebied. Die verwante soorten zijn afkomstig van een gemeen-
schappelijken stamvader, en gedurende den tijd, dat zij gewijzigd
werden, is elke soort geschikt geworden voor de levensvoorwaar-
den van haar eigen gewest, en heeft verdrongen en uitgeroeid
haren stamvader en alle overgangsrassen tusschen verledene en
tegenwoordige toestanden. Daarom kunnen wij geenszins verwach-
ten in den tegenwoordigen tijd talrijke overgangsrassen te zullen
ontmoeten, ofschoon zij ongetwijfeld daar ter plaatse bestaan heb-
ben: zij liggen als fossielen in den bodem. Maar op de tusschen-
liggende gewesten, waar de levensvoorwaarden ook in den over-
gangs-, in den tusschentoestand zijn, waarom vinden wij ddar
geen overgangs- of tusschenrassen, dio beide uitersten aaneen
schakelen ?
Langen tijd heb ik geen antwoord op die vraag kunnen geven:
thans evenwel meen ik daartoe grootendeels in staat te zijn.
In de eerste plaats is het volstrekt noodig wel te weten of een
gewest, dat nu als uit ιιn stuk bestaat, gedurende een zeer lang
-ocr page 151-
t                BEZWAREN TEGEN DE LEER.                            137
•
tijdsverloop een geheel heeft uitgemaakt. De geologie leert ons, dat
bijna elk vast land in eilanden verbrokkeld is geweest, zelfs ge-
durende de latere tertiaire tijdvakken; en op zulke eilanden kun-
nen onderscheidene soorten afzonderlijk gevormd zijn geworden,
zonder de mogelijkheid, dat er tusschenrassen in de tusschenstre-
ken hebben bestaan. Door veranderingen in den toestand van het
land en van het klimaat moeten groote zeeλn, die nu een ineen-
loopende oppervlakte vormen, dikwijls voorheen in een geheel
anderen toestand, veel meer door eilanden en landtongen afgcbro-
ken zijn geweest, dan thans. Doch ik wil dezen weg om de zwa-
righcid te ontwijken, verlaten; want ik geloof dat menige wel
gekenmerkte soort gevormd is op volkomen aaneenhangende opper-
vlakten, hoewel ik niet twijfel dat de vroegere verbrokkelde toe-
stand van thans aaneenhangende landen en zeeλn een gewichtige
rol in de vorming van nieuwe soorten heeft gespeeld, voorname-
lijk door het kruisen en trekken der dieren.
Zooals de soorten tegenwoordig binnen een grooten omtrek ver-
spreid zijn, vinden wij haar in \'t algemeen vrij talrijk over een
groote oppervlakte: daarna worden zij min of meer plotseling al
zeldzamer en zeldzamer op de grenzen, en eindelijk verdwijnen zij
volkomen. Derhalve is de onzijdige strook tusschen twee soorten
in het algemeen smal, in verhouding tot het gebied van elke soort.
"Wij zien het zelfde als wij een berg afdalen, en somtijds is het
zeer opmerkelijk, gelijk Alph. de Candolle heeft waargenomen,
hoe plotseling een soort van bergplanten verdwijnt. Het zelfde feit
is door E. Forbes waargenomen, toen hij de diepten der zee met
de dreg onderzocht. Voor hen, die het klimaat en de physische
voorwaarden des levens houden voor de groote werkers der ver-
spreiding van dieren en planten, moeten die feiten onverklaarbaar
zijn; wijl het klimaat en de hoogte of de diepte ongevoelig, en
niet eensklaps, veranderen. Doch hij, die in acht neemt dat bijna
elke soort onophoudelijk in getal zou toenemen, indien zij niet
door de mededinging van andere soorten werd gekeerd: dat bijna
alle soorten op anderen azen, of aan anderen tot prooi dienen, in
ιιn woord, dat elk bewerktuigd schepsel middellijk of onmiddel-
lijk op de nauwste wijze verbonden is met andere bewerktuigde
wezens — moet zien, dat het gebied van de bewoners eener land-
streek in \'t geheel niet afhankelijk is van een ongevoelige veran-
dering der physische levensvoorwaarden, maar grootendeels van de
aanwezigheid van andere soorten, door welke zij vernietigd wordt
of waarmede zij moet mededingen. Daar nu die soorten reeds
bepaalde soorten zijn — hoe zij dat ook mogen zijn geworden —
die niet op ongevoelige wjjze ineensmelten, moet het gebied eener
soort, daar het van dat der andere soorten afhankelijk is, scherp
afgeteekend zijn. Bovendien, elke soort zal op de grenzen van haar
-ocr page 152-
138                            BEZWAREN TEGEN DE LEER.                 •
•
gebied, waar zjj in verminderd aantal voorkomt, door de dobbe-
ringen in het getal harer vijanden of van hare prooi, of door de
wisselingen der jaargetijden, zeer vatbaar zijn voor uitroeiing, en
ook daardoor zal derhalve haar verspreidingsgebied scherp afge-
bakend worden.
Als het waar is, dat verwante soorten, indien zjj gezamenlijk
binnen zekeren omtrek wonen, gewoonlijk zoo verdeeld zijn, dat
elk haar eigen gebied heeft met een betrekkelijk smalle strook
daar tusschen, op welke zij schielijk al zeldzamer en zeldzamer
voorkomt, dan moet, wijl de rassen niet wezenlijk van soorten
verschillen, de zelfde regel waarschijnlijk voor beiden geldig zijn.
Als wij dus in onze verbeelding een soort met twee of meer ras-
sen doen wonen binnen zekeren grooten omtrek, dan moeten wij
die twee rassen doen wonen binnen twee minder groote omtrek-
ken, en tevens een derde ras op een smalle strook tusschen beiden.
Gevolgelijk moet het tusschenras kleiner in getal zijn dan de beide
anderen, wijl het op een smalle strook woont, en de ondervinding
heeft mij geleerd, dat dit in den natuurstaat ook zoo is. Ik heb
treffende voorbeelden van dit een en ander gevonden in de rassen,
staande tusschen wel gekenmerkte rassen van de gewone zeepuist.
En door de mededeelingen, die ik van Watson, Dr. Asa Gray en
"Wollaston heb ontvangen, schijnt het te blijken dat, als er tus-
schenrassen voorkomen tusschen twee andere vormen, zij hoogst
zeldzaam grooter in getal zijn dan de vormen, die zij verbinden.
Indien wij nu deze feiten en waarnemingen mogen vertrouwen, en
besluiten, dat rassen, die twee anderen aaneen schakelen, over het
algemeen in kleinere getallen hebben bestaan dan de vormen, die
zij verbinden, dan dunkt mij, kunnen wij begrijpen waarom zulke
tusschenrassen niet gedurende lange tijdperken bestaan zullen blij-
ven; waarom zij in den regel uitgeroeid zullen worden en ver-
dwijnen, eerder dan de vormen, die zij oorspronkelijk aaneen scha-
kelen. Want een vorm, die in kleinen getale voorkomt, zal,
gelijk wij reeds hebben gezien, grooter gevaar loopen om uit-
geroeid te worden, dan een, die in grooten getale gevonden wordt;
want hij zal van weerskanten als \'t ware gedrongen en verdrukt
worden. Bovendien zullen die twee rassen nog een groot voor-
deel boven het tusschenras bezitten, want zulke vormen, die in
grooten getale voorkomen, hebben altijd een betere kans om bin-
nen zeker tijdperk meer gunstige wijzigingen te vertoonen, geschikt
voor de werking van de natuurkeus, dan die vormen, welke klein
zijn in getal. Daarom zullen de meer gemeene vormen in den
strijd des levens steeds de minder gewonen verslaan en verdringen,
want de eersten zullen langzamer gewijzigd en verbeterd worden.
Het is het zelfde geval als met de gemeene soorten in elke land-
streek, gelijk ik in het tweede hoofdstuk heb bewezen, die steeds
-ocr page 153-
139
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
gemiddeld een grooter getal rassen bezitten dan de meer zeldzame
soorten vertoonen. Onderstellen wij, tot een voorbeeld van onze
redeneering, dat in zeker land drie rassen van schapen gehouden
worden, het eene geschikt voor een zeer bergachtige streek; het
tweede voor een betrekkelijk smalle, heuvelachtige streek; en het
derde voor de ruime vlakten aan den voet der bergen; en dat de
eigenaars der kudden allen even aanhoudend en even bekwaam
trachten hunne beesten door een goede keus te verbeteren. De
kansen in dit geval zullen geheel ten voordeele zijn van degroote
fokkers op de bergen of in de vlakten, die hun kudden veel snel-
Ier zullen kunnen verbeteren dan de kleine fokkers op de tusschen-
liggende smalle, heuvelachtige strook. Dien ten gevolge zullen de
verbeterde berg- of vlakterassen weldra de plaats van het minder
verbeterde heuvelras innemen, en dus zullen de twee rassen, die
reeds voorheen het grootst in getal waren, met elkander in nauwe
aanraking komen, zonder daarin belet te worden door het ver-
drongene tusschenras der heuvelstrook.
Als uitkomst van onze beschouwingen blijkt dus, dat de soorten
tamelijk wel gekenmerkt worden, on nooit een niet te ontwar-
ren chaos van veranderende vormen en tusschenvormen vertoonen,
vooreerst: omdat nieuwe rassen zeer langzaam gevormd worden,
en de natuurkeus niets kan doen, tenzij er gunstige veranderingen
gebeuren, en tenzij een plaats in de huishouding der natuur van
de landstreek beter vervuld kan worden dan zij te voren was. En
het bezetten van zulke nieuwe plaatsen hangt af van langzame
veranderingen van het klimaat, of van de aankomst van nieuwe
landverhuizers, of van de langzame veranderingen van vorige be-
woners. Zoodat wij wel hier en daar soorten kunnen zien, die slechts
geringe veranderingen vertoonen, maar altijd zullen zij toch blijven-
den zijn.
Ten tweede: gewesten van grooten omvang, die nu een geheel
uitmaken, moeten in vorige tijden dikwijls in afgezonderde deelen
verdeeld zijn geweest. In die gedeelten zullen dikwijls vormen, vooral
van die, welke heen en weer trekken, en die voor elke geboorte
paren, geheel afgescheiden van elkander, verschillend genoeg geworden
zijn om als eigene soorten zich te verspreiden. In dit geval moeten
er zeer zeker tusschenrassen hebben bestaan, maar die vormen
moeten zijn verdrongen en uitgeroeid gedurende den tijd, waarin
de natuurkeus werkzaam was, zoodat zij niet langer in levenden
toestand aanwezig zijn.
Ten derde: als er twee of meer rassen gevormd zijn in twee
verschillende gewesten binnen een aaneenhangenden omtrek, zullen
er waarschijnlijk wel tusschenrassen bestaan hebben op de tusschen-
streken, doch in het algemeen zullen zij slechts korten tijd hebben
geleefd. Want die tusschenrassen waren kleiner in getal — om
-ocr page 154-
140
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
redenen, die ons uit het voorgaande bekend zijn — en daarom waren
zij zeer geschikt om verdrongen en uitgeroeid te worden door de
vormen, welke zij met elkander verbonden. Immers dezen, in groo-
teren getale bestaande, verschaften een grootere gelegenheid tot
werken aan de natuurkeus, wijl zij meer afwisselden of gewijzigd
werden — ook om ons bekende redenen.
Eindelijk; niet het eene of andere tijdperk alleen maar alle tijd-
vakken samen beschouwende, moeten er, als mijn redeneering goed
is, tallooze tusschen rassen hebben bestaan, die alle soorten eener
groep nauw met elkander verbonden: doch de natuurkeus streeft
altijd, gelijk wij reeds dikwijls hebben opgemerkt, om de stamvor-
men en de tusschenvormen te vernietigen. Daarom kan het bewijs
van het eenmaal bestaan hebben dier vormen slechts geleverd worden
door de fossiele overblijfselen, die bewaard zijn gebleven, zooals wij
in een volgend hoofdstuk hopen te bewijzen, in een bij uitstek on-
volkomenen toestand, en uit tijdvakken door lange tusschenpoozen
gescheiden, waaruit geen overblijfselen bewaard of ten minste ge-
vonden zijn.
OVER DEN OORSPRONG EN DE OVERGANGEN VAN BEWERKTUIGDE
WEZENS, DIE BIJZONDERE GEWOONTEN EN EEN BIJZONDERE
LICHAAMSINRICHTING BEZITTEN.
Er is door de bestrijders van mijn leer gevraagd geworden, hoe
bij voorbeeld een op het land wonend en vleeschetend dier in een
waterdier veranderd kan zijn, want hoe kon het dier in zijn over-
gangstoestand bestaande blijven ? Het is gemakkelijk te bewijzen,
dat er in de zelfde groep vleeschetende dieren bestaan, die in hunne
gewoonten alle trappen bezetten tusschen volkomene waterdieren
en volkomene landdieren, en wijl elk dier den strijd voor het be-
staan moet voeren, blijkt daaruit dat elk door zijn gewoonten wel
geschikt is voor de plaats, die hij in de natuur vervult. Zie de
Mustela vison van Noord-Amerika, die pooten heeft met zwemvliezen
tusschen de teenen, die een huid, korte beenen en een staart heeft
als die van den otter. In den zomer duikt dat dier onder water, en
jaagt en vangt visch, maar gedurende den langen winter verlaat
i- hij de bevro^ene wateren, en jaagt gelijk andere marters op muizen
en dergelijke landdieren. Als men een ander geval had uitgekozen,
en men had gevraagd hoe een insektenetend viervoetig dier bij
mogelijkheid veranderd is kunnen worden in een vleermuis, zou
-ocr page 155-
141
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
het antwoord voorzeker veel moeielijker zijn geweest, ja voorheen
zou ik zelfs dat niet hebben kunnen geven. Tegenwoordig denk ik
dat zulke moeielijkheden al van zeer weinig belang zijn.
Hier, zoowel als bij andere gelegenheden, doet het mij leed, dat
ik de lange lijst van de vele treffende gevallen, die ik bijeen geza-
meld heb, niet kan mededeelen. Ik moet mij hier bepalen tot een
paar voorbeelden van overgangen in de gewoonten en in de lichaams-
inrichting bij nauw verbondene soorten van het zelfde geslacht, en
van veranderde gewoonten, hetzij dat zij blijvend zijn of zich slechts
bij gelegenheid veranderen, bij de zelfde soort. En echter komt het
mij voor, dat er niets minder dan een lange lijst van zulke gevallen
noodig is, om de bezwaren op te lossen in zulk een bijzonder ge-
val als dat van de vleermuis.
Beschouwen wij de eekhoornfamilie. Hier vinden wij de onmerk-
baarste trapsgewijze overgangen, van een diertje, welks staart slechts
een weinig plat is, en van een ander door J. Richardson waarge-
nomen, welks achterste gedeelte van het lichaam geheel verbreed
is, en hetwelk de huid der zijden zoo uitgespannen heeft, dat zij
de voorste met de achterste ledematen als \'t ware verbindt, tot den
zoogenoemden Yliegenden eekhoorn: en vliegende eekhoorns hebben
hun ledematen en zelfs den wortel van den staart met elkander
vereenigd door een breede, uitgespannene huid, die als een valscherm
dient, en hen in staat stelt om een zeer grooten afstand al zwevende
in de lucht, van boom tot boom, af te leggen. Wij kunnen niet
betwijfelen of elke inrichting is nuttig voor elke soort van eekhoorn
in zijn eigen gewest, door hem in staat te stellen aan roofvogels
of roofdieren te ontkomen, of om schieljjker dan anders zijn voedsel
te vergaderen, of, wat den meesten schijn van waarheid heeft, om
het gevaar van een toevallig naar beneden vallen te verminderen.
Doch hoe waar dit ook zij, daarom volgt er niet uit, dat de in-
richting van elk eekhoorntje de best mogelijke is, onder alle moge-
lijke natuurlijke bedingen. Neen, laat het klimaat of de plantengroei
veranderen; laten andere mededingende knaagdieren, laten nieuwe
roofdieren in het gewest aankomen; laten ouden veranderd worden,
en de analogie zal ons voorspellen en doen gelooven, dat er van
de minst bevoorrechte eekhoorns zijn zullen, die in getal vermin-
deren en uitgeroeid zullen worden, als zij niet ook tevens gewijzigd
en verbeterd worden in lichaamsinrichting, in eene mate beantwoor-
dende aan de veranderde omstandigheden. Daarom zie ik geen de
minste zwarigheid om, vooral als de levensvoorwaarden veranderen,
te gelooven, dat door de aanhoudende bewaring van individu\'s met
al meer en meer verbreede huid aan de zijden — wijl elke wijzi-
ging ten voordeele was, en door de ophoopende werking der natuur-
keus zich uitbreidde — er een volmaakte, zoogenoemde vliegende
eekhoorn werd voortgebracht.
-ocr page 156-
142                                    BEZWAREN TEGEN DE LEER.
Zie nu de vliegende maki, Galeopithecus, die voorheen ten on-
rechte bij de vleermuizen werd gerangschikt. Dit dier heeft een
buitengewoon verbreede huidplooi, die van de hoeken der onder-
kaak loopt tot de voorpooten, van do voorpooten tot de achterpooten
en van dezen tot den staart, en welke niet slechts die ledematen
maar zelfs de verlengde vingers insluit: ook is die huidplooi van
een uitstrekspier voorzien. Ofschoon er tegenwoordig geen tusschen-
vormen zijn, die den Galeopithecus verbinden met de overige lemu-
riden, zie ik echter geen de minste zwarigheid om te onderstellen
dat er vroeger zulke schakels hebben bestaan, en dat elk gevormd
is op den zelfden weg als dien waarop de minst zwevende eekhoorns
tot vliegende eekhoorns zijn geworden: ook geloof ik, dat elke graad
van wijziging nuttig was voor den bezitter. Ook zie ik geen on-
overkomelijke zwarigheid in het geloof, dat de huid, die de vingers
en voorarmen van den vliegenden maki vereenigt, door de natuur-
keus zeer verlengd en verbreed is geworden, en dit, in zooverre
het namelijk de werktuigen om te vliegen betreft, verandert • het
dier volkomen in een vleermuis. Bij de vleermuizen, in het bezit
van een vlies, dat van den schoudertop loopt tot den staart, en de
achterpooten insluit, zien wij misschien niets als een toestel, oor-
spronkelijk eerder ingericht om, gelijk de vliegende eekhoorn en de
vliegende maki, door de lucht te zweven, dan om te vliegen.
Indien er een dozijn geslachten van vogels uitgestorven of on-
bekend waren geworden, wie zou dan gewaagd hebben te beweren,
dat er vogels bestaan hadden, die hun vleugels slechts konden
gebruiken om te fladderen, gelijk de kortvleugolige eend van Zuid
Amerika, Anas microptera van Eyton; of vogels, die hun vleugels
slechts konden gebruiken als vinnen in het water en als voorpooten
op het land, gelijk de vetgans of pingoein; of als zeilen gelijk
de struisvogel; of eindelijk tot geen doel hoegenaamd, gelijk de
kiwi. Echter is de inrichting des lichaams van elk dier vogels
goed voor hen, onder de levensvoorwaarden waaraan zij zijn
blootgesteld, want elk moet leven onder strijd; maar het is niet
noodzakelijk, dat die lichaamsinrichting juist de best mogelijke is
in alle mogelijke toestanden. Uit deze opmerkingen moet men
evenwel niet afleiden, dat die graden van vleugelinrichtingen, waarop
wij hier zinspeelden, en die misschien allen een gevolg zijn van
het onbruik, den natuurlijken weg aanwijzen, waarop de vogels
hun volkomene bekwaamheid om te vliegen hebben verkregen —
zij dienen slechts om aan te toonen, welke verschillende toestanden
van overgang er kunnen bestaan en mogelijk zijn.
Wij zien, dat er eenige leden van in het water ademende klas-
sen, schaaldieren en weekdieren, zijn, die in staat zijn om op
het land te leven. "Wij weten, dat er vogels zijn die vliegen,
zoogdieren die vliegen, insekten van allerlei vormen, die vlie-
-ocr page 157-
BEZWAREN TEGEN DE LEER.                                143
gen. Wij weten, dat er voorheen ook vliegende reptielen waren.
Dit alles bedenkende, is het volkomen te begrijpen, dat de vliegende
visschen, die nu ver door de lucht zweven, terwijl zij langzaam
rijzen en zwenken met behulp van hun vinnen, hadden kunnen
gewijzigd worden tot volkomen vliegende dieren. Als dat gebeurd
was, wie zou dan ooit geloofd hebben, dat zij eens, in een vroegerιn
overgangstoestand, bewoners van den wijden oceaan waren geweest,
en dat zij hun wordende werktuigen om te vliegen eens nergens
anders voor gebruikt hadden als om te ontkomen aan roof visschen ?
"Wanneer wij een zeer volkomene inrichting zien, voor een bij-
zondere gewoonte of levenswijze geschikt, zooals de vleugels van
den vogel om te vliegen, dan moeten wij in acht nemen, dat zulke
dieren, die vroege overgangstoestanden der inrichting vertoonen,
zelden tot den huidigen dag blijven bestaan, want zij zullen ver-
drongen zijn geworden door de volmaking van andere wezens, ten
gevolge van de natuurkeus. Verder mogen wij aannemen, dat over-
gangstoestanden tusschen inrichtingen, voor zeer verschillende ge-
woonten. geschikt, zelden in een zeer vroeg tijdperk veelvuldig en
onder vele vormen tot ontwikkeling zijn gekomen. Dus, om tot
ons ingebeeld voorbeeld van den vliegenden visch terug te keeren,
is het niet waarschijnlijk dat visschen, in staat om waarlijk te
vliegen, in vele vormen ontwikkeld zijn geworden, om vele soorten
van prooi op velerlei wijze te vangen op het land en in het water,
dan tenzjj hun werktuigen om .te vliegen zeer hoog ontwikkeld
waren geworden, zoodat zij hun een beslissend voordeel schonken
boven andere dieren in den strijd des levens. Derhalve is de kans
om soorten met overgangstoestanden der lichaamsinrichting in fos-
sielen staat te vinden, altijd zeer gering, omdat zij in kleinere
getallen bestaan hebben dan het geval is met soorten, welker in-
richtingen tot volkomene ontwikkeling gekomen waren.
Wij willen nu een paar voorbeelden geven van gewjjzigde en
van veranderde gewoonten bij de individu\'s van de zelfde soort. Als
er iets dergelijks gebeurt, zal het voor de natuurkeus gemakkelijker
zijn het dier geschikt te maken, door de eene of andere wijziging
zijner lichaamsinrichting, voor zijn veranderde gewoonten of wel
voor een enkele, bijzondere gewoonte. Doch het is moeielijk te
zeggen en zelfs onmogelijk, of de gewoonten in het algemeen eerst
veranderen en de inrichtingen later, dan wel of geringe wijzigingen
der inrichting tot een verandering der gewoonten leiden: waar-
schijnlijk veranderen beiden veelal bijna gelijktijdig. Als gevallen
van veranderde gewoonten is het genoeg te wijzen op velen onzer
inlandsche insekten, die hun voedsel zoeken op warme kasplanten,
of die bij uitsluiting van kunstmatige zelfstandigheden leven. Van
afwisselende gewoonten zijn er ook een menigte voorbeelden te
geven: ik heb in Zuid Amerika dikwijls een braziliaansche vliegen-
-ocr page 158-
144
BEZWAREN TEGEN DE LEEB.
vanger, de Saurophagus sulphuratits, gezien, die zwevende boven
zekere plek als in de lucht stond, en dan weer boven een andere
plek bleef staan, volkomen zoo als onze torenvalk, en die op een
anderen tijd op den oever eener rivier stond en op een visch
aanschoot, zoodat het water in het rond spatte, gelijk de ijsvogel
bij ons doet. In ons land ziet men niet zelden de koolmees als
een boomkruipertje langs de takken klimmen, en dikwijls ook
als een klapekster kleine vogels dooden, door hen den kop aan
stukken te pikken; en ik heb dien zelfden vogel menigmaal de
zaden van den taxisboom op een tak zien en hooren aan stuk-
ken hameren en verbrijzelen, op de zelfde wijze als de boomkle-
ver doet. In Noord-Amerika is door Hearne gezien, dat een zwarte
beer uren aaneen met wijd geopenden muil rondzwom, en op die
wijze, bijna als een walvisch, waterinsekten ving.
Indien wij somtijds individu\'s van een soort zien, die gewoonten
hebben zeer verschillend van die hunner eigene soort en van andere
soorten van het zelfde geslacht, dan mogen wij, naar mijn wijze
van zien, verwachten, dat zulke individu\'s somtjjds aanleiding zullen
hebben gegeven tot het ontstaan van nieuwe soorten, met andere
gewoonten en met een lichaamsinriehting min of meer verschillend
van die harer eigene grondvormen. En zulke voorbeelden komen
er in de natuur voor. Kan men een beter voorbeeld van geschikt
zijn voor zijn levenswijze geven dan dat van den specht, die op
de boomen klimt en insekten haalt uit de spleten van den bast?
En echter zijn er in Noord Amerika spechten, die grootendeels van
vruchten leven, en anderen met lange vleugels, die insekten inde
vlucht vangen; en op de vlakten van la Plata, waar geen enkele
boom groeit, leeft een specht, die door elk wezenlijk deel zijner
bewerktuiging, door zijn kleur, door den rauwen klank van zijn
stem, en door zijn golvende vlucht het duidelijkste bewijs geeft
van zijn nauwe bloedverwantschap met onzen gewonen specht,
en toch is het een specht, die nooit op een boom klimt!
De stormvogels zijn die vogels, welke het meest van allen
in de lucht en op de golven der zee leven: echter zou men
in de rustige baaien van het Vuurland de Puffinaria berardi,
die zeer gemakkelijk onder water duikt en slechts onwillig vliegt,
zekerlijk houden voor een alk of een fuut, echter is hij een
echte stormvogel, doch in vele deelen zijner bewerktuiging zeer
gewijzigd. Aan den anderen kant zou de scherpzinnigste waarne-
mer, bij het onderzookon van het doode lichaam van de water-
spreeuw, nooit vermoeden, dat die vogel onder water had ge-
leefd, en echter, dit ongelijke lid van de overigens nooit in het
water komende lijsterfamilie, bestaat slechts door zijn onderduiken,
terwijl hij over den bodem des waters heen loopt, en zijn vleu-
gels onder water gebruikt.
-ocr page 159-
145
BEZWAREN TKOKN- DE LEER.
Hij, die gelooft dat elk wezen geschapen is, zooals wij het nu
zion, moet nu en dan wel eens zeer verwonderd zijn geweest,
als hjj een dier zag, welks gewoonten en lichaamsinrichting vol-
strekt niet met elkaar overeenkwamen. Wat kan beter ingericht
zijn om te zwemmen dan de pooten met z wemvliezen van eenden
en ganzen, en echter bestaat er een gans, de Anser leucopterus,
die zelden of nooit te water gaat. Niemand, behalve Audubon,
heeft de fregatvogel, die zwemvliezen heeft tusschen alle vier tee-
nen, op zee zien zwemmen. Aan den anderen kant, fuuten en koeten
zijn echte watervogels, ofschoon zij geen zwemvliezen tusschen de
teenen hebben, daar die slechts met lobben zijn omzoomd. Wat
kan duidelijker zijn dan dat de lange teenen der steltloopers
gevormd zijn om over de drijvende bladeren van waterplanten te
loopen, en echter is het waterhoen bijna even goed eenzwemvogel
als de koet; en de kwartelkoning is evenzeer een land vogel als de
patrijs of de kwartel. In zulke gevallen — en die zijn er veel — zijn de
gewoonten veranderd zonder dat de lichaamsinrichting in gelijke
mate veranderd is. Van den poot met zwemvliezen der bovenge-
noemde gans kan men zeggen, dat hij wel in verrichting maar niet
in inrichting terug is gegaan. Het korte vlies tusschen de teenen
van den fregatvogel bewijst, dat de inrichting begonnen is te ver-
anderen.
Hij, die gelooft in afzonderlijke en ontelbare scheppingen, zal
zeggen, dat het in deze gevallen aan den Schepper heeft behaagd
te maken, dat een wezen van zekeren vorm de plaats innam van
een ander van een anderen vorm; doch zoo iets schijnt mij toe
niets anders te zijn, als de zelfde zaak met andere woorden te zeggen.
Hij, die aan een strijd voor het bestaan en aan de natuurkeus ge-
looft, zal antwoorden, dat elk bewerktuigd wezen onophoudelijk
tracht toe te nemen in getal, en als een wezen slechts een weinig
verandert, hetzij in gewoonten, hetzij in lichaamsinrichting, en dus
eenigszins bevoorrecht wordt boven een ander schepsel van het
zelfde gewest, dat het dan terstond de plaats van het laatste zal
innemen, hoe verschillend die ook van zijn eigene plaats moge zijn.
Daarom zal het hem geen verwondering baren, dat er ganzen en
fregatvogels zijn met zwemvliezen tusschen de teenen, en die toch
leven op het drooge, of wel hoogst zelden te water gaan. Daarom
zal het hem niet verwonderen, dat er langteenige kwartelkoningen
zijn, die op de weiden leven in plaats van in moerassen; dat er
spechten zijn, waar geen boomen groeien; dat er onder waterloo-
pende lijsters zijn, en stormvogels met de gewoonten van den alk.
10
-ocr page 160-
146                                    BEZWAREN TEQEN DE LEER.
OVER ZEER VOLKOMENE EN SAMENGESTELDE WERKTUIGEN.
De onderstelling dat het oog — met zijn accomodatievermogen,
zijn verwijding en vernauwing van den pupil naar de sterkie van
het licht, zijn wonderlijke inrichtingen om gekleurde lichtstralen
ongekleurd te zien — door de natuurkeus gevormd kan zijn, schijnt,
ik moet het bekennen, een dwaasheid van den eersten rang te zijn.
En echter de rede leert mij: ten eerste, dat als het bewezen kan
worden, dat er talrijke trappen bestaan van een volmaakt en samen-
gesteld oog tot een zeer onvolmaakt en eenvoudig, al die trappen
ten nutte zijnde van de bezitters; ten tweede, dat als het oog ver-
andert, hoe gering het ook zijn moge, tevens die veranderingen
ongetwijfeld erfelijk zijn; en ten derde, dat als een wijziging of
een verandering in een werktuig nuttig is voor een dier onder
veranderende levensvoorwaarden — dan ook het bezwaar om te
gelooven, dat een volkomen en samengesteld oog door de natuur-
keus gevormd kan worden, ofschoon wij het ons niet kunnen ver-
beelden, toch volstrekt niet een wezenlijk bezwaar is. Hoe een zenuw
gevoelig wordt voor het licht, raakt ons weinig meer dan hoe het
leven zelf het eerst is ontstaan: maar ik moet hier doen opmerken
dat verscheidene feiten mij doen vermoeden, dat een sensitive zenuw
gevoelig voor het licht kan gemaakt worden, en ook voor die gro-
vere schommelingen der lucht waardoor de klank wordt voortge-
bracht.
Als wij de trappen willen leeren kennen, langs welken een werk-
tuig bij een soort volkomen geworden is, moeten wij bij uitsluiting
naar de rechtstreeksche voorouders zien; doch dit is nauwelijks
ooit mogelijk, en in elk geval zijn wij genoodzaakt naar de soorten
van de zelfde groep te zien, dat is tot de medeafstammelingen van
den zelfden stamvorm, om te zien welke trappen mogelijk waren,
en om te weten of er kans bestaat, dat sommige trappen overge-
bracht zijn van de eerste stamouders in een onveranderden of wei-
nig veranderden toestand. Onder de bestaande gewervelde dieren
vinden wij slechts een gering onderscheid in de inrichting van het
oog; en van fossiele soorten kunnen wij in dit opzicht niets leeren.
Bij die groote klasse van dieren moeten wij waarschijnlijk tot ver
beneden de oudste fossielenvoerende lagen afdalen, om de vroegere
trappen, waarop het oog gestaan heeft, te leeren kennen.
Het eenvoudigste werktuig, \'t welk een oog genoemd kan worden,
bestaat uit een gezichtszenuw, omringd door pigmentcellen en be-
dekt met een doorschijnend vlies, doch zonder lens of eenig ander
straalbrekend lichaam. Volgens Jourdain mogen wij evenwel nog
een stap verder of lager gaan, en dan vinden wij een ophooping
-ocr page 161-
147
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
\\
van pigmentcellen klaarblijkelijk als gezichtswerktuig dienende, doch
zonder zenuw en rustende slechts op spierweefsel. Zulke een-
voudige oogen zijn niet geschikt om er mede te zien, en dienen
slechts om licht te onderscheiden van duisternis. Bij sommige zee-
sterren zijn kleine kuiltjes in de pigmentlaag, die de zenuw omringt,
gevuld met een doorschijnende geleiachtige stof, met een bolle op-
pervlakte boven de pigmentlaag uitstekende, gelijk het hoornvlies
bij de hoogere dieren. Jourdain vermoedt, dat dit werktuig niet
dient om een beeld te vormen, doch slechts om de lichtstralen te
verzamelen en hun gewaarwording gemakkelijker te maken. In dat
verzamelen of concentreeren van de lichtstralen zien wij de eerste
en verreweg de belangrijkste schrede naar de vorming van een
echt, een beeld-vormend oog; want wij behoeven slechts het ont-
bloote uiteinde van de gezichtszenuw, die bij sommige lagere dieren
diep in het lichaam bedolven en bij anderen dicht aan de opper-
vlakte ligt, op den rechten afstand van den concentreerenden toestel
te plaatsen en er zal een beeld op gevormd worden.
Bij de gelede dieren kunnen wij beginnen met een gezichts-
zenuw, slechts met pigment bedekt en zonder eenige andere inrichting.
Van dien lagen trap ontspringen vele min of meer volkomene in-
richtingen in twee verschillende richtingen, totdat wij een vrij
hoogen trap van volmaking vinden. Zoo is er bij zekere schaal-
dieren een dubbel hoornvlies, het binnenste in vakken verdeeld,
waarin zich in elk vakje een lensvorraige opzwelling bevindt. Bjj
andere schaaldieren zijn de doorschijnende kegels, die door pigment
zijn bedekt en die eigenlijk niets doen als de zijdelings invallende
straalbundels afweren, bol van boven, en moeten derhalve de licht-
stralen in ιιn punt verzamelen: van onderen schijnen zij uit een
onvolkomene glasachtige zelfstandigheid te bestaan. Die feiten, hier
voorzeker veel te kort en onvolkomen voorgesteld, welke bewijzen,
dat er een trapsgewijs onderscheid bestaat in de oogθn van levende
schaaldieren, in acht nemende, en tevens bedenkende, hoe klein het
getal van levende dieren is in vergelijking van die uitgestorven
zijn, kan ik geen groote zwarigheid zien in het geloof, dat de natuur-
keus den eenvoudigen toestel van een met pigment bedekte en met
een doorschijnend vlies bekleede gezichtszenuw veranderd heeft in
een optisch werktuig, zoo volkomen als het door een lid van de
groote klasse der gelede dieren wordt bezeten.
Hij, die zoo ver gaat van toe te stemmen dat een menigte feiten,
die anders onverklaarbaar zijn, verklaard kunnen worden door de
leer der afstamming, behoeft ook niet te aarzelen om verder te
gaan, en te gelooven dat een inrichting, zoo volkomen als het oog
van den arend, door de natuurkeus gevormd kan zijn, ofschoon
hij geen enkele der overgangen kent. Men heeft beweerd, dat om
het oog te wijzigen en het in stand te houden als een volmaakt
-ocr page 162-
148
/
BEZWAREN TEGEN DE LEEK.
werktuig, er vele veranderingen te gelijk gebeurd moeten zijn,
hetwelk, naar men vermoedt, niet door de natuurkeus gedaan kan
zijn; doch, zooals ik getracht heb in een ander werk te bewijzen,
het is niet noodzakelijk te onderstellen, dat de wijzigingen allen
gelijktijdig waren, als zij slechts uiterst gering en langzaam ge-
beurden. Ook kunnen verschillende wijzigingen voor het zelfde al-
gemeene doel dienen, immers Wallace heeft gezegd: als een lens
een te kort of te lang brandpunt heeft, kan zij verbeterd worden
door verandering van de welving of door verandering van de dicht-
heid; als de welving ongeregeld is en de lichtstralen niet in ιιn
punt samenkomen, dan zal een meer regelmatig maken van de lens
een verbetering zijn. De samentrekking van de iris en de spierbe-
wegingen van het oog zijn geenszins volstrekt noodzakelijk voor
het zien, maar slechts verbeteringen, die ontstaan en volmaakter
zijn geworden op zeker tijdstip in het ontstaan van het werktuig.
In de hoogste afdeeling van het dierenrijk, de gewervelde dieren,
kunnen wij beginnen met een oog zoo eenvoudig dat het bestaat,
zooals bij den AmpMoxus lanceolatus, uit een klein zakje van een door-
schijnend vlies, voorzien van een zenuw en van binnen bekleed
met pigment, doch zonder eenigen anderen toestel. Bij visschen en
reptielen, zegt Owen, is de reeks van trappen van gezichtswerktuigen
zeer groot. Het is een opmerkelijk feit, dat zelfs bij den mensch,
naar het beweren van Virchow, de kristallens in het embryo *wordt
gevormd door een ophooping van opperhuidscellen liggende in een
zakvormige plooi van de huid, en het glasachtige lichaam wordt
gevormd uit embryonaal onderhuidsweefsel. Doch om tot een juist
besluit te komen betreffende de vorming van het oog met al zijn
wonderbare doch niet volkomen volmaakte kenmerken, is het noodig,
dat de rede de verbeelding moet overwinnen; het is waar, ik gevoel
de moeielijkheid veel te sterk, om verwonderd te zijn, dat iemand
aarzelt het beginsel der natuurkeus tot zoo ver uit te strekken.
Het is bijna onmogelijk het oog niet met een verrekijker te ver-
gelijken. Wij weten, dat dit instrument zoo volmaakt geworden is,
als het nu is, door de lang aanhoudende pogingen van groote
vernuften, en wij leiden daaruit wel eens af, dat het oog ook op
een dergelijke wijze gevormd is geworden. Doch is dat niet oneer-
biedig ten opzichte van het Opperwezen? Hebben wij eenig recht
om te beweren, dat de Schepper door de macht van het verstand
werkt, gelijk de mensch doet? Als wij het oog vergelijken bjj een
optisch instrument, moeien wij in onze verbeelding nemen een
dikke laag van een doorschjjnend weefsel, met een zenuw gevoelig
voor licht daaronder, en dan stellen dat elk gedeelte van die laag
onophoudelijk in dichtheid verandert, dat zij zich scheidt in lagen
van een verschillende dichtheid en dikte, op verschillende afstanden
van elkander geplaatst, en dat de oppervlakten van elke laag langzaam
-ocr page 163-
149
BEZWAREN TEOEN DE LEER.
van gedaante veranderden. Wij moeten verder onderstellen, dat er
een macht is, die oplettend elke geringe toevallige verandering in
de doorschijnende lagen gadeslaat, en zorgvuldig elke verandering
uitkiest, die onder verschillende omstandigheden op de eene of
andere wijze bevorderlijk is om duidelijker te zien. "Wij moeten
onderstellen, dat elke nieuwe toestand van het werktuig bij millioenen
vermenigvuldigd wordt, en dat elke wijziging bewaard wordt, totdat
er een betere is ontstaan: dan eerst wordt de oude vernietigd. In
levende lichamen zal de veranderlijkheid wijzigingen veroorzaken,
de voortteling zal die bijna in het oneindige vermenigvuldigen,
en de natuurkeus zal met een bekwaamheid, die niet kan falen,
elke verbetering uitkiezen. Laat dat zoo millioenen en millioenen
jaren volhouden en gedurende elk jaar bij millioenen individu\'s, en
zouden wij dan niet mogen gelooven, dat er een levend optisch
instrument op die wijze gevormd kan zijn, zooveel volmaakter dan
een van glas, als de werken des Scheppers volmaakter zijn dan
die van den mensch?
Indien het bewezen kon worden, dat er een samengesteld werk-
tuig bestond, dat bjj geen mogelijkheid door tallooze, opvolgende,
kleine wijzigingen gevormd kan zijn, zou mijn leer te niet gaan.
Doch het is mij niet mogelijk zulk een geval te vinden. Er is
geen twijfel aan of er bestaan vele werktuigen, waarvan wij de
overgangstoestanden niet kennen, vooral niet als wij die zoeken
bij zeer afgezonderde soorten, rondom welke, volgens mijn gevoelen,
de uitsterving het grootst is geweest. En verder, als wij een werk-
tuig zoeken gemeen aan alle leden eener groote klasse — want
in dit geval moet het werktuig gevormd geweest zijn in een zeer
lang verleden tijdperk, sedert hetwelk alle leden der klasse ont-
wikkeld zijn — ten einde de vroegere overgangstoestanden te leeren
kennen, dan moeten wij tot zeer oude vormen gaan en — die zijn
sedert lang allen uitgestorven.
Wij moeten zeer voorzichtig zijn in het zeggen, dat een werk-
tuig niet door het ondergaan van langzame wijzigingen gevormd
kan zijn. Er zijn een tallooze menigte gevallen bekend van een
en het zelfde werktuig bij de lagere dieren, dat ten zelfden tijde
verschillende verrichtingen oefent. Zoo dient het darmkanaal
bij de larve van de schorpioenvlieg, en bij den donderaal
voor de spijsvertering, de ademhaling en de uitscheidingen. De
zoetwaterpohjp kan het buitenste binnen gekeerd worden, en
dan zal de buitenste oppervlakte de spijzen verteren en de
maag zal ademhalen. In zulke gevallen zal het de natuur-
keus gemakkelijk vallen, als er nameljjk iets bij te winnen is,
om een deel of een werktuig, hetwelk twee werkzaamheden
oefende, voor een enkele verrichting te bestemmen en dus zijn
aard volkomen te veranderen. Twee verschillende werktuigen
-ocr page 164-
150
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
oefenen soms ten zelfden tijde de zelfde verrichting in het zelfde
individu. Zoo zijn er visschen met kieuwen, waarmede zij de lucht
inademen, die in het water is opgelost, en tevens ademen zij on-
opgeloste lucht in door hun zwemblazen; dit laatstgenoemde
werktuig heeft soms een luchtbuis, en is in lobben verdeeld, met
bloedvaten die er over heen liggen. In zulk een geval zal een van
beide werktuigen gemakkelijk zoo ver gewijzigd en verbeterd kun-
nen worden, dat het alleen al het werk doet, vooral omdat het
gedurende zijn verandering altijd nog de hulp van het andere
werktuig zal ondervinden: en daarna zal dat andere werktuig
volkomen gewijzigd kunnen worden, vervolgens geheel nutteloos
worden en dus verloren gaan.
Dit voorbeeld van de zwemblaas der visschen is zeer geschikt
om ons de bijzondere omstandigheid te vertoonen van een werk-
tuig, dat, tot zeker doel ingericht, namelijk om het zwemmen te
bevorderen, veranderd kan worden in een werktuig tot een geheel
ander doel dienstig, namelijk voor de ademhaling. Ook heeft men
gewild, dat de zwemblaas een aanhangsel was van de gehoorwerk-
tuigen van sommige visschen, of wel, want ik weet niet wat men
tegenwoordig algemeen aanneemt, dat het gehoorwerktuig niets
was als een aanhangsel van de zwemblaas. Alle physiologen stemmen
toe, dat de zwemblaas de meeste overeenkomst heeft met de longen
der hoogere gewervelde dieren: het komt mij niet zoo heel moeie-
lijk voor, te gelooven dat de natuurkeus werkelijk wel eens een
zwemblaas heeft veranderd in een long, of in een werktuig bij uit-
sluiting ter ademhaling dienende.
Zelfs twijfel ik nauwelijks • of alle gewervelde dieren met echte
longen zijn op de gewone .wijze afkomstig van een grondvorm,
dien wij niet kennen, maar die voorzien was van een zwemblaas.
Wij kunnen dan, zooals ik uit de schoone beschrijving dier deelen
door Prof. Owen moet afleiden, het zonderlinge feit begrijpen, dat
elk deeltje spijs of drank, hetwelk wij doorslikken, over do opening
van de luchtpijp heen moet gaan, met eenig gevaar van in de
longen te recht te komen, niettegenstaande de schoone inrichting,
waardoor de stemspleet gesloten wordt. In de hoogere gewervelde
dieren zijn de kieuwen geheel verdwenen — de groeven aan de
zijden van den hals en de slagaderlissen wijzen nog slechts bij het
embryo aan, dat zij eens bestonden. Doch het is te begrijpen, dat die nu
uitwendig verlorene kieuwen langzamerhand door de natuurkeus tot
een geheel ander doel zijn ingericht geworden, op de zelfde wijze als
het volgens sommige natuurkundigen mogelijk is, dat de kieuwen en
rugschilden der ringwormen of anneliden, volkomen gelijk of overeen-
komstig zijn met de vleugels en dekschilden der insekten, en dus dat
sommige werktuigen, die in een zeer oud tjjdperk voor de adem-
haling dienden, tegenwoordig in vliegwerktuigen zijn veranderd.
-ocr page 165-
151
BEZWAREN TEGEN\' DE LEER.
Het is zulk een belangrijk onderwerp, de overgang van het eene
werktuig in het andere, of liever dat het eene werktuig de ver-
richtingen van het andere kan overnemen, dat ik niet kan nalaten
daarvan een voorbeeld te geven. De gesteelde rankpootigen hebben
twee zeer dunne huidplooien of vliezen, door mij de eierhoudende
banden genoemd, welke dienen om door middel van een kleverig
slijm de eiertjes vast te houden, totdat zij uitgebroed zijn geworden.
Die cirripeden hebben geen kieuwen, de geheele oppervlakte van
het lichaam en van den zak, met insluiting van de bovengenoemde
banden, dient ter ademhaling. De zittende rankpootigen of balaniden
hebben evenwel die eierhoudende banden niet: de eiertjes liggen
los in de holte van den zak in de wel geslotene schaal; doch zij
hebben groote, geplooide kieuwen. Mij dunkt niemand zal tegen-
spreken, dat de eierhoudende banden in de eene familie volkomen
overeenkomstig zijn met de kieuwen van de andere familie, en ook
gaan zij inderdaad trapsgewijs in elkander over. Daarom twijfel
ik niet of kleine huidplooien, die oorspronkelijk als eierhoudende
banden dienden, maar die ook tevens een weinig medehielpen in
de ademhaling, zijn trapsgewijs door de natuurkeus veranderd ge-
worden tot kieuwen, eenvoudig door grooter te worden, en door
het sluiten van de klieren of openingen die het slijm afscheidden.
Als alle gesteelde rankpootigen eens uitgestorven waren — en zij
zijn reeds veel verder op weg om uit te sterven dan de zittenden —
wie zou dan ooit geloofd hebben dat de kieuwen van de laatste
familie oorspronkelijk niets anders geweest waren als werktuigen
om te beletten dat de eiertjes uit den zak vielen?
Er is nog een andere wijze van overgang mogeljjk, namelijk
door de versnelling of de vertraging van het tijdperk der voort-
planting. Prof. Cope heeft hierop oplettend gemaakt. Het is bekend,
dat sommige dieren tot de voortplanting op zeer jeugdigen leeftijd
in staat zijn, en voordat zij hun volkomene kenmerken hebben ver-
kregen. Als dit vermogen in een soort wel ontwikkeld werd, is het
waarschijnlijk, dat de volwassenen vroeger of later zouden verloren
gaan, en in dit geval, vooral indien de larven veel van den rijpen
vorm verschilden, zou het karakter van de soort grootelijks ver-
anderd en verlaagd worden. Verder zjjn er vele dieren die, na tot
rijpheid te zijn gekomen, van kenmerken blijven veranderen, bijna
zoolang zij leven. Bij zoogdieren, bjj voorbeeld, wordt de vorm van
den schedel zeer veranderd met den leeftijd, zooals Dr. Murι bij
zeehonden heeft aangetoond. Iedereen weet, dat het gewei van herten
hoe langer hoe meer takken krijgt, en de vederen van sommige
vogels worden fraaier, hoe ouder zij worden. Cope beweert, dat de
tanden van sommige hagedissen zeer veel van vorm veranderen
met het toenemen der jaren. Bij de schaaldieren krijgen niet slechts
vele onbeteekenende, maar ook eenige belangrijke lichaamsdeelen
-ocr page 166-
152
11EZWAREX TEGEN DE LEER.
een geheel ander karakter als de dieren volwassen zijn geworden,
zooals Fritz Muller bewezen heeft. In al zulke gevallen — en er
zijn velen op te sommen — zou, als de leeftijd der voortteling
later voorkwam, het kenmerk van de soort ten minste in volwassenen
staat worden gewijzigd, en ook is het niet onwaarschijnlijk, dat
de voorafgaande vroegere toestanden in sommige gevallen zouden
veranderen en eindelijk verloren gaan. Ik weet niet of er soorten
zijn, die soms of wel ooit gewijzigd zijn geworden door zulk een
betrekkelijk plotselinge wijziging, doch als dit is gebeurd, is het
waarschijnlijk dat de verschillen tusschen de jongen en de vol-
wassenen, en tusschen de volwassenen en de ouden, oorspronkelijk
door trapsgewijze schreden zijn verkregen.
Ofschoon wij dus zeer voorzichtig moeten zijn in het zeggen,
dat een werktuig bij geen mogelijkheid door opvolgende trapsge-
wijze veranderingen kan zijn voortgebracht, zijn er echter onge-
twijfeld eenige zeer moeielijke gevallen, waarvan wij eenigen in
mijn volgend werk behandeld zullen zien.
Een van de moeielijksten is voorzeker dat van de onzijdige of
geslachtlooze insekten, welke zeer dikwijls geheel verschillend van
de mannetjes en van de vruchtbare wijfjes zijn ingericht: doch
daarover spreken wij in het volgende hoofdstuk. De electrieke
werktuigen der visschen leveren ook een groote zwarigheid op:
het is onmogelijk te begrijpen, hoe die wonderbare werktuigen schrede
voor schrede voortgebracht zijn. Het is waar, Owen en anderen
hebben opgemerkt, dat _ het weefsel dier electrieke werktuigen zeer
veel op gewoon spierweefsel gelijkt; en in den laatsten tijd is het
bewezen, dat de roggen werktuigen bezitten, volkomen ana-
loog aan dien electrieken toestel. Zij ontladen evenwel, zooals
Matteucci verzekert, geen electriciteit. Wij moeten derhalve be-
kennen, dat wij veel te onwetend zijn om te durven beweren, dat
er geen overgang hoegenaamd mogelijk is. Doch dit is geenszins
verwonderlijk, want wij weten niet eens waartoe die electrieke
werktuigen dienen. Den Gymnotus en den Torpedo dienen zij on-
getwijfeld tot krachtige verdedigingsmiddelen en misschien om prooi
te verkrijgen, doch met den rog kan dit, zooals wij zoo even zagen,
het geval niet zijn. Bovendien is er in den rog, behalve het orgaan
waarover wij thans spreken, zooals Mr. Donnell heeft aangetoond,
een ander werktuig dicht bij den kop gelegen, waarvan men niet
weet dat het electriek is, maar dat volkomen gelijkt op den elec-
trieken toestel van den torpedo. Algemeen neemt men aan, dat
er tusschen deze werktuigen en een gewone spier een groote over-
eenkomst of analogie bestaat, zoowel in structuur als in de ver-
spreiding der zenuwen, en in de wijze waarop zij op verschillende
prikkels terug werken. Ook moeten wij niet vergeten, dat spier-
samentrekking altijd van een ontlading van electriciteit vergezeld
-ocr page 167-
153
BEZWAREN TEOEN DE LEER.
gaat, en Dr. Radcliffe beweert, dat er in den electrieken toestel
van den torpedo als hij in rust is, een lading van electriciteit
schijnt te zijn, gelijk aan die in de spieren en zenuwen aangetroffen
wordt als zij in rust zijn, en de ontlading van den torpedo is
niets bjjzonders, maar is slechts een andere vorm van de ontlading,
die door de werking van een spier in de bewegingszenuw ontstaat.
Verder kunnen wij dit alles tegenwoordig niet verklaren, doch
daar wij zoo weinig van het gebruik dezer werktuigen weten, en
daar wij niets weten van de gewoonten en de lichaamsinrichting
van de voorouders der thans levende electrieke visschen, zou het
zeer dwaas zijn te beweren, dat er geen nuttige overgangen mogelijk
zijn, waardoor deze werktuigen trapsgewijs kunnen zijn ontwikkeld.
Die electrieke werktuigen verwekken ons nog een andere en wel
veel grootere moeielijkheid. Immers, zij komen slechts voor bij
ongeveer een dozijn visschen, van welke de meesten zeer ver zjjn
van verwant met elkander te wezen. In het algemeen, als het zelfde
werktuig voorkomt bij verscheidene leden van de zelfde klasse,
vooral als dat gebeurt bij leden, die een zeer verschillende levens-
wijze voeren, mogen wij zijn aanwezigheid toeschrijven aS,n een
erfenis van den gemeenen stamvader, en zijn afwezigheid bij som-
mige leden aan het verlies door het onbruik of door de natuurkeus.
Doch als de electrieke werktuigen geλrfd zijn van den stamvader,
mogen wij derhalve verwachten, dat ten minste voorheen de elec-
trieke visschen bijzonder nauw aan elkander verwant geweest zullen
zijn. Nu geeft evenwel de geologie geen de minste reden om te
vermoeden, dat voorheen de meeste visschen electrieke werktuigen
gehad hebben, die bij hun gewijzigde nakomelingen verloren zijn
gegaan. Doch als wij nauwkeuriger toezien, vinden wij in de ver-
schillende visschen, die electrieke werktuigen bezitten, dat dezen in
verschillende gedeelten van hun lichaam zijn gelegen, dat zij zoo-
wel in inrichting als in de rangschikking der platen verschillen, en
volgens Paccini ook in de wijze waarop of de middelen waardoor
de electriciteit wordt opgewekt, en eindelijk dat zij voorzien zijn
van zenuwen, die uit verschillende bronnen ontspringen, en dit
laatste is misschien het belangrijkste van alle verschillen. Daarom
kunnen de verschillende electrieke werktuigen der onderscheidene
visschen niet als homoloog, gelijk, maar slechts als analoog, over-
eenkomstig, van verrichting beschouwd worden. Gevolgelijk is er
geen reden om te onderstellen, dat zij geλrfd zijn van een gemeen-
schappelijken voorvader, want als dit het geval was geweest, zouden
zjj in alle opzichten nauwkeurig op elkander hebben geleken. En
derhalve, de moeielijkheid om het bestaan van een werktuig te ver-
klaren, dat zich vertoont in onderscheidene verwijderd verwante
soorten, verdwijnt, en er blijft slechts de nog grootere moeielijkheid
over, namelijk door welke trapsgewijze schreden deze werktui-
-ocr page 168-
154
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
gen in elke afzonderlijke groep van visschen zijn ontwikkeld.
De aanwezigheid van lichtende werktuigen bij eenige insekten, tot
verschillende familiλn en orden behoorende, levert een dergelijke
zwarigheid op. En zulke voorbeelden zijn er meer: bij de planten
is een zeer bjjzondere inrichting, bestaande in een hoopje stuifmeel-
korreltjes, liggende op een voetstuk met een kleverig klierrje aan
de punt, de zelfde bij het standelkruid, Orchis, en bij de zijdevrucht,
Asclepias — geslachten zoo ver mogelijk onder de zichtbaar bloei-
ende planten van elkander verwijderd staande. In alle gevallen van
twee zeer onderscheidene soorten, die van een gelijk, maar ongewoon
werktuig voorzien zijn, moeten wij in acht nemen, dat, hoewel de
verrichting en het voorkomen van dat werktuig de zelfden schijnen
te zijn, er echter gewoonlijk een oorzakelijk verschil kan worden
ontdekt. Bij voorbeeld, de oogen van de cephalopoden of koppootigen
en van de gewervelde dieren schijnen volkomen gelijk te zijn, en
in zulke zoover van elkander afstaande groepen kan die gelijkheid
te danken zijn aan een erfenis van een gemeenschappelijken voor-
vader. Mivart heeft hierop gewezen als een geval, dat bijzonder
moeielijk is, doch ik kan de kracht van zijn bewering niet vatten.
Een gezichtswerktuig moet uit een doorschijnend weefsel zijn ge-
vormd, en moet een soort van lens bevatten, om een beeld te kunnen
werpen op den achterwand van een donkere holte. Behalve deze
oppervlakkige gelijkheid is er nauwelijks eenige wezenlijke gelijk-
heid tusschen de oogen van koppootigen en van gewervelde dieren,
zooals blijkt uit Hensen\'s prachtige verhandeling over deze organen
der koppootigen. Het staat natuurlijk iedereen vrij te ontkennen,
dat het oog in elk geval door de natuurkeus kan zijn ontwikkeld,
doch als men dit aanneemt in het eene geval, spreekt het van zelf
dat het ook in het andere mogelijk is, en van te voren reeds zou
men dan kunnen gelooven, dat er belangrijke verschillen moeten
bestaan in de gezichtswerktuigen der beide groepen, in overeen-
stemming met de wijze waarop zij zijn gevormd. Ik ben genegen
te gelooven, dat op bijna de zelfde wjjze als twee menschen, somtijds
geheel onafhankelijk van elkander, een en de zelfde uitvinding ge-
daan hebben, zoo ook de natuurkeus, steeds ten nutte van elk
wezen werkende en van alle wijzigingen gebruik makende, somtijds
op bijna de zelfde wijze twee deelen in twee schepselen heeft ge-
wijzigd. Zulke schepselen gelijken dan over het algemeen zeer weinig
op hun gemeenen stamvader.
Fritz Muller heeft, ten einde het bovenstaande te bevestigen, de
volgende onderzoekingen gedaan.
Onderscheidene familiλn van schaaldieren bevatten eenige weinige
soorten, die een werktuig hebben om lucht in te ademen, en die
dus geschikt zijn om buiten het water te leven. In twee van die
familiλn, die vrij na aan elkander verwant zijn, gelijken de soorten
-ocr page 169-
155
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
zeer veel op elkander in alle belangrijke kenmerken, namelijk in
haar zintuigen, vaatstelsels, de plaatsing van de haarbosjes in de
samengestelde maag, en eindelijk in de geheele structuur van de
water-inademende werktuigen of kieuwen, zelfs in de mikroskopische
haakjes, waarmede zij gereinigd worden. Daardoor zou men mogen
verwachten, dat in de enkele soorten, tot beide familiλn behoorende
die op het land leven, de belangrijke lucht-inademende toestel de
zelfde zou zijn geweest, want waarom zou deze toestel, voor het
zelfde doel dienende, onderscheidenlijk gevormd zijn geworden, terwijl
alle andere belangrijke werktuigen nauwkeurig op elkander gelijken
of eigenlijk identisch zijn.
Fritz Muller beweert, dat deze groote gelijkheidin zooveel punten
van de structuur moet verklaard worden door erfenis van een ge-
meenschappelijken voorvader. Doch daar verre de meeste soorten
in de bovengenoemde twee familiλn, gelijk de meeste andere schaal-
dieren, in het water leven, is het in den hoogsten graad onwaar-
schijnlijk, dat hun gemeenschappelijke voorvader geschikt is geweest
om lucht in te ademen. Muller was dus genoodzaakt den toestel
van de lucht-inademende soorten nauwkeurig te bestudeeren, en
hij bevond, dat hij bij allen in onderscheidene belangrijke punten
verschilde, zooals in de plaatsing der openingen, in de wijze waarop
deze geopend en gesloten worden, en in zekere bijkomende dingen.
Nu zijn zulke verschillen begrijpelijk en konden zelfs verwacht
worden in de onderstelling dat soorten, tot onderscheidene familiλn
behoorende, langzamerhand geschikt waren geworden om hoe langer
hoe meer uit het water te kunnen leven en lucht in te ademen.
Want deze tot verschillende familiλn behoorende soorten zullen in
zekere mate gewijzigd zijn, en in overeenstemming met het grond-
beginsel, dat de aard van elke wijziging van twee factoren afhangt,
namelijk van do natuur van het organismus en van de omringende
levensvoorwaarden, zou zekerlijk haar veranderlijkheid niet precies
de zelfde zijn geweest. Gevolgelijk zal de natuurkeus verschillende
grondstoffen of veranderingen om daarop invloed te oefenen, hebben
gehad, ten einde tot de zelfde uitkomst te geraken, en de zoo ver-
kregene inrichtingen moeten bijna noodwendig verschillend zijn
geworden. In de onderstelling, dat de soorten afzonderlijk zijn ge-
schapen, blijft dit geheele geval onverklaarbaar.
Prof. Claparθde heeft op de zelfde manier geredeneerd, en is tot
het zelfde besluit gekomen. Hij zegt, dat er mijten zijn, die als
parasieten op andere dieren leven en tot onderscheidene sub-fa-
miliλn en familiλn behooren, welke voorzien zijn van haarbosjes.
Deze haarbosjes moeten onafhankelijk zijn ontwikkeld, daar zij niet
van een gemeenschappelijken voorvader geλrfd kunnen zijn, en in
de verschillende groepen zijn zij gevormd door een wijziging van
de voorpooten, of van de achterpooten, of van de lippen of maxillae,
-ocr page 170-
156
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
of van de aanhangsels aan den onderkant van bet achterste ge-
gedeelte van het lichaam.
In de bovenstaande gevallen zien wij, dat het zelfde doel bereikt
en de zelfde verrichting gedaan wordt in wezens, die in \'t geheel
niet of slechts verwijderd verwant zijn, door werktuigen, die in
voorkomen maar niet in ontwikkeling nauwkeurig gelijk zijn. Aan
den anderen kant is het een algemeene regel in de natuur, dat
het zelfde doel wordt bereikt, zelfs soms bij zeer naverwante schepselen,
door de meest verschillende middelen. Hoe verschillend van inrichting
is do bevederde vleugel van een vogel en de vliezige vlerk van
een vleermuis, en nog meer verschillend zijn de vier vleugels van een
vlinder, de twee vleugels van een vlieg, en de twee vleugels met
de dekschilden van een kever. Tweekleppige schelpen worden ge-
opend en gesloten, maar hoe verschillend is de inrichting van het
scharnier — van de lange reeks van fijne in elkander grijpende
tanden en holten van de Nucula tot den eenvoudigen slotband van de
mossel! Zaden worden rond gestrooid door hun kleinheid; door dat
hun doosje veranderd is in een licht, op een luchtballon gelijkend
omhulsel; door dat zij gelegen zijn in een pap of vruchtvleesch,
dat voedzaam is of wel opzichtig gekleurd, zoodat het de vogels
lokt en het door dezen opgegeten wordt; door het hebben van
haakjes van verschillende gedaante, en van zaagjes, zoodat zij blijven
hangen aan de vacht van zoogdieren; door voorzien te zijn van
vleugels en vederen, zoo verschillend van vorm als sierlijk van
voorkomen, zoodat zij weg gewaaid worden door elke bries. Ik
wil hier nog een ander voorbeeld geven, want het feit dat het
zelfde doel door de meest verschillende middelen wordt bereikt,
verdient onze hoogste aandacht. Sommige schrijvers beweren, dat
de bewerktuigde wezens op verschillende wijzen gevormd zijn, slechts
om afwisseling te vertoonen, ongeveer zoo als speelgoed in een winkel,
doch zulk een opvatting van de natuur is niet aan te nemen. In plan-
ten met gescheidene seksen en inzulken waarbij, ofschoon manwijven,
hermaphrodieten zijnde, het stuifmeel niet van zelf op den stempel
valt, is er eenige hulp noodig, zullen zij bevrucht worden. Bij on-
derscheidene soorten wordt dit doel bereikt, door dat de stuifmeel-
korreltjes door den wind als bij toeval op den stempel geblazen
worden, en dit is wel het eenvoudigste geval, dat te bedenken is.
Een bijna even eenvoudig, ofschoon zeer verschillend middel, bestaat
hierin, dat de symmetrische bloemen van vele planten eenige druppels
nectar afscheiden, en ten gevolge daarvan door insekten worden
bezocht, die dan het stuifmeel van de helmknoppen naar den stempel
brengen.
Van dit eenvoudige middel kunnen wij door een ontelbaar getal
van inrichtingen en toestanden opklimmen tot zeer samengestelde
wijzen, om het zelfde doel te bereiken. De nectar kan verzameld
-ocr page 171-
157
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
worden in verschillend gevormde bewaarplaatsen; de stampers en
meeldraden op verschillende wijzen gewijzigd worden, en somtijds
in staat zijn om zich te bewegen, door prikkels of door veerkrach-
tigheid. Van zulke inrichtingen kunnen wij opklimmen, totdat wij
komen aan het merkwaardige geval van de Coryanthes, dat door
Dr. Crόger is beschreven. De onderlip van de bloem van deze
orchidee is hol, en vormt een soort van bakje, waarin onophoudelijk
druppels van bijna zuiver water vallen, \'t welk afgescheiden wordt
door twee hoorntjes, die boven het bakje staan, en als het bakje
half vol is, loopt het water er uit door een spleet aan den eenen
kant. Het grondstuk van het lipje reikt over het bakje heen en is
zelf uitgehold tot een soort van kamertje met twee ingangen, aan
elke zijde een, en in die kamer vindt men eenige zonderlinge vleezige
rimpels. De schranderste mensch, als hij niet wist wat er gebeurt,
zou nooit kunnen begrijpen, waartoe al die dingen dienen. Maar
Dr. Crόger zag een menigte groote bijen de reusachtige bloemen
van deze orchidee bezoeken, niet om nectar te verkrijgen, maar om
de richels in de kamer boven het bakje af te knabbelen: terwijl
zij dit deden, duwden zij elkander dikwijls in het bakje, en daar
haar vleugels daardoor nat werden, konden zij niet weg vliegen,
maar waren gedwongen er uit te krabbelen, door de spleet waaruit
het overloopende water vloeide. Dr. Crόger zag een lange reeks
van bijen, die uit haar onwillekeurig bad kropen. De spleet is nauw
en wordt overdekt door den stamper, zoodat een bij, om door de
spleet te dringen, eerst haar rug moet wrijven tegen den kleverigen
stempel en dan tegen de kleverige kliertjes van de stuifmeelmassa\'s.
Het stuifmeel wordt dus vastgelijmd op den rug van de bij, aan
welke het \'t eerst gelukt te kruipen door de spleet van een zoo-
even ontplooide bloem, en zoodoende wordt het weg gedragen. Dr.
Crόger heeft mij een bloem in spiritus gezonden, met een bij, die
hij gedood had, voordat zij geheel door de spleet heen gekropen
was, met een stuifmeelhoopje nog op haar rug bevestigd. Als de
zoo beladene bij naar een andere bloem vliegt of naar de zelfde
bloem terugkeert, en door haar kameraden in het bakje geduwd
wordt en er dan weer uitkrabbelt, komt de stuifmeelmassa nood-
zakelijk eerst in aanraking met den kleverigen stempel, en kleeft
er aan vast, en de bloem wordt bevrucht.
De inrichting van de bloem van een andere zeer naverwante
orchidee, namelijk van de Catasetum, is geheel anders, ofschoon tot
het zelfde doel dienende, en is niet minder merkwaardig. Bijen be-
zoeken deze bloemen, gelijk die van de coryanthes, om het lipje of
labellum af te knagen. Als zij dat doen, raken zij onvermijdelijk
aan een lang, trillend, gevoelig uitsteeksel, \'t welk ik de antenna
heb geheeten. Als die antenna aangeraakt wordt, deelt zij haar ge-
voeligheid of trilling mede aan zeker vliesje, dat daardoor oogen-
-ocr page 172-
158
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
blikkelijk scheurt, en daardoor wordt een springveer vrij, waardoor
de stuifmeelmassa in een rechte richting weg geschoten wordt als
een pijl uit een boog, en door zijn kleverig uiteinde hecht hij zich
vast aan den rug van de bij. De stuifmeelmassa van de mannelijke
plant (want in deze orchidee zijn de seksen gescheiden) wordt zoo-
doende in de bloem van de vrouwelijke plant gebracht, waar het
in aanraking komt met den stempel, die kleverig genoeg is om
zekere veerkrachtige draden te verbreken, die het stuifmeel vasthouden,
en zoodoende wordt de bloem bevrucht.
Hoe, mogen wij vragen, kunnen wij uit de voorgaande en on-
telbare andere gevallen afleiden, dat er verschillende middelen zijn
om het zelfde doel te bereiken ? Het antwoord is ongetwijfeld, zoo-
als wij reeds hebben opgemerkt, dat als twee vormen veranderen,
die reeds in geringe mate van elkander verschillen, de verander-
lijkheid niet nauwkeurig van den zelfden aard zal zijn, en gevol-
gehjk zullen de uitkomsten, door de natuurkeus verkregen voor
het zelfde algemeene doel, niet de zelfden zijn. Wij moeten ook
bedenken, dat elk hoog ontwikkeld organismus door menige ver-
andering is heen gegaan en dat elke gewijzigde inrichting streeft
om geλrfd te worden, zoodat elke wijziging niet lichtelijk geheel
verloren zal gaan, maar al verder en verder veranderd zal worden.
En dus is de structuur van elk deel van elke soort, voor welk
doel het ook moge dienen, de som van vele geλrfde veranderingen,
die de soort ondergaan heeft gedurende haar opvolgende toestanden,
om haar geschikt te maken voor andere gewoonten en levensvoor-
waarden.
Ofschoon het in vele gevallen zeer moeielijk is te gissen, door welke
overgangen de werktuigen in hun tegenwoordigen toestand geko-
men zijn, heeft het mij echter, in acht nemende dat de verhou-
ding van levende en bekende vormen tot de uitgestorvenen en
onbekenden zeer klein is, niet zelden zeer verwonderd te zien, hoe
zelden er een werktuig genoemd kan worden, waarvan men de
overgangen niet kan aanwijzen. De waarheid dezer opmerking
wordt reeds bevestigd door de oude, hoewel nu en dan overdre-
ven toegepaste spreuk: Natura non facit saltum. Wij ontmoe-
ten dit denkbeeld in de geschriften van bijna alle groote natuur-
kundigen; of, zooals Milne Edwards zoo terecht heeft gezegd: „de
natuur is verkwistend in veranderingen, maar karig in het voort-
brengen van iets nieuws." Waarom zou dat zoo zijn in de schep-
ping? Waarom zouden alle deelen en werktuigen van zoo vele
geheel van elkander onafhankelijke wezens, elk ondersteld afzon-
derhjk te zijn geschapen voor zijn eigene plaats in de natuur,
zoo algemeen door trapsgewijze overgangen aan elkander gescha-
keld zijn? Waarom zou de natuur geen sprong maken? Als wij
aan de natuurkeus gelooven, weten wij volkomen te zeggen, waarom
-ocr page 173-
159
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
zij dat niet doet, want de natuurkeus kan slechts handelen door
gebruik te maken van geringe wijzigingen: zij kan nooit een
sprong nemen, maar moet met langzame en kleine schreden
voortgaan.
WERKTUIGEN, DIE SCHIJNBAAR VAN WEINIG BELANG ZIJN.
Als ik mij voor den geest bracht, hoe de natuurkeus werkt door
het leven en door den dood — door het bewaren van individu\'s
met voordeelige wijzigingen, en door het vernietigen van dezulken,
die nadeeligen bezitten — viel het mij niet zelden moeielijk te
begrijpen, hoe er eenvoudige deelen konden bestaan, die niet be-
langrijk genoeg schijnen te zijn om de bewaring der individu\'s,
die hen bezitten, te wettigen. Het is mij soms even moeielijk ge-
vallen het ontstaan van een schijnbaar hoogst onbelangrijk deel te
verklaren, als dat van een zoo volkomen en samengesteld werk-
tuig als het oog.
Doch laat ons bedenken, dat wij veel te weinig weten van de
geheele huishouding der natuur, om uit te maken of zelfs de ge-
ringste wijziging van belang is voor het schepsel of niet.
In een vorig hoofdstuk heb ik eenige voorbeelden gegeven van
hoogst onbelangrijke zaken, zooals het dons op de vrucht of de
kleur van het vruchtvleesch, welke, wijl zij de aanvallen van
insekten bepalen, of wijl zij in betrekking staan tot verschillen in
den aard der voorwerpen, voorzeker door de natuurkeus zullen
worden in acht genomen. De staart van den giraffe ziet er uit
als een kunstig ingerichte vliegeklap, en in het eerst schijnt het
ongeloofelijk, dat hij door opvolgende lichte wijzigingen geschikt
is gemaakt voor het doel, waartoe hij tegenwoordig gebruikt wordt,
dat is tot een zoo onbelangrijk doel als het verjagen van vliegen.
Doch laat ons niet te haastig zijn in het nemen van een besluit.
Immers, wij weten dat het bestaan en de verspreiding van de
paarden en runderen in Zuid-Amerika afhangen van de mogelijk-
heid om weerstand te bieden aan de aanvallen van insekten; zoodat
dieren, welke op de eene of andere wijze zich tegen die kleine
vijanden weten te verdedigen, in staat zullen zijn om zich in
nieuwe weiden te verbreiden, en dus veel bevoordeeld zullen zijn.
Niet dat de grootere viervoetige dieren juist door de vliegen ver-
nietigd worden, maar zij worden onophoudelijk door die insekten
gekweld, en hun krachten daardoor verminderd, zoodat zij vat-
-ocr page 174-
160
BEZWAREN TEQEX DE LEER.
baarder worden voor ziekten, of minder in staat om in tijden van
gebrek weerstand te bieden aan den honger, of om aan roofdie-
ren te ontkomen.
Zulke werktuigen, die thans van weinig belang zijn, waren mis-
schien eens van zeer groot belang voor den stamvader, en nadat
zij langzaam in een vorig tijdperk verbeterd waren geworden,
zijn zij misschien naderhand tot den vorigen toestand terug ge-
bracht, zoodat zij nu voor zijn nakomelingen van weinig nut zijn.
Als wij zien, welk een belangrijk werktuig ter voortbeweging de
staart is voor de meeste waterdieren, dan wordt ons daardoor
misschien verklaard, hoe het komt dat de staart zoo algemeen
voorkomt en tot zooveel einden gebruikt wordt bij vele landdie-
ren, welke door hun longen of gewjjzigde zwemblaas hun oor-
sprong uit het water bewijzen. Een wel ontwikkelde staart was
bij een waterdier gevormd, en kon gevolgelijk verwerkt worden
tot alle soorten van gebruik, tot een vliegeklap, tot een grijp-
werktuig, of tot een roer in het omzwaaien, zooals bij den hond:
ofschoon in dit laatste geval zeker niet van groot belang, want
de haas, die bijna geen staart heeft, kan spoedig genoeg omkeeren.
Ook is het wel mogelijk, dat wij somtijds kenmerken belang-
rijk noemen, welke wezenlijk van zeer weinig belang zijn, en die
door zuiver bijkomende oorzaken, onafhankelijk van de natuurkeus,
zijn te weeg gebracht. Wij moeten ons herinneren, dat het klimaat,
het voedsel en dergelijke dingen waarschijnlijk een geringen, on-
middellijken invloed hebben op de bewerktuiging; dat het verband
der deelen in den wasdom een zeer grooten invloed op het wijzigen
van vele inrichtingen zal hebben gehad, en eindelijk dat de sek-
sueele keus dikwijls de uitwendige kenteekenen der dieren groote-
lijks zal hebben gewijzigd, wijl zij steeds gestreefd heeft om aan
een mannetje het eene of andere voorrecht te verschaffen in den
strijd met andere mannetjes, of in het verleiden van de wjjfjes.
Bovendien, als er een wijziging der inrichting door de bovenge-
melde of door onbekende oorzaken is te weeg gebracht, kan zij
in het eerst wel geen voordeel voor de soort hebben opgeleverd,
maar later kan zij nuttig zijn geworden voor de afstammelingen
der soort, onder nieuwe levensvoorwaarden of met nieuw verkregene
gewoonten.
Laat ons eenige voorbeelden ter bevestiging van het laatste geven.
Als er slechts groene spechten alleen hadden bestaan, en wij niet
wisten, dat er vclo zwarte en bonte soorten waren, durf ik zeggen,
dat wij gedacht zouden hebben, dat die groene kleur een heerlijk
schoone inrichting was, om dezen op boomen levenden vogel voor
zijn vjjanden te verbergen, en gevolgelijk, dat het een belangrijk
kenmerk was, hetwelk door de natuurkeus veroorzaakt kon zijn ge-
worden: zooals de zaken nu staan, twijfel ik niet of die klour is
-ocr page 175-
161
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
aan een geheel andere oorzaak te danken, waarschijnlijk aan de
seksueele keus. Een klimmende liane van den Maleischen Archipel
klimt bij de hoogste boomen op, door middel van zeer schoon ge-
vormde klawieren aan de einden der takken gezeten; en er is geen
twijfel aan of deze inrichting is ten hoogste nuttig voor de plant.
Doch als wij bijna dergelijke klawieren aan vele planten zien, die
niet klimmen, dan moeten wij denken, dat de klawieren van de
liane een gevolg van onbekende oorzaken zijn, en dat er van die
werktuigen gebruik gemaakt is, toen de plant verder gewijzigd en
een klimplant werd. De naakte huid aan den kop van den gier
wordt algemeen beschouwd als een inrichting, uitmuntend geschikt
om het dier toe te laten in rottend aas rond te wroeten; doch wij
zullen er ons wel voor wachten om het zelfde te denken, als wij
zien, dat de kop van den graanetenden kalkoenschen haan niet
minder naakt is. De naden in de schedels van jonge zoogdieren
zijn dikwijls aangewezen als een uiterst schoone inrichting, om de
baring voor de moeder minder moeielijk te maken, en er is geen
twijfel aan of zij zal er gemakkelijker door worden, ja zelfs zullen
die naden onmisbaar zjjn voor dat bedrijf; doch daar er ook naden
gevonden worden in de schedels van jonge vogels en kruipende
dieren, welke niets anders te doen hebben als een eierschaal te.
verbreken, mogen wij het er voor houden, dat die naden een gevolg
zijn van de wetten der ontwikkeling, en dat er nut van getrokken
is in de baring van de hoogere dieren.
Wij zijn zeer onkundig in de oorzaken, die geringe en onbelang-
rijke wijzigingen voortbrengen; door dit te bedenken, worden wjj
tot voorzichtigheid aangespoord in het uitspreken van ons oordeel,
over de verschillen van de rassen onzer huisdieren in verschillende
landstreken — vooral in de minder beschaafde landen, waar de
kunstkeus slechts weinig is geoefend. Nauwkeurige waarnemers
hebben gezien, dat een vochtig klimaat invloed heeft op den haar-
groei, en dat de hoorns met het haar in betrekking staan. Bassen,
die op bergen wonen, verschillen altijd van de rassen der lage
vlakten, en een bergachtige streek zal ongetwijfeld de achterste
ledematen wijzigen, omdat zij meer geoefend worden; dien ten ge-
volge zal misschien zelfs de vorm van het bekken veranderen, en
dan zullen, door de wet van overeenkomstige veranderingen, ook
de voorste ledematen en zelfs de kop waarschijnlijk veranderd worden.
De vorm van het bekken zal misschien door drukking den vorm
van het hoofd van het jonge dier doen veranderen, hetzij in de
baarmoeder, hetzjj gedurende de baring. De moeiel ijke ademhaling
in de hoogere streken zal, mogen wij gelooven, de borstkas ver-
grooten, en wederom zal het verband der deelen in aanmerking
komen. Zulke dieren, die door "Wilden in verschillende werelddeelen
worden gehouden, moeten strijden voor hun bestaan, en zullen in
11
-ocr page 176-
162
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
zekere mate onder den invloed van de natuurkeus geraken; en dieren
met geringe betere eigenschappen dan anderen, zullen overal het
best in wezen blijven. Er bestaan redenen genoeg om te denken,
dat het gestel en de kleur met elkander in verband staan. Zeker
goed waarnemer beweert, dat de vatbaarheid van het rundvee om
door vliegen aangetast te worden, in verband staat met de kleur,
gelijk ook het geval is om door zekere planten vergiftigd te worden:
zoodat derhalve ook de kleur een onderwerp voor de natuurkeus
zou worden. Doch wij zijn veel te onwetend om een oordeel uit
te spreken over de verschillende bekende en onbekende wetten der
veranderlijkheid. Ik heb er hier slechts op gewezen om te bewijzen,
dat, indien wij niet in staat zijn om te oordeelen over de kenmer-
kende verschillen onzer tamme rassen, wij ons niet behoeven te
verwonderen over onze onwetendheid van de juiste oorzaak der
geringe overeenkomstige verschillen tusschen de soorten. Ik zou
met het zelfde doel gewezen kunnen hebben op de menschenrassen,
die zoo krachtig gekenmerkt zijn: ik mag hier bijvoegen, dat er
misschien eenig licht verkregen kan worden over den oorsprong
dier verschillen, door te denken aan een seksueele keus van een
bijzonderen aard: doch zonder hier in uitvoerige bijzonderheden te
treden zou mijn redeneering lichtelijk den schijn van beuzelachtig-
heid kunnen verkrijgen, en daarom stel ik de behandeling van dit
onderwerp uit tot een latere gelegenheid.
De voorgaande opmerkingen geven mij aanleiding om iets te
zeggen over de bezwaren, die door eenige natuurkundigen geopperd
zijn tegen de leer, dat elk deel der bewerktuiging geschapen is ten
nutte van het individu. Zij gelooven, dat er vele dingen geschapen
zijn om het gevoel van schoonheid van den mensch te streelen,
of wel louter voor de afwisseling. Als die leer waarheid was, zou
zij noodlottig zijn voor de mijne. Ik geloofeerder, dat vele inrichtingen
niet van onmiddellijk nut zijn voor hare bezitters. Physische voor-
waarden hebben waarschijnlijk eenigen invloed op de bewerktuiging
gehad, volkomen onafhankelijk van het nut dat op die wijze ver-
kregen is. Het verband der deelen gedurende den groei heeft zekerlijk
een groote rol gespeeld, en een nuttige wijziging van een deel zal
dikwijls in andere deelen veranderingen veroorzaakt hebben, die
niet onmiddellijk nuttig waren. De uitwerkselen der seksueele keus,
als zij slechts zekere mate van schoonheid veroorzaakten om de
wijfjes te behagen, kan slechts in een overdrevene opvatting nuttig
genoemd worden. Doch verre de belangrijkste zaak is deze, dat
het voornaamste gedeelte der bewerktuiging van elk wezen een-
voudig te danken is aan de erfelijkheid, en gevolgelijk, ofschoon
elk wezen voorzeker wel geschikt is voor zijn plaats in de natuur,
hebben toch vele inrichtingen tegenwoordig geen onmiddellijke be-
trekking tot de levenswijze van elke soort. Zoo kunnen wij niet
-ocr page 177-
BEZWAREN TEGEN DE LEER.                            163
gelooven, dat de poot met zwemvliezen van den fregatvogel bij-
zonder nuttig voor het dier is: wij kunnen niet gelooven, dat de
zelfde beenderen in den arm van den aap, in den voorpoot van
het paard, in den vleugelpoot van de vleermuis, en in den vinpoot
van den rob van bijzonder nut voor die dieren zijn. Die inrich-
tingen mogen wij veilig aan de erfelijkheid toeschrijven. Maar
voor den stamvader van den fregatvogel was een poot met zwem-
vliezen ongetwijfeld even nuttig als zulk een werktuig nu is voor
den thans levenden vogel, die het meest den naam van watervogel
verdient. Zoo mogen wij gelooven, dat de stamvader van den rob
geen vinpoot had, maar een poot met vijf teenen, geschikt om te
loopen en te krabben. Verder mogen wij aannemen, dat de beenderen
in de voorste ledematen van den aap, het paard en de vleermuis,
welke van ιιn stamvader geλrfd zjjn, voorheen van meer bijzonder
nut waren voor dien stamvader, of voor zijn voorouders, dan zij
nu zijn voor die dieren, welke zooveel iu gewoonten verschillen.
Daaruit mogen wij afleiden, dat deze verschillende beenderen ver-
kregen zullen zijn door de natuurkeus, en dat zij voorheen zoowel
als nu onderworpen waren aan de verschillende wetten, die de
erfelijkheid, het verband der deelen, de terugkeer en dergeljjken be-
heerschen. Derhalve, elk deel der bewerktuiging van elk levend
schepsel mag beschouwd worden σf als bijzonder nuttig geweest
te zijn voor een vroegeren vorm, σf als nu nuttig te zijn voor de
afstammelingen van dien vorm — hetzij onmiddellijk, hetzij mid-
dellijk, door de samengestelde wetten die de ontwikkeling der deelen
beheerschen.
De natuurkeus kan onmogelijk een wjjziging in een soort bij
uitsluiting ten voordeele van een andere soort doen ontstaan, of-
sclioon in de natuur de eene soort onophoudelijk voordeel trekt
van de inrichtingen eener andere soort. Doch de natuurkeus kan
on moet dikwijls inrichtingen voortbrengen, onmiddellijk ten nadeele
van andere soorten, zooals wij zien in den giftand van den adder,
en in den eierlegger van de sluipwesp, waardoor zij gaten boort
in de levende lichamen van andere insekten, om daarin hare eieren
te leggen. Als het bewezen kon worden, dat een deel derbewerk-
tuiging van een soort gevormd geworden was uitsluitend ten nutte
van een andere soort, zou zulks mijn leer doen falen, want zulk
een deel kon niet door de natuurkeus voortgebracht zijn. Ofschoon
er in vele werken over de natuurlijke historie iets dergelijks wordt
gezegd, kan ik echter geen enkel geval vinden, dat mij kan over-
tuigen. Men stemt toe, dat de ratelslang een giftand heeft voor
haar eigene verdediging en voor het vangen van haar prooi: er
zijn ook schrijvers, die beweren dat die slang tevens tot haar eigen
nadeel een ratel heeft, namelijk om haar prooi te waarschuwen,
opdat zij ontsnappe. Ik zou even gaarne gelooven, dat de kat het
-ocr page 178-
164                            BEZWAREN TEGEN DE LEEK.
einde van haar staart omkrult, als zij zich tot springen gereed
maakt, ten einde vooraf de muis te waarschuwen.
Veel waarschijnlijker is het, dat de ratelslang haar ratel gebruikt,
de brilslang de huid van haar nek uitspant, en de pofadder opzwelt
en luid sist, om de vele vogels en zoogdieren af te schrikken, die
zelfs de vergiftigste slangen aantasten. De slangen doen dat uit
het zelfde beginsel, \'t welk maakt dat de hen haar vederen opzet
en haar vleugels laat hangen of uitspreidt als een hond haar kuikens
nadert, doch het is hier de plaats niet om uit te weiden over de
vele wijzen waarop de dieren trachten hun vijanden af te schrikken.
De natuurkeus zal nimmer in een schepsel iets voortbrengen, dat
voor hem schadelijk is, want zij werkt eenig en alleen ten beste
van alle wezens. Geen werktuig wordt ooit gevormd, zooals Paley
heeft opgemerkt, ten einde pijn te veroorzaken of nadeel te doen
aan zijn bezitter. Als het goede en het kwade, door elk deel ver-
oorzaakt, tegen elkander gewogen werden, zou de schaal verre
naar het goede overslaan. Als na verloop van tijd onder veranderde
levensvoorwaarden eenig deel schadelijk wordt, zal het gewijzigd
worden, of indien dat niet gebeurt, zal het geheele wezen uitge-
roeid worden, gelijk er myriaden van schepselen reeds zijn uitgeroeid.
De natuurkeus streeft slechts om elk bewerktuigd schepsel zoo
volkomen als, of wel volkomener te maken dan de overige bewoners
der zelfde landstreek, waarmede het den strijd des levens moet
strijden. De inlandsche planten en dieren van Nieuw-Zeeland zijn
volkomen, de eene vergeleken met de andere; maar zij wijken thans
snel voor de voortdringende legioenen van planten en dieren, die
uit Europa daar zijn ingevoerd. De natuur keus zal geen uitsluitende
volmaaktheid voortbrengen: ook vinden wij, zoover wij kunnen
oordeelen, die volmaaktheid nergens. Muller zegt, dat zelfs het vol-
maakste werktuig, het oog, niet volmaakt is, in zooverre het de
verbetering van de verstrooiing der lichtstralen, de aberratie van
het licht, betreft. Helmholtz, wiens gevoelen door niemand zal be-
streden worden, zegt, na in de krachtigste woorden de wonderbare
vermogens van het menschelijke oog beschreven te hebben: „Wat
wjj betreffende onnauwkeurigheid en onvolmaaktheid in het gezichts-
zintuig en in het beeld op het netvlies hebben ontdekt, is zoo
goed als niets in vergelijking van gebrekkigheden, die wij zoo even
op het gebied der gewaarwordingen hebben ontmoet. Men mag
zeggen, dat de natuur er plezier in heeft gehad tegenstrijdigheden
op te hoopen, ten einde eiken steun te ontnemen aan de theorie
van een vooraf bestaande harmonie tusschen de uitwendige en de
inwendige wereld." Als onze rede ons noopt om met geestdrift
een menigte van onnavolgbare inrichtingen in de natuur te be-
wonderen, leert die zelfde rede ons ook — hoewel wij misschien
aan weerszijden dwalen — dat andere inrichtingen minder volkomen
-ocr page 179-
165
BEZWAREN TEOEN DE LEER.
zijn. Kunnen wij den angel van een wesp of een bij volmaakt
noemen, als wij zien dat hij niet weder terug getrokken kan worden,
wanneer hij in het lichaam van een ander dier gestoken is, wijl
er weerhaken aan zitten, en hij zoodoende onvermijdelijk den dood
veroorzaakt van het insekt, omdat de ingewanden daardoor naar
buiten worden getrokken?
Indien wij den angel van de honigbij beschouwen als een werk-
tuig, hetwelk oorspronkelijk bij den stamvader een boor en tevens
een zaag was, gelijk bij zoovele leden van de zelfde groote orde,
en hetwelk gewijzigd, maar niet verbeterd is geworden voor zijn
tegenwoordig doel; terwijl het vergif, dat oorspronkelijk bestemd
was om galnoten voort te brengen, tevens werd versterkt — dan
kunnen wij misschien begrijpen, hoe het komt dat het gebruik van
den angel zoo dikwijls den dood van het insekt zelf veroorzaakt:
want als de macht om te steken nuttig is voor het algemeen,
dan zal de angel alle vereischten voor de natuurkeus bezitten, of-
schoon hij den dood van eenige leden der maatschappij moge ver-
oorzaken. Indien wij de waarlijk wonderbare macht van den reuk
bewonderen, waardoor de mannetjes van vele insekten hun wijfjes
vinden, kunnen wij dan bewonderen de voortbrenging voor de
voortteling alleen van duizende hommels, welke in elk ander opzicht
hoogst nutteloos zijn voor de maatschappij der bijen, en die ten
laatste door hun werkzame en onvruchtbare zusters worden ge-
slacht ? Het moge moeielijk zijn, maar wij moeten de wilde, instinktive
haat bewonderen, waarmede de koningin der bijen terstond de jonge
koninginnen, hare dochters, doodt, zoodra zij geboren zijn, of zelve
in het gevecht sneuvelt: want dit is zonder twijfel ten nutte van
de maatschappij: en moederliefde of moederhaat — ofschoon de
laatste zeldzaam is — voor de onverbiddelijke natuurkeus zijn zij
gelijk. Indien wij de verschillende schrandere inrichtingen bewonderen,
waardoor de bloemen der orchideeλn en andere planten door de
handelingen van insekten bevrucht worden, kunnen wij het dan
als even volmaakt beschouwen, dat onze denneboomen geheele
wolken van stuifmeel verspreiden, opdat er eenige weinige stuif-
meelkorrels door een toevallige bries naar de stempels der vrouweljjke
bloemen worden gewaaid?
-ocr page 180-
166                                    BEZWAREN TEGEN DE LEER.
OVERZICHT VAN DIT HOOFDSTUK.
Wij hebben in dit hoofdstuk eenige zwarigheden en bedenkingen
tegen mijn leer beschouwd. Velen daarvan zijn zeer gewichtig,
doch ik hoop eenig licht verspreid te hebben over verschillende
feiten, die uit het oogpunt van een onafhankelijke schepping zeer
duister zijn. Wij hebben gezien, dat de soorten niet onbepaald
veranderlijk zijn, en niet door een menigte tusschenvormen met
elkander zijn verbonden; gedeelteljjk omdat de natuurkeus zeer
langzaam werkt, en wel op zekeren tijd slechts op zekere weinige
vormen; en gedeeltelijk omdat er ten gevolge van de werking dier
zelfde natuurkeus steeds voorgaande vormen en tusschenvormen
verdrongen en uitgeroeid worden. Na verwante soorten, die nu
binnen een onafgebrokenen omtrek leven, moeten dikwijls gevormd
zijn, toen het gewest niet een geheel uitmaakte, en toen de levens-
voorwaarden niet ongevoelig en trapsgewijs in elkander overgingen.
Wanneer twee rassen gevormd zijn in twee gewesten binnen een
onafgebrokenen omtrek, zal er dikwijls een tusschenras zijn gevormd,
geschikt voor een tusschenstrook; doch om de ons bekende redenen
zal het tusschenras gewoonlijk kleiner in getal zijn dan de twee
vormen, die het verbindt. Daarom zullen de twee laatsten, wijl zij
grooter in getal zijn, een groot voordeel bezitten boven het minder
talrijke tusschenras, en zullen zij er gewoonlijk in slagen om het
te verdringen en te vernielen.
Wij hebben gezien, dat wij niet te spoedig moeten beweren, dat
de verschillende levenswijzen niet in elkander zouden kunnen over-
gaan; en dat het te gelooven is, dat een vleermuis door de natuur-
keus gevormd kan zijn uit een dier, hetwelk in het eerst slechts
van boom tot boom kon zweven.
Wij hebben gezien, dat een soort onder nieuwe levensvoorwaarden
hare gewoonten kan veranderen, en een levenswijze aannemen zeer
verschillend van die harer naaste bloedverwanten. Daaruit is het
ons duidelijk geworden — in acht nemende dat elk schepsel steeds
tracht te leven waar de omstandigheden voor hem geschikt zijn —
hoe het komt, dat er een fregatvogel is met zwemvliezen tusschen
de teenen; een specht, die op de vlakte woont; een lijster die onder
water duikt, en een stormvogel, die een levenswijze voert als een alk.
Ofschoon het geloof dat een werktuig, zoo volmaakt als het oog,
door de natuurkeus kan zijn gevormd, meer dan genoeg is om
iemand het hoofd te doen schudden, er bestaat toch geen volstrekte
onmogelijkheid, dat een werktuig ten nutte van zijn bezitter ver-
beterd kan worden gedurende een reeks van opvolgende wjjzigingen
en onder een menigte veranderde levensvoorwaarden; en derhalve
is het ook niet onmogelijk, dat het eindelijk een hoogeren graad
-ocr page 181-
167
BEZWAREN TEGEN DE LEER.
van volmaaktheid bereikt. In gevallen waarin wij geen kennis van
tusschen- of overgangstoestanden hebben, moeten wij zeer voorzichtig
zijn in het besluiten, dat er geen tusschentoestanden hebben bestaan,
want de overeenkomst van vele werktuigen onderling en hun
bekende tusschentoestanden, bewijzen dat er ten minste wonderlijke
veranderingen in de verrichtingen van een werktuig kunnen ge-
beuren. Zoo kan een zwemblaas in een luchtinademende long ver-
anderd worden. Het ontstaan van overgangen moet zeer bevorderd zijn
geworden door dat het zelfde werktuig gelijktijdig zeer verschillende
diensten kan hebben bewezen, en daarna voor een verrichting bij-
zonder ingericht is geworden; en door dat twee zeer verschillende
werktuigen ten zelfden tijde de zelfde verrichting hebben geoefend,
en het eene volmaakter geworden is, terwijl het door het andere
werd geholpen.
"Wij zijn veel te onwetend om te kunnen verzekeren, dat een deel
of een werktuig zoo onbelangrijk is voor het welzijn van de soort,
dat wijzigingen in zijn inrichting door middel van de natuurkeus
opgestapeld kunnen zijn geworden. Doch wij mogen met vertrouwen
gelooven, dat vele wijzigingen geheel en al verschuldigd zijn aan
de wetten der ontwikkeling; en dat zij, in het eerst in geen enkel
opzicht nuttig voor de soort zijnde, naderhand door nog verdere
wijzigingen zeer voordeelig zijn geworden voor de gewijzigde af-
stammelingen der soort. Ook mogen wij gelooven, dat een deel
hetwelk voorheen van groot belang was, dikwijls bewaard gebleven
is, zooals de staart van een waterdier, door zijn nakomelingen, die
het land bewonen; ofschoon het van zoo weinig belang voor de
soort is geworden, dat het niet in den tegenwoordigen toestand
door de natuurkeus verwekt kan zijn. "Want de natuurkeus is een
macht, welke eenigljjk werkt door het bewaren van nuttige ver-
anderingen in den strijd voor het bestaan.
De natuurkeus zal in een soort niets voortbrengen uitsluitend
ten nutte of ten nadeele van een andere soort: ofschoon zij wel
zal voortbrengen deelen, werktuigen of uitscheidingen zeer nuttig
en zelfs onmisbaar, of wel zeer schadelijk voor een andere soort,
maar in alle gevallen ten zelfden tijde nuttig voor den bezitter.
De natuurkeus moet in elk wel bewoond gewest voornamelijk
werken door middel van de mededinging der bewoners met elkander,
en zal gevolgelijk veroorzaken volmaking of kracht in den levens-
strijd, in verhouding tot den graad van volmaking, die in het ge-
west heerscht. Daarom zullen de inwoners van een landstreek en
in het algemeen die van een kleinere dikwjjls wijken voor de be-
woners van een andere en gewoonlijk grootere. Want in het grootere
gewest zullen meer individu\'s en meer onderscheidene vormen be-
staan hebben en de mededinging moet sterker geweest zijn, en zij
zullen derhalve hooger ontwikkeld moeten zijn geworden. De natuur*
-ocr page 182-
168                                BEZWABEN TEGEN DE LEER.
keus zal niet noodwendig volmaking bedoelen; ook, voor zoo ver
wij met onze beperkte vermogens kunnen oordeelen, wordt de vol-
maaktbeid nergens gevonden.
Door de leer der natuurkeus kunnen wij de ware bedoeling vatten
van de oude spreuk „ Natura non facit saltum." Dit gezegde is
evenwel, als wij slechts de tegenwoordige aardbewoners beschouwen,
niet volkomen juist; maar indien wij alle wezens van voorheen en
van thans bijeenvatten, dan is het volgens mijn leer in zijn volle
beteekenis waar.
Algemeen neemt men aan, dat alle bewerktuigde wezens gevormd
zijn onder twee groote wetten — de eenheid van den grond-
vorm en de voorwaarden van het bestaan. Door eenheid
van grondvorm wordt die grondslag van de lichaamsinrichting be-
doeld, welke wij zien in de bewerktuigde wezens van de zelfde k.asse,
en die volkomen onafhankelijk is van hun levenswijs. Volgens
mijn leer wordt de eenheid van den grondvorm verklaard
door de eenheid van afkomst. De uitdrukking: voor waar-
den van het bestaan, zoo dikwijls door den beroemden Cuvier
gebezigd, is volkomen in de leer van de natuurkeus besloten. Want
de natuurkeus werkt door de verschillende deelen van elk wezen
geschikt te maken voor zijn bewerktuigde en onbewerktuigde
levensvoorwaarden, of zij heeft hen reeds langen tijd geleden daar-
voor geschikt gemaakt. Dat geschikt worden zal in sommige
gevallen geholpen worden door het gebruik en het onbruik,
wordt lichtelijk aangedaan door den middellijken invloed van de
uitwendige levensvoorwaarden, en is in allen gevalle
onderworpen aan de verschillende wetten der ontwikkeling.
Derhalve is inderdaad de wet van de voorwaarden van het bestaan
de hoogste wet, wijl zij, door de erfelijkheid van vorige toestanden,
die van de eenheid van den grondvorm insluit.
-ocr page 183-
ZEVENDE HOOFDSTUK.
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE
DER NATUURKEUS.
Lange duur van het leven der soort — Wijzigingen gebeuren niet nood-
zakelijk gelijktijdig. — Wijzigingen, die schijnbaar nergens toe dienen. —
Vooruitgaande ontwikkeling. — Onderstelde onmacht der natuurkeus om
te voorzien in de eerste beginselen van nuttige inrichtingen. — Trappen
van structuur met veranderde verrichtingen. — Zeer verschillende werk-
tuigen in leden van de zelfde klasse, die uit een en de zelfde bron zijn
ontsprongen. — Redenen om niet aan groote en plotselinge wijzigingen te
gelooven.
Ik wil dit hoofdstuk wijden aan een bespreking van onderscheidene
tegenwerpingen tegen mijn leer, daar zulks dienstig kan zijn om
mijn beweringen helderder te maken; doch het is onnoodig allen
te bespreken, daar velen gemaakt zijn door schrijvers, die geen
moeite hebben gedaan om het onderwerp te begrijpen. Zoo heeft een
beroemd duitsch natuurkenner verzekerd, dat het zwakste punt van mijn
theorie is, dat ik alle bewerktuigde wezens als onvolmaakt beschouw.
Dat heb ik niet gezegd, maar wel dat allen niet zoo volmaakt
zijn, als zij in betrekking tot hun levensvoorwaarden hadden kunnen
zijn, en dit wordt bewezen het geval te zijn door zoo vele in-
heemsche vormen in vele gedeelten der wereld, die hebben moeten
wjjken voor ingedrongene vreemdelingen. Ook kunnen bewerktuigde
wezens, zelfs al waren zij eenmaal volmaakt geschikt voor hun
levensvoorwaarden, zoo niet gebleven zijn als hun levensvoorwaarden
veranderden, en niemand zal tegenspreken, dat de physische toestanden
-ocr page 184-
170          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
van elke streek, zoowel als de getallen en soorten harer bewoners,
vele veranderingen hebben ondergaan.
Een kriticus heeft eenigen tijd geleden beweerd, met mathe-
matische nauwkeurigheid te kunnen aantoonen, dat lang bestaan
blijven een groot voordeel voor alle soorten is, zoodat hij, die aan
de natuurkeus gelooft, z|jn stamboom der soorten moet inrichten
op zulk een manier, dat alle afstammelingen langer leven dan hun
voorvaders. Kan onze kriticus niet begrijpen, dat een tweejarige
plant of een van de lagere dieren zich kon verspreiden in oen koud
klimaat en daar eiken winter sterven, en toch, ten gevolge van
voordeelen, verkregen door de natuurkeus, van jaar tot jaar bestaan
kon blijven door middel van hare zaden of zjjne eieren ?
Men heeft beweerd dat, daar geen plant of dier van Egypte ge-
durende de laatste drie- of vierduizend jaar veranderd is, ook waar-
schijnlijk geen plant of dier in andere deelen der wereld is ver-
anderd. Doch, zooals Lewes zegt, deze redeneering bewijst te veel,
want de oude huisdieren, die op de egyptische monumenten zijn
afgebeeld of die gebalsemd zijn, zijn nauwkeurig geljjk, ja zelfs
identisch met de thans levenden, en echter stemmen alle natuur-
kenners toe, dat zulke rassen voortgebracht zijn door wijziging
van hun oorspronkelijke typen. De vele dieren, die sedert het begin
van den ijstijd onveranderd bestaande zijn gebleven, zouden een
veel sterker voorbeeld geweest zijn, want dezen zijn blootgesteld
geweest aan groote veranderingen van het klimaat, en zijn over
groote uitgestrektheden verhuisd, terwijl in Egypte, gedurende
eenige duizende jaren de levensvoorwaarden, zoover wij weten, vol-
maakt onveranderd zijn gebleven. Het feit, dat er sedert den ijstijd
weinig of geen wijziging gebeurd is, zou van eenige kracht geweest
zijn tegen hen, die aan een noodzakelijke wet van ontwikkeling ge-
looven, maar is machteloos tegenover de leer der natuurkeus of
het bestaan blijven van den geschikste, welke inhoudt dat, als er
veranderingen of individueele verschillen van een voordeeligen aard
ontstaan, dezen bewaard blijven; doch dit zal slechts onder zekere
gunstige omstandigheden gebeuren.
De beroemde palaeontoloog Bronn vraagt, aan het slot van zijn
vertaling van mijn werk in het hoogduitsch, hoe, in verband met
de natuurkeus, een verscheidenheid naast de ouderlijke soort kan
leven. Indien beiden geschikt zijn geworden voor weinig verschillende
gewoonten of voorwaarden van bestaan, kunnen zij nevens elkander
leven, en als wij de zoogenoemde polymorphe soorten en alle slechts
tjjdelijke veranderingen, zooals de grootte, het albinismus, enz. ter
zijde laten, dan blijkt het dat de meer blijvende verscheidenheden
gemeenlijk bevonden worden verschillende streken te bewonen, zooals
hoog land of laag land, drooge of vochtige streken, enz.
Bronn beweert ook, dat verschillende soorten nooit van elkander
-ocr page 185-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.          171
in enkele kenmerken verschillen, maar wel in velen; en hij vraagt
hoe het komt, dat onderscheidene deelen der bewerktuiging ten
zelfden tijde gewijzigd zouden zijn geworden door verandering en
natuurkeus? Doch er is geen noodzaak om te onderstellen, dat alle
deelen van een wezen gelijktijdig gewijzigd zijn geworden. De
treffendste wijzigingen kunnen verkregen zijn door opvolgende ver-
anderingen, eerst in het eene en daarna in het andere deel, en daar
zij allen te gelijk overgeleverd worden, schijnt het ons toe alsof
zij ook gelijktijdig zijn verkregen. Het beste antwoord echter op
de bovenstaande opmerking wordt geleverd door zulke tamme rassen,
die voornamelijk door de keus van den mensch voor een bijzonder
doel zijn gewijzigd. Let op het renpaard en het trekpaard, op den
windhond en den dog. Hun geheele geraamten en zelfs hun ziels-
hoedanigheden zijn gewijzigd geworden, doch als wij elke schrede
in de geschiedenis van hun veranderingen konden nagaan, zouden
wij geen groote en gelijktijdige veranderingen zien, maar eerst een
deel en dan weer een ander een weinig gewijzigd en verbeterd zien
worden. Zelfs als de keus van den mensch op een enkel karakter
is toegepast — waarvan onze verbouwde planten de beste voor-
beelden verschaffen — zal men onveranderlijk vinden, dat als dit
eene gedeelte, hetzij bloem, vrucht of bladeren, zeer veel veranderd
is, tevens bijna alle andere deelen min of meer gewijzigd zijn ge-
worden. Dit moet toegeschreven worden aan het beginsel van ver-
wante groein en gedeeltelijk aan zoogenoemde spontane verandering.
Een veel ernstiger bezwaar is door Bronn, en later ook door
Broca geopperd, namelijk dat vele kenmerken volstrekt niet dienstig
voor hun bezitters schijnen te zijn, en dat zij dus niet door de
natuurkeus zijn verwekt. Bronn noemt hier de lengte der ooren
en staarten van onderscheidene soorten van hazen en muizen, de
glazuurplooien der tanden van vele zoogdieren, en vele dergelijke
gevallen. Ook ten opzichte der planten is dit zelfde door Nageli
besproken. Er is veel waars in de gemelde opmerkingen. Doch wij
moeten in de eerste plaats zeer voorzichtig zijn om te besluiten,
welke structuren thans zijn of voorheen ten voordeele van elke
soort waren. In de tweede plaats moeten wij nooit vergeten, dat
als een deel gewijzigd is, ook andere deelen het zullen worden,
door zeker niet veel in \'t oog vallende oorzaken, zooals een ver-
meerderden of verminderden aanvoer van voedsel naar een deel,
wederzijdsche drukking, een vroeg ontwikkeld deel dat een later
ontwikkeld benadeelt, en zoo voorts — zoowel als door andere
oorzaken, die leiden tot de vele geheimzinnige gevallen van be-
trekking tot elkander, die wij in \'t geheel niet begrjjpen. Al deze
invloeden kunnen samengevoegd worden, kortheidshalve, in de uit-
drukking van de wetten van den groei. In do derde plaats
moeten wij letten op de onmiddellijke en bepaalde werking van
-ocr page 186-
172          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
veranderde levensvoorwaarden, en op de zoogenoemdo spontane
veranderingen. Het verschijnen van een mosroos op een gewone
roosplant, is een goed voorbeeld van een spontane verandering; maar
zelfs in dit geval, als wij letten op de macht van een druppeltje
vergif om gallen voort te brengen, kunnen wij niet zeker zijn, dat
de bovengenoemde veranderingen niet de uitwerkselen zijn van een
plaatselijke wijziging in den aard van het sap, die veroorzaakt
is door de een of andere verandering in de voorwaarden. Er moet
een oorzaak zijn voor elke verandering, al is zij ook nog zoo klein,
zoowel als voor elke groote verandering, die somtijds voorkomt, en
als de onbekende oorzaak onophoudelijk bleef werken, is het bijna
zeker, dat alle individu\'s van een soort te gelijker tijd zouden worden
gewijzigd.
Het schijnt, dat ik in de vroegere uitgaven van dit werk niet
genoeg waarde heb gehecht aan de veelvuldigheid en het gewicht
van wijzigingen, verschuldigd aan spontane veranderlijkheid. Doch
het is onmogelijk aan deze oorzaak de ontelbare inrichtingen toe
te schrijven, die zoo wel passen voor do levensgewoonten van elke
soort. Ik kan dit evenmin gelooven als dat de wθl passende vorm
van een renpaard of van een windhond daardoor verklaard kan
worden.
Het is noodig nog iets over de voorgaande opmerkingen te zeggen.
Ten opzichte van de beweerde nutteloosheid van onderscheidene
deelen en werktuigen, is het nauwelijks noodig te zeggen, dat er
zelfs in de hoogere en best bekende dieren inrichtingen bestaan,
die zoo hoog ontwikkeld zijn, dat niemand twijfelt of zij belangrijk
zijn, en welker gebruik toch niet of eerst sedert kort bekend is.
Als Bronn beweert, dat de lengte der ooren en staarten van de
verschillende soorten van muizen, inrichtingen zijn, die niet van
bijzonder nut kunnen zijn, mag ik vermelden dat, volgens Dr.
Schφbl, het uitwendige oor van de huismuis op bijzondere wijze
van zenuwen is voorzien, zoodat het ongetwijfeld als tastorgaan
dient, en dus kan de lengte der ooren zekerlijk niet geheel onbe-
langrijk zijn. Ook weten wij, dat de staart een zeer nuttig grijp-
werktuig voor sommige soorten is< en zijn gebruik zal zeer veel
afhangen van zijn lengte.
Ten opzichte der planten zal ik, naar aanleiding van Nageli\'s
verhandeling, slechts opmerken dat het bekend is, dat de bloemen
der orchideeλn een menigte zonderlinge inrichtingen vertoonen, die
eenige jaren geleden beschouwd werden als slechts morphologische
verschillen te zijn, zonder eenige bepaalde functie, maar dat men
nu weet, dat zij van het hoogste belang zijn voor de bevruchting
door hulp van insekten, en dat zij waarschijnlijk door de natuur-
keus verkregen zijn. Niemand zou voor eenigen tijd gedacht hebben,
dat in dimorphe en trimorphe planten de verschillende lengte der
-ocr page 187-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.           173
meeldraden en stampers en hun plaatsing van eenig nut zouden
zijn, doch wij weten nu, dat het zoo is.
In sommige groote plantengroepen staan de ovula opgericht,
en in anderen hangen zij, en in het zelfde ovarium van enkele
planten is het eene ovulum in den eenen en het andere in den
anderen stand. Dit alles schijnt in het eerst zuiver morphologisch
en van geen physiologische beteekenis te zijn; doch Dr. Hooker
bericht mij, dat in het zelfde ovarium de bovenste ovula in sommige
gevallen, en in andere gevallen de onderste ovula alleen, worden
bevrucht, en hij vermoedt, dat dit waarschijnlijk afhangt van de
richting waarin de stuifmeelbuisjes in het ovarium treden. Als dit
zoo is, zou de stand der ovula te danken zijn aan de keus van
eenige geringe afwijkingen, die haar bevruchting en dus de voort-
brenging van zaad begunstigden.
Verscheidene planten tot verschillende orden behoorende, brengen
gewoonlijk twee soorten van bloemen voort — de eene open en
gewoon van structuur, de andere gesloten en onvolkomen. De ge-
wone opene bloemen kunnen gekruist worden, en de gunstige ge-
volgen daarvan blijven dus bewaard. De geslotene en onvolkomene
bloemen zijn even duidelijk van groot belang, daar zij stellig een
menigte zaden voortbrengen, ten koste van een wonderbaar kleine
hoeveelheid stuifmeel. In structuur verschillen beide soorten van
bloemen zeer veel: de meeldraden in de onvolkomene bloemen zijn
bijna altijd rudimentair, on de stuifmeelkorrels zijn zeer klein. In
Ononis columnae zijn vijf van de meeldraden rudimentair, en in
sommige soorten van Viola zijn drie meeldraden in den zelfden
toestand; twee slechts zijn normaal, doch zijn zeer klein. In zes
van de dertig geslotene bloemen van een indisch viooltje, welks
naam ik niet weet, zjjn de meeldraden van het normale getal, vijf,
terug gebracht tot drie. In zekere Malpighiaceeλn is, volgens A.
De Jussieu, de stamper geaborteerd of mislukt, en zijn er geen drie,
maar slechts twee ovariλn. Ofschoon de natuurkeus wel de macht
kan hebben gehad om sommige bloemen voor opengaan te bewaren,
en de hoeveelheid stuifmeel te verkleinen, als het, door het gesloten
zijn der bloemen, overtollig was geworden, kan echter moeielijk
een van de bovengemelde bijzondere wijzigingen dus ontstaan zijn,
maar moet veroorzaakt zijn door de wetten van den groei, omvat-
tende de onwerkzaamheid van sommige deelen, gedurende het proces
van het verminderen van het stuifmeel en het sluiten der bloemen.
Het is zoo noodzakelijk de belangrijke uitkomsten van de wetten
van den groei wel te waardeeren, dat ik nog eenige gevallen van
anderen aard wil opnoemen, namelijk van verschillen in het zelfde
deel of werktuig, te danken aan verschillen in de betrekkelijke
plaatsen in de zelfde plant. In den spaanschen noteboom en in
sommige dennen verschillen de hoeken, waarin de bladeren tot de
-ocr page 188-
174         ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
takken staan, volgens Schacht. In de gewone wijnruit en eenige an-
dere planten gaat ιιn bloem, meestal de centrale- of eindbloem, het
eerst open, en heeft vijf kelk- en vijf bloembladeren en een vjjf-
deelig ovarium, terwijl alle andere bloemen der zelfde plant drie-
ledig zijn. In de Adoxa heeft de bovenste bloem gewoonlijk twee
kelklobben, terwijl de overige organen drieledig zijn; de omrin-
gende bloemen hebben gewoonlijk drie kelklobben, en de andere
organen zijn vijfledig.
In vele samengestelden en schermdragers en in enkele andere
planten, zijn de bloemen, die den buitenomtrek vormen, veelmeer
ontwikkeld dan die van het midden, en dit gaat veeltijds vergezeld
van het mislukken van de voorttelingswerktuigen. Het is zeer
merkwaardig, dat de zaden van den omtrek en die van het midden-
punt somtijds zooveel in vorm, kleur en andere kenmerken ver-
schillen. In Carthamus en eenige andere Compositeeλn zijn de cen-
trale zaden alleen voorzien van een pluim, en de zelfde bloem van
Hyoseris geeft zaden van drie verschillende vormen. In sommige
Umbelliferae zijn de buitenste zaden, volgens Tausch, rechtzadig
en de binnensten holzadig, en dit is een kenmerk, \'t welk door
De Candolle, bij andere soorten, als van het hoogste systematisch
belang werd beschouwd. Prof. Braun spreekt van een geslacht tot
de Fumariaceeλn behoorende, waarvan de bloemen aan het laagste
gedeelte van de aar eivormige, geribde, eenzadige nootjes voort-
brengen, en aan het bovenste gedeelte van de aar lancetvormige,
tweekleppige en tweezadige hauwtjes. In deze onderscheidene gι-
vallen, met uitzondering van de wel ontwikkelde buitenste scherm-
bloemen, die van dienst zjjn om de bloemen zichtbaar te maken
voor insekten, kan de natuurkeus, zoovor wij kunnen oordeelen,
niet in het spel komen, of slechts op ondergeschikte wijze. Al deze
wijzigingen volgen uit den betrekkelijken stand en de onderlinge
werking der deelen op elkander, en men kan er niet of nauwelijks
aan twijfelen of, als alle bloemen en bladeren op de zelfde plant
onderworpen waren geweest aan de zelfde uitwendige en inwendige
voorwaarden, allen ook op de zelfde wijze gewijzigd zouden zijn
geworden.
In vele andere gevallen zien wij wijzigingen der structuur, die
door plantenkenners beschouwd worden als in \'t algemeen van
groot belang te zijn, hetzij dat zij slechts eenige bloemen van de
zelfde plant betreifen, of wel verschillende planten, die dicht bij
elkander ouder de zelfde voorwaarden groeien. Daar deze wijzigingen
niet van bijzonder belang voor de plant schijnen te zijn, kunnen
zg niet door de natuurkeus zijn verwekt. Wij weten volstrekt
niet wat haar oorzaak is, wij kunnen haar zelfs niet toeschrijven
aan eenigen invloed der nabuurschap, zooals aan een betrekkelijken
stand, enz. Ik wil hiervan eenige voorbeelden geven. Het is zoo
-ocr page 189-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.          175
gewoon op de zelfde plant bloemen te vinden die tetrameer en
pentameer zijn, dat ik daarover niet behoef te spreken, doch daar
wijzigingen in de getallen betrekkelijk zeldzaam zijn, als de deelen
weinig in getal zijn, moet ik melden dat, volgens De Candolle, de
bloemen van Papaver bracteatum of elk twee kelkbladeren met vier
kroonbladeren (\'t welk het gewone type bij de papavers is) of drie
kelkbladeren met zes kroonbladeren vertoonen. De wijze waarop
de bloembladeren in de knop geplooid liggen, is in de meeste groepen
een zeer standvastig morphologiseh kenmerk, doch Prof. Asa Gray
zegt, dat de bloeiwijze van sommige soorten van Mimulus bijna
even dikwijls op die der Rhinanthaceeλn als op die der Antirrhi-
naceeλn gelijkt, tot welke laatste familie het geslacht Mimulus be-
hoort. Alph. St. Hilaire noemt de volgende gevallen: het geslacht
Zanthoxylon behoort tot een afdeeling van de Rutaceeλn met een
enkelen eierstok, doch bij sommige soorten vindt men, soms op
de zelfde plant en zelfs in het zelfde schutblad, bloemen met ιιn
of met twee ovarieλn. De zaaddoos van Helianthemum is beschreven
als ιιnhokkig of driehokkig en in H. mutabile" une lame plus
ou moins large s\'ιtend entre Ie pιricarpe et Ie placenta." In
de bloemen van Saponaria officinatis heeft Dr. Masters ge-
vallen waargenomen zoowel van het zitten der placenta aan den
rand als in het midden. Eindelijk, St. Hilaire vond aan de zuide-
lijke grens van het gebied der Gomphia oleaeformis twee vor-
men, die hij in het eerst voor verschillende soorten hield, doch
later zag hij hen op den zelfden heester groeien, en zegt: „ voila
donc dans un mκme individu des loges et un style qui se rat-
tachent tantσt a un axo vertical et tantφt a un gynobase."
Wij zien dus, dat bij de planten morphologische wijzigingen kunnen
toe geschreven worden aan de wetten van den groei en de weder-
keerige werking der deelen, onafhankelijk van de natuurkeus.
Doch wat betreft Nageli\'s leer van een aangeboren streven naar
volmaking of naar voortgaande ontwikkeling, kan het gezegd wor-
den, in het geval van deze sterk sprekende wijzigingen, dat er
planten waargenomen zijn op den weg van vooruitgang naar een
hoogeren ontwikkelingstoestand? Integendeel, ik zou afleiden uit
het feit, dat de deelen waarover wij spreken, grootelij ks in de
zelfde plant verschillen, dat zulke wijzigingen van zeer gering be-
lang voor de plant zijn, hoe belangrijk zij in \'t algemeen ook
voor onze rangschikking mogen wezen. Het kan moeielijk beweerd
worden, dat verkrijgen van een nutteloos deel een organismus
hooger doet staan, en in het geval van de onvolkomene geslotene
bloemen waarover wij boven spraken, als er een nieuw beginsel
moet Avorden aangenomen, dan moet het teruggang eerder dan
vooruitgang zijn. Wij kennen de aanleidende oorzaak van de boven
gemelde wijzigingen niet, maar als de onbekende oorzaak gedu-
-ocr page 190-
176 ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
rende een langen tijd gelijkmatig heeft gewerkt, mogen wij geloo-
ven, dat de uitkomst bijna gelijk zou zijn, en in dit geval zouden
alle individu\'s van de soort op de zelfde wijze gewijzigd zijn
geworden.
Omdat de boven besprokene kenmerken onbelangrijk zijn voor
het welzijn van de soort, zullen de geringe veranderingen, die er
in voorvielen, niet opgestapeld en vermeerderd zijn geworden door
de natuurkeus. Een inrichting, die door een langdurige keus is ont-
wikkeld, wordt in het algemeen veranderlijk, als zij ophoudt voor
de soort dienstig te zjjn, zooals wij aan rudimentaire werktuigen
zien, want zij zal niet langer door de zelfde macht der keus ge-
regeld worden. Doch als, door den aard van het organismus of
van de levensvoorwaarden, er wijzigingen ontstaan zijn, die onbe-
langrijk voor het welzijn van de soort zijn, kunnen zij, zooals ook
dikwijls is gebeurd, overgeleverd worden in bijna den zelfden toe-
stand aan vele andere gewijzigde nakomelingen. Het kan voor de
meeste zoogdieren, vogels of reptielen niet van veel belang zijn
geweest of zij met haar, met vederen of met schilden waren be-
dekt, maar haar is overgeleverd aan bijna alle zoogdieren, vederen
aan alle vogels, en schilden aan alle echte reptielen.
Een structuur, die gemeen is aan vele verwante vormen, wordt
door ons als van een groot systematisch belang beschouwd, en
gevolgehjk vermoedt men dikwijls, dat zij zeer belangrijk is voor
het leven der soort. Daarom ben ik genegen te gelooven, dat raor-
phologische verschillen, die wij als belangrijk beschouwen — zooals
de plaatsing der bladeren, de afdeelingen van de bloem of van
den eierstok, de stand der ovula, enz. — in vele gevallen voor
het eerst verschenen zijn als onstandvastige veranderingen, die
vroeger of later standvastig zijn geworden, door den aard van het
organismus en van de omringende voorwaarden, zoowel als door
het kruisen van verschillende individu\'s, doch niet door de natuur-
keus, want daar deze morphologische kenmerken geen invloed
hebben op het welzijn der plant, kunnen geringe afwijkingen niet
door de laatstgenoemde werking geleid of opgehoopt zijn geworden.
Vreemd is het zeker dat kenmerken, die weinig belangrijk zijn
voor het leven der soort, het belangrijkst zijn voor den systema-
ticus, doch zooals wij later zullen zien, als wij over de rangschik-
king handelen, is dit in \'t geheel niet zoo paradox als het in het
eerst schijnt te zijn.
Een bekend zooloog, St. Georg Mivart, heeft eenigen tijd ge-
leden alle tegenwerpingen bijeen verzameld, die door mij zelven
en door anderen tegen de leer der natuurkeus zijn geopperd. Al
die tegenwerpingen worden op de daarvoor geschikte plaatsen in
dit boek besproken. Het eenige nieuwe punt, \'t welk vele lezers
schijnt te hebben getroffen, is dit: dat de overgangstoestan-
-ocr page 191-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.          177
den van nuttige structuren niet door de natuurkeus verklaard
kunnen worden. Dit onderwerp is innig verbonden met dat van de
trapsgewijze ontwikkeling der kenmerken, die dikwijls door een
wisseling van verrichting vergezeld worden — bij voorbeeld de
verandering van een zwemblaas in een long — dingen, die wij in
het vorige hoofdstuk reeds hebben besproken. Desniettemin wil ik
hier eenige opmerkingen van Mivart bespreken, en wel de belang-
rijkste, daar de ruimte mij ontbreekt om allen te behandelen.
De giraffe is door zjjn hooge gestalte, zijn langen hals, lange
voorpooten, kop en tong, zeer geschikt om bladeren van de hoogste
takken der boomen te plukken. Hij kan dus voedsel bekomen, \'t
welk niet bereikbaar is voor de andere hoefdieren, die de zelfde land-
streek bewonen, en dit moet in tijden van schaarschte een groot
voordeel voor hem zijn. Het Niata-rund in Zuid-Amerika bewijst
ons, hoe een klein verschil in inrichting, in zulke tijden een grooten
invloed kan hebben op het bestaan blijven van het dier: deze koeien
kunnen, even als andere runderen, gras afweiden, doch door haar
vooruitstekende onderkaak kunnen zij, gedurende de veel voorko-
mende droogten, niet twijgen van boomen enz. afplukken, welk
voedsel dan door het andere vee en de paarden wordt gebruikt,
zoodat in die tijden de niata\'s sterven, als zij niet door hun eigenaars
worden gevoederd.
In de vorige hoofdstukken van dit boek heb ik uitvoerig aan-
getoond, hoe de natuurkeus in alle gewone gevallen werkt, en dat
alles behoeft dus hier niet nogmaals gezegd te worden: de natuur-
keus bewaart de beste individu\'s, en vernietigt de slechtste. Mivart
heeft twee tegenwerpingen daartegen. De eerste is dat het toenemen
in omvang van het lichaam van een dier klaarblijkelijk een ver-
meerderd gebruik van voedsel vordert, en hij meent dat het de
vraag is, of de nadeelen, die daaruit in tijden van schaarschheid voort-
vloeien, niet meer dan opwegen tegen de voordeelen. Doch daar
de giraffe tegenwoordig in grooten getale in Zuid-Afrika leeft, en
daar sommigen der grootste antilopen der wereld, grooter dan een
os, daar in menigte voorkomen, waarom zouden wij twijfelen dat,
wat de lichaamsgrootte betreft, er voorheen tusschentoestanden
kunnen hebben bestaan, die, even als nu, in tijden van droogte
hebben moeten lijden? Het moet zekerlijk een voordeel geweest
zijn voor den ontstaanden giraffe, dat hij in staat was om voedsel
te verkrijgen, dat niet bereikt kon worden door de andere hoef-
dieren der streek. Ook moeten wij niet over het hoofd zien, dat
een toeneming van het lichaam als een beschermmiddel kan worden
beschouwd tegen bijna alie d&ar levende roofdieren, uitgezonderd
den leeuw, en tegen dit dier zou, zooals de heer Chauncey Wright
heeft opgemerkt, de lange hals van den giraffe — en hoe langer
die was des te beter — dienen als een wachttoren of uitkijk. Daarom
12
-ocr page 192-
178          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
is, zooals de heer S. Baker opmerkt, geen dier moeielijker te ver-
rassen dan de giraffe. Ook gebruikt dit dier zijn langen hals zoowel
als een middel ter verdediging als tot aanvallen, door zijn kop,
met stompjes van hoorns gewapend, rond te zwaaien.
Het bewaard blijven van een soort kan zelden worden toege-
schreven aan een enkel voordeel, maar aan een vereeniging van
velen, groot en klein.
Mivart vraagt vervolgens (en dit is zijn tweede tegenwerping):
„ als de natuurkeus zoo machtig is, en als het plukken der bladeren
van hooge boomtakken zulk een groot voorrecht is, waarom heeft
dan geen ander hoefdier, behalve de giraffe, een langen hals en
een hooge gestalte verkregen, en in een geringere mate de kameel,
de guanaco en de macrauchenia ?" en verder, „waarom heeft geen
lid van de groep een lange slurf verkregen?" Ten opzichte van
Zuid-Afrika, dat voorheen door talrijke kudden van giraffen be-
woond werd, is het antwoord niet moeielijk, en kan het best door
een voorbeeld worden gegeven. Op elke weide in Engeland, waarop
boomen staan, zien wij dat de onderste takken tot op zekere hoogte
door paarden of koeien afgeweid worden, doch wat voordeel zou
het nu, bij voorbeeld voor schapen zijn, als zij op die weide ge-
houden werden, dat hun halzen een weinig langer werden? In
elke streek zal de een of andere soort van dier bijna zeker in staat
zijn hooger aan boomtakken te reiken dan de overige dieren, en
het is bijna even zeker, dat deze eene soort alleen een langeren hals
voor dat doel kan hebben verkregen, door de natuurkeus en de
uitwerkselen van toenemend gebruik. In Zuid-Afrika moet er tus-
schen giraffen en giraffen mededinging zijn geweest, om de bladeren
van de hoogste takken van acacia\'s en andere boomen te bereiken
en af te plukken, maar niet tusschen giraffen en andere hoef-
dieren.
Waarom, in andere deelen der wereld, onderscheidene dieren, tot
de zelfde orde behoorende, niet een langen hals of een slurf hebben
verkregen, kan niemand zeggen; doch het is even onredelijk een
antwoord op zulk een vraag te eischen, als te vorderen, dat men
zegge, waarom een gebeurtenis in de geschiedenis van het mensch-
dom niet in zeker land voorviel, en wel in een ander land. Wij
weten niets van de voorwaarden, die de getallen en de verspreiding
van elke soort bepalen, en wij kunnen zelfs niet gissen, welke struc-
tuurveranderingen gunstig zouden zijn voor hare vermeerdering in
een nieuwe landstreek. Wjj kunnen evenwel wel in \'t algemeen
begrijpen, dat verschillende oorzaken gewerkt hebben om een langen
hals of een slurf te ontwikkelen. Om hoog groeiende bladeren te
bereiken, zonder in den boom te klimmen, waartoe hoefdieren al
zeer ongeschikt zijn, moet het dier groot van lichaam zijn, en wij
weten, dat er in sommige landstreken zeer weinig groote viervoe-
-ocr page 193-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.          179
tige dieren leven, bij voorbeeld in Zuid-Amerika, terwijl Zuid-Afrika
vol is van zeer groote hoefdieren. Waarom dit zoo is, weten wij
niet, en ook niet waarom het tertiaire tijdperk zooveel voordeeliger
dan het tegenwoordige was voor hun bestaan. Doch wat ook de
oorzaken geweest mogen zijn, wij zien dat zekere streken en tijden
gunstiger geweest zijn dan anderen, voor de ontwikkeling van zulk
een groot viervoetig dier als de giraffe is.
Tegenwerpingen, zooals de zoo juist besprokenen, zijn er door
vele schrijvers gemaakt. Zeker schrijver vraagt: „waarom heeft de
struisvogel niet het vermogen van te vliegen verkregen?" Een
weinig nadenken wijst er ons reeds op, welk een ontzaglijke
opneming van voedsel er noodig zou zijn, om aan dezen grooten
vogel kracht genoeg te geven, zjjn zwaar lichaam door de lucht
te bewegen.
De eilanden van den oceaan worden bewoond door vleermuizen
en zeehonden, doch niet door landdieren: Sir Charles Lyell vraagt:
„waarom hebben die vleermuizen en zeehonden op die eilanden
geen vormen voortgebracht, die geschikt zijn om op het land te
leven ?" Doch zeehonden moesten noodwendig eerst veranderd worden
in groote vleeschetende landdieren, en vleermuizen in insektenetende
landdieren: voor de eersten zou er op die eilanden geen voedsel
zijn; voor de vleermuizen zouden op het land levende insekten tot
voedsel kunnen dienen, doch dezen zouden reeds tot voedsel dienen
Yoor de reptielen of vogels, die het eerst op eilanden volkplantingen
vestigen. Trapsgewijze veranderingen van lichaamsinrichting ont-
staan slechts onder bijzonder gunstige omstandigheden. Een land-
dier, dat nu en dan zijn prooi in ondiep water zoekt, en vervolgens
in rivieren en meren, kan eindelijk veranderd worden in een zoo
volkomen waterdier, dat het zelfs in zee kan leven. Maar zeehonden
zullen op eilanden de voorwaarden niet vinden, die noodig zijn om
hen in landdieren te veranderen. Vleermuizen verkregen waarschijn-
lijk hare vleugels door eerst van boom tot boom door de lucht te
zweven, gelijk de zoogenoemde vliegende eekhoorns doen, om aan
hun vijanden te ontsnappen, of om het vallen te ontgaan, doch
als de macht om waarlijk te vliegen eens verkregen was, zou zij
nooit teruggaan tot het minder krachtige vermogen van door de
lucht te zweven. "Wel kunnen vleermuizen, gelijk vele vogels, vleugels
hebben, die zeer in grootte verminderd zijn of volkomen verloren
zl)n gegaan door het onbruik, doch in dit geval zou het noodza-
kelijk zijn, dat zij eerst het vermogen hadden verkregen van snel
over den grond te loopen, met behulp van haar achterpooten alleen,
en voor zulk een verandering schijnt een vleermuis al zeer onge-
schikt. Deze opmerkingen heb ik hier slechts gemaakt om aan te
toonen, dat een verandering van structuur, die op eiken trap voor-
deelig voor het dier is, een zeer samengestelde zaak is, en dat er
-ocr page 194-
180          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
niets vreemds is in het feit, dat er in een bepaald geval geen over-
gang is gebeurd.
Eindelijk, meer dan ιιn schrijver heeft gevraagd: „waarom zijn
de verstandelijke vermogens van sommige dieren meer ontwikkeld
dan die van anderen, als zulk een ontwikkeling voor allen een
voordeel zou zijn geweest? Waarom hebben de apen niet de ver-
standsontwikkeling van den mensch verkregen?" Men zou hiervoor
verschillende oorzaken kunnen opnoemen, doch daar zij slechts
vermoedelijk zijn, en haar onderlinge betrekkelijke waarschijnljjk-
heid niet vergeleken kan worden, is het onnoodig haar op te sommen.
Een bepaald antwoord op die vraag kan men niet verwachten,
want zelfs de veel eenvoudiger vraag kan door niemand beantwoord
worden, namelijk deze: waarom, van twee rassen van "Wilden het
eene hooger geklommen is op de ladder der beschaving dan het
andere? Zeker door hoogere hersenwerkzaamheid —• maar waarom
of waardoor?
Doch wij keeren tot Mivart\'s tegenwerpingen terug. Insekten
gelijken dikwijls, om veilig te zijn, op verschillende dingen, zooals
op groene of verdorde bladeren, doode twijgen, korstmossen, bloemen,
doorns, uitwerpselen van vogels en insekten: de gelijkenis is soms
wonderbaar groot, en is niet slechts bepaald tot de kleuren, maar
strekt zich uit tot den vorm en zelfs tot de gedragingen. De zoo-
genoemde spanrupsen, die op doode twijgjes gelijken, van de boomen
of heesters, waarop zij leven, geven hiervan een treffend voorbeeld.
Mivart zegt betreffende deze zaak: „ Daar er, volgens Darwin\'s
theorie, eon standvastige neiging is tot oneindige verandering, en
daar de kleine eerstbeginnende veranderingen in elke richting
zijn, moeten zij trachten elkander te neutraliseeren, en zulke on-
standvastige wijzigingen te verwekken, dat het moeielijk is, zoo
niet onmogelijk, te begrijpen, hoe zulke onbepaalde schommelingen
van onmerkbare eerste beginselen ooit een voldoend merkbare ge-
lijkenis kunnen vormen met een blad, een bamboe of iets anders,
voor de natuurkeus, om daarop te werken en haar blijvend te maken."
In alle bovengenoemde gevallen vertoonden de insekten in hun
oorspronkelijken staat zonder twijfel een ruwe en toevallige gelijkenis
met een voorwerp, dat veel gevonden werd op de plaatsen waar
zij zich ophielden. Dit is volstrekt niet onwaarschijnlijk, als wij
letten op het bijna oneindige getal van omringende voorwerpen,
en de verscheidenheid in vorm en kleur van de legioenen insekten,
die er bestaan. Daar er eenige ruwe gelijkenis noodig is voor de
eerste wijziging, kunnen wij begrjjpen, hoe het komt dat de grootere
en hoogere dieren (met uitzondering, zoo ver ik weet, van een visch)
niet, om veilig te zjjn, gelijken op bijzondere voorwerpen, maar
slechts oppervlakkig op de dingen die hen gewoonlijk omringen,
en dit vooral in de kleur, Stellende, dat een insekt oorspronkelijk
-ocr page 195-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.          181
in zekere mate op een doode twijg of op een verdord blad geleek,
en dat het een weinig in onderscheidene deelen veranderde, dan
zouden alle veranderingen, die het insekt al meer en meer op zulk
een voorwerp deden gelijken, en dus zijn ontsnappen aan gevaren
begunstigden, bewaard blijven, terwijl andere veranderingen zouden
verwaarloosd worden, en eindelijk verloren gaan, of, als zij het
insekt geheel en al ongelijk maakten aan het na te bootsen voor-
werp, zouden zij verworpen worden. Mivart\'s tegenwerping zou
werkelijk van kracht zijn, als wij de bovengenoemde gelijkenissen
trachtten te verklaren zonder de natuurkeus, door onbestemde ver-
anderlijkheid, maar zoo als het nu is, beteekent zij niets.
Ook kan ik geen reden zien voor het bezwaar van Mivart be-
treffende „ de laatste toetsen van volmaking in het nabootsen," in
het door Wallace vermelde geval van een wandelstok-insekt (Cero-
xylus laceratus)
\'t welk op ,, een stok begroeid met een mos of een
jungermannia" gelijkt. Die gelijkheid was zoo groot, dat een Dajakker
volhield, dat de bladachtige uitgroeisels van het dier echt mos
waren. De insekten worden gevangen door vogels en andere dieren,
welker gezicht waarschijnlijk scherper is dan het onze, en elke
mate van gelijkheid, welke een insekt behulpzaam is om zich voor
zjjn vijanden te verbergen, zal streven om volmaakter te worden,
en hoe volmaakter de gelijkheid is, des te beter voor het insekt.
De groenlandsche walvisch is een van de wonderlijkste dieren
der wereld, en het balein is een van zijn grootste bijzonderheden.
Het balein bestaat aan elke zijde uit een rij van ongeveer 300
platen of bladen, die dicht opeen staan, dwars in den mond. De
uiteinden en binnenranden van alle platen zijn uitgerafeld tot stijve
borstels, die het verhemelte bedekken, en dienen om het water door
te laten als een zeef, zoodat de kleine diertjes achterblijven, waarvan
de walvisch leeft. De middenste en langste baleinplaat van den
groenlandschen walvisch is tien, twaalf, ja zelfs vijftien voet lang,
doch die lengte verschilt in de verschillende soorten van walvisschen :
volgens Scoresby is de middenplaat bij een soort vier voet, bij een
andere drie voet, bij nog een andere achttien duim, en in de Ba-
laenoptera rostrata
slechts ongeveer negen duim lang. Ook de
hoedanigheid van het balein verschilt in de verschillende soorten.
Mivart zegt, sprekende over het balein van den walvisch dat,
„ als het eens zulk een grootte en ontwikkeling verkregen had,
als voor het dier nuttig was, dan zou zijn behoud en vermeerdering
binnen nuttige grenzen, door de natuurkeus alleen bevorderd worden.
Maar hoe was het begin van zulk een nuttige ontwikkeling? „Ik
antwoord: men mag vragen, waarom zou de eerste voorvader van
de walvisschen niet een mond hebben bezeten, ongeveer samenge-
steld zooals de snavel van een eend? Eenden, gelijk walvisschen,
leven door slijk en water te zeeven, en de familie is soms Cribla-
-ocr page 196-
182          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
tores of zeevers genoemd geworden. Het is niet ongeloofelijk, dat
de groote baleinplaten, in den mond van den groenlandschen walvisch,
kunnen zijn ontwikkeld uit dergelijke platen of lamellen als die,
welke den snavel van de eend vormen, langzamerhand en ten
nutte van het dier.
De snavel van de slobeend is veel fraaier en samengestelder
van structuur dan de bek van een walvisch. De bovensnavel is
voorzien aan elke zijde van een rij of kam, gevormd uit 188 dunne,
veerkrachtige lamellen, schuins geplaatst, en dwars ten opzichte
van de lengteas van den snavel. Zij staan op het verhemelte, en
zijn door buigzame vliezen aan de zijden van den snavel vastge-
hecht. In vele opzichten gelijken zij dus op de baleinplaten van
den walvisch. Doch aan de punt van den snavel verschillen zij
veel, daar zij naar binnen zijn gericht in plaats van recht naar
beneden. De geheele kop van de slob is ongeveer een achttiende
van de geheele lengte van den kop van een matig groote Balae-
noptera rostrata,
bij welke soort het balein ongeveer negen duim
lang is: zoodat, als wij den kop van de slob zoo lang konden
maken als dien van de Balaenoptera, de lamellen zes duim lang
zouden zijn — dat is tweederden der lengte van het balein in
deze soort van walvisch. De ondersnavel van de slob is even als
de bovensnavel van baleinplaten voorzien, welke echter dunner zijn,
en verschilt dus veel van de onderkaak van de Balaenoptera, die
geen balein bezit. Doch de uiteinden van die lamellen van den onder-
snavel zijn uitgerafeld in fijne, breekbare slippen of draden, zoodat
zij dus zonderling op het balein van den walvisch gelijken. In het
geslacht Prion, een lid van de familie der stormvogels, is de boven-
snavel alleen gevoerd met lamellen, die wθl ontwikkeld zijn en
buiten den rand uitsteken: zoodat de snavel van dezen vogel in
dit opzicht op den mond van den walvisch gelijkt.
Van de hoog ontwikkelde structuur van den snavel der slobeend
kunnen wij afdalen, in zoover de geschiktheid om te zeeven betreft,
door den snavel van de Merganetta armata, en in zekere mate
door dien van de Aix sponsa, tot den snavel van de gewone eend.
In deze laatste soort zijn de lamellen veel grover dan in de slob,
en zijn zij vast gehecht aan de zijden van den snavel: zij zijn on-
geveer 50 in getal aan elke zijde, en steken niet buiten den rand
uit. Zij zijn van voren vierkant, en de randen bestaan uit een
doorschijnend hard weefsel, alsof zij dienen moesten om voedsel fijn
te maken. De randen van den ondersnavel zijn voorzien van vele
dunne rimpels, die een weinig naar buiten uitsteken. Ofschoon de
snavel van de eend dus als een zeeftoestel verre beneden dien van
de slob staat, gebruikt deze vogel, gelijk iedereen weet, hem toch
steeds tot dat doel. Er zijn nog andere soorten, zooals ik hoor
van den heer Salvin, welker lamellen nog veel minder ontwikkeld
-ocr page 197-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.           183
zijn dan die van de gewone eend, doch ik weet niet of zij haar
snavels gebruiken om water te zeeven.
Gaan wij nu naar een andere groep van de zelfde familie. De
snavel van de egyptische gans gelijkt volkomen op dien van de
gewone eend, doch de platen zijn niet zoo talrijk, en ook niet zoo
duidelijk te onderscheiden; echter gebruikt deze gans, zooals E.
Bartlett mij bericht, haar snavel gelijk een eend, en laat het water
uit de mondhoeken loopen. Evenwel is gras haar hoofdvoedsel, \'t
welk zij gelijk de gewone gans afweidt. In dezen laatsten vogel
zijn de lamellen van den bovensnavel veel dikker dan die van de
gewone eend, zij loopen ineen, zijn 27 in getal aan elke zijde, en
eindigen van boven in knobbels, die op tanden gelijken. Ook het
verhemelte is met harde ronde knobbels bedekt. De rand van den
ondersnavel is getand, en de tandjes zijn langer, ruwer en scherper
dan die van de eend. De gewone gans zeeft het water niet, maar
gebruikt haar snavel uitsluitend om gras af te scheuren of af te
bijten, waarvoor hij zoo goed is ingericht, dat de gans het gras
korter kan afweiden dan eenig ander dier. Er zijn nog andere soorten
van ganzen, welker lamellen minder ontwikkeld zijn dan die van
de gewone gans.
"Wij zien dus, dat een lid van de eendefamilie, met een snavel,
die ingericht is gelijk die van de gewone gans, en slechts geschikt
om te grazen, of zelfs een lid met een snavel, die nog minder goed
ontwikkelde lamellen heeft, door kleine veranderingen kan gevormd
worden tot een soort gelijk de egyptische gans, deze tot een gelijk
de gewone eend — en eindelijk tot een gelijk de slob, voorzien
van een snavel bijna uitsluitend ingericht om water te zeeven, want
deze vogel kan van geen enkel gedeelte van zijn snavel, behalve
van de haakvormige punt, gebruik maken om vast voedsel te grijpen
of te verkleinen. De snavel van een gans kon ook wel, door kleine
veranderingen, veranderd worden in een snavel met uitstekende
kromme tanden, gelijk die van den Merganser (een lid van de
zelfde familie) dienende tot een zeer verschillend doel, namelijk om
levende visschen te grijpen.
Keeren wij nu tot de walvisschen terug. De Hyperoodon bidens
heeft geen echte tanden, maar zijn verhemelte is, volgens Lacepθde,
ruw, door kleine, ongelijke, harde hoornpuntjes. Er is derhalve
niets onwaarschijnlijks in, te onderstellen, dat een der eerste ceta-
ceeλn dergelijke hoornige knobbels op het verhemelte had, doch die
geregelder geplaatst waren, en die, gelijk de knobbeltjes van den
ganzesnavel, het dier dienden om zijn voedsel te grijpen en te
verkleinen. Als dit zoo is, kan het niet ontkend worden, dat die
knobbeltjes, door de natuurkens en de veranderlijkheid, kunnen
zijn veranderd in lamellen of platen, zoo wθl ontwikkeld als die
van de egyptische gans, in welk geval zij gebruikt zullen zjjn,
-ocr page 198-
184          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
zoowel om voorwerpen te grijpen als om water te zeeven; daarna
in lamellen gelijk aan die van de tamme eend, en zoo voort, totdat
zij zoo wθl ontwikkeld werden als die van de slob, in welk geval
zij uitsluitend tot zeeftoestel alleen zouden hebben gediend. Van
dit punt, waarop de platen twee derden van de lengte der platen
van Balaenoptera rostrata zouden hebben, gaan wij langs trappen,
die wij bij nog bestaande walvisschen waarnemen, opwaarts tot
de groote baleinplaten van den groenlandschen walvisch. Ook is
er niet de minste reden om te twijfelen, dat elke schrede in deze
richting zoo nuttig zal zijn geweest voor zekeren ouden walvisch,
als de snavels van de verschillende thans levende leden van de
eendefamilie voor die vogels zijn. Wij moeten in acht nemen, dat
elke soort van eend is onderworpen aan een ernstigen strijd voor
het bestaan, en dat de structuur van elk gedeelte van haar lichaam
wθl geschikt moet zijn voor haar levensvoorwaarden.
De Pleuronectidae of platvisschen zijn merkwaardig wegens hun
asymmetrische lichamen. Zij liggen op de eene zijde — de meeste
soorten op de linker, doch enkelen op de rechterzijde, en nu en
dan vindt men volwassene zoogenoemde verkeerde voorwerpen, dat
is, die op de andere zijde liggen als hun soortgenooten. De onderste
zijde of die waarop de visch ligt, gelijkt op het eerste gezicht op
den buik van een gewonen visch; zij is wit van kleur, in vele
opzichten minder ontwikkeld dan de bovenzijde, en de zij vinnen
zijn dikwijls kleiner. De oogen dezer visschen vormen evenwel de
grootste bijzonderheid, want beiden zijn geplaatst aan de bovenzijde
van den kop. In de vroegste jeugd van het dier echter stonden zij
tegenover elkander, en was het geheele lichaam symmetrisch, en
beide zijden waren gelijk van kleur. Weldra echter begint het oog,
dat aan de onderzijde behoort, langzaam rondom den kop naar de
bovenzijde te glijden, maar het gaat niet recht door den schedel
heen, zooals men voorheen meende, dat het geval was. Het is dui-
delijk dat, als het onderste oog zich niet op die wijze verplaatste,
het niet door den visch gebruikt kon worden, terwijl hij in zijn
gewone houding op ιιn zijde lag. Ook zou het onderste oog ge-
vaar loopen om op den zandigen bodem afgeschuurd te worden.
Dat de Pleuronectidae bewonderenswaardig geschikt zijn door hun
plat en asymmetrisch lichaam voor hun levenswijs, blijkt duidelijk
uit onze gewone schollen, botten enz. De grootste zoo verkregene
voordeelen schijnen te zijn: beveiliging voor hun vijanden, en ge-
makkelijkheid om voedsel te vinden op den zeebodem. De verschillende
leden echter van deze familie vertoonen, zooals Schiφdte opmerkt,
een lange reeks van vormen, vertoonende een trapsgewijze over-
gang van Hippoglossus pinguis, welks gedaante niet belangrijk
verandert, nadat hij het ei heeft verlaten, tot dien van de tong,
die geheel naar een zijde gedraaid is.
-ocr page 199-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.          185
Mivart spreekt ook over dit geval, en merkt op, dat een plotse-
linge spontane verandering in den stand der oogen nauwelijks te
begrijpen is, wat ik volkomen met hem eens ben. Dan vervolgt
hij: „ als de tocht van het oog langzamerhand of trapsgewijs ge-
beurde, dan is het ver van duidelijk, hoe op zulk een tocht elk
klein gedeelte van de reis naar den anderen kant van den kop,
tot voordeel van het individu kon zijn." Doch hij kon een antwoord
op zijn tegenwerping hebben gevonden in de schoone waarnemingen
in 1867 door Malm bekend gemaakt. De pleuronectiden kunnen,
als zij nog jong en symmetrisch zijn, en met oogen, die nog aan
beide zijden van den kop staan, niet lang een verticalen stand be-
waren, omdat hun lichaam zoo hoog is, hun zij vinnen zoo klein
zijn, en zij geen zwemblaas hebben. Daarom vallen zij weldra op
ιιn zjjde op den grond. Zoo liggende, wenden zij dikwijls, zooals
Malm heeft waargenomen, het onderste oog opwaarts om naar
boven te zien, en zij doen dit zoo krachtig, dat het oog sterk tegen
het bovenste gedeelte van den oogkuil wordt gedrukt. Het voor-
hoofd tusschen de oogen wordt gevolgelijk, zooals duidelijk te zien
is, tijdelijk in breedte verminderd of bijeengetrokken. Eenmaal zag
Malm een jongen visch het onderste oog doen rijzen en dalen in
een hoek van ongeveer zeventig graden.
"Wij moeten ons herinneren, dat de schedel in dezen jeugdigen
leeftijd kraakbeenig en buigzaam is, zoodat hij gemakkelijk mee-
geeft door spierwerking. Het is ook bekend, dat bij hoogere dieren,
zelfs na de vroegste jeugd, de schedel nog buigzaam is, en van
vorm veranderd kan worden, als de huid of de spieren voortdurend
samengetrokken blijven, door ziekten of toevalligheden. Bij lang-
oorige konijnen ziet men, als een der ooren voorover en naar be-
neden hangt, dat het gewicht daarvan alle beenderen van den schedel
naar voren trekt, waarvan ik elders een afbeelding heb gegeven.
Malm verzekert, dat de pas uit het ei gekomene jongen van den
baars, den zalm en vele andere symmetrische visschen, de gewoonte
hebben van nu en dan op zijde op den grond te liggen; hij heeft
waargenomen, dat zij dan dikwijls hun onderliggend oog inspannen
om naar boven te zien, en dat de schedel daardoor min of meer
gedraaid wordt. Doch deze visschen zijn weldra in staat in een
verticalen stand te blijven, en er wordt derhalve geen blijvend
uitwerksel geboren. De Pleuronectidae integendeel, hoe ouder zij
worden des te meer, blijven gewoonlijk op de eene zijde liggen,
ten gevolge van de toenemende platheid van hun lichaam, en een
aanhoudend uitwerksel wordt dus voortgebracht in den vorm van
den kop en den stand der oogen. Naar de analogie te oordeelen,
zal de neiging tot verplaatsing der schedelbeenderen ongetwijfeld
vergroot worden door het beginsel der erfelijkheid. Schiφdte gelooft,
in tegenspraak met eenige andere natuurkenners, dat de Pleuro-
-ocr page 200-
186          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
nectiden zelfs als embryo niet volkomen symmetrisch zijn, en als
dit zoo is, kunnen wij begrijpen, dat zekere soort van deze familie,
als zjj nog jong is, gewoonljjk omvalt en op de linkerzjjde ligt,
en andere soorten op de rechterzijde. Malm voegt hierbij, ten einde
de bovenstaande meening te bevestigen, dat de volwassene Trachy-
pterus arcticus,
die niet tot de platvisschen behoort, op zijn linker-
zijde op den grond ligt, en in diagonale richting zwemt, en van
dezen visch zijn de twee zijden van den kop, zegt men, min of
meer ongelijk. Gόnther besluit zijn overzicht van Malm\'s verhan-
deling met te zeggen: „ de schrijver geeft dus een zeer eenvoudige
verklaring van den abnormalen toestand der Pleuronectoοden."
Wij zien dus, dat de eerste beginselen van de verplaatsing van
het oog, van de eene zijde van den kop naar de andere, mogen
toegeschreven worden aan de gewoonte, en zeker was deze ten
voordeele van het individu en van de soort, daar het een poging
was om met beide oogen opwaarts te zien, terwijl het lichaam op
de eene zijde op den grond lag. Ook mogen wij aan de overge-
λrfde uitwerkselen van het gebruik het feit toeschrijven, dat de
mond van vele soorten van platvisschen naar de onderzijde ge-
hogen is, terwijl de kaakbeenderen sterker en krachtiger zijn op
deze, geen oog dragende zijde van den kop, dan op de andere zijde,
met het doel, zooals Dr. Traquair onderstelt, van met gemak
voedsel op den bodem van het water te verkrjjgen. Het onbruik,
aan den anderen kant, kan de minder ontwikkelde toestand van
de geheele onderste helft van het lichaam alsmede van de zijde-
lingsche vinnen verklaren; ofschoon Yarrell gelooft, dat de ver-
minderde grootte van deze vinnen voordeelig is voor den visch,
daar „ er veel minder ruimte voor hun werking is, dan voor de
grootere vinnen der bovenzijde." Misschien mag het geringe getal
van tanden, in verhouding van vier tot zeven in de bovenste helf-
ten van de beide kaken van de schol, tot vijf en twintig tot der-
tig in de onderste helften, ook aan het onbruik worden toegeschre-
ven. De kleurloosheid van de buikvlakte der meeste visschen en
van vele andere dieren geeft ons aanleiding om te onderstellen,
dat de afwezigheid van kleuren op de onderzijde van den plat-
visch, hetzij de linker of de rechter, te wijten is aan het afweren
van het licht. Maar wij kunnen niet onderstellen, dat de eigen-
aardig gevlekte bovenzijde van de schol, of het vermogen, dat
sommige soorten hebben, zooals door Pouchet is aangetoond, om
haar kleureu te veranderen in overeenstemming met die van de
omringende voorwerpen, of de aanwezigheid van beenige knobbels
op de bovenzijde van de tarbot, aan de werking van het licht
verschuldigd zijn. Hier heeft zekerlijk de natuurkeus de hand in
gehad, zoowel als in het geschikt maken van den algemeenen vorm
dezer visschen voor hun levenswijs. Wij moeten niet vergeten,
-ocr page 201-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEOEN DE THEORIE ENZ.          187
zooals ik boven heb gezegd, dat de geλrfde uitwerkselen van het
toenemende gebruik van de deelen en misschien van hun onbruik,
door de natuurkeus versterkt zullen worden. Want alle spontane
wijzigingen in een goede richting zullen bewaard bljjven, zoo
ook zulke individu\'s, die in den hoogsten graad de uitwerkselen
erven van het vermeerderde en voordeelige gebruik van een deel.
Het schijnt evenwel onmogelijk uit te maken, hoeveel in elk bij-
zonder geval aan de uitwerkselen van het gebruik, en hoeveel aan
de natuurkeus moet worden toegeschreven.
Ik wil hier een ander voorbeeld geven van een inrichting, die
klaarblijkelijk haar oorsprong uitsluitend aan het gebruik of de
gewoonte heeft te danken. Het uiteinde van den staart van som-
mige amerikaansche apen is veranderd in een wonderbaar volmaakt
grijpwerktuig, en dient als een vijfde hand. Iemand, die het in
elk opzicht met den heer Mivart eens is, zegt van dit werktuig:
„ Het is onmogelijk te gelooven, dat in eenig tijdperk het eerste
beginnende streven om te grijpen, het leven van de individu\'s die
het deden, kon bewaren, of hun kans om nakomelingen te krijgen
en op te kweeken, kon begunstigen." Doch er bestaat geen nood-
zaak om zoo iets te gelooven. De gewoonte zou hoogst waarschijn-
lijk voor dat werk voldoende zijn. Brehm zag de jongen van een
afrikaanschen aap, een Cercopithecus, bij den buik van de moeder
met hun handen op klimmen, en ten zelfden tijd haakten zij met
hun staarten om dien van de moeder. Prof. Hension hield een
soort van muis gevangen, de Mus messorius, die geen staart heeft
als grijpstaart ingericht: hij nam dikwijls waar, dat zij hare staarten
krulden om de takken van een heester, die in de kooi stond, en
zich daardoor hielpen in het klimmen. Ik heb een dergelijk verhaal
vernomen van Dr. Gόnther, die een muis heeft gezien, welke op
die wijze ergens aan hing. Als die Mus messorius meer een boom-
dier was geweest, zou haar staart misschien een grijpstaart zijn
geworden, zooals het geval is met eenige leden van de zelfde orde.
Waarom Cercopithecus, als wij letten op zijn gewoonten als hij
jong is, niet een grijpstaart heeft verkregen, is moeielijk te zeggen,
doch het is evenwel mogelijk, dat de lange staart van dezen aap
hem meer van dienst is als een balanceerorgaan bij het maken
van zijn groote sprongen, dan als een grijpwerktuig.
Borstklieren zijn algemeen bij de geheele klasse der zoogdieren,
en zijn onmisbaar voor hun bestaan: zij moeten derhalve reeds
in een zeer vroeg tijdperk zijn ontwikkeld, doch wij weten niets
stelligs aangaande de wijze, waarop zij zijn ontwikkeld. Mivart
vraagt: B Is het begrijpelijk, dat het jong van het eene of andere
dier ooit voor vernietiging beveiligd is, door toevallig op te zuigen
een druppel van een nauweljjks voedzame vloeistof uit een toevallig
gehypertrophieλerde huidklier van zijn moeder ? En al was dit een»
-ocr page 202-
188          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
het geval, welke kans was er, dat zulk een verandering blijvende
zou worden?" Doch het geval is hier niet volkomen juist voorge-
steld. Door de meeste voorstanders van de ontwikkelingsleer wordt
gesteld, dat de zoogdieren afstammen van een vorm van buidel -
dier, en als dit zoo is, zullen de borstklieren het eerst ontwikkeld
zijn in den buidel. De eieren van het zeepaardje, Hippocampus,
zekere visch, komen uit, en de jongen worden eenigen tijd gevoed
in zulk een zak of buidel, en een amerikaansch natuurkenner,
Lockwood, gelooft, naar hetgeen h|j van de ontwikkeling der jon-
gen heeft gezien, dat zij gevoed worden door een afscheiding van
de huidkliertjes van den buidel. Is het niet mogelijk, dat de jongen
der zoogdieren, zelfs eer deze laatsten dien naam reeds konden
dragen, op de zelfde wijze kunnen zijn gevoed? En in dit geval
zouden de individu\'s, die een vloeistof afscheidden, welke in zekeren
graad het meest voedzaam was, zoodat zij den aard van melk had,
op den langen duur een grooter getal van wθl gevoede nakome-
lingen opkweeken, dan de individu\'s zouden doen, die een armere
vloeistof afscheidden, en dus zouden de huidklieren, die de homo-
logen zijn van de zogklieren, verbeterd of werkzamer gemaakt zijn.
Het stemt overeen met het uitgestrekte beginsel van een bijzon-
dere werking te oefenen, dat de klieren van zeker deel van den
buidel meer of hooger ontwikkeld zouden worden dan de overigen,
en zij zouden dan een borst gevormd hebben, doch in het eerst
zonder een tepel, gelijk wij zien bij het vogelbekdier, Ornithorhtjn-
chus,
het laagste dier op de ladder der zoogdieren. Door welke
werking de klieren van zeker gedeelte van den buidel hooger ge-
specialiseerd werden dan de overigen, durf ik niet te beslissen, hetzij
gedeeltelijk door compensatie van groei, of door de uitwerkselen
van het gebruik, of door de natuurkeus.
De ontwikkeling van de zogklieren zou nergens toe gediend
hebben, en kon niet door de natuurkeus zijn geschied, als de jongen
ten zelfden tijd niet in staat waren de afscheiding tot zich te nemen.
Er is geen grooter moeieljjkheid om te begrijpen, hoe jonge zoog-
dieren instinktmatig hebben geleerd aan de borst der moeder te
zuigen, dan te begrjjpen, hoe het nog in het ei zittende kuiken
heeft geleerd de eierschaal te verbreken, door er tegen te pikken
met zijn daartoe bijzonder geschikten snavel, of hoe het kuiken
enkele uren nadat het uitgekomen is, heeft geleerd korreltjes voeder
op te pikken. In zulke gevallen schijnt de meest waarschijnlijke
oplossing te zijn, dat die gewoonte eerst verkregen was door het
doen van die verrichting op een meer gevorderden leeftijd, en later
aan de nakomelingen is overgebracht op een vroegeren leeftijd.
Doch men zegt, dat de kangoeroe niet zuigt, maar slechts aan den
tepel van zijn moeder hangt, die het vermogen heeft melk te spuiten
in den mond van haar hulpeloos, half gevormd jong. Hierop merkt
-ocr page 203-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ. 189
Mivart aan: „ Als er geen bijzondere inrichting bestond, moest het
jong zekerlijk stikken, door het dringen van de melk in de lucht-
pijp. Maar er is zulk een bijzondere inrichting. De larynx is zoo
verlengd, dat hij opstijgt tot in het achtereinde van den neusgang,
en is dus in staat om vrije toetreding aan de lucht te geven voor
de longen, terwijl de melk zonder nadeel te doen langs de beide
zijden van den larynx gaat en dus veilig in den slokdarm daar
beneden geraakt." Mivart vraagt dan: „hoe verwijderde de natuur-
keus in den volwassenen kangoeroe (en in de meeste andere zoog-
dieren, stellende dat zij afstammen van een buideldier) deze ten
minste volmaakt onschuldige en onschadelijke inrichting?" Tot
antwoord mag dienen, dat de stem, die zekerlijk voor vele dieren
van zeer groot belang is, niet met volle kracht kon gebruikt worden,
zoo lang de larynx den achtersten neusgang vulde, en Prof. Flower
heeft mij medegedeeld, dat zulk een inrichting zeer lastig zou zijn
geweest voor een dier, dat vast voedsel moet doorslikken.
Gaan wij nu naar de lagere afdeelingen van het dierenrijk. De
stekelhuidigen of Echinodermata (zeesterren, zee-egels enz.) bezitten
merkwaardige werktuigen, pedicellariae geheeten, die, als zij wel
ontwikkeld zijn, bestaan uit een driebeenige tang — dat is, een
tang gevormd door drie getande beenen, die nauwkeurig op el-
kander vatten, geplaatst zjjn op den top van een buigzamen steel,
en die door spieren bewogen worden. Die tang kan een voorwerp
stevig vast houden, en Alexander Agassiz heeft een zee-egel gezien,
die schielijk brokjes uitwerpselen van de eene tang aan de andere
overgaf, en hen zoo langs de zijden van zijn lichaam naar beneden
voerde, opdat zijn schaal niet bemorst mocht worden. Doch er
is geen twjjfel aan dat zij, behalve om vuil te verwijderen, ook nog
tot andere verrichtingen dienen, en een daarvan is zekerlijk wel om
zich te verdedigen.
Ten opzichte van deze werktuigen vraagt de heer Mivart: „Wat
zou de nuttigheid zijn van de eerste rudimentaire begin-
selen van deze werktuigen, en hoe konden zulke beginnende
knopjes ooit het leven van een enkelen zee-egel beschermd hebben ?"
Hij voegt hierbij: „zelfs een plotselinge ontwikkeling van de
knijpende werking kon niet nuttig zijn geweest, zonder de vrijelijk
beweegbare steel, doch geen kleine, zuiver onbepaalde wijzigingen
konden tegelijker tijd deze samengestelde structuren ontwikkelen:
dit te ontkennen is niets minder dan het bevestigen van een drog-
rede." Hoe paradox het den heer Mivart ook moge voorkomen,
driebeenige tangen, onbewegelijk bevestigd op een steel, maar in
staat om een voorwerp te vatten, bestaan er zekerlijk op zee-egels,
en dit is verklaarbaar als zij, ten minste gedeeltelijk, als verdedi-
gingsmiddelen dienen. Agassiz meldt mij, dat er andere zeesterren
zijn, waarbij een van de drie beenen van de tang terug gebracht
-ocr page 204-
190          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
is tot een steunsel voor de twee anderen, en ook nog een ander
geslacht, waarvan het derde been volkomen verloren is gegaan. De
schaal van Echinoneus is door Perrier beschreven als dragende
twee soorten van pedicellariae, de eene op die van Echinus ge-
lijkende, en de andere op die van Spatangus, en zulke gevallen
zijn altijd belangrijk, als leverende de gegevens voor schijnbaar
plotselinge overgangen, door het aborteeren of mislukken van een
der beide toestanden van een werktuig.
Wat betreft de wijze, waarop deze zonderlinge organen ontwikkeld
zijn, leidt Agassiz uit zijn eigene onderzoekingen en die van Muller
af, dat dat de pedicellariae, zoowel van zeesterren als van zee-egels,
ongetwijfeld gehouden moeten worden voor gewijzigde stekels. Dit
mag besloten worden uit hun wijze van ontwikkeling bij het individu,
als ook uit een lange en volkomene reeks van overgangen in ver-
schillende soorten en geslachten, van eenvoudige korreltjes of knob-
beltjes tot gewone stekels, en tot volkomene driebeenige pedicel-
lariae. De trapsgewijze overgang strekt zich zelfs uit tot de wijze
waarop gewone stekels en pedicellariae met hun kalkachtige stelen
op de schaal gearticuleerd zijn. Bij zekere geslachten van stekel-
huidigeu vinden wij, wat Mivart vraagt, namelijk „ de samenstellingen
noodig, om te bewijzen dat de pedicellariae slechts gewijzigde ver-
takte stekels zijn." Zoo vinden wij vaststaande stekels met drie
getande, beweegbare, op gelijken afstand geplaatste takken, van
onderen met een gewricht, en hooger aan den zelfden stekel drie
andere beweegbare takken. Als deze laatsten op den top van een
stekel staan, vormen zij inderdaad een soort van driebeenige tang,
en dit kan gezien worden op den zelfden stekel, tegelijk met de
drie lager geplaatste armen. In dit geval is de gelijkheid of iden-
titeit van natuur tusschen de armen der pedicellariae en de beweeg-
bare takken van een stekel onmiskenbaar. Algemeen neemt men
aan, dat de gewone stekels tot bescherming van het dier dienen,
en als dit zoo is, kan er geen reden zjjn om te twijfelen of stekels,
die voorzien zijn van getande en bewegelijke armen of takken,
dienen ook voor het zelfde doel, en zij zullen des te krachtiger
werken, zoodra zij, door tot elkander te naderen, werken als een
grijpend of vattend toestel. Elke overgang of trap van een gewonen
vasten stekel tot een vaste pedicellaria zou dus van dienst zijn.
In sommige geslachten van zeesterren zijn deze organen in plaats
van vaststaande te zijn of zittende op een onbewegelijken steel,
geplaatst op den top van een spierachtigen en buigzamen, ofschoon
korten steel, en in dit geval dienen zij, behalve tot verdediging,
waarschijnlijk ook nog tot een ander doel. Bij de zee-egels kunnen
de schreden gevolgd worden, door welke een vaststaande stekel
bewegelijk, door een gewricht, wordt verbonden met de schaal, en
dus beweegbaar wordt. Ik zou wenschen hier meer ruimte te hebben,
-ocr page 205-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.         191
om een uitvoeriger uittreksel te kunnen geven van de belangwekkende
waarnemingen van Agassiz, betreffende de ontwikkeling der pedicel-
lariae. Alle mogelijke overgangen, zegt hij, kan men vinden tusschen
de pedicellariae van de zeesterren en de haken van de Ophiuridae of
slangsterren, en ook tusschen de pedicellariae der zee-egels en de an-
kers van de Holothuriae, die ook tot de zeilde groote klasse behooren.
Zekere samengestelde dieren, plantdieren of zoophyten, zooals zij
ook wel eens genoemd zijn, namelijk de Polyzoa, zijn voorzien van
zonderlinge werktuigen of organen, die avicularia geheeten worden.
Deze organen zijn zeer onderscheiden bij de verschillende soorten.
In hun volmaakten toestand gelijken zij zonderling veel op den
kop en den snavel van een gier in miniatuur, gezeten op een hals,
en in staat om zich te bewegen, ook de onderkaak is bewegelijk.
Bij een soort, die door mij is waargenomen, bewogen alle avicularia
van den zelfden tak zich dikwijls allen te gelijk achterwaarts en
voorwaarts, met de onderkaak wijd geopend, in een hoek van onge-
veer 90° in den tijd van vijf seconden, en hun beweging veroor-
zaakte, dat de geheele polypenstok trilde. Als de kaken met een
naald aangeraakt worden, grijpen zij haar zoo stevig, dat de tak
dan daardoor heen en weer geschud kan worden.
Mivart spreekt over dit geval vooral om de onderstelde moeie-
lijkheid, dat zulke organen, namelijk de avicularia der Polyzoa en
de pedicellariae der Echinodermata, die hij als „wezenlijk gelijk"
beschouwt, door de natuurkeus ontwikkeld zijn in zeer verschil-
lende afdeelingen van het dierenrijk. Doch, ten minste wat hun
structuur betreft, kan ik geen gelijkheid zien tusschen driearmige
pedicellariae en avicularia. De laatsten gelijken veel meer op de
scharen of knijpers, chelae, der schaaldieren, en de heer Mivart kon
even goed deze gelijkheid als een bijzondere zwarigheid geopperd
hebben, of zelfs hun gelijkenis met den kop en den snavel van
een vogel. Busk, Smitt en Nitsche, die deze groep nauwkeurig
bestudeerd hebben, gelooven dat de avicularia homoloog zijn met
de zooοden en hunne cellen, die den zoophyte samenstellen: de be-
wegelijke lip of het deksel van d3 cel beantwoordt aan de bewege-
lijke onderkaak van het avicularium. Evenwel kent de heer Busk
geen thans bestaande overgangen tusschen een zooοde en een avicu-
larium. Het is derhalve onmogelijk te gissen, door welke nuttige
overgangen het eene veranderd kan zijn in het andere, doch hier-
uit volgt in \'t geheel niet, dat zulke overgangen niet hebben bestaan.
Daar de scharen of chelae der Crustaceeλn in zekere mate op
de avicularia der Polyzoa gelijken, en beiden als knijpers dienen,
is het niet ondienstig aan te toouen, dat er voor de eersten een
lange reeks van overgangen bestaat. In den eersten en eenvou-
digsten toestand ligt het eind-segment van een lid neder of op
den vierkanten top van het breede, op ιιn na het laatste segment,
-ocr page 206-
192          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
σf tegen een geheele zijde daarvan, en \'is dus in staat om een
voorwerp vast te houden, maar dat lidmaat dient nog als een
werktuig tot voortbeweging. Vervolgens vinden wij een hoek van
het breede, op ιιn na het laatste segment een weinig uitstekend,
soms voorzien van onregelmatige tanden, en tegen dezen ligt het
laatste segment aan. Door een toeneming in grootte van dit uit-
steeksel, en terwijl zijn gedaante zoowel als die van het eind-lid
een weinig gewijzigd en verbeterd wordt, worden de scharen hoe
langer hoe volmaakter, totdat er ten laatste een werktuig ontstaat,
zoo krachtig als de knijper van een kreeft, en al deze overgangen
kunnen inderdaad aangewezen worden.
Behalve avicularia bezitten de Polyzoa zonderlinge werktuigen,
die vibracula genoemd worden. Dezen bestaan in het algemeen
uit lange borstels, die beweegbaar zijn en gemakkelijk geprikkeld
kunnen worden. Bij een door mij onderzochte soort waren de
vibracula een weinig gebogen, en aan den buitenrand gezaagd, en
allen van den zelfden polypenstok bewogen zich gelijktijdig, zoo-
dat, werkende gelijk lange riemen, zij een tak snel dwars over het
objectiefglas van mijn mikroskoop zweepten. Als er een voorwerp
op gelegd werd, werden de vibracula gedrukt, en maakten krach-
tige pogingen om los te worden. Men onderstelt, dat zij tot ver-
dedigingswerktuigen dienen, en men kan zien dat zij, zooals Busk
zegt," langzaam en zorgvuldig strijken over de oppervlakte van
den polypenstok, verwijderende wat schadelijk kan zijn voor de
teedere bewoners der cellen, als hunne tentacula uitgestoken zijn".
De avicularia dienen, gelijk de vibracula, waarschijnlijk tot ver-
dediging, maar zij vangen en dooden ook kleine levende diertjes,
die vervolgens, naar men gelooft, door de stroomen van het water
binnen het bereik van de tentacula der zooοden gevoerd worden.
Eenige soorten zijn voorzien van avicularia en vibracula, anderen
hebben avicularia alleen, en enkelen vibracula alleen.
Het is niet gemakkelijk zich twee meer verschillende voorwerpen
voor te stellen, dan een borstel of vibraculum en een avicularium
gelijkende op een vogelkop, en echter zijn zij bijna zeker homo-
loog, en zijn ontwikkeld uit een en de zelfde bron, namelijk een
zooοde met zijn cel. Daarom kunnen wij begrijpen, dat die werk-
tuigen in sommige gevallen in elkander overgaan, zooals de heer
Busk mij meedeelt. Zoo is de beweegbare onderkaak van de avicu-
laria van onderscheidene soorten van Lepralia zoo ver vooruit-
stekend en gelijkt zoo veel op een borstel, dat de aanwezigheid
van den boven- of onbewegelijken snavel alleen ons bewijst, dat zij
avicularia zijn. De vibracula kunnen onmiddellijk van de randen
der cel ontstaan zijn, zonder door den toestand van avicularia te
zijn gegaan, doch het schijnt waarschijnlijker, dat zij door dien
staat zijn gegaan, daar, gedurende de vroegste tijdvakken derver-
-ocr page 207-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.          193
andering, de andere gedeelten der cel met de daarin zittende zooοde
niet wel in eens verdwenen kunnen zijn. In vele gevallen hebben
de vibracula een gesleufd steunsel aan hun basis, \'t welk den
vasten snavel schijnt te vertegenwoordigen, ofschoon dit steunsel
bij sommige soorten volkomen ontbreekt. Dit denkbeeld over de
ontwikkeling der vibracula is zeer belangwekkend, want onder-
stellende dat alle soorten met avicularia uitgestorven waren, zou
niemand, zelfs al had hij de levendigste verbeelding, ooit gedacht
hebben dat de vibracula oorspronkelijk bestaan hadden als een
gedeelte van een orgaan, geljjkende op een vogelkop of op een
onregelmatige doos of koker. Het is zeer belangrijk twee zulke
zeer verschillende werktuigen uit een gemeenen oorsprong ont-
wikkeld te zien, en daar de bewegelijke lip van de cel tot be-
scherming van de zooοde dient, valt het niet moeielijk te gelooven,
dat alle overgangen of trappen waardoor de lip werd veranderd,
eerst in de onderkaak van een avicularium en vervolgens in een
langen borstel, ook tot bescherming dienden op verschillende wegen
en onder verschillende omstandigheden.
De heer .Mivart spreekt slechts over twee gevallen uit het plan-
tenrijk, namelijk over de inrichting der bloemen van de orchi-
deeλn, en de bewegingen van klimplanten. Van de eersten zegt hij:
„de verklaring van haar oorsprong schijnt geheel en al volkomen
onvoldoende om de eerste oneindig kleine beginsels der structuren
te verklaren, die slechts nuttig zijn als zij belangrijk ontwikkeld
zjjn." Daar ik dit onderwerp uitvoerig in een ander werk heb be-
handeld, wil ik hier slechts eenige enkele opmerkingen geven over
een der treffendste bijzonderheden van de bloemen der orchideeλn,
namelijk over haar pollinia. Een pollinium bestaat, als het zeer
ontwikkeld is, uit een massa stuifmeelkorrels, vastgehecht aan
een veerkrachtig voetstuk of steeltje, en dit weer aan een kleine
massa zeer kleverige stof. De pollinia worden door insekten van de
eene bloera op den stempel van een andere bloem gebracht. In
sommige orchideeλn bevindt zich geen voetstuk voor de stuifmeel-
massa\'s, en zijn de korrels slechts door fijne draadjes aaneen ver-
bonden, doch daar dezen niet tot de orchideeλn alleen zijn bepaald,
behoeven zij hier niet beschouwd te worden. Echter moet ik mede-
deelen, dat wij onder aan de reeks der orchiaceeλn, in Cypripe-
dium,
kunnen zien hoe die draden waarschijnlijk eerst ontwikkeld
zijn geworden. In andere orchideeλn zitten de draden vast aan het
eene einde der pollen-massa\'s, en dat vormt de eerste schrede tot
het ontstaan van een voetstuk. Dat dit de oorsprong van dat
voetstuk is, zelfs als het zeer lang en wθl ontwikkeld is, blijkt
duidelijk uit de mislukte stuifmeelkorreltjes, die men soms in de
centrale en vaste deelen verscholen vindt.
Ten opzichte van de tweede hoofdbij zonderheid, namelijk de
13
-ocr page 208-
194          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEttEN DE THEORIE ENZ.
kleine massa van kleverige stof die aan den top van het voetstuk
gehecht is, kan een lange reeks van overgangen worden aange-
wezen, die elk van dienst zijn voor de plant. In de mfeeste tot
andere orden behoorende bloemen scheidt de stempel een weinig
kleverige stof af. Door zekere orchideeλn wordt een dergelijke
kleverige stof afgescheiden, doch in verre de grootste hoeveelheid
door den eenen van de drie stempels, en deze stempel is, misschien
ten gevolge van de groote afscheiding, onvruchtbaar. Als een insekt
een bloem van deze soort bezoekt, strijkt het een weinig van die
kleverige stof van den stempel af, en voert dus tevens eenige stuif-
meelkorrels weg. Van dezen eenvoudigen toestand bestaan er een
menigte trappen — tot soorten waarin de stuifmeelmassa eindigt
in een zeer kort, los voetstuk — tot anderen waarin het voetstuk
vast verbonden wordt met de kleverige massa, terwijl de onvrucht-
bare stempel zelf zeer gewijzigd wordt. In dit laatste geval vinden
wij een pollinium in zijn hoogst ontwikkelden en volmaaksten toe-
stand. Wie nauwkeurig de bloemen der orchideeλn bestudeert, zal
het bestaan van de bovengemelde reeks van overgangen niet mis-
kennen — van een massa stuifmeelkorrels, slechts saamverbonden
door draden, met een stempel die slechts weinig verschilt van dion
van een gewone bloem, tot een zeer samengesteld pollinium, won-
derbaar geschikt om door insekten overgebracht of vervoerd te
worden; ook zal hij niet ontkennen dat alle overgangen wonder-
baar geschikt zijn voor de algemeene inrichting van elke bloem,
namelijk voor haar bevruchting door verschillende insekten. In dit,
zoo wel als in bijna elk ander geval, kan het onderzoek nog ver-
der uitgestrekt worden, en mag er gevraagd worden: hoe werd
de stempel van een gewone bloem kleverig? doch als wij de vol-
ledige geschiedenis van een groep van wezens niet kennen, is het
even nutteloos zulke vragen te doen, als het hopeloos is er een
antwoord op te verwachten.
Beschouwen wjj nu de klimplanten. Zij kunnen in een lange
reeks gesteld worden, van dezulken die eenvoudig rondom een
steunsel slingeren, tot die welke ik bladklimmers heb genoemd, en
tot die welke van klawieren zijn voorzien. In de twee laatste klas-
sen hebben de stengels in \'t algemeen, doch niet altijd, het ver-
mogen van te slingeren verloren, hoewel zij dat van te kronkelen
behouden hebben, \'t welk de klawieren ook bezitten. De overgan-
gen van bladklimmers tot klawierdragers zijn zeer onduidelijk, en
sommigo planten kunnen onverschillig in een van beide klassen
worden geplaatst. Doch als wij de reeks opklimmen van enkel-
voudige slingers tot bladklimmers, zien wij dat er een belangrijke
hoedanigheid wordt bijgevoegd, namelijk gevoeligheid voor
aanraking, waardoor de blad- of bloemstelen, of dezen veranderd
tot klawieren, geprikkeld worden om zich om het aanrakend voor-
-ocr page 209-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.           195 •
werp heen te buigen en het te omvatten. Wie mijn verhandeling
over deze planten heeft gelezen, zal, dunkt mij, toestemmen dat
de vele overgangen in verrichting en inrichting tusschen eenvou-
dige klimmers en klawierdragers, in elk geval in hooge mate voor-
deelig zijn voor de soort. Het is, bij voorbeeld, duidelijk een groot
voordeel voor een klimplant als zij een bladkliramer wordt, en het
is waarschijnlijk dat elke klimmer die bladeren met lange stelen
bezat, tot een bladklimmer zou zijn ontwikkeld, als de bladstelen
slechts in geringe mate de vereischte gevoeligheid voor aanraking
hadden gehad.
Daar het omslingeren het eenvoudigste middel is om bij een
steunsel op te klimmen, mag men natuurlijk vragen: hoe kregen
de planten dit vermogen in beginsel, zoodat het later kon worden
verbeterd en vermeerderd door de natuurkeus ? Het vermogen van
te klimmen hangt af, ten eerste, dat de stengels, als zij jong zijn,
zeer buigzaam zijn (doch dit is een kenmerk eigen aan vele plan-
ten die geen klimmers zijn) en, ten tweede, dat zij aanhoudend
gebogen worden naar alle punten van het compas in de zelfde orde
en van het eene punt naar het andere. Door deze beweging wor-
den de stengels naar alle kanten gebogen, en worden zoo genood-
zaakt zich rondom een steunsel te bewegen. Zoodra het onderste
gedeelte van een stengel aan het eene of andere voorwerp raakt,
en daardoor gekeerd wordt, groeit het bovenste gedeelte voort, al
buigende en kronkelende, en slingert zich zoodoende noodzakelijk
rondom een steunsel en er bij op. De kronkelende beweging houdt
op na het groeien van elke twijg. Daar in vele ver gescheidene
plantenfamiliλn, enkele soorten en enkele geslachten het vermogen
van te kronkelen bezitten, en zoodoende klimmers zijn geworden,
moeten zij het onafhankelijk verkregen hebben, en kunnen zij het
niet van een algemeenen voorvader hebben geλrfd. Daardoor kreeg
ik aanleiding om te voorspellen dat een geringe neiging tot een
dergelijke beweging blijken zou ver van zeldzaam te zijn, bij plan-
ten die niet klimmen, en dat dit de grondslag was geweest voor
de natuurkeus om er op te werken en te verbeteren. Toen ik deze
voorspelling maakte, kende ik slechts een enkel onvolkomen geval,
namelijk van de jonge bloemstelen van een Maurandia, die een
weinig en onregelmatig kronkelden, gelijk de stengels der klim-
planten, doch zonder eenig gebruik van die gewoonte te maken.
Even later ontdekte Trits Muller dat de jonge stengels van een
Alisma en van een Linum — planten die niet klimmen, en ver
van elkander af staan in het natuurlijke stelsel — volkomen, of-
schoon ongeregeld kronkelden, en hij zegt redenen te hebben om
te vermoeden, dat dit ook bij eenige andere planten plaats heeft.
Deze geringe bewegingen schijnen van geen nut te zijn voor die
planten, ten minste zjj zijn niet dienstig om te klimmen. Desniet-
-ocr page 210-
196         ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
temin kunnen wij inzien dat, als de stengels van deze planten
buigzaam waren geweest, en als het, onder de voorwaarden waar-
aan zij blootgesteld waren, voor haar voordeelig was geweest naar
de hoogte te klimmen, dan zou de gewoonte van een weinig en
ongeregeld te kronkelen, vermeerderd en verbeterd zijn geworden
door de natuurkeus, totdat zij veranderd waren geworden in wθl
ontwikkelde klimplanten.
Ten opzichte van de gevoeligheid der stelen van de bladeren
en bloemen en van de klawieren is het zelfde van toepassing. Daar
een groote menigte soorten, tot verschillende groepen behoorende,
begiftigd zijn met deze soort van gevoeligheid, moet het aangetroffen
worden in statu nascente in vele planten, die niet klimmers zijn
geworden. En zoo is het ook: ik nam waar dat de jonge bloein-
stelen van de bovengenoemde Maurandia een weinig naar de zijde
die aangeraakt werd, kronkelden. Morren zag in verscheidene soorten
van Oxalis dat de bladeren en hun stelen zich bewogen, vooral
als zij aan den zonneschijn blootgesteld waren, als zij lichtelijk en
herhaaldelijk aangeraakt werden, of als de geheele plant heen en
weer werd geschud. Ik herhaalde deze waarnemingen aan een
andere soort van Oxalis, met de zelfde uitkomst: de beweging was
het best aan de jonge bladeren te zien. Nog belangrijker is het
door Hofmeister waargenomen feit, dat de jonge scheuten en bla-
deren van alle planten zich bewegen, nadat zij heen en weer geschud
zijn, en wij weten dat bij klimplanten slechts gedurende de eerste
tijdperken van den groei de bladstelen en klawieren gevoelig zijn.
Het is nauwelijks mogelijk dat de boven besprokene geringe be-
wegingen, veroorzaakt door aanraken of schudden, in de jonge
organen van planten van eenig belang voor haar verrichtingen
kunnen zijn. Maar de planten bezitten, door den invloed van ver-
schillende prikkels, vermogens om zich te bewegen, die klaarblijkelijk
van zeer veel belang voor haar zijn, bij voorbeeld zich naar het
licht te wenden, en hoewel zeldzamer, ook van het licht af, en
anderen. Als de zenuwen en spieren van een dier door galvanismus
of door opslorping van strychnine geprikkeld worden, mogen de
daarop volgende bewegingen incidenteel geheeten worden, want
de zenuwen en spieren zijn niet bijzonderljjk gevoelig gemaakt
voor zulke prikkels. Zoo ook schijnen de planten, daar zij, gehoor-
zamende aan zekere prikkels, het vermogen hebben om zich te
bewegen, op een incidenteele wijze geprikkeld te worden door een
aanraking of door schokken. Derhalve is het niet moeielijk aan te
nemen, dat het bij de bladklimmers en de klawierdragers deze neiging
is, die door de natuurkeus vermeerderd is. Evenwel is het waar-
schijnlijk, zooals ik in mijn verhandeling heb betoogd, dat dit slechts
gebeurd zal zijn met planten die reeds het vermogen van te kronkelen
hadden verkregen, en zoodoende klimmers waren geworden.
-ocr page 211-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.          197
Ik heb nu genoeg, ja misschien reeds meer dan genoeg voor-
beelden beschouwd, door een bekwaam natuurkenner bijeengezameld,
met het doel om aan te toonen, dat de natuurkeus ondienstig is
om de beginnende toestanden van nuttige inrichtingen te verklaren,
en ik heb bewezen, gelijk ik hoop, dat dit integendeel niet zeer
moeielijk is. Wij hebben daardoor een goede gelegenheid gekregen
om een weinig te spreken over tnippen of overgangen van structuur,
dikwijls vergezeld van veranderde verrichtingen — een belangrijk
onderwerp, dat niet met de vereischte uitvoerigheid in de vroegere
uitgaven van mijn werk was behandeld. Ik wil nu een korte her-
haling van de boven besprokene gevallen geven.
"Wat den giraffe betreft, het voortdurend bewaard blijven van
de individu\'s van zekere soort van hoogreikend, uitgestorven her-
kauwend dier, die de langste halzen, pooten, enz. hadden, en die
bladeren van de boomtakken konden plukken een weinig hooger
gezeten dan die gewoonlijk bereikbaar waren, en het aanhoudend
vernietigen van zulke dieren die niet zoo hoog konden reiken, moet vol-
doende geweest zijn om dit merkwaardige dier voort te brengen:
het lang voortgezet gebruik der deelen, gevoegd bij de erfelijkheid,
zal in dit opzicht veel gedaan hebben. "Wat de vele insekten be-
treft, die verschillende voorwerpen nabootsen, er is niets onwaar-
schijnljjks in het geloof, dat een toevallige gelijkenis met het eene
of andere gewone voorwerp in elk geval de grondslag was voor
het werk van de natuurkeus, later volmaakt door het bewaard
blijven van geringe wijzigingen, die de gelijkenis al grooter en
grooter maakten, en dit zal zoo lang geduurd hebben, als het
insekt volhield met te veranderen, en zoolang als een al meer en
meer volkomene gelijkenis leidde tot het ontsnappen aan scherp-
ziende vijanden. Bij sommige soorten van walvisschen bestaat een
neiging tot het vormen van onregelmatige kleine hoornknobbeltjes
op het verhemelte, en het schijnt volkomen tot den werkkring
der natuurkeus te behooren, alle voordeelige veranderingen te be-
waren, totdat de knobbeltjes eerst waren veranderd in gebladerde
knobbels of tanden, gelijk die van den snavel der gans — daarna
in korte platen of lamellen, gelijk die der tamme eend — ver-
volgens in lamellen, zoo volkomen als die der slobeend — en einde-
ljjk in de reusachtige baleinbladen, gelijk in den mond van den
groenlandschen walvisch. In de eendefamilie worden de lamellen
eerst gebruikt als tanden, vervolgens gedeeltelijk als tanden en
gedeeltelijk als een zeeftoestel, en eindelijk bijna uitsluitend voor
het laatste doel alleen.
Zoover wij kunnen oordeelen, zal, bij zulke structuren als de
hoornachtige lamellen of het balein, de gewoonte of het gebruik
weinig of niets tot hun ontwikkeling hebben gedaan. Maar het
verplaatsen van het onderste oog van een platvisch naar de boven-
-ocr page 212-
198          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
zijde van den kop, en het vormen van een gr ij ps taart, mogen bijna
geheel toegeschreven worden aan aanhoudend gebruik, benevens
de erfelijkheid. Betreffende de zogklieren der hoogere dieren is het
meest waarschijnlijk, dat oorspronkelijk de huidkliertjes van de
geheele oppervlakte van een buidel een voedzame vloeistof afscheidden,
en dat deze kliertjes door de natuurkeus in verrichting verbeterd
werden, en bepaald in een omschrevenen omtrek, in welk geval
zij een borst zouden hebben gevormd. Ook is het niet moeielijker
te begrijpen hoe de vertakte stekels van een ouden Echinoderm,
die tot verdediging dienden, door de natuurkeus tot drievingerigo
pedicellariae ontwikkeld werden, dan de ontwikkeling der knijpers
of scharen van de schaaldieren te begrijpen, door geringe voor-
deelige wijzigingen van de laatste en voorlaatste segmenten van
een ledemaat, die in het eerst slechts tot voortbeweging werd ge-
bruikt. In de avicularia en de vibracula van de Polyzoa zien wij
organen zeer verschillend van voorkomen en toch uit de zelfde bron
Ontwikkeld, en van de vibracula kunnen wij begrijpen, hoe de op-
volgende trappen van ontwikkeling voordeelig moeten zijn geweest.
De pollinia van de orchideeλn leeren ons, dat de draden oorspron-
kelijk dienden om de stuifmeelkorrels te verbinden, en dat zij later
tot steunsels vereenigd zijn geworden. Ook kunnen de schreden
gevolgd worden waardoor een kleverige stof, zooals die welke door
de stempels van gewone bloemen wordt afgescheiden, gehecht is
geworden aan de vrije einden der caudicles — al die schreden
waren duidelijk ten voordeele van de plant. En wat de klim-
planten betreft, behoef ik niet te herhalen wat ik zoo even heb
gezegd.
Er is dikwijls gevraagd: als de natuurkeus zoo machtig is, waarom
is dan deze of die structuur niet door zekere soort verkregen, voor
welke zij klaarblijkelijk ten voordeele zou zijn geweest? Doch het
is onredelijk een juist antwoord op zulke vragen te verwachten,
want wij zijn onwetend betreffende de vroegere geschiedenis van
elke soort, en betreffende de voorwaarden die in onzen tijd hare
getallen en hare verspreiding regelen. In de meeste gevallen kan
men slechts algemeene redenen, doch in eenige weinige gevallen
bijzondere redenen daarvoor opgeven. Om een soort voor een nieuwe
levenswijze geschikt te maken, zijn er vele samenwerkende wijzigingen
noodig, en het zal dikwijls gebeurd zijn dat de gevorderde deelen niet
veranderden op de rechte wijze of in de vereischte mate. Vele
soorten moeten verhinderd zijn in getal toe te nemen, door ver-
woestende werkers die in geen betrekking stonden tot zekere struc-
turen, die wij ons verbeelden dat door de natuurkeus verkregen
zijn, omdat zij ons voordeelig voor de soort toeschijnen. In dit
geval, daar de strijd voor het bestaan niet van zulke structuren
afhing, konden zij niet door de natuurkeus zijn verkregen. In vele
-ocr page 213-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.           199
gevallen zijn er samengestelde en langdurige voorwaarden, soms
van een zeer bijzondere natuur, noodig om een inrichting of struc-
tuur te ontwikkelen, en die vereischte voorwaarden zullen zelden
hebben bestaan. Het geloof dat zekere structuur, die wij meenen,
hoewel dikwijls ten onrechte, voor een soort voordeelig te zijn,
onder alle omstandigheden door de natuurkeus zou zijn verkregen,
is in tegenspraak met hetgeen wij weten van hare manier van
werken. De heer Mivart ontkent niet dat de natuurkeus iets ge-
daan heeft, maar hij beschouwt haar als „bewijsbaar onvoldoende"
om de verschijnselen te verklaren, die ik door haar werking ver-
klaar. Zijn voornaamste tegenwerpingen zijn nu behandeld, en de
overigen zullen later beschouwd worden. Zij komen mjj voor wei-
nig het kenmerk van een bewijsvoering te hebben, en zeer licht
te wegen in vergelijking met wat er te zeggen valt ten gunste
van de macht der natuurkeus, geholpen door de andere, meer be-
sprokene invloeden. Ik moet hier bijvoegen, dat eenigen van de
feiten en argumenten die ik hier heb gebruikt, met het zelfde doel
gebruikt zijn in een opstel, voorkomende in de MedicoChirur-
gical Review.
In den tegenwoordigen tijd gelooven bijna alle natuur kenners aan
ontwikkeling of evolutie in den een of anderen vorm. Mivart ge-
looft dat de soorten veranderen door „een inwendige kracht of
neiging", waarvan niet beweerd wordt dat er iets van bekend is.
Dat de soorten vatbaar zijn voor veranderingen, zal door alle evolu-
tionisten toegestemd worden, doch, naar het mij voorkomt, is er
geen noodzakelijkheid een inwendige kracht in te roepen, behalve
het streven naar gewone veranderlijkheid, welke, geholpen door de
keus van den mensch, het aanzijn heeft gegeven aan vele wθl
geschikte rassen van huisdieren, en die, geholpen door de natuur-
keus, even goed door trapsgewijze schreden het aanzijn zou hebben
gegeven aan natuurlijke rassen of soorten. De einduitkomst zou in
het algemeen een vooruitgang zijn geweest, doch in sommige enkele
gevallen een teruggang in de bewerktuiging.
De heer Mivart is verder genegen om te gelooven, en sommige
natuurkenners met hem, dat nieuwe soorten zich vertoonen „plotse-
ling en met wijzigingen die in eens verschijnen." Bij voorbeeld,
hij onderstelt dat het onderscheid tusschen het uitgestorvene drie-
teenige Hipparion en het paard plotseling ontstaan is. Hij vindt
het moeiehjk te gelooven, dat de vleugel van een vogel „op een
andere wijs was ontwikkeld als door een betrekkelijk plotselinge
wijziging van een belangrijke soort", en klaarblijkelijk wil hij het
zelfde uitstrekken tot de vleermuizen en pterodactylen. Dit besluit,
dat groote afbrekingen in de reeks insluit, schjjnt mij in den hoog-
sten graad onwaarschijnlijk te zijn.
Iedereen die aan een langzame en trapsgewijze ontwikkeling ge-
-ocr page 214-
200          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
looft, zal natuurlijk toestemmen dat bijzondere veranderingen zoo
plotseling en zoo groot kunnen zijn, als elke eenvoudige wijziging
die wij in de natuur en zelfs in den tammen staat aantreffen. Doch
daar de soorten veranderlijker zijn als zij getemd of verbouwd wor-
den, dan in haar natuurlijken staat, is bet niet waarschijnlijk dat
er zulke groote en plotselinge veranderingen dikwijls in de natuur
gebeurd zullen zijn, als men weet dat er nu en dan in den tam-
men staat ontstaan. Van deze laatstgenoemde wijzigingen kunnen
verscheidenen aan terugslag worden toegeschreven, en de kenmerken
die zσσ weder te voorschijn komen, waren waarschijnlijk iu vele
gevallen eerst trapsgewijze verkregen. Een nog grooter getal moet
wanstaltigheden of monstrositeiten genoemd worden, zooals men-
schen met zes vingers, vischmenschen, ancona-schapen, niata-run-
deren, enz. en daar zij zeer veel in kenmerken van natuurlijke
soorten verschillen, verspreiden zij al zeer weinig licht over dit
onderwerp. Zulke gevallen van plotselinge wijzigingen uitgezonderd,
zullen de weinigen die overblijven, als zij in den natuurstaat voor-
komen, het best geheeten worden twijfelachtige soorten,
nauw verwant aan haar bloedverwante typen.
Mijn redenen waarom ik twijfel of natuurlijke soorten zoo plot-
seling veranderd zijn als tamme rassen somtijds hebben gedaan,
en waarom ik in \'t geheel niet geloof dat zij veranderd zijn op
de wonderbare wijze door den heer Mivart aangewezen, zijn de
volgenden: De ondervinding leert ons dat er plotselinge en sterk
sprekende wijzigingen bij onze tamme dieren en planten voorkomen,
doch slechts enkel en met lange tusschenpoozen. Als er zulken in
de natuur voorkwamen, zouden zij onderworpen zijn, zooals vroeger
verklaard is, om verloren te gaan door toevallige oorzaken van
vernietiging, en door opvolgende onderlinge kruisingen, en dit is
bekend als in den tammen staat ook te gebeuren, tenzij plotselinge
wijzigingen van dezen aard bijzonderlijk bewaard en afgescheiden
worden door de zorg van den mensch. Derhalve, opdat een nieuwe
soort plotseling zou verschijnen op de wijze als door Mivart wordt
ondersteld, is het noodwendig te gelooven, in tegenstelling met
alle analogie, dat verscheidene wonderlijk veranderde individu\'s te
gelijk in den zelfden omtrek zijn verschenen. Deze moeiehjkheid,
gelijk in het geval van de onbewuste keus van den mensch, wordt
ontgaan door de theorie van trapsgewijze ontwikkeling, door het
bewaard blijven van een groot getal van individu\'s, die minder
of meer in een gunRtige richting veranderden, en door de vernietiging
van een groot getal die op de tegenovergestelde wijze veranderden.
Er kan niet aan getwijfeld worden, of vele soorten zijn op zeer
langzame wijze trapsgewijs ontwikkeld. De soorten en zelfs de ge-
slachten van vele groote natuurlijke familiλn zijn zeer nauw met
elkander verbonden. Op elk vast land ontmoeten wij een menigte
-ocr page 215-
ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.          201
naverwante of vertegenwoordigende soorten, gelijk wij er ook vinden
op zekere bepaalde landen, die wij redenen hebben om als vroeger
met elkander vereenigd te zijn geweest, te beschouwen. Zie naar
de vele eilanden die rondom een vast land zijn gelegen, en zie hoe-
velen hunner bewoners slechts als twijfelachtige soorten beschouwd
kunnen worden. Zoo is het ook als wij naar verledene tijden zien,
en de soorten die pas verdwenen zijn, vergelijken met die welke
nog in den zelfden omtrek leven, of als wij de fossiele soorten
vergelijken, die in de afdeelingen van de zelfde geologische vorming
begraven zijn. Het is duidelijk dat een menigte van soorten nauw
verwant zijn aan andere nog bestaande soorten, of die kort ge-
leden hebben bestaan, en het kan niet beweerd worden dat zulke
soorten op een plotselinge wijze zijn ontstaan. Ook moet het niet
vergeten worden, als wij zien naar de bijzondere deelen van verwante
soorten, in plaats van naar verschillende soorten, dat er vele en
wonderlijke fijne overgangen kunnen worden aangewezen, die zeer
verschillende structuren met elkander verbinden.
Vele groote groepen van feiten zijn slechts verstaanbaar als wij
stellen dat de soorten door zeer kleine schreden zijn ontwikkeld.
Bij voorbeeld, het feit dat de soorten die bevat zijn in de grootere
geslachten, nauwer aan elkander verwant zijn en een grooter getal
van rassen vertoonen, dan de soorten van kleinere geslachten doen.
De eersten zijn ook gegroepeerd in kleine kringen, gelijk rassen
rondom soorten, en zij vertoonen nog andere analogieλn met rassen,
zooals ik in het tweede hoofdstuk heb aangetoond. Uit dit zelfde
beginsel kunnen wij begrijpen hoe het komt dat soortkenmerken
veranderljjker zijn dan geslachtskenmerken, en dat de deelen die
in buitengewonen graad ontwikkeld zijn, veranderlijker zijn dan
andere deelen van de zelfde soort. En zulke feiten zijn er veel.
Tenzij wij veranderingen aannemen zoo wonderlijk als die door
den heer Mivart verkondigd worden, zooals de plotselinge ontwikke-
ling der vleugels van vogels en vleermuizen, of de plotselinge ver-
andering van een hipparion in een paard, wordt er volstrekt geen
licht verschaft door het geloof aan plotselinge wijzigingen op het
ontbreken van verbindende schakels in onze geologische vormin-
gen. Doch tegen het geloof aan zulke plotselinge wijzigingen, verzet
de embryologie zich ten sterkste. Het is bekend dat de vleugels
van vogels en vleermuizen en de pooten van paarden of andere
viervoetige dieren, in een vroeg embryonaal tijdperk niet van elkan-
der te onderscheiden zijn, en dat zij verschillend van elkander
worden, door onmerkbaar kleine schreden. Embryologische gelijk-
heden van allerlei soort kunnen verklaard worden, zoo als wij
straks zullen zien, door aan te nemen dat de voorvaderen van onze
thans bestaande soorten na de eerste jeugd veranderd zijn, en hun
nieuw verkregene kenmerken aan hun nakomelingen hebben over-
-ocr page 216-
202          ONDERSCHEIDENE BEZWAREN TEGEN DE THEORIE ENZ.
geleverd, op een beantwoordenden leeftijd. Het embryo blijft dus
bjjna volkomen ongewijzigd, en dient als een afbeeldsel van wat
de soort eenmaal was. Daardoor komt het dat thans bestaande
soorten gedurende de eerste tijden van haar ontwikkeling zoo dik-
wijls op oude en uitgestorvene vormen, tot de zelfde klassen be-
hoorende, gelijken. Uit dit oogpunt betreffende de embryologische
geljjkheden, en bovendien uit elk ander oogpunt is het ongeloof baar
dat een dier zulke oogenblikkelijke en plotselinge veranderingen
als die welke boven besproken zijn, zou hebben ondergaan, en er
zich toch zelfs geen spoor, in zijn embryonalen toestand, zou ver-
toonen van eenige plotselinge wijziging: elk gedeelte van zjjn
structuur is bij onmerkbaar kleine schreden ontwikkeld geworden.
Wie gelooft dat de eene of andere oude vorm plotseling is ver-
anderd door een inwendige kracht of neiging, bij voorbeeld, in
een dier met vleugels, moet gedwongen zijn te vermoeden, in
tegenspraak met alle analogie, dat vele individu\'s te gelijk veran-
derden. Het kan niet ontkend worden dat zulke plotselinge en
groote veranderingen zeer verschillend zijn van die welke de
meeste soorten klaarblijkelijk hebben ondergaan. Verder zal hij
gedwongen zjjn te gelooven, dat vele structuren, uitnemend ge-
schikt voor alle andere deelen van het zelfde schepsel, en voor de
omringende voorwaarden, plotseling zijn voortgebracht, en van die
zoo samen gestelde en wonderlijke wederkeerige geschiktheden zal
hij geen schaduw van een verklaring kunnen geven. Hij zal
genoodzaakt zijn aan te nemen, dat deze groote en plotselinge ver-
anderingen geen spoor van haar werking in het embryo hebben
achter gelaten. Dit alles aan te nemen, is, naar het mij voorkomt,
treden op het gebied van het wonder, en dat van de wetenschap
verlaten.
-ocr page 217-
ACHTSTE HOOFDSTUK.
OVER HET INSTINKT.
Het instinkt kan met de gewoonte vergeleken worden, maar beiden zijn
van verschillenden oorsprong. — Onderscheidene graden van het instinkt. —
Bladluizen en mieren. — Veranderlijke neigingen. — De oorsprong van
het instinkt in tamme dieren. — Het instinkt van den koekoek, van den
struisvogel en van de aardhommel. — Slavenmakende mieren. — De honigbij
en hare cellen. — Bedenkingen tegen de leer der natuurkeus ten opzichte
van het instinkt. — Onzijdige of onvruchtbare insekten. — Overzicht.
Ik zou het instinkt, even goed als hier, in een vorig hoofd-
stuk hebben kunnen behandelen; maar het is mij beter voorge-
komen dit onderwerp afzonderlijk te beschouwen: wijl een instinkt,
zoo wonderlijk als dat van de honigbij in het maken harer cellen,
aan onderscheidene lezers als een groot bezwaar tegen mijn geheele
leer zal zijn voorgekomen. Vooraf echter moet ik zeggen dat ik
niets te maken heb met den oorsproDg der eerste zielsvermogens,
evenmin als met dien van het leven zelf. Wij spreken slechts over
de verschillen van het instinkt en van de overige zielsvermogens
der dieren van de zelfde klasse.
Ik zal niet beproeven een bepaling van het instinkt te maken.
Het zou gemakkelijk vallen te bewijzen dat er door die uitdruk-
king vele en verschillende handelingen van de ziel samen gevat
worden: doch iedereen begrijpt wat er bedoeld wordt, als men zegt
dat het instinkt den koekoek aandrijft om te vertrekken, en om
zijn eieren te leggen in het nest van andere vogels. Een hande-
ling, waartoe wij zelven ondervinding zouden behoeven om haar
uit te voeren, wordt gewoonlijk door ons een instinktieve hande-
ling geheeten, als wjj zien dat zij uitgevoerd wordt door een zeer
-ocr page 218-
204                                      OVER HET INSTINKT.
jong dier zonder eenige ondervinding, en als zij uitgevoerd wordt
door vele individu\'s op de zelfde wijze, zonder dat zij weten met
welk doel zij geschiedt. Doch ik kan bewijzen dat geen van deze
kenmerken van het instinkt algemeene kenmerken zijn. Een kleine
dosis oordeel of rede, zooals Pierre Huber zegt, komt er dikwjjls
bij, zelfs in dieren die zeer laag staan op de ladder der natuur.
Frιd. Cuvier en verscheidene andere geleerden hebben het in-
stinkt bij de gewoonte vergeleken. Die vergelijking geeft, dunkt
mij, wel een zeer nauwkeurige voorstelling van den zielstoestand
waarin een handeling van het instinkt wordt uitgevoerd, maar
niet van haren oorsprong. Hoe onbewust worden door de gewoonte
vele handelingen uitgevoerd, zelfs niet zelden lijnrecht in tegen-
spraak met onzen wil! Zij kunnen echter door den wil of door de
rede gewijzigd worden. Sommige gewoonten vereenigen zich lich-
telijk met andere gewoonten en met zekere tijdstippen des levens
of ook met zekere toestanden des lichaams. Eens verkregen, blij-
ven zij soms het geheele leven door bestaan. Zulke punten van
gelijkheid tusschen de gewoonte en het instinkt zijn er veel. Gelijk
in het zingen van een zeer bekend liedje, zoo ook in het instinkt
volgt de eene handeling op de andere in zekeren rhythmus: als
iemand gestoord wordt in het zingen van een liedje of in het van
buiten opzeggen van een gedicht, is hij meestal genoodzaakt een
eind weegs terug te gaan, om de gewone gedachtenreeks weder
te vinden.
Onderstellen wij dat een handeling der gewoonte erfelijk wordt —
en ik geloof dat het bewezen kan worden dat zulks somtijds ge-
beurt — dan wordt de geljjkheid tusschen hetgeen oorspronkelijk
een gewoonte was en hetgeen instinkt wordt genoemd zσσ groot,
dat er geen onderscheid te zien is. Als Mozart, toen hij drie jaar
oud was, in plaats van met zeer weinig onderwijs op de piano te
spelen, een deuntje gespeeld had zonder het minste onderricht, zou
men met recht hebben mogen zeggen, dat hij het uit instinkt deed.
Doch het zou de grootste dwaling zijn te onderstellen dat het grootste
gedeelte van hetgeen wij instinkt noemen, door de gewoonte in
een generatie verkregen en vervolgens door volgende generatiλn
overgeλrfd was. Het is duidelijk te bewijzen dat het wonderlijkste
instinkt, hetwelk wij kennen, namelijk dat van de honigbij en dat
van vele mieren, niet bij mogelijkheid op die wjjze verkregen zou
kunnen zijn.
Algemeen neemt men aan dat het instinkt even belangrijk is
als de lichaamsinrichting, voor het welzijn van elke soort onder
hare tegenwoordige levensvoorwaarden. Als de levensvoorwaarden
veranderen, is het mogeljjk dat geringe wijzigingen van het instinkt
ten voordeele kunnen zijn van een soort; en indien het kan bewezen
worden dat het instinkt voor geringe wijzigingen vatbaar is, dan
-ocr page 219-
OVER HET INSTINKT.                                          205
zie ik geen reden waarom de natuurkeus niet in staat zou zijn
om zulke wijzigingen van het instinkt te bewaren en op te hoopen,
namelijk indien zij voor het eene of andere doel nuttig zijn. Zoo,
geloof ik, is de oorsprong geweest zelfs van het meest samengestelde
en wonderbaarste instinkt. Gelijk er wijzigingen des lichaams ont-
staan en vergroot worden door de gewoonte of door het gebruik,
en verminderd worden of verloren gaan door onbruik, moet het
ook met het instinkt het geval zijn geweest. Doch ik geloof dat
de uitwerkselen van de gewoonte zeer ondergeschikt zijn aan
de uitwerkselen van de natuurkeus, in hetgeen „ toevallige wij-
zigingen van het instinkt" geheeten mag worden, — dat is zulke
wijzigingen die voortgebracht worden door de zelfde onbekende
oorzaken welke geringe afwijkingen in de lichamelijke inrichting
verwekken.
Het is niet mogelijk dat er een samengesteld instinkt door de
natuurkeus voortgebracht wordt, dan tenzij er een menigte geringe,
maar nuttige veranderingen ontstaan, die langzamerhand en traps-
gewijs opgehoopt kunnen worden. Daarom, gelijk in het geval van
lichamelijke inrichtingen, moeten wij in de natuur vinden niet de
werkelijke overgangen en trappen waarop elk instinkt verkregen
is — want die kunnen slechts gevonden worden bij de voorvaderen
in de rechte lijn alleen van elke soort — maar wij moeten een
spoor van zulke overgangen en trappen vinden in de zjjdelingsche
lijnen van afkomst; of wij moeten ten minste in staat zijn om te
bewijzen dat trappen van dien aard mogelijk zijn. En daartoe zijn
wij zekerlijk in staat. Het heeft mij verwonderd te zien — in acht
nemende hoe weinig het instinkt der dieren in het algemeen, behalve
in Europa en in Noord-Amerika, bestudeerd is, en tevens bedenkende
dat wij geen de minste kennis hebben van het instinkt van uitge-
storvene soorten — welk een menigte van graden en trappen, die
tot het meest samengestelde instinkt leiden, er te ontdekken zijn.
Een verandering van het instinkt kan soms bevorderd worden door
de omstandigheid dat de zelfde soort een verschillend instinkt heeft
in verschillende tijdperken des levens, of des jaars, of als zij in
andere omstandigheden wordt geplaatst: in die gevallen kan de natuur-
keus ongetwijfeld werken. En het kan bewezen worden, dat zulke
voorbeelden van verschil in het instinkt bij de zelfde soort, werkelijk
in de natuur bestaan.
Gelijk het met de lichamelijke inrichting het geval is, zoo is
ook, overeenkomstig met mijn leer, het instinkt van een soort goed
voor haar zelve; maar het is nooit, zoover wij kunnen oordcelen,
uitsluitend ten voordeele van een andere soort voortgebracht. Een
van de sterkst sprekende voorbeelden van een dier, dat schijnbaar
iets doet eeniglijk ten voordeele van een ander, is dat van de
bladluizen, die vrijwillig een zoete vloeistof uitscheiden voor de
-ocr page 220-
206
OVER HET INSTINKT.
mieren. Dat zij zulks vrijwillig doen, blijkt uit het volgende: Ik
verwijderde alle mieren uit den omtrek van een troepje bladluizen,
ongeveer een dozijn, die op een plant zaten; en waakte er verschei-
dene uren aaneen met de grootste oplettendheid voor, dat geen enkele
mier bij die bladluizen kon komen. Na verloop van dien tijd was ik
overtuigd dat de bladluizen behoefte hadden om haar vloeistof te
ontlasten. Ik beschouwde haar eenigen tijd door een vergrootglas,
maar geen enkele ontlastte zich. Toen prikte en kittelde ik haar
met een haar, op de zelfde wijze, ten minste voor zooveel mij mogelijk
was, als de mieren met hare sprieten doen: doch geen enkele bladluis
ontlastte haar vloeistof. Toen veroorloofde ik een mier er heen te
gaan, en het scheen, aan het haastige loopen van het diertje te
zien, alsof het begreep welk een rijke bron van genot haar wachtte.
Oogenblikkelijk begon zij met hare sprieten den buik van een
bladluis te kittelen, en vervolgens dien van een andere; en elke
bladluis, zoodra zij de sprieten voelde, lichtte den buik op en ont-
lastte een droppeltje helder, zoet vocht, dat met gretigheid door
de mier werd opgezogen. Zelfs zeer jonge bladluizen gedroegen
zich zoo, en bewezen daardoor dat het een handeling van het in-
stinkt was, en niet een uitwerksel der ondervinding. Doch daar
die vloeistof zeer taai en kleverig is, kan het wel een verlichting
voor de bladluizen zijn haar te ontlasten, en waarschjjnlijk werpen
zij dat vocht uit ten voordeele van de mieren alleen. Ofschoon ik
niet geloof, dat een enkel dier op de geheele wereld iets doet uit-
sluitend ten nutte van een ander dier eener andere soort, tracht
toch elke soort voordeel te trekken van het instinkt eener andere;
gelijk ook elk dier zijn best doet om gebruik te maken van de
lichamelijke inrichtingen van een ander. Zoo ook kan in sommige
gevallen een instinkt onmogelijk als een volkomen instinkt beschouwd
worden; doch daar dit een zaak is voor ons onderwerp niet van
belang, is het niet noodig daarover hier in bijzonderheden te
treden.
Ik zou hier een menigte voorbeelden kunnen geven van zekere
veranderingen van het instinkt in den natuurstaat, en van de
erfelijkheid van zulke veranderingen, die gevorderd worden opdat
do natuurkeus werke. Gebrek aan ruimte verbiedt mij dat evenwel.
Ik kan hier slechts verzekeren dat het instinkt zekerlijken werkelijk
verandert; onder anderen dat waardoor de dieren heen en weer
trekken, zoowel in richting als in uitgestrektheid; en dat het ein-
delijk somtijds volkomen verloren gaat. Zoo is het ook met de
nesten der vogels, die verschillen zoowel naar de plaats waar zij ge-
maakt worden, als ook naar de landstreek die door de vogels wordt
bewoond, hoewel de oorzaken ons veelal volkomen onbekend zijn.
Audubon verhaalt vele opmerkelijke gevallen van verschil in de
nesten der zelfde soort van vogels in de noordelijke en zuidelijke
-ocr page 221-
207
OVER HET INSTINKT.
Vereenigde Staten. De vrees voor een bjjzonderen vijand is zekerlijk
een hoedanigheid die door het instinkt ontstaat, ofschoon zij door
de ondervinding en door het zien dat een ander dier vrees heeft
voor den zelfden vijand, wordt versterkt. Doch de vrees voor den
mensch wordt slechts langzaam verkregen, gelijk ik elders heb
bewezen, door verschillende dieren die onbewoonde eilanden bewonen;
en wij kunnen daarvan zelfs een voorbeeld zien in ons werelddeel,
namelijk dat de groote vogels allen veel schuwer zijn dan de
kleineren, wijl de grooten het meest door den mensch vervolgd
worden. En die grootere wildheid onzer groote vogels moet voor-
zeker daaraan toegeschreven worden; want op onbewoonde eilanden
zijn de groote vogels niet schuwer dan de kleinen: de bonte ekster,
zoo schuw in Engeland, is zeer tam in Noorwegen, gelijk de bonte
kraai dat in Egypte is.
Dat de algemeene aard der individu\'s van de zelfde soort in den
natuurstaat zeer verschillend is, kan door een menigte feiten be-
wezen worden. Ook zijn er vele voorbeelden te geven van vreemde
gewoonten bij sommige soorten, welke, als zij voordeeόg voor de
soort zijn, aanleiding kunnen geven, door den invloed der natuur-
keus, tot het ontstaan van een nieuw instinkt. Doch ik ben overtuigd
dat dit alles, zonder feiten op te sommen, slechts een zwakkeii
indruk op den lezer zal maken: ik herhaal evenwel mijn verzekering,
dat ik niet zonder goede redenen zoo spreek.
De mogelijkheid en zelfs de waarschijnlijkheid van erfelijke ver-
anderingen van het instinkt in den natuurstaat, kunnen bewezen
worden door het geven van eenige voorbeelden van hetgeen er in
den tammen staat gebeurt. "Wij zullen daardoor tevens in staat
zijn om de rol te waardeeren, welke de gewoonte en de keus van
zoogenoemde „toevallige verscheidenheden" gespeeld hebben, in het
wijzigen van de zielvermogens der huisdieren. Laat ons zien wat
er in dit opzicht bij onze honderassen voorvalt. Er is geen twijfel
aan of jonge pat r ijsbonden gaan somtijds niet slechts vrijwillig
mede op jacht, maar staan ook oude honden bij, reeds de eerste
maal dat zij in het veld worden gebracht. Het opbrengen, appor-
teeren, van het wild is zekerlijk in zekere mate erfelijk bij sommige
honden; en de neiging om rondom een kudde schapen te loopen,
vertoont zich erfelijk bij den herdershond. Ik kan niet inzien dat
die handelingen, zonder ondervinding door het jonge dier uitge-
voerd, en wel op bijna de zelfde wijze door elk individu, uitgevoerd
met lust en ijver door elk ras en zonder te weten wat het doel
daarvan is — want de jonge patrijshond weet evenmin waarom
hij voor zijn heer patrijzen opspoort, als het witje weet waarom
het zijn eieren op koolsbladeren legt — ik kan niet inzien dat die
handelingen wezenlijk van instinkt verschillen. Als wij eens een
jongen wolf zagen, die, zonder ooit een ander dier gezien te hebben,
-ocr page 222-
208
OVER HET INSTINKT.
zoodra hij een prooi gewaar werd onbeweeglijk als een beeld bleef
staan, en dan langzaam en met de grootste voorzichtigheid er heen
sloop; of wij zagen eens een anderen wolf die rondom een kudde
herten heenliep in plaats van er op af te gaan, en integendeel die
beesten naar een bepaald punt heenjoeg — gewis wij zouden zeggen
dat zij dat alles uit instinkt deden. Tamme instinkten, als zij zoo
geheeten mogen worden, zijn zekerljjk veel minder vast of onver-
anderlijk dan natuurlijke of wilde instinkten; want zij zijn ontstaan
door een veel minder strenge keus, en zijn overgeλrfd sedert veel
korteren tijd en onder minder vaste levensvoorwaarden.
Hoe stellig het instinkt, de gewoonte en de neiging erfelijk zjjn,
en hoe zonderling zij dooreen gemengd worden, blijkt ten klaarste
wanneer verschillende rassen van honden gekruist worden. Het is
bekend dat een kruising met een dog gedurende verscheidene gene-
ratiλn den moed en de hardnekkigheid van den windhond vergrooten;
een kruising met een windhond gaf eens aan een geheele familie
van herdershonden de lust om hazen te jagen. Die tamme instinkten
gelijken in dit opzicht op de wilden, die op de zelfde wijze zonder-
ling vermengd worden, en gedurende langen tijd sporen van het
instinkt der beide ouders vertoonen. Le Roy beschrijft een hond
welks grootvader een wolf was, en die hond toonde een spoor van
zijn wild bloed slechts in ιιn opzicht: hij liep nooit in een rechte
lijn naar zijn heer, als hij geroepen werd.
Men spreekt somtijds over het instinkt der huisdieren alsof de
handelingen, die het uitvoert, slechts erfelijk zijn geworden ten
gevolge van een langdurige en noodwendige gewoonte: doch naar
ik meen ten onrechte. Niemand zou er ooit aan gedacht hebben,
ja niemand kon er ooit aan denken om den tuimelaar te leeren
tuimelen — een daad die, zooals mij gebleken is, uitgevoerd wordt
door jonge duiven die nooit een andere duif hebben zien tuimelen.
"Wij mogen gelooven dat de eene of andere duif een geringe nei-
ging voor die zonderlinge gewoonte vertoonde, en dat het lang
aanhoudend uitkiezen van in dit opzicht de beste duiven, gedurende
vele opvolgende generatiλn, de tuimelaars gemaakt hebben tot wat
zij nu zijn. In den omtrek van Glasgow vindt men, volgens het-
geen de heer Brent mjj meldt, tuimelaars die geen achttien duim hoog
kunnen vliegen zonder te tuimelen. Het is twijfelachtig of iemand
wel ooit er aan gedacht zou hebben om een patrijshond het staan
te leeren, als niet de eene of andere hond een natuurlijke neiging
tot die opmerkelijke bijzonderheid had vertoond, en dit gebeurt nu
en dan, gelijk bekend is: ik zelf zag daarvan een opmerkelijk voor^
beeld in een zuiveren brak. Dat staan blijven van den hond is
waarschijnlijk, naar velen meenen, niets anders als de zeer ver-
lengde stand van een dier, dat zich gereed maakt om zijn prooi
te bespringen. Toen de eerste neiging om te staan eenmaal zich
-ocr page 223-
209
OVER HET INSTINKT.
geopenbaard had, zullen de opzettelijke keus en de erfelijke uit-
werkselen van het gedwongene onderricht in alle opvolgende gene-
ratiλn, weldra gemaakt hebben dat het doel volkomen werd bereikt:
en bovendien is de opzettelijke keus steeds nog werkzaam, wijl
iedereen tracht, zonder bedoeling om het ras te verbeteren, de beste
staande honden te verkrijgen. Doch aan den anderen kant is in
sommige gevallen de gewoonte alleen voldoende geweest. Geen dier
is moeielijker te temmen dan een jong wild konjjn, en nauweljjks
een dier is tammer dan een jong tam konijn, ik onderstel echter
niet dat er ooit tamme konijnen om hun tamheid uitgekozen zijn
geworden, en ik vermoed dat wij de geheele erfelijke afwisseling,
van de uiterste wildheid tot de uiterste tamheid, eenvoudig aan de
gewoonte en aan het langdurige verblijf in een hok moeten toe-
schrjjven.
Een natuurlijk instinkt gaat in den tammen staat verloren. Een
opmerkelijk voorbeeld daarvan wordt gevonden in die rassen van
hoenders, welke zelden of nooit broeds worden, dat is die nooit
de begeerte aan den dag leggen om op de eieren te zitten. Het
is de dagelijksche omgang alleen met onze huisdieren, die ons belet
te bespeuren hoe algemeen en hoe grootelijks hun zielsvermogens
door het temmen gewijzigd zijn geworden. Het is nauwelijks moge-
lijk te twijfelen of de liefde voor den mensch is in den hond een
instinkt geworden. Alle wolven, vossen, jakhalzen, en alle soorten
van het geslacht Felis, als zij getemd zijn geworden, zjjn zeer
geneigd om hoenders, schapen en biggen aan te tasten; die neiging
is bevonden niet voor uitroeiing vatbaar te zijn bjj honden welke
jong overgebracht zijn uit landstreken, zooals het Vuurland en
Nieuw-Holland, waar de Wilden die dieren niet als huisdieren hou-
den. Hoe zelden, aan den anderen kant, is het noodig om onze
tamme honden, zelfs al zijn zij zeer jong, te leeren dat zij geen
hoenders, schapen of biggen mogen aanvallen! Zekerlijk, zjj doen
nu en dan zulk een aanval, maar dan krijgen zij straf, en als zij
zich niet verbeteren, worden zij gedood: zoodat de gewoonte, ge-
paard met zekere mate van kunstkeus, waarschijnlijk medegewerkt
heeft om onze honden erfelijk tam te maken. Jonge kiekens hebben
geheel en al, door de gewoonte, die vrees voor den hond of de
kat verloren, welke ongetwijfeld bij hen oorspronkelijk een instinkt
was; op de zelfde wijze als dat instinkt zich zoo duidelijk bjj jonge
fasanten vertoont, zelfs al zijn zij onder een hen uitgebroed. En
het is daarom evenwel niet waar dat de jonge kiekens alle vrees
hebben verloren; neen, slechts dio voor honden en katten, want
als de klokhen de waarschuwing dat er gevaar is, laat hooren,
loopen zij — vooral de jonge kalkoenen — onder haar vandaan,
en verschuilen zich in het lange gras of in het kreupelhout: en
dit geschiedt klaarblijkelijk uit instinkt en met het doel om, zooals
14
-ocr page 224-
210
OVER HET INSTINKT.
wij bjj de wilde hoendersoorten zien, de moeder te veroorlooven
weg te vliegen. Doch dit instinkt, bewaard gebleven bjj de kiekens,
is nutteloos geworden in den tamraen staat, want de klokhen heeft
door onbruik bijna al haar vermogen om te vliegen verloren.
Uit een en ander mogen wij dus besluiten dat het zoogenoemde
tamme instinkt verkregen, en dat het natuurlijke instinkt verloren
is gegaan, gedeeltelijk door de gewoonte en gedeeltelijk door de
keus van den mensch en door zijn opstapelen gedurende opvolgende
generatiλn: en wel vooral zulke ziels vermogens en handelingen
die wij in onze onwetendheid als toevallig voorkomende beschouwen.
In eenige gevallen is de dwang der gewoonte alleen voldoende
geweest om zulke erfelijke zielsvermogens voort te brengen; in
andere gevallen heeft die dwang niets gedaan, en is alles het ge-
volg geweest van de kunstkeus, zoowel van de opzettelijke als van
de onopzettelijke; doch waarschijnlijk hebben in de meeste gevallen
de gewoonte en de keus samen gewerkt.
Wij kunnen misschien het gemakkelijkst begrijpen hoe het in-
stinkt in den natuurstaat door de keus gewijzigd is geworden, als
wij een paar gevallen daarvan beschouwen. Ik wil drie voorbeelden
geven uit de lange lijst van dergelijken, die ik in mjjn volgend
werk hoop te geven — namelijk het instinkt hetwelk den koekoek
aandrijft om zijn eieren in de nesten van andere vogels te leggen;
het slavenmakende instinkt van sommige mieren; en het cellen-
makende instinkt van de honigbij: de beide laatsten vooral, en te
recht, door de natuurkundigen als de wonderlijksten van alle
instinkt™ beschouwd.
HET INSTINKT WAARDOOR DE KOEKOEK ZIJN EIEREN
IN DE NESTEN VAN ANDERE VOGELS LEGT.
Het wordt tegenwoordig vrij algemeen aangenomen, dat de on-
middelljjke oorzaak van het bovengenoemde instinkt van den koe-
koek niets anders is als dat hij zijn eieren niet dagelijks legt, maar
met tusschenpoozen van twee of drie dagen; zoodat, als hij zijn
eigen nest maakte en op zijn eigene eieren zat, de eerst gelegene
eieren gedurende eenigen tjjd niet bebroed zouden worden; of wel
er zouden eieren en jonge vogels van verschillenden ouderdom in
het zelfde nest gevonden worden. Als dit zoo gebeurde, zou het
eierleggen, het broeden en het uitkomen der jongen veel te lang
duren; vooral omdat de koekoek reeds zeer vroeg moet vertrekken: de
eerst uitkomende jongen zouden waarschijnlijk door het mannetje
alleen gevoederd moeten worden. Doch de amerikaansche koekoek
-ocr page 225-
211
OVER HET INSTINKT.
is werkelijk in dit geval, want hjj maakt zijn eigen nest, en heeft
op den zelfden tijd in het nest eieren en jongen, die op ongelijke
tijden zijn uitgekomen. Men heeft beweerd dat ook de amerikaan-
sche koekoek nu en dan zijn eieren legt in de nesten van andere
vogels; doch volgens iemand die in dezen het grootste vertrouwen
verdient, Dr. Brewer, is dit niet het geval. Evenwel verhaalt Dr.
Merrell dat hij eens in Illinois een jongen koekoek nevens een jon-
gen gaai gevonden heeft in een nest van een Garrulus cristatus,
en daar beiden vol in de veer waren, konden zij niet met elkander
verward worden. Ook kan ik verscheidene voorbeelden geven van
verschillende vogels, waarvan het bekend is, dat zij nu en dan
hun eieren in andere nesten leggen. Onderstellen wij nu dat de
stamvader van onzen europeeschen koekoek de gewoonten had van
den amerikaanschen; dat hij bij gelegenheid een ei legde in het
nest van een anderen vogel; indien de oude vogel voordeel had
van die gewoonte, of indien de jongen krachtiger werden, of zich
beter bevonden bij de opvoeding door een anderen vogel dan bij die
welke hun eigene moeder hun kon geven, wijl zij ten zelfden
tijde voor eieren en jongen had te zorgen, dan voorzeker zou zoo
iets ten nutte zijn van de soort. De analogie doet mij gelooven
dat de jongen, die op zulk een wijze ter wereld waren gekomen,
geschikt zouden worden om door overerving de afwjjkende gewoonte
van de moeder te volgen, en op hun beurt in staat zouden zijn
om hun eieren in de nesten van andere vogels te leggen, en
dus zeer wel zouden slagen in het voortplanten van de soort.
Door op die wijze vol te houden, geloof ik dat het zonderlinge
instinkt van onzen koekoek kon worden voortgebracht, en ook
werkelijk is voortgebracht. Ik moet hier nog bijvoegen dat, vol-
gens Dr. Gray en eenige andere waarnemers, de europeesche koe-
koek geenszins alle moederliefde en zorg voor de jongen mist.
Adolf Muller zegt dat onze koekoek soms zijn eieren op den grond
legt, er op zit te broeden, en de jongen opvoedt. Dit zeldzame geval
is waarschijnlijk een terugslag van het lang verlorene oorspronke-
lijke instinkt om een nest te bouwen.
Men heeft mij tegengeworpen dat ik geen melding heb gemaakt
van andere verwante instinkten en gepastheden van inrichting van
den koekoek, die men beschouwt als noodzakelijk met elkander
verbonden te zijn. In elk geval zijn bespiegelingen over een instinkt
dat ons slechts bij een enkele soort bekend is, volkomen nutteloos,
want wij hebben geen feiten genoeg om ons den weg te wijzen.
Tot voor korten tjjd waren slechts de instinkten van den euro-
peeschen en van den niet-parasietischen amerikaanschen koekoek
bekend, doch thans weten wij, dank zij Eamsay\'s waarnemingen,
iets betreffende drie australische soorten, die hare eieren in de
nesten van andere vogels leggen. De drie voornaamste punten
-ocr page 226-
212                                      OVER HET INSTINKT.
waarop wij moeten letten, zijn de volgenden: vooreerst, dat de ge-
wone koekoek, met zeldzame uitzonderingen, slechts ιιn ei in een
nest legt, zoodat het groote en gulzige jong volop voedsel ont-
vangt. Ten tweede dat de eieren merkwaardig klein zijn, zij zijn
niet grooter dan die van den leeuwerik — een vogel ongeveer
een vierde zoo groot als de koekoek. De kleinte van het ei is
een opmerkelijk voorbeeld van geschikt wording, zooals wjj be-
sluiten mogen uit het feit dat de niet-parasietische amerikaansche
koekoek veel grootere eieren legt. Ten derde dat de jonge koekoek,
spoedig na de geboorte het instinkt, de kracht, en een daarvoor
bijzonder goschikten rug heeft, om zijn voedsterbroeders uit het
nest te werpen, die dan van koude en honger omkomen. Dit heeft
men een zeer doelmatige en weldadige beschikking genoemd, opdat
de jonge koekoek voedsel genoeg zou bekomen, en de voedster-
broeders zoudon sterven voordat zij veel gevoel hadden verkregen!
Keeren wij nu naar de australische soorten terug. Ofschoon deze
vogels in \'t algemeen slechts ιιn ei in een nest van een anderen
vogel leggen, vindt men toch niet zelden twee en zelfs drie eieren
in het zelfde nest. De eieren van den bronskoekoek verschillen
veel in grootte, van acht tot tien streep in lengte. Als het een
voordeel voor deze soort was geweest eieren te leggen zelfs kleiner
dan die welke zij nu legt, zoodat er sommige voedsterouders door
bedrogen konden worden, of, wat waarschijnlijker is, dat zij binnen
een korteren tijd uitkwamen (want men beweert dat er een ver-
band bestaat tusschen de grootte der eieren en den tijd van broe-
ding) dan is het niet moeielijk te gelooven, dat er een ras of een
soort zou zijn gevormd, dat al kleiner en kleiner eieren zou heb-
ben gelegd, want uit dezen zouden de jongen zekerder uitkomen
en opgevoed worden. Ramsay zegt dat twee soorten van australische
koekoeken, als zij hunne eieren in een ander nest leggen, een be-
paalde voorkeur geven aan zulke nesten, die eieren bevatten, welke
van kleur aan hun eigen eieren gelijk zijn. De europeesche koekoek
geeft duidelijk een dergelijk instinkt te kennen, maar wijkt er niet
zelden van af, zooals blijkt doordat hij zijne doffe en bleekkleurige
eieren veelal legt in het nest van de haagzanger met helder groen-
blauwe eieren. Had onze koekoek onveranderlijk het zelfde bovon-
gemelde instinkt aan den dag gelegd, dan zou het zekerlijk gesteld
zijn bij die instinkten, welke vermoed worden allen te gelijk ver-
kregen te zijn. Volgens Ramsay zijn de eieren van den australischen
koekoek zeer verschillend van kleur, zoodat in dit opzicht als ook
in de grootte, de natuurkeus een voordeelige verandering ontwikkeld
en blijvende gemaakt zal hebben.
De jongen van de voedsterouders worden gemeenlijk door onzen
europeeschen koekoek uit het nest geworpen, binnen drie dagen na-
dat de jonge koekoek uit het ei is gekomen, en daar de laatste
-ocr page 227-
213
OVER HET INSTINKT.
op dien leeftijd zeer hulpeloos is, meende Gould vroeger dat het
uitwerpen der jongen uit het nest door de ouders zei ven gebeurde,
maar hij heeft nu het geloofwaardige bericht gekregen van een
jongen koekoek dien men, terwijl hjj nog blind was en zelfs nog
niet eens in staat om zijn eigen kop op te houden, betrapt heeft
in het uit het nest werpen van zijn voedsterbroeders. Een van
dezen werd door den waarnemer weer in het nest geplaatst, en
werd er toen weer door den jongen koekoek uitgeworpen. Wat de
middelen betreft waardoor dit vreemde en afschuwelijke instinkt
werd verkregen, als het van veel belang zou zijn voor den jongen
koekoek, zooals ook waarschijnlijk het geval is, zooveel mogelijk
voedsel te krijgen kort na zijne geboorte, kan ik geen bijzondere
moeielijkheid zien te stellen, dat hij langzamerhand gedurende op-
volgende generatiλn het blinde verlangen, de kracht en de inrich-
ting noodig voor het bedrijf der uitwerping heeft verkregen, want
die jonge koekoeken waarin zulke neigingen en een zoodanige in-
richting het meest ontwikkeld waren, zouden het zekerst opgevoed
worden. De eerste schrede ter verkrijging van dit bijzonder instinkt
kan geweest zijn een doellooze onrustigheid van den jongen vogel
als hij eenige krachten had verkregen, en later zal die gewoonte
verbeterd zijn en zich in een jongeren leeftijd hebben vertoond.
Hierin kan ik geen grootere moeielijkheid zien dan in de nog in
het ei beslotene jongen van andere vogels, die het instinkt ver-
krijgen om hun eigen schalen te verbreken, of in het feit dat, zooals
O wen heeft opgemerkt, de jonge slangen een tijdelij ken scherpen
tand in de bovenkaak krijgen, ten einde de taaie eierschaal door
te snijden. Want elk deel is vatbaar voor individueele veranderin-
gen op eiken leeftijd, en de veranderingen erven over op een
daaraan beantwoordenden of vroegeren leeftijd — stellingen die
niet betwistbaar zijn — want de instinkten en de lichaamsinrich-
tingen der jongen kunnen langzaam gewijzigd worden, even zeker
als die van de volwassenen, en beide gevallen moeten staan of
vallen tegelijk met de geheele theorie der natuurkeus.
Eenige soorten van Molothrus, een zeer verschillend geslacht
van amerikaansche vogels, aan onze spreeuwen verwant, hebben
de zelfde gewoonte als onze koekoek, en zijn zeer merkwaardig
in de trapsgewijze volmaking van hun instinkten. Hudson heeft
waargenomen dat de seksen van Molothrus badius somtijds bij
elkander, in scharen vereenigd, en somtijds in paren leven. Zij
bouwen zelven een nest of nemen een van een anderen vogel in
bezit, en als het noodig is, werpen zij de jonge nestlingen er uit.
Zij leggen hun eieren in het zoo ingenomene nest, of, vreemd
genoeg, bouwen er een nest boven op. Gewoonlijk broeden zij hun
eigene eieren uit, en voeden hun eigene jongen op, doch Hudson
zegt dat het waarschijnlijk is, dat zij bij gelegenheid parasietisch
-ocr page 228-
214                                           OVER HET INSTINKT.
zijn, want hij heeft jongen van deze soort gezien, die oude vogels
van een andere soort naliepen, en verlangden door hen gevoederd
te worden. De parasietische gewoonten van een andere soort van
Molothrus, de M. bonariensis, zijn veel hooger ontwikkeld dan die
van de eerstgenoemde soort, doch zijn nog ver van volmaakt te
zijn. Zoover wij weten, legt deze vogel onveranderlijk zijn eieren
in vreemde nesten, maar het is merkwaardig dat verscheidenen
somtijds samen een onregelmatig gebrekkig nest beginnen te bou-
wen en wel op zeer ongeschikte plaatsen, zooals op de bladeren
van een grooten distel. Evenwel, zooals Hudson verzekert, maken
zij nooit een nest geheel gereed voor eigen gebruik. Dikwijls leg-
gen zij zoovele eieren, van vijftien tot twintig stuks, in het zelfde
nest van een anderen vogel, dat slechts enkelen of geen een bij
mogelijkheid kunnen uitkomen. Bovendien hebben zij de buitenge-
wone gewoonte van gaten te pikken in de eieren zoowel van hun
eigene soort als van de eigenaars van het nest, die zij in de ver-
overde nesten vinden. Ook leggen zij vele eieren op den blooten
grond, die dus verloren gaan. Een derde soort, de M. pecoris van
Noord Amerika, heeft een instinkt verkregen zoo volmaakt als dat
van onzen koekoek, want hij legt nooit meer dan ιιn ei in een
vreemd nest, zoodat de jonge vogel zeker opgevoed wordt. Hudson
gelooft volstrekt niet aan de leer der ontwikkeling of evolutie,
maar het schijnt dat hij zoo getroffen is geworden door de on vol-
komene instinkten van den Molothrus bonariensis, dat hij mjjn
woorden aanhaalt, en vraagt: Moeten wij deze gewoonten be-
schouwen niet als bijzonder gegevene of geschapene instinkten,
maar als kleine gevolgen van een algemeene wet, namelijk van
overerving ?
Het instinkt om nu en dan eieren in de nesten van andere vogels
te leggen, hetzij in die van de eigene of van een andere soort, is
niet ongewoon bij vele hoendersoorten, en verklaart misschien den
oorsprong van een zonderling instinkt in de verwante groep der
struisvogels. Immers verscheidene hennen, ten minste van de zuid-
amerikaansche soort, Rhea Darwini, vereenigon zich, en leggen
eerst eenige eieren in het eene nest en dan weder eenigen in een
ander; terwijl die eieren door de hanen uitgebroed worden. Dat
instinkt staat waarschijnlijk in verband met het feit dat de hennen
een groot getal van eieren leggen, doch, gelijk de koekoek doet,
met tusschenpoozen van twee of drie dagen. Desniettemin is dat
instinkt van den amerikaanschen struisvogel nog niet zeer volmaakt
geworden, want een groot getal van eieren ligt over de vlakten
verstrooid, zoodat ik eens op ιιn dag niet minder dan een twin-
tigtal verlorene en verwaarloosde eieren opraapte.
Ook vele bijen leggen hare eieren in de nesten van andere bjjen.
Dit geval is veel opmerkelijker dan dat van den koekoek; want
-ocr page 229-
OVER HET INSTINKT.                                            215
die bijen hebben niet slechts het instinkt, maar ook een lichaams-
inrichting die haar tot zulk een bedrijf noodzaakt, immers zij bezitten
niet den toestel om stuifmeel te verzamelen, dien zij zouden behoeven,
indien zij de eigene jongen zouden moeten voederen. Ook eenige
soorten van zandwespen leven ten koste van andere soorten; en
Fabre heeft voor eenigen tijd bewezen dat men gelooven moet, dat,
ofschoon Trachites nigra in het algemeen haar eigen nest maakt,
en een voorraad opzamelt voor hare eigene larven, zij toch, als
zij een nest van een andere zandwesp kan vinden, dat reeds met
een voorraad van voedsel is gevuld, daarvan gebruik maakt. In
dit geval en in het onderstelde van den koekoek kan ik geen be-
zwaar vinden om aan te nemen, dat de natuurkeus een toevallige
gewoonte tot een blijvende heeft gemaakt, als zij ten voordeele
van de soort was, en als de insekten, welker nesten en voorraad-
schuren dus ingenomen en geplunderd werden, daardoor niet werden
uitgeroeid.
HET SLAVENMAKEN DER MIEREN.
Dit opmerkelijke instinkt werd het eerst ontdekt bij Formica
(Polyerges) rufescens,
door Pierre Huber, een nog beter waarnemer
dan zijn beroemde vader was. Die genoemde mier is volkomen
afhankelijk van haar slaven; zonder die slaven zou de soort zekerlijk
binnen een enkel jaar uitsterven. De mannetjes en de vruchtbare
wijfjes doen geen werkzaamheden hoegenaamd. De werkmieren of
onvruchtbare wijfjes doen niets als slavenmaken; zij zijn vol moed
en kracht om zulks te doen, maar in het geheel niet in staat om
haar eigene nesten te maken of haar eigene jongen op te voeden.
Als het oude nest bevonden wordt niet langer geschikt te zijn,
en als zij dus moeten verhuizen, zijn het de slaven die de verhuizing
bepalen, en gewoonlijk hun meesters in den bek overdragen. Die
meesters zijn zoo uiterst onbehelpelijk, dat, als Huber een dertigtal
opsloot zonder een slaaf er bij te laten blijven, maar met een
overvloed van dat voedsel hetwelk zij het liefst hadden, en met
hare larven en poppen daarbij om haar tot werken aan te sporen,
zjj toch niets deden: zij konden niet eens zich zelven voederen, en
velen stierven van honger. Toen bracht Huber er een enkelen slaaf,
Formica fusca, bjj. Terstond begon hjj te arbeiden, hjj voederde
zijn meesters, en redde dus het leven van die nog in leven waren,
maakte eenige cellen, paste op de larven, en bracht alles in orde.
-ocr page 230-
216                                       OVER HET INSTINKT.
Wat is wonderlijker dan deze wel bewezene feiten? Als wij geen
kennis hadden aan andere slavenmakende mieren, zou het voorzeker
een hopolooze zaak zijn te trachten een verklaring te geven hoe
er zulk een wonderbaar instinkt is ontstaan.
Van een soort van mier, Formica sanguinea, is ook het eerst
door P. Huber ontdekt dat zij slaven maakt. Die soort wordt ook
in het zuiden van Engeland gevonden, en hare gewoonten zjjn
daar door S. Sinith waargenomen. Ofschoon een volkomen ver-
trouwen stellende in de opgaven van mannen als Huber en Smith,
trachtte ik toch mij zelven als \'t ware tot ongeloovigheid te dwingen,
mij voorstellende dat het wel te verontschuldigen zou zijn, indien
iemand aan de waarheid twijfelde van zulk een hoogst zonderling
instinkt als dat der slavenmakende mieren. Daarom veroorlove men
mij de waarnemingen die ik zelf gedaan heb, in bijzonderheden te
verhalen. Ik maakte veertien nesten van F. sanguinea open, en
vond in allen eenige slaven. Mannetjes en vruchtbare wijfjes van
de slavensoort F. fusca vindt men slechts in hun eigene ge-
meenten, en zijn nooit in de nesten van F. sanguinea aangetroffen.
De slaven zijn zwart en niet meer dan half zoo groot als hun
roode meesters; zoodat zij duidelijk genoeg van elkander te onder-
scheiden zijn. Als het nest slechts in lichten graad verwoest wordt,
komen de slaven terstond naar buiten: zij zijn dan, even als hun
meesters, zeer onrustig en verdedigen het nest zoo goed mogelijk.
Als het nest in verderen graad verstoord en de larven en poppen
aan het licht blootgesteld worden, werken de slaven vlijtig met
hun meesters om die larven en poppen op een veilige plaats te
bergen. Daaruit blijkt dat de slaven zich volkomen te huis gevoe-
len. Gedurende de maanden Juni en Juli van drie achtereenvol-
gende jaren heb ik verscheidene uren aaneen op verschillende
nesten met aandacht gelet, en zag nooit een slaaf uit of in het
nest gaan. Wijl het getal der slaven gedurende die maanden
uitermate gering is, dacht ik dat zjj zich anders zouden gedragen
indien hun getal grooter werd; doch Smith doet mij weten dat
hij gelet heeft op de nesten op verschillende uren van den dag,
gedurende de maanden Mei, Juni en Augustus, en dat hjj nooit
slaven gezien heeft, welke uit of in het nest gingen, hoewel zij
in Augustus zeer talrijk zijn. Daarom beschouwt hij hen uitslui-
tend als huisknechten. De meesters, integendeel, ziet men onop-
houdelijk heen en weer gaan om bouwstoffen voor het nest en
alle soorten van voedsel aan te brengen. In het vorige jaar even-
wel vond ik toevallig in de maand Juli een mierenest met een
ongemeen sterke slavenmacht, en zag ik dat eenige slaven met
hun meesters hot nest verlieten en langs den zelfden weg als
de laatsten naar een hoogen denneboom gingen, die een twintig
el van het nest verwijderd stond. Allen klommen bij dien boom
-ocr page 231-
OVER HET INSTINKT.                                       217
op, waarschijnlijk om bladluizen te zoeken. Volgens Huber, die de
beste gelegenheid had om waarnemingen in dit opzicht te doen,
werken in Zwitserland de slaven gewoonlijk in gezelschap van
hun meesters om het nest te maken; en de slaven alleen openen
en sluiten de deur \'s morgens en \'s avonds. Bovendien zegt Huber
uitdrukkelijk dat hun voornaamste bezigheid bestaat in het van-
gen van bladluizen. Dit verschil in de gewoonten van de meesters
en slaven in Zwitserland en Engeland komt slechts daardoor, dat
er in Zwitserland een grooter getal mieren tot slaven gemaakt
wordt dan in Engeland.
Eens werd er mij bericht gebracht van een verhuizing van
F. sanguinea van het eene nest naar een ander. Het was een zeer
belangrijk schouwspel, te zien hoe zorgvuldig de meesters hun
slaven in den bek overdroegen, in plaats van door hun slaven
gedragen te worden, zooals bij F. rufescens geschiedt. Op een
anderen dag was ik zoo gelukkig om een twintigtal slavenmakers
te zien, die allen op een plek rondliepen en wel, zooals duidelijk
was, niet om voedsel te zoeken. Zij gingen naar een onafhankelijke
gemeente van de slavonsoort, F: fusca, maar werden dapper ont-
vangen en afgeslagen: soms zaten er wel drie van de laatsten op
een van de slavenmakers, F. sanguinea. Dezen vermoorden hunne
kleine vijanden onbarmhartig, en sleepten de lijken der gesneuvel-
den als voedsel naar hun nest; doch het mocht hun niet gelukken
eenige poppen te rooven, om die tot slaven op te voeden. Toen
groef ik eenige poppen van F. fusca op uit een ander nest, en
legde die neder op een open plekje dicht bij het strijdveld: zij
werden oogenblikkelijk gegrepen en weg gedragen door de slaven-
makers, die misschien ten slotte er zich op beroemden, dat zij in
hun laatste gevecht toch de overwinning hadden behaald.
Terwijl dit alles gebeurde, legde ik op de zelfde plaats een
kleine hoopje poppen neder van een andere soort van mier, For-
mica flava,
benevens eenigen van die kleine gele mieren zelven,
die in de stukken van het nest zaten. Deze soort wordt somtijds,
hoewel zelden, tot slaven gemaakt, zooals door Smith is beschre-
ven. Ofschoon klein van lichaam, zijn zij toch groot van moed, en
ik heb gezien dat zij als woedend op andere mieren aanvielen. Op
het zelfde oogenblik vond ik een ander nest van F. flava onder
een steen, beneden een nest van de slavenmakende F. sanguinea,
en toen ik beide nesten verstoorde, tasten de kleine gele mieren
haar groote buren met groote woede aan. Ik was toen nieuws-
gierig om te weten of F. sanguinea de poppen van F. fusca, die
z[j gewoonlijk tot slaven maakt, kon onderscheiden van die der
kleine en woedende F. flava, welke zij zelden vangt. Het was
duidelijk dat de roode roovers zulks deden zonder ooit mis te tasten.
Zij grepen haastig en oogenblikkeljjk de poppen van F. fusca,
-ocr page 232-
218                                      OVER HET INSTINKT.
terwijl zij ontsteld werden als zij bij een pop van F. flava kwa-
roen, of zelfs bij de aarde van het nest der laatste: zij liepen dan
als verschrikt weg. Doch ongeveer een kwartier uurs later, kort
nadat alle kleine gele mieren afgetrokken waren, kregen zij, naar
het scheen, meer moed, en roofden ook die poppen weg.
Eens op een avond vond ik een ander nest van F. sanguinea,
en zag een groot getal van die mieren naar huis terug keeren
en in het nest verdwijnen, terwijl zij een menigte doode bruine
mieren, F. fusca, droegen — wat mij bewees dat het geen ver-
huizing was — benevens vele poppen van die zelfde soort. Ik
volgde den langen trein van mieren ongeveer veertig el ver, om
te zien waar zij vandaan kwamen, en vond een zeer dikke klomp
heidegrond, waaruit het laatste individu van F. sanyuinea juist
te voorschijn kwam, een pop van F. fusca dragende: doch ik was
niet in staat om het geplunderde nest in de dichte heide te vin-
den. Evenwel moest dat nest niet ver van mij af zijn, want twee
of drie individu\'s van F. fusca liepen rond in den grootsten angst,
en een mier stond bewegingloos op een heideplantje, met hare
eigene pop in den bek, als het beeld der wanhoop te staren op
haar vernield huis.
Welk een groot verschil dus tusschen de gewoonten of het
instinkt van F. sanguinea en de bovengenoemde F. rufescens. De
laatste bouwt haar eigen nest niet; bepaalt hare eigene verhui-
zingen niet; verzamelt geen voedsel voor zich zelve of voor haar
jongen, ja kan zich zelve niet voederen, maar hangt volkomen van
haar talrijke slaven af. F. sanguinea integendeel bezit een veel
minder getal van slaven en zelfs in het eerst van den zomer uiterst
weinigen: de meesters bepalen wanneer en waar een nieuw nest
gevormd zal worden, en als zij verhuizen, dragen de meesters de
slaven. Zoowel in Engeland als in Zwitserland werken meesters
en slaven gezamenlijk. In Zwitserland schijnen de slaven uitslui-
tend voor de larven te zorgen, en de meesters alleen gaan op
den slavenroof uit, brengen bouwstoffen aan en maken het nest;
beiden, maar vooral de slaven, zoeken en melken, als men het zoo
mag noemen, de bladluizen, en dus verzamelen beiden voedsel voor
de gemeente. In Engeland verlaten de meesters alleen gewoonlijk
het nest om bouwstoffen en voedsel voor zich zei ven, hun sla-
ven en larven te verzamelen, zoodat de meesters in Engeland
veel minder dienst van hun slaven hebben dan die in Zwοt-
serland.
Op welke wjjze het instinkt van F. sanguinea ontstond, wil
ik niet beproeven te betoogen. Doch als mieren, die geen slaven-
makers zijn, poppen van andere soorten, gelijk ik gezien heb,
wegnemen zoodra zij er de gelegenheid gunstig toe zien, is het
mogelijk dat zulke poppen zich tot mieren ontwikkelden, die met
-ocr page 233-
219
OVER HET INSTINKT.
het oogmerk om als voorraad van voedsel te dienen, bewaard wer-
den; de vreemde mieren dio dus zonder verwacht te worden, gebo-
ren werden, zullen voorzeker haar eigen instinkt gevolgd en dat
werk gedaan hebben, waartoe zij in staat waren. Als haar tegenwoor-
digheid in de gemeente nuttig bleek te zijn voor de soort, die
haar te voren roofde, dat is, als het voordeeliger voor die soort
was werkmieren te vangen dan voort te brengen, kan de gewoonte
om poppen als voorraad van voedsel in te slaan, door de natuur-
keus versterkt en blijvend zijn gemaakt, met het zeer verschillende
doel om slaven te maken. Als het instinkt eens verkregen was,
en al was het zelfs bij lange na zooveel niet ontwikkeld als bij
de engelsche F. sanguinea, welke, gelijk wij gezien hebben, veel
minder dienst heeft van haar slaven dan de zwitsersche, dan zie
ik geen reden waarom de natuurkeus dat instinkt niet zou doen
toenemen en wijzigen — altijd onderstellende dat elke wijziging
ten nutte van de soort is — totdat er ten laatste een mier ont-
stond, zoo volkomen afhankelijk van haar slaven als F. rufescens.
HET CELLENBOUWEN DER HONIGBIJ.
Het is mijn doel niet hier dit onderwerp in zijn kleinste bij-
zonderheden te behandelen: ik wil slechts een korte schets geven
van de besluiten waartoe mijn onderzoek heeft geleid. Voorzeker
mag hij een toonbeeld van ongevoeligheid genoemd worden, die
de heerlijke inrichting van een bijekorf kan zien, zonder in ver-
rukking te geraken. De wiskunstenaars zeggen ons dat de bijen
praktisch een zeer ingewikkeld rekenkundig vraagstuk hebben
opgelost, en hare cellen maken van zulk een gedaante als geschikt
is om de grootst mogelijke hoeveelheid honig op te nemen, bij de
minst mogelijke aanwending van kostbaar was als bouwstof. Men
heeft opgemerkt dat het voor een bekwaam werkman, gewapend met
passer en liniaal, een zeer moeieljjke bezigheid is cellen van was
te maken gelijk aan die van de honigraat, ofschoon zulks volko-
men wel wordt uitgevoerd door een zwerm bijen, die in de don-
kere korf werkt. Bewonder het instinkt der honigbij zooveel
gij wilt — in het eerst schijnt het toch volkomen onbegrijpelijk
hoe zij alle gevorderde hoeken en vlakken kan maken, ja zelfs
hoe zij kan weten dat zij wol en nauwkeurig gemaakt zijn. Doch
de moeielijkheid is niet half zoo groot als zij in het eerst schijnt
te zjjn: al dit schoone werk kan, meen ik, bewezen worden een
gevolg te zjjn van een zeer eenvoudig instinkt.
-ocr page 234-
220                                            OVER HET INSTINKT.
Door Waterhouse, die bewezen heeft dat de vorm van een cel
in het nauwste verband staat met den vorm van de omringende
cellen, kreeg ik aanleiding om dit onderwerp te bestudeeren. Mijn
volgende opmerkingen zijn misschien niets als een wijziging van
de zynen. Doch ter zake. Aan het eene eind van een niet lange
reeks van insekten hebben wij de aardhommels of aardbijen, Bom-
hus,
welke hare oude cocons gebruiken om er honig in te be-
waren, en er somtijds korte kokers van was bovenop bouwen, ja
soms zelfs afzonderlijke en zeer onregelmatig ronde cellen van was
maken. Aan het andere eind van da reeks hebben wij de honigbij,
met hare wel bekende, in een dubbele laag geplaatste cellen: elke
cel is, gelijk iedereen weet, een rechtzijdig prisma, met de grond-
vlakken van hare zes zijden zσσ gesteld, dat er een piramide uit
drie ruiten gevormd wordt. Die ruiten hebben bepaalde hoeken,
en de drie welke de piramidale basis van een enkele cel aan ιιn
zijde van de raat vormen, treden in de samenstelling van de
grondvlakken der drie naastliggende cellen aan de tegenoverge-
stelde zijde. Tusschen de uiterste volmaking van de cellen der
honigbij en de uiterste eenvoudigheid van die der aardhommel,
vinden wij de cellen van de inexikaansche Melipona domestica,
zorgvuldig door P. Huber beschreven. Ook dit insekt zelf staat
in lichaamsinrichting in het midden tusschen de honigbij en de
aardhommel, hoewel het dichtst bij de laatste. De Melipona maakt
een bijna geregeld gevormde raat van kokervormige cellen van
was, waarin de jongen uitkomen, en bovendien eenige groote cel-
len van was, om er honig in te bewaren. Deze laatsten zijn
bijna bolvormig, allen bijna even groot, en maken samen een on-
geregelde massa uit. Doch het belangrijkste punt in dezen is dat
die cellen altijd zoo dicht bij elkander gemaakt worden, dat zij
noodzakelijk in elkander moesten loopen, als de omtrekken vol-
komen volgehouden waren geweest; doch dit geschiedt nooit: die
bijen bouwen volkomen vlakke muren van was tusschen de bolle
wanden, welke anders ineen zouden loopen. Derhalve bestaat elke
cel uit een rond gedeelte aan de buitenzijde, en uit twee, drie, of
meer volkomen vlakke zijden, naarmate de cel tegen twee, drie of
meer steunt. Als een cel in aanraking komt met drie anderen,
hetgeen, omdat do bollen bijna even groot zijn, zeer dikwijls en
noodzakelijk het geval is, worden de drie vlakke zijden tot een
piramide vereenigd, en die piramide, zooals Huber heeft gezegd,
is steeds een ruwe nabootsing van de driezijdige piramidegrond-
vlakken der cel van de honigbij. Gelijk in de cellen van de ho-
nigbij, zoo ook hier, gaan de drie vlakke zijden van een celnood-
wendig over in de samenstelling van de drie aangrenzende cellen.
Het is duidelijk dat de Melipona, door op die wijze te bouwen, veel
was bespaart; want de vlakke muren tusschen de cellen zijn niet
-ocr page 235-
OVER HET INSTINKT.                                            221
dubbel, maar even dik als de buitenste bolvormige deelen: elke
vlakke muur vormt een gedeelte van twee cellen.
Over dit alles nadenkende, kwam het mij voor, dat indien de
Melipona hare bolvormige cellen op eenigen afstand van elkander
plaatste, als zij die allen even groot maakte, en in een dubbele rij
schikte, de raat, die er een gevolg van zou zijn, niet minder vol-
komen zou worden dan die van de honigbij. Ik schreef dit aan
Prof. Mulder te Cambridge, en die groote wiskunstenaar antwoordde
mij het volgende:
Als er zeker getal gelijke bollen geplaatst worden gedacht, met
hun middenpunten in twee evenwijdige lagen, zσσ dat het mid-
denpunt van eiken bol op den afstand van den radius X 1/ 2,
of radius X 1,41421, of op een kleineren afstand zich bevindt
van de middenpunten der zes er om heen staande spheren in de
zelfde laag, en op den zelfden afstand van de middenpunten van
do aangrenzende spheren in de andere, met de eerste evenwijdige
laag, dan zullen de doorsnijdingsvlakken van deze bollen een dub-
bele laag van zeszijdige prisma\'s begrenzen, die elkander raken
met piramidale toppen, elk door die ruiten gevormd. Deze ruiten
en de zijden van de zeszijdige prisma\'s zullen eiken hoek volkomen
gelijk hebben aan die van de cellen der honigbij, naar de beste
metingen welke daarvan bekend zijn.
Uit dit alles nu mogen wij veilig besluiten, dat, als wij in
staat waren om het instinkt, hetwelk de Melipona reeds bezit en
dat op zich zelf niet heel zonderling is, een weinig te wijzigen, dat
dier een honigraat zou maken niet minder wonderbaar volkomen
dan die van de honigbij. Wij behoeven slechts te stellen dat de
Melipona hare cellen zuiver rond en allen even groot maakt — en
dit kunnen wij veilig doen, want zij doet dat reeds in zekeren
graad, en wij zien welke volkomene cilindervormige holen vele
insekten in het hout kunnen maken, eenighjk door rondom een
bepaald punt te draaien. Wij behoeven verder slechts te stellen
dat de Melipona haar cellen in twee even hoog liggende lagen
rangschikt, zooals zij reeds haar kokervormige cellen doet, en vervol-
gens moeten wij onderstellen — en dit is de grootste moeiolijk-
heid — dat zij in staat is om nauwkeurig te kunnen bepalen op
welken afstand zij van haar medearbeiders verwijderd moet staan,
als er verscheidenen ten zelfden tijde bezig zijn met het bouwen
van cellen. Doch dit te onderstellen is niot zoo geheel uit de
lucht gegrepen, want zij is reeds in zoo verre in staat σm over
afstanden te kunnen oordeelen, dat zij altijd haar bolvormige cellen
zoo dicht bij elkander bouwt, dat zij elkander aanraken, en dat zij
de plaatsen van aanraking door volkomen vlakke oppervlakten
vereenigt. Wij mogen verder onderstellen, en dit is niet moeielijk,
dat, nadat er zeszijdige prisma\'s gevormd zijn door het tegen elkan-
-ocr page 236-
222
OVER HET INSTINKT.
der aanbouwen van spheren in de zelfde laag, de Melipona de cel
langer kan maken, en wel zσσ lang dat er honig genoeg in be-
waard kan worden, op de zelfde wijze als de aardhommel kokers
van was bouwt op de ronde openingen van haar oude cocons.
Door zulke wijzigingen van het instinkt, die op zich zei ven niet
zoo heel wonderlijk zijn — niet wonderlijker dan die welke den
vogel leiden in het maken van zijn nest — geloof ik dat de
honigbij door de natuurkeus haar onnavolgbaar instinkt van cellen
te bouwen, heeft verkregen.
Wijl nu de natuurkeus eeniglijk werkt door het opstapelen van
geringe wijzigingen in de lichaamsinrichting of in het instinkt,
die elk op zich zelve voordeelig zijn voor het individu in do om-
standigheden waarin het is geplaatst, zou er met recht gevraagd
kunnen worden, hoe een lange en trapsgewijze opvolging van een
gewijzigd instinkt om cellen te bouwen, ten nutte geweest kan
zijn voor de voorvaderen van de honigbij ? Mij dunkt het antwoord
is niet moeielijk. Het is bekend dat de bijen soms groote moeite
hebben om een genoegzame hoeveelheid nectar te bekomen; Teget-
meier meldt mij dat hij bij ondervinding heeft hoe er niet minder
dan twaalf of vijftien pond drooge suiker door een zwerm bijen
verteerd worden, om een pond was te kunnen afscheiden; zoodat
er een ontzaglijke hoeveelheid vloeibare nectar door een zwerm
bijen verzameld en verteerd moet worden, om het noodige was
voor de samenstelling der raten te kunnen afscheiden. Bovendien,
een menigte bijen vliegen gedurende eenige dagen, als zij bezig
zijn was af te scheiden, niet uit, en verzamelen derhalve ook geen
nectar. Een groote voorraad van honig is er noodig om een
zwerm bijen gedurende den winter in het leven te houden, en het
bestaan van den zwerm hangt grootendeels daarvan af, of er een
menigte bijen in den winter in.het leven kunnen blijven. Derhalve
moet een groote besparing van was, en ten gevolge daarvan een
overvloed van honig, een zaak van het hoogste belang voor een
bijezwerm zijn. Het is waar, het bestaan van een soort van bijen
kan afhankelijk zijn van het getal der woekerdieren die op en in
haar leven, of van andere vijanden, of van geheel andere dingen,
en derhalve in het minst niet afhangen van de hoeveelheid honig
die de bijen kunnen verzamelen. Doch laat ons onderstellen dat
dit laatste bepaalt, gelijk het ongetwijfeld menigmaal werkelijk
doet, het aantal bijen dio in zekere landstreek kunnen leven, en
laat ons verder onderstellen dat de zwerm den winter doorleeft,
en daarom een voorraad van honig noodig heeft; in dit geval is
er geen twijfel aan of het zou een voordeel zijn voor een bij, die
afzonderlijk staande cellen bouwde, zooals de aardhommel, indien
een geringe wijziging van haar instinkt haar leerde om hare cel-
len zσσ dicht opeen te bouwen, dat ιιn binnenmuur voor twee
-ocr page 237-
OVER HET IN8T1NKT.                                            223
cellen voldoende was, want zulk een tusschenmuur zou een ande-
ren muur en derhalve een weinig was uitsparen. Vervolgens zou
het voor zulk een aardhommel al meer en meer voordeelig wor-
den als zij hare cellen hoe langer hoe geregelder maakte, en tot
een massa bijeen voegde, gelijk de cellen der Melipona: want in
dit geval zou een groot gedeelte der wanden van de eene cel tevens
tot wand voor andere cellen dienen, en er zou telkens al meer en
meer was worden bespaard. Verder zou het voor onze Melipona
oin de zelfde reden weder voordeelig zjjn, indien zij nu hare cel-
len zoo dicht opeen bouwde, dat de rond staande muren geheel
verdwenen en door vlakke, rechte muren vervangen werden. Dan
zou de Melipona een raat maken, zoo volkomen als die van de
honigbij. Verder dan tot dien trap van volmaking kan de natuur-
keus niet leiden, want de raat van de honigbij heeft, voor zoover
wij wiskunstig kunnen nagaan, het toppunt der volmaaktheid in
het zooveel mogelijk besparen van was, bereikt.
Op die wijze geloof ik, kan het wonderlijke instinkt van de
honigbij verklaard worden, namelijk doordat de natuurkeus ge-
bruik heeft gemaakt van tallooze, opvolgende, geringe wijzigingen
van een minder volmaakt instinkt. De natuurkeus heeft trapsge-
wijs en al meer en meer volkomen de bijen aangedreven, om ge-
lijke spheren op een bepaalden afstand van elkander in een dub-
bele laag te bouwen; om die cellen al dichter en dichter bijeen
te brengen, ja zelfs zoo dicht, dat de bolle wanden als \'t ware
tegen elkander aandrukten, en vlakke muren werden, die nu tevens
aan twee zijden dienstig konden zjjn. De beweegreden van de na-
tuurkeus tot dat alles is niets anders geweest als het besparen
van was. Die zwerm, welke de geringste hoeveelheid was noodig
had, en dus de grootste hoeveelheid honig kon bijeenbrengen en
bewaren, was natuurlijk het voorspoedigst, en heeft als een erfe-
nis zjjn nieuw verkregen instinkt om was te besparen, overge-
geven aan jonge zwermen, welke op hun beurt wederom de beste
kans zullen gehad hebben om bestaande te blijven in den strijd voor
het bestaan.
Het is zeker waar dat er vele gevallen van moeiel jjk verklaar-
bare instinkten, als tegenwerpingen onzer leer van de natuurkeus,
gevonden kunnen worden — gevallen, waarin wij niet kunnen
nagaan hoe een instinkt bij mogelijkheid ontstaan kan zjjn; ge-
vallen, waarin het bestaan van overgangen en trappen niet bekend
is; gevallen, schjjnbaar van zulk een gering belang, dat zij nau-
-ocr page 238-
224                                           OVKK HET INSTINKT.
welijks door de natuurkeus in acht genomen kunnen zijn;geval-
len, zoo gelijk en zoo het zelfde in dieren, ver van elkander af
staande op de ladder der natuur, dat wij hun overeenkomstig-
heden niet aan een erfenis van een gemeenschappelijken stamvader
kunnen toeschrijven, en derhalve moeten gelooven dat zij verkre-
gen zijn door onafhankelijke werkingen der natuurkeus. Ik wil
hier die menigte van gevallen niet behandelen, doch zal mij be-
palen tot een enkel, zeer moeielijk, hetwelk mij in het eerst on-
mogelijk te verklaren voorkwam, en dat in staat was om mijn
geheele leer te schokken. Ik bedoel de zoogenoemde geslachtloozen,
de onzijdigen, of liever de onvruchtbare wijfjes onder de in maat-
schappijen levende insekten; want die onzijdigen verschillen dik-
wijls grootelijks in instinkt en in lichaamsinrichting zoowel van
de mannetjes als van de vruchtbare wijfjes, en echter, omdat zij
onvruchtbaar zijn, kunnen zij zich niet voortplanten.
Hoewel dit een onderwerp is hetwelk een wijdloopige beschou-
wing verdient, zullen wij ons hier toch slechts tot ιιn geval be-
palen, dat van de werkmieren. Hoe die werkers onvruchtbaar
zijn geworden, is zeker moeielijk te zeggen: evenwel is dat niet
moeieljjker te verklaren dan vele andere treffende wjjzigingen in
de lichaamsinrichting. Het kan bewezen worden dat in den natuur-
staat eenige insekten en andere dieren nu en dan onvruchtbaar
worden. Als zulke insekten gezellig leven, en als het nuttig voor
de maatschappij was geweest, dat er jaarlijks zeker getal leden
geboren werden geschikt om te werken, maar ongeschikt ter voort-
teling, dan kan ik niet inzien dat er een groot bezwaar is om de
onvruchtbaarwording dier werkers aan de natuurkeus toe te schrij-
ven. Doch wij gaan deze voorloopige zwarigheid voorbij. De grootste
zwarigheid is deze, dat de werkmieren ten hoogste verschillen in
instinkt, zoowel als in lichaamsinrichting, van de mannetjes en
van de vruchtbare wijfjes beiden: zij verschillen vooral daarin dat
hun thorax of borststuk anders gevormd is, dat zij geen vleugels
hebben, en somtijds geen oogen bezitten. Wat het instinkt alleen
betreft, zou er een veel beter voorbeeld van verschil in dit opzicht
gevonden kunnen worden bjj de werkers en de vruchtbare wijfjes
der bijen. Indien een werkmier of een ander onzijdig insekt een
dier in den gewonen staat was geweest, zou ik zonder aarzelen
beweerd hebben dat al zijn kenmerken langzaam door de natuur-
keus verkregen waren, namelijk van een individu hetwelk met de
eene of andere nuttige wijziging geboren was; dat die wijziging
door zijn nakomelingen was geλrfd, welke weder veranderden en
weder uitgekozen werden on zoo voorts. Maar in een werkmier
hebben wij een dier dat zeer veel van zijn ouders verschilt en on-
vruchtbaar is, zoodat het nooit in staat kan zijn om verkregene
wjjzigingen van het instinkt of de lichaamsinrichting aan zijn
-ocr page 239-
OVER HET INSTINKT.                                       225
nakomelingen over te dragen. Hoe is het mogelijk, mag men
met recht vragen, dit geval met de leer der natuurkeus te rijmen P
Vooreerst moeten wij ons herinneren, dat er een tallooze menigte
voorbeelden bestaan, zoowel bij tamme als bij wilde dieren, van
allerlei verschillen in de lichaamsinrichting, die in verband staan
met zekeren leeftijd, en dat wel bij beide seksen. Wij kennen ver-
schillen niet slechts in verband met de sekse, maar ook met
dat korte tijdperk alleen, waarin het voortplantingstelsel werkzaam
is — het bruiloftskleed van vele vogels, de haakvormige kaak
van den mannel ijken zalm. Wij kennen zelfs geringe verschillen
in de hoorns van onderscheidene runderrassen, die in verband
staan met een kunstmatig onvolkomenen toestand van de manne-
lijke sekse; ossen van sommige rassen hebben langere hoorns dan
die van andere rassen, in vergelijking met de hoorns der stieren
of koeien van die zelfde rassen. Daarom vind ik er geen wezenlijk
bezwaar in, te gelooven dat het eene of andere kenmerk in ver-
band staat met den onvruchtbaren staat van sommige insekten;
de groote moeielijkheid is deze: hoe kunnen zulke met het eene
of andere kenmerk in verband staande wijzigingen der lichaamsin-
richting, langzamerhand door de natuurkeus opgehoopt zijn ge-
worden ?
Die moeieljjkbeid, ofschoon onoplosbaar schijnende, vermindert,
of, naar ik geloof, verdwijnt geheel en al als wij ons herinneren,
dat de keus kan toegepast worden op de familie zoowel als op
het individu, en dat zjj op die wijze haar doel kan bereiken. Dus
wordt een welsmakende plant gekookt en het individu vernietigd;
maar de tuinman zaait zaad van de zelfde verscheidenheid, en hij
zal ongeveer de zelfde plant wederkrijgen. Een rund wordt ge-
slacht, dat gemest is en waarvan men vermoedt, dat het vet en
het mager wel dooreen gegroeid is; maar de veefokker gaat ge-
troost naar het zelfde ras, en twijfelt niet of hij zal weder een
dergelijk stuk vee vetmesten. Ik heb zulk een groot vertrouwen
in de macht der keus, dat ik niet twijfel of een runderras, hetwelk
altijd ossen met buitengewoon lange hoorns oplevert, kan langza-
merhand gevormd worden — door zorgvuldig de stieren en koeien
met de langste hoorns uit te kiezen — tot een ras, waarvan de
ossen al langere hoorns zullen vertoonen, en desniettemin is er
geen enkele os, die ooit zijn soort heeft kunnen voortplanten. Zoo,
geloof ik, is het ook met de gezellig levende insekten gegaan:
een geringe wijziging van het lichaam of van het instinkt, in
verband met den onvruchtbaren staat van zekere leden der maat-
schappij, was nuttig voor de geheele gemeente; ten gevolge daar-
van genoten de mannetjes en wijfjes zekere mate van welzijn, en
droegen aan hun vruchtbare nakomelingen de strekking over
om onvruchtbare jongen, die de zelfde wijziging bezaten, voort te
15
-ocr page 240-
226                                      OVER HET INSTINKT.
brengen. En ik geloof, dat dit zich heeft herhaald zoo lang totdat
het groote verschil ontstaan was, hetwelk wij nu zien tusschen
de vruchtbare en onvruchtbare wijfjes der zelfde soort.
Maar nog hebben wij het toppunt der zwarigheid niet aange-
roerd, namelijk het feit dat de werkers van verschillende soorten
van mieren niet slechts van de vruchtbare wijfjes en van de man-
netjes verschillen, maar ook van elkander, somtijds zelfs in een
ongelooflijk hoogen graad, zoodat zij daardoor in twee of wel in
drie casten verdeeld zijn. Bovendien gaan die casten veelal niet
ongevoelig in elkander over, maar staan volkomen op zich zei ven;
ja zij verschillen onderling evenveel van elkander als twee soorten
van het zelfde geslacht, of liever als twee geslachten van de zelfde
familie van elkander onderscheiden zijn. Zoo zijn er bij Eciton
werkers en soldaten onder de onzijdigen. Bij Cryptocerus dragen
de werkers van een enkele caste een wonderlijk soort van schild
op het hoofd, waarvan het gebruik volkomen onbekend is. Bij de
mexikaansche Myrmecocystus verlaten de werkers van een caste
nooit het nest; zij worden gevoederd door de werkers van een an-
dere caste, en zij hebben een ontzaglijk ontwikkelden buik, die
een soort van honig uitscheidt, de plaats vervangende van den
honig, welke afgescheiden wordt door de Bladluizen, dat is door
de melkkoeien, zooals zij geheeten mogen worden, die door onze
europeesche mieren op stal gezet en gemolken worden.
Men zou waarlijk op de gedachte komen, dat ik een al te groot
vertrouwen stel in de macht der natuurkeus, als men hoort dat
ik niet toestem, dat zulke wonderbare en wel bewezene feiten
mijn geheele leer omverwerpen. In het meer eenvoudige geval van
onzijdige insekten, die allen van ιιn caste zijn, en welke, naar ik
vast geloof, door de natuurkeus verschillend geworden zijn van de
vruchtbare wijfjes en mannetjes — in dit geval mogen wij door
analogie van de gewone veranderingen, veilig besluiten, dat
elke opvolgende, geringe, nuttige wijziging waarschijnlijk niet
in eens bij alle onzijdigen van het zelfde nest is verschenen,
maar bij slechts eenigen. Verder, dat door het lang aanhou-
deud uitkiezen van de vruchtbare ouders, die de meeste onzij-
digen met de nuttige wijziging voortbrachten, alle onzijdigen
ten laatste het verlangde kenmerk verkregen. Zoo beschouwd,
spreekt het van zelf, dat wij nu en dan in het zelfde nest onzij-
digen moeten vinden, die alle trappen en overgangen vertoonen, en
dit doen wij ook, ja zelfs betrekkelijk dikwijls, als wij in acht
nemen, hoe weinig onzijdige insekten buiten Europa nog zorgvul-
dig onderzocht zijn. F. Smith heeft bewezen, hoe grootelijks de
onzijdigen onder de europeesche mieren van elkander in grootte en
soms in kleur verschillen, en dat de uitersten somtijds door indi-
vidu\'s, genomen uit het zelfde nest, volkomen aaneen geschakeld
-ocr page 241-
OVER HET INSTINKT.                                      227
kunnen worden: ik zelf heb dit eveneens kunnen waarnemen.
Het gebeurt dikwijls, dat de groote of de kleinere werkers het tal-
rijkst of dat beiden talrijk zijn, terwijl de tusschenvormen schaars
aanwezig zijn. Formica flava heeft groote en kleine werkers en
eenigen van middelbare grootte; en bij die soort, zooals Smith
heeft waargenomen, hebben de groote werkers enkelvoudige oogen,
oeelli, welke, hoewel klein, toch zeer goed te zien zijn; terwijl de
kleine werkers slechts beginselen van oogen bezitten. Ik heb ver-
scheidene voorwerpen van die werkers zorgvuldig ontleed, en
kan bevestigen, dat de oogen veel minder ontwikkeld zijn bij de
kleine werkers, dan in overeenstemming met hun mindere grootte
van lichaam staat. Ook geloof ik, maar kan het niet even onbe-
paald verzekeren, dat de werkers van gemiddelde grootte ook oogen
hebben, die volkomen het midden houden tusschen die der grooten
en der kleinen, zoodat wij hier in het zelfde nest twee casten van
werkers hebben, niet slechts in grootte, maar ook in hun ge-
zichtswerktuigen verschillend, doch echter verbonden door eenige
weinige tusschenschakels. Ik moet hier nog doen opmerken, dat
als de kleinere werkers het meeste nut deden voor de maatschappij,
de natuurkeus aanhoudend zulke mannetjes en wijfjes uitgezocht
zou hebben, welke de meeste kleine werkers voortbrachten, totdat
alle werkers kleiner zouden zijn geworden. Wij zouden dan in
Europa een soort van mier bezitten met onzijdigen in bijna den
zelfden toestand als die van Myrmica, want de werkers van Myr-
mica
hebben zelfs geen spoor van oeelli, niettegenstaande de
mannetjes en wjjfjes van dat geslacht wθl ontwikkelde oogen
hebben.
Nog een enkel voorbeeld: F. Smith verheugde mij met het toe-
zenden van een menigte voorwerpen uit het zelfde nest van een
afrikaansche mier, Anomma. De lezer zal misschien de grootte van
het verschil in deze werkers het best vatten, als ik hier geen op-
somming van maten geef, maar integendeel een volkomen juiste
vergelijking. Het onderscheid was zoo groot, alsof wij een rij van
metselaars zagen, die een huis bouwden, en waarvan velen vijf
voet vier duim lang waren, terwijl anderen een lengte van zestien
voet hadden. Doch wij moeten ons verbeelden, dat de lange met-
selaars hoofden hadden, viermaal in plaats van driemaal dikker
dan die der kleinen, en kaken bijna vijfmaal langer. Bovendien
verschilden die kaken van de verschillende werklieden ten hoogste
in gedaante zoowel als in den vorm en het getal der tanden.
Doch het belangrijkste voor ons is dat, ofschoon die werkers ge-
plaatst kunnen worden in casten van een verschillende grootte,
zij echter trapsgewijze in elkander overgaan, alsmede ook in de
verschillende inrichting van hun gebit. Ik durf dit stellig zeggen,
wijl de heer Lubbock teekeningen met de camera lucida voor mij
-ocr page 242-
228                                      OVER HET INSTINKT.
heeft gemaakt van de gebitten, die ik uit de koppen van verschil-
lende werkers had genomen.
Indien wij nu over al deze feiten nadenken, dan geloof ik dat
wij mogen aannemen, dat de natuurkeus, door op de vruchtbare
ouders te werken, een soort kon vormen, die geregeld onzijdigen
voortbracht, hetzij allen groot en allen met gelijke kaken; hetzij
allen klein, met zeer verschillende kaken; hetzij, en dit is het
toppunt der zwarigheid, een groep van werkers van gelijke grootte
en gedaante, en ten zelfden tijde een andere groep van werkers
van een onderscheidene grootte en gedaante. Eerst zal er een
trapsgewijze reeks zijn gevormd, zooals bij Anomma, en toen zul-
len de uiterste gedaanten, wijl zij het nuttigste waren, in al groo-
tere en grootere getallen voortgebracht zijn geworden, door de
werking van de natuurkeus op de ouders, waaruit zij geboren
• werden, totdat er eindelijk geen enkele tusschengedaante meer
werd voortgebracht.
Op die wijze geloof ik, dat het wonderbare feit ontstaan is van
twee onderscheidenlijk gevormde casten van onvruchtbare werkers
in het zelfde nest levende: twee casten, die zeer verschillen van
elkander en van hun ouders. Wij kunnen nagaan, hoe nuttig
het voortbrengen dier werkers is geweest voor het welzjjn van
de geheele maatschappij der insekten, als wij bedenken hoe voor-
deelig een verdeeling van den arbeid voor den beschaafden mensch
is. Daar de mieren werken door een erfelijk instinkt en door ge-
erfde werktuigen, en niet door een verkregene kennis en gemaakte
werktuigen, kon een volkomene verdeeling van den arbeid onder
haar slechts daardoor verkregen worden, dat de werkers onvrucht-
baar waren. Immers, als zij vruchtbaar waren geweest, zouden zij
gekruist worden, en zouden dus hunne instinkten en inrichtingen
gemengd zijn geworden. En de natuur heeft, naar ik geloof, die
bewonderenswaardige verdeeling van den arbeid in de huishouding
der mieren door de natuurkeus tot stand gebracht. Doch ik moet
bekennen dat, met al mijn vertrouwen op dat beginsel, ik nooit
beweerd zou hebben, dat de natuurkeus in zoo hoogen graad
werkzaam kon zjjn, indien het geval van die onzijdige insekten
mij daarvan niet had overtuigd. Daarom heb ik eenigszins uit-
voerig, ofschoon nog te kort, over dit onderwerp gesproken, ten
einde de macht der natuurkeus aan te toonen; en ook omdat dit
verreweg het grootste bezwaar is geweest, hetwelk ik tegen mjjn
leer heb kunnen opsporen. Het feit is ook nog daarom merkwaar-
dig, wijl het bewjjst, dat bij dieren zoowel als bij planten zekere
mate van verandering kan gebeuren — door de ophooping van
vele geringe, en, gelijk wjj haar moeten noemen, toevallige wijzi-
gingen, welke op zekere wijze nuttig zijn — zonder dat de oefe-
ning of de gewoonte mede in het spel komt. Want geen oefening,
3
-ocr page 243-
OVER HET INSTINKT.                                           229
noch gewoonte, noch wil van de volkomen onvruchtbare leden
eener maatschappij, kunnen bij mogelijkheid invloed oefenen op de
lichaamsinrichting of op het instinkt van de vruchtbare leden, die
alleen afstammelingen voortbrengen. Het verwondert mij, dat nie-
mand dit sterksprekende voorbeeld, dit duidelijke geval van onzijdige
insekten, ooit tegen de welbekende leer van Lamarck heeft aan-
gevoerd.
OVERZICHT VAN DIT HOOFDSTUK.
Ik heb getracht kortelijk aan te toonen, dat de zielsvermogens
onzer huisdieren veranderlijk zijn, en dat de veranderingen erfeljjk
zijn. Nog korter heb ik getracht te bewijzen, dat het instinkt ook
in den natuurstaat een weinig verandert. Niemand zal ontkennen,
dat het instinkt voor elk dier van het hoogste belang is. Daarom
zie ik geen bezwaar om te gelooven, dat als de levensvoorwaarden
veranderen, er door de natuurkeus geringe wijzigingen van het
instinkt opgestapeld kunnen worden, in een bepaalde richting ten
nutte van de soort. In sommige gevallen hebben de gewoonte of
het gebruik en het onbruik waarschijnlijk een rol medegespeeld.
Ik beweer niet dat de feiten, in dit hoofdstuk vermeld, mijn leer
zeer ondersteunen, maar geen van alle bezwaren, die ik wist op
te sporen, kon haar ook doen wankelen. Integendeel, het feit dat
het instinkt niet altijd volkomen volmaakt is, doch wel vatbaar
voor afdwalingen, — dat er geen instinkt bestaat uitsluitend ten
nutte van andere dieren, maar dat elk dier voordeel trekt van het
instinkt der anderen — dat de spreuk Natura non facit saltum
toepasselijk is op het instinkt zoowel als op de lichaamsinrichting,
en dat die spreuk volkomen te verklaren is uit het oogpunt der
natuurkeus, maar anders onverklaarbaar blijft — dat alles strekt
ten steun van de leer der natuurkeus.
Ook wordt die leer gesteund door eenige andere feiten betref-
fende het instinkt: zooals door het algemeene geval van na verwante,
maar duidelijk verschillende soorten, die, als zjj verschillende we-
relddeelen bewonen en dus onder verschillende levensvoorwaarden
leven, echter ongeveer het zelfde instinkt behouden. Zoo kunnen
wij uit het oogpunt van de erfelijkheid begrjjpen, waarom de
amerikaansche lijster haar nest met klei voert, op de zelfde wijze
als onze europeesche; waarom de mannetjes van het winterkoninkje,
Troglodytes aedon, van Noord-Amerika, afzonderlijke nestjes voor
eigen gebruik bouwen, om er in te schuilen als het ruw weder is,
-ocr page 244-
230
OVER HET INSTINKT.
gelijk de mannetjes van ons europeesch winterkoninkje, Troglody-
tes europaeus,
eveneens doen — een gewoonte van eenigen anderen
vogel in \'t geheel niet bekend. Eindelijk, het mag misschien niet
logisch zijn, maar voor mijn verbeelding is het een veel grootere
voldoening den jongen koekoek, die zijn voedsterbroeders uit het
nest werpt — de mieren, die slaven maken — de larven der
sluipwespen, die wroeten in de levende lichamen der ruspen —
niet te beschouwen als bijzonder begaafde en onafhankelijk ge-
schapene schepselen, maar als kleine gevolgen van een algemeene
wet, die op alle bewerktuigde wezens van toepassing is, namelijk
deze: vermeerder u, verander u, laat den sterkste leven, en den
zwakste sterven.
-ocr page 245-
NEGENDE HOOFDSTUK.
OVER DE VERBASTERING.
Onderscheid tusschen de onvruchtbaarheid van eerste kruisingen en die
van basterden. — De onvruchtbaarheid is veranderlijk, is niet algemeen, en
wordt door het kruisen van bloedverwanten endoor het temmen gewijzigd.—
Wetten, die de onvruchtbaarheid der basterden beheerschen. — Deonvrueht-
baarheid is niet een bijzondere gave, maar een toevallige omstandigheid, die
andere verschillen vergezelt. — Oorzaken der onvruchtbaarheid van eerste
kruisingen en van basterden. — Vergelijking van de uitwerkselen der ver-
anderde levensvoorwaarden met die der kruising. — De vruchtbaarheid der
rassen als zij gekruist worden, en die van kruislingen is niet algemeen. —
Basterden en kruislingen, onafhankelijk van hun vruchtbaarheid, met
elkander vergeleken. — Overzicht.
De meeste natuurkundigen gelooven, dat de soorten, als zij ge-
kruist worden, de bijzondere gave ontvangen hebben om onvruchtbaar
te zijn, ten einde een verwarring van alle bewerktuigde vormen
te voorkomen. Dit schijnt ook in den eersten opslag zeer waar-
schijnlijk 4e zijn; want de soorten, die in het zelfde gewest leven,
zouden bezwaarlijk afzonderljjk blijven bestaan, indien zij in staat
waren om zich vrijelijk te kruisen. Het gewichtige feit, dat basterden
zeer algemeen onvruchtbaar zijn, is, geloof ik, door sommige nieuwere
schrijvers veel te gering geschat. In de leer der natuurkeus is dit
feit van het hoogste gewicht, in zoo Yerre de onvruchtbaarheid
der basterden bjj geen mogelijkheid van eenig nut voor hen kan
zijn, en derhalve niet verkregen kan zijn door de aanhoudende be-
waring van opvolgende, nuttige graden van onvruchtbaarheid. Ik
hoop in staat te zijn om te bewijzen, dat de onvruchtbaarheid niet
is een bijzondere, verkregene hoedanigheid of een gave, maar dat
-ocr page 246-
232                                   OVER DE VERBASTERING.
zij een gevolg is van andere verkregene verschillen, of wel dat zij
daarmede gepaard gaat.
In de behandeling van dit onderwerp zijn gemeenlijk twee klassen
van feiten, in beginsel grootelijks onderscheiden, met elkander ver-
ward geworden; namelijk de onvruchtbaarheid van twee soorten
als zij voor het eerst gekruist worden, en de onvruchtbaarheid der
basterden, die daardoor worden voortgebracht.
Zuivere soorten bezitten natuurlijk zeer volkomene voortplan-
tingswerktuigen, en echter als zij gekruist worden, brengen zij weinig
of geen nakomelingen voort. Basterden daarentegen bezitten macb-
telooze voorttelingswerktuigen, in zooverre hun verrichting betreft,
gelijk duidelijk zichtbaar is in het mannelijke element van dieren
en planten; ofschoon de werktuigen zelven volkomen van inrichting
zijn, in zooverre de mikroskoop ons dat kan bewijzen.
In het eerste geval zijn de seksueele elementen, welke zich ver-
eenigen om het embryo voort te brengen, volmaakt; in het tweede
geval zijn zij of in \'t geheel niet ontwikkeld of onvolkomen ont-
wikkeld. Deze onderscheiding is van veel belang in het beschouwen
van de oorzaak der onvruchtbaarheid, welke aan de twee gevallen
gemeen is. Die onderscheiding is waarschijnlijk over het hoofd ge-
zien, wijl de onvruchtbaarheid in beide gevallen als een bijzondere
gave, die onze bevatting te boven ging, werd beschouwd.
De vruchtbaarheid dor rassen — dat is van die vormen, welke
bekend zijn of geloofd worden van gemeenschappelijke ouders af
te stammen — als zij gekruist worden, en ook de vruchtbaarheid
hunner gekruiste afstammelingen, is, naar mijn inzien, even belangrijk
als de onvruchtbaarheid der soorten: want daardoor schijnt er een
groot en klaar onderscheid tusschen rassen en soorten gemaakt te
worden.
Beschouwen wij eerst de onvruchtbaarheid der soorten, die ge-
kruist worden, en tevens die van hare basterden. Het is niet mogelijk
de verschillende verhandelingen en werken dier twee onvergelijkelijke
en nauwkeurige waarnemers, Kφlreuter en Gartner, die bijna hun
geheele leven aan dit onderwerp hebben besteed, te lezen, zonder
getroffen te worden door de algemeenheid van zekeren graad van
onvruchtbaarheid. Kφlreuter maakt de onvruchtbaarheid der soorten,
als zij gekruist worden, tot een algemeenen regel; doch hij hakt
zoodoende den knoop door, want in tien gevallen, waarin hij twee
vormen vond, die door de meeste schrijvers als onderscheidene soorten
beschouwd worden, en die samen volkomen vruchtbaar waren, aarzelt
hij geen oogenblik om hen als rassen te rangschikken. Ook Gartner
maakt insgeljjks den regel algemeen, en betwijfelt de volkomene
vruchtbaarheid van de twee gevallen van Kφlreuter. Doch in deze
en veel andere gevallen is Gartner gedwongen zorgvuldig de zaden
te tellen, om te bewjjzen, dat er zekere graad van onvruchtbaarheid
-ocr page 247-
OVER DK VERBASTERING.                                       233
bestaat. Hij vergelijkt steeds het grootste getal zaadkorrels, door
twee gekruiste soorten of door hare basterden voortgebracht, met
het gemiddelde getal door beide ouderlijke soorten in den natuur-
staat voortgebracht. Doch hierbij schijnt het mij toe, dat er een
groote oorzaak van dwaling is ingeslopen: opdat een plant gekruist
worde, moet zij van haar mannelijke voorttelingswerktuigen beroofd
worden, en, wat veelal nog meer van belang is, zij moet opgesloten
worden, opdat er haar geen stuifmeel van andere planten door
insekten aangebracht kan worden. Bijna alle planten nu, waarmede
Gartner zijn proeven nam, stonden in potten, en werden in een
kamer bewaard. Dat dit alles en wel vooral de ontneming der meel-
draden zeer dikwijls nadeelig is voor de vruchtbaarheid der plant,
behoeft geen betoog. Gartner geeft een lijst van een twintigtal
planten, waaraan hij de meeldraden ontnam en die hij kunstmatig
met het eigene stuifmeel bevruchtte, en — met uitsluiting van de
Leguminosae, waarbij die handelwijze hoogst moeieljjk is.— de
helft dier twintig planten werden min of meer in hare vruehtbaar-
heid aangetast. Bovendien, daar Gartner gedurende verscheidene
jaren bij herhaling de Primula vulyaris en Primula veris kruiste,
die wij met zooveel recht voor verscheidenheden houden, en slechts
een of tweemaal er in slaagde om vruchtbaar zaad te bekomen;
daar hij bevond dat de roode en de blauwe basterdmuur, Anagallis
arvensis
en A. coerulea, welke de beste kruidkundigen voor ver-
scheidenbeden houden, samen volkomen onvruchtbaar waren; en
daar hjj tot het zelfde besluit kwam in verscheidene andere derge-
lijke gevallen — komt het mij voor, dat wij wel mogen betwijfelen,
of vele soorten wezenlijk zoo onvruchtbaar zijn, wanneer zij gekruist
worden, als Gartner gelooft.
Het is zeker, dat de onvruchtbaarheid van verschillende soorten
die gekruist worden, zoo verschillend in graad is en zoo onmerk-
baar uitgaat, en, aan den anderen kant, dat de vruchtbaarheid
van zuivere soorten zoo gemakkelijk door verschillende omstandig-
heden wordt gewijzigd, dat het uit een praktisch oogpunt hoogst
moeieljjk is te bepalen, waar de volkomene vruchtbaarheid eindigt
en waar de onvruchtbaarheid begint. Mij dunkt het beste bewijs
voor de waarheid hiervan is wel dit, dat de twee meest bedrevene
waarnemers die ooit bestaan hebben, Kφlreuter en Gartner, tot
volkomen tegenovergestelde besluiten gekomen zijn, ten opzichte
van de zelfde soorten. Het is ook zeer leerzaam — doch ik heb
hier geen ruimte om in bijzonderheden te treden — te onderzoe-
ken, wat onze beste kruidkundigen denken over de vraag of zekere
twijfelachtige vormen voor rassen of voor soorten gehouden moe-
ten worden, en na te gaan wat verschillende kweekers ten op-
zichte der vruchtbaarheid in verschillende jaren waargenomen
hebben. In ιιn woord, het is te bewjjzen dat noch de onvrucht-
-ocr page 248-
234                                        OVER DE VERBASTERING.
baarheid, noch de vruchtbaarheid een duidelijk onderscheid vormen
tusschen soorten en rassen, maar dat die beide toestanden onmerk-
baar in elkander overgaan, en even twijfelachtig zijn als het on-
derscheid, dat er door andere verschillen in de inrichting en in het
gestel schijnt te bestaan.
Beschouwen wij nu de vruchtbaarheid der basterden gedurende
opvolgende generatiλn.. Ofschoon Gartner er in slaagde om eenige
basterden te verkrijgen, die hij zorgvuldig voor een kruising met
eiken zuiveren bloedverwant behoedde, en hij die basterden gedu-
rende zes of zeven en in ιιn geval zelfs tien generatiλn aaneen
wist te bewaren, verzekert hij echter uitdrukkelijk, dat hun vrucht-
baarheid nooit toenam, maar in het algemeen grooteljjks vermin-
derde. Ik twijfel niet, of dit is meestal het geval; en dat de vrucht-
baarheid vaak plotseling in de eerste generatiλn afneemt, is zeker.
Evenwel geloof ik, dat bij al die waarnemingen de vruchtbaarheid
verminderd is door een bepaalde oorzaak, namelijk door het krui-
sen van verwanten. Ik heb zooveel feiten verzameld, welke bewij-
zen, dat een kruising tusschen bloedverwanten de vruchtbaarheid
vermindert; en aan den anderen kant, dat een toevallige kruising
met een verschillend individu of ras de vruchtbaarheid vermeer-
dert, dat ik niet mag twijfelen aan de waarheid van deze stelling,
die algemeen onder de kweekers en fokkers voor waar aangeno-
men wordt. Goede waarnemers kweeken zelden een groot getal
basterden ten zelfden tijde, en daar de oudersoort of andere ver-
wante basterden in het algemeen in den zelfden tuin groeien, moet
het bezoek van insckten gedurende den bloeitijd zorgvuldig ver-
hinderd worden. Daarom zullen basterden gewoonlijk in elke
generatie bevrucht worden door het eigene stuifmeel van het indi-
vidu zelf, en ik ben overtuigd, dat dit ten nadeele van de vrucht-
baarheid zal wezen, die bovendien al reeds door de verbastering
verzwakt is. Ik ben in die overtuiging bevestigd geworden door
een merkwaardige waarneming, herhaalde malen door Gartner ge-
daan, namelijk dat als zelfs de minst vruchtbare basterden kunst-
matig met basterdstuifmeel van de zelfde soort bevrucht worden,
hun vruchtbaarheid, niettegenstaande de vele schadelijke gevolgen
der behandeling ter bevruchting, somtijds duidelijk vermeerdert
en blijft voortgaan met te vermeerderen. Nu, bij een kunstmatige
bevruchting wordt het stuifmeel — ik weet het bjj ondervinding —
even vaak bij tooval genomen van de helmknopjes eener andere
bloem als van die der bloem zelve, welke bevrucht moet worden;
zoodat een kruising van twee bloemen, hoewel waarschijnlijk op
de zelfde plant, op die wijze tot stand komt. Bovendien, als er
samengestelde proeven werden genomen, dan zal een zoo zorgvul-
dig waarnemer als Gartner de meeld raden wel aan zijn bloemen
hebben ontnomen, en dit zal in elke generatie een kruising met
-ocr page 249-
OVER DE VERBASTERING.                                        235
het stuifmeel eener andere bloem ten gevolge hebben gehad, hetzij
van de zelfde plant of van een andere dergelijke basterdplant. En
dus, het zonderlinge feit van het toenemen der vruchtbaarheid in
de opvolgende generatiλn van kunstmatig bevruchte basterden,
mag, naar ik geloof, daaraan toegeschreven worden, dat het krui-
sen onder verwanten werd verhinderd.
Laat ons nu zien, welke uitkomsten een andere zeer bekwame
waarnemer, namelijk W. Herbert, heeft verkregen. Hjj is even
stellig in zijn besluit, dat sommige basterden volkomen vruchtbaar
zijn — even vruchtbaar als de zuivere moedersoorten — als Kφl-
reuter en Gartner stellig zijn in hun uitspraak, dat zekere mate
van onvruchtbaarheid tusschen verschillende soorten een algemeene
wet der natuur is. Hjj nam proeven op eenigen van de zelfde
soorten, waarmede Gartner zijn proeven had gedaan. Het verschil
in beider uitkomsten moet, dunkt mij, worden toegeschreven aan
de groote bedrevenheid van Herbert in alles, wat het kweeken van
planten betreft; en tevens aan de omstandigheid, dat hjj warme
kassen tot zijn beschikking had. Van zijn vele belangrijke opga-
ven noem ik hier slechts deze, namelijk: „ elk eitje, ovula, in het
zaadhuisje van Crinum capense, bevrucht door het stuifmeel van
Crinam revolutum, bracht een plant voort, een feit hetwelk- ik
nooit door de natuurlijke bevruchting zag gebeuren." Zoodat wij
hier een volkomene, ja zelfs meer dan volkomene vruchtbaarheid
in een eerste kruising tusschen twee verschillende soorten zien.
Dit geval geeft mij aanleiding tot het vermelden van een hoogst
zonderling feit. Er zijn namelijk individu\'s van een soort van
kardinaalsbloem, Lobelia, en van eenige andere geslachten, welke
veel gemakkelijker bevrucht kunnen worden door het stuifmeel
van een andere en onderscheidene soort, dan door haar eigen
stuifmeel: bij alle individu\'s van ongeveer alle soorten van Hip-
peastrttm
schijnt dit het geval te zijn. Want van die planten heeft
men vruchtbaar zaad verkregen door het stuifmeel eener verschil*
lende soort, ofschoon zij met haar eigen stuifmeel volkomen on-
vruchtbaar zijn, en niettegenstaande haar eigen stuifmeel bevonden
werd volkomen goed te zijn, want het bevruchtte een andere soort.
Zoodat zekere individu\'s van een soort en alle individu\'s van een
andere gemakkelijker gekruist kunnen worden dan zich zelven
bevruchten! Een bol van Hippeastrum aulicum bracht vier bloe-
men voort: drie daarvan werden door Herbert bevrucht met haar
eigen stuifmeel, en de vierde werd daarna bevrucht met het stuif-
meel van een gemengden basterd, afkomstig van drie andere en
verschillende soorten: de uitkomst was, dat „ de vruchtbeginsels
van de drie eerste bloemen weldra ophielden met groeien, en na
weinige dagen volkomen verloren gingen, terwijl de vierde bloera,
bevrucht met het stuifmeel van den basterd, krachtig groeide,
-ocr page 250-
236                                       OVER DE VERBASTERING.
spoedig rijp werd, en goed zaad gaf, dat welig opsloeg." In 1839
schreef Herbert mij, dat hij .toen die proef gedurende vijfjaren
genomen had: hij hield er naderhand nog verscheidene jaren aan-
een mede vol, en altijd met de zelfde uitkomst. Dit is ook door
andere waarnemers bij Hippeastrum met zjjn ondergeslachten be-
vestigd geworden, en ook bij andere geslachten, zooals Lobelia,
Passiflora
en Verbascum. Ofschoon de planten, die tot het nemen
van deze proeven gebezigd werden, volkomen gezond schenen, en
ofschoon het stuifmeel en de eitjes beiden volkomen goed waren
in betrekking tot anderen, waren die planten echter in hare ver-
richtingen en in hare wederzijdsche zelfbevruchting onvolkomen,
en wij moeten dus aannemen, dat zij zich in een onnatuurlijken
toestand bevonden. Doch deze feiten toonen ons van welke kleine
en geheimzinnige oorzaken het afhangt of een soort vruchtbaar
is als zij gekruist wordt, als zij zich zelve bevrucht, en dergelij-
ken meer.
Ook de waarnemingen en proeven der bloemkweekers, hoewel
niet met wetenschappelijke nauwkeurigheid gedaan, verdienen toch
eenige aandacht. Het is bekend, hoe veelvuldig er kruisingen zijn
geschied in de soorten van Pelargoniwn, Fuchsia, Calceolaria,
Petunia, Rhododendron
en vele anderen, en hoevelen dier baster-
den uit zaad opslaan. Herbert verzekert, dat een basterd van Cal-
ceolaria integrifolia
en van C. planlaginea, soorten, die het meest
in voorkomen verschillen, „ zich zelf voortplantte, even goed als
of hij een natuurlijke soort van de bergen van Chile was ge-
weest." Ik heb de moeite genomen om te onderzoeken in hoe verre
eenige samengestelde kruisingen van Rhododendron vruchtbaar
waren, en bevonden dat velen daarvan volkomen vruchtbaar zijn.
C. Noble meldt mij, dat hij door stekken planten verkregen heeft
van een basterd tusschen Rhododendron ponticum en R. cataw-
biense,
en dat die basterd „ zoo volkomen vruchtbaar zaad geeft
als maar bij mogelijkheid te wenschen is." Als basterden, die
goed behandeld worden, afnamen in vruchtbaarheid in elke op-
volgende generatie, zooals Gartner gelooft dat het geval is, dan
zou dat feit wel bij de bloemkweekers bekend zijn. De bloem-
kweekers bezaaien groote bedden met de zelfde basterden, en de-
zulken alleen worden goed behandeld, want door de vrije toetre-
ding der insekten kunnen de verschillende individu\'s van het zelfde
basterdras ongehinderd met elkander kruisen, en derhalve wordt
de nadeelige werking eener kruising van bloedverwanten voor-
komen.
Iedereen kan zich gemakkelijk overtuigen van het belang der
vrije toetreding van insekten, namelijk door de bloemen der meest
onvruchtbare basterden van Rhododendron, die geen stuifmeel
voortbrengen, te onderzoeken; want hjj zal op haar stempels een
-ocr page 251-
237
OVER DE VERBASTERING.
groote hoeveelheid stuifmeel vinden, dat er door insekten uit
andere bloemen op is gebracht.
De proefnemingen met dieren zijn met een veel geringere zorg-
vuldigheid genomen dan die met planten. Als onze stelselmatige
rangschikking goed is, dat is als de geslachten der dieren even
veel onderling verschillen als de geslachten der planten doen, dan
mogen wij daaruit afleiden, dat de dieren die verder van elkander
afstaan op de ladder der natuur, gemakkelijker gekruist kunnen
worden dan de planten, doch de basterden zelven moeten, dunkt
mij, onvruchtbaarder zijn. Ik twijfel of er wel een deugdelijk be-
wezen geval van een volkomen vruchtbaren basterd bekend is.
Evenwel, wij moeten niet vergeten dat, daar er slechts weinige
dieren zjjn, die in de gevangenis voorttelen, er dus ook slechts
weinig proeven goed genomen kunnen zijn. De kanarievogel is
gekruist geworden met negen andere vinken, doch daar geen een
van die negen soorten vrijwillig in de gevangenis voortteelt, heb-
ben wij ook geen recht om te mogen verwachten, dat de eerste
kruisingen tusschen die vinken en den kanarievogel, of dat de
volgende basterden volkomen vruchtbaar zullen zijn. En verder,
ten opzichte van de vruchtbaarheid in opvolgende generatiλn van
meer vruchtbare basterden, is mij nauwelijks een voorbeeld bekend
van twee huisgezinnen van de zelfde basterden, die van verschil-
lende ouders afkomstig waren, en ten zelfden tijde groot gebracht
werden, terwijl tevens de slechte gevolgen van een kruising tus-
schen bloedverwanten konden voorkomen worden. Integendeel,
broeders en zusters zijn gewoonlijk in elke opvolgende generatie
gekruist geworden, niettegenstaande de veefokkers telkens de slechte
gevolgen daarvan kunnen zien. En in dit geval is het dus niet
te verwonderen, dat de erfelijke onvruchtbaarheid der basterden al
grooter en grooter wordt. Als wij zoo deden met broeders en
zusters van zuiver ras, die door de eene of andere oorzaak een
neiging tot onvruchtbaarwording bezaten, gewis binnen weinige
jaren zou het ras volkomen uitgestorven zijn.
Hoewel ik geen goed bewezen feit ken van volkomen vruchtbare
basterden onder de dieren, heb ik toch eenige reden om te geloo-
ven, dat do basterden van Cervulus vaginalis en C. Reevesii, en
ook dat die van den gewonen fasant, Phasianus colchicus, met den
ring-fasant, Ph. torquatus, en met den japanschen fasant, Ph.
versicolor,
volkomen vruchtbaar zijn. Er valt niet aan te twijfe-
len of deze drie fasanten kruisen zich, en zijn in Engeland door-
eengemengd geworden. Quatrefages beweert, dat de basterden van
twee vlinders, Bombyx cynthia en B. arrindia, te Parijs getoond
hebben onderling vruchtbaar te zijn gedurende acht generatiλn.
In den laatsten tijd is beweerd, dat twee zulke verschillende soor-
ten als de haas en het konijn, als zij tot voortteling gebracht kun-
-ocr page 252-
238                                       OVER DE VERBASTERING.
nen worden, basterden voortbrengen, die volkomen vruchtbaar zijn,
als zij met een van de oudersoorten gekruist worden. De baster-
den van de gewone gaas, Anser cinereus, en van de chineesche
gans, Anser cyynoides, soorten die zooveel verschillen, dat zij ge-
woonlijk tot verschillende geslachten gebracht worden, hebben zich
dikwijls met een zuiveren bloedverwant vereenigd, en in een enkel
geval zijn zij onderling vruchtbaar geweest. Dit werd uitgevoerd
door Eyton, die twee basterden verkreeg van de zelfde ouders, doch
van verschillende broedsels en van die twee vogels verkreeg hij
niet minder dan acht basterden, kleinkinderen van de zuivere
ganzen, uit ιιn nest. In Indie moet die gekruiste gans evenwel
veel vruchtbaarder zijn, want twee zeer bevoegde rechters, narne-
lijk Blyth en kapt. Hutton, hebben mij verzekerd, dat er in ver-
schillende gedeelten van dat land geheele kudden van zulke
gekruiste ganzen gevonden worden, en wijl zij wegens voordeel
gehouden worden en er geen zuivere oudersoorten bestaan, moe-
ten zij zekerlijk ten hoogste vruchtbaar zijn.
Een leer, van Pallas uitgegaan, is door de hedendaagsche natuur-
kundigen met graagte aangenomen, namelijk deze: dat de meesten
onzer huisdieren afkomstig zijn van twee of meer wilde soorten,
en dat zij sedert door onderlinge kruising zijn dooreengemengd
geworden. Uit dit oogpunt moet derhalve de oorspronkelijke soort
terstond volkomen vruchtbare basterden hebben voortgebracht, of
de basterden moeten in opvolgende generatiλn in den tammen staat
volkomen vruchtbaar zijn geworden. Dit laatste schijnt mij het
waarschijnlijkste te zijn, en ik ben genegen er aan te gelooven,
ofschoon er geen onmiddellijk bewijs voor bestaat. Zoo geloof ik,
dat onze honden van verscheidene wilde stammen afkomstig zijn;
en evenwel, misschien met uitzondering van zekeren inlandsenen
tammen hond van Zuid-Amerika, zijn allen onderling volkomen
vruchtbaar: de analogie doet mij echter zeer twijfelen of de ver-
schillende oorspronkelijke soorten wel terstond vrijeljk met elkander
voortgeteeld en volkomen vruchtbare basterden hebben voortgebracht.
Zoo is er \'ook grond om te gelooven, dat ons europeesch rund en
het gebulte rund van Indie volkomen vruchtbaar met elkander zijn;
doch volgens mededeelingen van Blyth, moeten zij, geloof ik, ge-
houden worden voor onderscheidene soorten. In onze beschouwing
van den oorsprong onzer meeste huisdieren moeten wij dus of op-
geven het geloof aan de bijna algemeene onvruchtbaarheid van
dieren van verschillende soorten, wanneer zij gekruist worden; of
wij moeten de onvruchtbaarheid beschouwen niet als een onuitwisch-
baar en onveranderlijk kenmerk, maar als vatbaar om door het
temmen gewijzigd .te worden. Eu verder, alle wel bewezene feiten
der kruising van dieren en planten in acht nemende, mogen wij
besluiten, dat zekere graad van onvruchtbaarheid, zoowel in eerste
-ocr page 253-
239 •
OVER DE VERBASTERING.
kruisingen als in basterden, zeer algemeen voorkomt, maar dat zulks
daarom toch niet, bjj onze tegenwoordige mate van kennis, als een
onveranderlijke en uitsluitende regel moet worden beschouwd.
OVER DE WETTEN, DIE DE ONVRUCHTBAARHEID DER EERSTE
KRUISINGEN EN DER BASTERDEN BEHEERSCHEN.
Wij willen het bovenstaande onderwerp nu eenigszins nauwkeu-
riger beschouwen. Vooraf willen wij zien of het waar is, dat de
soorten met de gave der onvruchtbaarheid begunstigd zijn, ten
einde een eindelooze vermenging en verwarring in de bewerktuigde
wezens te voorkomen. De volgende stellingen en besluiten zijn
hoofdzakelijk ontleend aan het schoone werk van Gartner over de
verbastering der planten. Ik heb veel moeite gedaan om te bepalen
in hoeverre zijn regelen ook op dieren toepasselijk zijn, en, in aan-
merking nemende hoe gering onze kennis van de verbastering der
dieren is, heeft het mij grootelijks verwonderd, dat de zelfde regelen
in het algemeen op de beide rijken van toepassing zijn.
Wij hebben reeds opgemerkt, dat de graden van vruchtbaarheid,
zoowel van eerste kruisingen als van basterden, loopen van vol-
komene onvruchtbaarheid tot een onbepaald, volkomene vruchtbaar-
heid. Het is opmerkelijk, op hoe vele wegen het bewijs van het be-
staan dier graden te bewijzen is. Als er stuifmeel van een plant
uit zekere familie geplaatst wordt op den stempel eener plant van
een andere familie, oefent het volstrekt geen anderen invloed dan
eenig ander bewerktuigd stof. Van dit nulpunt van vruchtbaarheid
af, verwekt het stuifmeel van verschillende soorten van het zelfde
geslacht, gelegd op den stempel van de eene of andere soort, een
trapsgewijze opklimming in het getal van zaadkorrels, die voort-
gebracht worden, tot aan een bijna of zelfs geheel volkomene
vruchtbaarheid; en, zooals wij in eenige ongewone gevallen gezien
hebben, zelfs tot een overmaat van vruchtbaarheid, boven die welke
het eigene stuifmeel der plant zou voortbrengen. Zoo is het ook
bij basterden: er zijn sommigen, die nooit een enkele vruchtbare
zaadkorrel hebben voortgebracht en dat waarschijnlijk nimmer zullen
doen, zelfs niet met het stuifmeel van een zuiveren bloedverwant.
In sommigen van die gevallen evenwel kan er een eerste spoor
van vruchtbaarheid bespeurd worden, als het stuifmeel van een
der zuivere moedersoorten te weeg brengt, dat de bloem van den
basterd zich vroeger ontwikkelt dan zij anders gedaan zou hebben:
de, vroege ontwikkeling eener bloem is, gelijk bekend is, een bewjjs
-ocr page 254-
240
OVER DE VERBASTERING.
van een beginnende bevruchting. Van dien laagsten graad van
vruchtbaarheid hebben wij alle trappen tot aan basterden, die zich
zelven bevruchten, en daarna voortbrengen een al grooter en grooter
getal van zaadkorrels, die allen volkomen vruchtbaar zijn.
Basterden van twee soorten, die zeer moeielijk te kruisen zijn
en zelden nakomelingen voortbrengen, zijn in het algemeen zeer
onvruchtbaar: doch het staat bij lange na niet gelijk, zooals alge-
meen geloofd wordt, dat het even moeielijk is om een eerste kruising
te doen plaats hebben, als om de op die wijze voortgebrachte bas-
terden te doen voorttelen. Er zijn vele gevallen, waarin twee zuivere
soorten zeer gemakkeljjk tot een vereeniging gebracht kunnen worden
en zeer vele basterden voortbrengen, en echter zijn die basterden
zeer onvruchtbaar. Aan den anderen kant vindt men ook soorten,
die hoogst zeldzaam of slechts met de grootste moeite gekruist
kunnen worden, doch de basterden, als zij eindelijk bestaan, zijn
zeer vruchtbaar. Zelfs binnen de grenzen van het zelfde geslacht,
zooals bij de anjelier, komen die twee tegenovergestelde gevallen voor.
De vruchtbaarheid van eerste kruisingen en van basterden wordt
veel gemakkelijker door ongunstige omstandigheden aangedaan, dan
de vruchtbaarheid van zuivere soorten. Ook de graad van aange-
borene vruchtbaarheid is tevens veranderlijk, want het is niet altijd
gelijk of twee soorten onder de zelfde omstandigheden gekruist
worden: het hangt ten deele af van het gestel der individu\'s, die
voor de proefneming worden uitgekozen. Zoo is het ook met de
basterden: hun graad van vruchtbaarheid wordt dikwijls bevonden
grootelijks te verschillen in de onderscheidene individu\'s, die voort-
gekomen zjjn uit zaden van de zelfde zaaddoos, en blootgesteld
zijn geweest aan volkomen de zelfde omstandigheden.
Door de uitdrukking soortverwantschap bedoelt men in
het algemeen de overeenkomst tusschen de soorten in gestel en
inrichting der lichamen, en meer bijzonder in de inrichting van
werktuigen, die van hoog physiologisch belang zijn, en die weinig
in de verwante soorten verschillen. Nu wordt de vruchtbaarheid
van eerste kruisingen tusschen de soorten, en van de daardoor
verwekte basterden, grootelijks door hare soortverwantschappen
beheerscht. Dit wordt duidelijk bewezen, door dat er nooit basterden
gezien zijn van soorten, die door de natuurkundigen in onderscheidene
familiλn zijn gerangschikt; en aan den anderen kant door dat zeer
na verwante soorten gemakkelijk paren. Doch de betrekking tusschen
soortverwantschap en de gemakkelijkheid van kruising is geenszins
onbepaald. Er zijn een menigte voorbeelden te geven van zeer
naverwante soorten, die niet willen paren of slechts met de grootste
moeite daartoe gebracht kunnen worden; en aan den anderen kant
van zeer verschillende soorten, die uiterst gemakkelijk paren. In
de zelfde f a m i 1 ie kan er een geslacht zijn, zooals de anjelier, waarvan
-ocr page 255-
241
OVER DE VERBASTERING.
vele soorten zeer gemakkelijk gekruist kunnen worden; en een
ander geslacht, de Silene, waarbij aanhoudende pogingen om een
enkelen basterd tusschen twee zeer verwante soorten voort te brengen,
volkomen zijn mislukt. Zelfs binnen de grenzen van het zelfde ge-
slacht ontmoeten wij dit verschil: de vele soorten van tabak
zijn veel meer met elkander gekruist geworden dan die van eenig
ander geslacht: doch Gartner bevond dat Nicotiana acuminata,
welke geen bijzonder onderscheidene soort is, onmogelijk bevrucht
kon worden en ook op natuurlijke wijze niet bevrucht werd, door
niet minder dan acht andere soorten van Nicotiana. Dergelijke
voorbeelden zijn er zeer veel op te sommen.
Niemand is nog in staat geweest om op te geven welk onder-
scheid of welke mate van onderscheid er in eenig zichtbaar kenmerk
gevorderd wordt, om de kruising van twee soorten te verhinderen.
Het kan bewezen worden dat planten, die zeer verschillen in voor-
komen en in gestalte, en tevens een groot onderscheid vertoonen
in elk deel van de bloem, en zelfs in het stuifmeel, in de vrucht
en in de zaadlobben, desniettemin gekruist kunnen worden. Een-
jarige en overblijvende planten, altijd groenblijvende boomen, en.
boomon, die hun bladeren jaarlijks verliezen, planten, die verschillende
standplaatsen hebben en voor verschillende klimaten zijn geschikt —
die allen kunnen dikwijls met gemak gekruist worden.
Door wederkeerige kruising tusschen twee soorten bedoel
ik, bij voorbeeld, het geval van een hengst, die met een ezelin wordt
gekruist, en van een ezel, die met een merrie paart: van die twee
soorten kan men zeggen, dat zij zich wederkeerig kruisen. Er is
dikwijls het grootst mogeljjke verschil in de gemakkeijjkheid, waar-
mede het maken van wederkeerige kruisingen gelukt. Zulke gevallen
zijn zeer bolangrijk, want zij bewijzen dat de vatbaarheid van twee
soorten om zich te kruisen, dikwjjls volkomen onafhankelijk is van
de soortverwantschap en van eenig zichtbaar verschil iu de geheele
bewerktuiging. Aan den anderen kant bewijzen die gevallen duidelijk,
dat de vatbaarheid voor kruising verbonden is aan zulke verschillen
der bewerktuiging, die voor ons onmerkbaar zjjn en het voortteling-
stelsel betreffen. Dat onderscheid in de uitkomsten der wederkeerige
kruisingen van twee soorten, is reeds lang geleden door Kφlreuter
waargenomen. De wonderbloem kan gemakkelijk bevrucht worden
door het stuifmeel van Mirabilis longiflora, en de daardoor voort-
gebrachte basterden zijn vruchtbaar genoeg: maar Kφlreuter trachtte
meer dan twea honderd malen, gedurende acht opeenvolgende jaren,
M. longiflora wederkeerig te bevruchten met stuifmeel van M. ja-
lapa:
al die pogingen mislukten geheel en al. Er zijn verscheidene
gevallen van dien aard bekend. Thuret heeft het zelfde feit bij
zekere wieren waargenomen. Bovendien vond Gartner dat het, maar
in minderen graad, zeer algemeen voorkomt. Hij nam het zelfs
16
-ocr page 256-
242
OVER DE VERBASTERING.
waar tusscheti twee zoo naverwante vormen als onze beide bekende
planten, Matthiola annua en M. glabra, die door vele kruidkun-
digen als rassen worden beschouwd. Ook is het een merkwaardig
feit, dat de basterden ten gevolge van wederkeerige kruisingen,
ofschoon natuurlijk voortgebracht door de zelfde twee soorten,
de eene soort eerst als vader en dan als moeder gebruikt zijnde,
in het algemeen een weinig, maar soms ook zeer veel in vrucht-
baarheid verschillen.
In het werk van Gartner vindt men nog een menigte zeer zonder-
linge feiten verzameld. Zoo hebben eenige soorten een opmerkelijke
geschiktheid of vatbaarheid voor kruisingen met andere soorten:
andere soorten van het zelfde geslacht hebben een opmerkelijke
macht om haar beeld over te drukken in hare basterden, maar die
beide machten gaan in \'t geheel niet noodzakelijk samen. Ja zelfs
worden er onder basterden, die gewoonlijk in lichaamsinrichting
staan tusschen hun ouders, somtijds zeer vreemde en ongewone
individu\'s geboren, die volkomen op een der zuivere ouders gelijken,
en zulke basterden zijn dan meestal hoogst onvruchtbaar, zelfs
.wanneer de gewone basterden, opgeslagen uit zaad van de zelfde
zaaddoos, den hoogsten graad van vruchtbaarheid bezitten. Deze
feiten bewijzen, hoe de volkomene vruchtbaarheid van den basterd
onafhankelijk is van zijn uitwendige gelijkenis op een van beide
zuivere ouders.
Door dit alles nu blijkt het, vooreerst: dat als vormen, die als
goede en duidelijke soorten beschouwd moeten worden, zich ver-
eenigen, hun vruchtbaarheid in graad verschilt van het nulpunt
tot een volmaakte, of zelfs, onder sommige voorwaarden tot een
overdrevene vruchtbaarheid. Ten tweede, dat hun vruchtbaar-
heid aangeboren veranderlijk is, behalve nog dat zij zeer vatbaar
is om door gunstige of ongunstige omstandigheden veranderd te
worden. Ten derde, dat de vruchtbaarheid geenszins altijd de zelfde
in graad is bij de eerste kruisingen en bij de basterden daardoor
voortgebracht. Ten vierde, dat de vruchtbaarheid der basterden
niet in verhouding staat tot den graad, waarin zij uitwendig op
hun ouders gelijken. En ten vijfde, dat de gemakkelijkheid om een
eerste kruising tusschen twee soorten te doen plaats hebben, niet altijd
beheerscht wordt door de soortverwantschap. Dit laatste wordt
duidelijk bewezen door de wederkeerige kruisingen tusschen de
twee zelfde soorten, want als de eene soort gebezigd wordt als
vader of als moeder, is er veelal eenig en somtijds zelfs een zeer
aanmerkelijk verschil in de gemakkelijkheid om een vereeniging
te doen geschieden. De basterden, door wederkeerige kruisingen
verwekt, verschillen bovendien veelal in vruchtbaarheid.
Bewijzen die samengestelde en zonderlinge feiten nu, dat de
soorten met onvruchtbaarheid begiftigd zijn, eeniglijk met het
-ocr page 257-
OVER DE VERBASTERING.                                        243
doel om een verwarring in de natuur te voorkomen? Ik geloof
het niet. Waarom zou de onvruchtbaarheid zoo grootehjks in
graad verschillen als onderscheidene soorten worden gekruist, ter-
wijl wij moeten onderstellen, dat het voor alle soorten even ge-
wichtig is niet dooreengemengd te worden ? Waarom zou de
graad van vruchtbaarheid aangeboren veranderlijk zijn bij de indi-
vidu\'s der zelfde soort? Waarom zou zekere soort gemakkelijk
kruisen en toch zeer onvruchtbare basterden voortbrengen, en een
andere soort zeer moeieljjk kruisen en toch hoogst vruchtbare
basterden opleveren ? Waarom zou er vaak zulk een groot ver-
schil zijn in de uitkomst van een wederkeerige kruising tusschen
de twee zelfde soorten ? Waarom zou de voortbrenging van bas-
terden veroorloofd zijn? Aan de soorten het bjjzondere vermogen
te geven om basterden voort te brengen, en daarop hun verdere
voortplanting te beletten door verschillende graden van onvrucht-
baarheid te doen ontstaan, volstrekt niet in verhouding tot de ge-
makkelijkheid van de eerste vereeniging tusschen hun ouders —
schijnt het niet ongerijmd aan zoo iets te denken?
Maar die zelfde samengestelde en zonderlinge feiten bewijzen
ten duidelijkste, dat de onvruchtbaarheid van eerste kruisingen
zoowel als van basterden blootelijk toevallig is, of wel afhanke-
lijk is van onbekende verschillen, vooral in het voortplantingstel-
sel der gekruist wordende soorten. Die verschillen zijn van zulk
een bijzondere of bepaalde natuur, dat in wederkeerige kruisin-
gen van twee soorten het mannelijke element van de eene vaak
vrijelijk zal werken op het vrouwelijke element der andere, doch
niet omgekeerd. Het zal niet onnoodig zijn hier eenigszins duide-
lijker, door het geven van een voorbeeld, te verklaren, wat ik be-
doel door het gezegde „de onvruchtbaarheid is toevallig ofafhan-
kelijk van andere verschillen, en is niet een bijzondere gave of
hoedanigheid." Gelijk de geschiktheid of vatbaarheid eener plant
om op een andere geλnt te worden, geheel zonder eenig nut of
belang voor haar is in den natuurstaat, vermoed ik ook, dat nie-
mand zal onderstellen, dat die vatbaarheid een bijzondere hoedanig-
heid of gave is, maar dat iedereen zal toestemmen, dat zij toeval-
Hg met andere verschillen in de ontwikkeling en in de inrichting
der twee planten is verbonden. Wij kunnen somtjjds de reden
volstrekt niet bevatten. Een groot onderscheid zelfs in de gedaante
van twee planten; de omstandigheid, dat de eene houtig en de
andere kruidig is; dat de eene altijd groen is en de andere hare
bladeren jaarlijks verliest; dat de eene voor een koud en de andere
voor een warm klimaat is geschikt, dit alles belet de enting op
elkander niet. Gelijk in de verbastering zoo ook in de enting
wordt de vatbaarheid veelal bepaald door de soortverwantschap;
want niemand is ooit in staat geweest om boomen op elkander te
-ocr page 258-
244
OVER DE VERBASTERING.
enten, die tot volkomen verschillende familiλn behooren: en aan
den anderen kant, naverwante soorten en verscheidenheden van de
zelfde soorten kunnen gewoonlijk, mits niet altijd, met gemak op
elkander worden geλnt. Doch die vatbaarheid, evenmin als de ver-
bastering, wordt in geenen deele door de soortverwantschap bij
uitsluiting beheerscht. Ofschoon vele verschillende geslachten van
de zelfde familie op elkander zijn geλnt geworden, in andere ge-
vallen willen zelfs soorten van het zelfde geslacht niet op elkander
vatten. De peereboom kan gemakkelijker geλnt worden op de
kweepeer, welke als een verschillend geslacht wordt beschouwd,
dan op den appelboom, welke een lid is van het zelfde geslacht.
Zelfs verschillende verscheidenheden der peer vatten niet even ge-
makkelijk op de kwcepeor, en het zelfde doen verschillende ver-
scheidenheden van abrikozen en perziken op zekere verscheidenheden
van den pruimeboom.
Gelijk Gartner bevond, dat er soms een aangeboren verschil be-
stond bij verschillende individu\'s van de twee zelfde soorten, wanneer
zij met elkander gekruist werden, gelooft Sagaret, dat zulks het
geval is met verschillende individu\'s van de twee zelfde soorten,
wanneer zij op elkander geλnt worden. Gelijk bij wederkeerige
kruisingen de gemakkelijkheid om een vereeniging te bewerken
verre van altijd even groot is, is dat ook somtijds het zelfde bij
de entingen: de gewone kruisbes kan niet op de aalbes geλnt worden,
terwijl de aalbes, hoewel moeielijk, toch op de kruisbes wil vatten.
"Wij hebben gezien, dat de onvruchtbaarheid van basterden, welke
voortplantingswerktuigen bezitten, die in een onvolkomenen toestand
zijn, een geheel ander geval is dan de moeielijkheid om twee zuivere
soorten, welke volkomen gevormde voortplantingswerktuigen be-
zitten, te doen paren: echter zijn die twee gevallen in zekere mate
aan elkander gelijk. Iets dergelijks gebeurt er bij het enten: Thoin
vond, dat drie soorten van acacia, welke vruchtbare zaden kregen
als zij op de eigene wortels stonden, en die met een geringe moeite
op andere soorten geλnt konden worden, onvruchtbaar werden als
er een enting geschiedde. Maar integendeel, als zekere soort van
lijsterbes geλnt werd op een andere soort, gaf zij tweemaal meer
vruchten dan op hare eigene wortels. Wij herinneren ons hierbij
de bovengemelde buitengewone gevallen van Hippeastrum en Lo-
belia,
die vruchtbaarder zaad voortbrachten door het stuifmeel van
verschillende soorten, dan als zjj bevrucht werden met haar eigen
stuifmeel.
"Wij zien derhalve, dat ofschoon er een duidelijk en groot verschil
is tusschen het vatten van geλnte spruiten, en de vereeniging van
het mannelijke en vrouwelijke element in het bedrijf der voortteling,
er desniettemin een overgroote geljjkheid bestaat tusschen de ge-
volgen der enting en die der kruising van verschillende soorten.
-ocr page 259-
OVER DE VERBASTERING.                                       245
En daar wij de zonderlinge en samengestelde wetten, die de gemak-
kelijkheid bepalen, waarmede boomen geλnt kunnen worden, moeten
beschouwen als toevallige of onbekende wijzigingen in hun in-
richtingen, geloof ik, dat wij ook de nog meer samengestelde wetten,
die de gemakkelykbeid van eerste kruisingen beheerschen, moeten
beschouwen als toevallige of onbekende wijzigingen, vooral in de
voortplantingstelsels. Die verschillen gehoorzamen in beide gevallen,
zooals te verwachten was, in zekere mate aan de soortverwantschap,
dat is aan datgene, waarin de gelijkheid of ongelijkheid van twee
bewerktuigde wezens bestaat. De feiten, die wij boven beschouwd
hebben, schijnen mij in het minst niet te bewijzen, dat de grootere
of geringere moeielijkbeid eener kruising of eener enting een bij-
zondere gave is, ofschoon in het geval van kruising die moeielijk-
heid van evenveel gewicht is voor het bestaan blijven der soort
en de standvastigheid der vormen, als zij in het geval van enting
onbelangrjjk is voor het welzijn der soort.
OVER DE OORZAKEN DER ONVRUCHTBAARHEID VAN EERSTE
KRUISINGEN EN VAN BASTERDEN.
Wat zijn de oorzaken van de onvruchtbaarheid der eerste krui-
singen en der basterden ? Beide gevallen zijn in beginsel verschillend;
want, zooals wij zoo even gezien hebben, in de vereeniging van
twee zuivere soorten zijn de mannelijke en vrouwelijke elementen
volmaakt; terwijl zij in de basterden onvolmaakt zijn. Zelfs in eerste
kruisingen hangt de mindere of meerdere gemakkelijkheid om een
vereeniging te bewerken, klaarblijkelijk van onderscheidene oorzaken
af. Er moet somtijds een natuurlijke onmogelijkheid voor het man-
nelijke element bestaan om het eitje te bereiken, zooals het geval
zou zijn met een plant, die een al te langen stamper had, zoodat
de stuifmeelbuisjes het vruchtbeginsel niet konden bereiken. Het
is ook waargenomen dat, als het stuifmeel eener soort geplaatst
wordt op den stempel van een niet naverwante soort, ofschoon de
stuifmeelbuisjes vooruit komen, zij toch de oppervlakte van den
stempel niet doordringen. Ook zal het mannelijke element het vrouwe-
lijke element niet kunnen bereiken, maar onbekwaam kunnen zijn
om de ontwikkeling van een embryo te verwekken, gelijk het ge-
val schijnt geweest te zijn in eenige waarnemingen van Thuret.
Van al die feiten is evenmin een verklaring te geven als van de
redenen, waarom sommige boomen niet op anderen geλnt kunnen
worden. Ook kan een embryo wel ontwikkelen, maar reeds in een
-ocr page 260-
246                                        OVER DE VERBASTERING.
zeer vroog tijdperk verloren gaan. Op dit laatste heeft men veelal
weinig acht geslagen: volgens waarnemingen van Hewitt schijnt
het te blijken, dat de vroege dood van het embryo een zeer veel
voorkomende oorzaak is van het onvruchtbaar zijn der eerste krui-
singen van hoenderachtige vogels. Salter heeft eenigen tijd geleden
de uitkomsten bekend gemaakt van het onderzoek van ongeveer
500 eieren, voortgebracht door verschillende kruisingen tusschen
drie soorten van hoenders en hare basterden: de meesten van die
eieren waren bevrucht, en in het grootste gedeelte van de bevruchte
eieren waren de embryo\'s gedeeltelijk ontwikkeld, en waren toen
gestorven of waren bijna rijp geworden, doch de jonge kuikens
waren niet in staat geweest om de schaal te breken. Van de kuikens,
die uitkwamen, stierven er meer dan vier vijfden binnen de eerste
dagen of ten minste weken, zonder eenige duidelijke oorzaak, en
klaarblijkelijk omdat zij niet in staat waren in het leven te bljjven,
zoodat er van 500 eieren slechts twaalf kuikens volwassen werden.
Bij de planten gaan basterd-embryo\'s waarschijnlijk dikwijls op de
zelfde wijze te gronde, ten minste het is bekend dat basterden,
voortgebracht door zeer onderscheidene soorten, somtijds zwak en
dwergachtig zijn en op een vroegen leeftijd sterven, een feit waarvan
Max Wichura in den laatsten tijd eenige treffende gevallen, bij
basterden van wilgen voorgekomen, heeft bekend gemaakt. En hier
moeten wij tevens opmerken, dat in sommige gevallen van parthe-
nogenesis de embryo\'s in de eieren van zijdewormen, die niet be-
vrucht waren geworden, hun eerste toestanden van ontwikkeling
doorliepen en dan stierven, gelijk de embryo\'s, die voortgebracht
waren door een kruising tusschen verschillende soorten. Ik was in
het eerst volstrekt niet genegen om geloof te slaan aan den veel-
vuldig voorkomenden dood van basterd-embryo\'s, wijl de basterden,
als zij eens ter wereld zijn gekomen, in het algemeen gezond zijn
en lang leven, zooals wij zien dat het geval is met het muildier.
Evenwel bevinden de basterden zich zoowel voor als na de geboorte
in bijzondere omstandigheden: als zjj geboren zijn en leven in een
landstreek, waarin hun ouders kunnen leven, zijn zij gewoonlijk
in vrij gunstige levensomstandigheden geplaatst. Doch een basterd
deelt slechts voor de helft de natuur en het gestel zijner moeder,
en daarom, vσσr de geboorte, zoolang als hij in de baarmoeder
gevoed wordt, of in het ei, of in het zaad, kan hij blootgesteld
zijn aan eenige in zekere mate ongunstige levensvoorwaarden, en
gevolgelijk vatbaar zijn om in een vroeg tijdperk om te komen:
vooral omdat zeer jonge schepselen hoogst gevoelig schijnen te
zijn voor beleedigingen of onnatuurlijke levensbedingen.
Een geheel ander geval is het als de basterden onvruchtbaar
zijn, omdat de seksueele elementen onvolkomen ontwikkeld zijn.
Ik heb meer dan eens reeds gezegd, dat ik een menigte feiten heb
-ocr page 261-
OVER DE VERBASTERING.                                  247
verzameld, die bewijzen, dat als dieren en planten uit hun na-
tuurlijke toestanden worden gerukt, zij zeer vatbaar zijn om groote
wijzigingen in hun voortplantingstelsel te lijden. Dit is inderdaad
de groote hinderpaal voor het temmen van dieren. Tusschen de
onvruchtbaarheid, welke daardoor is ontstaan, en die der basterden
zijn vele punten van gelijkheid. In\'beide gevallen is de onvrucht-
baarheid onafhankelijk van de algemeene gezondheid, en gaat deze dik-
wijls gepaard met een overgrooten groei of weligheid van het
lichaam. In beiden vindt men verschillende graden van onvrucht-
baarheid. In beiden is het mannelijke element het meest voor ont-
aarding vatbaar, doch somtijds het vrouwelijke meer nog dan het
mannelijke. In beiden gaat de strekking een eind weegs met de
soortverwantschap, want geheele groepen van dieren en planten
worden onmachtig gemaakt door de zelfde onnatuurljjke voorwaar-
den, en geheele groepen van soorten hebben de neiging om on-
vruchtbare basterden voort te brengen. Aan den anderen kant,
ιιn soort van een groep zal somtjjds aan een groote verandering
van omstandigheden weerstand bieden bij een ongedeerde vrucht-
baarheid, en een andere soort van de zelfde groep zal ongemeen
vruchtbare basterden voortbrengen. Niemand kan weten, voordat
hij het beproeft, of een dier in de gevangenschap zal voorttelen,
en ook niet of een keerkringsplant zich in een ander klimaat zal
voortplanten. Niemand kan weten, voordat hij het beproeft, of
twee soorten van een geslacht vruchtbare of onvruchtbare baster-
den zullen opleveren. Eindelijk, als bewerktuigde wezens gedurende
verscheidene generatiλn in omstandigheden leven, die voor hen
niet natuurljjk zijn, dan worden zij zeer vatbaar om te verande-
ren; hetgeen, naar ik meen, daaraan toe te schrijven is, dat hun
voorttelingstelsel bijzonder ontaard is geworden, hoewel in gerin-
geren graad dan wanneer de onvruchtbaarheid er een gevolg van
is. Dat is het geval met basterden, want basterden, in opvolgende
generatiλn, zijn hoogst vatbaar voor veranderingen, gelijk aan
eiken waarnemer bekend is.
Wij zien dus, dat als bewerktuigde wezens geplaatst worden in
nieuwe en onnatuurljjke omstandigheden, en als basterden worden
voortgebracht door de onnatuurljjke kruising van twee soorten,
het voortplantingstelsel, onafhankelijk van den algemeenen gezond-
heidstoestand, bij beiden op gelijke wijze door onvruchtbaarheid
wordt getroffen. In het eene geval zijn de levensvoorwaarden ge-
wijzigd, hoewel soms in zulk een geringen graad, dat het voor
ons onmerkbaar is. In het andere geval, dat der basterden, zijn
de uitwendige omstandigheden de zelfden gebleven, maar de be-
werktuiging is gewijzigd geworden, door dat twee verschillende
lichaamsinrichtingen en gestellen ineen gesmolten zijn. Want het
is nauwelijks mogelijk, dat twee gestellen tot ιιn zullen versmel-
-ocr page 262-
248                                        OVER DE VERBASTERING.
ten, zonder eenige verandering in de ontwikkeling, of in de tijde-
lijke werking, of in de wederkeerige betrekking der verschillende
deelen en werktuigen tot elkander of tot de levensvoorwaarden.
Wanneer basterden geschikt zijn om onderling voort te planten,
dragen zij aan hun nakomelingen van generatie tot generatie de
zelfde gemengde bewerktuiging over, en daarom behoeft het ons
niet te verwonderen dat hun mate van vruchtbaarheid, ofschoon
eenigszins veranderlijk, zelden vermindert.
Wij moeten evenwel bekennen, dat wij verscheidene feiten in
betrekking tot de onvruchtbaarheid der basterden niet kunnen be-
grjjpen, zooals de ongelijke onvruchtbaarheid van basterden voort-
gebracht door wederkeerige kruising, of de toeneming der on-
vruchtbaarheid in zulke basterden, die toevallig en bij uitzonde-
ring volmaakt op de zuivere soorten gelijken. Ook beweer ik
geenszins, dat de voorgaande opmerkingen de zaak in den grond
verklaren: wij weten niet te zeggen, waarom een bewerktuigd
wezen, als het onder onnatuurlijke voorwaarden staat, juist on-
vruchtbaar wordt. Alles wat ik getracht heb te bewijzen, is, dat
in twee gevallen, die in sommige opzichten met elkander verwant
zijn, de onvruchtbaarheid het gewone gevolg is; in het eene
geval door de verandering, die de levensvoorwaarden hebben on-
dergaan; in het andere door de verandering, die de twee gestellen
hebben geleden, wijl zij tot ιιn versmolten zijn.
Het moge overdreven schijnen, maar ik geloof, dat een derge-
lijke overeenstemming gevonden kan worden bij een verwante,
maar zeer verschillende klasse van feiten. Het is een oud en bijna
algemeen geloof, gegrondvest, naar ik meen, op een menigte be-
wijzen, dat geringe wijzigingen in de levensvoorwaarden ten voor-
deele zijn voor alle levende wezens. Wij zien dit geloof uitge-
drukt bij landbouwers en tuinlicden, als zij dikwerf met het ver-
bouwen van zaad, knollen en dergelijken op een stuk gronds
afwisselen. Gedurende de herstelling na een ziekte zien wij het
meeste nut van een verandering in de levenswijs en gewoonten.
Verder, zoowel bij planten als bij dieren vindt men overvloedige
bewjjzen, dat een kruising tusschen zeer verschillende individu\'s
van de zelfde soort, kracht en vruchtbaarheid geeft aan de jongen.
Ook geloof ik, volgens de feiten in ons vierde hoofdstuk opge-
somd, dat zekere mate van kruising zelfs bij manwijven nood-
wendig is; en dat een kruising tusschen de naaste bloedverwanten
gedurende verscheidene generatiλu, vooral indien zij in de zelfde
levensomstandigheden blijven, altijd zwakheid en onvruchtbaarheid
bij de jongen veroorzaakt.
Derhalve schjjnt het mij toe aan de eene zjjde dat geringe wjjzi-
gingen van de levensvoorwaarden alle levende wezens ten voor-
deele zijn, en aan de andere zijde dat lichte kruisingen, dat is
-ocr page 263-
249
OVER DE VERBASTERING.
kruisingen tusschen de mannetjes en de wijfjes der zelfde soort,
die een weinig gewijzigd en veranderd zijn geworden, kracht en
vruchtbaarheid geven aan de afstammelingen. Doch wij hebben
gezien, dat grootere veranderingen, of wel veranderingen van een
bijzonderen aard, dikwijls de bewerktuigde wezens in zekere mate
onvruchtbaar maken; en dat grootere kruisingen, dat is kruisingen
tusschen mannetjes en wijfjes, die grootelijks of bijzonder verschil-
lend zijn geworden, basterden voortbrengen, die gewoonlijk in
zekere mate onvruchtbaar zijn. Ik kan niet gelooven, dat dit alles
een toeval is of een zelfbedrog kan zijn. Beide reeksen van feiten
komen mij voor samen verbonden zijn door een algemeenen, maar
onbekenden band, die wezenlijk in betrekking staat tot het levens-
beginsel.
OVER DE VRUCHTBAARHEID DER RASSEN INDIEN ZIJ GEKRUIST
WORDEN, EN OVER DIE DER KRάISLINGEN.
Het zou als een sterk bewijs kunnen dienen — om te beweren,
dat er een dwaling moet schuilen in alle voorgaande opmerkingen,
en dat er een wezenlijk onderscheid tusschen soorten en rassen
moet bestaan — als het waar was dat rassen, hoeveel zij ook in
uitwendig voorkomen van elkander mogen verschillen, altijd met
groote gemakkelijkheid kruisen, en volkomen vruchtbare nakome-
lingen voortbrengen. Ik stem volkomen toe, dat dit bijna altijd
het geval is. Maar als wij rassen beschouwen, die in den natuur-
staat zijn ontstaan, geraken wij onmiddellijk in groote moeielijk-
heden gewikkeld: want als twee groepen, die tot hiertoe voor
rassen aaugezien werden, in zekere mate blijken onderling on vrucht-
baar te zijn, worden zij oogenblikkehjk door de natuurkundigen
als soorten gerangschikt. De blauwe en roode basterdmuur, Ana-
gallis coerulea
en A. arvensis; de gewone sleutelbloem, Primula
vulyaris,
en de Primula veris, die door de beste kruidkundigen
voor verscheidenheden (rassen) gehouden worden, zijn, volgens
Gfirtner, niet volkomen vruchtbaar als zij gekruist worden, en ge-
volgelijk brengt hij die planten zonder aarzelen tot de soorten.
Als wij dus in een kring rond redeneeren, zal de\' vruchtbaarheid
van alle rassen, door de natuur voortgebracht, ongetwijfeld toege-
stemd worden.
Indien wij ons naar rassen wenden, die voortgebracht zijn of
ondersteld worden in den tammen staat te zijn ontstaan, geraken
wjj al weer in verlegenheid. Want als het bewezen wordt, dat
-ocr page 264-
250
OVER DE VERBASTERING.
de duitsche Spitzhnnd gemakkelijker dan andere honden met vossen
paart, of dat zekere zuid-amerikaansche hond niet gemakkelijk met
europeesche honden paart, zal iedereen dat verklaren, en waar-
schjjnlijk te recht, door do stelling, dat die honden van verschillende,
oorspronkelijke soorten afkomstig zjjn. Desniettemin is de volko-
mene vruchtbaarheid van vele tamme rassen, die grooteljjks van
elkander in uitzicht verschillen, bij voorbeeld van de duif of van
de kool, een zeer merkwaardig feit: bovenal als wij bedenken
hoeveel soorten er zijn die, ofschoon zij nauwkeurig op elkander
gelijken, toch uiterst onvruchtbaar zijn als zij gekruist worden.
Evenwel, verscheidene bedenkingen maken die vruchtbaarheid der
tamme rassen minder merkwaardig, dan het in het eerst schijnt.
Het kan in de eerste plaats duidelijk bewezen worden, dat een
slechts uitwendige ongelijkheid tusschen twee soorten, geenszins
den hoogeren of lageren graad van onvruchtbaarheid, als zjj ge-
kruist worden, bepaalt, en wij mogen den zelfden regel op tamme
rassen toepassen. In de tweede plaats, eenige goede natuurkun-
digen gelooven dat een langdurige tamme staat de onvruchtbaar-
heid grooter maakt in de opvolgende generatiλn van basterden,
die in het eerst slechts weinig onvruchtbaar waren; en als dit zoo
is, dan mogen wij zekerlijk niet verwachten, dat de onvruchtbaar-
heid onder de zelfde levensvoorwaarden zal verschijnen en ver-
dwijnen. Eindelijk, en dit komt mij voor verreweg het belang-
rijkste te zijn, nieuwe rassen van dieren en planten worden in
den tammen staat voortgebracht door de opzetteljjke of onopzette-
lijke keus van den mensch, en wel voor zijn gebruik of zijn ge-
noegen: hij wenscht nooit te kiezen en kan ook nooit kiezen ge-
ringe verschillen in het voortplantingstelsel of in andere dingen,
die met het genoemde stelsel in verband staan. Hij voedt zijn
onderscheidene rassen met het zelfde voedsel, behandelt hen bjjna
op de zelfde wijze, en tracht hun algemeene gewoonten niet te
veranderen. De natuur werkt geljjkmatig en langzaam gedurende
ontzaglijk lange tijdperken op de geheele bewerktuiging, en wel
steeds ten nutte van elk schepsel, en dus kan zij, hetzij onmiddel-
lijk, doch waarschijnlijk middellijk door het verband der deelen
onderling, het voortplantingstelsel in de onderscheidene afstamme-
lingen van de eene of andere soort wjjzigen. Indien wjj dat ver-
schil zien in de werking der keus, als zij geleid wordt door den
mensch of door de natuur, dan behoeven wij ons niet te verwon-
deren, dat er eenig verschil is in de uitkomsten.
Tot hiertoe heb ik altijd zoo gesproken, als of het een bewezene
waarheid was, dat de rassen van de zelfde soort onveranderlijk
vruchtbaar zijn, indien zij gekruist worden. Doch dit is zoo niet,
ten minste niemand kan aan een andere reden dan aan zekeren
graad van onvruchtbaarheid, de gevallen die ik straks zal mede-
-ocr page 265-
OVER DE VERBASTERING.                                        251
deelen, toeschrijven. Het bewijs is ten minste even goed als dat,
waardoor wij aan de onvruchtbaarheid van een menigte soorten
gelooven. Het bewijs is bovendien geleverd door een man, die in
alle andere gevallen vruchtbaarheid hield voor veilige gidsen om
rassen van soorten te onderscheiden. Gartner kweekte gedu-
rende verscheidene jaren een dwergachtige verscheidenheid van
Zea Mais met gele zaadkorrels, en een groote verscheidenheid
met roode zaadkorrels, die naast elkander in zijn tuin groeiden;
en ofschoon die planten van gescheidene seksen waren, kruisten
zij nooit uit eigene beweging. Hij bevruchtte toon dertien bloe-
men van de eene met het stuifmeel der andere plant, doch slechts
een enkele bloem gaf zaadkorrels, en wel niet meer dan vijf stuks.
De behandeling der planten gedurende de kunstmatige bevruch-
ting, kan in.dit geval geen nadeeligen invloed hebben gehad, wijl
de bloemen van gescheidene seksen waren. Niemand zou ooit op
de gedachte gekomen zijn, dat deze verscheidenheden van mais
verschillende soorten waren, en het is merkwaardig dat de bas-
terdplanten, op die wijze verkregen, volkomen vruchtbaar waren,
zoodat zelfs Gartner het niet waagde om de twee verscheidenheden
als soortelijk verschillend te beschouwen.
Girou de Buzareingues kruiste drie verscheidenheden van de
pompoen, die gelijk de mais van gescheidene seksen is: hij ver-
zekert, dat hare wederkeerige bevruchting des te moeielijker ge-
lukt, hoe grooter het onderlinge verschil is. In hoe verre die
proefnemingen te vertrouwen zijn, weet ik niet; maar de vormen
waarmede die proeven genomen zijn, worden door Sagarct, die
zijn rangschikking vooral grondvestte op de onvruchtbaarheid, als
verscheidenheden (rassen) genoemd.
Het volgende geval is nog veel merkwaardiger, en schijnt in
het eerst volkomen ongeloofelijk, doch het is de uitkomst van een
ontzaglijk getal van proefnemingen, gedurende een reeks van jaren
gedaan op negen soorten van toorts, Verbascum, door een zoo
goed waarnemer en een man met zulk een scherp verstand als
Gartner. Hij bevond namelijk, dat gele en witte verscheidenheden
der zelfde soort van toorts, wanneer zij gekruist werden, minder
zaad voortbrachten dan anders gekleifrde rassen doen, indien zij
bevrucht werden met stuifmeel uit bloemen van geljjke kleur als
zjj zelven. Bovendien verzekert hij, dat wanneer gele en witte vor-
scheidenheden van een soort gekruist worden met gele en witte
verscheidenheden van een verschillende soort, er dan meer zaad
voortgebracht wordt door de kruising tusschen de geljjk gekleurde
bloemen, dan tusschen die, welke ongelijk van kleur zijn. En echter,
die verscheidenheden van toorts vertoonen geen ander verschil
dan de kleur der bloem, en er slaat somtjjds een verscheidenheid
op uit het zaad eener andere.
-ocr page 266-
252
OVER DE VERBASTERING.
Door waarnemingen, die ik op sommige verscheidenheden van
stokrozen heb gedaan, moet ik gelooven dat er bij die planten
iets dergelijks plaats heeft.
Kφireuter, wiens nauwkeurigheid door eiken lateren waarnemer
is bevestigd geworden, heeft het merkwaardige feit bewezen, dat
zekere verscheidenheid van den tabak, vruchtbaarder is als zij
met een zeer verschillende soort wordt gekruist, dan de andere
verscheidenheden zijn. Hij nam proeven met vijf vormen, die
gewoonlijk voor verscheidenheden gehouden worden: hij onder-
wierp die aan do strengste proef, namelijk aan herhaalde krui-
singen, en hij bevond dat de kruislingen volkomen vruchtbaar
waren. Maar een van die vijf verscheidenheden, wanneer zij φf
als vader φf als moeder gebezigd en gekruist werd met Nicotiana
glutinosa,
gaf altijd basterden, die niet zoo onvruchtbaar waren
als diegenen, welke van de vier andere verscheidenheden, met
N. glutinosa gekruist, voortkwamen. Derhalve moet het voort-
plantingstelsel van die eene verscheidenheid op zekere wijze en
in zekeren graad gewijzigd zijn geweest.
Wegens deze feiten nu — vooreerst de groote moeielijkheid om
te weten of een ras in den natuurstaat onvruchtbaar is, want als
een ondersteld ras blijkt in zekere mate onvruchtbaar te zijn, wordt
het algemeen bij de soorten gerekend; en ten tweede, de mensch
kiest slechts uitwendige kenmerken aileen om de meest verschil-
lende tamme rassen voort te brengen, en wenscht niet of is niet
in staat om bepaalde en verschillend werkende veranderingen in
het voortplantingstelsel te doen ontstaan — dunkt mij, dat de
zeer algemeene vruchtbaarheid der rassen niet bewezen kan wor-
den altijd waar te zijn, of een vast onderscheid tusschen soorten
en rassen te vormen. Die algemeene vruchtbaarheid der rassen
schijnt mij niet voldoende te zijn om de stelling omver te werpen,
die ik gevoegd heb bij de stelling der vrij algemeene, maar niet
onveranderlijke onvruchtbaarheid der eerste kruisingen en baster-
den, namelijk dat zij niet een bijzondere gave is, maar slechts een
gevolg van toevallige en langzaam verkregene wijzigingen, vooral
in de voortplantingstelsels van de vormen, die gekruist worden.
-ocr page 267-
253
OVER DE VERBASTERING.
VERGELIJKING TUSSCHEN BASTERDEN EN KRUISLINGEN,
ONAFHANKELIJK VAN HUN VRUCHTBAARHEID.
Behalve in hun vruchtbaarheid kunnen de afstammelingen van
gekruiste soorten, bas ter den, en die van gekruiste rassen,
kruislingen, in verschillende andere opzichten vergeleken wor-
den. Gartner, wiens grootste wensch het was een strenge afschei-
ding te maken tusschen soorten en rassen, kon slechts eenige zeer
geringe, en, naar het mij voorkomt, volkomen onbeteekenende
verschillen tusschen zoogenoemde basterden en kruislingen vinden.
Ook zijn zij in vele zeer belangrijke punten volkomen aan elkan-
der gelijk.
Het belangrijkste onderscheid is, dat in de eerste generatie de
kruislingen meer veranderlijk zijn dan de basterden. Gartner stemt
toe, dat basterden van soorten, die lang getemd zijn geweest, dik-
wijls ook in de eerste generatie veranderlijk zijn; ik zelf heb vele
treffende voorbeelden daarvan verzameld. Verder stemt Gartner
toe, dat basterden tusschen zeer naverwante soorten veranderlijker
zijn dan die tusschen zeer verschillenden, en dit toont aan, dat het
verschil in den graad van veranderlijkheid trapsgewijze toe- of
afneemt. Wanneer kruislingen en vruchtbare basterden gedurende
verscheidene generatiλn voortgeplant worden, wordt de som der
veranderingen in de afstammelingen zeer groot: doch er kunnen
ook eenige gevallen opgenoemd worden van basterden, zoowel als
van kruislingen, die langen tijd hun eenheid van kenmerk en be-
houden. Evenwel is de veranderlijkheid misschien grooter in de
opvolgende generatiλn van kruislingen, dan in die van basterden.
Over die grootere veranderlijkheid der kruislingen dan der
basterden, behoeven wij ons niet te verwonderen. Want de ouders
der kruislingen zijn rassen, en meestal tamme rassen — er zijn
weinig waarnemingen bij wilde rassen gedaan — en dit stelt in
de meeste gevallen voorop, dat een kortelings ontstane veran-
derlijkheid dikwjjls vol zal houden, en gevoegd zal worden bij
die, welke door de kruising zelve verwekt wordt. De geringe
graad van veranderlijkheid der basterden van de eerste generatie,
in tegenstelling met hun groote veranderlijkheid in de volgende
generatiλn, is een zeer zonderling feit, hetwelk onze hoogste aan-
dacht verdient. Want het leidt tot en versterkt het denkbeeld,
dat ik geuit heb over de oorzaak der gewone veranderlijkheid,
namelijk, dat het daaraan geweten moet worden dat het voortplan-
tingstelsel hoogst gevoelig is voor eenige verandering in de levens-
bedingen: het wordt daardoor dikwijls 6f machteloos gemaakt σf
ten minste onbekwaam om door zijn eigene werking nakomelin-
gen voort te brengen, die geheel gelijk zijn aan den ouderlijken
-ocr page 268-
254                                       OVER DE VERBASTERING.
vorm. Nu zijn basterden in de eerste generatie afkomstig van
soorten — met uitsluiting van die reeds lang getemd zijn —
welker voortplantingstelsels in geenen deele gewijzigd waren: zij
zijn derhalve niet veranderlijk. Doch de basterden zelven hebben
hoogst gewijzigde voortplantingstelsels, en hun afstammelingen
zijn derhalve ten hoogste veranderlijk.
Doch keeren wij tot onze vergelijking van kruislingen en baster-
den terug. Gartner zegt, dat kruislingen vatbaarder zijn dan bas-
terden om tot eiken oudervorm terug te keeren: doch als dit
waar is, moet het slechts een verschil in graad zijn. Verder be-
weert Gartner, dat als twee soorten, ofschoon zeer aan elkander
verwant, met een derde soort gekruist worden, de basterden groo-
telijks van elkander verschillen; terwijl als twee zeer verschillende
rassen van een soort gekruist worden met een andere soort, de
basterden niet veel verschillen. Doch dit besluit, voor zooverre ik
kan nagaan, is getrokken uit een enkele proefneming, en schijnt
lijnrecht in tegenspraak te zijn met de uitkomsten van verschei-
dene waarnemingen, die door Kφlreuter zijn gedaan.
Dit nu zijn de onbelangrijke verschillen, die Gartner in staat is
te stellen tusschen basterden en kruislingen onder de planten. Aan
den anderen kant, de gelijkenis van kruislingen en basterden met
hun ouders, vooral van basterden voortgebracht door naverwante
soorten, volgt, volgens Gartner, de zelfde wet: als twee soorten
gekruist worden, heeft de eene somtijds een overwegende macht
om haar beeld in de basterden over te drukken, en zoo geloof ik
ook, dat het met de verscheidenheden der planten het geval is.
Bij de dieren heeft een ras zekerlijk vaak dien overwegenden
invloed op een ander ras. Basterdplanten, voortgebracht door een
wederkeerige kruising, gelijken in hot algemeen zeer veel op elkan-
der, en dit is- ook het geval met kruislingen van een wederkeerige
kruising. Beiden, basterden en kruislingen, kunnen tot eiken zui-
veren ouderlijken vorm terug gebracht worden, door herhaalde
kruisingen in opvolgende generatiλn met eiken ouderlijken vorm.
Deze opmerkingen zijn klaarblijkelijk ook op de dieren van
toepassing. Het geval is hier evenwel uiterst samengesteld, ten
deele wegens het bestaan van bijkomende seksueele kenmerken,
maar meer bijzonder wegens het overwicht in het overdragen van
de gelijkenis, hetwelk de eene sekse grooter heeft dan de andere;
zoowel wanneer een soort gekruist wordt met een andere, als
wanneer een ras met een ander ras wordt gekruist. Zoo geloof ik,
dat die schrijvers recht hebben, welke beweren, dat in kruisingen
de ezel een overwegenden invloed heeft op het paard; zoodat het
muildier en de muilezel beiden meer op den ezel dan op het paard
gelijken; maar dat dit overwicht grooter is bij den ezel dan bij
de ezelin, zoodat het muildier, hetwelk een afstammeling is van
-ocr page 269-
255
OVER DE VERBASTERING.
den ezel en van de merrie, meer op een ezel gelijkt dan de muil-
ezel, die een afstammeling is van de ezelin en van den hengst.
Door eenige schrijvers is veel gewicht gehecht aan het onder-
stelde feit, dat kruislingen altijd geboren worden nauwkeurig aan
een der ouders gelijk; het kan evenwel bewezen worden, dat dit
ook somtijds bij basterden gebeurt, hoewel, naar ik geloof, minder
dikwijls bij basterden dan bij kruislingen. Ziende op de gevallen,
die ik verzameld heb van gekruist geborene dieren, die op een
der ouders gelijken, schijnt het mij toe, dat die gelijkenis voorna-
meiijk voorkomt in gedrochtelijkherlen, die plotseling zijn ontstaan —
zooals albinismus, melanismus, gemis van staart of hoorns, te veel
vingers of teenen — en dat zij geen betrekking heeft tot ken-
merken, die slechts langzaam door de natuurkeus zijn verkregen.
Gevolgelijk, een plotselinge terugkeer tot een volkomen kenmerk
van een der ouders zal gemakkelijker gebeuren bij kruislingen,
afkomstig van rassen, welke zelven plotseling zijn verschenen en
half gedrochtelijke kenmerken hebben, dan bij basterden, afkomstig
van soorten, welke langzaam en natuurlijk zijn ontstaan. Ik stem
volkomen in met Dr. Prosper Lucas, die, na een ontzaglijke reeks
van feiten verzameld te hebben, tot het besluit komt, dat de wet-
ten van gelijkenis van het kind op zijn ouders de zelfden zijn —
al is het, dat de twee ouders min of meer van elkander verschil-
len — in de vereeniging van individu\'s van het zelfde ras, of van
verschillende rassen, of van onderscheidene soorten.
Indien wij de vraag naar de vruchtbaarheid of de onvruchtbaar-
heid over het hoofd zien, komt het mij voor, dat er in alle andere
opzichten een algemeene en groote gelijkheid bestaat tusschen de
afstammelingen van gekruiste soorten en die van gekruiste rassen.
Indien wij de soorten beschouwen als afzonderlijk geschapen, en
de rassen als voortgebracht door secundaire wetten, dan is die ge-
lijkheid zekerlijk een hoogst wonderbaar feit. Maar zij staat vol-
komen in overeenstemming met het geloof, dat er geen wezenlijk
verschil bestaat tusschen soorten en rassen.
OVERZICHT VAN DIT HOOFDSTUK.
Eerste kruisingen tusschen vormen, die onderscheiden genoeg
zjjn om als soorten gerangschikt te worden, en de basterden daar-
van, zijn in het algemeen, maar niet zonder uitzondering onvrucht-
baar. De onvruchtbaarheid bestaat in alle graden, en is vaak zσσ
gering, dat de twee bedrevenste en zorgvuldigste waarnemers, die
-ocr page 270-
256
OVER DE VERBASTERING.
ooit hebben geleefd, tot lijnrecht tegen elkander over staande be-
sluiten zijn gekomen in het rangschikken der vormen naar dien
maatstaf. De onvruchtbaarheid is aangeboren veranderlijk in indi-
vidu\'s van de zelfde soort, en is zeer gevoelig voor gunstige en
ongunstige voorwaarden. De mate van onvruchtbaarheid volgt niet
nauwkeurig de soortverwantschap, maar wordt door verschillende
zonderlinge en samengestelde wetten geregeerd. In het algemeen
is zij verschillend, ja soms grooteljjks verschillend in wederkeerige
kruisingen tusschen de twee zelfde soorten. Zij is niet altijd even
groot in een eerste kruising en in den daardoor voortgebrachten
basterd.
Op de zelfde wijze als in het enten van boomen de vatbaarheid
van een soort of van een verscheidenheid om op een andere te
vatten, een toevallige omstandigheid is, afhankelijk van algemeene,
maar onbekende wetten, of van verschillen in de inrichting, zoo
is het ook met het kruisen der soorten: de mindere of meerdere
gemakkelijkheid van oen soort om zich met een andere te ver-
eenigen, is afhankelijk van algemeene, maar onbekende verschillen
in de voortplantingstelsels. Er bestaat geen grooter reden om te
denken, dat de soorten bijzonder begiftigd zijn met verschillende
graden van onvruchtbaarheid, ten einde het verwarren en ineen-
smelten in de natuur te verhinderen, dan te denken, dat de boomen
bijzonder begiftigd zijn met hoedanigheden, die het enten moeieljjk
maken, ten einde daardoor te beletten, dat zij in de bosschen door
elkander verloopen.
De onvruchtbaarheid van eerste kruisingen tusschen zuivere
soorten, die volkomen gevormde voortplantingstelsels hebben, schijnt
van verschillende omstandigheden af te hangen: in vele gevallen
voornamelijk van den vroegen dood van het embryo. De onvrucht-
baarheid der basterden, die onvolkomene voortplantingstelsels heb-
ben, en die in dat stelsel niet alleen maar ook in hun geheele
bewerktuiging zijn gewijzigd, doordat zij uit twee verschillende
soorten als \'t ware zijn samengesmolten, schijnt nauw verbonden
te zijn met die onvruchtbaarheid, welke zoo veelvuldig zuivere
soorten aantast, als hare natuurlijke levensvoorwaarden gewijzigd
worden. Dit gevoelen schijnt in overeenstemming te staan met
een ander, namelijk dat de kruising van vormen, die slechts wei-
nig verschillen, gunstig is voor de kracht en de vruchtbaarheid
hunner afstammelingen ; eu dat geringe veranderingen in de levens-
bedingen duidelijk voordeelig zijn voor de kracht en de vrucht-
baarheid van alle bewerktuigde wezens. Het behoeft ons niet te
verwonderen, dat de graad van moeielijkheid om twee soorten te
doen vereenigen, en de graad van onvruchtbaarheid harer basterd-
nakomelingen in het algemeen onderling overeenkomen, ofschoon
zij door verschillende oorzaken verwekt worden; want beiden
-ocr page 271-
OVER DE VERBASTERING.                                   257
hangen af van de grootte van het eene of andere verschil tusschen
de soorten, die gekruist worden. Ook is het niet te verwonderen, dat
de gemakkelijkheid om een eerste kruising te doen geschieden, de
onvruchtbaarheid der basterden daardoor ontstaan, en de vatbaar-
heid om op elkander geλnt te worden — ofschoon deze laatste
klaarblijkelijk van zeer verschillende omstandigheden afhangt —
allen gezamenlijk in zekere mate gelijk loopen met de soortver-
wantschap der vormen, die aan de proef onderworpen worden —
want soortverwantschap beteekent alle gelijkenissen tusschen alle
soorten.
Eerste kruisingen tusschen vormen, die rassen geheeten worden,
of die genoeg op elkander gelijken om als rassen beschouwd te
worden, en hun kruislingen, zijn zeer algemeen, maar toch niet
volkomen en bij uitsluiting vruchtbaar. Ook is die bijna algemeene
en bijna volkomene vruchtbaarheid niet wonderlijk, als wij ons
herinneren, hoe genegen wij zijn om in een kring rond te rede-
neeren, ten opzichte van rassen en soorten; en als wij ons herin-
neren, dat de meeste rassen in den tammen staat zijn voortgebracht
door de keus van uitwendige verschillen alleen, en niet van ver-
schillen in het voortplantingstelsel. In alle opzichten, behalve in
de vruchtbaarheid, is er de grootste gelijkheid tusschen basterden
en kruislingen.
En eindelijk, de feiten in dit hoofdstuk opgesomd, schjjnen mij
toe het denkbeeld niet te bestrijden, maar wel te ondersteunen, dat
er in den grond der zaak geen onderscheid is tusschen soorten en
rassen.
17
-ocr page 272-
TIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
Over de afwezigheid in den tegenwoordigen tijd van tusschenrassen. —
Over den aard van uitgestorvene tusschenrassen, en over hun getal. —
Over den langen tijd, die aangetoond wordt door de grootte der afzetselsen
der ontblootingen. — Over de armoede onzer palaeontologische verzamelin-
gen. — Over het afbreken en weder aanvangen van geologische vormin-
gen. — Over de afwezigheid van tusschenrassen in de eene of andere vor-
ming. — Over het plotselinge verschijnen van soorten en groepen van
soorten. — Over hare plotselinge verschijning in de oudste lagen, die bekend
zijn als fossielen te voeren.
In het zesde hoofdstuk gaf ik een opsomming van de voor-
naamste tegenwerpingen, die men ten opzichte van de leer, welke
in dit boek wordt verkondigd, met recht zou kunnen maken. De
meesten daarvan zijn nu besproken. Er is nog een groote zwarig-
heid, namelijk het onderscheid der soortvormen, en het niet bestaan
van schakels, welke die vormen als \'t ware met elkander verbinden.
Ik gaf de redenen op waarom zulke schakels gewoonlijk heden ten
dage niet voorkomen, onder omstandigheden, die evenwel schijn-
baar hoogst gunstig zijn voor hun bestaan, namelijk binnen een
aaneenhangenden en grooten omtrek met trapsgewijs in elkander
overgaande levensvoorwaarden. Ik trachtte te bewijzen, dat het
leven van elke soort meer afhangt van de aanwezigheid van
andere, reeds bepaalde, bewerktuigde vormen, dan van het klimaat;
en derhalve dat de wezenlijk regeerende levensvoorwaarden niet
trapsgewijs en ongevoelig in elkander overgaan, gelijk de warmte
of de vochtigheid. Ik trachtte ook te bewijzen dat tusschenrassen,
wijl zij kleiner in getal zijn dan de vormen die zij verbinden,
over het algemeen geslagen zullen worden in den levensstrijd, en
-ocr page 273-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS. 259
uitgeroeid zullen worden gedurende den voortgang van verdere
wijzigingen en verbeteringen. De hoofdoorzaak evenwel, waarom
er tegenwoordig niet overal in de natuur tusschenvormen aange-
troffen worden, ligt in de werking der natuurkeus, die telkens
nieuwe rassen de plaatsen van hun uitgestorvene moederrassen
doet innemen. Maar juist omdat die uitroeiing van vormen op
zulk een ontzaglijk groote schaal heeft plaats gehad, moet het
getal der tusschenvormen, die in vorige tijden op aarde bestaan
zullen hebben, inderdaad onuitsprekelijk groot zijn. Waarom is
elke geologische vorming, waarom is elke laag eener vorming
dan niet opgevuld met zulke tusschenvormen? Waarlijk, de
geologie vertoont ons geenszins een onafgebroken aaneenge-
schakelde keten van bewerktuigde wezens, en dit is misschien
de belangrijkste en ernstigste tegenwerping, die er ten opzichte
van mijn leer gemaakt kan worden. De verklaring hiervan ligt,
naar ik geloof, in de overgroote onvolkomenheid der geologische
geschiedenis.
In de eerste plaats moeten wij wel voor oogen houden welke
soort van tusschenvormen er voorheen, volgens mijn leer, bestaan
moet hebben. Ik weet bij ondervinding hoe moeielijk het is, als
ik twee soorten van vormen beschouw, mij zei ven te beletten van
mij een vorm te verbeelden, die onmiddellijk er tusschen in staat.
Het is zoo natuurlijk, als men geel en blauw ziet, aan groen te
denken. Doch dit is een volkomen valsch oogpunt. Wij moeten
zoeken naar zulke vormen, die staan tusschen een soort en een alge-
meenen, maar onbekenden stamvader: en de stamvader zal gemeenlijk
in eenige opzichten onderscheiden zijn geweest van al zijn gewijzigde
afstammelingen. Om een enkel voorbeeld van mijn bedoeling te geven:
de pauwstaart en de kropper zijn beiden afkomstig van de wilde
duif: indien wij alle tusschenrassen die ooit hebben bestaan, be-
zaten, zouden wij twee onafgebrokene reeksen hebben tusschen
beiden en de wilde duif: maar wij zouden geen rassen hebben, die
onmiddellijk tusschen den pauwstaart en den kropper stonden;
wij zouden geen ras hebben, hetwelk een staart, die een weinig
uitgespreid was, vereenigde met een krop, die een weinig uitgezet
was: een ras dus, hetwelk de kenmerken van beide rassen bezat.
Bovendien zjjn die twee rassen zooveel gewijzigd geworden, dat
indien wij geen geschiedkundig of middellijk bewijs van hun oor-
sprong hadden, het niet mogelijk zou zijn te bepalen, door een
bloote vergeljjking van hun lichaamsinrichting met die der wilde
duif, of zij van die soort afstamden, dan wel van een andere ver-
wante soort, zooals van de kleine houtduif, Columba oenas.
Zoo ook met natuurlijke soorten: indien wij zeer verschillende
vormen beschouwen, bij voorbeeld het paard en den tapir, hebben
wij geen recht om te onderstellen, dat er ooit schakels bestaan
-ocr page 274-
260         DE ONVOLKOMENHEID DEE GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
hebben, onmiddellijk tusschen beiden in staande, maar wel tus-
schon elk dier beide dieren en een onbekenden algemeenen stamvader.
Die algemeene stamvader zal in zijn geheele bewerktuiging in het
algemeen op het paard en op den tapir hebben geleken, maar in
sommige punten aanmerkelijk van beiden onderscheiden zijn ge-
weest, zelfs misschien meer dan zij van elkander verschillen. Daarom
zullen wij in al zulke gevallen niet in staat zijn om den ouder-
vorm van twee of meer soorten te herkennen, zelfs niet al ver-
geleken wij nauwkeurig de inrichting van den stamvader met
die van zijn gewijzigde afstammelingen; tenzij wij tevens een bijna
volkomene keten van de tusschenvormen bezaten.
Volgens mijn leer is het evenwel volkomen mogelijk, dat de
eene levende vorm afkomstig kan zijn van den anderen, zooals bij
voorbeeld een paard van een tapir: en in dit geval moeten er
onmiddellijke schakels, dat is tusschenvormen, hebben bestaan.
"Want zulk een geval zou medebrengen, dat de vorm gedurende
een zeer lang tijdperk onveranderd was gebleven, terwijl zijn af-
stammelingen een zeer groote som van veranderingen moesten
vertoonen. De mededinging nu tusschen bewerktuiging en bewerk-
tuiging, tusschen ouder en kind zal dit tot een hoogst zeldzaam geval
maken; immers in alle gevallen streven de nieuwe en verbeterde
vormen des levens om de ouden en onverbeterden te verdringen.
Volgens de leer der natuurkeus zijn alle levende soorten met
de oudersoorten van elk geslacht verbonden geweest door verschil-
len, niet grooter dan die wij in den tegenwoordigen tijd zien
tusschen rassen van de zelfde soort. Die oudersoorten, welke thans
in het algemeen uitgestorven zijn, waren op haar beurt verbonden
met nog oudere soorten, en zoo al verder terug, altijd heentrek-
kende naar den algemeenen stamvader van elke groote klasse.
Zoodat het getal van tusschen- en overgangsvormen tusschen alle
levende en uitgestorvene soorten onbegrijpelijk groot moet zijn
geweest, en zekerlijk, als mijn leer waar is, moeten zij op deze
aarde hebben geleefd.
OVER HET VERLOOP VAN TIJD.
Daar wij geenszins zulk een oneindig groot getal van fossiele
overblijfselen vinden, als wij zouden mogen verwachten, kan men
mjj misschien nog tegenwerpen, dat er geen tijd genoeg geweest
is om zooveel veranderingen te doen ontstaan, wijl alle verande-
ringen zoo hoogst langzaam door de natuurkeus hebben plaats
-ocr page 275-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.        261
gehad. Het is mij niet wel mogelijk den lezer, die geen bedreven
geoloog is, te beduiden wat het verloop van tijd eigenljjk wil
zeggen. Hij, die Sir Charles Lyell\'s werk over de Principles of
Geology
kan lezen — een werk waarvan de toekomstige natuur-
kundige zal zeggen, dat het een omwenteling in de natuur-
kunde heeft verwekt — en echter niet kan begrijpen hoe
ondenkbaar groot de tijdperken van het verledene onzer aarde
zijn geweest — hij sla gerust mijn boek dicht. Niet dat het ge-
noeg is, die Principles te bestudeeren, of een menigte verhande-
lingen van verschillende waarnemers over afzonderlijke vormingen
te lezen, of op te merken hoe elke schrijver tracht een onvolko-
men denkbeeld te geven van den langen duur van elke vorming
of zelfs van elke laag. Neen, jaren aaneen moet iemand lagen en
vormingen en groepen en stelsels onderzoeken : maar bovenal, hij
moet de zee aan het werk zien, hoe zij oude rotsen wegknaagt
en versche afzetsels nederlegt, eer hij kan hopen het lange tijds-
verloop, den langen duur des tijds te begrjjpen, waarvan wij de
gedenkstukken romdom ons heen zien verspreid.
Het is wel goed eens langs hot strand te wandelen, vooral waar
de kust uit matig harde gesteenten bestaat, en te zien wat er ge-
beurt. Gewoonlijk raakt de vloed slechts voor een korten tijd
tweemaal op een dag aan de klippen, en de golven der zee vreten
die klippen slechts dan uit, als zij beladen zijn met zand of grint;
want het is wel bewezen, dat zuiver water weinig of niets kan
doen in het afknagen van een gesteente. Ten laatste wordt de
voet der rots ondermijnd, groote brokken steen vallen naar bene-
den, waar zij blijven liggen totdat zjj, atoom na atoom, afgesleten
zijn en klein genoeg om door de golven weggerold te worden:
en dan gaat het vlug hen te vermalen tot grint en tot zand, ja
tot slijk. Maar hoe dikwijls ook zien wij aan den voet der hellin-
gen en steilten groote brokken liggen, dik begroeid met zeeplan-
ten en bewoond door zeedieren, die er op vast zitten, en die ons
bewijzen hoe weinig er aan die brokken wordt geknaagd, en hoe
zelden zij rondgerold worden. Bovendien, als wjj eenige mijlen ver
langs het strand wandelen, dan zien wij duidelijk, hoe slechts hier
en daar op enkele plaatsen, over een korte uitgestrektheid of
rondom een uitstekend gedeelte, de klippen afslijten. Het uitzicht der
oppervlakte en van den plantengroei toonen hoe er reeds jaren
verloopen zijn, sedert de wateren op de zelfde plaatsen de gesteen-
ten bespoelden.
Hij, die de werking der zee op een rotsige kust bestudeert, zal
diep getroffen worden door de langzaamheid, waarmede een ge-
steente wordt weggeknaagd. De waarnemingen van Hugh Miller
en van Smith of Jordan Hill zijn in dit opzicht treffend. Dit in
het oog houdende, beschouwe men een conglomeraatbedding van
-ocr page 276-
262         DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
vele duizend voet dikte. Ofschoon zulk een bedding hoogst
waarschijnlijk veel sneller gevormd is dan vele andere afzetsels of
bezinksels, wijl zij bestaat uit door rollen rond gewordene grint-
brokken, die allen het merk des tijds dragen, is zij toch zeer ge-
schikt om te bewijzen, hoe langzaam de massa is opgehoopt ge-
worden. In de Cordilleras zag ik een conglomeraatbedding van
tien duizend voet dikte. Daarbij herinnere men zich de schoone
opmerking van Lyell, dat de dikte en de uitgebreidheid der be-
zinksels het gevolg en de maat zijn van de afslijting, die de korst
der aarde op andere plaatsen heeft geleden. En welk een ont-
zaglijke afslijting wordt er aangetoond door de bezinksels van
vele landen. Prof. Ramsay heeft mij de grootste dikte opgegeven,
in de meeste gevallen door werkelijke meting en in slechts weini-
gen door schatting verkregen, van elke vorming in verschillende
gedeelten van Groot-Brittanje: het volgende is de uitkomst:
Palaeozoische lagen (zonder steen- en bruinkool) 19 000 el
Secundaire
           „                                                       4 400 „
Tertiaire             „                                                         750 „
Samen 24 150 el. Eenige vormingen, die in Engeland door dunne
beddingen worden vertegenwoordigd, hebben een dikte van dui-
zende ellen op het vaste land. Bovendien, tusschen elke vorming
zijn er, naar het gevoelen der meeste geologen, ontzaglijk lange
tijdvakken verloopsn. Zoodat de hooge stapel van bezonkene en af-
gezette lagen slechts een gebrekkig denkbeeld geeft van den tijd,
dien er verloopen is sedert zij gevormd werden: en hoeveel tijd
is er noodig geweest tot de vorming zelve! Goede waarnemers
hebben bevonden, dat de groote rivier, de Mississippi, niet meer
dan 200 el slijk in de honderd duizend jaren zou afzetten. Men
beweert niet, dat die schatting strikt nauwkeurig is, maar als wij
nagaan, hoe ver fijn slijk door de stroomen der zee vervoerd kan
worden, dan wordt het ons duidelijk, hoe uiterst langzaam de op-
hooping van een bezinksel op vele plaatsen moet zijn geschied.
Doch de mate van afslijting, van ontblooting, die de gesteen-
ten op vele plaatsen hebben geleden, onafhankelijk van de mate
der ophooping van de afgesletene stoffen op andere plaatsen, geeft
misschien een nog beter bewijs van het verloop des tijds. Ik her-
inner mij hoe ik vooral getroffen werd door de grootheid der af-
slijting, toen ik voor het eerst vulkanische eilanden zag, die afge-
knaagd zijn door de golven, en tot steile klippen van soms duizend
ellen hoog zjjn gemaakt: want de flauwe helling der verharde
lavastroomen, een gevolg van den vroeger vloeibaren toestand,
bewees duidelijk, hoe ver de harde, klippige beddingen zich eens
in de zee hadden uitgestrekt. Het zelfde wordt ons misschien nog
krachtiger bewezen door die plaatsen in de korst der aarde, waar
-ocr page 277-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.         263
de lagen verschoven zijn, waar opheffingen zijn geschied, zoodat
de lagen aan de eene zijde zijn opgeschoven en aan de andere ge-
zakt tot een hoogte of een diepte van duizende ellen: want sedert
de korst d&ar scheurde, is de oppervlakte van het land zoo vol-
komen vlak gemaakt door de werking der zee, dat er uitwendig
geen spoor van die groote verplaatsingen meer te zien is. Zoo
vindt men lagen, die van 200 tot 1000 el rechtstandig zijn ver-
plaatst. Prof. Eamsay heeft een zakking der lagen van bijna 800
el in Anglesea beschreven, en hij houdt het er voor, dat er in
Merionetshire een is van 4000 el. En echter is er niets op de
oppervlakte te zien, hetwelk op zulk een ontzaglijk groote ver-
schuiving binnen in de aardkorst wijst, want boven de gezakte
lagen liggen jongere afzetsels, en de opgehevene gesteenten zijn
allen afgeknaagd en weggevoerd. De beschouwing van zulke feiten
geeft een indruk in mijn ziel gelijk aan de vergeefsche poging om
het denkbeeld der eeuwigheid te bevatten.
Ik kan niet nalaten nog een voorbeeld te geven: de welbekende
afslijting of ontblooting van de Wealden. Ofschoon men moet be-
kennen, dat de afslijting van de Wealden een geringe is geweest,
in vergeljjking van die, welke de massa\'s van vele palaeozoische
lagen heeft aangetast, is het echter zeer leerzaam stil te staan op
de tusschenliggende heuveοstrook, en aan den eenen kant te zien
naar de North Downs en aan den anderen naar de South Downs.
Want, ziende dat beiden zich niet ver in het westen vereenigen
en ineenloopen, kan men zich gemakkelijk de dikke gesteenten ver-
beelden, die eens de Wealden moeten hebben bedekt, binnen een
zoo begrensd tijdperk als sedert den laatsten tijd van de krijtvor-
ming. De afstand van de noordelijke tot de zuidelijke Downs is
ongeveer twee en twintig engelsche mijlen, en de dikte der ver-
schillende vormingen is gemiddeld ongeveer 370 el, volgens Prof.
Ramsay. Doch indien, gelijk sommige geologen onderstellen, er
een rij van oudere gesteenten onder de Wealden ligt, op de zij-
den waarvan de bovenliggende bezinksels in dunnere lagen liggen
dan elders, dan zou de bovenstaande schatting niet goed zijn:
hoewel die dwaling dan toch geenszins op de westelijke gedeelten
van het gewest toepasselijk zou zijn. Als wij een maat hadden
van den tijd, dien de zee gewoonljjk noodig heeft om een gesteente
van een bepaalde dikte weg te knagen, dan konden wij dus ook
den tijd weten, die er noodig geweest is om de Wealden te ontbloo-
ten. Natuurlijk hebben wij die maat niet, maar wij kunnen, ten
einde een ruw denkbeeld van de zaak te krijgen, aannemen dat
de zee een gesteente van 200 el hoogte zou afknagen in een ver-
houding van een duim in de eeuw. Dit schijnt in den eersten op-
slag veel te weinig te zijn, doch het is het zelfde als indien wij
aannamen, dat een gesteente van een el hoogte en langs een ge*
-ocr page 278-
264         DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
heele kust loopende, in den tijd van twintig jaren een el in de
breedte door afknaging verloor. Ik twijfel of zelfs het zachtste krijt
wel zooveel zou verliezen, behalve op de punten, die het meest
aan den golfslag waren blootgesteld: ofschoon de afknaging van
een hard gesteente sneller zou gaan, namelijk door het verbrijzeld
worden van de afgevallene brokken. Aan den anderen kant geloof
ik niet, dat een kustlijn van tien of twintig mijlen lengte ooit ten
zelfden tijd over haar geheele lengte wordt afgeknaagd, en wij
moeten ons herinneren, dat bijna alle vormingen harde beddingen
of klonters bezitten, die, wijl zij langer dan de overigen weerstand
bieden aan den golfslag, den dienst van breekwaters doen. "Wij
mogen ten minste veilig gelooven, dat geen rotsige kust van 200
el hoogte in het algemeen meer dan een duim in de eeuw zal
verliezen: niemand, die ooit met aandacht de afgevallene brokken
aan den voet der klippen heeft beschouwd, zal gelooven dat de
afknaging en afslijting zelfs zoo snel kunnen voortgaan. In die
verhouding nu moet het afknagen of ontblooten van de Wealden
geduurd hebben 306 662 409 jaren, zegge ruim drie honderd mil-
lioen jaren! En al is het, dat men dit ongelooflijk vindt, welnu,
stellen wij twee of drie duim in de eeuw, dan nog krijgen wij
een getal van 150 000 000 of van 100 000 000 jaren.
De werking van het zoete water op de zacht hellende Wealden
na hun opheffing kan niet zeer groot zijn geweest, en dit zal de
bovenstaande schatting eenigszins hooger doen worden. Aan den
anderen kant, door de veranderingen in het waterpas, die wij
weten, dat dit gewest heeft ondergaan, kan zijn oppervlakte gedu-
rende millioenen jaren als droog land gelegen hebben, en dus
ontsnapt zijn aan de werking der zee. En verder, het is mogelijk
dat het ook gedurende even lange tijden diep onder water heeft
gelegen, en derhalve ook toen voor de werking der golven is be-
veiligd geweest. Zoodat het niet onwaarschijnlijk is, dat er een
veel langer tijdperk dan 300 000 000 jaren sedert het laatste ge-
deelte van de secundaire periode is verloopen.
Ik heb deze weinige opmerkingen gemaakt, omdat het voor ons
van groot belang is eenig denkbeeld, hoe onvolkomen dan ook,
te verkrijgen van het verloop des tijds. Gedurende al die verloo-
pene jaren zijn land en water over de geheele aarde door levende
wezens bevolkt geweest. Wat een oneindig getal van generatiλn,
grooter dan ons verstand kan bevatten, moeten elkander niet op-
gevolgd hebben in de lange rij der jaren! Gaan wij nu naar onze
rijkste geologische en palaeontologische verzamelingen, en zien wij
eens hoe arm zjj zijn!
-ocr page 279-
DE ONVOLKOMENHEID DEK GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.         265
OYEE DE ARMOEDE ONZER PALAEONTOLOGISCHE VERZAMELINGEN.
Iedereen stemt toe, dat onze palaeontologische verzamelingen zeer
onvolkomen zijn. De opmerking van den grooten palaeontoloog
Edward Forbes mag niet vergeten worden, namelijk dat een menigte
fossiele soorten slechts bekend zijn en namen verkregen hebben
door het kennen van enkele en dikwijls gebrokene voorwerpen,
of door eenige weinige voorwerpen verzameld op een enkele plaats.
Slechts een klein gedeelte van de oppervlakte der aarde is geolo-
gisch onderzocht, en geen enkel gedeelte met de noodige zorgvul-
digheid: gelijk de belangrijke ontdekkingen, die elk jaar in Europa
gedaan worden, bewijzen. Geen bewerktuiging, uit zachte deelen
alleen bestaande, kan bewaard worden. Schelpen en beenderen zelfs
gaan verloren on worden vernietigd, als zij op den bodem der zee
liggen, waar geen afzetsels bezinken of geen bezinksels worden
afgezet. Ik geloof, dat wij zeer dwalen als wij stilzwijgend stellen,
dat er over den geheelen bodem der zee bezinksels worden afgezet,
dik genoeg om fossiele overblijfselen te begraven en te bewaren.
Over een ontzaglijk groot gedeelte van den oceaan bewijst de
helder blauwe kleur des waters zijn zuiverheid. De vele gevallen
van een vorming, volkomen bedekt na een zeer lang tijds-
verloop door een andere en latere vorming, zonder dat de onder-
liggende in den tusschentijd eenige slijting of omzetting heeft
ondergaan, schijnen slechts verklaarbaar te zijn uit het oogpunt,
dat de bodem der zee niet zelden eeuwen aaneen in onveranderden
toestand kan blijven. De overblijfselen, die begraven worden in
zand of in slijk, zullen, als de beddingen oprijzen, opgelost wor-
den door het regenwater, hetwelk door die beddingen sijpelt. Ik
vermoed, dat er slechts weinigen van de vele dieren bewaard wor-
den, die op de strook tusschen hoog en laag water leven. De vele
soorten van Chthlamalinae, een onderfamilie van zittende rank-
pootigen, bedekken de rotsen aan het strand over de geheele
wereld in een ontelbare menigte. Zij zijn allen volkomene oever-
dieren, littoraaldieren, met uitzondering van een enkele soort
der Middellandsche zee, die de diepte bewoont en in fossielen staat
in Siciliλ is gevonden; terwijl geen andere soort tot hiertoe in
eenige tertiaire vorming voorkomt: echter is het bekend, dat het
geslacht Chthlamalus gedurende de krijtperiode bestond. Een der-
gelijk geval vindt men in het weekdiergeslacht Chiton.
Ten opzichte van de wezens, die gedurende de secundaire en de
palaeozoische perioden op het land leefden, is het noodeloos te
betoogen, dat wij slechts eenige brokken daarvan bezitten. Er is
geen landschelp uit een van die groote tijdperken bekend, slechts
-ocr page 280-
266         DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
een enkele, door Sir Ch. Lyell en Dr. Dawson ontdekt in de steen-
koolvoerende lagen van Noord-Amerika, en waarvan nu verschei-
dene voorwerpen verzameld zijn. Wat de overblijfselen van zoog-
dieren betreft, een enkele blik op de geschiedkundige lijst in het
bijvoegsel tot Lyell\'s Manual bewijst ons, beter dan een lang be-
toog, hoe zeldzaam en toevallig zij hewaard zjjn gebleven. En
ook behoeven wij ons niet over die zeldzaamheid te verwonderen,
als wij ons herinneren, dat er slechts in holen of in voormalige
zoetwaterbekkens beenderen van tertiaire zoogdieren zijn ontdekt,
en dat er geen enkel hol of voormalig zoetwaterbekken bekend is
als tot de secundaire of palaeozoische vormingen te behooren.
Doch de onvolkomenheid onzer geologische gedenkstukken hangt
grootendeels af van een andere en meer belangrijke oorzaak dan
een der voorgaanden, namelijk daarvan, dat de verschillende vor-
mingen door groote tusschentijden van elkander zijn gescheiden.
Als wij de vormingen opgesomd zien in een geschreven werk, of als
wij haar in de natuur volgen, valt het moeielijk niet te gelooven,
dat zij onafgebroken op elkander volgen. Doch wij weten, bij
voorbeeld uit het groote werk van R. Murchison over Rusland,
welke wijde gapingen er in dat land bestaan tusschen de op
elkander liggende vormingen: zoo is het ook in Noord-Amerika
en in vele andere gedeelten der aarde. De schranderste geoloog, als
zijn aandacht bij uitsluiting gevestigd was geweest op die groote
deelen der aarde alleen, zou nooit vermoed hebben, dat er gedurende
de tijden, die open en vruchteloos waren, de tusschentjjden, in
zijn landstreek, elders groote stapels van lagen bezonken zijn, be-
laden met nieuwe en bijzondere vormen des levens. En als er in
elk afzonderlijk gewest moeielijk een denkbeeld verkregen kan
worden van den duur des tjjds, die er verloopen is tusschen de
opvolgende vormingen, dan mogen wij daaruit afleiden, dat dit
nergens verkregen kan worden. De veelvuldige en groote veran-
deringen in de delfstoffθljjke samenstelling der opvolgende vor-
mingen, die in het algemeen wijzen op groote veranderingen in
de geographie der omringende landen waaruit de bezinksels af kom-
stig zijn, staan volkomen in overeenstemming met het geloof aan
groote tusschentijden en poozen tusschen elke vorming.
Doch wij kunnen, dunkt mij, nagaan waarom de geologische
vormingen van elke streek meest altijd tusschenpoozende zijn, dat
is niet dicht op elkander zijn gevolgd. Er is nauwelijks iets, wat
mij meer trof, toen ik eenige honderd mijlen van de kusten van
Zuid-A.merika onderzocht, die in het jongste tijdperk verscheidene
honderd el opgerezen zijn, dan de afwezigheid van een versch
hezinksel, dik genoeg om zelfs een korte geologische periode te
vertegenwoordigen. Langs de geheele westkust, die door een zeer
bijzondere zeefauna wordt bewoond, zijn de tertiaire beddingen zoo
-ocr page 281-
DE O.N VOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.         267
dun, dat er waarschijnlijk geen enkel overblijfsel van de verschil-
lende en bijzondere zeefauna\'s voor volgende tijden bewaard zal
blijven. Een weinig nadenken zal het ons verklaren, waarom er langs
de oprijzende kust van de westzijde van Zuid-Amerika nergens uit-
gebreide vormingen met nieuwe of tertiaire overblijfselen worden
gevonden, ofschoon de aanvoer van bezinksels eeuwen lang zeer groot
moet zijn geweest; wat na te gaan is uit de groote af knaging der
rotsen aan de kust, en uit de slijkige stroomen, die in de zee vloeien.
De verklaring is zonder twijfel deze: de littorale en sublittorale be-
zinksels — dat is de stoffen, die bezinken op de strook van het
strand tusschen de laagste eb en den hoogsten vloed en op de
strook zeebodem daar beneden — worden terstond weer wegge-
voerd, zoodra zij afgezet zijn, door de langzame rijzing van het
land ter plaatse waar de golven op het strand klotsen.
Wij mogen, dunkt mij, veilig gelooven, dat een bezinksel zeer
dik, of vast of in groote massa\'s opgehoopt moet zijn, om weer-
stand te bieden aan de werking der golven, als het eerst opge-
rezen is en telkens van waterpas afwisselt. Zulke dikke en uitge-
breide bezinksels kunnen op twee wijzen worden gevormd. Vooreerst
in de diepte der zee, in welk geval wij, volgens de onderzoekin-
gen van E. Forbes oordeelende, mogen besluiten dat de bodem
door bijzonder weinig dieren wordt bewoond; en als de massa
dan naderhand oprijst, levert zij een zeer onvolkomen beeld van
de dieren, die ten tijde harer wording leefden. Ten tweede, er
kunnen bezinksels van eenige dikte en uitgebreidheid gevormd
worden in ondiep water, als de grond namelijk langen tijd aaneen
langzaam zakt. In dit laatste geval zal de zee, zoolang het zakken
van den bodem en de aanvoer van bezinksels tegen elkander op-
wegen, ondiep blijven en gunstig zijn voor het leven der dieren:
op die wijze kan er een fossielenvoerende vorming ontstaan, dik
genoeg, als zij oprijst, om min of meer weerstand te bieden aan
de afslijting.
Ik ben overtuigd, dat alle oude vormingen, die rijk in fossielen
zijn, op die wijze al zakkende zijn ontstaan. Sedert 1845, toen
ik mijn gevoelen over deze zaak bekend maakte, heb ik de voort-
gangen der geologie gade geslagen, en heeft het mij verwonderd
te zien, hoe de eene schrijver na den anderen, als hij deze of gene
groote vorming behandelde, tot het besluit kwam, dat zij al zak-
kende was ontstaan. Ik mag hier nog bijvoegen, dat de eenige
oude tertiaire vorming van de westkust van Zuid-Amerika, die
dik genoeg geweest is om tot hiertoe weerstand te bieden aan
zulk een groote afslijting als zjj heeft moeten lijden, maar welke
op die wijze niet meer zeer lang zal kunnen blijven bestaan,
zekerlijk afgezet is gedurende een zakken van den bodem, en
juist daardoor zoo dik is geworden.
-ocr page 282-
268         DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
Alle geologische feiten bewijzen ons duidelijk, dat elk gewest
vele langzame veranderingen van het waterpas, van de hoogtelig-
ging, heeft ondergaan, en klaarblijkelijk hebben die schommelin-
gen lange tijden geduurd. Q-evolgelijk moeten er vormingen, rijk
in fossielen en dik en uitgebreid genoeg om aan do opvolgende
afslijting weerstand te bieden, ontstaan zijn in groote ruimten
gedurende tijden van zakking, doch slechts daar, waar de aanvoer
van bezinksel voldoende was om de zee ondiep te houden en de
overblijfselen te begraven en te bewaren, voordat zij tijd hadden om
te vergaan. Aan den anderen kant, zoolang de bodem der zee op
de zelfde hoogte bleef, kunnen er op ondiepe plaatsen onmogelijk
dikke afzetsels opgehoopt zijn geworden. Nog minder kon dit ge-
durende de volgende tijden van rijzing: de beddingen, die toen
zijn afgezet, moeten vernietigd zijn geworden, wijl zij oprezen en
geraakten op de lijn van werking der golven op het strand.
De geologie en palacontologie moeten dus geschiedenissen zijn
met opene tusschentijden en vakken. Ik geloof stellig, dat dit een
waarheid is, want mijn denkbeelden over deze zaak zijn volkomen
in overeenstemming met die van Ch. Lyell en E. Forbes, die beiden,
maar na elkander en onafhankelijk van elkander, tot een dergelijk
besluit kwamen.
Nog een opmerking. Gedurende tijden van rijzing zal het land
met de aangrenzende ondiepe gedeelten der zee grooter worden, en
er zullen daardoor dikwijls nieuwe woonplaatsen ontstaan — een
omstandigheid zeer gunstig, gelijk in een vorig hoofdstuk verklaard
is, voor het vormen van nieuwe rassen en soorten — doch gedu-
rende zulke tjjdperken zal er gewoonlijk een open vak zijn in de geolo-
gie. Integendeel, gedurende tijden van zakking zullen de bewoonde
plaatsen en het getal der bewoners afnemen — met uitzondering
van de wezens levende op de kusten van een vast land, wanneer
het voor het eerst in een groep van eilanden verbrokkeld wordt
— en gevolgelijk zullen er gedurende het zakken, wijl er een
groote uitroeiing zal bestaan, minder nieuwe rassen of soorten ge-
vormd worden. In zulke tijden van zakking nu is het, dat onze
groote afzetsels, rijk in fossielen, z[jn ontstaan. Men zou bijna mo-
gen zeggen, dat de natuur er zooveel mogeljjk voor heeft gezorgd,
dat wij niet te veel tusschenvormen en schakels en overgangen
zouden ontdekken.
Uit al het voorgaande blijkt ontegenzeggelijk, dat de geologische
geschiedenis, als een geheel beschouwd, uiterst onvolkomen is. Als
wij evenwel onze aandacht op een enkele vorming vestigen, wordt
het veel moeielijker te begrijpen, waarom wij daarin geen tus-
schenrassen vinden tusschen de verwante soorten, die leefden sedert
den tijd van het begin der vorming tot aan haar einde. Er zijn
eenige gevallen bekend, dat de zelfde soort verschillende rassen
-ocr page 283-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.         269
vertoonde in de bovenste en in de benedenste lagen der zelfde vor-
ming, maar wijl zij zeer zeldzaam zijn, mogen wij hen hier wel
over het hoofd zien. Ofschoon elke vorming zonder tegenspraak
een groot getal van jaren voor haar wording heeft noodig gehad, kan ik
toch verscheidene redenen vinden, waarom elke vorming niet een
keten van tusschenvormen der soorten, die toen leefden, insluit.
Ofschoon elke vorming een zeer lang tijdperk vertegenwoordigt,
is het toch misschien een zeer kort in vergelijking van dat, het-
welk vereischt wordt om de eene soort in de andere te veranderen.
Het is mij bekend, dat twee palaeontologen, wier meeningen den
meesten eerbied vorderen, namelijk Bronn en Woodward, tot het
besluit zijn gekomen dat de gemiddelde duur van elke vorming
twee- of driemaal langer is dan de gemiddelde duur van soort-
vormen. Doch, naar het mij toeschijnt, beletten eenige onoverkome-
lijke hinderpalen ons om in dezen tot een juist besluit te komen.
Als wij een soort voor het eerst midden in een vorming zien
verschijnen, zou het voorzeker zeer gewaagd zijn, te beweren dat
zij niet ergens elders vooraf reeds had bestaan. Zoo ook, als wij
een soort zien verdwijnen voordat de bovenste lagen afgezet waren,
zou het even gewaagd zijn te beweren, dat zij dan geheel en al
reeds was uitgeroeid. Wij vergeten hoe klein Europa is in verge-
lijking van het overige der aarde, en ook zijn de verschillende
lagen der zelfde vorming zelfs in Europa nog verre van nauw-
keurig en volkomen onderzocht.
Ten opzichte van zeedieren van allerlei aard mogen wij onge-
twijfeld aannemen, dat er door hen groote verhuizingen gedurende
veranderingen van klimaat en dergelijken zijn gedaan; en als wij
een soort voor het eerst in een vorming zien verschijnen, is het
hoogst waarschijnlijk, dat zij eerst toen in dat gewest aankwam
en zich vestigde. Het is wel bekend, dat verscheidene soorten een
weinig eerder in de palaeozoische beddingen van Noord-Amerika
zijn verschenen dan in die van Europa: er is klaarblijkelijk tijd
noodig geweest voor haar verhuizing uit de amerikaansche naar
de europeesche zeeλn. Door het onderzoek van de jongste bezink-
sels in verschillende werelddeelen is het overal gebleken, dat eenige
weinige, nog bestaande soorten zeer gewoon zijn in het bezinksel,
maar uitgestorven zijn in de zee, die het gewest onmiddellijk om-
ringt; of omgekeerd, dat sommigen nu ruimschoots aanwezig zijn
in de omringende zee, maar zeldzaam of ontbrekende in het be-
zinksel. Het is een uitmuntende zaak na te denken over de onder-
stelde verhuizing van de bewoners van Europa gedurende den ijs-
tijd, die slechts een gedeelte vormt van een geheele geologische
periode. Ook is het goed na te denken over de groote verande-
ringen van het waterpas des bodems, over de zeer groote
veranderingen van het klimaat, over het onberekenbaar groote ver-
-ocr page 284-
270         DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
loop van tijd, allen in dien zelfden ijstijd besloten. Echter mag het
betwijfeld worden of er wel in oenig deel der aarde bezinksels,
die fossiele overblijfselen bevatten, opgehoopt zijn geworden gedu-
rende dien geheelen ijstijd. Het is niet waarschijnlijk, dat er een
bezinksel is afgezet gedurende den geheelen ijstijd aan den mond
van den Mississippi, op die diepte namelijk waarop zeedieren kun-
nen leven, want wij weten welke groote geographische verande-
ringen er in Amerika gedurende dien tijd hebben plaats gehad.
Toen zulko beddingen, welke gedurende een gedeelte van den ijs-
tijd in ondiep water aan den mond van den Mississippi werden
afgezet, naderhand oprezen, moeten de bewerktuigde wezens waar-
schijnlijk voor het eerst verschenen en weder verdwenen zijn, op
een verschillend waterpas des bodems, ten gevolge van de ver-
huizing der soorten en de geographische veranderingen. En in de
verdere toekomst zal een geoloog, deze beddingen beschouwende,
genoopt worden om te besluiten, dat de gemiddelde duur van het
leven der bedolvene fossielen korter is geweest dan de duur van
den ijstijd, in plaats van te besluiten dat de eerste werkeljjk veel
langer is geweest, dat is, zich uitstrekkende van voor den ijstijd
tot op den huidigen dag.
Ten einde een volkomene aaneenschakeling te bekomen tusschen
twee vormen uit de bovenste en de benedenste deelen eener vor-
ming, moet het bezinksel een lang tjjdperk van wording hebben
gehad, zoodat er tijd genoeg geweest is om langzame verande-
ringen toe te laten. Derhalve zal het bezinksel ook veelal vrij dik
zijn, en de gewijzigd wordende soorteu zullen in het zelfde gewest
gedurende al dien tijd hebben kunnen leven. Doch wij hebben
gezien, dat een dikke fossielenvoerende vorming slechts opgehoopt
kan zijn gedurende een tijd van zakken, en, om de diepte ongeveer
gelijk te houden, hetgeen noodig is ten einde de zelfde soort te
veroorloven te leven in de zelfde ruimte, moet de aanvoer van
afslijtsel ongeveer in verhouding hebben gestaan tot den graad van
zakking. Maar die zelfde zakkende beweging zal dikwijls den om-
trek, waaruit het afslijtsel afkomstig is, mede doen zakken en dus
den aanvoer doen verminderen, terwijl het zakken volhoudt.
"Waarlijk, zulk een evenwicht tusschen het zakken en den aanvoer
van afslijtsel is misschien iets zeer zeldzaams; want het is door
meer dan een palaeontoloog opgemerkt, dat zeer dikke bezinksels
veelal uiterst arm zijn aan bewerktuigde overblijfselen, behalve
in de bovenste of in de benedenste gedeelten.
Het schijnt dat elke afzonderlijke vorming, gelijk elke geheele
stapel van vormingen, bij tusschenpoozen afgezet is geworden.
Wanneer wij zien, wat zoo dikwijls het geval is, dat een vorming
samengesteld is uit beddingen van verschillende delfstoffen, dan mogen
wij met reden vermoeden, dat het afzetten dikwijls afgebroken is ge-
-ocr page 285-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.          271
weost: een verandering in de stroomen der zee en de aanvoer van
een afslijtsel van een anderen aard, zullen in het algemeen ver-
schuldigd zijn aan geographische veranderingen, die veel tijd vorde-
ren. Het nauwkeurigste onderzoek eener vorming geeft volstrekt
geen denkbeeld van den tijd, die er noodig geweest is om haar
af te zetten. Er zijn vele voorbeelden te geven van lagen, die
slechts weinige ellen dik zijn, en die toeh vormingen vertegen-
woordigen, welke elders duizende ellen dik zijn, en welker afzetting
een ontzaglijken tijd geduurd moet hebben: echter zou niemand,
die daarmede onbekend was, het zeer lange tijdperk vermoed heb-
ben, hetwelk door die dunne laag wordt vertegenwoordigd. Vele
voorbeelden ook zijn er te geven van beddingen eener vorming,
die eerst afgezet, daarna opgerezen, toen ontbloot of afgeknaagd ge-
worden, weder onder water gezakt en daarop bedekt zijn gewor-
den met de bovenliggende beddingen der zelfde vorming — feiten,
die bewijzen dat lange tusschenpoozen, maar die gemakkelijk over
het hoofd zijn te zien, gedurende hare afzetting hebben bestaan.
In andere gevallen hebben wij het sterkste bewijs — in groote
fossiele boomen, die rechtop staan, zooals zij eens groeiden — van
de vele lange tusschenpoozen in den tijd en de veranderingen van
het waterpas des bodems gedurende den tijd van afzetting. Nooit
zou men die tusschenpoozen hebben vermoed, waren die boomen
niet toevallig bewaard gebleven. Zoo vonden Lyell en Dawson
steenkoolbeddingen in Nieuw Schotland van 470 el dikte, met
lagen daarin, die boomwortelen voerden, de eene laag boven de
andere, en dit niet minder dan acht en zestig maal herhaald.
Daarom, als de zelfde soorten voorkomen beneden, midden en
boven in een vorming, is het waarschijnlijk, dat zij niet geleefd
hebben op de zelfde plek gedurende den geheelen tijd van afzet-
ting, maar dat zij verdwenen en weder verschenen zijn, misschien
menigmaal gedurende de zelfde geologische periode. Zoodat, als
zulke soorten een belangrijke wijziging gedurende een geologisch
tijdvak ondergingen, dan zou een afdeeling waarschijnlijk niet alle
tusschenvormen insluiten, die er volgens mijn gevoelen bestaan
moeten hebben, maar slechts plotselinge, ofschoon misschien zeer
geringe veranderingen in den vorm.
Het is volstrekt noodig ons te herinneren, dat de natuurkundigen
geen vasten regel hebben, waardoor zij soorten en rassen onder-
scheiden: zij staan wel aan elk ras een geringe veranderlijkheid
toe, maar zoodra zij een wat grooter verschil tusschen twee vor-
men aantreffen, noemen zij beiden soorten, tenzij zij in staat
zijn om beiden door tusschenvormen aan elkander te binden. En
dit, om de zooeven besprokene reden, kan slechts zeer zelden bij
de overblijfselen in de eene of andere geologische afdeeling het
geval zijn. Ondersteld, dat B en C twee soorten zijn, en dat een
-ocr page 286-
272 DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
derde soort, A, in een onderliggende laag gevonden wordt: al
stond A nauwkeurig in het midden tusschen B en C, zou zij toch
eeuvoudig voor een derde en verschillende soort gehouden worden,
tenzij zij tevens zeer nauw door tusschenrassen met den eenen of
met beide vormen verbonden kon worden. Ook moeten wij niet
vergeten, zooals vroeger reeds verklaard is, dat A toevallig de
stamvader van B en C kon zijn, en echter in \'t geheel niet nood-
wendig tusschen die beiden behoefde te staan. Zoodat wij de moe-
dersoort en haar verschillend gewijzigde afstammelingen uit de
onderste en bovenste lagen eener vorming zouden kunnen bezitten,
en als wij geen ontelbare overgangen vonden, zouden wij de ver-
wantschap dier vormen geenszins erkennen, en gevolgelijk genood-
zaakt zijn allen als onderscheidene soorten te rangschikken.
Het is opmerkelijk op welke uiterst geringe verschillen vele
palaeontologen hun soorten hebben gegrondvest: zij doen zulks
des te eerder als de voorwerpen uit verschillende afdeelingen der
zelfde vorming komen. Eenige bedrevene conchologen doen tegen-
woordig vele soorten van D\'Orbigny en anderen tot den rang
van rassen afdalen, en naar mijn gevoelen handelen zij in dezen
zeer juist. Bovendien, als wij nog grootere tijdperken beschouwen,
namelijk opvolgende afdeelingen van de zelfde groote vorming, dan
vinden wij, dat de bedolvene fossielen, ofschoon bijna algemeen
voor soortelijk verschillend gehouden, echter veel nauwer aan
elkander verwant zijn, dan de soorten, welke in verder vaneen lig-
gende vormingen worden gevonden: doch dit zullen wij in het
volgende hoofdstuk behandelen.
Nog een andere opmerking dient hier gedaan te worden. Van
dieren en planten, die niet snel voorttelen en niet zeer veel van
plaats veranderen, mag men vermoeden, gelijk wij vroeger gezien
hebben, dat hun rassen in het algemeen eerst plaatselijke rassen
zijn; en dat zulke plaatselijke rassen zich niet ver uitspreiden en
hun ouders niet verdringen, voordat zij zeer gewijzigd en ver-
beterd zijn geworden. Dit in acht nemende, is de kans om in een
vorming alle vroegere overgangsvormen tusschen twee vormen te
ontdekken, zeer klein, want de opvolgende veranderingen worden
ondersteld plaatselijk te zijn geweest. De meeste zeedieren hebben
een uitgebreid gebied, en wij hebben gezien, dat onder de planten
die welke het verst zijn verspreid, de meeste verscheidenheden ver-
toonen. Daaruit mag men afleiden, dat het onder de schelpdieren
en andere zeedieren waarschijnlijk die soorten zijn, welke het groot-
ste gebied hebben gehad, die ook den meesten aanleg zullen heb-
ben gehad om eerst plaatselijke rassen en dan nieuwe soorten voort
te brengen. Ook dit zal grootelijks voor ons de kans verminderen
om de overgangstrappen in de eene of andere geologische vor-
ming op te sporen en te vinden.
-ocr page 287-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS. 278
Wij moeten niet vergeten, dat heden ten dage, zelfs met vol-
komene voorwerpen ter onderzoek vσσr ons, toch twee vormen
zelden door tusschenrassen verbonden kunnen worden, en dus be-
wezen worden van ιιn soort te zijn, tenzij er vele voorwerpen van
vele plaatsen zijn verzameld: ten opzichte van fossiele soorten kan
zulks hoogst zelden door de palaeontologen geschieden. Wij kun-
nen misschien het best de groote onwaarschijnlijkheid bespeuren,
dat wij ooit in staat zullen geraken om de soorten door talrijke,
fijne tusschenschakels van fossielen te verbinden, door ons zelven
af te vragen of de geologen der toekomst in staat zullen zjjn om
te bewijzen, dat onze verschillende rassen van runderen, schapen,
paarden en honden afgestamd zijn van een enkelen of van ver-
scheidene oorspronkelijke stammen: en verder, of de geologen der
toekomst in staat zullen zijn om te beslissen, of sommige schelp-
dieren, die de kusten van Noord-Amerika bewonen, en welke door
eenige conchologen als verschillende soorten van hun europeesche
vertegenwoordigers, maar door anderen slechts als rassen beschouwd
worden, waarlijk rassen zijn, of wel, zoo als het genoemd wordt,
soortelijk verschillend. De geoloog der toekomst zou dit slechts
kunnen doen, indien hij een menigte tusschenvormen en overgan-
gen in fossielen toestand ontdekte, en zoo iets schijnt mjj in den
hoogsten graad onwaarschijnlijk toe.
Ofschoon geologische nasporingen vele soorten gevoegd hebben
bjj nog bestaande en uitgestorvene soorten, en zij de kloof tusschen
eonigo groepen minder wijd hebben gemaakt, dan zij anders zou
zijn gebleven, hebben zij echter nauwelijks iets gedaan om het
onderscheid tusschen de soorten op te heffen, en die te verbinden
door vele tusschenrassen en overgangen. Dat zulks niet is geschied,
is misschien de grootste en ernstigste tegenwerping van alle te-
genwerpingen en bezwaren, die er tegen mijn leer kunnen geop-
perd worden. Daarom vθroorlove men mij de voorgaande opmer-
kingen in een ingebeeld voorbeeld te herhalen en bij elkander te
voegen. De Maleische Archipel is ongeveer even groot als Europa
van de Noordkaap tot de Middellandsche zee en van Engeland
tot Eusland, en bezit alle geologische vormingen, die met eenige
zorg zijn onderzocht geworden, behalve die van de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika. Ik ben het volkomen eens met Godwin
Austen, dat de tegenwoordige toestand van dien Archipel met zijn
talrijke en groote eilanden, door wijde en ondiepe zeeλn van el-
kander gescheiden, waarschijnlijk den vroegeren toestand van Europa
vertegenwoordigt, namelijk in de dagen toen onze meeste vormin-
gen werden afgezet. Die Maleische Archipel is een van de rijkste
streken der geheele aarde in bewerktuigde wezens, en echter, als alle
soorten verzameld werden, die daar ooit hebben geleefd, hoe onvolko-
men zouden zij de natuurlijke historie der geheele wereld voorstellen!
18
-ocr page 288-
274         DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
Doch wij mogen gelooven, dat de landschelpen van die eilanden
op een zeer onvolkomene wijze in de vormingen, welke daar thans
worden afgezet, bewaard zullen worden. Ik vermoed, dat er niet
veel van de echte kustdieren, of van die, welke op naakte onder-
zeesche klippen leven, bedolven zullen worden; en die, welke in
zand of grint begraven worden, zullen niet tot in een verwijderd
tijdperk duren. Waar geen bezinksels werden afgezet op den bodem
der zee, of waar het zich niet dik genoeg ophoopte om bewerk -
tuigde lichamen voor de vernietiging te bewaren, daar kunnen
geen overblijfselen bewaard worden.
Ik geloof, dat er slechts fossielenvoerende lagen in dien archipel
gevormd kunnen worden, dik genoeg om voor de toekomst be-
staande te blijven — gelijk de secundaire vormingen van het ver-
ledene nog bestaan —- eeniglijk gedurende tijdperken van zakking
des bodems. Die tijdperken van zakking zullen door groote tus-
schenpoozen van elkander gescheiden worden, en in dien tijd zal
de grond even hoog blijven of wel rijzen. Terwijl hij rijst, zal
elke fossielenvoerende vorming even spoedig vernietigd worden als
zij is ontstaan, door de onophoudelijke werking van den golfslag,
gelijk wij zulks heden ten dage zien aan de westkust van Zuid-
Amerika. Gedurende de tijdperken van zakking zal er waarschijn-
lijk veel leven vernietigd worden; gedurende die van rijzing zal
er meer verandering zijn, maar de geologische gedenkstukken zul-
len dan minder volkomen worden.
Het mag betwijfeld worden, of de duur van een of ander groot
tijdperk van zakking over den geheelen archipel of over een ge-
deelte daarvan, gepaard met een gelijktijdige ophooping van be-
zinksels, wel den gemiddelden levensduur van de zelfde soortvor-
men zou te boven gaan: zulk een samenloop van omstandigheden
is onmisbaar voor de bewaring van alle overgangen tusschen twee
of meer soorten. Als zulke overgangen niet volkomen bewaard
worden, krijgen de tusschenrassen het voorkomen van zoovele on-
derscheidene soorten. Ook is het mogelijk, dat elk groot tijdperk
van zakking afgebroken wordt door veranderingen in het water-
pas van den bodem, en dat er geringe veranderingen van het
klimaat zullen gebeuren, gedurende zulke lange tijdperken. In die
gevallen moeten de bewoners van den archipel verhuizen, en geen
onafgebrokene reeks van wijzigingen kan in eenige vorming be-
waard blijven.
Zeer vele zeebewoners van den archipel hebben tegenwoordig
een gebied vele duizende mijlen grooter dan de omtrek van die
eilandgroepen. De analogie doet mij gelooven, dat het voorname-
lijk die ver uitgespreide soorten zijn, welke de meeste nieuwe ras-
sen zullen opleveren. Die rassen zullen in het eerst gemeenlijk
plaatselijk zijn, maar als zjj eenig bepaald voorrecht bezitten, of
-ocr page 289-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.        275
als zij verder gewijzigd en verbeterd worden, zullen zij zich lang-
zaam uitbreiden en de oudere vormen verdringen. Als zulke rassen
naderhand naar hun oude woonplaatsen terug keerden, terwijl zij
van hun vorige gedaante verschillen, al was het ook nog zoo
gering, dan zouden zij toch volgens de grondbeginselen van vele
palaeontohgen als nieuwe en verschillende soorten gerangschikt
worden.
Derhalve, als er iets waars is in de voorgaande opmerkingen,
hebben wij geen recht te verwachten, dat wij in onze geologische
vormingen een menigte overgangsvormen zullen vinden, die vol-
gens mijn leer zekerlijk alle verledene en tegenwoordige soorten
van de zelfde groep vereenigen tot een lange en vertakte keten.
Wij behoeven slechts schakels te zoeken, sommigen dichter
bij een, anderen verder van elkander afstaande, en als zij gevon-
den worden in verschillende afdeelingen der zelfde vorming, zullen
zij door de meeste palaeontologen terstond als soorten beschouwd
worden. Ik geloof niet, dat ik ooit vermoed zou hebben welk een
armoede van geologische gedenkstukken zelfs de best bewaarde
geologische afdeeling ons vertoont, indien de tegenwerping, dat wij
geen overgangen en schakels in de vormingen der aardkorst vin-
den, niet zoo krachtig tegen mijn leer scheen te strijden.
OVEK DE PLOTSELINGE VERSCHIJNING VAN GEHEELE
GROEPEN VAN VERWANTE SOORTEN.
De plotselinge wijze waarop geheele groepen van wezens soms
op eens in zekere vorming verschijnen, is door verschillende palae-
ontologen — door Agassiz, door Pictet, en door niemand met
meer kracht dan door Prof. Sedgwick — gebezigd als een tegen-
werping, noodlottig voor het geloof aan de veranderlijkheid en
het in elkander overgaan der soorten. Als het waar was dat een
aantal soorten, tot het zelfde geslacht of de zelfde familie behoo-
rende, in eens als \'t ware een inval in de wereld hadden gedaan,
waarlijk, dat feit zou noodlottig zijn voor do leer van afkomst
met langzame wijziging door de natuurkeus. "Want de ontwikke-
ling van een groep van vormen, die allen van een algemeenen
stamvader afkomstig zijn, moet voorzeker uiterst langzaam zijn
geschied, en de stamvaders moeten dus hebben geleefd eeuwen
en eeuwen vroeger dan hun gewijzigde nakomelingen. Doch wij
schatten altijd onze geologische gedenkstukken veel te hoog, en
leiden ten onrechte af uit de omstandigheid, dat sommige geslach-
-ocr page 290-
276         DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
ten of familiλn niet beneden zekere vorming gevonden worden,
dat zij ook niet bestaan hebben vσσr het tijdperk waarin die vor-
ming ontstond. Wij vergeten altijd hoe groot de wereld is, in ver-
gelijking met het gebied waarin de geologische vormingen nauw-
keurig onderzocht zijn geworden: wij vergeten dat er elders ge-
heele groepen van soorten langen tijd bestaan en langzaam zich
vermeerderd zullen hebben, voordat zij haren intocht deden in de
oude archipels van Europa en van de Vereenigde Staten. Wij let-
ten niet genoeg op de zeer lange tusschenpoozen, welke er waar-
schijnlijk geweest zijn tusschen onze opvolgende vormingen —
langer misschien in de meeste gevallen dan de tijd, die er vereischt
werd voor de ophooping van elke vorming. Die tusschenpoozen
zullen tijd gegeven hebben voor de vermeerdering der soorten
uit een of uit eenige stamvormen, en in de opvolgende vorming
zal elke soort verschijnen alsof zij plotseling was geschapen.
Herinneren wij ons hier een vroeger gemaakte opmerking. Het
zal een lange reeks van eeuwen hebben moeten duren om een
bewerktuiging voor een nieuwe en bijzondere levenswijze geschikt
te maken, bij voorbeeld voor het vliegen in de lucht: doch zoo-
dra zulks eens was gebeurd en eenige weinige soorten dus een
groot voordeel boven anderen hadden verkregen, zal een betrek-
kelijk korte tijd voldoende zijn geweest om vele zich uitspreidende
vormen voort te brengen, die in staat geweest zullen zijn om zich
schielijk en ver over de aarde te verspreiden.
Pictet, sprekende over vroeger bestaan hebbende overgangsvor-
men, en de vogels tot een voorbeeld nemende, kan niet inzien hoe
de opvolgende wijzigingen van de voorste ledematen van een on-
dersteld prototype bij mogelijkheid van eenig voordeel hebben
kunnen zijn. Doch let eens op de pingoeοns van de Zuidzee: zijn
de voorste ledematen dezer vogels niet precies in den middentoe-
stand, waarvan men zou kunnen zeggen dat zij noch echte armen,
noch echte vleugels zijn ? En echter behouden deze vogels zege-
vierend hun plaats in den strijd voor het bestaan, want zij leven
in ontelbare getallen en met vele soorten. Ik onderstel niet dat
wij hier de echte overgangen zien, die de vleugels der vogels
hebben ondergaan, maar welk een bjjzondere moeielijkheid is er
om te gelooven, dat het voordeelig zou zijn voor de gewijzigde
afstammelingen van den pingoeοn, eerst in staat te zijn om te
fladderen langs de oppervlakte van het water gelijk een eend, om
eindelijk op te stijgen van de oppervlakte van het water en te
zweven door de lucht?
Ik wil hier eenige voorbeelden geven ter verduidelijking dezer
opmerkingen, en om te bewijzen hoezeer wij dwalen, als wij onder-
stellen dat geheele groepen van soorten plotseling zijn ontstaan.
Ik roep in het geheugen terug het welbekende feit, dat er in ge-
-ocr page 291-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.         277
ologische verhandelingen, die tot voor eenige jaren in het licht
kwamen, steeds over de groote klasse der zoogdieren gesproken
werd, alsof zij plotseling te voorschijn gekomen was in het eerst
van de tertiaire vormingen. Doch thans weet men dat een van de
rijkste ligplaatsen van fossiele zoogdieren tot het midden van het
secundaire tijdperk behoort, en dat er een echt zoogdier is gevonden
in het bonte zandsteen, bijna in het begin van het groote tijdperk
waarin hij werd gevormd. Cuvier placht te beweren, dat er geen
aap in tertiaire lagen voorkwam, doch thans zijn er uitgestorvene
apen ontdekt in Indie, Zuid-Amerika en Europa, en wel in lagen
die tot de eocene vormingen behooren. Was het niet geweest ten
gevolge van het zonderlinge toeval, dat er voetstappen bewaard
gebleven zijn in het bonte zandsteen der Vereenigde Staten, wie
zou dan gewaagd hebben te onderstellen, dat er, behalve reptielen,
niet minder dan dertien soorten van vogels, sommigen van een
reusachtige grootte, bestaan hebben gedurende het tijdperk van
de wording dier gesteenten? Geen stukje van het geraamte dier
vogels is ooit gevonden. Niettegenstaande het getal van de koot-
jes der teenen in de fossiele indruksels overeenkomt met het ge-
tal dier deelen van de voeten onzer levende vogels, zijn er toch
nog schrijvers, die er aan twijfelen of de dieren, welke die in-
druksels maakten, wel echte vogels zijn geweest! Tot voor weinig
tijds hebben die schrijvers nog beweerd, dat de geheele klasse der
vogels plotseling ontstaan is, in het eerst van het tertiaire tijdperk;
doch wij weten thans, op het gezag van Prof. Owen, volgens
Lyell\'s Manual, dat er zekerlijk een vogel leefde gedurende de
afzetting van het opper groenzand.
En later is het bestaan bekend geworden van den zonderlingen
vogel, den Archaeopteryx, een vogel met een langen hagedisach-
tigen staart, die een paar vederen op elk gewricht vertoont, met
nagels aan de vleugels, en die in het lithografische kalk van Solen-
hofen is gevonden. Zeker is er geen dier ontdekt, \'t welk beter
dan deze vogel bewijst, hoe weinig wij nog weten van de bewo-
ners onzer aarde in lang verledenen tijd.
Nog een ander voorbeeld, hetwelk mij zeer heeft getroffen, om-
dat het voor mijn eigen oogen gebeurd is. In een verhandeling
over fossiele zittende cirrhipeden heb ik bewezen — vooreerst uit
het getal van bestaande en uitgestorvene tertiaire soorten; ten
tweede uit de buitengewone menigte individu\'s van alle soorten
over de geheele wereld verspreid, van de poolstreken tot den eve-
naar, en op verschillende diepten wonende, van de vloedlijn tot
op 50 vademen; ten derde uit de volkomene bewaring van voor-
werpen zelfs in de oudste tertiaire lagen; ten vierde uit de ge-
iiiakkelijkheid waarmede zelfs een brok eener schelp kan worden
erkend — uit al die feiten heb ik bewezen dat, als er zittende
-ocr page 292-
278         DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
cirrhipeden bestaan hadden gedurende het secundaire tijdvak, zij
dan zekerlijk bewaard gebleven en ontdekt geworden zouden zijn.
Daar er toen geen enkele soort in de lagen van dien tijd was
ontdekt, kwam ik tot het besluit, dat die groote groep plotseling
\'in het begin van het tertiaire tijdperk was ontstaan. Ik gaf daar-
door den tegenstanders mijner leer een nieuw wapen in de hand,
wijl het een voorbeeld te meer was van de plotselinge verschij-
ning eener groote groep van soorten. Maar ziet — nauwelijks was
mijn werk in het licht verschenen, of een der grootste palaeon-
tologen, Bosquet, zond mij een teekening van een volkomen voor-
werp van een onmiskenbaar zittenden cirrhipeed, die door hem
zelven gehaald was uit het krijt van Belgiλ. En, als om het bewijs
zoo krachtig mogelijk te maken, die zittende cirrhipeed is een
Chtlamalus, een zeer algemeen en kenbaar geslacht, waarvan nog
geen enkel voorwerp ooit in eenige tertiaire laag was gevonden.
En later nog is er door Woodward een Pyrgoma, een lid van een
andere onderfamilie van zittende cirrhipeden, in het bovenste krijt
ontdekt. Daardoor nu weten wij stellig en zeker, dat er gedurende
het secundaire tijdperk zittende cirrhipeden bestaan hebben, en die
cirrhipeden kunnen de stamvaders zijn geweest van onze vele ter-
tiaire en hedendaagsche soorten,
Het feit, waarop de palaeontologen gewoonlijk het meest drukken
in de verdediging van het plotselinge verschijnen eener groote
groep van soorten, is dat van het vinden, zeer laag in de krijt-
groep, van beenige visschen, Teleostei. Die groep bevat verre de
meesten onzer hedendaagsche soorten. In den laatsten tijd heeft
Prof. Pictet bewezen, dat zij zelfs nog iets vroeger reeds bestonden,
en eenige palaeontologen gelooven, dat zekere veel oudere visschen,
die tot heden nog onvolkomen bekend zijn, werkelijk beenige vis-
schen waren. Aannemende evenwel, zooals Agassiz gelooft, dat de
beenige visschen verschenen zijn in het eerst der krijtperiode, zou
dat feit voorzeker hoogst merkwaardig zijn; doch ik kan niet
inzien, dat het een onoverkomelijk bezwaar voor mijn leer zou zijn,
tenzij het tevens kon bewezen worden, dat de soorten van deze
groep plotseling en ten zelfden tijde over de geheele wereld in
dat tijdperk waren verschenen. Het is bijna overbodig hier te
doen opmerken, dat er bijna geen fossiele visschen uit de lagen
zuidwaarts van den evenaar bekend zijn; en uit het werk van
Pictet blijkt, dat er ook uit verscheidene vormingen van Europa
zeer weinig soorten gekend worden. Eenige familiλn van visschen
hebben tegenwoordig een zeer begrensd gebied: de beenige visschen
van voorheen kunnen toen eveneens eerst een dergelijk bepaald
gebied hebben gehad, en, nadat zij in de eene of andere zee zeer
ontwikkeld geworden waren, zich verre hebben uitgespreid. Ook
hebhen wij geen reden om te onderstellen, dat de zeeλn der aarde
-ocr page 293-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.         279
altijd van zuid tot noord zoo open zijn geweest als ten huidigen
dage. Zelfs in onze dagen, als de Maleische Archipel in een vast
land veranderd mocht worden, zouden de keerkringsgednelten der
Indische zee een groot en volkomen gesloten bekken uitmaken,
waarin een groote groep van zeedieren zich zou kunnen vermenig-
vuldigen. Daar zouden zij dan blijven, totdat eenige soorten ge-
schikt werden om een koeler klimaat te bewonen, en in staat
waren de zuidelijke kapen van Afrika en Nieuw-Holland om te
trekken, ten einde zoodoende in andere en verwijderde zeeλn te
geraken.
Volgens deze en dergelijke denkbeelden, maar vooral ten gevolge
van onze onbekendheid met de geologie van andere gewesten, be-
halve van die in Europa en in de Vereenigde Staten, en ten ge-
volge van de omwenteling in onze palaeontologische denkbeelden
door de onderzoekingen van de laatste dertig jaren verwekt —
schijnt het mij toe, voor ons even dwaas te zijn, stellingen te opperen
over de opvolging der bewerktuigde wezens, over de geheele wereld,
als het dwaas zou zijn vaneen natuurkundige, die sedert vijf minu-
ten aan land gestapt was op een dorre plek in Nieuw-Holland,
en die dan reeds over het getal en de rangschikking der wezens,
die dat land bewonen, zou willen medepraten.
OVER DE PLOTSELINGE VERSCHIJNING VAN GROEPEN VAN VERWANTE
SOORTEN IN DE OUDSTE FOSSIELENVOERENDE LAGEN.
Er is nog een en wel een veel grootere zwarigheid. Ik bedoel
de wjjze waarop vele soorten van de zelfde groep plotseling in de
oudste bekende fossielenvoerende lagen te voorschijn komen. De
meeste redenen, die mij overtuigd hebben, dat alle bestaande soor-
ten van de zelfde groep afkomstig zijn van ιιn stamvader, zijn
met bijna de zelfde kracht op de oudste soorten van toepassing.
Zoo\'kan ik, bij voorbeeld, niet twijfelen of alle silurische trilobieten
zijn afkomstig van een schaaldier, dat lang voor het silurische
tijdperk geleefd moet hebben, en dat waarschijnlijk grootelijks van
eenig bekend dier verschilde. Eenigen der oudste silurische dieren,
zooals de Nautilus, de Lingula en anderen, verschillen niet veel
van de levende soorten, en volgens mijn leer kan het niet onder-
steld worden, dat die oude soorten de stamsoorten waren van alle
soorten der orde, waartoe zij behooren, want zij vertoonen geen
-ocr page 294-
280         DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
kenmerken, die min of meer het midden houden tusschen de be-
staanden en de ouderen. Indien zjj bovendien de stamouders dier
orden waren geweest, zouden zij bijna zeker reeds lang geleden
door haar talrijke en verbeterde afstammelingen verdrongen en
uitgeroeid zijn geworden.
Gevolgelijk, als mijn leer waar is, kan het niet betwist worden,
dat er, voordat de oudste silurische laag werd afgezet, lange tijd-
perken verloopen zijn, zoolang als, of misschien veel langer dan
de geheele tijd van het silurische tijdvak tot den tegenwoordigen
dag; en dat gedurende die ontzaglijk lange, maar volkomen on-
bekende tijdperken, de wereld van levende schepselen krioelde.
Op de vraag, waarom wij geen overblijfselen van die groote,
lang verloopene tijdperken vinden, kan ik geen voldoend antwoord
geven. Vele groote geologen, met R. Murchison aan het hoofd,
zijn overtuigd, dat wij in de fossielen der onderste silurische lagen
den dageraad des levens op onze planeet zien. Andere zeer be-
voegde rechters, zooals Lyell en nu wijlen E. Forbes, betwisten
dat. Wij mogen nooit vergeten, dat wij slechts een klein gedeelte
der aarde nauwkeurig kennen. Barrande heeft in den laatsten tijd
een nieuwe en lagere vorming gevoegd bij het silurische stelsel,
overvloeiende van nieuwe en bijzondere soorten. En sporen van
leven zijn er zelfs ontdekt in de Longmynd-beddingen, be-
neden de zoogenoemde primordiaalzone van Barrande. De
aanwezigheid van phosphaten en van bitumineuse stoffen in eenigen
der onderste azoische gesteenten, wijst waarschijnlijk op het een-
maal bestaan hebben van leven in die tijdperken. Maar het is
moeielijk te begrijpen, waarom er geen groote stapels van fossie-
lenvoerende lagen gevonden worden, die volgens mijn leer ergens
op aarde vσσr den silurischen tijd afgezet moeten zijn geworden.
Indien die zeer oude beddingen geheel weggeknaagd waren ge-
worden, of door raetamorphose omgezet, moesten wij ten minste
kleine overblijfselen vinden van de vormingen, die er in ouderdom
het naast op volgden, en ook dezen moesten gemetamorphoseerd
zijn. Doch de beschrijvingen, die wij bezitten van de silurische
vormingen over ontzettend groote uitgestrektheden in Rusland en
in Noord-Amerika, geven geen aanleiding om te denken dat, hoe
ouder een vorming is, zij ook altijd des te meer geleden heeft door
de afslijting of door metamorphosis.
Tot heden moet dus deze vraag onopgelost blijven, en mag
inderdaad gebezigd worden als een krachtig bezwaar tegen de
leer, die in dit boek wordt verkondigd. Maar om te bewijzen, dat
die vraag naderhand haar oplossing zal kunnen vinden, veroorlove
men mij de volgende onderstelling: Uit de natuur der bewerk -
tuigde overblijfselen, welke niet op groote diepten schijnen
geleefd te hebben en die gevonden worden in verschillende vormin-
-ocr page 295-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.         281
gen van Europa en van de Vereenigde Staten; en uit de bezink-
sels van vele mijlen dikte, waaruit de vormingen zijn samenge-
steld, mogen wij afleiden, dat er in het eerst zoowel als in het
laatst groote eilanden of landtongen, vanwaar het bezinksel af-
komstig was, bestaan hebben in de nabuurschap van de be-
staande vaste landen van Europa en Noord-Amerika. Maar wij
weten niet, hoe de toestand der dingen was in de tusschenpoo-
zen van de opvolgende vormingen: of Europa en de Vereenigde
Staten gedurende die tusschenpoozen bestonden of als droog
land, σf als zeebodem in den omtrek van het drooge, waarop geen
afslijtsel bezonk, of als de grond van de opene en onpeilbaar
diepe zee.
Wij zien, dat de tegenwoordige oceaan, welke driemaal grooter
is dan het land, met vele eilanden als bezaaid is; doch geen eiland
des oceaans is tot heden bekend, hetwelk zelfs een spoor van
palaeozoische of secundaire vormingen vertoont. Daaruit mogen wij
misschien afleiden, dat er gedurende de palaeozoische en secundaire
tijdperken noch vaste landen noch eilanden, nabij het vaste land
gelegen, bestonden, ter plaatse waar nu de oceaan zich bevindt.
Want hadden zij daar bestaan, dan zouden er naar alle waarschijn-
1 ijkheid palaeozoische en secundaire vormingen bezonken zijn uit
het afslijtsel dier landen en eilanden zei ven. Die bezinksels zouden
ten minste gedeeltelijk opgeheven zijn geworden door de verande-
ringen van het waterpas des bodems, hetwelk wij veilig gelooven
mogen, dat gedurende die ontzaglijk lange tijdperken zal zijn ge-
schied. Als wij dus iets uit die feiten mogen afleiden, moeten wjj
besluiten dat, waar onze zeeλn zich nu uitstrekken, de oceaan
zich uitgestrekt heeft sedert het vroegste tijdperk, waarvan wij
kennis dragen; en aan den anderen kant, dat, waar nu de vaste lan-
den zijn, groote landen hebben bestaan, ongetwijfeld onderworpen aan
rijzing en zakking sedert den eersten silurischen tijd. De gekleurde
wereldkaart, die bij mijn werk over de koraalriffen gevoegd is,
geeft mij aanleiding, om te besluiten dat de groote eilandgroepen
nog altijd beurtelings rijzende en zakkende, en de vaste landen
nog altijd rijzende zijn. Doch hebben wij eenig recht om te vermoeden
dat het zoo geweest is sedert den beginne? Onze vaste landen
schijnen gevormd te zijn door een overwicht van de kracht der
rijzing gedurende vele afwisselingen van het waterpas des bodems —
maar zullen die plaatsen waar de grootste bewegingen geschied-
den, niet veranderd zijn gedurende den loop der tijden? In een
tijdperk, ondenkbaar langen tjjd vroeger dan de silurische tijden,
zullen er vaste landen bestaan kunnen hebben, waar nu zeeλn zijn,
en groote en opene zeeλn kunnen er geweest zijn, waar onze vaste
landen thans liggen. Ook zouden wij niet gerechtvaardigd zijn in
het vermoeden dat, indien bij voorbeeld de bodem van de Stille
-ocr page 296-
282         DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
Zuidzee nu veranderd werd in een vast land, wjj daar vormingen
zouden vinden ouder dan de silurische lagen, onderstellende dat
er vroeger zulken waren afgezet. "Want het kon wel gebeuren dat
lagen, die eenige mijlen dichter bij het middenpunt der aarde ge-
lagen hadden en die door het ontzaglijke gewicht van het water
gedrukt waren geworden, een veel grootere metamorphose hadden
ondergaan dan zulke lagen, die altijd dichter bij de oppervlakte
waren geweest. De groote uitgestrektheden in sommige gedeelten
der wereld, zooals in Zuid-Amerika, van zuiver gemetamorpho-
seerde gesteenten, die onder een groote drukking verhit moeten
zijn geworden, hebben mij altijd toegeschenen een afzonderlijke
verklaring te vorderen: wjj mogen misschien gelooven, dat wij in
die groote uitgestrektheden de vele vormingen zien, veel vroeger
ontstaan dan de silurischen, in een volkomen gemetamorphoseerden
toestand.
De verschillende bezwaren, die wij hier hebben besproken —
namelijk, dat wij niet in de opvolgende vormingen een oneindig ge-
tal vinden van overgangen en tusschenvormen van de soorten,
die nu bestaan en voorheen bestaan hebben; de plotselinge ver-
schijning van geheele groepen van soorten in onze europeesche
vormingen; de bjjna volkomene afwezigheid, in zooverre tegen-
woordig bekend is, van fossielenvoerende vormingen beneden de
silurische lagen — zijn allen ongetwijfeld van den ernstigsten
aard. Wij zien dit ten duidelijkste bewezen door het feit, dat de
grootste en beroemdste palaeontologen, Cuvier, Agassiz, Barrande,
Palconer, Forbes en anderen, en alle groote geologen, Lyell, Mur-
chison, Sedgwick, eenstemmig, ja soms hevig strijden voor de
onveranderlijkheid der soorten. Doch ik heb reden om te gelooven,
dat een groot geoloog, Sir Charles Lyell, door verder nadenken,
ernstig in dezen begint te twijfelen. Ik gevoel het, hoe gewaagd
het is van een ander gevoelen te zijn als die groote geleerden,
aan wien wij al onze kundigheden te danken hebben. Hij, die
denkt, dat onze geologische natuurkennis volmaakt is, en die niet
veel gewicht hecht aan de feiten en bewijzen in dit boek gegeven,
zal ongetwijfeld mijn leer in eens verwerpen. Ik voor mij, Lyell\'s
gelijkenis nazeggende, beschouw de geologische natuurkennis als
een geschiedenis der wereld, die nalatig en onvolkomen bijgehou-
den is, en geschreven in verschillende talen en tongvallen. Van
die geschiedenis bezitten wij het laatste deel alleen, dat slechts
twee of drie landstreken behandelt. Van dat deel is er slechts
-ocr page 297-
DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.         283
Mer en daar een kort hoofdstuk bewaard gebleven, en op elke
bladzijde slechts hier en daar een paar regels. Elk woord van die
regels heeft een min of meer verschillende beteekenis, en stelt de
schijnbaar plotseling veranderde vormen des levens voor, begraven
in onze opvolgende, maar ver van elkander gescheidene vormingen.
Uit dat oogpunt gezien verminderen de boven behandelde bezwa-
ren grootelijks, ja verdwjjnen zij zelfs geheel.
-ocr page 298-
ELFDE HOOFDSTUK.
OVER DE GEOLOGISCHE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
Over het langzaam en opvolgend verschijnen van nieuwe soorten. —
Over de verschillende mate van veranderingen. — Soorten, die eens verloren
zijn, •verschijnen niet weder. — Groepen van soorten volgen de zelfde regels
in haar verschijning en verdwijning als de eenvoudige soorten. — Over de
uitsterving. — Over de gelijktijdige veranderingen in de vormen des levens
over de geheele aarde. — Over de verwantschappen van uitgestorvene
soorten tot elkander en tot de levende soorten. — Over de ontwikkeling
van oude vormen. — Over de opvolging van de zelfde grondvormen binnen
den zelfden omtrek. — Overzicht van het vorige en van dit hoofdstuk.
Laat ons nu zien of de verschillende feiten en regels, de geolo-
gische opvolging der bewerktuigde wezens betreffende, beter over-
eenstemmen met het gewone gevoelen over de onveranderlijkheid
der soorten, dan met dat over hare langzame en trapsgewijze
wijziging door de afstamming en door de natuurkeus.
Nieuwe soorten zijn zeer langzaam verschenen, de eene na de
andere, zoowel op het land als in het water. Lyell heeft bewezen,
dat het nauwelijks mogelijk is om in dit opzicht de waarheid te
miskennen, blijkbaar in de verschillende tertiaire lagen. Elk jaar
vult meer en meer ledige ruimten op, en maakt winst en verlies
meer trapsgewijs en evenredig. In eenigen der nieuwste lagen,
ofschoon ongetwjjfeld van hooge oudheid als zij bij jaren gerekend
worden, zijn slechts een of twee soorten van verloren gegane
vormen, en slechts een of twee soorten zijn nieuwe vormen, die
daarin voor het eerst verschenen zijn, hetzij plaatselijk, hetzij, zoover
wij weten, algemeen op de oppervlakte der aarde. Als wij de
waarnemingen van Phihppi op Siciliλ mogen vertrouwen, zjjn de
opvolgende veranderingen in de zeebewoners van dat eiland zeer
-ocr page 299-
DE OPVOLGING DEK BEWERKTUIGDE WEZENS.                   285
trapsgewijze geschied. De secundaire vormingen zijn meer verbro-
ken, maar, zooals Bronn heeft opgemerkt, noch de verschijning,
noch de verdwijning van de vele nu uitgestorvene soorten dier
lagen, zijn gelijktijdig geweest in elke afzonderlijke vorming.
Soorten van verschillende geslachten en klassen zijn niet in de
zelfde mate of in den zelfden graad veranderd. In de oudste
tertiaire lagen worden eenige levende schelpdieren te midden van
een menigte uitgestorvene vormen gevonden. Palconer heeft een
treffend voorbeeld van een dergelijk feit gevonden in een nog
bestaanden krokodil, vergezeld van vele vreemde en uitgestorvene
zoogdieren en kruipende dieren in de subhimalaysche bezinksels.
De silurische Lingula verschilt slechts weinig van de levende
soorten van dit geslacht, terwijl de meesten van de silurische
weekdieren en alle schaaldieren grooteljjks veranderd zijn gewor-
den. De voortbrengselen van het land schijnen spoediger te veran-
deren dan die van de zee, waarvan een treffend voorbeeld in onze
dagen in Zwitserland is gevonden. Er is eenige grond om te
gelooven, dat bewerktuigde wezens, die beschouwd worden als
hoog te staan op de ladder der natuur, sneller veranderen dan
die, welke laag staan: er zijn echter uitzonderingen op dien regel.
De som van veranderingen der bewerktuiging beantwoordt, zooals
Pictet heeft opgemerkt, niet strikt aan de opvolging onzer geolo-
gische vormingen; zoodat tusschen elke twee opvolgende vormingen
de vormen des levens zelden in den zelfden graad veranderd zijn. Ver-
gelijken wij evenwel de nauwst verwante vormen, dan blijkt het dat
toch alle soorten eenige wijziging hebben ondergaan. Als een soort
eenmaal van de oppervlakte der aarde verdwenen is, mogen wij
met recht aannemen, dat volkomen de zelfde vorm nooit weder
verschijnt. De grootste schijnbare uitzondering op dezen laatsten
regel is die van de zoogenoemde „koloniλn" van Barrande, die
gedurende eenigen tijd te midden van een oude vorming verschij-
nen, en daarna aan de vroeger d&dr geleefd hebbende fauna toe-
staan om weder te verschijnen. Lyell\'s verklaring, namelijk dat
zulks niets anders is als een tijdelijke verhuizing uit een ander
geographisch gewest, komt mij voor voldoende te zijn.
Deze verschillende feiten nu komen geheel en al met mjjn leer
overeen. Ik geloof niet aan een bepaalde wet, die eischt dat alle
bewoners eener landstreek plotseling, of gelijktijdig, of in den
zelfden graad veranderen. Het wijzigen moet uiterst langzaam
gaan. De veranderlijkheid van elke soort is volkomen onafhanke-
lijk van die eener andere. Of er van zulk een veranderlijkheid
voordeel getrokken zal worden door de natuurkeus, en of de ver-
anderingen min of meer opgestapeld zullen worden en dus een
min of meer groote som van wijzigingen in de veranderlijke soor-
ten zullen verwekken, hangt van vele samengestelde omstandig"
-ocr page 300-
286                   DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
heden af — van de omstandigheid of die veranderlijkheid nuttig
is; van de mogelijkheid om onderling te kruisen; van het getal
jongen; van de langzaam veranderende physische levensvoor-
waarden der landstreek; van de natuur der andere bewoners waar-
mede de veranderende soorten in mededinging geraken. Derhalve
is het in geenen deele te verwonderen, dat de eene soort veel
langer den zelfden Yorm behoudt dan een andere; of, als zij
verandert, dat zij langzamer verandert. Wij zien het zelfde feit
in de verspreiding over de aarde, zooals bij de land-schelpdieren
en de schildvleugeligen van Madeira, die zeer verschillend zijn
geworden van hun naaste bloedverwanten op het vaste land van
Europa; terwijl de zee-schelpdieren en de vogels onveranderd ge-
bleven zijn. Wij kunnen misschien begrijpen, waarom de wezens
die op het land leven en hooger bewerktuigd zijn, schijnbaar
sneller veranderen dan die, welke in zee leven en lager bewerktuigd
zijn, namelijk door acht te slaan op de meer samengestelde be-
trekkingen der hoogere wezens tot hun bewerktuigde en onbe-
werktuigde levensbedingen, zooals wij in een vorig hoofdstuk heb-
ben gezien. Wanneer velen der bewoners eener landstreek gewijzigd
en verbeterd zijn geworden, is het ons duidelijk waarom een vorm,
die niet veranderd en verbeterd is, uitgeroeid zal worden, name-
lijk omdat de mededinging onder de vele betrekkingen der wezens
tot elkander dan niet meer gelijk staat. Daaruit kunnen wij zien,
waarom eindelijk alle soorten gewijzigd zullen worden, want die
niet veranderen worden uitgeroeid.
Onder de leden der zelfde klasse kan de gemiddelde som van
veranderingen gedurende lange en gelijke tijdperken ongeveer de
zelfde blijven. Daar echter de ophooping van fossielenvoerende
vormingen, die lang zullen duren, afhangt van de groote massa\'s
afslijtsel, die bezonken zijn terwijl een streek zakte, zijn onze meeste
vormingen bijna noodwendig ontstaan met groote en ongeregelde
tusschenpoozen. Gevolgelijk is de som van veranderingen der be-
werktuiging, zichtbaar in de fossielen der opvolgende vormingen,
niet gelijk. Elke vorming is, uit dit oogpunt gezien, niet een nieuwe
en volkomene schepping, maar slechts een tusschenbedrijf, meestal
als bij toeval geplaatst in een langzaam veranderend drama.
Wij kunnen duidelijk inzien waarom een soort, die eenmaal ver-
loren is gegaan, nooit weder verschijnt, zelfs al komen de zelfde
bewerktuigde en onbewerktuigde levensvoorwaarden terug. Want
ofschoon de afstammelingen eener soort geschikt mogen zijn om
nauwkeurig de plaats eener andere soort in de huishouding der
natuur in te nemen, en haar dus te verdringen, zullen echter de
twee vormen — de oude en do nieuwe — niet volkomen gelijk
zjjn aan elkander; want beiden zullen bijna zekerlijk verschillende
kenmerken van hun verschillende stamvaders erven. Zoo is het,
-ocr page 301-
DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.                   287
bij voorbeeld, mogelijk als onze pauwstaarten allen uitstierven,
dat er door duivefokkers, indien zij eeuwen aaneen het zelfde doel
beoogden, een nieuw ras gemaakt kon worden, nauwelijks te on-
derscheiden van onzen tegenwoordigen pauwstaart. Maar als de
stamsoort, de wilde duif, ook vernietigd werd — en wij mogen
gelooven, dat de stamvorm in de natuur gewoonlijk verdrongen en
uitgeroeid zal worden door de verbeterde nakomelingen — is het
volmaakt ongeloofelijk dat een pauwstaart, geheel gelijk aan het
thans bestaande ras, voortgebracht zal kunnen worden uit een
andere soort van duif, of zelfs uit de andere wel gevestigde rassen
der tamme duif: want de nieuw gevormde pauwstaart zou zeker-
lijk eenige nieuwe kenmerken van zijn nieuwen stamvader erven.
Groepen van soorten, dat is geslachten en familiλn, volgen de
zelfde algemeene regelen in het verschijnen en verdwijnen als de
enkele soorten; ook veranderen zij min of meer schielijk en in
minderen of meerderen graad. Een groep verschijnt niet weder,
nadat zij eens is verdwenen, dat is, zoolang zij bestaat, breekt zij
niet af. Ik weet dat er eenige schijnbare uitzonderingen op dezen
regel zijn, doch die uitzonderingen zijn uiterst weinig in getal,
en wel zσσ, dat E. Forbes, Pictet en Woodward — ofschoon allen
hevige tegenstanders van mijn leer — dit alles toestemmen: ook
is die regel volkomen in overeenstemming met mijn leer. Want
als alle soorten van de zelfde groep van een enkele soort afkom-
stig zijn, is het duidelijk dat, zoolang als een soort eener groep
zich gedurende den langen loop der eeuwen heeft vertoond, hare
leden ook zoolang bestaan moeten hebben, ten einde nieuwe en
gewijzigde of wel de oude en ongewijzigde vormen te kunnen
voortbrengen. Eenige soorten van het geslacht Lingala moeten
onafgebroken bestaan hebben gedurende een voortdurende opvol-
ging van generatiλn, van de onderste silurische laag tot op den
huidigen dag.
"Wij hebben in het voorgaande hoofdstuk gezien, dat het soms
valschelijk schijnt alsof er soorten eener groep plotseling versche-
nen zijn; ik heb een verklaring daarvan trachten te geven: dat
feit, als het waar was, zou tegen mijn leer getuigen. Doch zulke
gevallen zijn zekerlijk uitzonderingen: de regel is een trapsge-
wijze toename in getal, totdat de groep haar toppunt bereikt; en
dan, vroeger of later, een trapsgewijze afname. Als het getal der
soorten van een geslacht of dat der geslachten eener familie voor-
gesteld wordt door een rechtopgaande streep van een ongelijke
dikte, die dwars door de opvolgende geologische vormingen, waarin
de soorten gevonden worden, heenloopt, zal die streep somtijds
aan haar beneden einde schijnen te beginnen niet in een spitse
punt, maar plotseling en breed. Zij wordt dan langzamerhand dik-
ker al naar boven gaande, blijft somtijds een eind weegs even
-ocr page 302-
288                   DE OPVOLGING DER BEWERKT UIGDE WEZENS.
dik, en loopt ten laatste dun uit in de bovenste lagen, de afne-
ming en eindelijke uitsterving der soort aantoonende. Die lang-
zame vermeerdering in getal der soorten eener groep, is volkomen
in overeenstemming met mijn leer: de soorten van het zelfde ge-
slacht en de geslachten van de zelfde familie kunnen slechts lang-
zaam en al toenemende vermeerderen, want het wijzigen en het
voortbrengen van zeker getal van vormen moet langzaam en
trapsgewijze gaan — een soort geeft het aanzijn eerst aan twee
of drie rassen, dezen worden langzaam in soorten\' veranderd, welke
op haar beurt weder andere soorten voortbrengen, en zoo vervol-
gens, gelijk de takken van een boom zich uitspreiden, totdat er
eindelijk een groote groep van soorten ontstaat.
OVER DE UITSTERVING.
Tot hiertoe hebben wij slechts nu en dan ter loops over de
uitsterving van soorten en van groepen van soorten gespro-
ken. In de leer der natuurkeus gaan vernietiging van oude vor-
men en voortbrenging van nieuwen en verbeterden hand aan hand.
Het oude denkbeeld, dat alle bewoners der aarde op bepaalde tijd-
stippen door groote omwentelingen in de natuur, door zoogenoemde
katastrophen, gedood en van de oppervlakte weggevaagd zou-
den zijn — dat oude denkbeeld is zeer algemeen opgegeven ge-
worden, zelfs door zulke geologen als Elie de Beaumont, Murchi-
son, Barrande, wier algemeene gevoelens hen tot een dergelijk be-
sluit zouden moeten leiden. Integendeel, wij hebben alle redenen
om te gelooven, vooral door het bestudeeren der tertiaire vormen,
dat soorten en groepen van soorten trapsgewijze verdwijnen, de
eene na de andere, eerst van de eene plaats, dan van een andere
en eindelijk van de geheele wereld. Beiden, enkele soorten en ge-
heele groepen van soorten, bestaan gedurende zeer ongelijk lange
tijdperken: eenige groepen hebben bestaan, gelijk wij boven ge-
zien hebben, van den eersten dageraad des levens tot den huidi-
gen dag, anderen zijn verdwenen voor den afloop van het palaeo-
zoische tijdperk. Geen bepaalde wetten schijnen den duur der soorten
en der groepen van soorten te bepalen. Er bestaat reden om te
vermoeden, dat de volkomene vernietiging der soorten over het
algemeen langzamer gaat dan haar voortbrenging. Indien de ver-
schijning en de verdwijning eener groep van soorten afgebeeld
wordt door een streep Tan afwisselende dikte, gelijk wij op blad-
-ocr page 303-
DE OPVOLGING DEE BEWIBKTUIGDE WEZENS.                   289
zijde 287 hebben vast gesteld, dan vindt men dat de lijn langza-
mer dunner uitloopt aan haar bovenste gedeelte, waardoor het
uitsterven wordt voorgesteld, dan aan haar beneden gedeelte, het-
welk de eerste verschijning en het toenemen in getal voorstelt.
In sommige gevallen evenwel is het verdwijnen van geheele groe-
pen van wezens, zooals van de ammoniten tegen het einde van
het secundaire tijdvak, wonderbaar plotseling geweest.
Die vernietiging, die uitroeiing der soorten is steeds een zeer
duistere zaak geweest. Eenige schrijvers hebben zelfs ondersteld,
dat, gelijk het individu een bepaalde lengte van leven heeft, ook
de soorten een bepaalden duur hebben. Niemand, geloof ik, kan
meer over die uitsterving van soorten verwonderd zijn geweest
dan ik. Toen ik in La Plata een tand van een paard vond, be-
graven bij de overblijfselen van Mastodon, Megatherium, Toxodon
en andere uitgestorvene gedrochten, die allen in gezelschap van
nog levende schelpdieren in een zeer jong geologisch tijdperk
leefden, kende mijn verwondering geen grenzen. Want, ziende
dat het paard, sedert het door de Spanjaarden in Zuid-Amerika
is ingevoerd, in het wild zwerft over de groote vlakten van dat
werelddeel, en tot in het ongeloofelijke in getal -*is toegenomen,
vroeg ik aan mij zelven: wat kan het vroegere paard zoo plotse-
ling hebben uitgeroeid, onder schijnbaar zoo gunstige levensvoor-
waarden? Doch hoe ongegrond was mijn verwondering. Prof.
Owen ontdekte weldra dat die tand, ofschoon oppervlakkig ge-
zien zoo gelijk aan een tand van een levend paard, ongetwijfeld
van een paard van een verschillende soort afkomstig was. Als dit
paard nog had geleefd, maar zelden werd gevonden, voorzeker
geen enkele natuurkundige zou zich over die zeldzaamheid ver-
wonderd hebben: want de zeldzaamheid is een verschijnsel of een
gevolg van een groot getal van soorten in alle klassen en in alle
gewesten. Als wjj ons zelven afvragen, waarom deze of gene soort
zeldzaam is, antwoorden wij dat er iets ongunstigs is in haar
levensvoorwaarden: maar wat dat iets is, kunnen wij gewoonlijk
niet zeggen. In de onderstelling, dat het fossiele paard nog als
een zeldzame soort bestond, zouden wij zeker zijn — door de ana-
logie ten opzichte van alle andere zoogdieren, zelfs van den lang-
zaam voorttelenden olifant, en door de geschiedenis van het in-
heemsch worden van het tamme paard in Zuid-Amerika — dat
het onder gunstige levensvoorwaarden binnen weinige jaren het
geheele vaste land zou hebben overdekt. Doch wij zouden nooit
kunnen zeggen, wat de ongunstige levensvoorwaarden waren, die
zijn vermeerdering beletten, noch wanneer en hoe en waar zij
werkten. En als de levensvoorwaarden al ongunstiger waren ge-
worden, zou ook het fossiele paard al meer en meer zeld-
zaam zijn geworden, en eindelijk zou het uitsterven en zijn
19
-ocr page 304-
290                   DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
plaats door een gelukkigeren mededinger worden ingenomen.
Het is zeer moeielijk zich altijd te herinneren, dat de toeneming
in getal van elk levend wezen steeds verhinderd wordt door on-
merkbaar schadelijke invloeden, en dat die zelfde onmerkbare in-
vloeden meer dan in staat zijn om zeldzaamheid en eindelijk uit-
roeiing te verwekken. Wij zien in vele gevallen, vooral in de
jongere tertiaire vormingen, dat zeldzaam worden het uitsterven
voorafgaat, en wij weten, dat dit het geval is geweest met alle
dieren die uitgeroeid zijn, hetzij plaatselijk, hetzij algemeen door de
handelingen van den mensch. Ik moet hier herhalen, wat ik in
1845 reeds heb gezegd: hij die aanneemt, dat de soorten in het alge-
meen zeldzaam worden voordat zij uitsterven; die geen verwonde-
ring gevoelt, als hij ziet, dat een soort zeldzaam is — maar zich
grootelijks verwondert als hij ziet, dat de soort opgehouden heeft
te bestaan — is even dwaas als hij, die toestemt dat ziekte veelal
de voorlooper van den dood is, en die geen verwondering gevoelt
als hij ziet, dat er iemand ziek is — maar zich grootelijks ver-
wondert als de zieke sterft, en dan beweert, dat de zieke den een
of anderen gewelddadigen dood is gestorven.
De leer der jaatuurkeus is gegrond op het geloof, dat elk nieuw
ras en ten laatste elke nieuwe soort wordt voortgebracht en be-
staande blijft, omdat zij eenig voordeel heeft boven haar mededin-
gers: daaruit volgt onvermijdelijk de uitroeiing van minder bevoor-
rechte vormen. Dat is ook het geval met onze huisdieren: als een
nieuw en slechts weinig verbeterd ras eens gevormd is, verdringt
het eerst de minder verbeterde rassen in den omtrek; als het nog
verder verbeterd is geworden, wordt het heinde en ver verspreid,
en neemt het de plaats in van andere rassen in andere gewesten.
De verschijning van nieuwe vormen en de verdwijning van ouden
gaan dus, zoowel in den wilden als in den tammen staat, hand
aan hand. Bij zekere zeer bloeiende groepen is ongetwijfeld het
getal der nieuwe soorten, die in zekeren tijd zijn voortgebracht,
grooter dan dat der oude soortvormen, die ten zelfden tijde zijn
uitgeroeid geworden: maar wij weten, dat het getal der soorten
niet onbepaald, ten minste gedurende de laatste geologische tijd-
perken, is toegenomen; zoodat wij, die laatste vormen beschouwende,
mogen gelooven, dat het voortbrengen van nieuwe vormen de uit-
roeiing van ongeveer het zelfde getal van ouden heeft veroorzaakt.
De mededinging zal in het algemeen het grootst zijn, gelijk
vroeger verklaard en door voorbeelden opgehelderd is, tusschen de
vormen, die het meest in alle opzichten op elkander gelijken. Daar-
om zullen de gewijzigden en verbeterden in het algemeen de uit-
sterving van de oudersoorten veroorzaken, en als er vele nieuwe
vormen uit een enkele soort ontwikkeld zijn, zullen de naaste
verwanten dier soort, dat is de soorten van het zelfde geslacht,
-ocr page 305-
DE OPVOLGING DER BE WERKT UIGDE WEZENS.                   291
het meest voor uitroeiing vatbaar zijn. Op die wijze, geloof ik,
verdringt zeker aantal nieuwe soorten, van ιιn soort afkomstig,
dat is een nieuw geslacht, een oud geslacht tot de zelfde familie
behoorende. Doch het moet dikwijls gebeurd zijn, dat een nieuwe
soort, tot zekere groep behoorende, de plaats ingenomen zal hebben
van een soort tot een andere groep behoorende, en dus de uit-
roeiing der laatste veroorzaakt hebben. Als er vele verwante vor-
men uit den indringer ontwikkeld worden, zullen ook vele anderen
hun plaatsen moeten afstaan, en het zullen gewoonlijk de naaste
verwanten zijn, die gemeenlijk het meest zullen hebben te lijden.
Doch hetzij de soorten, die hare plaatsen ruimen tot een zelfde of
tot een andere klasse behooren, toch zullen er eenige weinigen
bewaard kunnen blijven, en wel somtijds langen tijd, wijl zij voor
een bijzondere levenswijze geschikt zijn, of wijl zij een verwijderd
of afgezonderd gewest bewonen, waar zij voor groote mededinging
beveiligd waren. Zoo leeft er nog een enkele soort van Trigonia —
een groot geslacht van schelpdieren uit de secundaire vormingen —
in de zeeλn van Nieuw-Holland; en eenige weinige leden van
de groote en bijna geheel uitgestorvene groep van glansschubbige
visschen, leven nog in onze hedendaagsche wateren. Derhalve
geschiedt, gelijk wij gezien hebben, de uitsterving eener groep ge-
woonlijk langzamer dan haar voortbrenging.
Ten opzichte van de schijnbaar plotselinge uitsterving van ge-
heele familiλn of orden, gelijk van de Trilobieten in het laatst van
het palaeozoische, en van de Ammonieten in het laatst van het
secundaire tijdperk, moeten wij ons herinneren, wat wij reeds ge-
zegd hebben over de waarschijnlijk groote poozen, tusschen onze
opvolgende vormingen: in die tusschen poozen kan do uitroeiing
veel langzamer zijn gegaan. Verder, wanneer door het plotselinge
trekken in zeker gewest, of door een ongewoon snelle ontwikkeling,
vele soorten eener nieuwe groep een nieuw gewest in bezit geno-
men hebben, zullen zij met een daaraan beantwoordende snelheid
velen der oudere bewoners uitroeien; en de vormen, die zoo hun
plaats ruimen, zullen gewoonlijk met elkander verwant zijn, want
zij deelen allen in de zelfde mate van minderheid.
Op die wijze nu komt het mij voor, dat de manier waarop enkele
soorten en geheele groepen van soorten uitgeroeid worden, wel
rijmt met de leer der natuurkeus. Wij behoeven ons over die ver-
nietiging niet te verwonderen: indien wij ons ergens over willen-
•verwonderen, laat het dan zijn over onze verwaandheid, dat wij
ons soms verbeelden de vele en samengestelde omstandigheden te
kennen, waarvan het bestaan eener soort afhangt. Als wij een
oogenblik vergeten, dat elke soort zich tot in het oneindige tracht
te vermeerderen, en dat er altijd een beletsel voor bestaat, maar
hetwelk zelden door ons bespeurd wordt, dan wordt de geheele
-ocr page 306-
292                   DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
huishouding der natuur voor ons onverklaarbaar. Als wij ooit in
staat zullen zijn, om juist te zeggen waarom de eene soort talrijker
is in individu\'s dan een andere; waarom de eene soort in een be-
paald gewest inheemsch gemaakt kan worden en de andere niet;
dan en niet eerder zullen wij met recht verwonderd zijn, waarom
wij geen bepaalde reden weten voor de uitsterving eener bijzondere
soort of eener groep van soorten.
OVER DE VORMEN DES LEVENS, DIE BIJNA GELIJKTIJDIG
OVER DE GEHEELE AARDE VERANDEREN.
Nauwelijks een enkele palaeontologischo ontdekking is zσσ op-
merkelijk, als die van het feit dat de vormen des levens bijna ten
zelfden tijde over de geheele wereld veranderen. Zoo kan onze
europeesche krijtvorming in verschillende gedeelten der wereld in
de meest verschillende klimaten erkend worden, waar evenwel geen
enkel brokje van de delfstof zelve te vinden is, namelijk in
Noord- en Zuid-Amerika, op het Vuurland, aan de Kaap de
Goede Hoop en op het schiereiland van Indie. Want op die ver
van elkander liggende punten vertoonen de bewerktuigde over-
blijfselen in zekere lagen een onmiskenbare gelijkheid met die van
het krijt. Niet dat er juist de zelfde soorten gevonden worden,
want in sommige gevallen is er geen enkele soort volkomen de
zelfde, maar zij behooren tot de zelfde familiλn, geslachten en af-
deelingen van geslachten, en bezitten soms gelijke uitwendige ken-
merken. Bovendien, andere vormen, die niet in het krijt gevonden
worden, doch welke in daarboven of daarbeneden liggende vormingen
voorkomen, ontbreken insgelijks op die bovengenoemde plaatsen.
In de verschillende opvolgende palaeozoische vormingen van Rus-
land, het westen van Europa en Noord-Amerika is een dergelijke
overeenstemming in de vormen des levens door vele schrijvers
gemeld; en volgens Lyell is het eveneens het geval in de ver-
schillende europeesche en noord-amerikaansche tertiaire bezinksels.
Zelfs als men do weinige fossiele soorten, die aan de Oude en de
Nieuwe wereld gemeen zijn, uitzondert, zou de algeraeene overeen-
komst der opvolgende vormen des levens in de lagen van de pa-
laeozoische en van de tertiaire tijdperken nog zeer duidelijk zijn.
Het is waar, deze opmerkingen zijn slechts toepasselijk op de
zeebewoners van werelddeelen, die ver van elkander verwijderd zijn;
wij hebben geen feiten genoeg om te beslissen, ofdeland-en zoet-
-ocr page 307-
DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.                   293
waterbewoners zich op de zelfde wijze gedragen, dat is of zij overal
in gelijke mate veranderd zijn. Wij mogen daaraan twijfelen. In-
dien het Megatherium, de Mylodon, de Macrauchenia en de Toxodon
uit La Plata naar Europa gevoerd waren geworden, zonder eenig
bewijs van hun geologische stelling, zou niemand vermoed hebben,
dat zij bestaan hadden in de zelfde tijden met nog levende zee-
schelpen. Maar als die gedrochten ten zelfden tijde bestaan hadden
met den Mastodon en met het paard, dan zou men daaruit ten
minste hebben afgeleid, dat zij gedurende het laatst van het tertiaire
tijdperk hadden geleefd.
Als er van zeediervormen gesproken wordt, alsof zij gelijktijdig
over de geheele wereld veranderd zouden zijn, moet er niet onder-
steld worden, dat er door die uitdrukking het zelfde duizendtal of
honderdduizendtal van jaren wordt bedoeld, ja zelfs niet dat die
uitdrukking een stellige geologische beteekenis heeft. "Want indien
alle zeedieren, die tegenwoordig in Europa leven, en allen die in
Europa gedurende het pleistocene tijdvak leefden — bij jaren ge-
rekend een zeer oud tijdvak, dat den geheelen ijstijd insluit —
vergeleken werden met die welke nu in Zuid-Amerika of Nieuw-
Holland leven, zou de bekwaamste natuurkundige nauwelijks in
staat zijn om te beslissen, of de pleistocene dan wel of de levende
bewoners van Europa het meest verwant zijn aan die van het
zuidelijke halfrond. Verscheidene zeer goede waarnemers gelooven,
dat de tegenwoordig bestaande voortbrengselen van de natuur der
Vκreenigde Staten meer verwant zijn aan die, welke gedurende
het laatst van het tertiaire tijdperk in Europa leefden, dan aan
die, welke hier thans leven. Als dit waar is, blijkt het, dat de
fossielenvoerende beddingen, die tegenwoordig op de kusten van
Noord-Amerika worden afgezet, in de toekomst gerangschikt zul-
len moeten worden bij de iets oudere europeesche lagen. Maar
desniettemin, als wij vooruitzien naar een ver verwijderd tijdperk,
kan er, dunkt mij, geen twijfel zijn of alle meer hedendaagsche
zeevormingen, namelijk de boven pliocene, de pleistocene en de
stellig hedendaagsche lagen van Europa, van Noord- en Zuid-
Amerika en van Australiλ, zullen met volkomene juistheid als ge-
lijktijdig in geologischen zin gerangschikt worden. Immers, zij
zullen dan bevatten fossiele overblijfselen, die min of meer verwant
zijn, en zij zullen zulke vormen niet voeren, die bij uitsluiting in
de oudere onderliggende bezinksels voorkomen.
Het feit, dat de vormen des levens in verschillende gedeelten der
wereld gelijktijdig in bovengemelden ruimen zin veranderen, is
vooral door De Verneuil en D\'Archiac in het licht gesteld. Na
gewezen te hebben op de onderlinge overeenkomst van de palaeo-
zoische vormen des levens in verschillende gedeelten van Europa,
zeggen zij: „Als wij, getroffen door dien zonderlingen samenloop,
-ocr page 308-
294                   DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
ons oog naar Noord-Amerika wenden, en d&ar een reeks vander-
gelijke verschijnselen zien, dan schijnt het zeker, dat al die wijzi-
gingen der soorten, haar uitsterving en de invoering van nieuwen,
niet te danken kunnen zijn aan een verandering van zeestroomen,
of aan andere min of meer plaatselijke en tijdelijke oorzaken, maar
afhangen van algemeene wetten, die het geheele dierenrijk beheer-
schen." Ook Barrande heeft de zelfde opmerkingen gemaakt en
de zelfde uitkomsten verkregen: ook hij wijst op een bijzondere
wet. Het is waarlijk ook beuzelachtig zulke dingen als verande-
ringen van stroomen, klimaten of andere physische levensvoor-
waarden als de oorzaak te beschouwen van die groote wisselingen
in de vormen des levens over de geheele wereld en in de meest
verschillende luchtstreken. Wij zullen dit klaarder zien, als wij
over de tegenwoordige verspreiding der bewerktuigde wezens spre-
ken, en wij dan zien hoe gering de betrekking is tusschen de
physische voorwaarden van onderscheidene landstreken en de na-
tuur der bewoners.
Dat groote feit van de gelijke opvolging der vormen des levens
over de geheele wereld, is uit de leer der natuurkeus te verklaren.
Nieuwe soorten worden uit nieuwe rassen, die eenig voordeel heb-
ben boven oudere, gevormd. Die vormen, welke reeds heerschende
zijn, zullen natuurlijk het vaakst nieuwe rassen of wordende soor-
ten opleveren; want deze laatsten moeten overwinnaars zijn, zul-
len zij bewaard blijven, en de ouden overleven. Wij hebben in
dezen het beste bewijs in de heerschende planten, dat is in d"ie
het meest gemeen zijn in haar eigen gebied en die het verst ver-
spreid zijn: zij hebben het grootste getal nieuwe verscheidenheden
voortgebracht. Het is ook natuurlijk, dat de heerschende, verando-
rende en zich ver uitspreidende soorten, die reeds eenigermate het
gebied van andere soorten hebben ingenomen, de beste kans zullen
hebben om zich nog verder uit te spreiden, en om in nieuwe
landstreken aanleiding te geven tot het ontstaan van nieuwe ras-
sen en soorten. Het mag langzaam gaan, wijl het afhangt van
veranderingen in het klimaat, in de hoogte of laagte van den bo-
dem, of van toevallige omstandigheden, maar op den duur zal
het aan de heerschende vormen gelukken zich te verspreidon. De
verspreiding zal waarschijnlijk langzamer gaan met de landbewo-
ners dan met de zeebewoners. Wij mogen dus verwachten te
zullen vinden, en werkelijk ook vinden wij, dat de schepselen der
zee veelal een grooter gebied bezitten dan die van het land.
Heerschende soorten, die zich uitspreiden, kunnen andere, nog
meer heerschende soorten ontmoeten, en dan zal haar triomftocht,
ja zelfs haar bestaan een einde nemen. Wij weten niet juist te
zeggen, hoe alle voorwaarden moeten zjjn, zullen zij gunstig wezen
voor de vermenigvuldiging van nieuwe en heerschende soorten.
-ocr page 309-
DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.                    295
Wij kunnen echter, dunkt mij, duidelijk zien, dat zeker getal van
individu\'s — omdat er daardoor meer kans bestaat op het ver-
schijnen van nuttige wijzigingen — en tevens dat een ernstige
mededinging met vele reeds bestaande vormen, zeer voordeelig
zullen zijn, wijl zij de aanleiding tot het zoeken van nieuwe
woonplaatsen zullen wezen. Zekere mate van afzondering schijnt
ook voordeelig te zijn, gelijk wij vroeger reeds hebben gezien.
Een gedeelte van de wereld kan gunstiger geweest zijn voor het
ontwikkelen van nieuwe en heerschende soorten op het land; een
ander gedeelte voor die in zee of in zoet water leven. Als de
omstandigheden gedurende een zeer langen tijd even gunstig zijn
geweest binnen twee groote omtrekken, dan zal, indien hun be-
woners elkander ontmoeten, de strijd lang duren en hevig zijn,
en de uitslag zal wezen, dat er zoowel aan den eenen kant als
aan den anderen overwinnende troepen zijn. Doch met den tijd
zullen de vormen, die in den hoogsten graad heerschend zijn,
waar zij ook zijn ontstaan, den boventoon verkrijgen. Daardoor
zullen zij de minder heerschende vormen uitroeien, en daar die
vormen tot geheele groepen vereenigd zijn, zullen er geheele
groepen langzamerhand verdwijnen, ofschoon een enkel lid hier en
daar lang kan overblijven.
Op die wijze nu, dunkt mij, dat de gelijke en in ruimen zin
genomene gelijktijdige opvolging der zelfde vormen des levens over
de aarde, wel rijmt met de leer, dat nieuwe soorten gevormd zijn
door de zulken, die zich ver uitgespreid hebben en die veranderd
zijn geworden; de nieuwe soorten, zσσ voortgebracht, waren erfe-
lijk heerschende, en bezaten reeds eenig voorrecht boven hare
ouders en boven andere soorten: zij verspreidden zich verder, zij
veranderden ook, en brachten ook weder nieuwe soorten voort.
De vormen, die geslagen werden en hun plaatsen aan nieuwe en
overwinnende afstonden, waren groepen, die een erfelijke minder-
heid uitmaakten; en derhalve, als nieuwe en verbeterde groepen
zich over de aarde verspreiden, moeten er oude groepen van het
tooneel des levens verdwijnen.
Nog een opmerking, die op dit onderwerp betrekking heeft. Bi
heb boven mijn redenen gezegd, waarom ik geloof, dat al onze
grootere fossielenvoerende vormingen afgezet zijn gedurende tijd-
perken van zakking des bodems; dat er opene tusschenvakken
bestaan hebben in die tijdperken, waarin de grond der zee even
hoog bleef of wel rees, of waarin het bezinkel niet spoedig genoeg
bezonk om bewerktuigde overblijfselen te begraven en te bewaren.
Ik onderstel, dat gedurende die lange opene tusschentijden de be-
woners van elke streek een groote wijziging en vernietiging leden,
en dat er een groote verhuizing van de eene plaats naar de andere
gebeurde. Wijl wij reden hebben om te gelooven, dat groote
-ocr page 310-
296                   DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
omtrekken de zelfde beweging kunnen ondergaan, is het mogelijk,
dat volkomen gelijktijdige vormingen dikwijls in zeer groote ruim-
ten van het zelfde werelddeel zijn opgehoopt; maar wij hebben
daarom nog volstrekt geen recht om te onderstellen of daaruit te
besluiten, dat dit altijd en onveranderlijk het geval is geweest; dat
is, dat binnen groote omtrekken altijd de beweging overal de zelfde
is geweest. Indien twee vormingen afgezet zijn op twee plekken
gedurende bijna, maar niet strikt het zelfde tijdperk, zullen wij in
beiden — ten gevolge van de oorzaken, die wij boven hebben be-
schouwd — wel de zelfde algemeene opvolging in de vormen des
levens vinden, maar de soorten zullen niet volkomen de zelfden
zijn: want er zal een weinig meer tijd geweest zijn in de eene
landstreek dan in de andere voor wijziging, uitsterving en ver-
huizing.
Ik vermoed, dat er gevallen van dezen aard in Europa aan te
toonen zijn. Prestwich, in zijn schoone verhandeling over de eoeene
bezinksels van Engeland en Frankrijk, geeft het bewijs van de
algemeene overeenkomst der opvolgende lagen in beide landen;
maar als hij zekere lagen van Engeland vergelijkt met die van
Frankrijk — ofschoon hij in beiden een groote gelijkheid vindt in
het getal der soorten, die tot de zelfde geslachten behooren —
verschillen echter de soorten zelven op een wijze, die zeer moeielijk
te begrijpen is, in aanmerking nemende hoe dicht de beide ge-
westen bij elkander liggen, tenzij men aanneemt, dat een landengte
twee zeeλn van elkander scheidde, die door verschillende, maar
gelijktijdige fauna\'s werden bewoond. Lyell heeft dergelijke waar-
nemingen gemaakt ten opzichte van de latere tertiaire vormingen.
Ook Barrande bewijst, dat er een treffende algemeene overeenkomst
is in de opvolgende silurische bezinksels van Bohθme en Skandi-
navie; desniettemin vindt hij een zeer groot onderscheid in de
soorten. Als de verschillende vormingen dier gewesten niet in
nauwkeurig de zelfde tijdperken zijn afgezet — een vorming in
een gewest beantwoordt dikwijls aan een open tijdvak in een
ander — en als de soorten in beide gewesten langzaam veranderd
zijn gedurende het bezinken der vormingen, en gedurende de tus-
schentijden van rust, dan kunnen de verschillende vormingen in
de twee gewesten in de zelfde groep worden gerangschikt, volgens
de algemeene opvolging van de vormen des levens; maar desniet-
temin zullen de soorten in \'t geheel niet de zelfden zijn.
-ocr page 311-
DE OPVOLGING DEE BEWEEKTUIGDE WEZENS.                   297
OVER DE VERWANTSCHAP VAN UITGESTORVENE SOORTEN TOT
ELKANDER EN TOT LEVENDE VORMEN.
Laat ons nu overgaan tot een beschouwing van de wederzijdsche
verwantschappen der uitgestorvene en levende soorten. Zij behoo-
ren allen tot ιιn groot natuurlijk stelsel, en dit feit wordt in eens
door de afstamming verklaard. Hoe ouder een vorm is, des te
meer verschilt hij in den regel van levende vormen. Doch gelijk
Buckland reeds lang geleden heeft opgemerkt, alle fossielen kun-
nen gerangschikt worden in nog bestaande groepen, of zij kunnen
er tusschen in gevoegd worden. Dat de uitgestorvene vormen des
levens medehelpen om de wijde ruimten te vullen tusschen be-
staande geslachten, familiλn en orden, kan niet betwijfeld worden.
Want als wij de levende vormen alleen of de uitgestorvenen al-
leen beschouwen, dan blijkt het ons, dat de reeks veel minder
volkomen is, dan indien wij beiden tot een algemeen stelsel ver-
eenigen. Ten opzichte van de gewervelde dieren, zou men geheele
bladzijden kunnen vullen met treffende voorbeelden, door den
grooten palaeontoloog Owen verzameld, die bewijzen hoe de uit-
gestorvene dieren staan tusschen de tegenwoordig nog bestaande
groepen. Een ander groot palaeontoloog, Prof. Gaudry, heeft d ui-
delijk bewezen, dat velen der fossiele zoogdieren die door hem
in Attica zijn ontdekt, tusschenruimten of opene plaatsen tusschen
bestaande geslachten vullen. Cuvier beschouwde de herkauwers
en de dikhuidigen als de twee meest verschillende orden van
zoogdieren: maar Owen heeft zooveel fossiele schakels ontdekt,
dat hij de geheele Massificatie dier twee orden heeft moeten ver-
anderen, en zekere pachydermen in de zelfde onder-orde met her-
kauwers heeft moeten plaatsen. Zoo vult hij, bij voorbeeld, door
tusschenvormen de schijnbaar zoo wijde ruimte op tusschen het
zwijn en den kameel. De Ungulaten of viervoetige hoefdieren
worden thans verdeeld in gelijkteenige en ongelijkteenige afdeelin-
gen, maar de Macrauchenia van Zuid-Amerika verbindt in zekere
mate deze beide afdeelingen met elkander. Niemand zal ontkennen,
dat het Hipparion een tusschenvorm is tusschen het tegenwoordige
paard en sommige oudere vormen van hoefdieren. "Welk een won-
derbare schakel in de keten der zoogdieren is het Typotherium
van Zuid-Amerika, zooals de naam, door Prof. Gervais aan dit
dier gegeven, uitdrukt, en \'t welk niet in eenige bestaande orde
geplaatst kan worden. De Sirenia vormen een zeer onderscheidene
groep van zoogdieren, en een van de merkwaardigste bijzonder-
heden van den tegenwoordig bestaanden doejong en den lamantijn
is de volkomene afwezigheid van achterste ledematen, zonder dat
er zelfs een rudiment van is overgebleven, doch het uitgestorvene
-ocr page 312-
298                   DE OPVOLGING DER BEWERKTάIGDE WEZENS.
Haliiherium had, volgens Prof. Flower, een verbeend dijebeen, dat
met het bekken verbonden was door een gewricht met een wei-
gevormd acetabulum, en dit dier naderde dus eenigszins tot de
gewone viervoetige hoefdieren, waaraan de Sirenia in andere op-
zichten zijn verbonden. De Cetacea of walvisschen verschillen zeer
veel van alle andere zoogdieren, maar de tertiaire Zeuglodon en
Squalodon die door eenige natuurkenners in een afzonderlijke eigene
orde geplaatst zijn, worden door Prof. Huxley beschouwd als on-
twijfelbaar cetaceeλn te zijn, en verbindende schakels te vormen
met de in het water levende vleeschetende dieren.
Zelfs de wijde opene ruimte tusschen vogels en reptielen wordt,
volgens den laatstgenoemden natuurkundige, gedeeltelijk overbrugd
op zeer onverwachte wijze aan den eenen kant door den struisvogel
en den uitgestorvenen Archaeopteryx en aan den anderen kant
door den Compsognathus, een van de Dinosauriλrs, een groep, die
de reusachtigsten van alle op het land levende reptielen bevat.
Ten opzichte van de ongewervelde dieren verzekert Barrande —
en een hooger autoriteit is er niet te noemen — dat hij telkens
vindt, dat de palaeozoische dieren, ofschoon tot de zelfde orde,
familiλn of geslachten behoorende als die tegenwoordig leven, in
dat vroege tijdperk niet tot zulke bepaalde groepen beperkt waren,
als zij thans zijn.
Eenige schrijvers hebben ontkend, dat een uitgestorvene soort of
een groep van soorten beschouwd kan worden als een tusschen-
vorm tusschen levende soorten of groepen. Als er door de uit-
drukking „ tusschenvorm" bedoeld wordt, dat een uitgestorven
vorm onmiddellijk in al zijn kenmerken staat tusschen twee levende
vormen, dan is die ontkenning waarschijnlijk geldig. Doch ik be-
weer, dat in een volkomen natuurlijke rangschikking vele fossiele
soorten moeten staan, en het eene of andere uitgestorvene geslacht
tusschen levende geslachten, zelfs tusschen geslachten, die tot on-
derscheidene familiλn behooren. Het meest voorkomende geval,
voornamelijk ten opzichte van zeer verschillende groepen, zooals
visschen en kruipende dieren, schijnt te zjjn, dat — onderstellende
dat zij in den tegenwoordigen tijd door een dozijn kenmerken
gescheiden worden — de oude leden der beide groepen gescheiden
zijn geweest door een eenigszins kleiner getal van kenmerken,
zoodat de twee groepen, ofschoon thans volkomen onderscheiden,
in dat tijdperk eenigszins tot elkander naderden.
Algemeen gelooft men, dat hoe ouder een vorm is, hij des te
meer door sommigen zijner kenmerken streeft om groepen, die nu
ver van elkander af staan, te verbinden. Die opmerking moet
zonder twijfel begrensd worden tot zulke groepen, die gedurende
de geologische tijdperken groote veranderingen ondergaan hebben.
Het zou moeichjk vallen de waarheid dier stelling te bewijzen;
-ocr page 313-
DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.                   299
•want nu en dan vindt men zelfs een levend dier, zooals de Lepi-
dosiren,
welke aan twee zeer verschillende groepen is verwant.
Indien wij echter de oudere reptielen en batrachiλn, de oudere
visschen, de oudere koppootigen en de eocene zoogdieren verge-
lijken met de nieuwere leden der zelfde klassen, dan moeten wij
bekennen, dat er eenige waarheid in die opmerking is. Laat ons
zien in hoeverre die verschillende feiten en betrekkingen overeen-
komen met de leer van de afkomst met wijzigingen.
Ik verzoek den lezer de teekening in het vierde hoofdstuk nog-
maals op te slaan. Wij onderstellen, dat de genummerde letters
geslachten, en de gestippelde lijnen, die er waaiersgewijs uit voort-
komen, de soorten van elk geslacht voorstellen. De teekening is
voorzeker veel te eenvoudig, er staan veel te weinig geslachten
en veel te weinig soorten op; doch dit is voor ons doel van geen
belang. De dwarse lijnen stellen de opvolgende geologische vor-
mingen voor, en alle vormen beneden de bovenste dwarslijn be-
schouwen wij als uitgestorven. De drie levende geslachten, o1*,
qli, pli, vormen een kleine familie; bu en fu een nauw verbondene
familie of een onderfamilie; en o14, eu en w14 een derde familie.
Die drie familiλn, samen met de vele uitgestorvene geslachten op
de onderscheidene lijnen van afkomst, die uit den stamvorm A
voortkomen, vormen een orde; want allen zullen iets, dat aan allen
gemeen is, van den ouden en algemeenen stamvader geλrfd heb-
ben. Tengevolge van het aanhoudende streven ter uiteenspreiding
der kenmerken, hetgeen vroeger door deze teekening werd opge-
helderd, zal een vorm, hoe nieuwer hij is, in het algemeen des te
meer van zijn ouden stamvader verschillen. Evenwel moeten wij
niet denken, dat de uiteenspreiding der kenmerken noodzakelijk is;
zij is slechts een gevolg van de omstandigheid, dat de afstamme»
lingen eener soort in staat zijn om vele en verschillende plaatsen
in de huishouding der natuur in te nemen. Daarom is het zeer
mogelijk, zooals wij bij sommige silurische vormen hebben gezien,
dat een soort blijft voortbestaan, slechts weinig veranderd in ver-
houding tot haar veel veranderde levensvoorwaarden; en echter
zal zij gedurende een langen tijd de zelfde algemeene kenmerken
behouden. Dit wordt op de teekening door de letter f14 voor-
gesteld.
De menigte vormen nu, levenden en dooden, die van Aafstam-
men, maken, gelijk wij reeds opmerkten, een orde uit. Door de
aanhoudende uitsterving en uiteenspreiding der kenmerken is die
orde verdeeld geworden in verscheidene onderfamiliλn en familiλn,
waarvan sommigen ondersteld worden op verschillende tijdstippen
uitgestorven te zijn, en anderen tot den huidigen dag voortgeleefd
te hebben.
Door het bezichtigen onzer teekening blijkt het dat, als er vele
-ocr page 314-
300                   DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
uitgestorvene vormen uit de lagen des bodems op verschillende
plaatsen van die reeks ontdekt werden, daardoor de drie bestaande
familiλn op de bovenste lijn minder onderscheiden van elkander
zouden worden. Als, bij voorbeeld, de geslachten al, a5, a10, f3,
m3, m6, m9, opgegraven werden, zouden die drie familiλn zoo
nauw verbonden zijn, dat zij waarschijnlijk tot een enkele groote
familie vereenigd zouden worden, ongeveer op de zelfde wijze als
zulks met de pachydermen en ruminanten heeft plaats gehad. Hij
dus, die zou weigeren de uitgestorvene geslachten, welke de levende
geslachten van drie familiλn vereenigen, als tusschenvormen te
beschouwen, zou gelijk hebben, daar zij geen onmiddellijke tus-
schenvormen, maar slechts als \'t ware een lange omweg door vele
zeer verschillende vormen zijn. Indien er vele uitgestorvene vor-
men boven een van de middenste lijnen of geologische vormingen
ontdekt werden — stellen wij boven N°. VI — doch geen enkele
van beneden die lijn, dan zouden slechts twee familiλn, namelijk
au en bl* tot een familie vereenigd worden, en de twee andere
familiλn, namelijk a14 tot /14, nu uit vijf geslachten bestaande, en
ou tot mu, zouden nog onvereenigd blijven. Evenwel zouden deze
twee familiλn minder ver van elkander afstaan, dan zij voor de
ontdekking van de fossielen deden. Als wij onderstellen, dat de
thans bestaande geslachten der twee familiλn door een dozijn ken-
merken van elkander verschillen, zullen in dit geval de geslachten
in het tijdperk gemerkt met VI door een kleiner getal van ken-
merken verschillen; want in dien vroegen tijd waren die kenmer-
ken minder uiteenloopend en minder afwijkend van die des ge-
meenen stamvaders dan zij later zijn geworden. Zoo komt het, dat
oude en uitgestorvene geslachten somtijds in het midden staan
tusschen hun gewijzigde afstammelingen of tusschen hun bloed-
verwanten.
In de natuur zal dit geval veel samengestelder zijn dan het op
de teekening is voorgesteld. Immers, de groepen zullen talrijker
zijn geweest; zij zullen uiterst ongelijk en lang geduurd hebben,
en in verschillende graden gewijzigd geworden zijn. Wijl wij
slechts het laatste deel van de geologische geschiedenis bezitten,
en wij daarvan slechts eenige bladzijden kunnen lezen, hebben wij
geen recht te verwachten, behalve in zeer zeldzame gevallen,
de wijde tusschenruimten in het natuurlijke stelsel te kunnen
vullen, en dus verschillende familiλn of orden te zullen vereenigen.
Alles wat wij met recht mogen verwachten is, dat die groepen,
welke binnen bekende geologische tijdperken de grootste verande-
ringen hebben ondergaan, in de andere vormingen eenigszins tot
elkander zullen naderen. De andere leden zullen in sommige ken-
merken derhalve minder van elkander verschillen dan de levende
leden der zelfde groep, en dit schijnt zeer dikwijls het geval te
-ocr page 315-
DE OPVOLGING DER BEWERKTCIGDE WEZENS.                   301
zijn, zooals de vele gelijke waarnemingen onzer beste palaeonto-
logen bewijzen.
Dus schijnt het mij toe, dat door de leer der afkomst met wij-
zigingen, de wederkeerige verwantschappen der uitgestorvene vor-
men des levens tot elkander en tot de levenden, op een voldoende
wijze verklaard kunnen worden. En uit een ander oogpunt zijn
zij volkomen onverklaarbaar.
Naar die zelfde leer is het duidelijk, dat de fauna van een groot
tijdperk in de geschiedenis der aarde, in algemeene kenmerken
zal staan tusschen die, welke voorafging en die welke volgde. Zoo
zijn de soorten, die in de zesde ruimte der teekening leefden, de
gewijzigde afstammelingen van die der vijfde ruimte, en zij zijn
de ouders van die, welke nog meer gewijzigd werden in de zevende
ruimte: daarom kan het bijna niet missen of zij moeten ongeveer
staan tusschen de vormen des levens boven en beneden. "Wij
moeten evenwel daarbij de geheele vernietiging van eenige vooraf-
gegane vormen in acht nemen; benevens in sommige gewesten
het intrekken en zich vestigen van nieuwe vormen uit andere
gewesten; en daarenboven de groote wijzigingen, die gedurende
de lange en opene tusschenvakken hebben plaats gehad. Met in
acht neming van dat alles, staat de fauna van elk geologisch
tijdperk ongetwijfeld in kenmerken tusschen de voorgaande en de
volgende fauna\'s. Ik behoef hiervan slechts een enkel voorbeeld te
geven; namelijk, het feit dat de fossielen van het devonische stel-
sel, toen zij eerst ontdekt werden, terstond door de palaeontologen
erkend werden als in kenmerken staande tusschen die van de
bovenliggende steenkool" en de onderliggende silurische lagen.
Maar elke fauna staat niet noodzakelijk juist in het midden tus-
schen twee anderen, wijl er ongelijke tijdvakken tusschen twee
opvolgende vormingen zijn verloopen.
Het is geen wezenlijk bewijs tegen de waarheid der stelling —
dat de fauna van elk tijdperk als een geheel beschouwd, tusschen
de voorgaande en de volgende fauna\'s staat — dat zekere ge-
slachten uitzonderingen op den regel vormen. Bij voorbeeld, de
mastodonten en de olifanten, door Dr. Falconer in twee afdeelingen
geplaatst, vooreerst wegens hun wederzijdsche verwantschappen
en ten tweede wegens de tijdperken, waarin zij bestonden, kome»
in de rangschikking geenszins overeen. De soorten, die de uitersten
in kenmerken vertoonen, zijn niet de oudsten of de nieuwsten, en
die er tusschen staan in kenmerken zijn niet juist die, welke in
den tusschentijd leefden. Voor een oogenblik onderstellende, dat wij
juist den tijd van het eerste verschijnen en van het verdwijnen
weten, hebben wij daarom nog geen recht te onderstellen, dat de
vervolgens voortgebrachte vormen noodwendig even langen tijd
zullen duren: een zeer oude vorm kan soms voel langer bestaan
-ocr page 316-
302                   DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
blijven dan een vorm elders naderhand voortgebracht, vooral in
het geval van landdieren en landplanten, die afgezonderde gewesten
bewonen. Laten wij tot voorbeeld van een groote zaak een kleine
aanvoeren: Indien de voornaamste levende en uitgestorvene rassen
der tamme duif zoo goed mogelijk naar hun kenmerken gerang-
schikt werden, zou die rangschikking niet nauwkeurig overeen-
stemmen met de orde, waarin zij verschenen en nog minder met
de orde, waarin zij verdwenen waren. Immers de wilde duif leeft
nog, en vele rassen tusschen de wilde duif en de postduif zijn
uitgestorven: postduiven, die het uiterste van haar kenmerk ver-
toonen, namelijk de lengte van den bek, bestonden er eerder dan
de kortbekkige tuimelaars, die in dit opzicht aan het tegenoverge-
stelde einde der reeks staan.
Nauw verbonden met de stelling, dat de bewerktuigde overblijf-
selen uit een tusschenvorming in zekere mate in kenmerken staan
tusschen de oudere en jongere overblijfselen, is het feit dat door
alle palaeontologen wordt vermeld, namelijk dat de fossielen van
twee opvolgende vormingen veel nauwer aan elkander verwant
zijn dan de fossielen van twee verwijderde vormingen. Pictet geeft
een wel bekend voorbeeld, de algemeene gelijkheid der bewerktuigde
overblijfselen uit de verschillende lagen der krijtvorming, ofschoon
de soorten in elke laag verschillen. Dit feit alleen schijnt door zijn
algemeenheid Professor Pictet in zijn vast geloof aan de besten-
digheid der soorten geschokt te hebben. Hij, die bekend is met de
verspreiding der levende soorten over de aarde, zal niet trachten
om de groote gelijkheid der verschillende soorten van nauw op
elkander volgende vormingen daaraan toe te schrijven, dat de
physische levensvoorwaarden der oude gewesten ongeveer de zelf-
den gebleven waren. Herinneren wij ons, dat de vormen des levens,
ten minste die, welke de zee bewonen, bijna ten zelfden tijde over
de geheele aarde en derhalve in de meest verschillende klimaten
en toestanden veranderd zijn. Denk aan de groote ruwheid van
het klimaat in het pleistocene tijdperk, waarin de geheele ijstijd
besloten is, en merk op hoe weinig de soortvormen der zeebewo-
ners gewijzigd zijn geworden.
Uit het oogpunt van de leer der afstamming is het een wel
bewezen feit, dat de fossiele overblijfselen uit opvolgende vormin-
gen, ofschoon zij als verschillende soorten worden gerangschikt,
toch. nauw verbonden zijn. Wijl de afzetting van elke vorming
dikwijls afgebroken is geweest, en wijl er lange opene vakken
tusschen de opvolgende vormingen bestaan hebben, mogen wij
niet verwachten te zullen vinden — gelijk ik in het vorige hoofd-
stuk getracht heb te bewijzen — in een of twee vormingen alle
tusschenrassen der soorten, die in het eerst of in het laatst dier
tijdperken verschenen zijn. Geenszins, wij moeten vinden, na tus-
-ocr page 317-
DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.                   303
schentijden, zeer lang bij jaren gerekend, maar slechts matig lang
geologisch gemeten, nauw verwante vormen, of, zooals zij door
sommige schrijvers worden genoemd, „ vertegenwoordigende soor-
ten:" en de zulken vinden wij voorzeker. In ιιn woord, wij vin-
den zulke bewijzen van de langzame en nauwelijks merkbare ver-
anderingen der soorten, als wij met recht verwachten mogen te
zullen vinden.
OVER DEN ONTWIKKELINGSTOESTAND VAN OUDE VORMEN.
Er is veel getwist over de vraag of nieuwe vormen hooger ont-
wikkeld zijn dan ouden. Ik wil hier dit onderwerp niet behande-
len, want tot heden hebben de natuurkundigen nog niet voor
iedereen voldoende uitgemaakt, wat er door hooge en lage vormen
wordt bedoeld. De beste bepaling is misschien deze, dat de hoogere
vormen werktnigen bezitten, meer bijzonder ingericht tot verschil-
lende verrichtingen. Wijl zulk een verdeeling van den arbeid een
voorrecht voor elk schepsel schijnt te zijn, zal de natuurkeus steeds
trachten om de latere en meer gewijzigde vormen hooger te ont-
wikkelen dan hun stamouders, of dan de slechts weinig gewijzigde
afstammelingen van zulke stamouders. In het algemeen genomen
moeten naar mijn leer de nieuwere vormen hooger ontwikkeld
zijn dan de ouderen, want elke nieuwe soort is gevormd, wijl zij
het eene of andere voordeel heeft bezeten in den strijd des levens
boven andere en voorgaande vormen. Indien in een bijna gelijk
klimaat de eoeene bewoners van een werelddeel moesten mededin-
gen tegen de levende bewoners van het zelfde werelddeel, dan zou
de eoeene fauna of flora zekerlijk geslagen en uitgeroeid worden,
gelijk een secundaire fauna door een eoeene en een palaeozoische
fauna door een secundaire. Er is geen twijfel aan, of die hoogere
ontwikkeling is het deel geworden van de nieuwere en overwin-
nende bewerktuigde wezens, meer dan van de oudere en over-
wonnene vormen, maar ik zie geen kans om de wijze waarop die
ontwikkeling geschied is, te betoogen. Het is mogelijk, dat de
laagste schaaldieren de hoogste weekdieren hebben geslagen.
In aanmerking nemende de buitengewone wijze, waarop euro-
peesche wezens zich in den laatsten tijd over Nieuw-Zeeland
hebben verspreid, en plaatsen ingenomen, welke vσσr dien tijd
door andere wezens bezet zijn geweest, mogen wij gelooven, dat,
als bij voorbeeld alle engelsche dieren en planten op Nieuw-
Zeeland gebracht werden, er mettertijd een menigte vormen in-
-ocr page 318-
304                   DE OPVOLGING DEE BEWERKTUIGDE WEZENS.
heemsch zouden worden, en dat zij velen der inlandschen zouden
uitroeien. Aan den anderen kant, naar hetgeen wij tegenwoordig
op Nieuw-Zeeland zien gebeuren, en in aanmerking nemende, dat
daar nauwelijks een bewoner verwilderd voorkomt, mogen wij
twijfelen of, als alle nieuw-zeelandsehe wezens naar Engeland
overgebracht werden, er wel een aanmerkelijk getal geschikt be-
vonden zou worden om\' de plaatsen in te nemen, die nu door de
engelsche soorten worden bezet. Uit dit oogpunt beschouwd, mag
men zeggen dat de schepselen van Groot-Brittanje hooger staan
dan die van Nieuw-Zeeland. Evenwel zou de bekwaamste natuur-
kundige, louter door de beschouwing van de soorten der twee
landen, die uitkomst niet vooruit hebben gezien.
Agassiz beweert, dat de oudere dieren in zekere mate op de
embryo\'s der nieuweren van de zelfde klassen gelijken, of dat de
geologische opvolging der uitgestorvene soorten in zekere mate
overeenkomstig is met de embryologische opvolging van de nieu-
were vormen. Ik geloof, met Pictet en Huxley, dat de waarheid
dier stelling nog verre is van bewezen te zijn. Maar desniettemin
verwacht ik stellig, dat zij later bewezen zal worden, vooral ten
opzichte van ondergeschikte groepen, die uit elkander voortgeko-
men zijn binnen betrekkelijk nieuwe tijdperken. Want die leer van
Agassiz stemt wel overeen met de leer der natuurkeus. In een
volgend hoofdstuk zal ik trachten te bewijzen, dat de volwassene
van zijn embryo verschilt, en dat zulks te danken is aan veran-
deringen, niet in een vroeg levenstijdvak gebeurd, maar op zulk
een wijze overgeλrfd, dat zij zich op een overeenkomstigen leeftijd
vertoonden. Dat laat het embryo onveranderd, en maakt de ver-
anderingen in den loop der opvolgende generatiλn, in het volwas-
sene schepsel, al grooter en grooter.
Het embryo zou dus een afbeelding zijn, die door de natuur is
bewaard van den ouden en minder gewijzigden toestand van elk
dier. Dat denkbeeld kan waar zijn, en echter kan de waarheid
daarvan misschien nooit bewezen worden. Ziende, bij voorbeeld,
dat de oudste bekende zoogdieren, kruipende dieren en visschen
zonder tegenspraak tot hun eigene klassen behooren, ofschoon
eenigen dier oude vormen in zekere mate minder verschillend van
elkander zijn dan de tegenwoordige leden der zelfde groepen, welke
men de typen daarvan zou kunnen noemen — zou het een ver-
geefsch werk zijn naar dieren te zoeken, die het algemeen embry-
ologische kenmerk der gewervelde dieren vertoonden, dan tenzij
er beddingen ontdekt werden ver beneden de onderste silurische
lagen: een ontdekking, waarop zeer weinig kans bestaat.
-ocr page 319-
DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.                   305
OVER DE OPVOLGING VAN DE ZELFDE GRONDVORMEN BINNEN
DE ZELFDE OMTREKKEN, GEDURENDE DE LATERE
TERTIAIRE TIJDPERKEN.
Vele jaren geleden bewees Clift dat de fossiele zoogdieren uit
de holen van Nieuw-Holland na verwant waren aan de levende
buideldieren van dat vaste land. In Zuid-Amerika blijkt een der-
gelijke overeenstemming duidelijk, zelfs voor een ongeoefend oog,
in de reusachtige schilden gelijk aan die van het schildvarken,
die in verscheidene gedeelten van La Plata gevonden worden.
Prof. Owen heeft ten duidelijkste bewezen, dat de meeste fos-
siele zoogdieren, welke in die gewesten in menigte begraven
liggen, aan de zuid-amerikaansehe grondvormen verwant zijn. Die
verhouding blijkt nog duidelijker door de prachtige verzameling
van fossiele beenderen, door Lund en Clausen uit de holen van
Braziliλ bijeen gebracht. Ik was zoo door die feiten getroffen, dat
ik in 1839 en in 1845 over niets met zooveel overtuiging sprak
als over „ de wet van de opvolging der grondvormen" en over de
„wonderbare betrekkingen in het zelfde gewest tusschen de doode
en de levende vormen." Naderhand heeft Prof. Owen het zelfde
ten opzichte van de zoogdieren der Oude wereld bewezen. Wij
zien de zelfde wet heerschen in de beschrijving van de uitgestor-
vene reusachtige vogels van Nieuw-Zeeland van den zelfden schrij»
ver. "Wij zien haar ook in de vogels der braziliaansche holen.
Woodward heeft bewezen, dat de zelfde wet doorgaat bij zee-
schelpdieren, doch zij is hier niet zeer blijkbaar, wijl de meeste
geslachten van weekdieren zulk een groot gebied hebben, dat
is, zoo ver over de aarde zijn verspreid. En zulke gevallen zijn er
meer: de betrekking tusschen de uitgestorvene en de levende land-
schelpdieren van Madeira; die tusschen de uitgestorvene en de
levende brakwaterschelpdieren van de Kaspische zee en het meer
Aral, en dergelijken meer.
En wat beteekent nu die merkwaardige wet van de opvolging
der zelfde grondvormen binnen de zelfde omtrekken? Het zou een
knap man moeten zijn, in staat om toe te schrijven — na het
tegenwoordige klimaat van Nieuw-Holland en van sommige ge-
deelten van Zuid-Amerika op de zelfde breedte onderling verge-
leken te hebben — aan de ongelijke physische levensvoorwaarden
de ongelijkheid van de bewoners dier twee landen, en aan de
gelijkheid der voorwaarden de gelijkheid der zelfde grondvor-
men in elk land gedurende de laatste tertiaire tijdperken. Ook
kan men niet beweren, dat de buideldieren uitsluitend of voor-
namelijk in Nieuw-Holland zouden zijn voortgebracht, of dat
de tandelooze en andere amerikaansche dieren enkel en al-
20
-ocr page 320-
306                   DE OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
leen in Zuid-Amerika voorkomen. "Want wij weten, dat Europa
in vorige tijden door vele buideldieren werd bewoond. Ik heb in
de bovengenoemde jaren betoogd, dat in Amerika de wet der ver-
spreiding van landzoogdieren voorheen anders was als zij nu is.
Voorheen vertoonde Noord-Amerika bijna volkomen de zelfde we-
zens als de zuidelijke helft van dat werelddeel, en voorheen was
de zuidelijke helft nauwer verwant in dit opzicht aan de noorde-
ljjke dan tegenwoordig. Door de ontdekkingen van Falconer en
Cautley weten wij, dat de zoogdieren van noordelijk Indie voor-
heen nader verwant waren aan die van Afrika dan tegenwoordig
het geval is. En ook ten opzichte van de verspreiding der zeedie-
ren zijn dergelijke feiten op te sommen.
Naar de leer van afkomst met wijzigingen is de groote wet
der langdurende, maar niet onveranderlijke opvolging der zelfde
grondvormen binnen de zelfde omtrekken, volkomen verklaarbaar:
want de bewoners van elk gedeelte der aarde zullen klaarblijkelijk
trachten gedurende het eerstvolgende tijdperk in dat gedeelte af-
stammelingen achter te laten, die wel na verwant maar ook in
lichten graad gewijzigd zijn. Als de bewoners van een werelddeel
voorheen grootelijks van die van een ander werelddeel verschilden,
zullen hun gewijzigde nakomelingen ongeveer in de zelfde op-
zichten en op de zelfde wijze blijven verschillen. Maar na een
zeer lang verloop van tijd en na groote veranderingen in den
toestand der oppervlakte van de aarde, waardoor groote verhui-
zingen mogelijk zijn geworden, zal de zwakke moeten wijken voor
den sterke, en er zal niets bestendigs of gelijk zijn in de wetten
der verspreiding van voorheen en van thans.
Men zou spottend kunnen vragen of ik denk, dat het Megathe-
rium en andere dergelijke gedrochten van Zuid-Amerika den lui-
aard, het schildvarken en den miereneter, als hun veranderde
afstammelingen hebben achtergelaten. Dat is zelfs niet voor een
oogenblik denkbaar: die gedrochten zijn volkomen uitgestorven en
hebben geen nakomelingen nagelaten. Maar in de holen van Bra-
zilie vindt men vele uitgestorvene soorten, die in gedaante en in
andere kenmerken na verwant zijn.aan de soorten, welke nog in
Zuid-Amerika leven, en eenigen dier fossielen kunnen waarlijk
wel de stamvaders der levenden zijn. Wij moeten niet vergeten, dat
volgens mjjn leer alle soorten van het zelfde geslacht van een
enkele soort afkomstig zijn, zoodat, als er zos geslachten elk met
acht soorten in een geologische vorming worden gevonden, en als
er in de daaraan volgende vorming ook zes verwante of vertegen-
woordigendo geslachten met evenveel soorten voorkomen, wij dan
mogen besluiten, dat slechts een enkele soort van elk der zes
oudere geslachten gewijzigde nakomelingen heeft nagelaten, die nu
de zes nieuwe geslachten uitmaken. De andere zeven soorten van
-ocr page 321-
DE OPVOLGING DEE BEWERKTUIGDE WEZENS.                   307
elk oud geslacht zijn allen gestorven en hebben geen nakroost
achtergelaten. Of, wat voorzeker veel vaker het geval zal zijn:
twee of drie soorten van twee of drie der zes oudere geslachten
alleen zullen de stamouders der zes nieuwere geslachten zijn ge-
weest: de andere oudere soorten en de andere oudere geheele ge-
slachten zijn ten laatste uitgestorven. In uitstervende orden, met
geslachten en soorten, die in getal afnamen — wat waarschijnlijk
met de edentaten van Zuid-Amerika het geval is — zullen nog
minder geslachten en soorten gewijzigde nakomelingen hebben
achtergelaten.
OVERZICHT VAN HET VORIGE EN VAN DIT HOOFDSTUK.
Ik heb getracht te bewijzen, dat de geologische geschiedenis
uiterst onvolkomen is; dat slechts een klein gedeelte der aarde
met de noodige zorgvuldigheid geologisch is onderzocht; dat slechts
zekere klassen van bewerktuigde wezens in ruime mate in fos-
sielen toestand worden gevonden. Ik heb getracht te bewijzen, dat
het getal van individu\'s zoowel als van soorten, die in onze palae-
ontologische musea bewaard worden, zoo goed als niets is in ver-
gelijking met het onberekenbare getal van generatiλn, die geleefd
hebben en uitgestorven moeten zjjn, zelfs gedurende een enkele
geologische vorming. Ik heb getracht te bewijzen, dat er ontzaglijk
lange opene tijdvakken bestaan moeten hebben tusschen de op-
volgende vormingen, omdat het noodig was, dat de bodem zakte
ten einde er fossielenvoerende bezinksels opgehoopt konden worden,
dik genoeg om weerstand te kunnen bieden aan een volgende
groote vernieling door af knaging, oplossing of uitlooging. Ik heb
getracht te bewijzen, dat er waarschijnlijk meer uitsterving gedu-
rende tijdperken van zakking, en meer verandering gedurende
tijdperken van rijzing is geweest: en gedurende de laatsten is de
geschiedenis het slechtst bijgehouden; dat elke vorming niet onafge-
broken is afgezet; dat de duur van elke vorming misschien kort
is, vergeleken met den gemiddelden duur van de soortvormen. Ik
heb getracht te bewijzen, dat de verhuizing een <rroote rol gespeeld
heeft in de verschijning van nieuwe vormen in het eene of andere
gewest of vorming; dat ver verspreide soorten het meest veran-
derd zijn, en tot het ontstaan van nieuwe soorten aanleiding
hebben gegeven, en dat de rassen in het eerst veelal plaatselijk
zijn geweest. Dit alles samen genomen moet ten gevolge gehad
hebben, dat onze geologische geschiedenis zeer onvolmaakt is, en
-ocr page 322-
308                   DE OPVOLGING DER BEWERKTάIGDE WEZENS.
verklaart ons, waarom wij geen tusschenrassen vinden, die als
schakels de lange keten van uitgestorvene en levende vormen
vereenigen.
Hij, die deze beschouwing van de geologische geschiedenis en
gedenkteekenen niet aanneemt, zal ook met recht mijn geheele
leer verwerpen. Want hij. zal te vergeefs vragen, wd&r de tallooze
overgangen zijn, die voorheen de naverwante of vertegenwoordi-
gende soorten met elkander hebben verbonden. Hij zal geen geloof
slaan aan de ontzaglijke tijdvakken tusschen de opvolgende vor-
mingen; hij zal geen acht geven op de groote rol, die de verhui-
zing in het eene of andere gewest heeft gespeeld; hij zal gelooven
aan de schijnbaar plotselinge, maar dikwijls valschelijk schijnbaar
plotselinge verschijning van geheele groepen van soorten, fijj zal
vragen, waar de overblijfselen zijn van die ontelbare wezens, die
geleefd moeten hebben lang voor den tijd, waarin de oudste silu-
rische laag werd afgezet. Op die laatste vraag kan ik slechts met
een onderstelling antwoorden, door te zeggen, dat dddr waar onze
zeeλn nu zijn, zij reeds sedert een ondenkbaar langen tijd geweest
zijn, en dat daar, waar onze vaste landen zich nu bevinden, zij
zich sedert den silurischen tijd hebben bevonden; maar dat lang
vσσr dien tijd de wereld een geheel ander uitzicht zal hebben
gehad; en dat de oudere vaste landen, gevormd uit vormingen
ouder dan die wij kennen, thans allen in een gemetamorphoseer-
den toestand zijn, of wel onder de wateren van den oceaan be-
graven liggen.
Overigens komt het mjj voor, dat alle hoofdfeiten van de palae-
ontologie als van zelf volgen uit de leer van afkomst met wijzi-
gingen door de natuurkeus. Wij begrijpen hoe het komt, dat
nieuwe soorten langzaam en achtereenvolgend verschijnen; hoe
soorten van verschillende klassen niet hoofdzakelijk gezamenlijk
of evenveel of in den zelfden graad veranderen, maar echter allen
in het verloop der tijden min of meer gewijzigd zijn geworden. De
uitsterving van oude vormen is het bijna onvermijdelijke gevolg
van het ontstaan van nieuwe vormen. Wij begrijpen dus waarom
een soort, die eenmaal verdwenen is, nooit weder verschijnt.
Groepen van soorten nemen langzaam in getal toe, en duren on-
gelijke tijdperken, want het wijzigen gaat noodwendig zeer lang-
zaam en hangt van vele omstandigheden af. De heerschende
groepen streven om vele gewijzigde nakomelingen achter te laten,
en zoo worden er nieuwe ondergroepen en groepen gevormd. Als
die er zijn, worden de minder krachtige groepen uitgeroeid, en
laten geen gewijzigde afstammelingen achter. Doch de geheele
uitroeiing eener geheele groep van soorten geschiedt veelal uiterst
langzaam, wijl sommige afstammelingen de overigen overleven,
daar zij op afgezonderde en beschutte plaatsen hun verblijf hou-
-ocr page 323-
DB OPVOLGING DER BEWERKTUIGDE WEZENS.                    309
den. Maar is een groep eenmaal volkomen uitgestorven, dan ver-
schijnt zij niet weder: want de keten der generatiλn is verbroken.
Wij kunnen begrijpen, hoe de verspreiding van de heerschendo
vormen des levens, die het meest en het vaakst veranderen, op
den langen duur de aarde met verwante, maar gewijzigde afstam-
melingen zal overdekken, en hoe deze laatsten er gemeenlijk in
zullen slagen om de plaatsen in te nemen van zulke groepen, die
voor hen onder doen in den strijd voor het bestaan. Derhalve, na
het verloop van lange tijdperken schijnt het of de wezens gelijke-
lijk veranderd zijn.
Wij kunnen begrijpen hoe het komt, dat alle vormen des levens,
ouden en nieuwen samen, een groot stelsel uitmaken, want allen
zijn door de afkomst vereenigd. Wij kunnen begrijpen, door de
aanhoudende neiging tot uiteenspreiding der kenmerken, waarom
een vorm des te meer van de nu levenden verschilt, hoe ouder hij
is. Waarom oude en uitgestorvene vormen vaak de opene vakken
tusschen bestaanden vullen, en somtijds twee groepen, of die vroe-
ger als twee beschouwd werden, tot een enkele groep doen ineen-
smelten ; doch nog vaker twee groepen slechts een weinig nader
bij elkander brengen. Hoe ouder een vorm is, des te vaker ver-
toont hij kenmerken, die in zekere mate tusschen twee nu ge-
scheidene groepen staan; want hoe ouder hij is, des te meer zal
hij verwant zijn aan en gevolgelijk gelijken op den gemeenen
stamvader der groepen, die sedert ver uiteengespreid zijn gewor-
den. Uitgestorvene vormen staan zelden onmiddellijk tusschen twee
bestaanden, maar staan er slechts tusschen in door middel van
een grooten omweg door vele uitgestorvene en zeer verschillende
vormen. Wij kunnen duidelijk inzien, waarom de bewerktuigde
overblijfselen van dicht op elkander volgende vormingen nauwer
verwant zijn aan elkander dan aan die van verder vanιιn liggende
vormingen; want de vormen zijn dan door de afstamming nader
verbonden: wjj kunnen duidelijk inzien, waarom de overblijfselen
van een tusschenvorming ook tusschenkenmerken bezitten.
De wezens van elk opvolgend tijdperk in de geschiedenis der
aarde hebben hun voorgangers geslagen in den strijd des levens,
en staan in zoo verre hooger op de ladder der natuur: en dit
spreekt ten gunste van het bepaalde gevoelen veler palaeontologen,
dat de bewerktuiging in het algemeen vooruitgegaan is. Als wij
in een volgend hoofdstuk bewezen zullen hebben, dat de oudere
dieren in zekere mate op de embryo\'s der nieuwere dieren van de
zelfde klasse gelijken, dan zal dat feit voor ons verstaanbaar zijn.
De opvolging van de zelfde grondvormen binnen de zelfde om-
trekken gedurende de latere tertiaire tijdvakken houdt dan op iets
geheimzinnigs te zijn, en is eenvoudig door de erfelijkheid te ver-
Waren.
-ocr page 324-
310                   DE OPVOLGING DEK BEWERKTUIGDE WEZENS.
Indien derhalve de geologische geschiedenis zoo onvolkomen is,
als ik bewezen heb, dat zij is; en als het niet te bewijzen is, dat
zjj volkomen is, wat niet mogelijk is, dan verminderen of verdwij-
nen de voornaamste bezwaren tegen de leer der natuurkeus geheel
en al. Alle hoofdfeiten der palaeontologie zeggen ons duidelijk,
naar het mij voorkomt, dat de soorten op de gewone wijze door
afstamming zijn ontstaan: oude vormen zijn verdrongen door
nieuwen en verbeterden, en dezen zijn voortgebracht onder de
wetten der veranderlijkheid, die nog heerschende zijn, en zijn door
de natuurkeus bewaard geworden.
-ocr page 325-
TWAALFDE HOOFDSTUK.
OVEE DE VERSPREIDING DEE SOORTEN OVER PE AARDE.
De tegenwoordige verspreiding der soorten kan niet aan het verschil in
de physische levensvoorwaarden worden toegeschreven. — De groote be-
langrijkheid van slagboomen. — De verwantschap der bewoners van het
zelfde vaste land. — Middenpunten van schepping. — Over de middelen
ter verspreiding: verandering van het klimaat, van de hoogteligging des
bodems en dergelijken. — De verspreiding gedurende den ijstijd over de
geheele aarde.
Als wij ons oog vestigen op de verspreiding der bewerktuigde
wezens over de oppervlakte der aarde, is het eerste groote feit,
hetwelk ons treft, dit, dat noch de gelijkheid, noch de ongelijkheid
der bewoners van de verschillende streken aan de physische levens-
voorwaarden toegeschreven kunnen worden. Bijna alle schrijvers,
die dit onderwerp behandeld hebben, zijn tot dit besluit gekomen.
Amerika alleen zou genoeg zijn om de waarheid daarvan te be-
wijzen. Immers, als wij de noordelijkste gedeelten der aarde uit-
zonderen, waar de werelddeelen bijna ineen loopen, zeggen alle
schrijvers, dat een van de redelijkste verdeelingen in de aardrijks-
kunde die is, waarbij de wereld in een Nieuwe en een Oude
wordt verdeeld. Als wij over het groote amerikaansche vaste land
reizen, van het midden der Vereenigde Staten tot de zuiderspits,
ontmoeten wij de meest verschillende toestanden: vochtige vlakten,
dorre woestijnen, hooge bergen, grazige weiden, bosschen, moe-
rassen, meren en groote rivieren in bijna alle klimaten. Er is
nauwelijks een enkel klimaat of een enkele toestand in de Oude
wereld, die geen tegenhanger heeft in de Nieuwe — ten minste
in zooverre als de zelfde soorten in het algemeen vereischen. Want
-ocr page 326-
312 DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
het is een hoogst zeldzaam geval een groep van wezens te vinden,,
die tot een kleine plek begrensd is, welke slechts eenigermate bij-
zondere levensvoorwaarden bezit. Het is waar, er kunnen kleine
gewesten in de Oude wereld aangewezen worden, die heeter zijn
dan eenig gewest in de Nieuwe, maar die worden niet door een
bijzondere fauna of flora bewoond. En niettegenstaande die over-
eenkomst van de levensvoorwaarden der Oude en Nieuwe werel-
den, hoe hoogst verschillend zijn de levende wezens, die in beiden
voorkomen! Als wij op het zuidelijke halfrond groote landstreken
van Nieuw-Holland, Zuid-Afrika en het westen van Zuid-Amerika,
tusschen den 25° en 35° breedte, met elkander vergelijken, vinden
wij gedeelten, die in alle opzichten zeer gelijk zijn, en echter is
het niet mogelijk drie fauna\'s en flora\'s te vinden meer ongeljjk
aan elkander dan die der drie genoemde landstreken. En verder,
als wij de wezens van Zuid-Amerika ten zuiden van den 35° ver-
gelijken met die ten noorden van den 25°, welke gevolgelijk een
zeer verschillend klimaat bewonen, dan bevinden wij, dat zij on-
eindig meer op elkander gelijken dan op de schepselen van Afrika
of van Nieuw-Holland op geljjke breedte. Ook ten opzichte van
zeedieren zijn dergelijke feiten bekend.
Een tweede voornaam punt in dezen is, dat slagboomen van
allerlei aard, of beletselen voor het vrijelijk heen en weer trekken
en verhuizen, in een nauwe betrekking staan tot de verschillen
tusschen de bewoners van verschillende gewesten. Wij zien dit in
het groote onderscheid van bijna alle landdieren en landplanten
der Nieuwe en Oude werelden, met uitzondering van de noorde-
lijke gedeelten, waar de landen elkander bijna aanraken, en waar
vroeger, in een zeer weinig verschillend klimaat, een vrije weder-
keerige verhuizing kan gebeurd zijn — dat is de vormen der
noordelijk gematigde luchtstreek kunnen uit beide werelddeelen
heen en weer verhuisd zijn, zooals de vormen der noordelijkste
streken nog heden doen. Wij zien het zelfde in het groote ver-
schil tusschen de bewoners van Nieuw-Holland, Afrika en Zuid-
Amerika op gelijke breedte, want die landen zijn zoo afgezonderd
mogelijk van elkander. Wij zien dus in elk werelddeel het zelfde,
want aan weerszijden van hooge en lange gebergten, van groote
woestijnen, en somtijds zelfs van breede rivieren vinden wij ver-
schillende schepselen: doch daar gebergten, woestijnen en rivieren
niet onoverkomeljjk zijn, en ook niet zoolang hebben bestaan als
de zeeλn, die de vaste landen scheiden, zijn die verschillen geringer
dan die, welke de vaste landen kenmerken.
Ook in den oceaan zien wij het zelfde. Geen twee zeefauna\'s
zijn mogelijk meer onderscheiden, met nauwelijks een enkelen
visch, een schelp- of een schaaldier aan beiden gemeen, dan die
van de oostelijke en de westelijke kusten van Zuid- en Midden-
-ocr page 327-
DE VERSPREIDING OER SOORTEN OVER DE AARDE.              313
Amerika; en desniettemin worden die twee groote fauna\'s slechts
gescheiden door de smalle, maar voor zeedieren en zeeplanten on-
overkomelijke landengte van Panama. Ten westen van de ameri-
kaansche kusten strekt zich een wijde en opene oceaan uit, zonder
een eiland als rustplaats voor verhuizers: hier hebben wij dus een
slagboom van anderen aard; en zoodra wij dien zijn overgetrok-
ken, ontmoeten wij op en bij de oostelijke eilanden van de Stille
zee een andere en volkomen verschillende fauna. Zoodat er drie
zeefauna\'s ver noordwaarts en zuidwaarts strekken, niet ver van
elkander en op evenwijdig loopende lijnen, en toch in overeen-
stemmende klimaten; maar zij zijn door onoverkomelijke hinder-
palen en slagboomen van elkander gescheiden, hetzij door het
land of door de wijde zee, en daarom verschillen zij zoo groote-
lijks van elkander. Aan den anderen kant, nog verder westwaarts
trekkende, van de oostelijke eilanden der keerkringsgedeelten van
de Stille zee, ontmoeten wij geen onoverkomelijke slagboomen,
maar wel vinden wij tallooze eilanden als rustplaatsen, of aaneen-
geschakelde kusten, totdat wij, na de helft der aarde bereisd te
hebben, op de kusten van Afrika aanlanden: en zie! over die
geheele uitgestrektheid vinden wij geen wel afgebakende of ver-
schillende zeefauna\'s. Ofschoon er nauwelijks een weekdier, een
schaaldier of een visch gemeen is aan de bovengenoemde drie
aaneen grenzende fauna\'s van Oost- en West-Amerika en de oos-
telijke eilanden der Stille zee, zijn er echter vele visschen gemeen
in de Stille en de Indische zee, en vele schelpdieren zijn gemeen
aan de oostelijke eilanden der Stille zee en de oostkust van Afrika,
op bijna volkomen tegenovergestelde lengtegraden.
Een derde voornaam punt, gedeeltelijk in de twee vorigen be-
sloten, is de algemeene onderlinge verwantschap der wezens van
het zelfde vaste land of van de zelfde zee; ofschoon de soorten op
verschillende plekken en hoogten onderscheiden zijn. Dit is een
zeer algemeene wet, die op elk vast land wordt gevolgd. Desniet-
temiii wordt een natuurkundige, die bij voorbeeld van noord naar
zuid reist, getroffen door de wijze, waarop de opvolgende groepen
der schepselen soortelijk verschillen, en echter duidelijk met elkan-
der verwant zijn en elkander vervangen. Hij hoort naverwante en
echter verschillende soorten van vogels bijna gelijk zingen, ziet
hun nesten bijna gelijk ingericht, en de eieren bijna gelijk van
kleur, maar desniettemin bespeurt hij in alles eenig verschil. De
vlakten aan de straat van Magelhaens worden door een soort van
struisvogel, Rhea Darwini, en noordwaarts worden de vlakten van
La Flata door een andere soort, Rhea americana, bewoond, en niet door
een echten struisvogel, Struthio camelus, of door een emu, Dromaius
Novae Hollandiae,
gelijk die, welke op de zelfde breedte in Afrika
en Nieuw Holland leven. Op die zelfde vlakten van La Plata zien
-ocr page 328-
314              DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
wij den agoeti, Dasyprocta aguti, en den vizcacha, Lagostomus
trichodactylm,
dieren, die bijna de zelfde gewoonten hebben als
onze hazen en konijnen en tot de zelfde orde der knaagdieren
behooren; maar zij vertoonen ten klaarste een amerikaanschen
vorm. Wij beklimmen de hooge toppen der Cordilleras en vin-
den een soort van vizcacha, die op de bergen leeft: wij zien
naar de wateren en wij vinden geen bever noch muskusrat,
maar den coypu, Myopotamus coypus, en den capybara, Hy-
drochoerus capybara:
knaagdieren van een amerikaanschen vorm.
En zulke gevallen zijn er veel. Zien wij naar de eilanden
van de amerikaansche kust — hoeveel zij ook geologisch mogen
verschillen — hun bewoners zijn toch echt amerikaansche vor-
men, al zijn zij allen van bijzondere soorten. Wij mogen naar
het verledene terugzien, en wij vinden amerikaansche vormen
op het amerikaansche vasteland en in de amerikaansche zeeλn.
Wij zien in die feiten een verband der bewerktuigde wezens,
dat door tijd en ruimte blijft bestaan, onafhankelijk van de phy-
sische voorwaarden des levens. Hij is geen waar natuurkundige,
die niet tracht te weten, wat dat verband is.
Naar mijn gevoelen is dat verband niets anders als de erfelijk-
heid, de macht die, in zooverre wij kunnen nagaan, alleen in
staat is om volkomen gelijke, of, zooals wij in de rassen zien,
bijna gelijke wezens voort te brengen. Do ongelijkheid der bewo-
ners van verschillende landstreken moet toegeschreven worden aan
wijzigingen door de natuurkeus, en in zekere mate ook aan den
onmiddellijken invloed van verschillende physische voorwaarden.
De graad van ongelijkheid zal afhangen van de verhuizing der
meer heerschende vormen van de eene streek naar de andere, met
meer of minder gemak uitgevoerd gedurende min of meer verledene
tijdperken — zal afhangen van den aard en het getal van vroe-
gere landverhuizers — zal vooral afhangen van hun werking
en terugwerking op elkander in den langdurigen strijd voor het
bestaan. Zoo blijkt dus hier de groote belangrijkheid van slag-
boomen in het beletten van verhuizingen, zooals die van den tijd
blijkt in het bevorderen van wijzigingen door de natuurkeus. Ver
uitgespreide soorten, overvloedig in individu\'s, die reeds over vele
mededingers hebben gezegepraald in hare eigene uitgebreide woon-
plaatsen, zullen de beste kans hebben om nieuwe plaatsen te be-
zetten, als zij zich in nieuwe gewesten verspreiden. In die nieuwe
woonplaatsen zullen zij aan nieuwe bedingen worden onderworpen,
en verdere wijzigingen en verbeteringen ondergaan. Zoodoende
zullen zij al meer en meer heerschend worden, en groepen van
gewijzigde afstammelingen voortbrengen. Door die erfelijkheid met
wijzigingen wordt het ons duidelijk, hoe het komt dat afdeelingen
van geslachten, geheele geslachten en zelfs familiλn binnen de zelfde
-ocr page 329-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              315
omtrekken zijn bepaald, zooals gemeenlijk en hoofdzakelijk het geval is.
Ik geloof, zooals ik in het vorige hoofdstuk heb gezegd, geens-
zins aan een wet van noodwendige ontwikkeling. Wijl de veran-
derlijkheid van elke soort een onafhankelijke eigenschap is, en er
door de natuurkeus slechts gebruik van gemaakt zal worden in
zoo verre zij nuttig is voor het individu in zijn levensstrijd, zal
ook de mate van wijziging in verschillende soorten geenszins altijd
een en de zelfde zijn. Indien zeker getal van soorten, die met eik-
ander mededingen, gezamenlijk naar een ander land verhuizen,
en als dat land dan vervolgens wordt afgesloten, zoodat er geen
nieuwe vormen meer in komen, dan zullen zij geen verdere groote
veranderingen ondergaan — want noch de verhuizing, noch de
afzondering kunnen op zich zelven iets doen. Zooals wij in het
vorige hoofdstuk hebben gezien, dat eenige vormen bijna volkomen
gelijk gebleven zijn sedert een zeer lang geleden geologisch tjjd-
perk, zijn er ook eenige soorten naar verre streken verhuisd en
zijn toch niet veel veranderd geworden.
Uit dit oogpunt gezien, blijkt het, dat de onderscheidene soorten
van het zelfde geslacht, ofschoon de verst van elkander gelegene
werelddeelen bewonende, oorspronkelijk uit de zelfde bron voortge-
komen moeten zijn, dat is, dat zij van den zelfden stamvader moe-
ten afstammen. Van zulke soorten, die gedurende gansche geolo-
gische tijdperken slechts weinig veranderd zijn, valt het niet
moeielijk te gelooven, dat zij uit het zelfde gewest zijn voortgeko-
men; want door de groote aardrijkskundige en andere veranderin-
gen, die sedert de oudste tijden geschied zijn, kan het niet anders
of er moeten ook verhuizingen hebben plaats gehad. Maar in vele
andere gevallen, waarvan wij met reden moeten gelooven, dat de
soorten van een geslacht eerst sedert betrekkelijk nieuwe tijdperken
ontstaan zijn, is de zwarigheid in dit opzicht veel grooter. Het is
ook duidelijk, dat de individu\'s van de zelfde soort, ofschoon nu
ver van elkander gelegene en afgezonderde gewesten bewonende,
van een plek afkomstig moeten zijn, waar hun ouders het eerst
voortgebracht waren. Immers, gelijk wij in het vorige hoofdstuk
hebben gezien, het is ongeloofelijk, dat individu\'s volkomen aan
elkander gelijk, ooit door de natuurkeus zouden zijn voortgebracht
uit ouders, die soortelijk verschilden.
En zoo zijn wij dus gekomen tot de vraag, die zoo dikwijls
reeds door de natuurkundigen op verschillende wijzen beantwoord is,
namelijk, „ of de soorten op een of meer punten van de opper-
vlakte der aarde geschapen zijn ?" Het is ongetwijfeld zeer raadsel-
achtig, hoe een soort bij mogelijkheid verhuisd kan zijn van een
enkel punt naar de verschillende, ver van elkander verwijderde en
afgezonderde punten, waar zij nu gevonden wordt. Desniettemin
is ons verstand gewillig om de eenvoudige stelling aan te nemen,
-ocr page 330-
316              DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
dat zekere soort het eerst op ιιn punt is voortgebracht. Hij, die
dat verwerpt, verwerpt ook de echte oorzaak van de gewone
voortbrenging met opvolgende verhuizingen, en roept de hulp van
een wonderwerk in. In het algemeen neemt men aan, dat in de
meeste gevallen het gewest, hetwelk door zekere soort wordt be-
woond, onafgebroken, dat is niet in afzonderlijke deelen verdeeld
is; en als een plant of een dier twee gewesten bewoont, zoo ver
van elkander of door zulke onoverkomelijke slagboomen van eik-
ander gescheiden, dat de verhuizers onmogelijk de tusschenruimte
hebben kunnen overtrekken, dan beschouwt men zulk een feit als
een merkwaardigheid of als een uitzondering. Het vermogen om
een zee over te trekken is meer beperkt bij landzoogdieren dan
misschien bij eenig ander bewerktuigd wezen, en ten gevolge
daarvan vinden wij ook geen onverklaarbare gevallen van de
zelfde landzoogdieren, die ver van elkander gelegene punten der
aarde bewonen. Geen enkele geoloog zal er de minste zwarigheid
in zien om toe te stemmen, dat bij voorbeeld Groot-Brittanje voor-
heen met het overige van Europa vereenigd is geweest, en gevol-
gelijk de zelfde viervoetige dieren bezit. Doch als de zelfde soort
op twee afgezonderde punten kan zijn voortgebracht, waarom
vinden wij dan geen enkel zoogdier aan Europa en Zuid-Amerika
of aan Europa en Nieuw-Holland gemeen ? De levensbedingen zijn
ongeveer de zelfden, zoodat een menigte europeesche dieren en
planten in Amerika en Nieuw-Holland inheemsch zijn geworden;
ja eenige oorspronkelijke planten zijn volkomen de zelfden op die
ver van elkander gelegene punten van het noordelijke en van het
zuidelijke halfrond. Het antwoord is, naar ik geloof, dat de zoog-
dieren niet in staat zijn geweest om te verhuizen, terwijl eenige
planten, door hare verschillende middelen ter verspreiding, de
groote tusschenruimte hebben kunnen overtrekken. De groote en
treffende invloed van slagboomen van allerlei aard is slechts ver-
klaarbaar uit het oogpunt, dat verre de meeste soorten slechts aan
ιιn zijde van den slagboom zijn ontstaan, en niet in staat geweest
zijn om naar de andere zijde te verhuizen. Eenige familiλn, vele
onderfamiliλn, zeer vele geslachten, en een nog grooter getal af-
deelingen van geslachten zijn tot een enkele streek bepaald; en
het is door verscheidene natuurkundigen opgemerkt, dat de na-
tuurlijkste geslachten, of die geslachten, waarvan de soorten het
nauwst aan elkander zijn verwant, in het algemeen plaatselijke
geslachten, dat is tot een enkele streek beperkt z[jn. Hoe zonder-
ling zou het zijn, indien wij, een stap lager gaande in de rang-
schikking, namelijk tot de individu\'s van de zelfde soort, vonden
dat daar een juist tegenovergestelde regel heerschte, dat is dat de
soorten niet plaatselijk waren, maar in twee of meer verschillende
gewesten waren voortgebracht!
-ocr page 331-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE. 317
Daarom geloof ik met vele andere natuurkundigen aan de groote
waarschijnlijkheid, dat elke soort voortgebracht is op ιιn punt of
in ιιn gewest alleen, en dat zij vervolgens zoover uit dat gewest
is verhuisd als haar vermogen om te verhuizen en weerstand te
bieden aan andere voorwaarden des levens haar toeliet. Het is
waar, er zijn vele gevallen, waarin wij niet kunnen verklaren,
hoe een soort van de eene plaats naar de andere is kunnen komen.
Maar de veranderingen van het klimaat en van den vorm der
landen, die voorzeker in de jongste geologische tijdvakken voor-
gevallen zijn, moeten het voorheen onafgebrokene gebied van vele
soorten als \'t ware in stukken hebben verdeeld. Zoodat wij er toe
gebracht worden aan te nemen, dat de uitzonderingen op de on-
afgebrokenheid van het gebied zoo talrijk en van zulk een ernsti-
gen aard zijn, dat wij bijna zouden moeten twijfelen, of elke soort
wel in een enkel gewest is voortgebracht en van daar verhuisd
is zoover haar mogelijk was. Het zou een hopelooze poging zijn,
alle gevallen van de zelfde soorten, die nu op van elkander ver-
wijderde en afgezonderde plaatsen leven, te verklaren: ik beweer
zelfs dat zulk een verklaring niet mogelijk is. Maar, na eenige
voorafgaande opmerkingen, wil ik eenige weinige zeer treffende
feiten bespreken: namelijk vooreerst: het voorkomen van de zelfde
soorten op ver van elkander liggende plaatsen in de noordelijke
en zuideljjke poolstreken. Ten tweede — in het volgende hoofd-
stuk — de verre verspreiding van zoetwaterbewoners. En ten
derde, het voorkomen van de zelfde soorten op eilanden en op
het vaste land, ofschoon door honderde mijlen opene zee van eik-
ander gescheiden. Indien het bestaan van de zelfde soort op ver-
wijderde en afgezonderde punten van de oppervlakte der aarde,
door vele voorbeelden verklaard kan worden, uit het oogpunt, dat
elke soort verhuisd is van een enkele geboorteplaats naar vele
andere plaatsen, dan is het "geloof — in aanmerking nemende onze
onwetendheid ten opzichte van vroegere veranderingen van het
klimaat en van den vorm der landen, en onze onkunde van de
verschillende middelen van vervoer — dat dit de algemeene wet
is geweest, naar mijn gevoelen het meest aannemelijk.
Onder het bespreken van dit onderwerp zullen wij tevens een
voor ons even belangrijk punt beschouwen, namelijk of de ver-
schillende soorten van een geslacht, die volgens mijn leer allen
van een algemeenen stamvader afstammen, verhuisd kunnen zijn
uit het gewest, dat door dien stamvader werd bewoond, en of zij
gedurende die verhuizing gewijzigd zijn geworden. Als het bewe-
zen kan worden, dat het bijna onveranderlijk het geval is, dat een
landstreek, waarvan de meeste bewoners naverwant aan elkander
zijn, of tot het zelfde geslacht behooren met de soorten van een
tweede gewest, waarschjjnlijk in een vorig tijdperk verhuizers uit
-ocr page 332-
318               DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
die andere landstreek heeft ontvangen, dan wordt mijn leer daar-
door bevestigd; want wij kunnen begrijpen, wetende hoe groot de
wijzigingen zijn, waarom de bewoners eener streek verwant zullen
zijn aan die eener andere, waaruit zij voortgekomen zjjn. Een
vulkanisch eiland, bij voorbeeld, opgeheven en gevormd op den
afstand van eenige honderde mijlen van een vast land, zal waar-
schijnlijk in den loop der tijden eenige kolonisten van het vaste
land ontvangen, en hun nakomelingen, ofschoon gewijzigd, zul-
len nog altijd door de overerving verwant blijven aan de bewoners
van het vaste land. Dergelijke gevallen zijn zeer algemeen, en,
gelijk wij in het vervolg meer uitvoerig bewezen zullen zien,
volkomen onverklaarbaar uit het oogpunt, dat de soorten onaf han-
kelijk van elkander zijn geschapen. Dit gevoelen over de ver-
wantschap eener soort tot die in een ander gewest, is niet zeer
verschillend — als wij het woord ras nemen in plaats van het
woord soort — met dat hetwelk voor eenigen tijd door Wallace
is betoogd, namelijk „dat elke soort ontstaan is in tijd en ruimte
overeenstemmend met een vooraf bestaande, naverwante soort."
En door mijn briefwisseling met dien geleerde blijkt het, dat
hij die overeenstemming toeschrijft aan een afkomst met wijzi-
gingen.
Deze opmerkingen over enkel- of meervoudige middenpunten
van schepping staan niet onmiddellijk in verband met een andere
vraag, namelijk of alle individu\'s eener soort afkomstig zijn van
een enkel paar of van een enkel manwijf, hermaphrodiet, dan wel,
gelijk eenige schrijvers beweren, van verscheidene, ten zelfden tijde
geschapene individu\'s. Van bewerktuigde wezens, die nooit krui-
sen — als er zoodanigen zijn — moeten de soorten, volgens
mijn leer, door verbeterde wijzigingen zijn ontstaan: afstammelin-
gen, die zich nooit met andere individu\'s of rassen vermengd heb-
ben, maar elkander steeds hebben verdrongen; zoodat, op eiken
opvolgenden trap van wijziging en verbetering, alle individu\'s van
een ras van een enkelen stamvader afkomstig zijn. Maar in de
meeste gevallen, namelijk in die van do bewerktuigde wezens, die
gewoonlijk voor elke geboorte paren of die dikwijls kruisen, ge-
loof ik, dat gedurende den langzamen gang der wijzigingen de
individu\'s der soorten door de kruising ongeveer aan elkander
gelijk zijn gebleven; zoodat vele individu\'s gelijktijdig veranderd
zijn, en de som van wijzigingen op eiken trap niet toegeschreven
moet worden aan de afkomst alleen van een enkel paar. Tot een
voorbeeld om mjjn meening duidelijk te maken, diene het vol-
gende: een engelsch volbloed renpaard verschilt weinig van een
paard van een ander ras, doch het heeft zijn voortreffelijkheid en
zijn onderscheid van anderen niet te danken aan een afkomst van
een enkel paar paarden, maar aan de aanhoudende zorg van den fok-
-ocr page 333-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE. 319
ker om gedurende vele generatiλn de beste individu\'s ter voort-
teling uit te kiezen.
Eer wij overgaan tot de behandeling van de drie klassen van
feiten, die ik straks heb opgesomd, als de grootste bezwaren tegen
de leer van de enkelvoudige middenpunten van schepping, moet
ik eenige woorden over de middelen ter verspreiding spreken.
OVER DE MIDDELEN TER VERSPREIDING.
Sir Charles Lyell en anderen hebben dit onderwerp met veel
talent behandeld. Ik kan hier slechts een uiterst kort overzicht
van de belangrijkste feiten geven. Een verandering van het kli-
maat moet een grooten invloed op de verhuizing hebben gehad:
het is mogelijk, dat de verhuizing door zeker gewest heen voorheen
zeer gemakkelijk geschiedde, omdat het klimaat daar toen anders
was als het nu is, zoodat die weg thans is afgesloten. Ook ver-
anderingen van de hoogteligging, van het waterpas des bodems,
moeten een grooten invloed geoefend hebben: een smalle landengte
scheidt thans twee zeefauna\'s van elkander — zet haar onder
water of laat haar voorheen onder water hebben gelegen, en de
twee fauna\'s zullen nu in ιιn versmelten of voorheen tot ιιn ge-
worden zijn. Waar tegenwoordig de zee golft, kan voorheen een
droog land φf eilanden σf zelfs vaste landen met elkander verbon-
den hebben, en dus landbewoners in de gelegenheid hebben gesteld
om van het eene land in het andere over te gaan. Geen geoloog
zal ontkennen dat er groote veranderingen van het waterpas des
bodems gebeurd zijn, gedurende het tjjdperk waarin bewerktuigde
schepselen bestaan. Edward Forbes beweert, dat alle eilanden der
Atlantische zee in niet lang verledene tijden nog met Europa of
met Afrika, en dat Europa met Amerika vereenigd moeten zijn
geweest. Andere schrijvers hebben ondersteld, dat alle zeeλn op die
wijze eenmaal niet bestaan hebben, waar zij nu zijn, en dat elk
eiland met een vast land vereenigd is geweest. Als de gronden,
waarop Forbes zijn beweringen bouwt, goed zijn, moeten wij
aannemen, dat er nauwelijks een enkel eiland bestaat, hetwelk niet
voor eenigen tijd met een vast land vereenigd is geweest. Deze
meening hakt den gordiaanschen knoop van de verspreiding der
soorten door, en lost menig bezwaar op; maar ik geloof niet, dat
wij recht hebben om zulke groote geographische veranderingen in
het tijdperk, waarin de soorten bestaan, aan te nemen. Ik geloof
-ocr page 334-
320 DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
wel, dat wij vele redenen hebben om aan groote veranderingen in
de hoogteligging van onze landen te gelooven, maar niet aan
zulke groote veranderingen in hun uitgestrektheid en breedte-
ligging, dat zij in jonge tijdperken onderling en met de verschil-
lende tusschenliggende eilanden vereenigd zijn geweest. Ik geloof
wel aan het bestaan in vorige dagen van vele eilanden, die nu
onder de wateren des oceaans begraven liggen, en die gediend
mogen hebben als rustplaatsen voor planten en dieren gedurende hun
verhuizingen. In de zeeλn, die koralen voortbrengen, vindt men,
naar mijn meening, tegenwoordig zulke gezonkene eilanden als
ringvormige riffen of atollen. Als het eens algemeen aangenomen
is — en ik geloof vastelijk, dat het eens zoo zal worden, — dat
elke soort voortgekomen is van een enkele geboorteplaats, en als
wij na verloop van tijd een bepaalde wetenschap hebben van de
middelen ter verspreiding, dan zullen wij in staat zijn om met
zekerheid een oordeel te vormen over de vroegere uitgebreidheid
van het land. Maar ik geloof geenszins, dat het ooit bewezen zal
kunnen worden, dat binnen een niet lang verleden tijdperk de
vaste landen, die nu volkomen afgescheiden van elkander zijn, tot
ιιn vereenigd zijn geweest, of dat zij met elkander en de tusschen
gelegene eilanden een enkel vast land hebben uitgemaakt. Ver-
schillende feiten tot de verspreiding der soorten betrekkelijk —
zooals het groote verschil in de zeefauna\'s van de beide tegen-
overgestelde kusten van bijna alle vaste landen — de groote ver-
wantschap van de tertiaire wezens der verschillende landen en
zelfs der zeeλn tot de tegenwoordige bewoners daarvan — zekere
mate van verband tusschen de verspreiding der zoogdieren en de
diepte der zeeλn — deze en dergelijke feiten schijnen mij toe te
strijden tegen de aanneming van zulke wonderbaar groote geogra-
phischλ veranderingen in niet lang verledene geologische tijdperken,
als door de bewering van Forbes en zijn vele volgelingen gevor-
derd worden. Ook de natuur en de verhoudingen van de bewoners
der eilanden van den oceaan, schjjnen mij toe te strijden tegen
het geloof, dat de laatsten vroeger met de vaste landen vereenigd
zijn geweest. Ook hun bijna altijd vulkanische natuur strijdt
tegen het geloof, dat zij de wrakken van gezonkene vaste landen
zijn: indien zij oorspronkelijke gebergten op het land waren
geweest, moesten ten minste eenigen dier eilanden bestaan, gelijk
andere bergtoppen, uit graniet, uit gemetamorphoseerde of uit
oude fossielenvoerende lagen en dergelijken, in plaats van slechts
uit stapels lava en andere vulkanische voortbrengselen.
Ik moet hier een enkel woord zeggen over hetgeen men toe-
vallige middelen ter verspreiding noemt, maar die eigenlijke
middelen welke bij gelegenheid dienstig zijn, moesten worden
genoemd. Wij bepalen ons hier tot de planten. In kruidkundige
-ocr page 335-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE. 321
werken vindt men deze of gene plant vermeld als geschikt om ver
verspreid te kunnen worden, maar de mindere of meerdere gemak-
kelijkheid of vatbaarheid der planten om door de stroomen der
zee vervoerd te worden, is bijna geheel onbekend. Tot den tijd
waarop ik met behulp van den heer Berkeley eenige proeven nam,
in hoe verre het zaad van planten weerstand kon bieden aan den
nadeeligen invloed van het zeewater, was dit een volkomen onbe-
kend onderwerp. Tot mijn groote verwondering bevond ik, dat er
van 87 soorten van zaden 64 ontkiemden na een verblijf van 28
dagen in zeewater, en dat zelfs eenigen na 137 dagen nog voor
ontkieming vatbaar waren. Voor het gemak nam ik slechts proe-
ven met kleine zaadkorrels, zonder de zaaddoos of de vrucht, en
wijl allen binnen weinige dagen zonken, bleek het, dat zij niet ver
in de zee vervoerd konden worden, ongeacht zij al of niet door
het zoute water aangetast werden. Vervolgens beproefde ik eenige
groote vruchten, zaaddoozen en peulen, en sommigen daarvan
dreven gedurende een zeer langen tijd. Het is wel bekend, welk
een groot verschil er is in het drijvend bljjven, het vlotten, van
groen, dat is van nat hout en van droog hout. Ik kwam op het
denkbeeld, dat planten of boomtakken wel door den stroom weg-
gevoerd en op banken nedergelegd konden worden, waar zij dan
konden drogen, totdat een volgend hoog water hen weder in zee
spoelde. Daardoor kreeg ik aanleiding om stengels en takken met
rijpe vruchten van 94 planten te drogen, en die vervolgens op
zeewater te leggen. De meesten zonken weidra, doch eenigen, die
slechts zeer kort dreven als zij groen waren, bleven veel langer
drijvende als zij gedroogd waren. Eijpe hazelnooten zonken oogen-
blikkeljjk, maar als zij gedroogd waren, bleven zij gedurende 90
dagen drijvende; en als zij vervolgens in den grond gelogd wer-
den, ontkiemden zij. Een aspergieplant met rijpe bessen dreef 23
dagen, maar als zij gedroogd was 83 dagen, en de zaden ont-
kiemden naderhand. De rijpe zaden van Helosciadinm zonken bin-
nen twee dagen, maar gedroogd dreven zij langer dan 90 dagen,
en ontkiemden naderhand. Van de 94 gedroogde planten dreven
18 langer dan 28 dagen, en van die 18 bleven eenigen nog veel
langer vlottend. Zoodat, als £A zaadkorrels ontkiemden na 28 da-
gen in zeewater gelegen te hebben, en als ^f planten met rijpe
vruchten nadat zij gedroogd waren, langer dan 28 dagen drijvende
bleven, dan mogen wij — als er uit zulke sprekende feiten iets
afgeleid mag worden — besluiten, dat de zaden van T\'u\\ planten
eener landstreek gedurende 28 dagen door de stroomen der zee
vervoerd kunnen worden, en haar kiemkracht toch kunnen behouden.
In Johnston\'s Physical Atlas vindt men, dat de gemiddelde snel-
heid van de stroomen der Atlantische zee is 33 mijlen in een et-
maal, van sommige stroomen zelfs 60 mijlen in het etmaal — in
21
-ocr page 336-
322 DE VERSPREIDING DER SOORTE.V OVER DE AARDE.
die verhouding kunnen do zaden van J/j planten eener landstreek
door de stroomen der zee 924 mijlen ver van het eene gewest
naar het andere vervoerd worden, en als zij stranden en door een
landwaarts waaienden wind op een gunstige plek aanlanden, kun-
nen zij ontkiemen.
Eenigen tijd na mijne proeven nam Martens dergelijken, maar
op een veel betere wijze; want hij deed de zaden in een doos, en
plaatste die in de zee zelve, zoodat zij beurtelings nat en aan de
lucht blootgesteld werden, gelijk planten, die waarlijk in zee drij-
ven. Hij beproefde 98 zaden, meestal verschillend van de mijnen;
doch hij koos vele groote vruchten en ook zaden van planten, die
nabij de zee groeiden, en dat zal de gemiddelde duur van het
drijven verlengd, en haar weerstand bieden aan de schadelijke wer-
king van het zeewater, begunstigd hebben. Aan den anderen kant,
hij droogde de planten of takken met vruchten niet te voren, en
dit, gelijk wij gezien hebben, zou de oorzaak geweest zijn, dat zij
langer hadden kunnen drijven. Do uitkomst was dat t}*- van zijn
zaden gedurende 42 dagen dreven, en dan nog in staat waren om
te ontkiemen. Doch ik twijfel niet of planten aan de golven bloot-
gesteld, zouden veel minder lang vlottend blijven, dan die, welke
wij tot onze proeven bezigden, en die dus voor hevige beweging des
waters beschermd waren. Derhalve zal het misschien het veiligste
zijn te stellen, dat de zaden van ongeveer T\'οο"οο planten eener flora,
na gedroogd te zijn, kunnen drijven langs een afstand van 900 mij-
len, en dan nog ontkiemen. Het feit, dat groote vruchten veelal langer
vlotten dan kleinen, is zeer merkwaardig, wijl planten met groote
zaden of vruchten nauwelijks door andere middelen dan door het drijven
op zeewater vervoerd kunnen worden. Alph. de Candolle heeft be-
wezen, dat het gebied van zulke planten meestal zeer beperkt is.
Doch het kan ook gebeuren, dat zaad op een andere wijze wordt
vervoerd. Op de meeste eilanden wordt drijfhout aan wal gespoeld,
zelfs op die, welke midden in den wijden oceaan liggen: de inboor-
lingen van de koraaleilanden der Stille zee verkrijgen de steenen,
waarvan zij onderscheidene werktuigen maken, eeniglijk uit de wor-
tels van dnj vende boomen: zulke steenen worden daar als een
bron van inkomsten beschouwd. Door een nauwkeurige beschou-
wing is het mij gebleken, dat, als er steenen van een onregeU
matige gedaante tusschen de wortels van zulke boomen vast zitten,
er zeer dik wij ks kleine hoopjes aarde in de holligheden en gaten
dier steenen als verholen zijn, en wel zoo goed opgesloten, dat er
geen stofje van uitgespoeld kan worden, zelfs al duurt de reis
nog zoolang. Uit een klein hoopje aarde, op die wijze volkomen
in het hout van een eikeboom besloten, ongeveer 50 jaar oud,
ontkiemden drie tweelobbige planten. Ik ben zeker van de nauw-
keurigheid dezer waarneming. Ook kan ik bewijzen, dat de lijken
-ocr page 337-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OTER DE AARDE.              323
van vogels, als zij in zee drijven, somtijds gedurende eenigen tijd
niet door visschen of andere zeedieren verslonden worden. Vele
soorten van zaden behouden de kiemkracht, niettegenstaande zij
langen tijd in den krop van doode vogels vertoeven. Erwten en
wikken worden gedood door slechts eenige dagen in zeewater te
liggen; maar eenigen, die uit den krop van een duif genomen
werden, welke 30 dagen lang in kunstmatig zeewater gelegen had,
ontkiemden, tot mijn verwondering, bijna allen.
Het kan bijna niet missen of levende vogels moeten zeer krach-
tige middelen ter verspreiding van zaden zijn. Ik kati een menigte
gevallen opsommen van vogels, die door den wind ver over de
zee voortgestuwd worden. Wij mogen veilig gelooven, dat de snel-
heid van hun vlucht in zulke omstandigheden dikwijls 35 mijlen
in het uur zal bedragen: er zijn schrijvers, die zelfs een veel groo-
tere snelheid aannemen. Ik heb nooit gezien, dat een voedzame
zaadkorrel ongedeerd door de ingewanden van een vogel heenging,
maar harde zaden of vruchten gaan ongedeerd zelfs door de spijs-
verteringswerktuigen van een kalkoen. In den loop van twee
maanden verzamelde ik in mijn tuin twaalf soorten van zaden uit
de uitwerpselen van kleine vogels: zij schenen allen ongedeerd te
zijn en eenigen daarvan ontkiemden, toen ik zulks beproefde. Maar
het volgende feit is van veel grooter gewicht. De krop des vogels
scheidt geen spoor van maagsap af, en bederft in het minst niet,
wat ik volgens herhaalde proefnemingen durf te verzekeren, het
ontkiemen der zaadkorrels: als een vogel een menigte zaadkorrels
heeft ingeslikt, is het een wel bewezen feit, dat die zaden niet vσσr
12 en zelfs niet vσσr 18 uren in de maag aankomen. Gedurende dien
tijd kan een vogel gemakkelijk 500 mijlen ver vliegen, geholpen
door den wind. Nu is het bekend, dat havikken vooral op vogels
loeren, die vermoeid zijn: de inhoud van hun uiteengescheurde
kroppen kan zoodoende verre verspreid worden. De heer Brent
deelt mij mede, dat een zijner vrienden postduiven in Frankrijk
opliet, die naar Engeland terugkeerden; maar dat de meesten bij
hare komst op engelschen bodem door havikken verscheurd wer-
den. Sommige havikken en uilen verslinden hun prooi geheel
en al, en braken na verloop van 12 tot 20 uren heele kluwens
vederen uit, die, zooals mij uit waarnemingen, in den Zoological
Garden
gedaan, is gebleken, zaden voor ontkieming vatbaar be-
vatten. Zaadkorrels van rogge, tarwe, gierst, kanariezaad, hennip,
klaver en beet ontkiemen, na 12 tot 21 uren in de maag van
verschillende roofvogels vertoefd te hebben: twee zaadkorrels van
beet zelfs nadat zij daar 2 dagen en 14 uren in waren geweest.
Zoetwatervisschen eten zaden van verscheidene land- en water-
planten : zulke visschen worden niet zelden door vogels verslon-
den, en zoodoende worden ook die zaden heinde en ver verspreid.
-ocr page 338-
324 DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
Ik stopte onderscheidene soorten van zaden in de maag van doode
visschen, en gaf zulke visschen daarna aan vischarenden, ooie-
vaars en pelikanen: na verloop van eenige uren braakten die
vogels de zaadkorrels weder uit, of zij kwamen met de drekstoffen
naar buiten, en verscheidene van die zaden behielden hun kiem-
kracht. Het is waar, sommige soorten werden altijd door zulk een
handelwijze gedood.
Sprinkhanen worden soms door den wind ver van het land
gewaaid. Ik zelf ving er een op 370 mjjlen van de kust van Afrika,
en heb gehoord, dat er anderen op nog grooteren afstand zijn ge-
vangen. Lowe berichtte aan Charles Lyell, dat in November 1844
zwermen sprinkhanen het eiland Madeira bezochten. Zij vertoonden
zich in een onbegrijpelijke menigte, zoo dicht als sneeuwvlokken
in den hevigsten sneeuwstorm, en strekten zich zoover uit als men
met den verrekijker kon zien. Gedurende twee of drie dagen trok-
ken zij langzaam voort in een ontzaglijk grooten ellips van ten
minste vijf of zes mijlen in doorsnede, en bij nacht streken zij
neder op de hoogste boomen, die er dan volkomen mede bedekt
waren. Toen verdwenen zij over de zee even plotseling als zjj
verschenen waren, en sedert hebben zij het eiland niet meer be-
zocht. In sommige gedeelten van Natal gelooven de boeren, of-
schoon op onvoldoende gegevens, dat zaden van onkruiden in hun
weiden gebracht worden door de drekstoffen van de groote zwermen
sprinkhanen, die dikwijls deze landstreek bezoeken. Als een gevolg
van dat geloof zond de heer Weale mij in een brief een klein
pakje gedroogde sprinkhanendrek, en onder den mikroskoop haalde
ik er verscheidene zaadkorrels uit, waarvan ik zeven grasplanten
kreeg, tot twee soorten en twee geslachten behoorende. En der-
halve kon een zwerm sprinkhanen, zooals die, welke Madeira bezocht,
gemakkelijk het middel zijn om verscheidene soorten van plan-
ten op een eiland te brengen, dat ver van het vaste land ligt
verwijderd.
Ofschoon de bek en de pooten der vogels gewoonlijk zuiver en
schoon, dat is niet bemorst zijn, kan ik echter bewijzen, dat er
somtijds aarde aan kleeft. Ik verzamelde eens 22 grein droog klei
van den poot van een patrijs, en in dat klei was een steentje zoo
groot als een wik. Nog een beter voorbeeld: Een vriend zond mij
een poot van een waterhoentje, met een weinig drooge aarde of
* modder er aan, wegende slechts 9 grein en bevattende een zaadje
van een bies, de Juncus bufoniiis, \'t welk ontkiemde en bloeide.
De heer Swaysland van Brighton deelt mij mede, dat hij dikwijls
kwikstaarten geschoten had, als zij pas in Engeland op den trek
aankwamen, voordat zij nog op den bodem hadden gerust, en niet
zelden heeft hij waargenomen, dat zij kleine hoeveelheden modder
aan de pooten vertoonden. Vele voorbeelden zijn er te geven van
-ocr page 339-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              325
het feit, dat aarde gewoonlijk zaden bevat. Prof. Newton zond mij
den poot van een soort van patrijs, de Caccabis rufa, die gekwetst
was geworden en niet kon vliegen, met een bal van drooge aarde
er aan klevende en zes en een half ons wegende. Die aardklomp was
drie jaar lang bewaard gebleven, doch toen hij verbroken, bevoch-
tigd en onder een broeiklok gelegd was, ontsproten er niet minder
dan 82 planten uit. Deze planten bestonden uit 12 ιιnzaadlobbigen,
waaronder de gewone gerst en ten minste ιιn soort van gras, en
uit 70 tweezaadlobbigen, die naar de jonge bladen of zaadlobben
te oordeelen, tot ten minste drie verschillende soorten behoorden.
Als wij zulke dingen weten, kunnen wij niet twijfelen of vele vogels,
die jaarlijks door windvlagen over groote oppervlakten zee gewaaid
worden en die jaarlijks op den trek over zeeλn moeten vliegen, nu
en dan zaden overbrengen met den modder, die aan hun pooten
of bekken vastgekleefd zit. Denk eens aan de millioenen kwartels,
die jaarlijks over de Middellandsche zee trekken, en zou er wel
eenige twijfel aan zijn of de aarde, die aan hun pooten kleeft,
bevat eenige kleine zaadkorreltjes? Wij komen in het vervolg op
dit onderwerp terug.
Daar het bekend is, dat drijvende ijsbergen somtijds beladen zijn
met aarde en steenen; dat zij zelfs gezien zijn met heesters, been-
deren en het nest van een landvogel, kan ik niet inzien waarom
ook zij niet somtijds zaadkorrels in de noordelijke en zuidelijke
poolstreken van de eene plaats naar de andere gebracht zullen
hebben, gelijk door Lyell wordt beweerd; en waarom zij zulks ge-
durende den ijstijd niet gedaan zullen hebben, van het eene gedeelte
der nu gematigde luchtstreek naar het andere. Ik vermoed, dat de
Azoren gedurende den ijstijd vele zaden, door het ijs aangebracht,
zullen hebben ontvangen. Ik vermoed zulks vooreerst ten gevolge
van het groote getal soorten van planten, welke op die eilanden
groeien en tevens aan Europa gemeen zijn, meer dan op
andere eilanden, welke dichter bij het vaste land liggen: en ten
tweede — zooals H. C. Watson heeft opgemerkt, wegens het min
of meer noordsche karakter der flora in verhouding tot de breedte-
ligging. Op mijn verzoek schreef Sir Charles Lyell aan Hartung
om te vragen, of hij zwerfblokken op die eilanden gevonden had;
hij antwoordde, dat hij groote brokken van graniet en andere gesteen-
ten, die niet in den archipel te huis behooren, had gevonden. Daar-
uit mogen wij afleiden, dat voorheen drijvende ijsbergen hun
steenlading op de kusten dezer eilanden hebben ontscheept, en het
is ten minste mogelijk, dat zij tevens de zaden van noordsche plan-
ten zullen hebben aangebracht.
Indien dus de verschillende bovengemelde middelen van vervoer,
en tevens vele andere nog onbekende middelen gedurende eeuwen
en duizenden van jaren, jaar in jaar uit in werking zjjn geweest —
-ocr page 340-
326              DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
waaraan niet te twjjfelen valt — dan zou het wel zonderling zijn,
als er niet vele planten op zulke wijze vervoerd zijn geworden.
Zulke middelen van vervoer worden somtijds toevalligen geheeten,
maar ten onrechte: de stroomen der zee zijn geenszins toevallig
evenmin als de passaatwinden zulks zijn. Wij moeten evenwel
tevens opmerken, dat er nauwelijks een van die middelen van ver-
voer is, waardoor zaad zeer ver vervoerd kan worden; want het
zaad blijft niet levend als het langen tijd aan de werking van
het zeewater is blootgesteld, en ook niet als het lang in den krop
of in de darmen van vogels blijft. Desniettemin zijn die middelen
voldoende om zaad over te brengen van eiland tot eiland of van
een vast land tot een eiland, over zeearmen van eenige honderd
mijlen breedte, maar niet van de Oude wereld tot de Nieuwe of
omgekeerd. De flora\'s van die ver van elkander gelegene vaste landen
zullen door zulke middelen niet vermengd geraken, maar even
verschillend blijven als wij nu zien, dat zij zijn. De stroomen des
oceaans zullen nooit levende zaden van Noord-Amerika naar Europa
voeren, ofschoon zij soms op de westelijke kusten van Groot-Brit-
tanje en Noorwegen zaden uit de West-Indiλn brengen, die, al wa-
ren zij niet reeds gedood door zoo lang in zout water gelegen te
hebben, toch ons europeesch klimaat niet zouden verduren. In bij-
na elk jaar worden er een of twee landvogels van Noord-Amerika
door den wind over de geheele Atlantische zee gedreven, en op
de westelijke kust van Engeland of Ierland geworpen; doch door
die landverhuizers kan er slechts op ιιn wijze zaad medegebracht
worden, namelijk als er slijk aan hun pooten kleeft, en dit is op
zich zelf genomen reeds een zeer zeldzaam geval. En zelfs al was
dit het geval, hoe klein zou de kans zijn, dat een zaadkorreltje
juist in een gunstige aarde viel en tot ontkiemen kwam. Doch
het zou een groote dwaling zijn te beweren, dat — wijl een wel
bewoond eiland, gelijk Engeland, in de laatste eeuwen geen land-
verhuizers van Europa of van een ander vast land, door zulke bij
gelegenheid werkende middelen heeft ontvangen — een weinig be-
woond eiland, ofschoon verder van het vaste land gelegen, door derge-
lijke middelen daarom ook geen landverhuizers ontvangt. Ik twijfel niet
of van twintig zaadkorrels of dieren, die naar een ander eiland
worden over gebracht, zelfs al is het veel minder dicht bewoond
dan Engeland, zal nauwelijks ιιn zoo wel geschikt zijn voor de
nieuwe woonplaats, dat het daar inhecmsch wordt. Maar dit is, dunkt
mij, geen deugdelijk bezwaar tegen hetgeen door zulke middelen
van vervoer, als wij boven hebben opgesomd, kan geschieden ge-
durende den langen geologischen tijd, waarin een eiland opgeheven
en gevormd werd, en voordat het door planten en dieren werd
bewoond. Op een onbewoond eiland, waar weinig of geen vernielende
insekten of vogels leven, zal bijna elke zaadkorrel, die er bij toe-
-ocr page 341-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              327
val aan land komt, zekerlijk ontkiemen en in het leven blijven,
indien de plant slechts voor het klimaat is geschikt.
DE VERSPREIDING GEDURENDE DEN IJ8TIJD.
De volkomene gelijkheid van vele planten en dieren op berg-
toppen, die van elkander zijn gescheiden door honderde mijlen laag
land, waarin de bergbewoners niet bij mogelijkheid zouden kunnen
bestaan, is een van de beste bewijzen voor het feit, dat de zelfde
soort op verschillende punten kan leven, zonder dat er een schijn van
mogelijkheid bestaat, dat zij van de eene plaats naar de andere
is verhuisd. "Waarlijk het is zeer merkwaardig te zien, dat er zoo-
veel van de zelfde planten leven op de besneeuwde toppen der
Alpen of Pyreneλn en in de noordelijkste gedeelten van Europa;
maar het is nog veel merkwaardiger, dat de planten der "Witte
bergen in de Vereenigde Staten van Amerika de zelfden zijn als
die van Labrador, en bijna allen de zelfden als die van de hoogste
bergen van Europa, volgens zeggen van Asa Gray. Reeds in 1747
gaven zulke feiten Gmelin aanleiding om te besluiten, dat de zelfde
soort onafhankelijk op verscheidene van elkander verwijderde pun-
ten was geschapen; en wij zouden in dat geloof gebleven zijn,
indien Agassiz en anderen niet de aandacht der natuurkundigen
met aandrang op den ij s t ij d hadden gericht — op den ijstijd, die,
zooals ons terstond zal blijken, een eenvoudige verklaring geeft
van die feiten. Wij hebben een menigte bewijzen van allerlei aard,
dat, in een zeer jong geologisch tijdvak, het midden van Europa
zoowel als van Noord-Amerika een koud klimaat heeft gehad. De
puinhoopen van een verbrand huis spreken niet duidelijker van het
vuur, dat hen eens verteerde, dan de bergen van Schotland en
Wales met hun gegroefde hellingen, afgeslepene oppervlakten en
zwerf blokken spreken van de bergijsstroomen, waarmede hun
dalen eens waren gevuld. Zoo grootelijks is het klimaat van Europa
sedert veranderd, dat er in het noorden van Italiλ reusachtige steen-
dijken, morainen, zijn, door oude bergijsstroomen daar neder gelegd,
die nu bedekt zijn met mais en begroeid met den wijnstok. In een
groot gedeelte der Vereenigde Staten wijzen zwerfblokken en ge-
steenten door drijvende ijsbergen gegroefd en gekrast, ten duidelijkste
op het bestaan van een vroeger koud tijdperk.
De vroegere invloed van het koude klimaat op de verspreiding
der bewoners van Europa, zooals die met de grootste klaarheid
-ocr page 342-
328 DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
door Edward Forbes is voorgesteld, komt in de hoofdzaak op het
volgende neder. Doch wij zullen de daardoor gebeurde voranderin-
gen het gemakkelijkst volgen, door ons te verbeelden, dat er lang-
zamerhand een nieuwe ijstijd intreedt en dan weder verdwijnt
zooals het voorheen is gebeurd. Toen het kouder werd en elke
zuidelijke landstreek geschikt word voor noordsche schepselen, maar
tevens ook slecht geschikt voor hare vroegere meer gematigde
wezens, werden de laatsten verdrongen en namen de eersten hun
plaatsen in. De bewoners der meer gematigde landstreken trok-
ken ten zelfden tijde meer zuidwaarts, tenzij zij door slagbooraen
werden gekeerd: in dat geval stierven zij uit. De bergen werden
met sneeuw en ijs bedekt, en de vroegere bewoners der bergen
daalden af naar de vlakten aan den voet. Toen de koude haar top-
punt bereikte, was er een noordsche fauna en flora over het mid-
den van Europa, zoover zuidwaarts als de Alpen en Pyreneλn,
ja zelfs tot in Spanje verspreid. De streken der Vereenigde Staten,
die nu een gematigd klimaat hebben, waren eveneens met noordsche
planten en dieren bedekt; en dezen moeten bijna de zelfden als
in Europa zijn geweest, want de tegenwoordige bewoners der lan-
den en zeeλn rondom de pool, die wij onderstellen overal naar het
zuiden te zijn getrokken, zijn overal in de poolstreken zeer gelijk
aan elkander. Wij mogen onderstellen, dat de ijstijd iets vroeger
of iets later in Amerika kwam dan in Europa, zoodat de verhui-
zing zuidwaarts ook iets vroeger of later geschiedde, maar dit zal
geen invloed op do gevolgen hebben gehad.
            •
Toen de warmte terugkeerde, trokken de noordsche vormen ook
weder noordwaarts terug, gevolgd op dien terugtocht door de be-
woners der meer gematigde landstreken. En toen de sneeuw aan
den voet der bergen smolt, vestigden de noordsche vormen zich
gedeeltelijk op den daardoor ontblooten en ontdooiden bodem, al
hooger en hooger klimmende, naarmate de warmte toenam: terwijl
hun broederen hun reis naar het noorden vervolgden. Daarom, toen
de warmte ten volle terug gekomen was, bevonden de zeilde noord-
sche soorten, die eens bij elkander op de lage landen der Oude
en Nieuwe werelden hadden geleefd, zich hier en daar afgezonderd
van elkander en in tweeλn verdeeld, op verschillende toppen van
gebergten en in de poolstreken van de beide halfronden.
Op deze wijze is het ons verklaarbaar, hoe het komt dat de planten
de zelfden zijn, op punten 700 ver van elkander verwijderd als de
bergen der Vereenigde Staten en van Europa. Zoo ook kunnen
wij het feit verklaren, dat do planten van elk gebergte meer bijzonder
verwant zijn tot de noordsche vormen, die het even koud of bijna
even koud hebben als zij, en ten noorden van die bergplanten
leven: want de verhuizing, toen het koud werd, en de terugtocht,
toen de warmte terug keerde, zullen beiden zuid en noord gericht
-ocr page 343-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE. 329
zijn geweest. De bergplanten van Schotland, gelijk door H. C.
Watson is opgemerkt, en die der Pyreneλn, zooals Kamond heeft
bevonden, zijn meer bijzonder verwant aan de planten van het
noorden van Skandinavie; die van de Vereenigdo Staten aan die
van Labrador; en die van de bergen van Siberiλ aan de planten
van het noorden van dat land. Die feiten, gegrond op het bestaan
van een ijstijd, schijnen mij toe zoo voldoende de tegenwoordige
verspreiding van de berg- en poolbewoners van Europa en Amerika
te verklaren, dat als wij in andere streken de zelfde soorten op
ver van elkander gelegene bergtoppen aantreffen, wij zonder ver-
der beraad mogen besluiten, dat een kouder klimaat die soorten ver-
oorloofd heeft om over de tusschen gelegene lage vlakten heen te
verhuizen; en tevens dat die lage vlakten sedert voor het bestaan
dier soorten te warm zijn geworden.
Indien het klimaat sedert den afloop van den ijstijd eenige gra-
den warmer geweest is dan het tegenwoordig is — gelijk som-
mige geologen in Amerika gelooven, dat het geval is geweest, voor-
al ten gevolge der verspreiding van den fossielen Gnathodon —
dan moeten de noordsche en de gematigde wezens in een zeer lang
geleden tijdperk een weinig verder noordwaarts zijn getrokken, en
vervolgens zich in hun tegenwoordige woonplaatsen hebbon ge-
vestigd: doch ik heb geen enkel overtuigend bewijs van dien eenigszins
warmeren tusschentijd, sedert den ijstijd en thans, kunnen vinden.
De noordsche vormen zullen gedurende hun verhuizing naar
het zuiden en den opvolgenden terugtocht naar het noorden aan
bijna het zelfde klimaat blootgesteld zijn geweest, en, wat wel in
acht genomen moet worden, zij zullen tot ιιn lichaam vereenigd
geweest, dat is, zij zullen bij elkander zijn gebleven. Gevolgelijk
zullen hun wederzijdsche verhoudingen niet verstoord zijn ge-
worden, en, in overeenstemming met de leer, die in dit boek wordt
verkondigd, zullen zij geen belangrijke wijzigingen hebben onder-
gaan. Doch met onze bergsoorten, die afgezonderd bleven bestaan
van het oogenblik waarop de warmte terugkeerde, eerst aan den
voet en later op de toppen der bergen, zal het geval een weinig
verschillend zijn geweest. Want het is niet denkbaar, dat alle noordsche
soorten op gebergten, ver van elkander gelegen, achtergelaten en
daar sedert altijd in het leven zullen zijn gebleven. Zij zullen alzoo
naar alle waarschijnlijkheid vermengd geworden zijn met oude berg-
bewoners, die op de bergen geleefd moeten hebben vσσr het begin
van den ijstijd, en die gedurende den koudsten tijd tijdelijk naar
de vlakten verdreven zijn geworden: zij moeten derhalve aan den
invloed van eenigszins verschillende omstandigheden onderworpen
z|jn geweeBt. Hun wederkeerige verhoudingen zullen dus eeniger-
mate gestoord zijn geworden: gevolgelijk zullen zij vatbaar geworden
zijn voor wijzigingen, en dit, wij zien het, is het geval geweest.
-ocr page 344-
330 DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
Immers, als wij de tegenwoordige bergplanten en dieren der ver-
schillende europeesche gebergten, ofschoon vele soorten de zelfden zijn,
vergelijken met sommige hedendaagsche rassen, moeten wij eenigen
als twjjfelachtige vormen beschouwen, en anderen als onderscheidene,
maar naverwante of vertegenwoordigende soorten rangschikken.
Om duidelijker te maken wat, naar ik geloof, gedurende den
ijstijd is gebeurd, stellen wij, dat in het begin van dien tijd de
schepselen van het noorden de zelfden waren rondom de pool, als
die welke er nu zijn. Doch de voorgaande opmerkingen over de
verspreiding zijn niet op poolbewoners alleen van toepassing, maar
ook op vele onder-noordelijke en op eenige weinige noordelijk ge-
matigde vormen, want sommigen daarvan zijn de zelfden op de
lagere bergen en de vlakten van Noord-Amerika en Europa. Met
recht mag men vragen, hoe ik er toe kom om te stellen, dat de
onder-noordelijke en de noordeljjk gematigde vormen de zelfden
waren op de geheele wereld in het begin van den ijstijd. In onze
dagen worden de onder-noordeljjke en de noordelijk gematigde
vormen der Oude en Nieuwe werelden van elkander gescheiden
door den Atlantischen oceaan en het noordelijkste gedeelte der Stille
zee. Gedurende den ijstijd, toen de bewoners der Oude en Nieuwe
werelden verder zuidwaarts leefden dan tegenwoordig het geval is,
moeten zij door nog breedere zeeλn gescheiden zijn geweest. Ik
geloof, dat de bovengemelde zwarigheid opgelost kan worden door
te stellen, dat er nog vroegere klimaatveranderingen van een tegen-
overgestelden aard geschied zijn. Wij hebben redenen genoeg om
te gelooven, dat gedurende het jongere pliocene tijdperk, vσσr den
ijstijd en terwijl de meeste bewoners der aarde soortelijk de zelfden
waren als tegenwoordig, het klimaat warmer was dan het thans
is. Derhalve mogen wij onderstellen, dat de wezens, die nu in het
klimaat van den 60s,en breedtegraad leven, gedurende het pliocene
tijdperk meer noordelijk bij den poolkring op een breedte van 66
tot 67 graden, en dat de echt noordsche schepselen toen op de eilanden
en schiereilanden nog nader bij de pool leefden. En als wij nu de
aardglobe beschouwen, dan zien wij, dat er onder den poolkring
een bijna onafgebroken land ligt, namelijk van het westen van
Europa door Siberiλ heen tot het oosten van Amerika. Aan dat
bijna onafgebroken rondom de pool liggende land en aan de daaruit
voortvloeiende gemakkelijkheid van landverhuizing heen en weer
in een meer gunstig klimaat, schrijf ik de gelijkheid toe van de
onder-noordelijke en de noordelijk gematigde vormen der Oude en
Nieuwe werelden, in een tijdperk, vroeger dan de ijstijd.
Om vroeger gemelde redenen, geloof ik dat onze vaste landen
langen tijd in bijna de zelfde betrekkelijke verhouding tot elkander
zijn geweest, ofschoon zij hier en daar groote veranderingen van
vorm en van het waterpas des bodems mogen hebben ondergaan.
-ocr page 345-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              331
Ik ben zeer genegen dat gevoelen nog verder uit te strekken, en
te stellen, dat gedurende een vroeger en warmer tijdperk, zooals
het oudere pliocene, een menigte van de zelfde planten en dieren
het bijna onafgebrokene land rondom de pool bewoonden, en dat
die planten en dieren, zoowel in de Oude als in de Nieuwe wereld,
langzamerhand begonnen naar het zuiden te verhuizen, toen het
klimaat minder warm begon te worden, lang vσσr het begin van
den ijstijd. "Wij zien nu, naar mijn gevoelen, hun afstammelingen,
meestal in gewijzigden toestand, in de midden gedeelten van Europa
en van Noord-Amerika. Uit dit oogpunt kunnen wij de verwant-
schap, gepaard met de zeer geringe gelijkheid tussehen de schepselen
van Noord-Amerika en Europa verklaren — een verwantschap, die
zeer merkwaardig is, als wij denken aan den afstand van beide
landen en hun scheiding door de Atlantische zee. "Wij kunnen
verder het zonderlinge, door verscheidene waarnemers opgemerkte
feit verklaren, dat de schepselen van Europa en Amerika gedurende
de latere tertiaire tijdvakken nader aan elkander verwant waren,
dan zij in den tegenwoordigen tijd zijn. Immers, gedurende die
warmere tijden waren de noordelijke gedeelten der Oude en Nieuwe
werelden bijna een onafgebroken land, hetwelk als een brug diende,
die sedert door de koude onbegaanbaar gemaakt is, en dus niet
meer dienstig voor de verhuizingen der bewoners van het eene
land naar het andere en omgekeerd.
Gedurende de langzaam afnemende warmte van het pliocene tijd-
perk moeten de verhuizende soorten van Europa en Amerika, zoodra
zjj zuidwaarts van den poolkring kwamen, volkomen van elkander
afgesneden zijn geworden. Die scheiding, ten minste wat de schep-
selen der meer gematigde streken betreft, moet langen tijd geleden
plaats hebben gehad. En toen de planten en dieren zuidwaarts
trokken, moeten zij vermengd zijn geworden met de meer zuidelijk
wonende wezens, en daarmede in mededinging zijn geraakt, en dit zoo-
wel in Europa als in Amerika. Gevolgelijk was alles gunstig voor
groote wijzigingen — veel gunstiger dan voor de bergbewoners,
die afgezonderd achterbleven op de toppen der bergen en in de
poollanden der beide vaste landen, in een veel jonger tijdperk.
Daardoor is veroorzaakt dat, als wij de thans levende bewoners
der gematigde streken van Amerika en Europa met elkander ver-
gelijken, wij zeer weinig gelijke soorten vinden — hoewel Asa
Gray bewezen heeft, dat er meer planten de zelfden of gelijken zijn
dan men vroeger onderstelde. Maar wjj vinden in elke groote klasse
vele vormen, die door sommige natuurkundigen voor plaatselijke
rassen en door anderen voor verschillende soorten worden gehouden,
en ook een menigte naverwante of plaatsvervangende of vertegen •
woordigende soorten, die door alle natuurkundigen als soortelijk
verschillend worden beschouwd.
-ocr page 346-
332              DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
Zooals het op het land was, is het ook in de wateren des oceaans
geweest. Een langzame Verhuizing naar het zuiden van een zee-
faiina, gedurende het pliocene of een iets vroeger tijdperk, is merk-
baar langs de kusten onder den poolkring, en bewijst de gemeen-
schappehjke afkomst met wijzigingen van de soorten, die nu volkomen
van elkander gescheiden voorkomen. Zoo, dunkt mij, kunnen wij
de aanwezigheid verklaren van vele thans bestaande en tertiaire
vertegenwoordigende vormen op de oostelijke en westelijke kusten
van de gematigde gedeelten van Noord-Amerika. Ook kunnen wij
daaruit verklaren, hoe het komt dat vele naverwante schaaldieren,
eenige visschen en andere zeedieren leven in de Middellandsche zee
en in de zeeλn van Japan — zeeλn nu door een vast land en door
bijna een geheel halfrond van water gescheiden.
Die verwantschap zonder gelijkheid aan elkander van de bewoners
dier zeeλn welke thans gescheiden zijn, en ook van de verledene
en tegenwoordige bewoners der gematigde landen van Noord-Amerika
en Europa, is volkomen onverklaarbaar uit het oogpunt van een
onafhankelijke schepping. De aanhangers van die leer kunnen niet
zeggen, dat die soorten aan elkander gelijk geschapen zijn, in over-
eenstemming met de bijna gelijke physische levensvoorwaarden van
elk gebied. Neen, vergelijken wij zekere gedeelten van Zuid-Amerika
met de zuidelijke landen der Oude wereld, dan vinden wij land-
streken volkomen met elkander overeenstemmend in alle physische
voorwaarden, maar door ten hoogste van elkander verschillende
planten en dieren bewoond.
Doch wij moeten tot ons eigenlijk onderwerp, tot den ijstijd,
terugkeeren. Ik geloof, dat het denkbeeld van Forbes zeer ver uit-
gestrekt kan worden. In Europa vinden wij de beste bewijzen van
een ijstijd of een koud tijdperk in de gesteenten van de westkust
van Engeland tot die van den Oeral, en van de Noordkaap tot de
Pyreneλn. Uit bevrorene zoogdieren en uit de natuur der bergplanten
van Siberiλ mogen wij afleiden, dat ook dat land op gelijke wijze
werd aangedaan. In het Himalaya gebergte heeft het bergijs op
plaatsen, 900 mijlen van elkander verwijderd, de sporen van zijn
naar beneden zakken, zichtbaar in de groeven en krassen der rotsen,
achtergelaten; en Dr. Hooker zag in Sikkim mais groeien op reus-
achtige oude steendijken. Ook ten zuiden van den evenaar hebben
wij op Nieuw-Zeeland het bewijs van de vroegere werking van
het ijs; de zelfde planten, op zeer ver van elkander gelegene berg-
toppen van dat eiland groeiende, verhalen de zelfde geschiedenis.
En als het waar is, hetgeen men beweert, dan zien wij ook een
duidelijk bewijs van den invloed van het ijs in de zuid-oostelijke
gedeelten van Nieuw-Holland.
En wat zien wij in Amerika? In het noordelijke gedeelte vindt
men door het ijs daarheen gevlotte zwerfblokken, op de oostkust
-ocr page 347-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE. 333
zelfs op 36 en 37 graden NB., en op de westkust, waar het kli-
maat thans zoo geheel anders is, op 46°: ook op de Rocky-Moun-
tains vindt men zwerfblokken. In de Cordilleras van midden-Ame-
rika strekte het bergijs zich eenmaal veel verder naar beneden
uit dan tegenwoordig. In Chile werd ik zeer getroffen door het
zien van een grooten dam van grint en keien, ongeveer 800 voet
dik, dwars door een dal der Andes gelegen: ik ben overtuigd, dat
die grintdam niets anders is als een reusachtige steendjjk, een
moraine, liggende ver beneden het ondereinde van eiken tegen-
woordigen bergijsstroom. Nog meer zuidelijk op beide zijden van
dat werelddeel, van den 41sten graad tot de uiterste zuiderspits,
vinden wij de duidelijkste bewijzen van een vroegeren kouden tijd,
in de groote zwerfblokken, die daar liggen op plaatsen ver Yerwij-
derd van de bergen, waaruit zij afkomstig zijn.
Wij weten niet of de ijstijd op al die verschillende punten ten
zelfden tijde heerschte. Maar het is vrij duidelijk, dat die tijd in
het laatste geologische tijdperk besloten was. Ook hebben wij
goede bewijzen, dat hij op alle plaatsen een ondenkbaar langen
tijd, bij jaren gerekend, heeft geduurd. De koude mag gekomen
en vertrokken zijn op het eene punt der aarde vroeger dan op het
andere, maar op alle punten heeft zij lang geduurd en overal was
zij gelijktijdig in geologischen zin; en daarom schijnt het mij toe
dat zij, ten minste gedurende een gedeelte van het tijdperk, wer-
kelijk gelijktijdig over de geheele aarde bestond. Wij mogen ten
minste aannemen, dat de werking van het ijs waarschijnlijk gelijk-
tijdig was op de oost- en westkusten van Noord-Amerika, in de
Cordilleras onder den evenaar, tusschen de keerkringen en op
beide zijden van het zuidelijke gedeelte van dat vaste land. Als
dit waar is, dan is het moeielijk niet te gelooven, dat de luchtge-
steldheid der geheele wereld in dat tijdperk overal en gelijktijdig
kouder was dan thans. Doch voor ons doel is het genoeg als wij
slechts mogen aannemen, dat de temperatuur gelijktijdig lager was
op zekere breede, overlangs loopende strooken der aarde.
Uit het oogpunt nu dat de geheele wereld, of ten minste dat
breede overlangsche strooken der aarde van pool tot pool eenmaal
gelijktijdig kouder dan thans zijn geweest, valt het gemakkelijk
de tegenwoordige verspreiding van de zelfde of verwante soorten
te verklaren. Dr. Hooker heeft bewezen, dat ongeveer veertien of
vijftien soorten van zichtbaar bloeiende planten van het Vuurland,
die een groot deel der schrale flora van dat land vormen, ook aan
Europa gemeen zijn, hoe ver beide punten ook van elkander af zijn
gelegen: bovendien vindt men op beide plaatsen zeer naverwante
soorten. Op de hooge bergtoppen van midden-Amerika vindt men
een menigte soorten, die tot europeesche geslachten behooren. Op
de hoogste bergen van Braziliλ werden eenige europeesche soorten,
-ocr page 348-
334              DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
die niet op de warme lage vlakten voorkomen, door Gardner ge-
vonden. Zoo vond reeds langen tijd geleden Von Humboldt op de
Silla van Caracas soorten, die tot de kenmerkende geslachten der
Cordilleras behooren. Op de bergen van Abessinie groeien ver-
scheidene europeesche vormen, en ook eenige vertegenwoordigende
vormen van de bijzondere flora der Kaap de Goede Hoop. Aan
de Kaap de Goede Hoop vindt men eenige europeesche soorten,
die er niet door den mensch zijn gebracht, en op de borgen vindt
men daar eenige vertegenwoordigende europeesche vormen, die
niet binnen de keerkringsgedeelten van Afrika worden gevonden.
Op den Himalaya en op de afgezonderde bergketenen van het
Indische schiereiland, op de bergtoppen van Ceylon en op de vul-
kanische kegels van Java groeien vole planten, die of volkomen de
zelfden zijn of elkander en tevens eenige europeesche planten ver-
tegenwoordigen, en die niet gevonden worden op de tusschen ge-
legene lage vlakten. Een lijst der planten, verzameld op de hooge
toppen van Java, is een schets van een verzameling van planten,
gemaakt op een heuvel van Europa. Nog merkwaardiger is het,
dat de zuidelijke vormen van Nieuw-Holland duidelijk vertegenwoor-
digd worden door de planten, die op de bergtoppen van Borneo
groeien. Eenigen dier nieuw-hollandsche vormen strekken zich uit.
naar ik van Dr. Hooker verneem, over de hoogten van het schier-
eiland van Malakka, en zijn dun verspreid aan den eenen kant
over Indie en aan den anderen kant tot in Japan. Op de zuide-
lijke bergen van Nieuw-Holland heeft Dr. F. Muller verscheidene
europeesche soorten ontdekt: andere soorten, niet door den mensch
overgebracht, komen voor op de lage vlakten; en volgens Dr.
Hooker is er een lange lijst te maken van europeesche geslachten,
die wel op Nieuw-Holland gevonden worden, maar niet in de tus-
schen gelegene heete luchtstreken. In het schoone werk getiteld
Introduction to the Flora of New Zealand, van Dr. Hooker,
vindt men dergelijke merkwaardige feiten in betrekking tot dat
groote eiland opgesomd. En uit dit alles blijkt het dus, dat over
de geheele aarde de planten, die op de hooge bergtoppen en op
de gematigde lage vlakten van beide halfronden, namelijk het
noordelijke en het zuidelijke, groeien, somtijds volkomen de zelfden
zijn, doch dat zij nog veel vaker soorteljjk verschillen, ofschoon
zij op de nauwste wijze aan elkander zijn verwant.
Doch dit korte overzicht betreft slechts planten alleen: er kun-
nen evenwel volkomen dergelijke feiten betreffende de verspreiding
van landdieren opgesomd worden. Ook van zeebewoners is het
zelfde bekend. Tot een voorbeeld mag ik een opmerking van Prof.
Dana, die in dezen voorzeker het hoogste gezag heeft, aanhalen.
Die geleerde zegt: „ het is zekerlijk een merkwaardig feit, dat
Nieuw-Zeeland veel meer in zijn schaaldieren op Groot-Brittanje,
-ocr page 349-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              335
zijn tegenvoeter, gelijkt, dan op eenig ander gedeelte der wereld."
Ook J. Eichardson spreekt over het voorkomen op de kusten van
Nieuw-Zeeland, van Van Diemensland en van andere eilanden van
Australiλ, van noordelijke vischvormen. Dr. Hooker meldt mij, dat
vijf en twintig soorten van wieren gemeen zijn aan Nieuw-Zeeland
en aan Europa, doch niet in de tusschengelegene keerkringzeeλn
worden gevonden.
Wij moeten opmerken, dat de noordelijke soorten en vormen, die
in de zuidelijke gedeelten van het zuidelijke halfrond en op de
bergtoppen van de keerkringstreken gevonden worden, niet noord-
sche vormen zijn, maar tot de noordelijk gematigde luchtstreken
behooren. H. C. Watson zegt: „van de pool naar den evenaar
trekkende, ziet men, dat de bergflora\'s al minder en minder noordsch
worden." Vele vormen, die op de bergen van de warme streken
der aarde en op het zuidelijke halfrond leven, zijn twijfelachtige
vormen, en worden door eenige natuurkundigen voor soortelijk
verschillend, door anderen voor rassen gehouden; maar sommigen
zijn wezenlijk de zelfden, en velen, ofschoon na verwant aan noord-
sche vormen, moeten als verschillende soorten worden beschouwd.
Laat ons nu zien, welk licht er door de bovengemelde\' feiten
verspreid wordt over het geloof, gesteund door een menigte geolo-
gisclie bewijzen, dat de geheele aarde of ten minste een groot ge-
deelte daarvan gedurende den ijstijd veel kouder was dan tegen-
woordig. De ijstijd, bij jaren gerekend, moet zeer lang geweest
zijn; en als wij bedenken over welke groote ruimten inheemsch
gewordene dieren en planten binnen weinige eeuwen verspreid zijn
geworden, dan moet die ijstijd meer dan genoeg zijn geweest om
een zeer groote verhuizing te veroorloven. Toen het langzamerhand
kouder werd, zullen alle planten en dieren der keerkringen van
beide zijden naar den evenaar zijn getrokken, gevolgd op dien tocht
door de schepselen der gematigde streken, en dezen op hun
beurt door de noordsche vormen. De keerkringsplanten stierven
waarschijnlijk grootendeels uit; in hoe verre kan niemand zeggen:
misschien bezaten de keerkringsgewesten voorheen evenveel soorten
als wij tegenwoordig aan de Kaap de Goede Hoop en in de ge-
matigde gedeelten van Nieuw-Holland zien opgehoopt. Wijl wij
weten, dat vele keerkringsplanten en dieren een vrij groote koude
kunnen verduren, zullen er misschien velen aan de vernieling zijn
ontkomen, hetzij door een min of meer gematigd worden der
temperatuur, hetzij door zich te vestigen in de laagste, meest be-
schutte en warmste gewesten. Doch wij moeten daarom toch nooit
vergeten, dat alle keerkringbewoners min of meer geleden moeten
hebben. Aan den anderen kant zullen de gematigde schepselen,
nadat zij verder naar den evenaar getrokken waren, ofschoon in
nieuwe omstandigheden geplaatst, toch minder geleden hebben:
-ocr page 350-
336              DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
het is zeker, dat vele gematigde planten, als zij voor mededingers
beveiligd worden, in een veel warmer klimaat kunnen leven dan
waarin zij te huis behooren. Daarom is het dunkt mij mogelijk —
in acht nemende, dat de keerkringschepselen in lijdenden toestand
waren, en niet in staat om het intrekken van landverhuizers in
hun gebied te weren — dat zeker aantal van de krachtigste en
heerschende gematigde vormen de inboorlingen hebben verdrongen,
en den evenaar bereikt hebben, of dien zelfs overtrokken zullen
zijn. Die vijandelijke inval zal zeer begunstigd zijn geworden door
de hoogte van het land, en misschien ook door de droogte van het
klimaat; want Dr. Falconer meldt mij, dat het de vochtigheid met
de warmte der keerkringen is, die zoo hoogst noodlottig is voor
de overblijvende planten van een gematigd klimaat. Maar aan den
anderen kant zullen juist de vochtigste en heetste gewesten een
toevluchtsoord voor de keerkringschepselen zijn geweest. De berg-
ketenen ten noordwesten van den Himalaya en de lange keten der
Cordilleras schijnen de twee groote wegen geweest te zijn, langs
welke de verhuizing geschiedde. Het is een merkwaardig feit, het-
welk mij voor eenigen tijd door Dr. Hooker werd medegedeeld,
dat alle zichtbaar bloeiende planten, ongeveer zes en veertig in
getal, gemeen aan het Vuurland en aan Europa, nog gevonden
worden in die deelen van Noord-Amerika, welke op den reisweg
gelegen moeten hebben. Doch ik twijfel er niet aan, of sommige
gematigde schepselen drongen in en zelfs door de lage landen der
keerkringen, in den tijd, toen de koude het hevigst was — gelijk
noordsche vormen zelfs vjjf en twintig breedtegraden verhuisd zijn,
namelijk uit hun geboorteplaatsen tot den voet der Pyreneλn.
In dat tijdperk van koude was, naar ik geloof, het klimaat onder
den evenaar op het waterpas der zee ongeveer gelijk aan dat,
hetwelk daar nu heerscht op een hoogte boven de zee van zes of
zeven duizend voet. In dat tijdperk van koude was, naar ik ge-
loof, een groote uitgestrektheid laag land der keerkringen bekleed
met een gemengd gematigden en keerkringsplantengroei, gelijk
aan die, welke tegenwoordig met zulk een groote weligheid den voet
van den Himalaya bedekt.
Op die wijze nu, geloof ik, verhuisden een groote menigte plan-
ten, eenige landdieren en ook eenige zeedieren, gedurende den
ijstijd, van de noordelijke en zuidelijke gematigde streken naar die
tusschen de keerkringen, en sommigen trokken zelfs over den
evenaar. Toen het weder warmer werd, moesten die vormen der
gematigde streken natuurlijk hooger op de bergen klimmen, wijl
zij in de lage landen uitstierven; die, welke den evenaar niet be-
reikt hadden, keerden noordwaarts en zuidwaarts naar hun
vorige woonplaatsen terug; maar de vormen, vooral de noordschen,
die den evenaar waren overgetrokken, gingen al verder en verder
-ocr page 351-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              337
van hun woonplaatsen af naar de meer gematigde breedten van
het tegenovergestelde halfrond. Ofschoon wij reden hebben om te
gelooven, vooral door geologische feiten, dat de geheele troep
noordsche wezens nauwelijks eenige wijziging onderging gedurende
de lange verhuizing naar het zuiden en den terugtocht naar het
noorden — het geval zal toch geheel anders zijn geweest met die
indringers, welke zich op de gebergten der keerkringen en op het
zuidelijke halfrond voor goed vestigden. Die schepselen, door an-
deren aan alle kanten omringd, zullen met vele nieuwe vormen
des levens te strijden hebben gehad, en het is waarschijnlijk, dat
vele wijzigingen in gewoonten, vorm en lichaamsinrichting daar-
van het gevolg zijn geweest, en hun ten voordeele hebben gestrekt.
En zoo bestaan er dus velen van die landverhuizers — ofschoon
nog ten volle door de erfelijkheid aan hun broederen van de
noordelijke en zuidelijke halfronden verwant — tegenwoordig in
hun nieuwe woonplaatsen als wel gekenmerkte rassen of als ver-
schillende soorten.
Door Hooker ten opzichte van Amerika, en door Alph. de Can-
dolle ten opzichte van Nieuw-Holland, is er vooral op gewezen,
dat vele gelijke en verwante planten klaarblijkelijk van het noorden
naar het zuiden en van het zuiden naar het noorden zijn getrokken.
Wij zien evenwel minder zuidelijke dan noordelijke vormen op de
bergen van Borneo en Abessinie. Ik vermoed, dat die grootere, dat
is overwegende verhuizing van het noorden naar het zuiden te
wijten is aan de grootere uitgestrektheid van het land in het noorden,
en ook daaraan, dat de noordsche vormen in grooter getal aanwezig
waren. Ten gevolge daarvan zullen zij door de natuurkeus en door
de mededinging tot een hoogeren trap van volkomenheid of tot
grootere macht gekomen zijn dan de zuidelijke vormen. En derhalve
zullen de noordelijke vormen, toen zij gedurende den ijstijd met de
zuidelijken vermengd werden, in staat zijn geweest om de laatsten,
die zwakker waren, te verslaan. Volkomen het zelfde zien wij heden
ten dage: namelijk dat zeer veel europeesche schepselen den bodem
van La Plata bedekken en in minderen graad ook Nieuw-Holland,
en dat zjj de inboorlingen min of meer verslagen hebben. Integen-
deel, zeer weinig zuidelijke vormen zijn in Europa inheemsch ge-
worden, ofschoon er huiden, wol en dergelijke dingen, geschikt
om zaden over te brengen, in menigte in Europa gedurende de
laatste twee of drie eeuwen uit La Plata, en sedert de laatste twintig
of dertig jaar uit Nieuw-Holland zjjn ingevoerd. Iets dergelijks
moet er op de bergen tusschen de keerkringen zijn gebeurd. Er is
geen twijfel aan of zij waren vσσr den ijstijd begroeid met inlandsche
bergplanten, maar dezen zijn bijna overal grootendeels geweken
voor de meer heerschende vormen, gevormd in de grootere en meer
volkomen ingerichte werkplaatsen van het noorden. Op vele eilanden
22
-ocr page 352-
338              DE VERSPREIDING! DER SOORTEN OVER DE AARDE.
vindt men even veel of zelfs meer inheemsen gewordene wezens dan
inlandschen, en er zijn er waar de inboorlingen wel niet geheel
uitgeroeid zijn, maar waar hun getal toch zeer is afgenomen, en
dat is de eerste schrede tot vernietiging van de soort. Een berg
is een eiland op het land: de bergen tusschen de keerkringen moeten
voor den ijstijd volkomen afgezonderd zijn geweest, en ik geloof
dat de wezens van die eilanden op het land moesten wijken voor
die van het noorden, op de zelfde wijze als de wezens der echte
eilanden overal in latere tijden geweken zijn voor de vormen van
het vaste land, door den mensch inheemsch gemaakt.
Ik onderstel in geenen deele, dat alle moeielijkheden weggeno-
men zijn, door hetgeen ik hier heb gezegd over de verwantschap
der soorten, die in de noordelijke en zuidelijke gematigde streken
der aarde en op de bergen tusschen de keerkringen leven. Neen,
er blijven nog altijd vele zwarigheden over. Ik beweer volstrekt
niet, dat wij alle wegen en middelen ter verhuizing kennen, en
evenmin, dat wij de reden weten waarom zekere soort is verhuisd
en een andere niet; waarom zekere soort gewijzigd is geworden
en aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van nieuwe vormen,
en een andere onveranderd is gebleven. Wij zullen zulke feiten
niet kunnen verklaren, dan tenzij wij in staat zijn om te zeggen,
waarom de eene soort wel en de andere niet door den mensch in
een vreemd land inheemsch gemaakt kan worden; waarom de eene
soort een twee- of driemaal grooter gebied heeft, of twee- of drie-
maal meer gemeen is dan een andere en wel in de eigene woon-
plaatsen.
Ik zeide: er blijven nog altjjd vele zwarigheden over. De merk-
waardigsten zijn met een groote klaarheid opgesomd door Dr.
Hooker in zijn kruidkundige werken over de zuidpoolstreken. Zij
kunnen hier niet besproken worden. Ik wil hier slechts zeggen,
dat wat betreft het voorkomen van de zelfde soorten op punten,
zoo ver van elkander gelegen als Kerguelenland, Nieuw Zeeland
en het Vuurland, ik het er voor houd, dat tegen het laatst van
den ijstijd vooral ijsbergen de middelen geweest zijn ter versprei-
ding van die soorten, gelijk door Lyell wordt beweerd. Maar het
bestaan van verscheidene, volkomen verschillende soorten, tot uit-
sluitend zuidelijke geslachten behoorende, op deze en andere pun-
ten van het zuidelijke halfrond, is, in verband met mijn leer van
afkomst met wijzigingen, een veel moeielijker te verklaren geval.
Want sommigen dier soorten zijn zσσ verschillend, dat wij niet
kunnen onderstellen, dat er tijd geweest is voor hare verhuizing
sedert het begin van den ijstijd, en voor hare opvolgende wjjzi-
ging in een gevorderden graad. Die feiten schijnen mij te wijzen
op de omstandigheid, dat bijzondere en zeer verschillende soorten
verhuisd zijn, in richtingen als stralen uit een middenpunt loo-
-ocr page 353-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OTER DE AARDE. 339
pende. Ik ben genegen zoowel op het zuidelijke als op het noor-
delijke halfrond een vroeger en warmer tijdperk vσσr het begin van
den ijstijd aan te nemen; toen de zuidpoollanden, die nu met ijs
zijn bedekt, een zeer bijzondere en afgezonderde flora bezaten. Ik
vermoed, dat eer die flora door het ijs werd vernietigd, er eenige
weinige vormen ver uiteen verspreid werden naar verschillende pun-
ten van het zuidelijke halfrond, door bij gelegenheid werkende midde-
len van vervoer, en geholpen, als rustplaatsen op den tocht, door
toen bestaande, maar nu gezonkene eilanden. Door zulke middelen
geloof ik, dat de zuidelijke kusten van Amerika, Nieuw-Holland
en Nieuw-Zeeland in meerdere of mindere mate de zelfde bijzon-
dere vormen van plantenleven zullen hebben ontvangen.
Ook Charles Lyell heeft in krachtige taal gesproken over de
uitwerkselen van groote veranderingen des klimaats op de ver-
spreiding der soorten over de aarde. Ik geloof, dat de wereld in
den nieuwsten tijd een groote omkeering heeft ondergaan, en dat
er uit dat oogpunt, gepaard met de leer van wijziging door de
natuurkeus, een menigte feiten in de tegenwoordige verspreiding
zoowel van de zelfde, als van verwante vormen verklaard kunnen
worden. De levende vloed heeft gedurende een korten tijd gevloeid
van zuid en van noord naar den evenaar en heeft dien overtrokken,
maar hij heeft met het meeste geweld van het noorden naar het
zuiden gevloeid, zoodat hij het zuiden heeft overstroomd. Gelijk
het getij het drijfhout op horizontale lijnen op het strand achter-
laat, en die lijnen het hoogst liggen, waar de vloed het hoogst
rijst, zoo heeft de levende vloed ook zijn drijfhout, zijn boven
drijvende, dat is heerschende soorten, achtergelaten op onze berg-
toppen, op een lijn langzaam rijzende van de noordsche lage vlak-
ten tot een groote hoogte onder den evenaar. De onderscheidene
wezens, op die wijze als op het strand geworpen, kunnen verge-
leken worden met wilde rassen van het menschelijke geslacht in
Amerika, die naar de hoogten gedreven worden en nu leven op
de hoogvlakten van bijna elk land; die verjaagde stammen zijn
de overblijfselen van de vroegere bewoners der omringende lage
vlakten.
-ocr page 354-
DERTIENDE HOOFDSTUK.
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE. — VERVOLG.
Over de verspreiding van zoetwaterdieren en planten. — Over de bewoners
van de eilanden des oceaans. — De afwezigheid van vorschachtige dieren,
Batrachiae, en van landzoogdieren op eilanden. — Over de betrekkingen
der eilanders tot de bewoners van het naaste vaste land. — Over volk-
plantingen met opvolgende wijzigingen. — Overzicht van het vorige en van
dit hoofdstuk.
Daar meren en rivieren door landen van elkander gescheiden
worden, zou men mogen onderstellen, dat zoetwaterbewoners niet
ver in de zelfde landstreek verspreid kunnen zijn, en daar de zee
een nog veel onoverkomelijker slagboom is, zou men mogen gelooven
dat zij zich niet naar ver van elkander verwijderde landstreken
hebben kunnen verspreiden. En toch is juist het tegenovergestelde
waar. Niet slechts hebben vele zoetwatervormen, tot geheel ver-
schillende klassen behoorende, een zeer groot gebied; maar verwante
soorten vindt men op een hoogst merkwaardige wijze zelfs over
de geheele aarde verspreid. Ik herinner mij, hoe verwonderd ik was,
toen ik voor het eerst de zoetwatervormen van Braziliλ onderzocht, dat
er zulk een groote gelijkheid was tusschen de zoetwaterinsekten
en schelpdieren, en zulk een groote ongelijkheid tusschen de omrin-
gende landdieren vergeleken met die van Engeland.
Maar die geschiktheid van zoetwaterbewoners om zich zeer ver
te verspreiden, kan in de meeste gevallen verklaard worden door
dat het hun mogelijk is om dikwijls van den eenen vijver naar
den anderen of van den eenen stroom naar den anderen te verhuizen:
een vatbaarheid om ver verspreid te worden moet het noodzakelijke
gevolg van zulk een geschiktheid zijn. Wij kunnen hier op slechts
-ocr page 355-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              341
weinige gevallen het oog vestigen. Men geloofde voorheen niet, dat er
ooit in de zoete wateren van verschillende vaste landen de zelfde soort
van visoh voorkomt. Maar Dr. Gόnther heeft eenigen tijd geleden
aangetoond, dat de Galaxias attenuatas voorkomt in Tasmania,
Nieuw-Zeeland, de Falklands-eilanden en het vaste land van Zuid-
Amerika. Dit is een zeer vreemd geval en wijst waarschijnlijk op
een verspreiding uit een antarctisch middenpunt, gedurende een
vroeger warm tijdperk. Evenwel wordt dit geval in zekere mate
minder wonderlijk, als men weet, dat de soorten van dit geslacht
in staat zijn om door onbekende middelen groote ruimten van den
oceaan te doortrekken: zoo, bij voorbeeld, is er een soort gemeen
aan Nieuw-Zeeland en aan de Auckland-eilanden, ofschoon deze
streken ongeveer 230 mijlen van elkander verwijderd liggen. Ook
zijn er eenige feiten, welke schijnen te bewijzen, dat zij bij gelegen-
heid ver verspreid kunnen worden door toevallige middelen: levende
visschen worden in Indie niet zelden door waterhoozen opgenomen
en in andere wateren geworpen, en het is bekend hoe lang de
eitjes der visschen levend blijven buiten het water. Evenwel ben
ik zeer genegen om de verspreiding van zoetwatervisschen hoofd-
zakelijk toe te schrijven aan de geringe veranderingen in de hoogte-
ligging der landen gedurende het laatste geologische tijdperk, waar-
door de eene rivier in de andere heeft moeten vloeien. Ook heeft
men voorbeelden, dat er iets dergelijks door watervloeden zonder
opheffing van het land gebeurd is. In het klei, het loss, van den
Rijn, zien wij het bewijs van een zeer belangrijke verhooging van
den bodem in een jong geologisch tijdperk, toen de oppervlakte
bevolkt was met nog bestaande land- en zoetwaterschelpdieren. Het
zeer groote onderscheid in de visschen aan weerszijden van belang-
rijke gebergten, die reeds sedert veel vroegere tijdvakken rivieren
naar beide zijden hebben uitgezonden, en volkomen belet hebben,
dat die wateren in elkander vloeiden, schijnt tot de zelfde uitkomst
te leiden. Het is waar, er zijn vele onverklaarbare gevallen van
verwante zoetwatervisschen, op zeer ver van elkander gelegene
punten der aarde voorkomende; maar sommige zoetwatervisschen
behooren tot zeer oude vormen, en in die gevallen zal er tijd ge-
noeg geweest zijn voor groote veranderingen der oppervlakte, en
bij gevolg tijd en middelen genoeg voor vele en verre verhuizingen.
Verder, zeevisschen kunnen met eenige moeite langzamerhand ge-
wend worden om in zoetwater te leven, en volgens Valenciennes
is er nauwelijks een enkele groep van visschen, die uitsluitend in
zoetwater leeft; zoodat wij mogen stellen, dat een de zee bewonend
lid eener zoetwatergroep ver langs de kusten der zee kan trekken
en vervolgens gewijzigd en geschikt kan worden voor het zoete
water van een ver afgelegen land.
Eenige soorten van zoetwaterschelpdieren zijn zeer ver verspreid,
-ocr page 356-
342              DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
en verwante soorten, die volgens mijn leer van een gemeenen
stamvader afkomstig zijn, vindt men over de geheele wereld ver-
spreid. Die groote verspreiding verwonderde mij ten hoogste, toen
ik haar voor het eerst waarnam, wijl de eieren dier schelpdieren
niet geschikt zijn om door vogels overgebracht te worden: ook
sterven zij, zoowel als do volwassene schelpdieren zelven, terstond
als zij in zeewater komen. Ik kon zelfs niet begrijpen, hoe som-
mige inheemsche soorten door de zelfde landstreek verspreid ge-
worden waren. Doch twee feiten, die ik waargenomen heb — en
er is geen twijfel aan of de zulken blijven er nog velen te waar-
nemen over — gaven mij eenig licht in deze zaak. Tweemaal heb
ik gezien, dat een eend plotseling opvloog uit een met kroos be-
dekten vijver, en dat er eenigen van die plantjes op haren rug
bleven liggen. Eens is het gebeurd, toen ik eenig kroos uit een
aquarium in een ander overbracht, dat ik geheel onwillekeurig het
eene bevolkte met zoetwaterslakken uit het andere. Doch de vol-
gende proef bewijst misschien nog meer: ik nam een poot van een
eend, boog de teenen op de wijze van een eend, die op het water
slaapt, en hing toen dien poot in een aquarium, waarin zich ver-
scheidene eieren van zoetwaterslakken, die op het punt waren van
uit te komen, bevonden. Na eenigen tijd bevond ik, dat een menigte
zeer kleine, pasgeborene zoetwaterslakken aan den poot vastzaten,
en er zoo vast aan kleefden, dat zij er niet afgeschud noch afge-
spoeld konden worden, ofschoon zij er gemakkelijk afvielen, als zij
wat ouder geworden waren. Die juist uitgekomene slakjes, ofschoon
waterdieren zijnde, bleven, aan dien eendepoot zittende, gedurende
twaalf tot twintig uren in leven, als zij in een vochtige lucht ge-
houden werden. Gedurende dien tijd. vliegt een eend of een reiger
ten minste zes- of zevenhonderd mijlen ver, en zal gevolgeljjk in
staat zijn om levende jonge waterslakken naar een eiland van den
oceaan of naar een ver afgelegen punt op het vaste land over te
brengen. Sir Charles Lyell meldt mij, dat er eens een duikerkever,
Dytiscus, gevangen is met een ronde kaphoornslak, Ancylus, die
er op vastzat; en een waterkever van de zelfde familie, een Co-
lymbetes,
kwam eens vliegende aan boord van the Beagle toen dat
schip vijf en veertig mijlen van het naaste land verwijderd was,
en wie weet, hoe ver hjj nog gevlogen zou hebben, als de wind
hem gunstig was geweest.
Het is bekend, hoe uiterst ver vele zoetwater- en zelfs moeras-
planten verspreid zijn, zoowel over geheele vaste landen als over
de eilanden midden in den oceaan Dit wordt treffend bewezen,
zooals Alph. de Candolle heeft opgemerkt, door groote groepen
van landplanten, die slechts enkele leden hebben, welke in het
water leven; want deze laatsten schijnen, als of het een noodza-
kehjk gevolg was, terstond een groot gebied te bekomen. Ik ge-
-ocr page 357-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              343
loof, dat gunstige middelen ter verspreiding dit feit verklaren.
Vroeger heb ik gezegd, dat er somtijds, hoewel zelden, eenige
aarde kleeft aan de pooten en bekken van vogels. Steltloopers,
vooral die in het slijk van moerassen en vijvers waden, zijn,
als zij plotseling opgejaagd worden, voorzeker zeer geschikt
om beslijkte pooten te hebben. Ik kan bewijzen, dat de vo-
gels, tot die orde behoorende, de grootste tochten doen, dat is
het verst trekken, en dat zij nu en dan op de afgelegenste en
dorste eilanden des oceaans gevonden worden. Verder laten zij
zich op den tocht nooit in zee neder, zoodat het slijk niet van
hun pooten afgespoeld kan worden, en als zij ergens aan land
komen, kan men zeker zijn, dat zij terstond het zoete water zul-
len opzoeken. Ik geloof niet, dat er vele kruidkundigen zijn, die
weten hoe vol van zaad het slijk van den bodem der vijvers en
poelen is. Ik heb daarvan verscheidene proeven genomen, doch
zal er hier slechts een van vermelden. In Februari nam ik drie
lepelsvol slijk van drie verschillende plaatsen, onder water, uiteen
kleinen vijver. Nadat ik dat slijk had gedroogd, woog het slechts
6f ons. Zes maanden lang bewaarde ik het in mijn kamer en
trok de plantjes uit den grond, naarmate zij opkwamen: ik telde
ze en kreeg een getal van 537 planten van verschillende soor-
ten: en echter was de geheelo hoeveelheid vochtig slijk nauwelijks
genoeg om een gewoon theekopje te vullen. En als wij dit alles
bedenken, dan zou het wel zeer vreemd zijn, indien watervogels
de zaden van zoetwaterplanten niet zeer ver verspreidden, en ge-
volgeljjk als het gebied dier planten niet zeer groot was. De
zelfde oorzaak kan ook de verspreiding der eieren van eenige
kleine zoetwaterdieren ten gevolge hebben gehad.
Ook andere en onbekende werkers hebben waarschijnlijk in
dezen een rol gespeeld. Ik heb bewezen, dat zoetwatervisschen som-
mige soorten van zaden eten, hoewel zij velen weder uitwerpen
na hen ingeslikt te hebben: zelfs kleine visschen slikken vrij groote
zaadkorrels in, zooals die van de gele plomp en van het
fonteinkruid. Eeuw in, eeuw uit hebben reigers en andere
watervogels dagelijks visschen gevangen en verslonden, en dat
doen zij nog steeds. Daarop vliegen zij naar andere wateren,
of worden door den wind over de zee gedreven. "Wij hebben
gezien, dat de zaden in de maag der visschen en in den krop
der vogels gedurende eenige uren hun kiemkracht behouden,
en dat zij na verloop van eenigen tijd met kluwens van gra-
ten en schubben uitgebraakt worden, of met de drekstofFen naar
buiten komen. Toen ik de groote zaden der schoone waterlelie,
der Nelumbium, zag, en mij de opmerkingen van Alph. de Can-
dolle over die plant herinnerde, meende ik dat haar verspreiding
volkomen onverklaarbaar zou blijven. Maar Audubon zegt, dat hij
-ocr page 358-
344              DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
de zaden van de groote zuidelijke waterlelie — waarschijnlijk vol-
gens Dr. Hooker de Nelionbium luteum — in de maag van een
reiger heeft gevonden. Het is waar, ik weet niet dat het gebeurd
is, maar de analogie doet mij onderstellen, dat een reiger een visch,
met zaden van den Nelumbium in de maag, gevangen kan heb-
ben, dat hij die zaden na eenigen tijd met een kluwen graten kan
hebben uitgebraakt, of dat de zaden hem uit den bek zijn geval-
len terwijl hij zijn jongen voederde, zooals men niet zelden met
visschen ziet gebeuren.
Bij de beschouwing van die verschillende middelen ter versprei-
ding moeten wij ons herinneren, dat als een vijver of een rivier
voor het eerst ontstaat of gevormd wordt, bij voorbeeld op een
eiland, dut zich uit zee opheft, zulk water zonder bewoners is, en
dat een zaadkorrel of een eitje gevolgelijk daar een goede kans
heeft om in het leven te blijven en zich te ontwikkelen. Ofschoon
er altijd een strijd om bestaande te blijven tusschen de individu\'s
der zelfde soort gevoerd zal worden, die hoewel weinig in getal
den zelfden poel bewonen, zal toch de mededinging minder ernstig
zijn in het water, waar nog weinige wezens leven, dan op het
land, dat reeds zeer bezet is. Gevolgelijk zal een indringer, uit
vreemde wateren afkomstig, meer kans hebben om een goede
plaats te bekomen dan een landverhuizer uit een vreemd land.
Wij moeten ons ook herinneren dat eenige, ja misschien vele zoet-
waterbewoners laag staan op de ladder der natuur, en dat wij
reden hebben om te gelooven, dat zulke lagere wezens minder
schielijk dan de hoogeren veranderen of gewijzigd worden; en dit
zal gemiddeld langeren tijd geven voor de verhuizing van de zelfde
soort. Wij moeten niet vergeten, dat vele soorten waarschijnlijk
voorheen zoo ver verspreid geworden zjjn als slechts mogelijk was,
maar dat zij hier en daar uitgestorven kunnen zijn; zoodat wij
nu niet meer een onafgebroken gebied vinden, maar een gebied
met opene tusschenvlakken of strooken. Hoe het ook zij, ik ge-
loof vastelijk, dat de groote verspreiding van zoetwaterdieren, hetzjj
onveranderd van vorm, hetzij gewijzigd, voornamelijk afhangt van
de groote verspreiding der zaden en eieren door hoogere dieren,
voornamelijk door water- en moerasvogels, die ver kunnen vliegen
en van den eenen poel naar den anderen trekken. Gelijk een zorg-
vuldig bloemkweeker neemt de natuur zaad van het eene perk
en zaait het in een ander, dat geschikt is om het te ontvangen.
-ocr page 359-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OTER DE AARDE.              345
OVER DE BEWONERS DER EILANDEN.
Wij komen nu tot de behandeling van het laatste der drie be-
zwaren, die het moeielijkst zijn op te lossen uit het oogpunt, dat
alle individu\'s van de zelfde zoowel als van verwante soorten van
een enkelen gemeenen stamvader afstammen, en derhalve van een
en de zelfde geboorteplaats afkomstig zijn, niettegenstaande zij in
den loop des tijds naar verschillende punten der aarde zijn verhuisd.
Ik heb reeds gezegd, dat ik de meening van Forbes, namelijk
dat alle eilanden eens en wel in niet zeer oude geologische tijd-
perken met de vaste landen verbonden waren, niet kan aannemen.
Als dat waar was, zou er menige zwarigheid weggenomen zijn;
doch niet allen zouden, naar ik meen, daarom zijn opgeruimd. In
de volgende beschouwingen zal ik mij niet tot de vraag naar de
verspreiding der soorten alleen bepalen, maar tevens eenige andere
zaken behandelen, die op de leer der onafhankelijke schepping
zoowel als op die der afstamming met wijzigingen betrekking
hebben.
De soorten, die op eilanden wonen, zijn allen klein in getal ver-
geleken met die, welke op even groote plekken van het vasteland
leven: Alph. de Candolle beweert zulks van de planten, en Wol-
laston van de insekten. Vestigen wij ons oog op de grootte en het
klimaat van Meuw- Zeeland, een land van 780 mijlen breed, en
vergelijken wij zjjn zichtbaar bloeiende planten, slechts 150 in
getal, met die van een even groote plek aan de Kaap de Goede
Hoop of op Nieuw- Holland, dan moeten wij, dunkt mij, gelooven
dat iets, volkomen onafhankelijk van eenig verschil in de phy-
sische levensvoorwaarden, een zoo groot verschil in de getalen
heeft veroorzaakt. Het kleine eiland Anglesea heeft 764 planten,
doch er zijn daarbij eenige ingevoerde planten, en ook in andere
opzichten is de vergelijking niet zeer juist. Maar wij hebben het
bewijs, dat het dorre eiland Ascencion minder dan een half dozijn
oorspronkelijk inlandsche zichtbaar bloeiende planten bezit: doch
velen zijn er nu inheemsch geworden, zooals ook het geval is op
Nieuw-Zeeland en op elk ander eiland des oceaans. De inheemsch
gewordene dieren en planten op St. Helena hebben reeds bijna of
volkomen vele inlandsche dieren en planten verdrongen. Hij, die
gelooft aan de leer, dat elke soort afzonderlijk is geschapen, moet
dus aannemen, dat een voldoend getal van de meest geschikte plan-
ten en dieren niet op de eilanden des oceaans is geschapen, want
de mensch heeft zonder bedoelingen die eilanden uit verschillende
bronnen bevolkt, en wel veel beter en volkomener dan de natuur
zulks heeft gedaan.
Ofschoon het getal der soorten klein is op de eilanden des oceaans,
-ocr page 360-
346 DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
is de verhouding van de inlandsche soorten — dat is van die,
welke nergens elders op de wereld worden gevonden — dikwijls
zeer groot. Als wij bjj voorbeeld het getal der inheemsche land-
schelpdieren van Madeira, of dat der inheemsche vogels van de
Galapagos-eilanden vergelijken met het getal van die op het eene
of andere vaste land gevonden worden, en als wij vervolgens de
grootte dier eilanden vergelijken met de grootte van het vaste
land, dan zullen wij zien, dat het boven gezegde waarheid is. Vol-
gens mijn leer was dat ook te verwachten, want, gelijk ik vroe-
ger reeds heb bewezen, zulke soorten die toevallig na lange tus-
schenpoozen in een nieuw en afgezonderd gewest aankomen en
met anderen moeten mededingen, zijn zeer vatbaar voor wijzigingen,
en zullen dikwijls groepen van gewijzigde afstammelingen voort-
brengen. Maar daaruit volgt volstrekt niet, dat, omdat op een
eiland bijna alle soorten eener klasse bijzondere soorten zijn, ook
die van een andere klasse bijzondere soorten moeten wezen. Dit
verschil is te wijten gedeeltelijk daaraan, dat de soorten, die niet
gewijzigd zijn met groot gemak en in massa verhuisd zijn, zoodat
hare wederzijdsche betrekkingen bijna de zelfden bleven, en ge-
deeltelijk aan de gedurige aankomst van ongewijzigde landverhui-
zers uit het moederland, en de opvolgende kruising met dezen.
Ten opzichte van de uitwerkselen dezer kruising zij herinnerd, dat
de kruislingen veelal krachtiger worden, zoodat zelfs een toevallige
kruising meer van belang is dan men zou onderstellen. Op de
Galopagos-eilanden zijn bijna alle landvogels, maar slechts twee
van de elf zeevogels Dijzonder aan die eilanden eigen: evenwel is
het te bewijzen, dat zeevogels gemakkelijker daar kunnen komen
dan landvogels. Bermuda integendeel, hetwelk op ongeveer den
zelfden afstand ligt van Noord-Amerika als de Galapagos lig-
gen van Zuid-Amerika, en welk eiland een zeer bijzonderen bodem
heeft, bezit geen enkelen inlandschen landvogel; en wij weten door
J. M. Jones\' beschrijving van Bermuda, dat zeer veel noord-ameri-
kaansche vogels op den trek, hetzij jaarlijks bij gelegenheid, dat
eiland bezoeken. Madeira bezit geen enkelen bjjzonderen vogel, en
vele europeesche en afrikaansche vogels waaien er alle jaren heen,
volgens E. V. Harcourt. Zoodat die twee eilanden, Bermuda en
Madeira, bevolkt zijn met vogels, die reeds eeuwen aaneen onder-
ling den levensstrijd gestreden hebben in hun geboorteplaatsen
en wederkeerig voor elkander geschikt geworden zijn: toen zij in
de nieuwe woonplaatsen aankwamen, werd elke soort door de an-
dere op haar eigene plaats gehouden en behield zij haar eigene
zeden, zoodat zij gevolgelijk niet zeer vatbaar voor wijzigingen
werd. Ook zal de neiging tot wijzigingen gehinderd zjjn door de
kruising met de ongewijzigde aankomelingen uit het moederland.
Verder, Madeira wordt bewoond door een wonderbaar groot getal
-ocr page 361-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE. 347
van bijzondere landschelpdieren, terwijl de kusten der zee geen
enkele bijzondere soort bezitten. Nu, ofschoon wij niet weten hoe de
zeeschelpdieren verspreid worden, kunnen wij echter nagaan, dat
hun eieren of hun larven, misschien aan wier of drijfhout
of aan de pooten van steltloopers gehecht, veel gemakkelijker ver-
voerd kunnen worden dan landschelpdieren over drie of vierhonderd
mijlen opene zee. De verschillende orden van insekten op Madeira
vertoonen ons dergelijke feiten.
De eilanden des oceaans missen somtijds zekere klassen, en in
dat geval worden hare plaatsen door de overige bewoners bezet;
op de Galapagos-eilanden nemen reptielen en op Nieuw Zeeland
reusachtige vogels zonder vleugels de plaats van zoogdieren in.
Van de planten der Galapagos heeft Dr. Hooker bewezen, dat de
betrekkelijke getallen der verschillende orden zeer onderscheiden
zijn van wat zij op andere plaatsen zijn. Zulke gevallen worden
veelal aan de physische levensvoorwaarden dier eilanden toege-
schreven, doch die verklaring schijnt mij toe niet weinig twijfel-
achtig te zijn. Een gemakkelijke aankomst van landverhuizers is
in dezen, geloof ik, ten minste even belangrjjk geweest als de
aard der levensvoorwaarden.
Er zijn een menigte zeer bijzondere feiten van bewoners der
eilanden bekend. Zoo, bij voorbeeld, vindt men op zekere eilanden,
die niet door zoogdieren worden bewoond, eenige inlandsche planten
met zeer schoone haakjes aan de zaadkorrels. Nu zijn er zekerlijk
•weinig betrekkingen, waarin de geschiktheid voor elkander duidelijker
doorbόnkt, dan die der zaden met haakjes om door middel van de
wol of de vacht van viervoetige dieren verspreid te worden. Des-
niettemin is dit voor mijn leer volstrekt geen moeieljjk geval.
Immers een zaadkorrel met haakjes kan zeer wel door een ander
middel op het eiland zjjn gekomen. Daarna zal de plant wel een
weinig gewijzigd zijn geworden, maar toch de haakjes aan het
zaad hebben behouden, en dan vormt zij een inlandsche soort, die
een even nutteloos aanhangsel heeft als een- werktuig, dat slechts
in beginsel aanwezig, dat rudimentair is — zooals de verschrom-
pelde vleugels onder de vastzittende, onbewegelijke dekschilden van
vele kevers der eilanden. Verder, eilanden bezitten niet zelden boomen
of heesters, die tot orden behooren, welke overal elders slechts kruid-
achtige planten bevatten: en boomen hebben, zooals Alph. de Can-
dolle heeft bewezen, veelal, wat er ook de reden van mag zijn,
een vrij beperkt gebied. Derhalve zullen boomen niet zeer licht
hun gebied over eilanden, midden in den oceaan gelegen, uitstrekken.
Een kruidachtige plant nu — ofschoon zij niet in staat is om
met goed gevolg tegen een wel ontwikkelden boom te kampen —
zal, als zij op een eiland wast en slechts met andere kruidachtige
planten moet mededingen, gemakkelijk eenig voordeel behalen door
-ocr page 362-
348              DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
al hooger en hooger op te schieten en boven de overige planten
uit te steken. In dat geval zal de natuurkeus medewerken om een
kruidachtige plant, welke op een eiland groeit, al grooter en grooter
te maken en haar dus eerst in een heester en vervolgens in een
boom doen veranderen.
Bory St. Vincent heeft reeds lang geleden de opmerking gemaakt,
dat er op de eilanden des oceaans geheele orden van dieren ont-
breken, dat er bij voorbeeld nooit batrachiλn — kikvorschen, padden,
salamanders — op een der vele eilanden gevonden zijn, die den
oceaan omgorden. Ik heb moeite gedaan om te zien of die bewering
waarheid was, en bevonden dat het zoo is. Evenwel heeft men mij
verzekerd, dat er een kikvorsch op de bergen van Nieuw-Zeeland
wordt gevonden: ik geloof, dat die uitzondering — als die bewering
namelijk juist is — als een gevolg van den ijstijd beschouwd moet
worden. Die algeraeene afwezigheid van kikvorschen, padden en
salamanders op zooveel eilanden kan niet aan hun physische
levensvoorwaarden geweten worden. Waarlijk niet: het schijnt
integendeel, dat eilanden bijzonder wel voor die dieren geschikt zijn,
want men heeft kikvorschen op Madeira, op de Azoren en op
Mauritius gebracht, en zij zijn daar nu zoo vermenigvuldigd, dat
zij lastig en schadelijk zijn geworden. Daar evenwel die dieren en
hun eieren onmiddellijk door zeewater gedood worden, blijkt het,
dat het bezwaarlijk zou gaan te stellen, dat zij door middel van
zeestroomen overgebracht zijn; en tevens wordt het ons duidelijk,
waarom zij niet op eilanden voorkomen. Maar waarom zij daar niet
geschapen zouden zijn als de leer der afzonderlijke scheppingen
waarheid was, zou hoogst moeielijk te verklaren zijn.
Ook bij de zoogdieren vindt men iets dergelijks. Ik heb een
menigte oude reisbeschrijvingen doorzocht, doch vruchteloos: dat
is te zeggen, ik heb geen enkel ontwijfelbaar zeker geval kunnen
vinden van een landzoogdier — met uitzondering natuurlijk van
de tamme dieren der inboorlingen — hetwelk een eiland bewoont
meer dan 300 mijlen van een vast land of van een groot vaste-
lands-eiland af gelegen: vele eilanden op veel geringeren afstand
gelegen zijn zelfs volkomen onbewoond. De Falklands-eilanden, die
door een op een wolf gelijkenden vos bewoond worden, schijnen
een uitzondering te zijn: doch die groep kan niet als een eilandgroep
des oceaans beschouwd worden, wijl zij op een bank ligt, die met
het vaste land vereenigd is. Bovendien, voorheen werden er zwerf-
blokkcn door middel van ijsbergen gebracht op de westelijke kusten,
en die zelfde ijsbergen kunnen gemakkelijk tevens vossen medege-
voerd hebben, gelijk zulks nog tegenwoordig zoo dikwijls in het
noorden der aarde geschiedt. En men kan niet zeggen, dat kleine
eilanden geen kleine zoogdieren kunnen bezitten, want zulks wordt
in vele gedeelten der aarde gezien, zelfs op zeer kleine eilanden,
-ocr page 363-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OTER DE AARDE.             349
als zij dicht bij een vast land liggen; en er kan bijna geen enkel
eiland genoemd worden, waar onze kleinere viervoetige dieren niet
inheemsch geworden zijn en zich niet grootelijks vermenigvuldigd
hebben. Men kan uit het oogpunt van een onafhankelijke schepping
niet zeggen, dat er geen tijd geweest is voor de schepping van
zoogdieren: vele vulkanische eilanden zijn daartoe oud genoeg, zooals
voldoende blijkt uit de groote afslijting, die zij hebben geleden, en
uit de tertiaire lagen, die er op liggen. Er is wel tijd genoeg ge-
weest voor de voortbrenging van inlandsche dieren tot andere klassen
behoorende; en wat op het vaste land gebeurt, leert ons, dat zoog-
dieren schielijker verschijnen en verdwijnen dan andere, lagere dieren.
Ofschoon er geen landzoogdieren op de eilanden des oceaans voor-
komen, vliegende zoogdieren vindt men op bijna elk eiland. Nieuw-
Zeeland bezit twee vleermuizen, die nergens elders op de geheele
wereld voorkomen: Norfolk-eiland, de Viti-archipel, de Bonin-eilan-
den, de Carolina- en Marianne-groepen en Mauritius, allen hebben
hun bijzondere vleermuizen. Waarom, mag men vragen, heeft
de onderstelde scheppende macht wel vleermuizen maar geen andere
zoogdieren op afgelegene eilanden voortgebracht? Naar mijn ge-
voelen is die vraag gemakkelijk te beantwoorden: geen landzoog-
dier kan een wijde, opene zee overtrekken, maar vleermuizen
vliegen er overheen. Men heeft gezien, dat vleermuizen bij dag ge-
vlogen zijn ver over den Atlantischen oceaan heen, en twee noord-
amerikaansche soorten bezoeken geregeld of bij gelegenheid Ber-
muda, liggende op een afstand van 600 mijlen van den vasten wal.
Ik verneem van Tomes, die deze familie bijzonder heeft bestudeerd,
dat vele vleermuizen een zeer groot gebied hebben, en zoowel op
het vaste land als op eilanden worden gevonden. Wij behoeven
dus slechts te onderstellen dat zulk een verhuizende soort door
de natuurkeus in haar nieuwe woonplaatsen gewijzigd is geworden,
in verhouding tot haar nieuwe omstandigheden, en wij kunnen be-
grijpen hoe het komt, dat er wel inlandsche vliegende zoogdieren,
vleermuizen, leven op eilanden, maar in \'t geheel geen landzoogdieren.
Behalve de afwezigheid van landzoogdieren in betrekking tot
den afstand der eilanden van het vaste land, is er ook een andere
verhouding, onafhankelijk van den afstand, tusschen de diepte van
de zee, welke een eiland scheidt van het naastbij gelegene vaste
land, en de aanwezigheid in beiden van de zelfde of van verwante
zoogdiersoorten in een min of meer gewijzigden staat. Windsor
Earl heeft betreffende dit onderwerp eenige zeer belangrijke opmer-
kingen gemaakt, ten opzichte van den grooten Maleischen archi-
pel, die bij Celebes door een zeer diepe zee wordt doorsneden. Die
zeearm scheidt twee zeer verschillende zoogdierfauna\'s van elkan-
der af. Aan beide zijden zijn de eilanden gelegen op matig diepe
onderzeesche banken, en zij worden door de zelfde of door naver-
-ocr page 364-
350             DE VERSPREIDING DER SOORTEN OTER DE AARDE.
wante soorten van viervoetige dieren bewoond. Het is waar, op
dien regel bestaan eenige uitzonderingen, en er is in sommige ge-
vallen een groote moeielijkheid om te bepalen of sommige geval-
len van het inheemsen zijn van zekere zoogdieren niet aan den
invloed van den mensch toegeschreven moeten worden. Het zal
evenwel niet lang duren, of er zal een groot licht opgaan over
alles, wat de natuurlijke historie van dien archipel betreft, door
den ijver en de onderzoekingen van Wallace. Het heeft mij nog
aan tijd ontbroken om dit onderwerp ten opzichte van alle wereld-
deelen te onderzoeken, maar voor zooverre ik zulks gedaan heb,
is de uitkomst overal de zelfde geweest. "Wij zien Groot-Brittanje
door een smal kanaal van Europa gescheiden, en de zoogdieren
zijn aan beide zijden de zelfden: wij zien de zelfde feiten in vele
gedeelten van Nieuw-Holland, waar de omstandigheden bijna ge-
lijk zijn. De westindische eilanden staan op banken, die diep onder
water liggen, bijna 1000 vademen diep, en daar vinden wij wel
amerikaansche vormen, maar de soorten en geslachten zijn ver-
schillend van die van het vaste land. Wijl de som der wijzigingen
in alle gevallen meer of min van het verloop des tijds afhangt,
en wijl het duidelijk is, dat eilanden, die door smalle kanalen ge-
scheiden waren, gemakkelijker met het vaste land vereenigd kon-
den worden, gedurende tijdperken van opheffingen des bodems,
dan zulke eilanden, die door breede kanalen afgescheiden waren
van het vaste land — is het begrijpelijk, dat er een bepaalde
betrekking moet bestaan tusschen de diepte van de zee en den
graad van verwantschap der zoogdieren, die op de eilanden en op
het naast gelegene vaste land leven. Maar uit het oogpunt der
onafhankelijke schepping is ook dit punt volkomen onverklaarbaar.
Alle voorgaande opmerkingen over de bewoners van eilanden —
namelijk de schaarschheid der soorten, — de rijkdom van inland-
sche vormen in bijzondere klassen — de afwezigheid van geheele
groepen, zooals batrachiλn en landzoogdieren, niettegenstaande de
aanwezigheid van vliegende zoogdieren — de zonderlinge verhou-
dingen van sommige planten — de omstandigheid, dat sommige \'
kruidachtige planten tot boomen ontwikkeld worden, en dergelij*
ken meer — schijnen mij toe beter te rijmen met het gevoelen,
dat er in den langen loop der tijden middelen ter verspreiding
bij gelegenheid werkzaam zijn geweest, dan met het denkbeeld\', dat
al onze eilanden des oceaans voorheen met het naastbij liggende
vaste land vereenigd zijn geweest. Immers, als dit laatste waar
was, zou de landverhuizing waarschijnlijk veel volkomener zijn ge-
woest: en als men toestemt, dat er wijzigingen hebben plaats ge-
had, dan moeten alle vormen des levens gelijkelijk gewijzigd zijn
geworden, in overeenstemming met het overwegende gewicht van
do verhouding der eene bewerktuiging tot de andere.
-ocr page 365-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              351
Ik ontken geenszins, dat er vele en groote moeielijkheden be-
staan, vooral ten opzichte van de vraag, hoe verschillende bewo-
ners van zeer afgelegene eilanden in hun nieuwe woonplaatsen
gekomen kunnen zijn. Doch wij moeten niet vergeten, dat vele
eilanden, die nu verdwenen zijn en waarvan geen spoor meer
overig is, eens bestaan hebben en als rustplaatsen hebben kunnen
dienen. Ik wil hier een enkel zeer moeielijk te verklaren geval
als een voorbeeld geven. Bijna alle eilanden des oceaans, zelfs de
kleinsten en meest afgelegenen, worden door landschelpdieren be-
woond, veelal door inlandsche soorten, maar somtijds ook door
soorten, die elders gevonden worden. Dr. Aug. A. Gould heeft
verscheidene belangrijke gevallen ten opzichte van de landschelp-
dieren der eilanden van de Stille zee bekend gemaakt. Nu is het
algemeen bekend, hoe schielijk en gemakkelijk zulke landschelp-
dieren door zout water gedood worden: hun eieren, ten minste
die, waarmede ik proeven genomen heb, zonken in zeewater en
stierven daarin. En echter moeten er naar mijn gevoelen eenige
onbekende, maar zeer krachtig werkende middelen ter hunner ver-
spreiding geweest zijn. Zouden de pasgeborene jongen zich mis-
schien gehecht hebben aan de pooten van vogels, die in het slijk
waadden, en op die wijze overgebracht zijn? Ik heb gezien, dat
landschelpdieren, die overwinterden, dat is die een vliesachtig dek-
sel hadden over den mond van de schelp, in de holligheden van
drijfhout gezeten, over vrij breede zeearmen heen gedreven wer-
den. Ik heb gezien dat verscheidene soorten in dien toestand ge-
durende zeven dagen een onderdompeling in zeewater zonder
nadeel konden verduren: een dier dieren was een wijngaardslak,
Helix pomatia, en nadat het dier weder in zijn wintertoestand
was gekomen, hield ik het gedurende twintig dagen in zeewater,
en het herstelde volkomen. Wijl deze soort een dik, kalkachtig
deksel heeft, verwijderde ik dat, en toen het dier een nieuw, nog
vliesachtig deksel had gemaakt, hield ik het weder gedurende
veertien dagen in zeewater: en ook daarna herstelde het en kroop
weg. Het is evenwel noodig, dat er meer onderzoekingen te dezen
opzichte gedaan worden.
De belangrijkste zaak echter ten opzichte van eilandbewoners
is voor ons hun verwantschap tot de bewoners van het naaste
vaste land, zonder dat zij evenwel juist de zelfde soorten zijn.
Wij hebben daarvan een menigte voorbeelden. Ik wil slechts ιιn
noemen, dat van den Galapagos-archipel, gelegen onder den eve-
naar tusschen 500 en 600 mijlen van de zuid-amerikaansche kus-
ten. Bijna elk schepsel, dat daar op het land en in het water
leeft, draagt een onmiskenbaar amerikaanschen stempel. Er zijn
daar zes en twintig landvogels, en vijf en twintig daarvan
worden door Gould beschouwd als verschillende soorten, die on-
-ocr page 366-
352              DB VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
dersteld worden daar geschapen te zijn: echter is de groote ver-
wantschap van de meesten dier vogels tot de amerikaansehe
soorten in elk opzicht duidelijk zichtbaar: in hun gewoonten,
gedragingen, stem en dergelijken. Dat zelfde is ook het geval
met de andere dieren en met bijna alle planten, gelijk door Dr.
Hooker bewezen is in zijn Flora van dien archipel. De natuur-
kundige, die de bewoners dezer vulkanische eilanden in de Stille
zee, verscheidene honderd mijlen van het vaste land gelegen, be-
schouwt, wordt duidelijk gewaar, dat hij op amerikaanschen bodem
staat. Hoe komt dat en waarom ? Waarom zouden de soorten, die
ondersteld worden op de Galapagos-eilanden en nergens elders ge-
schapen te zijn, zoo duidelijk het merk vertoonen van die, welke
in Amerika zijn geschapen? Er is niets in de levensvoorwaarden,
in de geologische natuur dier eilanden, in hun hoogteligging, in
hun klimaat, of in de verhoudingen van de verschillende klassen
der dieren tot elkander, wat eenigszins op dat alles van de zuid-
amerikaansche kust gelijkt. Neen, integendeel is er een zeer groote
ongelijkheid in al die opzichten. En aan den anderen kant, er is
een overgroote gelijkheid in den vulkanischen aard des bodems,
in het klimaat, de hoogte, de gedaante dier eilanden van den Ga-
lapagos-archipel en dat alles van de Kaap-Verdische eilanden: maar
hoe groot is het verschil tusschen beider bewoners in alle opzich-
ten! De bewoners der Kaap-Verdische eilanden zijn verwant aan
die van Afrika, gelijk die van de Galapagos aan de amerikaan-
schen. Ik geloof, dat dit feit niet verklaard kan worden uit het
oogpunt van een onafhankelijke schepping. Maar uit het oogpunt
van een afstamming met wijzigingen is zulk een verklaring niet
moeielijk. Want het is duidelijk, dat de Galapagos-eilanden ge-
schikt zijn geweest om landverhuizers uit Amerika te ontvangen,
hetzij door toevallige middelen van vervoer, hetzij door dat zij
vroeger met het vaste land vereenigd waren, en dat de Kaap-Ver-
dische eilanden even geschikt waren om landverhuizers uit Afrika
te bekomen, en dat zulke volkplanters op beiden geschikt waren
om gewijzigd te worden — door de erfelijkheid vertoonen zij nog
de kenmerken van de soorten, die in hun moederland leven.
Zulke voorbeelden zjjn er in menigte te geven. Waarlijk, het is
een algemeene regel, dat de eilandbewoners verwant zijn aan die
van het naastbij gelegene vaste land of van de dichtstbij liggende
groote eilanden. De uitzonderingen zijn weinig in getal, en de mees-
ten kunnen verklaard worden. Zoo zijn de planten van Kerguelen-
land, ofschoon dichter bij Afrika dan bij Amerika gelegen, verwant
en wel zeer na aan die van Amerika, volgens Dr. Hooker. Doch
gezien uit het oogpunt, dat dit eiland zijn planten heeft gekregen
door zaden met aarde en steenen op ijsbergen aangebracht, die
door zeestroomen in de richting van Amerika naar Kerguelenland
-ocr page 367-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE. 353
dreven, verdwijnt deze onregelmatigheid. Nieuw-Zeeland is door
zijn inlandsche planten veel meer aan Nieuw-Holland, het naastbij
gelegene vaste land, verwant dan aan eenige andere landstreek, en
dit was wel vooruit te verwachten; maar Nieuw-Zeeland is ook
zeer na verwant aan Zuid-Amerika, hetwelk, ofschoon op ιιn na
het naastbij gelegene vaste land, er echter zoover af gelegen is,
dat dit feit een uitzondering van den regel wordt. Doch dit be-
zwaar verdwijnt bijna geheel als wij aannemen dat zoowel Nieuw-
Zeeland als Zuid-Amerika en andere zuidelijke landen, langen tijd
geleden, gedeeltelijk hun planten gekregen hebben uit een onge-
veer tusschen in gelegen ofschoon verwijderd punt, namelijk uit
de zuidpooleilanden, toen zij met planten waren bedekt vσσr het
begin van den ijstijd. De verwantschap die, hoewel zwak, toch, vol-
gens Dr. Hooker, wezenlijk bestaat tusschen de flora van de zuid-
westelijke punten van Nieuw-Holland en van de Kaap de Goede
Hoop, is een veel merkwaardiger geval, en tot heden nog onver-
klaarbaar, doch die verwantschap bepaalt zich slechts tot de plan-
ten alleen, en zal eenmaal ongetwijfeld verklaard worden.
Somtijds zien wij dat de wet, ten gevolge waarvan de bewoners
van een archipel, ofschoon soortelijk verscbillend, toch naverwant
zijn aan die van het naaste vaste land, wel is waar op een kleine,
maar toch op een zeer belangwekkende wijze binnen de grenzen
van den zelfden archipel wordt opgevolgd. Zoo worden de ver-
schillende eilanden van de Galapagos-groep bewoond, gelijk ik el-
ders heb ik aangetoond, door zeer naverwante soorten, en wel zσσ
dat de bewoners van elk afzonderlijk eiland, ofschoon onderling
zeer onderscheiden, echter veel nader aan elkander zijn verwant
dan aan de bewoners van eenig ander gedeelte der wereld. En dit
is het juist wat volgens mijn leer te verwachten was, want de ei-
landen zijn zoo dicht bij elkander gelegen dat zij bijna onfeilbaar
volksplanters moesten verkrijgen uit het zelfde moederland of wel
van elkander. Maar die ongelijkheid tusschen de inheemsche be-
woners der eilanden kan als een tegenwerping tegen mjjn leer
gebruikt worden; want men zou kunnen vragen hoe het mogelijk
geweest was dat op eilanden, die dicht bij elkander liggen, die de
zelfde geologische gesteldheid, de zelfde hoogte, het zelfde klimaat
bezitten, de aankomelingen, ofschoon in geringe mate, toch ver-
schillend gewijzigd waren geworden? Lang heeft mij dit een groo-
tere zwarigheid toeschenen, maar het is een gevolg van de diep
ingewortelde dwaling dat men de physische toestanden eenerland-
streek als de belangrijkste voorwaarden voor het leven zijner be-
woners beschouwt. Mij dunkt er is geen twijfel aan of de natuur
der andere bewoners, waarmede elk wezen heeft mede te dingen,
is ten minste even belangrijk en veelal zelfs veel belangrijker. Zien
wij nu naar die bewoners van de Galapagos-eilanden welke ook
23
-ocr page 368-
354 DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
in andere gedeelten der wereld worden gevonden — de inheem-
sche soorten nemen wij hier voor een oogenblik niet in aanmer-
king — dan vinden wij een groot verschil in de onderscheidene
eilanden. Ook mogen wij dat verschil verwachten, als wij aanne-
men dat de eilanden door toevallige middelen ter verspreiding zijn
bevolkt geworden — een zaadkorrel van een plant is op het eene
eiland gebracht geworden, en een zaadkorrel van een andere plant
op een ander eiland. Derhalve, toen in vorige tijden een landver-
huizer zich op een of op verscheidene eilanden vestigde, of zich
vervolgens van het eene eiland naar het andere verplaatste, werd
hij onfeilbaar blootgesteld aan verschillende levensvoorwaarden op
de verschillende eilanden, want hij moest strijden tegen verschil-
lende wezens: een plant zal den meest voor haar geschikten grond
in onderscheidene mate door andere planten bezet gevonden heb-
ben, en zal blootgesteld zijn geweest aan de aanvallen van onder-
scheidene vijanden. Als zij daardoor veranderde, zal de natuurkeus
waarschijnlijk het ontstaan van verschillende rassen op de onder-
scheidene eilanden hebben begunstigd. Eenige soorten evenwel zul-
len zich verspreid en over de geheele groep haar bijzonder karak-
ter bewaard hebben, zooals wij ook zien dat sommige soorten
zich ver over de vaste landen verspreiden en toch de zelfden blijven.
Het vreemdste feit dat op de Galapagos waar te nemen is, bestaat
hierin, dat de nieuwe soorten die op de afzonderlijke eilanden ge-
vormd zijn, zich niet schielijk over de andere eilanden verspreid
hebben. Doch die eilanden, ofschoon in het gezicht van elkander,
worden door diepe zeearmen, in de meeste gevallen breeder dan
het Kanaal tusschen Engeland en Frankrijk, van elkander geschei-
den, en er is geen reden om te onderstellen dat zij voorheen ver-
eenigd zijn geweest. De stroomen der zee zijn daar krachtig, en
het water schuimt tusschen de eilanden, en windvlagen zijn er
hoogst zeldzaam, zoodat die eilanden in werkelijkheid veel verder
en meer van elkander gescheiden zijn dan zij op de kaart voor-
komen. Desniettemin zijn vele soorten, zoowel die in andere deelen
der wereld gevonden worden als die welke tot den archipel zijn
bepaald, aan de verschillende eilanden gemeen, en het is waar-
schijnljjk dat zij van het eene eiland naar het andere zijn overge-
gaan. Maar wij hebben, geloof ik, veelal een valsch denkbeeld van
de waarschijnlijkheid dat naverwante soorten elkanders gebied in-
nemen als zij vrijelijk met elkander kunnen omgaan. Als een soort
het een of andere voordeel bezit boven een andere, zal zij die
ongetwjjfeld binnen korten tijd geheel of ten deele verdringen,
maar als beiden even goed geschikt zijn voor hare eigene plaatsen
in de huishouding der natuur, dan zullen beiden waarschijnlijk
hare eigene plaatsen behouden en gedurende langen tijd gescheiden
blijven. Wij weten dat vele soorten, door den mensch inheemsen
-ocr page 369-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              355
gemaakt, zich met een verwondering wekkende snelheid over nieuwe
landstreken hebben verspreid, en daaruit mogen wij afleiden dat
de meeste soorten zulks zullen doen: doch wij moeten ons herin-
neren dat de vormen die in nieuwe landstreken inheemsch worden,
in het algemeen geenszins naverwant zijn aan de inlandschen, maar
dat zij van zeer verschillende soorten zijn, in de meeste gevallen
tot onderscheidene geslachten behoorende, zooals Alph. De Candolle
heeft bewezen. Op de Galapagos-eilanden vindt men zelfs vogels
die op een van allen te huis behooren en er op blijven, ofschoon
zij zeer wel geschikt zijn om van het eene eiland naar het andere
over te vliegen. Zoo zijn er drie zeer naverwante soorten van
spotlijsters, Mimus, elke soort tot haar eigen eiland bepaald. Stel-
len wij nu dat de spotlijster van het Chatham eiland, de Mimus
melanotus,
overwaait naar het Charles eiland, hetwelk zijn eigene
spotlijster, Mimus tri/asciatus, bezit; waarom zou de eerste niet
in staat zijn om zich daar te vestigen ? Wij mogen aannemen dat
het Charles eiland wel bezet is met zijn eigene soorten, want er
worden jaarlijks meer eieren gelegd dan er bij mogelijkheid uitge-
broed kunnen worden; en wij mogen eveneens gelooven dat de
spotlijster van het Charles eiland ten minste even goed geschikt
is voor haar eigene woonplaats als die van het Chatham eiland
zulks is voor de hare. Sir Charles Lyell en Wollaston hebben mjj
een merkwaardig feit betreffende dit onderwerp medegedeeld, na-
οiirlijk dat Madeira en het er dicht bij liggende eilandje Porto
Santo vele onderscheidene, doch vertegenwoordigende landschelp-
dieren bezitten, waarvan eenigen in de barsten en scheuren der
gesteenten leven. Ofschoon er jaarlijks groote hoeveelheden steenen
van Porto Santo naar Madeira gevoerd worden, is dit laatste ei-
land echter nooit met de soorten van Porto Santo bevolkt gewor-
den, niettegenstaande er op beide eilanden volkplantingen van
eenige europeesche landschelpen bestaan, die ongetwijfeld eenig
voordeel boven de inlandsche soorten hebben gehad. Dit bedenkende
behoeft het ons niet te verwonderen dat de inlandsche en verte-
genwoordigende soorten van de Galapagos-eilanden niet algemeen
over alle eilanden der groep zijn verspreid geraakt. Ook in ver-
schillende gewesten van het zelfde vaste land heeft waarschijnlijk
een dergelijk vooraf in bezit hebben een groote rol gespeeld, in
het beletten van de vermenging der soorten onder de zelfde le-
vensbedingen. Zoo hebben de zuidoostelijke en de zuidwestelijke
punten van Nieuw-Holland ongeveer de zelfde levensvoorwaarden,
en zij zijn door een onafgebrokene landstreek vereenigd, en echter
worden zij door een groot getal van verschillende zoogdieren, vogels
en planten bewoond.
Het beginsel, waaruit het algemeene karakter van de fauna en
de flora der eilanden volgt — namelijk dat de bewoners, als zij niet
-ocr page 370-
356              DE VERSPREIDING DER SOORTEN OTER DE AARDE.
volkomen de zelfden zijn, echter zeer naverwant zijn aan de be-
woners van die landstreek waaruit volkplantelingen het gemakke-
ljjkst voortgekomen zijn — die volkplantelingen vervolgens ge-
wijzigd en beter geschikt geworden zijnde voor hun nieuwe
woonplaatsen — is van de grootste beteekenis in de geheele na-
tuur. Wij zien dit op eiken berg, in elk meer, in elk moeras. Want
bergplanten en bergdieren — de zelfde vormen evenwel juist niet —
zijn gedurende den ijstijd ver over de aarde verspreid geworden,
en zijn verwant aan die van de omringende lage vlakten. Zoo
zijn er in Zuid-Amerika bergkolibrietjes, bergknaagdieren en berg-
planten, allen van echt amerikaansche vormen: het is klaarblijke-
lijk dat een berg, toen hij langzamerhand werd opgeheven, na-
tuurlijk bevolkt zou worden uit de omringende vlakten. Zoo is
het met de bewoners van meren en poelen, uitgezonderd in zoo
verre als een groote gemakkelijkheid van vervoer de zelfde alge-
meene vormen over de geheele aarde heeft verspreid. Wij zien dit
zelfde beginsel in de blinde dieren, die de holen van Amerika en
van Europa bewonen. En het zal, geloof ik, overal blijken dat als
er in twee landstreken, al zijn zij ook nog zoo ver van elkander
gelegen, vele naverwante of vertegenwoordigende soorten voorkomen,
daar ook tevens eenige volkomen gelijke soorten gevonden zullen
worden, bewjjzende dat in een vorig tijdperk er een gemeenschap
of een verhuizing tusschen beide landen heeft plaats gehad. En
waar vele naverwante soorten voorkomen, daar zullen ook vele
vormen gevonden worden die door sommige natuurkundigen als
verschillende soorten, en door anderen als rassen beschouwd wor-
den: die twijfelachtige vormen toonen ons de stappen die de
wijziging der wezens maakt.
Die betrekking tusschen de macht en de uitgebreidheid der ver-
huizing eener soort — hetzij in onze dagen, hetzij in vorige tijden
onder verschillende levensvoorwaarden — en het bestaan op andere
punten der aarde van een andere verwante soort, wordt ook in
het algemeen en op een andere wjjze bewezen. Langen tijd voor
mij heeft Gould reeds opgemerkt dat er in die geslachten van vogels,
welke over de geheele aarde verspreid zijn, ook vele soorten zijn
die een zeer groot gebied hebben. Ik twijfel niet of dit is de alge-
meene regel, ofschoon hij moeielijk te bewijzen is. Ten opzichte
van zoogdieren zien wij hem treffend bewezen in de vleermuizen,
en in geringeren graad ook in de Felidae en Canidae. Wij zien
zulks ook als wij op de verspreiding van vlinders en kevers het
oog vestigen. Ook is het zoo met de meeste zoetwaterbewoners,
waarvan zoo vele geslachten over de geheele wereld zijn verspreid,
en waarvan zoo vele soorten een zeer groot gebied hebben. Ik be-
doel niet dat in de geslachten die over de geheele wereld zijn ver-
spreid alle soorten een groot gebied hebben, of zelfs dat zjj dooreen
-ocr page 371-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              357
genomen in dat geval zijn, neen; ik bedoel slechts dat e enige
soorten zeer ver zijn verspreid: want de gemakkelijkheid waarmede
ver verspreide soorten veranderen en aanleiding geven tot het ont-
staan van nieuwe vormen, zal grootelij ks hare gemiddelde verspreiding
bepalen. Bij voorbeeld: twee rassen van de zelfde soort bewonen
Amerika en Europa; de soort heeft derhalve een zeer groot gebied;
maar als haar veranderlijkheid een weinig grooter was geweest,
zouden de twee rassen als verschillende soorten beschouwd geworden
zijn, en het gebied zou derhalve veel beperkter zijn geworden. Nog
minder heb ik bedoeld te zeggen dat een soort, die klaarblijkelijk
de macht heeft om over slagboomen heen te gaan en zich ver te
verspreiden, zooals in het geval van sommige krachtig gevleugelde
vogels, noodzakelijk een zeer groot gebied moet hebben. Geenszins,
wij moeten niet vergeten dat er, om een groot gebied te hebben
niet slechts de macht om slagboomen over te trekken gevorderd
wordt, maar ook de veel gewichtiger eigenschap om overwinnaar
te kunnen blijven in den levensstrijd in een verwijderd land en
met vreemde wezens. Maar, geloovende aan de leer dat alle soorten
van een geslacht van een enkelen stamvader afstammen, ofschoon
zij nu in alle deelen der aarde zijn verspreid, moeten wij vinden
en ik geloof ook dat wij vinden dat het de regel is: eenige soorten
ten minste hebben een zeer groot gebied, want het is noodzakelijk
dat de ongewijzigde stam een groot gebied hebbe, dat hij gedurende
zijn verspreiding gewijzigd worde, en zich zelf in verschillende
omstandigheden plaatse, gunstig voor de verandering zijner nako-
melingen, eerst in nieuwe rassen en ten laatste in nieuwe soorten.
Bij de beschouwing der verre verspreiding van zekere geslachten
moeten wij in onze gedachten houden, dat eenigen zeer oud zijn
en in een zeer lang verleden tijdperk uit een gemeenen stamvader
moeten zijn ontsprongen. Er zal dus ruimschoots tijd zijn geweest
voor groote veranderingen in het klimaat en in den bodem en in
de middelen ter vervoer, en gevolgelijk voor de verhuizing van
eenige soorten naar alle deelen der aarde, waar zij gewijzigd kunnen
zjjn geworden in verhouding tot hare nieuwe levensvoorwaarden.
Ook is er, volgens geologische feiten, eenige reden om te gelooven,
dat de laagste wezens van elke klasse in het algemeen langzamer
veranderen dan de hoogere vormen. Gevolgelijk zullen de lageren
een betere kans hebben gehad om ver verspreid te worden, en
nogtans hun zelfde soortkenmerken te behouden. Dit feit, gepaard
met de omstandigheid dat de zaden en eieren van vele lage vormen
zeer klein zijn en zeer geschikt om vervoerd te worden, pleit zeer
voor een wet die reeds lang bekend is, maar het laatst door Alph.
De Candolle ten opzichte van de planten treffend verdedigd is, name-
ljjk deze: dat hoe lager een groep van bewerktuigde wezens staat op do
ladder der natuur, des te beter is zij geschikt om zich te verspreiden.
-ocr page 372-
358 DG VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.
Al deze dingen nu — namelijk: lage en langzaam veranderen-
de vormen zijn het verst verspreid — sommige soorten van ver
verspreide geslachten zijn eveneens ver verspreid — berg-, meer-,
en moerasbewoners zijn, met de bovengemelde uitzonderingen, ver-
want aan die van het omringende lage of drooge land, ofschoon
die woonplaatsen zoo hoogst verschillend zijn — de zeer nauwe
betrekking onderling van de soorten die de eilanden van den zelf-
den archipel bewonen — bovenal de zeer groote verwantschap van
de bewoners van eiken archipel of van elk eiland tot die van het
naaste vaste land — al die dingen zijn, dunkt mij, zeer onver-
klaarbaar uit het oogpunt van de gewone leer, dat elke soort af-
zonderlijk is geschapen, maar zijn zeer gemakkelijk te verklaren
uit het oogpunt dat de soorten ontstaan zijn uit een algemeenen
stamvader, dat zij verhuisd zijn, en vervolgens gewijzigd geworden
en beter geschikt gemaakt voor hare nieuwe woonplaatsen.
OVERZICHT VAN HET VOORGAANDE EN VAN DIT HOOFDSTUK.
In deze beide hoofdstukken heb ik getracht te bewijzen, dat er
geen zwarigheid bestaat om te gelooven dat alle individu\'s eener
soort, waar zij zich ook bevinden, afkomstig zijn van de zelfde stam-
ouders. Het is waar, om dat geloof te verkrijgen, moeten wij nooit
vergeten hoe weinig wij weten van de uitwerkselen der veranderingen
van het klimaat en van de hoogteligging des bodems boven het wa-
terpas der zee, die voorzeker in den loop der tijden gebeurd zijn.
Wij moeten ons herinneren hoe weinig wij weten van de vele en
zeer bijzondere middelen van vervoer, die bij gelegenheid in wer-
king zijn geweest; een onderwerp hetwelk nog bijna in \'t geheel
niet is bestudeerd. Wij moeten ons herinneren hoe dikwijls een
soort ver verspreid zal zijn geweest, en zij vervolgens op deze
of gene plaats uitgeroeid zal zijn geworden, zoodat er opene vak-
ken in haar gebied ontstaan zijn. En ter bevestiging van ons ge-
loof moge dienen, wat sommige natuurkundigen over de midden-
punten van schepping hebben gezegd, en wat ons gebleken is ten
opzichte van de belangrijkheid van slagboomen en de verspreiding
van ondergeslachten, geslachten en familiλn.
Ook ten opzichte van de soorten van het zelfde geslacht, die vol-
gens mijn leer ver weg getrokken zijn uit hare geboorteplaats,
dunkt mij niet dat de zwarigheden onoverkomelijk zijn, als wij in
-ocr page 373-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE. 359
acht nemen hoeveel wij niet weten en hoe langzaam eenige vor-
men des levens veranderen, en dat er tijd genoeg geweest is voor
hun verhuizing. Het is waar, die zwarigheden zijn in dit en veel
andere gevallen somtijds zeer groot.
Ten bewijze wat θen verandering van het klimaat kan doen,
heb ik getracht te betoogen hoe groot de invloed van den ijstijd
is geweest, die ik stellig geloof dat, zoo niet over de geheele
aarde, dan toch ten minste in verreweg het grootste middenste
gedeelte heeft geheerscht. En om te bewijzen hoe verschillend de
middelen van vervoer zijn geweest die bij gelegenheid een rol
gespeeld hebben, heb ik de middelen ter verspreiding van zoetwa-
terbewoners eenigszins uitvoerig behandeld.
Indien de bezwaren, om aan te nemen dat in den langen loop
des tijds de individu\'s van de zelfde soorten en ook van verwante
soorten uit ιιn bron zijn ontstaan, niet onoverkomelijk zijn, dan
dunkt mij zijn alle groote hoofdfeiten der verspreiding over de
aarde verklaarbaar uit het oogpunt dat er een verhuizing, vooral
van de beerschende vormen, heeft plaats gehad, gepaard met op-
volgende wijzigingen en de vermenigvuldiging der nieuwe vormen.
Zoo begrijpen wij ook het hooge belang van slagboomen, hetzij
van land of van water, die onze zoologische en botanische gewes-
ten van elkander scheiden. Wij kunnen zoo het plaatselijke voor-
komen van ondergeslachten, geslachten en familiλn verklaren, en
ook hoe het komt dat op verschillende aardbreedten, bij voorbeeld
in Zuid-Amerika, de bewoners van de vlakten en der bergen, van
de bosschen, moerassen en woestijnen zoo wonderbaar verwant
aan elkander zijn, en ook eveneens verbonden zijn met de uitge-
storvene soorten, die voorheen het zelfde vaste land hebben be-
woond. Als wij ons herinneren hoe de wederzijdsehe betrekking
van het eene bewerktuigde wezen tot het andere de belangrijkste
verhouding van allen is, dan kunnen wij begrijpen waarom twee
gewesten, die bijna gelijke physische levensvoorwaarden hebben,
dikwijls door zeer verschillende vormen worden bewoond. Immers,
in verband met de lengte des tijds, die verloopen is sedert er
nieuwe bewoners in een gewest aankwamen — in verband met
den aard van den reisweg, die eenige vormen wel en anderen
niet veroorloofde in zeker gewest aan te komen — in verband
met de omstandigheid of die welke aankwamen al of niet moes-
ten mededingen en strijden tegen elkander en tegen de inboorlin-
gen — in verband met de meerdere of mindere vatbaarheid der
landverhuizers om gewijzigd te worden — in verband met dat
alles is het klaarblijkelijk dat er een eindelooze werking en terug-
werking moeten zijn geweest. Daarom moeten wij vinden, en wer-
kelijk vinden wij ook, dat sommige groepen van wezens zeer veel
en dat anderen slechts zeer weinig gewijzigd zijn; dat sommigen
-ocr page 374-
360              DE VERSPRKIDIXG DER SOORTEN OVER DE AARDE.
zeer talrijk geworden zijn, en dat anderen slechts in een klein
getal bestaan.
Om de zelfde redenen kunnen wij ook begrijpen waarom, gelijk
ik getracht heb te betoogen, de eilanden des oceaans slechts wei-
nig bewoners hebben, maar waarom velen daarvan inheemsch of
aan die eilanden bijzonder eigen zijn. Verder ook waarom, in ver-
band met de middelen van vervoer, de eene groep van wezens
zelfs in de zelfde klasse soorten heeft die allen inheemsch zijn,
terwijl een andere groep soorten heeft die allen aan andere wereld-
deelen gemeen zijn. Ook kunnen wij begrijpen waarom geheele
groepen, zooals batrachiλn en landzoogdieren, niet op eilanden
voorkomen, terwijl zelfs de afgelegenste eilanden hun bijzondere
soorten van vliegende zoogdieren, vleermuizen, bezitten. Wij kun-
nen begrjjpen waarom er eenige betrekking bestaat tusschen de
aanwezigheid van zoogdieren en de diepte der zee tusschen een
eiland en het vaste land. Wij kunnen begrjjpen waarom alle be-
woners van een archipel, hoewel soortelijk verschillend op de on-
derscheidene eilanden, naverwant zijn aan elkander, en ook, maar
minder na, aan die van het naaste vaste land of van een andere
bron, waaruit de landverhuizers waarschijnlijk zijn ontsprongen.
Wij kunnen begrijpen waarom er binnen twee omtrekken, hoe
ver ook van elkander gelegen, een wederkeerige verhouding moet
bestaan in de aanwezigheid van de zelfde of gelijke soorten, van
rassen, van twijfelachtige en van verschillende, maar vertegen-
woordigende soorten.
Edward Forbes beweerde dat er een treffende overeenkomst be-
staat in de wetten des levens door tijd en ruimte: dat is, de wet-
ten die de opvolging der vormen in vorige tijdperken regelden,
waren bijna volkomen de zelfden als die welke in den tegenwoor-
digen tijd de verschillen in de onderscheidene gewesten beheerschen.
Dat blijkt door vele feiten. De duur van elke soort en van elke
groep van soorten is onafgebroken, want de uitzonderingen op
dien regel zijn zoo weinig, dat zij veilig geweten mogen worden
aan de omstandigheid dat wij nog niet in een tusschenlaag de
vormen ontdekt hebben die ons ontbreken, maar wel die in bo-
ven- en benedenliggende lagen voorkomen. Zoo ook in de ruimte:
de omtrek waarin een soort of een groep van soorten woont, is
onafgebroken: de uitzonderingen, die niet zeldzaam zijn, mogen,
gelijk ik getracht heb te bewijzen, daaraan geweten worden dat
er een verhuizing der soorten in vorige tijden is gebeurd, en dat
de soorten die sommige plekken bewoonden, uitgestorven zijn, zoo-
dat er opene tusschenvakken ontstonden. Beide, in tijd en in
ruimte, bereiken soorten en groepen van soorten hun toppunt van
ontwikkeling. Groepen van soorten, behoorende φf tot zeker tijd-
rak φf tot zekeren omtrek worden somtijds door zeer onbeteeke-
-ocr page 375-
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.              361
nende kenmerken gekenschetst, zooals door het uitzicht of door de
kleur. Als wij de lange rij van verloopene tijdperken beschouwen,
en ook als wij het oog vestigen op verschillende gewesten der
aarde, dan zien wij dat sommige schepselen zeer weinig verschil-
len; terwijl anderen, tot een verschillende klasse of tot een ver-
schillende orde of zelfs slechts tot een verschillende familie der
zelfde klasse behoorende, grootelijks van elkander onderscheiden
zijn. Beide, in tijd en in ruimte, veranderen de lagere leden eener
klasse in het algemeen minder dan de hoogeren, doch in beide
gevallen zijn er uitzonderingen op dien regel. Naar mijn leer
zijn die verschillende verhoudingen in tijd en in ruimte verklaar-
baar; want als wij de vormen des levens beschouwen die gedu-
rende de opvolgende tijdperken in het zelfde gedeelte der aarde
veranderd zijn, en die welke veranderd zijn nadat zij naar andere
gedeelten der aarde waren verhuisd — in beide gevallen zijn de
vormen in elke klasse samen verbonden door een band, namelijk
door dien van de afstamming. Hoe grooter de bloedverwantschap
is van twee vormen, des te nader staan zij in het algemeen bij
elkander in tijd en in ruimte: in beide gevallen zijn de wetten
der veranderlijkheid de zelfden geweest, en de wijzigingen zijn op-
gestapeld geworden door de zelfde macht van de natuurkeus.
-ocr page 376-
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE WEDERKEERIGE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE
WEZENS. — OVER DE VORMLEER, DE KIEMLEER, EN DE WERK-
TUIGEN DIE IN BEGINSEL AANWEZIG ZIJN.
Over de rangschikking der groepen ondergeschikt aan groepen. — Het
natuurlijke stelsel. — Regelen en moeielij kneden der rangschikking ver-
klaard uit de leer van afkomst met wijzigingen. — Over de rangschikking
van rassen. — De afkomst wordt altijd bij de rangschikking in acht geno-
men. — Gelijke en aangenomene kenmerken. — Over de algemeene, de
samengestelde en de uiteenloopende verwantschappen. — De uitsterving scheidt
en bepaaldt de groepen. — Σver de vormleer. — Gelijke vormen van leden
der zelfde klasse en van gedeelten van het zelfde individu. — Over de kiem-
leer. — Hare wetten zijn te verklaren uit de veranderingen die niet in
jeugdigen leeftijd verschijnen, maar wel op een leeftijd van het individu,
overeenkomende met dien van de ouders. — Werktuigen die in beginsel
aanwezig zijn. — Verklaring van hun oorsprong. — Overzicht.
Sedert den dageraad des levens worden alle bewerktuigde wezens
bevonden in mindere of meerdere mate op elkander te gelijken,
zoodat zij in groepen gerangschikt kunnen worden. Die rangschik-
king is volstrekt niet willekeurig, gelijk de rangschikking der ster-
ren in sterrebeelden. Het bestaan van groepen zou van een zeer
eenvoudige beteekenis zijn, indien de eene groep uitsluitend geschikt
was om op het land te wonen, de andere om in het water te
leven, een derde om vleesch, een vierde om planten te eten. Doch
zoo is het volstrekt niet. Het is algemeen bekend hoe zelfs leden
van de zelfde ondergroep verschillende gewoonten hebben. In .het
tweede en in het vierde hoofdstuk, over de veranderlijkheid en
over de natuurkeus, heb ik getracht te bewijzen dat het de ver
verspreide, de algemeene, dat is de heerschende soort van het
-ocr page 377-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 363
heerschende, dat is het grootste geslacht is, die het meest veran-
dert. De rassen of wordende soorten worden ten laatste in nieuwe
en verschillende soorten veranderd, en dezen, ten gevolge van de
erfelijkheid, streven om andere nieuwe en heerschende soorten voort
te brengen. Gevolgelijk streven de groepen die nu groot zijn en
veelal vele heerschende soorten bevatten, om al grooter en grooter
te worden. Verder trachtte ik te bewijzen dat er onder de veran-
derende afstammelingen eener soort, die zooveel plaatsen als slechts
mogelijk is in de huishouding der natuur trachten in te nemen,
een voortdurend streven bestaat om hun kenmerken te versprei-
den. Die uitkomst werd gesteund door het zien van de menigvul-
dige verschillende vormen des levens, die binnen een kleinen omtrek
met elkander mededingen, en ook door zekere feiten in het inheemsch
worden in een bepaald gewest.
Ook poogde ik te bewijzen dat er een standvastig streven be-
staat in de vormen die toenemen in getal, en die hun kenmerken
uitspreiden, om de minder uiteengespreide, de minder verbeterde
en de oudere vormen te verdringen en uit te roeien. Ik verzoek
den lezer de teekening nogmaals uit te slaan, die wij in het vierde
hoofdstuk gebruikt hebben om al die verschillende beschouwingen
te verklaren. Hij zal daaruit zien dat het een onvermijdelijke
zaak is, dat de gewijzigde afstammelingen van een stamvader
verdeeld worden in groepen ondergeschikt aan groepen. Elke letter
op de bovenste lijn onzer teekening stelt een geslacht uit ver-
scheidene soorten bestaande voor. Alle geslachten dier lijn vor-
men samen eene klasse, want allen zijn afstammelingen van een
ouden, maar nooit gezienen stamvader, en hebben gevolgelijk iets
in het gemeen geλrfd. Doch de drie geslachten aan den linker
kant hebben, volgens deze stelling, meer wat aan alle drie gemeen
is, en vormen eene onder familie, onderscheiden van die welke
de naaste twee geslachten, rechts, bevat, die eerst van een ge-
meenen stamvader op den vijfden trap van afstamming zijn ont-
sprongen. Die vijf geslachten hebben derhalve ook veel, ofschoon
minder, onderling gemeen, en zij vormen eene familie, verschil-
lende van die welke de drie geslachten bevat nog verder naar den
rechterkant staande, en welke in een vroeger tijdperk ontstaan
zijn. En al die geslachten uit A ontsprongen, vormen eene orde,
verschillend van de geslachten uit I afkomstig. Zoodat wij hier
vele soorten die van een enkelen stamvader afstammen in geslach-
ten gerangschikt hebben, en de geslachten zijn besloten in of
ondergeschikt aan onderfamiliλn, familiλn en orden, allen tot een
klasse vereenigd. Op die wjjze nu is naar mijn meening het
groote feit in de natuurljjke historie te verklaren, namelijk dat
groepen zijn ondergeschikt aan groepen.
De natuurkundigen trachten de soorten, geslachten en familiλn
-ocr page 378-
364 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTάIGDE WEZENS.
in elke klasse te rangschikken naar het natuurlijke stelsel.
Maar wat meent men met die uitdrukking, het natuurlijke stelsel?
Sommige schrijvers beschouwen het slechts als een lijst of eenraam
om daarin die levende wezens te rangschikken, welke het meest
op elkander gelijken, en om die welke ongelijk zijn, van elkander
at\' te scheiden. Anderen houden het voor een kunstmiddel om al-
gemeene kenmerken op te sommen en wel zoo kort en beknopt
mogelijk, dat is om in een zinsnede de kenmerken op te geven
van alle zoogdieren; in een andere die van alle vleeschetende die-
ren; in een volgende die van alle Canidae; en door er dan nog
een laatste zinsnede bij te voegen, in eens een volkomene beschrij-
ving van elke soort van hond te geven. De bruikbaarheid en nut-
tigheid van dat stelsel zijn niet te ontkennen. Maar er zijn
natuurkundigen die meenen dat er door die uitdrukking „het na-
tuurlijke stelsel" iets meer wordt bedoeld: zij gelooven dat het
een openbaring is van het plan van den Schepper: doch wijl wij
niet in staat zijn om tijd en ruimte te bevatten of het plan van
den Schepper te kennen, draagt zulk een geloof, dunkt mij, al
zeer weinig bij tot de vermeerdering onzer kennis. Zulke uitdruk-
kingen — gelijk het beroemde gezegde van Linnι, hetwelk wij
dikwijls in min of meer verbloemden vorm herhaald vinden, na-
melijk dat de kenmerken het geslacht niet maken, maar dat het
geslacht de kenmerken geeft — schijnen te willen zeggen dat er
meer in onze rangschikking besloten is dan de gelijkheid alleen.
Ik geloof volkomen dat er iets meer in besloten is, en dat ge-
meenschappelijkheid van afkomst — de eenige bekende oorzaak
van de gelijkheid der bewerktuigde wezens — de geheime band
is die do schepselen aaneen bindt, door verschillende trappen van
wijziging, die ten deele uit onze rangschikking blijken.
Laat ons nu de regelen nagaan die in de rangschikking gevolgd
worden, en de moeielijkheden die wij ontmoeten uit het oogpunt
dat de rangschikking is σf een schets van een onbekend schep-
pingsplan, σf een lijst om algemeene kenmerken op te sommen,
en de vormen die het meest op elkander gelijken bij elkander te
plaatsen. Men zou kunnen meenen, en in oude tijden heeft men
dat ook gemeend, dat die deelen der lichaamsinrichting welke de
zeden en gewoonten en tevens de algemeene plaats van elk wezen
in de huishouding der natuur bepaalden, van het grootste gewicht
in de rangschikking waren. Niets kan echter valscher zijn. Nie-
mand houdt de uitwendige gelijkheid van een muis met een spits-
muis, van een dugong met een walvisch, van een walvisch mefc
een visch voor een zaak van eenig belang. Die kenmerken, ofschoon
zoo innig verbonden met het geheele leven van het dier, worden
slechts als gelijke of toevallige overeenkomstigheden beschouwd.
Zelfs mag het als een algemeene regel aangenomen worden, dat hoe
-ocr page 379-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 365
geringer de betrekking is van eenig deel der bewerktuiging tot
de bijzondere gewoonten van het schepsel, des te belangrijker wordt
zulk een deel voor de rangschikking. Zoo zegt Owen, sprekende
over den dugong: „ De voortplantingswerktuigen, het minst van
allen tot de gewoonten en het voedsel van het dier in verband
staande, zijn het die ik altijd beschouwd heb als zijn ware ver-
wantschappen het duidelijkst aanwijzende. Wij zijn in de wijzigin-
gen dier werktuigen het minst blootgesteld aan het gevaar van
een bijkomend kenmerk voor een wezenlijk te nemen." Zoo is het
ook met de planten: hoe merkwaardig is het dat de werktuigen
waardoor zij groeien en zich ontwikkelen en waarvan haar geheele
leven afhangt, van zulk een geringe beteekenis zijn, behalve in
de eerste hoofdverdeelingen; terwijl de werktuigen ter voortplanting,
met hun voortbrengsel, het zaad, van zulk een groot gewicht in
de rangschikking zijn! "Wij moeten daarom in de rangschikking
niet vertrouwen op de gelijkheid in de deelen der bewerktuiging,
hoe belangrijk zij ook zijn mogen voor het welzijn van het schep-
sel in betrekking tot de buitenwereld. Misschien is daardoor wel
gedeeltelijk de omstandigheid ontstaan, dat bijna alle natuurkun-
digen met den meesten ijver zulke gelijke werktuigen die van een
hoog physiologisch belang zijn, opzoeken. Het denkbeeld dat be-
langrijke werktuigen ook voor de rangschikking belangrijk zijn,
is wel zeer algemeen, maar is evenwel verre van waar te zijn.
Hun belangrijkheid voor de rangschikking hangt, meen ik, slechts
daarvan af of zij in geheele groepen van soorten standvastig aan-
wezig zijn; en de werktuigen, die dat zijn, behooren meest altijd
tot de zulken die het meest aan veranderingen onderworpen zijn
geweest, gedurende het tijdsverloop dat de soort voor hare levens-
voorwaarden geschikt werd. Dat het physiologische belang van een
werktuig geenszins zijn waarde in de rangschikking bepaalt, wordt
reeds door het feit bewezen dat in verwante groepen, waarin het
zelfde werktuig, dat, zooals wij met recht mogen onderstellen, in
bijna allen het zelfde physiologische belang heeft, echter een zeer
verschillende waarde heeft in de rangschikking. Er is geen na-
tuurkundige die de eene of andere groep heeft bestudeerd of dat
feit moet hem hebben getroffen; ook spreekt bijna elk schrijver
er over. Het zal genoeg zijn hier Robert Brown aan te halen,
die, over zekere werktuigen der Proteaceae sprekende, zegt: „dat
hun belangrjjkheid in de rangschikking, gelijk die van al hun
deelen, niet slechts in dezen maar, zoo als ik vermoed, ook in elke
natuurlijke familie zeer ongelijk en in sommige gevallen zoo goed
als niets is." En in een ander werk zegt hij „de geslachten der
Connaraceae verschillen in het bezit van een of meer vruchtbe-
ginsels, ovariλn; in het bezitten of het missen van eiwit, albumen;
in de bloemontplooiing, Aestivatio. Een van die kenmerken afzonder-
-ocr page 380-
366 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
lijk genomen, is veelal van een meer dan gewoon belang in de
rangschikking, maar bij elkander genomen schijnen zij zelfs on-
voldoende te zijn om Cnestis van Connarus te scheiden." En wil
men een voorbeeld uit de klasse der insekten: in de groote afdee-
ling der vlies vleugelen zijn de voelsprieten, zooals Westwood heeft
opgemerkt, zeer standvastig altijd gelijk; in een andere afdeeling
verschillen zij zeer veel, en die verschillen zijn van zeer onderge-
geschikt belang in de rangschikking, en desniettemin zal er wel
geen mensch beweren dat de voelsprieten in die twee afdeelingen
van de zelfde orde van een ongeljjk physiologisch belang zijn.
Men zou een menigte voorbeelden kunnen geven van de zeer on-
derscheidene waarde voor de rangschikking en wel van het zelfde
belangrijke werktuig in de zelfde groep van schepselen.
Niemand zal beweren dat werktuigen, slechts in beginsel aan-
wezig of mislukt, van groot physiologisch belang zijn, en echter
worden zulke werktuigen dikwijls van groot belang in de rang-
schikking. Niemand zal ontkennen dat de beginsels van tanden in
de bovenkaak van jonge herkauwende dieren, of zekere beenderen
in onontwikkelden toestand in de pooten, van veel belang zijn in
het aanwijzen van de groote verwantschap tusschen de herkau-
wers en de dikhuidigen. Robert Brown heeft er met aandrang
op gewezen hoe belangrijk de onontwikkelde bloemen zijn in
de rangschikking der grassen. Zoo zijn er vele voorbeelden te
geven van kenmerken, afgeleid van deelen die als van een zeer
gering physiologisch belang beschouwd moeten worden, maar die
algemeen gerekend worden van een zeer groot belang in de be-
paling van geheele groepen te zijn. Bij voorbeeld, of er al of
niet een opene doorgang is van de neusgaten naar den mond,
het eenige kenmerk hetwelk, volgens O wen, de visschen van de
kruipende dieren onderscheidt, — de bocht van den hoek der
onderkaak van de buideldieren — de wijze waarop de vleugels
van de insekten zijn opgevouwd — de kleur van zekere wieren —
de gedeeltelijke vruchtbaarheid der bloemen van vele grassen —
de natuur van het bekleedsel der huid, haar of vederen bij de
gewervelde dieren. Indien het vogelbekdier met vederen in plaats
van met haar was bekleed, dan zou dat uitwendige en onbelang-
rijke kenmerk, dunkt mjj, door de natuurkundigen beschouwd
zijn geworden als een zeer belangrijk hulpmiddel in de bepaling
van den graad van verwantschap die er bestaat tusschen dat won-
derljjke schepsel en vogels en kruipende dieren, en als een bewijs
dat ook de inrichting van inwendige en belangrijke werktuigen
daarmede overeenstemde.
De waarde van onbeteekenende kenmerken voor de rangschikking
hangt voornamelijk af van de omstandigheid of zij in betrekking
staan tot verscheidene andere, min of meer belangrijke kenmerken.
-ocr page 381-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIQDE WEZENS. 367
De waarde van een verzameling van kenmerken is in de natuur-
lijke historie zeer aanzienlijk. Daarom, zooals dikwijls reeds is op-
gemerkt, kan een soort zich van hare verwanten onderscheiden
in verschillende kenmerken, zoowel van hoog physiologisch belang
als in zulken die in alle opzichten den eersten rang innemen: en
echter zal het voor ons niet twijfelachtig zijn, waar zij in de
rangschikking geplaatst moet worden. Daarom ook is het geble-
ken dat een rangschikking, gegrond op een enkel kenmerk, hoe
belangrijk het ook mag zijn, altijd gebrekkig is geweest; want
geen enkel gedeelte der bewerktuiging is altijd en onveranderljjk
standvastig. De waarde van een verzameling van kenmerken,
zelfs al is geen van allen zeer belangrijk, verklaart, dunkt mij,
het gezegde van Linnι „dat de kenmerken het geslacht niet
maken, maar dat het geslacht de kenmerken geeft:" want dieuit-
drukking is, naar het schijnt, gegrond op de waardeering van vele
onbeteekenende punten van overeenkomst, te gering om bepaald te
kunnen worden. Zekere planten, tot de Malphigiaceae behoorende,
dragen zoowel volkomene als onvolkomene bloemen, en in die
laatsten, gelijk A. De Jussieu heeft opgemerkt, „ verdwijnen de
meeste kenmerken eigen aan de soort, aan het geslacht, aan de
familie, aan de klasse, en drijven dus den spot met onze rang-
schikking." Doch als Aspicarpa gedurende verscheidene jaren in
Frankrijk slechts onvolkomene bloemen voortbracht, bloemen die
zoo grootelijks in de belangrijkste punten afweken van den
grondvorm der orde, nam Richard daaruit aanleiding, zooals
De Jussieu doet opmerken, om dit geslacht bij de Malphigiaceae
te plaatsen. Dit geval schijnt mij toe een goed voorbeeld te zijn
van den geest, die onze rangschikking somtijds noodzakelijk be-
heerscht.
De meeste natuurkundigen vragen niet naar de physiologische
waarde der kenmerken, waarvan zij gebruik maken om een groep
te bepalen. Als zij een kenmerk aantreffen, gemeen aan eengroot
getal van vormen en niet gemeen aan anderen, beschouwen z\\j
het als van een zeer groote waarde, en als het aan een kleiner getal
gemeen is, maken zij er gebruik van als van een van ondergeschikt
belang. Dat beginsel is door vele natuurkundigen onbewimpeld
voor het ware verklaard, en door niemand krachtiger dan door
den uitmuntenden kruidkenner Aug. St. Hilaire. Als zekere ken-
merken altijd in verband met anderen gevonden worden, ofschoon
de band die hen verbindt niet ontdekt kan worden, dan krijgt het
een waarde als soortkenmerk. Daar bij de meeste groepen van
dieren belangrijke werktuigen, zooals die welke voor den bloeds-
omloop, voor de ademhaling, voor de voortteling dienen, bijna de
zelfden zijn, worden zij als zeer dienstig voor de rangschikking
beschouwd; maar bij sommige groepen van dieren vindt men dat
-ocr page 382-
368 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
al die werktuigen — de belangrijksten voor het leven — kenmer-
ken van een zeer ondergeschikte waarde zijn.
Het is duidelijk waarom kenmerken afgeleid van het embryo
even belangrijk kunnen zijn, als die welke van het volwassene
wezen worden afgeleid, want onze rangschikking omvat alle leef-
tijden van elke soort. Maar het is uit het gewone oogpunt geens-
zins duidelijk waarom de inrichting van het embryo zelfs van meer
belang is voor de rangschikking dan die van het volwassene
schepsel, hetwelk alleen een belangrijke rol in de huishouding
der natuur speelt. Door de groote natuurkundigen Milne Edwards
en Agassiz is er met aandrang op gewezen dat de kenmerken van
het embryo de belangrijksten van allen zijn in de rangschikking
der dieren; en die leer is vrij algemeen voor waar aangenomen.
Ook zichtbaar bloeiende planten bewijzen haar, want de twee groo-
te hoofdafdeelingen zijn gegrond op kenmerken van het embryo: op
het getal en de plaatsing van de embryonale bladeren, de zaadlob-
ben, Cotyledones, en op de wijze waarop het pluimpje, Plumula,
en het worteltje, Radicula, zich ontwikkelen. In onze beschouwing
der embryo\'s zullen wij zien waarom zulke kenmerken van zoo
groote waarde zijn, uit het oogpunt dat de rangschikking niets
anders moet zijn als een uitdrukking van de afstamming.
Ketenen of reeksen van verwantschappen hebben soms een groo-
ten invloed op onze rangschikking. Niets is gemakkelijker dan
een menigte kenmerken op te sommen die aan alle vogels ge-
meen zjjn; doch bij de schaaldieren is zulks tot heden nog
onmogelijk geweest. Er zijn schaaldieren, staande aan de beide
einden der reeks, die nauwelijks in een enkel kenmerk op elkander
gelijken; echter, de soorten die aan beide einden staan, kunnen
zonder tegenspraak bewezen worden — door dat zij volkomen ver-
want zijn aan anderen en zoo vervolgens — tot de klasse der
schaaldieren te behooren, en niet tot een andere klasse van gelede
dieren.
De verspreiding over de aarde is dikwijls, ofschoon misschien
niet zeer logisch, bij de rangschikking in acht genomen, vooral
bij die van zeer groote groepen van naverwante vormen. Tem-
minck beweerde de nuttigheid en zelfs de noodzakelijkheid van
die handelwijze in het rangschikken van zekere groepen van vo-
gels; door verscheidene insekten- en kruidkenners is zij gevolgd
geworden.
Eindelijk, wat de betrekkelijke waarde van de verschillende groe-
pen van soorten aangaat, orden, onderorden, familiλn, onderfamiliλn
en geslachten, allen schijnen ten minste tot heden vrij willekeurig
te zijn. Door verscheidene goede kruidkenners, onder anderen door
Bentham, is die willekeurigheid in het rechte daglicht gesteld. Bij
de planten en insekten heeft men voorbeelden dat een groep van
-ocr page 383-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIQDE WEZENS. 369
vormen eerst door de natuurkundigen als een geslacht werd be-
schouwd, en vervolgens opgevoerd werd tot den rang van een
onderfamilie: En waarom dat? Niet omdat nadere onderzoekingen
belangrijke verschillen der lichaamsinrichting, die voorheen over
het hoofd waren gezien, aan het licht hadden gebracht, maar slechts
omdat er naderhand vele verwante soorten met slechts geringe ver-
schillen zijn ontdekt geworden.
Al die hier behandelde regelen en hulpmiddelen en moeiel ij kheden
in de rangschikking zijn te verklaren •— ten minste indien ik mij
niet zeer bedrieg — uit het oogpunt, dat het natuurlijke stelsel ge-
grond is op de afkomst met wijzigingen; dat de kenmerken, die de
natuurkundigen beschouwen als de ware verwantschap van twee
of meer soorten te bewijzen, de zulken zijn, welke geλrfd werden
van den gemeenen stamvader; en in zooverre is de ware rang-
schikking niets als een lijst van afstamming, een geslachtsboom,
een stamboom. En verder, dat gemeenschappelijkheid van afkomst
de geheime band is, dien de natuurkundigen onbewust gezocht heb-
ben, en dat hij niet is het eene of andere onbekende scheppingsplan,
noch een opsomming van algemeene kenmerken, noch het bjjeen-
voegen van geljjke en het scheiden van ongelijke voorwerpen.
Doch het is noodig, dat ik mijn meening iets duidelijker te ken-
nen geef. Ik geloof, dat de regeling der plaatsen van de
groepen in elke klasse, in de vereischte verhouding en betrekking
tot de andere groepen, volstrekt genealogisch moet wezen, zal zij
natuurlijk zijn. Maar ik geloof, dat de som van het verschil
in de onderscheidene takken van dien stamboom of in de groepen,
ofschoon in den zelfden graad van bloedverwantschap tot den ge-
meenschappelijken stamvader staande, zeer groot kan zijn; wijl zulks
een gevolg is van de verschillende graden, waarin zjj gewijzigd
zijn geworden; en dit wordt uitgedrukt door de vormen, die in
verschillende geslachten, familiλn of orden gerangschikt worden.
De lezer zal mijn meening het best begrijpen, als hij de moeite
neemt al weder de teekening in het vierde hoofdstuk ter hand te ne-
men. Wij willen onderstellen, dat de letters A tot L verwante ge-
slachten voorstellen, welke in den silurischen tijd leefden: en die
geslachten zijn afkomstig van een soort, die in een vroeger on-
bekend tijdperk bestond. De soorten van drie dier geslachten, A,
F en I, hebben gewijzigde afstammelingen tot op den huidigen
dag voortgebracht, zij worden voorgesteld door de vijftien geslach-
ten au. tot zli op do bovenste dwarslijn. Al die gewijzigde af-
stammelingen van een enkele soort zijn voorgesteld als bloedver-
wanten in den zelfden graad, op denzelfden trap van afkomst: men
zou hen neven in den millioensten graad kunnen noemen, enech-
ter verschillen zij grootelijks en in onderscheidene graden van eik-
ander. De vormen, die van A afkomstig en nu in twee of drie
24
-ocr page 384-
370 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTάIGDE WEZENS.
familiλn verdeeld zijn, vormen een orde, verschillend van die, welke
van I afkomstig en in twee familiλn is verdeeld. Ook kunnen
de bestaande en van A afkomstige soorten niet in het zelfde ge-
slacht met den stamvader A geplaatst worden, noch die van I met
den stamvader I. Maar het bestaande geslacht Fu kan ondersteld wor-
den slechts weinig gewijzigd te zijn geworden, en zal dus bij den
stamvader P gerangschikt mogen worden; even zoo als eenigo
weinige nog levende vormen tot silurische geslachten behooren.
Zoodat de som of de waarde der verschillen tusschen bewerktuigde
•wezens, die allen in den zelfden graad van bloedverwantschap tot
elkander staan, zeer onderscheiden is geworden. Desniettemin blijft
toch de stamboom volkomen in zijn geheel en in zijn waarde, niet
slechts ten opzichte van den tegenwoordigen tijd, maar ook van
elk vorig tijdperk. Alle gewijzigde afstammelingen van A. zullen
gemeenschappelijk iets geλrfd hebben van hun gemeenschappelij-
ken stamvader: ook met die van I is het zelfde te onderstellen;
en zoo zal het zijn met eiken tak van afstammelingen in elk op-
volgend tijdperk. Willen wij evenwel onderstellen, dat sommige af-
stammelingen van A of van I zooveel gewijzigd zijn geworden,
dat zij min of meer volkomen de familietrekken verloren hebben,
dan zullen ook hun plaatsen in de natuurlijke rangschikking min
of meer volkomen verloren zijn gegaan — gelijk somtijds met be-
staande wezens het geval schijnt te zijn. Alle afstammelingen van
F, langs de geheele lijn van afkomst, worden ondersteld slechts
zeer weinig gewijzigd te zijn geworden, en daarom vormen zij een
enkel geslacht. Maar dit geslacht, ofschoon zeer afgezonderd staan-
de, zal nog altijd zijn eigene standplaats tusschen de anderen bewa-
ren; want F stond oorspronkelijk in kenmerken tusschen A en I;
en de verschillende geslachten, afkomstig van die twee, zullen in
zekere mate hun kenmerken hebben geλrfd. Voor zooverre het
op papier mogelijk is, geeft onze teekening dus een getrouwe voor-
stelling van het natuurlijke stelsel, hoewel zij natuurlijk veel te
eenvoudig is. Indien wij niet zulk een teekening gemaakt, maar
slechts de namen der groepen op een lijn geschreven hadden, zou
het voorzeker veel minder mogelijk geweest zijn om een denkbeeld
van een natuurljjke rangschikking te geven; en, gelijk bekend is,
kan men niet in een reeks op een vlakke oppervlakte de verwant-
schappen voorstellen, welke wij in de natuur bij de wezens van
de zelfde groep waarnemen. Naar mijn gevoelen is het natuurlijke
stelsel dus niets anders als een genealogische stamboom, doch de
wijzigingen, die de groepen ondergaan hebben, moeten uitgedrukt
worden door hen te rangschikken in verschillende zoogenoemde ge-
sοachten, onderfamiliλn, familiλn, sectiλn, orden en klassen.
Als een voorbeeld van iets dergelijks mogen wij op de talen
wijzen. Bezaten wij een volkomenen stamboom van de menschenras-
-ocr page 385-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZEHS. 371
sen, dan zou zulk een genealogische rangschikking voorzeker het
beste middel aan de hand geven om de onderscheidene talen, die
op aarde gesproken worden, te rangschikken; en als alle doode
talen en alle tusschentalen of tongvallen er in opgenomen waren,
zou zulk een rangschikking, naar ik meen, de eenige mogelijke zijn.
Het kan zijn, dat een zeer oude taal eenigszins veranderd is, en
dat er slechts eenige nieuwe talen uit ontstaan zijn, terwijl anderen —
ten gevolge van de verspreiding en opvolgende afzondering, en van
den toestand der beschaving van de verschillende menschenrassen,
afkomstig van een enkel ras — zeer veel veranderd zijn, en aan-
leiding tot het ontstaan van vele nieuwe talen en tongvallen hebben
gegeven. De onderscheidene graden van verschil in de talen van
den zelfden stam, zouden uitgedrukt moeten worden door groepen
ondergeschikt aan groepen: doch de ware en alleen mogelijke rang-
schikking zou altijd die naar de afkomst blijven. En dat zou vol-
strekt natuurlijk zijn, wijl zulk een rangschikking alle talen, dooden
zoowel als levenden, door de nauwste verwantschappen zou ver-
eenigen, en den oorsprong zoowel als den levensloop van elke tong-
val zou aangeven.
Ter bevestiging nu van onze leer slaan wij het oog op de rang-
schikking der rassen, die ondersteld worden of bekend zijn van
een enkele soort af te stammen. Die rassen worden gerangschikt
onder de soort, en de onderrassen onder de rassen; en bij onze
tamme dieren zouden nog fijnere onderscheidingen gemaakt moeten
worden, gelijk wij bij de duiven hebben gezien. Het is met rassen
als met groepen en met soorten, namelijk gelijkheid van afstamming
met verschillende wijzigingen. Bijna de zelfde regelen worden gevolgd
in de rangschikking der rassen als in die der soorten. Er zijn
schrijvers, die op de noodzakelijkheid aangedrongen hebben dat de
rassen in plaats van in een kunstmatig in een natuurlijk stelsel
worden gerangschikt. "Wij worden, bij voorbeeld, gewaarschuwd
om niet twee verscheidenheden van den ananas bij elkander te
plaatsen, eenig en alleen omdat de vruchten, ofschoon het belang-
rijkste gedeelte, toevallig bijna gelijk zijn. Niemand brengt de kool-
raap en de gewone raap bijeen, ofschoon de eetbare en verdikte
stengels zooveel op elkander gelijken. Dat gedeelte, hetwelk bevonden
wordt het standvastigst te zijn, wordt gebezigd om de rassen te
onderscheiden. Zoo zegt de groote landbouwer Marshall, dat de
hoorns van het rund in dit opzicht zeer dienstig zijn, omdat zij
minder veranderljjk zijn dan de gedaante of de kleur van het lichaam;
terwijl de hoorns van schapen in dit geval veel minder bruikbaar
zijn, omdat zij minder bestendig zijn. Ik vermoed, dat als wij een
echten stamboom der rassen bezaten, de genealogische rangschikking
algemeen in dezen verkozen zou worden, en ook is zulks door eenige
schrijvers beproefd. Want wij kunnen er zeker van zijn dat, hetzij
-ocr page 386-
372 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
er veel of weinig wijziging heeft plaats gehad, de erfelijkheid die
vormen bijeen zal houden, welke in de meeste punten onderling
overeenstemmen. Ofschoon er bij de tuimelaars eenige onderrassen
zijn, die van de anderen verschillen in het belangrijke kenmerk
van een langeren bek, worden toch alle tuimelaars bijeengehouden
door de gewoonte van te tuimelen, die aan allen gemeen is. Doch
de kortbekkige tuimelaar heeft bijna of geheel die gewoonte ver-
loren, en niettegenstaande dat worden die tuimelaars zonder eenig
beraad in de zelfde groep gehouden, omdat zij bloedverwanten, en
in eenige andere opzichten gelijk zijn. Als het bewezen kon worden,
dat de Hottentot van den Neger afstamde, dunkt mij zou hij in
de Negergroep geplaatst worden, al hoeveel hij ook in kleur en
andere belangrijke kenmerken van de Negers mag verschillen.
Ten opzichte van de soorten in den natuurstaat heeft iedere
natuurkundige feitelijk de afstamming bij zijn rangschikking in
acht genomen, want hij omvat in zijn laagsten graad, dat is in
de soort, de twee seksen: en hoe grootelijks dezen somtijds in de
belangrijkste kenmerken verschillen, is aan iederen natuurkenner
bekend. Nauwelijks een enkel kenmerk is algemeen bij de mannetjes
en bij de manwijven van zekere rankpootigen, als zij volwassen
zijn, en echter is er geen mensch, die er aan denkt om hen te scheiden.
De natuurkundige plaatst als ιιn soort de verschillende larvetoe-
standen van het zelfde individu, hoeveel zij ook van elkander en
van het volkomene dier mogen verschillen; en zoo doet hij ook
met de zoogenoemde beurtelingsche of wisselgeneratiλn van Steen-
strup, die slechts in een technischen zin als het zelfde individu
beschouwd kunnen worden. Hij neemt zelfs monsters in de soort
op, en rassen, niet slechts omdat zij veel op den oudervorm gelijken,
maar ook omdat zij daarvan afkomstig zijn. Hij, die gelooft dat
de Primala vulgaris afkomstig is van de Primula veris, of omge-
keerd, beschouwt beiden als een enkele ^port, en geeft er slechts
een enkele bepaling van. Zoodra het van drie orchideeλn, Mono-
chantus, Myanthus
en Catasetum, die voorheen als drie verschillende
soorten beschouwd werden, bekend geworden was, dat zij somtijds
op de zelfde aar groeiden, werden zij oogenblikkelijk een enkele
soort genoemd.
Als derhalve de afkomst algemeen als grondslag der rangschik-
king van de individu\'s der zelfde soort gebezigd is geworden, ofschoon
de mannetjes en de wjjfjes en de larven soms zeer verschillend
zijn; en als zij ook daartoe gebezigd is in de rangschikking der
rassen, die zekere mate en soms wel een zeer groote mate van
wijziging hebben ondergaan — zal dan dat zelfde element van af-
komst niet onopzettelijk en onbewust aangewend zijn geworden, in
het plaatsen van soorten onder geslachten en van geslachten onder
hoogere groepen, ofschoon de wijziging in deze gevallen grooter
-ocr page 387-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIODE WEZENS. 373
is geweest en langeren tijd heeft noodig gehad om te ontstaan?
Ik geloof dat het zoo is, en kan op die wijze alleen de onderscheidene
regelen begrijpen, die door onze beste systematici gevolgd zijn ge-
worden. "Wij bezitten geen geschrevene staraboomen: uit gemeen-
schappelijkheid van afkomst, uit de eene of andere gelijkheid blijk-
baar, moeten wij zulke stamboomen samenstellen. Daarom kiezen
wij zulke kenmerken, welke, zoover wjj kunnen oordeelen, het minste
vatbaar zijn geweest om gewijzigd te worden in betrekking tot de
levensvoorwaarden, waaraan elke soort is blootgesteld geweest.
Daarom zijn in dit opzicht onontwikkelde of mislukte werktuigen
even goed als en somtijds zelfs beter dan andere gedeelten der be-
werktuiging. Wij vragen er niet naar of een kenmerk van weinig
belang is — laat het slechts de bocht zijn van de kaak, de wijzo
waarop de vleugel van een insekt is opgevouwen, de vederen of
het haar waarmede de huid is bedekt — als het doorblinkt in vele
en verschillende soorten, vooral in zulken, die een zeer verschillende
levenswijze voeren, dan is het van een zeer groote waarde. Immers,
wij kunnen zijn tegenwoordigheid in zooveel vormen, met zulke
verschillende gewoonten, slechts verklaren door de erfenis van een
gemeenschappelijken stamvader. In kleinigheden mogen wij dwalen:
in de hoofdzaak voorzeker in dezen nooit. Als verschillende ken-
merken bij elkander in zekere groep voorkomen, waarvan de indi-
vidu\'s een verschillende levenswijze voeren, dan kunnen wij zeker
zijn, dat die kenmerken een erfenis zijn, ten gevolge van de ge-
meenschappeljjkheid van afkomst. En wij weten, dat zulke saam-
verbondene en gemeenschappelijke kenmerken een hooge waarde
in de rangschikking hebben.
Wij kunnen begrijpen, waarom een soort of een groep van soor-
ten in verscheidene belangrijke kenmerken kan afwijken van hare
bloedverwanten, en echter daarbij gerangschikt moet worden. Dit
moet geschieden en geschiedt ook werkelijk zoolang zeker getal
van kenmerken, al zijn zij nog zoo onbelangrijk, voldoende is om
den band van gemeenschappelijke afkomst te vormen. Al hebben
twee vormen geen enkel kenmerk gemeen, zoodra zij door een keten
van tusschenvormen vereenigd kunnen worden, blijkt daaruit hun
gemeenschappelijkheid van afkomst, en wij brengen hen allen tot
de zelfde klasse. Wanneer wij werktuigen van hoog physiologisch be-
lang vinden — zulken die tot onderhoud des levens dienen en veelal
zeer standvastig zijn — dan hechten wij er een bijzondere waarde
aan; maar als die zelfde werktuigen in een andere afdeeling of
groep zeer verschillen, dan waardeeren wij hen terstond veel min-
der. Wij zullen in het vervolg duidelijk zien, waarom kenmerken
van het embryo van zooveel gewicht in de rangschikking zijn.
En de verspreiding over de aarde kan ook somtijds met nut \\vor-
den aangewend in het rangschikken van groote en wijd uitgebreide
-ocr page 388-
374 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
geslachten, omdat alle soorten van het zelfde geslacht, die zeker
afgezonderd gewest bewonen, naar alle waarschijnlijkheid van de
zelfde stamouders afkomstig zijn.
Uit dit oogpunt kunnen wij ook de zeer belangrijke onderschei-
ding tusschen wezenlijke verwantschappen en onderlinge overeen-
komstigheden, analogieλn, begrijpen. Lamarck vestigde het eerst
de aandacht op dat onderscheid, en door Macleay en anderen is
hij daarin nagevolgd. De overeenkomst in de gedaante des lichaams
en in do op vinnen gelijkende voorste ledematen tusschen den du-
gong, die een dikhuidig zoogdier is, en den walvisch, en de over-
eenkomst tusschen die beide zoogdieren en de visschen, is een ana-
logie. Ook is een analogie de overeenkomst of gelijkheid tusschen
een muis en een spitsmuis, hoewel deze dieren tot verschillende
orden behooren, en de nog grootere gelijkheid, zooals Mivart heeft
aangetoond, tusschen de muis en een klein buideldier, Antechinus,
van Nieuw-Holland. Deze geljjkheden kunnen, naar ik meen, ver-
klaard worden door geschiktmaking voor gelijke bewegingen door
kreupelhout en gras, gevoegd bij veilig te zijn voor vijanden.
Bij de insekten vindt men daarvan vele voorbeelden: door zulk
een overeenkomst misleid, plaatste zelfs Linnι een insekt, tot de
rechtvleugeligen behoorende, bij de vlinders. Wij zien iets derge-
lijks zelfs bij onze tamme dieren en planten, zooals in de verdikte
stengels der gewone en der koolraap. De gelijkheid van den jacht-
hond en van het renpaard is nauwelijks meer ingebeeld, dan de
onderlinge overeenkomsten, die door verschillende schrijvers tusschen
zeer verschillende dieren zijn aangegeven. Naar mijn gevoelen, dat
de kenmerken slechts in zooverre van wezenlijk belang voor de
rangschikking zijn als zij de afkomst te kennen geven, is het dui-
delijk waarom overeenkomstige of analoge kenmerken, ofschoon zeer
belangrijk voor het welzijn van het schepsel, toch bijna altijd zon-
der waarde zijn voor de rangschikking. "Want dieren tot de meest
verschillende lijnen van afstamming behoorende, kunnen gemakke-
lijk geschikt zijn geworden voor gelijke levensvoorwaarden, en zul-
len derhalve een groote uitwendige overeenkomst aan den dag leg-
gen; maar zulk een analogie geeft hun bloedverwantschap niet
te kennen; neen, zij bewijst in vele gevallen, dat zij van onder-
scheidene stammen zijn. Wij kunnen alzoo de schijnbare ongenjmd-
heid begrijpen, namelijk dat de zelfde kenmerken slechts analoog
zijn, indien zekere klasse of orde met een andere wordt vergeleken,
maar dat zij een wezenlijke verwantschap aanduiden, als de leden van
de zelfde klasse of orde met elkander vergeleken worden. Zoo zijn de
op de vinnen geljjkende voorste ledematen en de lichaamsgedaante
slechts onderlinge overeenkomstigheden; zij zijn niets meer dan ana-
loog, als de walvisschen met de visschen worden vergeleken: in beide
klassen zijn zij kenmerken, die bewijzen, dat zij voor het zwemmen
-ocr page 389-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTάIGDE WEZENS. 375
•zijn geschikt. Doch de lichaamsgedaante en de op vinnen gelij-
kende voorste ledematen dienen ons als kenmerken, die de \\vezen-
lijke verwantschap van de verschillende leden der walvischfamilie
tot elkander bewijzen. Want die waterzoogdieren komen in zooveel
opzichten en kenmerken, groot en klein, overeen, dat wij niet
mogen twijfelen, of zij hebben hun algemeene lichaamsgedaante en
de inrichting hunner ledematen van een algemeenen stamvader
geλrfd. Ook bij de visschen is het zoo.
Daar de leden van verschillende klassen vaak door opvolgende
geringe wijzigingen geschikt zijn geworden om onder bijna de
zelfde of gelijke voorwaarden te leven — bij voorbeeld om te le-
Yen in de lucht, in het water of op het land — kunnen wij mis-
schien begrijpen, hoe het komt dat er somtijds een overeenstemming
in de getallen is waargenomen, tusschen de groepen van verschillende
klassen. Een natuurkundige, door een overeenstemming van dien
aard in de eene of de andere klasse getroffen, kan er gemakkelijk
toe komen om zulk een overeenstemming over een zeer grooten
omvang uit te strekken, door willekeurig de waarde der groe-
pen van andere klassen te verhoogen of te verlagen. De onder-
vinding bewijst ook, dat die waardeering tot heden volkomen wil-
lekeurig is geweest. En op die wijze zijn hoogst waarschijnlijk de
septenaire, quinaire, quaternaire en ternaire rangen ontstaan.
Wijl de gewijzigde afstammelingen van heerschende, tot de
grootere geslachten behoorende soorten, de voordeelen erven, welke
de groepen, waartoe zij behooren, groot en hunne voorouders tot
heerschers hebben gemaakt, is het bijna zeker, dat zij zich ver
zullen verspreiden, en dat zij al meer en al meer plaatsen in de
huishouding der natuur zullen innemen.
De groote en heerschende groepen streven derhalve om toe te
nemen in grootte, en gevolgelijk verdringen zij vele kleinere en
zwakkere groepen. Zoo wordt ons het feit verstaanbaar, dat alle
bewerktuigde wezens, levenden en uitgestorvenen, bevat zijn in
eenige weinige groote orden, in nog minder klassen, en eindelijk
in een enkel groot natuurlijk stelsel. Als een treffend bewijs, hoe
gering de hooge groepen zijn in getal en hoe ver zij over de
aarde zijn verspreid, moge het feit dienen, dat de ontdekking van
Nieuw-Holland geen enkel insekt, tot een nieuwe klasse behoo-
rende, heeft doen kennen, en dat er daardoor slechts twee of drie
kleine orden van planten bjj het reeds bekende plantenrijk zijn
gevoegd geworden, zooals Dr. Hooker mij mededeelt.
In het hoofdstuk over de geologische opvolging trachtte ik te
bewijzen — uit de omstandigheid, dat elke groep in het algemeen
hare kenmerken zeer ver uiteengespreid heeft, gedurende den lan-
gen duur der wjjzigingen, die zij heeft ondergaan — hoe het komt
dat de oudere vormen des levens vaak kenmerken vertoonen, die
-ocr page 390-
376 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
in zekere mate tusschen de bestaande groepen in het midden
staan. Eenige oude tusschenvormen hebben nakomelingen voort-
gebracht, die, slechts weinig gewijzigd, nog heden ten dage be-
staan. Uit de zoodanigen bestaan onze zoogenoemde „ afwijkende
of dobberende groepen." Hoe meer een vorm afwijkt, des te groo-
ter moet naar mijn leer het getal van verbindende vormen, van
schakels wezen, die uitgestorven en verloren gegaan zijn. En wij
hebben eenig bewijs, dat zulke afwijkende vormen zeer veel door
de uitroeiing geleden hebben, want zij worden gewoonlijk door
slechts uiterst weinige soorten vertegenwoordigd: en bovendien,
de soorten, die er nog bestaan, zjjn veelal zeer verschillend van
elkander, hetgeen eveneens op uitroeiing wijst. De geslachten Or-
niihorhijnclms
en Lepidosiren zouden niet minder afwijkend ge-
weest zijn, indien elk door een dozijn soorten, in plaats van door
slechts ιιn soort vertegenwoordigd werd. Doch zulk een rijkdom
in soorten, zooals mij na onderzoek gebleken is, valt de afwij -
kende geslachten gewoonlijk niet ten deel. Wij kunnen, dunkt mij,
dit feit slechts verklaren door de afwijkende vormen te beschou-
wen als gebrekkige, verzwakte groepen, die door gelukkiger mede-
dingers in zoo verre zijn overwonnen, dat er slechts eenige leden
bewaard zijn gebleven, en wel door een ongewonen samenloop
van gunstige omstandigheden.
Waterhouse heeft opgemerkt dat, als een lid van een groep
van dieren een verwantschap tot een volkomen verschillende groep
vertoont, die verwantschap in de meeste gevallen een algemeene
en niet een bijzondere is. Zoo is, volgens bovengenoemden, onder
de knaagdieren de vizcacha het naast aan de buideldieren ver-
want; doch in de punten, waarin dat dier tot de laatstgenoemde
orde nadert, zijn zijne verwantschappen slechts algemeen, dat is
niet meer in betrekking tot de eene soort van buideldieren dan
tot de andere. Wijl men meent, dat de punten van verwantschap
van den vizcacha tot de buideldieren wezenlijk en niet slechts
analoog zijn, moeten zij, volgens mijn leer, als een gemeenschap-
pelijke erfenis beschouwd worden. Daarom moeten wij onderstel-
len, σf dat alle knaagdieren met insluiting van den vizcacha van
een zeer oud buideldier afstammen, hetwelk kenmerken moet ge-
had hebben, die in zekeren graad stonden in het midden van die
aller bestaande buideldieren; φf dat beiden, knaagdieren en buidel-
dieren, afkomstig zijn van een gemeenschappelijken stamvader,
en dat beide groepen sedert groote wijzigingen in verschillende
richtingen hebben ondergaan. Uit beide oogpunten mogen wij
onderstellen, dat de vizcacha erfelijk meer van het kenmerk zijns
stamvaders heeft overgehouden dan de andere knaagdieren gedaan
hebben; en derhalve zal hij niet bijzonder aan eenig bestaand
buideldier verwant zjjn, maar middellijk aan alle of aan bijna alle
-ocr page 391-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTU1GDE WEZENS. 377
buideldieren, wijl hij gedeeltelijk de kenmerken van hun gemeen-
schappelijken stamvader of van een vorig lid der groep heeft be-
waard. En aan den anderen kant gelijkt, ook zooals Waterhouse
heeft opgemerkt, de wombat niet het meest op een soort, maar
op de geheele orde der knaagdieren. In dit geval evenwel mogen
wij vermoeden, dat er slechts een analoge gelijkheid bestaat, daar-
aan te danken, dat de wombat voor de zelfde gewoonten als
de knaagdieren geschikt geworden is. De oudere De Candolle
heeft bijna gelijke opmerkingen gemaakt ten opzichte van de al-
gemeene natuur der verwantschappen bij de verschillende orden
van het plantenrijk.
Door de stelling, dat de soorten die van een gemeenschappelij-
ken stamvader afkomstig zijn, zich vermenigvuldigd hebben en
trapsgewijs hare kenmerken hebben uiteengespreid, daarbij gevoegd,
dat zij bij vererving eenigo kenmerken gemeenschappelijk be-
waard hebben, kunnen wij de zeer samengestelde en zeer uiteen-
loopende verwantschappen verklaren, waardoor alle leden der zelfde
familie of hoogere groep samen verbonden worden. "Want de al-
gemeene stamvader eener geheele familie of soort — nu door de
uitsterving in verschillende groepen en ondergroepen verbrok-
keld — zal eenigen zijner kenmerken, op verschillende wijzen en
in onderscheidene graden gewijzigd, aan allen overgedragen heb-
ben. Gevolgelijk zullen de verschillende soorten in een verschil-
lende mate aan elkander verwant zijn, zooals duidelijk op onze
meer genoemde teekening wordt voorgesteld, door lijnen van een
verschillende lengte. Hoe moeielijk is het niet, om de bloedver-
wantschap van de leden eener oude adelijke familie zelfs met be-
hulp van een stamboom te bewijzen, en zonder die hulp is zulks
wel bijna onmogelijk. En daaruit kunnen wij nagaan, hoeveel
moeite het den natuurkundige gekost moet hebben, zonder hulp
van een teekening de verschillende verwantschappen te beschrijven,
die hij tusschen de vele levende en uitgestorvene leden van de
zelfde groote natuurlijke klasse ontdekte.
De uitsterving heeft, gelijk wij in het vierde hoofdstuk gezien
hebben, een groote rol gespeeld in het bepalen en in het wijder
maken van de ruimte tusschen de onderscheidene groepen van
elke klasse. Aan de zelfde oorzaak mogen wij zelfs het onderscheid
van geheele klassen toeschrijven — bij voorbeeld dat, hetwelk er
bestaat tusschen de vogels en alle andere gewervelde dieren —
door te gelooven, dat vele oude vormen des levens volkomen ver-
loren zijn gegaan, oude vormen, door welken de eerste stamvaders
der vogels voorheen verbonden waren met de eerste stamvaders
van de andere klassen der gewervelde dieren. Daarentegen is er
een geringere uitsterving van die vormen des levens geweest, welke
eens de visschen met de batrachiλn verbonden. En er is nog een
-ocr page 392-
378 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
geringere geweest in eenige andere klassen, zooals in die der schaal-
dieren, want daarin zijn de meest verschillende vormen nog samen
verbonden door een lange, maar verbrokene keten van verwant-
schappen. De uitsterving heeft de groepen slechts gescheiden; zij
heeft geenszins de groepen gemaakt. Want indien elke vorm, die
ooit op aarde heeft geleefd, eens plotseling weder verscheen, zou
het mogelijk zijn een natuurlijke rangschikking, ten minste een na-
tuurlijke samenvoeging te maken; ofschoon het volkomen onmo-
gelijk zijn zou bepalingen te geven, waardoor elke groep van
andere groepen onderscheiden kon worden, wijl allen samen smel-
ten en in elkander zouden overgaan, op de zelfde onmerkbare
wijze als onze rassen tegenwoordig doen. Wij zullen zien, dat dit
waar is, indien wij al weder onze teekening ter hand nemen. De
letters A tot L verbeelden elf silurische geslachten, waaronder
eenigen zijn, die groote groepen van gewijzigde nakomelingen heb-
ben voortgebracht. Elke schakel tusschen die elf geslachten en
hun eersten stamvader, en elke schakel tusschen alle takken en bij-
takken van hun afstammelingen moeten ondersteld worden nog
te leven, en de schakels zoo fijn te zijn als die tusschen do meest
op elkander gelijkende rassen. In dit geval zou het volkomen
onmogelijk zijn een bepaling te geven, waardoor de onderscheidene
leden van de verschillende groepen onderscheiden zouden kunnen
worden van hun dichter bij staande onmiddellijke ouders, of deze
ouders van hun ouden en onbekenden stamvader. Desniettemin
blijft de natuurlijke schikking op onze teekening in hare waarde:
alle vormen afkomstig van A of L zullen door de vererving iets
gemeenschappelijks hebben. Twee takken van een boom kunnen
door ons onderscheiden worden, niettegenstaande zij op de plaats
van splitsing slechts ιιn waren. Wij kunnen niet, zeide ik, de
onderscheidene groepen bepalen, maar wij kunnen typen uitzoeken
of vormen, die de meeste kenmerken eener groep, zij moge klein
of groot zijn, vertoonen, en zoodoende een algemeen denkbeeld
verkrijgen van de waarde der verschillen, die tusschen de groepen
bestaan. Dat moet ons doel zijn, als wij er ooit in slagen om alle
vormen eener klasse te verzamelen, die ooit in tijd en ruimte heb-
ben geleefd. Zekerlijk zal het ons nooit gelukken om zulk een vol-
komene verzameling te maken. Desniettemin streven wij daarnaar
in sommige klassen, en Milne Edwards heeft niet lang geleden in
een zeer schoone verhandeling gewezen op het groote gewicht van
het opsporen van grondvormen of typen, hetzij wjj al of niet de
groepen kunnen scheiden, of bepalen waartoe die typen behooren.
Wij hebben gezien, dat de natuurkeus — die een gevolg is van
den strijd voor het bestaan en die bijna onvermijdelijk aanleiding
geeft tot uitsterving en tot uiteenspreiding der kenmerken bij de
vele afstammelingen eener heerschende stamsoort — een verklaring
-ocr page 393-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 379
geeft van dat groote en algemeene feit in de verwantschappen aller
bewerktuigde wezens, namelijk dat de groepen onderschikt zijn
aan groepen. Wij maken gebruik van de afkomst om de individu\'s
van beide seksen en van eiken leeftijd, ofschoon zij weinig ken-
merken gemeenschappelijk hebben, tot ιιn soort bijeen te voegen.
Wij bezigen de afkomst om rassen bijeen te voegen, hoeveel zij
ook van hun voorouders mogen verschillen. Ik geloof, dat de af-
komst de geheime band is, dien de natuurkundigen onder den naam
van het natuurlijke stelsel hebben gezocht. Uit het oogpunt dat
het natuurlijke stelsel niets is als een genealogische stamboom, waar-
in de graden van verschil tusschen de afstammelingen van den
gemeenschappelijken stamvader uitgedrukt worden door de woor-
den, geslachten, familiλn, orden, klassen, kunnen wij de regelen
leeren kennen, welke wij genoodzaakt zijn in onze rangschikking
te volgen. Wij kunnen nagaan, waarom wij zekere gelijkheden
hooger schatten dan anderen; waarom het ons geoorloofd is ge-
bruik te maken van onontwikkelde en nuttelooze of van onbelang-
rijke werktuigen; waarom wij in het vergelijken van een groep
met een andere analoge kenmerken volkomen verwerpen, en echter
van die zelfde kenmerken gebruik maken binnen de grenzen van
de zelfde groep. Wij kunnen begrijpen, hoe het komt, dat alle le-
vende en uitgestorvene vormen samen in ιιn groot stelsel gerang-
schikt kunnen worden, en hoe de onderscheidene leden van elke
klasse samen verbonden zijn door de meest samengestelde en uit-
eenloopende verwantschappen. Wij zullen waarschijnlijk nimmer
het dichte weefsel van verwantschappen tusschen de leden van de
eene of andere klasse kunnen ontwarren, maar als wij een bepaald
doel in het oog hebben, en wij niet rondzien om een onbekend
scheppingsplan te vinden, mogen wij hopen zekere, hoewel langzame
voortgangen te zullen maken. Prof. Haeckel heeft in zijn Generelle
Morpliologie
en in andere werken zijn groote kundigheden en schran-
derheid gebruikt om te verkondigen, wat hij noemt phylogenie of
de lijnen van afstamming van alle bewerktuigde wezens. De ver-
schillende reeksen opstellende, steunt hij voornamelijk opembryolo-
gische kenmerken, daarbij geholpen door homologe of gelijke
organen, zoowel als door de opvolgende tijdperken, waarin de
verschillende vormen des levens vermoed worden voor het eerst
in onze geologische vormingen verschenen te zijn. Hij heeft dus
daarmede een goed begin gemaakt, en toont ons hoe de Massificatie
der toekomst behandeld moet worden.
-ocr page 394-
380 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
OVER DE VORMLEER, MORPHOLOGIE.
Wij hebben gezien, dat de leden van de zelfde klasse, onaf hanke-
ljjk van de wijze waarop zij leven, op elkander gelijken in het
algemeene plan hunner bewerktuiging. Die gelijkheid wordt dikwijls
door de uitdrukking „ eenheid van grondvorm" te kennen gegeven,
of wel door te zeggen, dat de onderscheidene deelen en werktuigen
van de verschillende soorten der klasse van ιιn vorm, homoloog
zijn. Dat alles wordt samen gevat onder den algemeenen naam van
vormleer of morphologie. De morphologie is ongetwijfeld het be-
langrijkste gedeelte der natuurlijke historie, ja men mag haar de ziel
der natuurlijke historie heeten. Wat is merkwaardiger dan dat de hand
van den mensch, gevormd om aan te vatten; de voorpoot vanden
mol om te wroeten; het voorheen van het paard, de zwempoot van
den bruinvisch en de vleugel van de vleermuis, naar het zelfde
patroon zijn gevormd en ingericht, en dat zij de zelfde beenderen
in de zelfde betrekkelijke liggingen bevatten? Hoe zonderling is
het, om een minder belangrijk maar treffend voorbeeld te geven,
dat de achterpooten van den kangoeroe die zoo goed geschikt zijn
om op opene vlakten te springen — die van de op boomen klira-
mende, bladeren etende koala, zoo goed geschikt om boomtakken
te omklemmen — die van den in den grond levenden, insekten
of wortels etenden bandicoot — en die van eenige andere austra-
lische buideldieren — allen gebouwd zijn naar het zelfde buiten-
gewone type, namelijk dat de beenderen van de tweede en derde
vingers buitengewoon dun zijn en in de zelfde huid gewikkeld,
zoodat zij er uitzien als een enkelen teen voorzien van twee
nagels. Niettegenstaande die gelijkheid van patroon of inrichting
worden de achterpooten van die verschillende dieren tot verrich-
tingen gebruikt, zoo verschillend mogelijk van elkander. En dit
geval wordt nog treffender gemaakt door de amerikaansche opos-
sums, die ongeveer de zelfde levenswijs voeren als sommigen
hunner australische verwanten, maar welker achterpooten van
gewone inrichting zijn. Prof. Flower zegt hieromtrent: „Wij mogen
dit eenheid van type noemen, maar daarmede komen wij niet nader
tot een verklaring van het verschijnsel," en dan voegt hij er bij:
doch bewijst het uiet krachtig een echte verwantschap, een erfenis
van een gemeenschappelijken voorvader? Geoffroy St. Hilaireheeft
nadrukkelijk gewezen op de groote belangrjjkheid van het betrek-
kelijke verband in gelijke werktuigen: de deelen mogen min of
meer van vorm en voorkomen veranderen, en echter blijven zij in
de zelfde orde vereenigd en verbonden. Wij hebben, bij voorbeeld,
nooit de beenderen van den arm en den voorarm, of die van de dij en
-ocr page 395-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 381
het been van plaats veranderd gevonden. Daarom kan men de
zelfde namen aan de overeenkomstige beenderen van zeer verschil-
lende dieren geven. Wij vinden de zelfde groote wet in de inrich-
ting van den mond der insekten. Wat schijnt meer te verschillen
dan de lange opgewondene slurf van een nachtvlinder, de wonderlijk
opgevouwde slurf van een bij of van een weegluis, en de groote kaken
van een kever? en echter zjjn al die werktuigen, welke tot zulke
verschillende einden dienen, gevormd door oneindige talrijke wij-
zigingen van een bovenlip en twee paar kaken. Een zelfde wet
regeert de inrichting van den mond en de pooten der schaaldieren.
En ook bij de bloemen der planten is het eveneens.
Niets kan hopeloozer zijn dan te trachten die gelijkheid van
patroon bij de leden der zelfde klasse te verklaren door de leer
van het doel, van de nuttigheid, van de eindoorzaken, in ιιn
woord door de teleologie. Het hopelooze daarvan is vooral door
Owen in zijn belangrijk werk On the Nature of limbs bewezen.
Uit het gewone oogpunt van de leer der onafhankelijke schepping
van elk wezen kunnen wij slechts zeggen dat het zoo is, en dat
het den Schepper behaagd heeft elk dier en elke plant zoo te maken.
Maar de verklaring is gemakkelijk, naar de leer der natuurkeus
werkende door het uitkiezen van geringe wijzigingen — elke wij-
ziging in het eene of andere opzicht nuttig zijnde voor den ge-
wijzigden vorm, doch dikwijls, door het verband der deelen onderling,
ook andere gedeelten der bewerktuiging aandoende. In veranderingen
van dien aard zal er weinig of geen streven zijn om het oor-
spronkelijke patroon te wijzigen of om deelen te verplaatsen. De
beenderen van een lidmaat mogen in mindere of meerdere mate
korter en breeder worden, en het lid langzamerhand in een dik
vlies worden gewikkeld, zoodat het als een vin kan dienen, of het
mag in een poot met vliezen tusschen de teenen veranderen; alle
of sommige beenderen mogen langer worden en het vlies dat hen
verbindt mag uitgebreider worden, zoodat het als een vleugel kan
dienen — en echter zal er met al die wijzigingen geen streven
gepaard gaan om den stand of de ligging der beenderen, noch
om het betrekkelijke verband der verschillende deelen te veranderen.
Als wij onderstellen dat de oude stamvader, het architype, zooals
hij genoemd mag worden, aller zoogdieren lidmaten had, vol-
gens het algemeen bestaande patroon vervaardigd, voor welk doel
zij ook moesten dienen, dan valt het ons in eens in het oog van
welk een groote beteekenis de gelijke inrichting der ledematen bij
de geheele klasse is. Zoo is het ook met den mond der insekten:
wij behoeven slechts te onderstellen, dat hun algemeene stamvader
een bovenlip en twee paar kaken had, en dat die deelen zeer
eenvoudig van vorm waren; en dan is de natuurkeus, werkende
op een oorspronkelijk geschapenen vorm, de oorzaak van de on-
-ocr page 396-
382 OVEE DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIODE WEZENS.
eindige verscheidenheid in de inrichting en in de verrichting der
monden van de insekten. Het is evenwel begrijpelijk, dat het alge-
meene patroon van een werktuig zoo verduisterd kan worden, dat
het eindelijk verloren gaat, en wel door de vermindering, de atrophie,
of door de volkomene mislukking, abortus, van zekere deelen; door
het samenlijmen of ineengroeien van andere deelen; en door de
verdubbeling of vermenigvuldiging van nog anderen — allen ver-
anderingen, die wij weten, dat tot het gebied der mogelijkheid
behooren. Zoo schijnt het algemeene patroon bijna verdwenen te
zijn geweest in de zwempooten der uitgestorvene Ichthyosauren,
en in den mond van zekere schaaldieren.
Ons tegenwoordig onderwerp heeft nog een andere, niet min-
der merkwaardige zijde; namelijk de vergelijking niet van het
zelfde deel bij verschillende leden van de zelfde klasse, maar van
verschillende deelen of werktuigen bij het zelfde individu. Do
meeste physiologen gelooven, dat de schedelbeenderen homoloog
zijn, dat is in getal en in betrekkelijke ligging tot elkander ovcr-
eenkomende met de samenstellende gedeelten van zekere werve-
len. De voorste en achterste ledematen van elk lid der klasse
zoowel van die der gewervelde dieren, als van die der geleden,
zijn volkomen homoloog. Wij zien het zelfde in de wonderlijk
samengestelde kaken en pooten der schaaldieren. Bijna alle men-
schen weten, dat in een bloem de betrekkelijke stelling der bloem-
bladeren, kelkbladeren, meeldraden en stempels, zoowel als de in-
wendige inrichting dier deelen verklaarbaar is uit het oogpunt, dat
zij bestaan uit bladeren, die een gedaanteverandering ondergaan
hebben, die gemetamorphoseerd en in een spiraal gerangschikt
zijn. Bij gedrochtelijke planten, bij monsters, vinden wij soms
het onmiddellijke bewijs van de mogelijkheid, dat het eene werk-
tuig in het andere veranderd kan worden, en wij kunnen dage-
lijks bij embryo\'s van schaaldieren en van vele andere dieren en
ook bjj bloemen zien, dat werktuigen die, als zij rijp of volwas-
sen zijn geworden, zeer verschillen, evenwel in den eersten tijd
des levens en des wasdoms zeer gelijk aan elkander zijn.
Hoe onverklaarbaar zijn die feiten uit het gewone oogpunt
eener onafhankelijke schepping? Waarom zouden de hersenen be-
sloten zijn in een doos uit zooveel en zoo buitengewoon gevormde
beenstukken samengesteld? O wen heeft terecht opgemerkt, dat het
niet kan zijn, opdat die beenstukken bij de baring der zoogdieren
min of meer over elkander heen zouden kunnen schuiven; want
waartoe zou de zelfde inrichting dan bij de schedels der vogels
worden gevonden? Waarom zouden er gelijke beenderen gescha-
pen zijn in den vleugel en in den poot van een vleermuis, werk-
tuigen, die tot zulk een verschillend doel dienen? Waarom zou
een schaaldier, hetwelk een zeer .samengestelden en uit vele dee-
-ocr page 397-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 383
len bestaanden mond heeft, ten gevolge daarvan altijd een gerin-
ger getal van pooten hebben; en omgekeerd, waarom zou een
schaaldier met vele pooten een eenvoudigen mond hebben ? Waarom
zouden de bloembladeren, kelkbladeren, meeldraden en stempels
eener bloem, hoewel ingericht tot zoo verschillende einden, echter
allen volgens het zelfde patroon zijn gebouwd?
En hoe voldoende kunnen wij naar de leer der natuurkcus op
al die vragen antwoorden! Bij de gewervelde dieren zien wij een
reeks van wervelen, die zekere uitsteeksels en aanhangsels be-
zitten. Bij de gelede dieren zien wij het lichaam in een reeks van
geledingen verdeeld. Bij de zichtbaar bloeiende planten zien wij
een reeks van spiraalwijs staande bladeren. Een eindelooze her-
haling van het zelfde deel of werktuig is, gelijk O wen heeft opge-
merkt, het algemeene kenmerk van alle lage of weinig gewijzigde
vormen. Derhalve mogen wij gelooven, dat de onbekende stam-
vader der gewervelde dieren vele wervelen bezat; de onbekende
stamvader der gelede dieren vele geledingen; de onbekende stam-
vader der zichtbaar bloeiende planten vele spiralen van bladeren.
Wij hebben in een vorig hoofdstuk gezien, dat zulke deelen die
veelvuldig voorkomen, zeer vatbaar zijn om in getal en in inrich-
ting te veranderen; het is gevolgelijk zeer waarschijnlijk, dat de
natuurkeus gedurende den langen loop der wijzigingen gewerkt
zal hebben op zeker getal van oorspronkelijk gelijke en vaak
herhaalde dingen, en dat zij, die voor de meest verschillende ein-
den geschikt zal hebben gemaakt. En daar de geheele opstapeling
van wijzigingen langzamerhand gebeurd is, behoeft het ons niet
te verwonderen als wij in zulke deelen of werktuigen zekere mate
van oorspronkelijke gelijkheid ontdekken; een gelijkheid, die door
de erfelijkheid bewaard is gebleven.
Ofschoon wij bij de weekdieren een gelijkheid in de deelen
eener soort met die eener andere en verschillende soort mogen
vinden, kunnen wij toch slechts weinig reeksen van gelijkheden
aanwijzen; dat is, wij zijn zelden in staat om te zeggen, dat een
deel of een werktuig homoloog is met een ander in het zelfde
individu. Ook kunnen wij nagaan, dat het zoo moet zjjn, want bij
de weekdieren, zelfs bij de laagste leden der klasse, vinden wij bij
lange na zulk een eindelooze herhaling van het eene of andere
deel niet, als wij in de andere groote klassen van het dieren- en
plan te 11 rijk aantreffen.
Doch de morphologie is een veel samengestelder onderwerp dan
het oppervlakkig schijnt, zooals door E. Kay Lankester is bewezen.
Hij heeft namelijk een belangrijk onderscheid aangetoond tusschen
zekere klassen van gevallen, die allen door andere natuurkundigen
voor gelijk of homoloog zijn aangezien. Hij stelt voor om de in-
richtingen, die in verschillende dieren op elkander gelijken, en te
-ocr page 398-
384 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
danken zijn aan hun afstamming van een gemeenschappeljjken.
voorvader met opvolgende wijziging, den naam te geven van ho-
moffeen,
en de gelijkheden, die niet zσσ genoemd kunnen worden,
te noemen homoplastisch. Bij voorbeeld: hij gelooft, dat de harten
van vogels en zoogdieren in \'t algemeen genomen homogeen zijn,
dat is afkomstig van een gemeenschappeljjken voorvader, maar
dat de vier holten van het hart in die twee klassen homoplastisch,
dat is onafhankelijk zijn ontwikkeld. Ook spreekt Lankester over
de groote gelijkheid van de deelen aan de rechter en aan de lin-
ker zijde van het lichaam en van opvolgende segmenten van het
zelfde individueele dier, en hierin zien wjj deelen, die gemeenlijk ho-
moloog worden genoemd en geen betrekking vertoonen met de af-
komst van verschillende soorten van een gemeenschappeljjken voor-
vader. Homoplastische inrichtingen zijn de zelfden als die, welke
ik genoemd heb analoge wijzigingen of gelijkheden. Hun vorming
kan gedeeltelijk toegeschreven worden aan het feit, dat verschillen-
de organismen of verschillende deelen van het zelfde organismus
op een gelijke of analoge wijze gewijzigd zijn geworden, en ge-
deeltelijk ook aan gelijke wijzigingen, die bewaard zijn gebleven
voor het zelfde algemeene doel of verrichting.
Vele natuurkundigen spreken dikwijls over den schedel als uit
gemetamorphoseerde, van gedaante veranderde, wervelen bestaande;
over de kaken der krabben als gemetamorphoseerde pooten; over
de meeldraden en stempels der bloemen als gemetamorphoseerde
bladeren. Volgens Prof. Huxley zou het in deze gevallen veel
juister zijn te spreken van schedel en wervelen beiden, van kaken
en pooten beiden, van meeldraden en bladeren beiden, als dingen,
die gemetamorphoseerd waren geworden, niet de eene uit de an-
dere, maar uit een algemeen element. Doch die natuurkundigen
gebruiken evenwel de bovengemelde spreekwijze slechts in een
beeldsprakigen zin: zij meenen volstrekt niet, dat gedurende een
lange reeks van generatiλn oorspronkelijke werktuigen van de
eene of andere soort — wervelen in het eene geval en pooten in
het andere — werkelijk veranderd zijn geworden in een schedel
en in kaken. En echter is het zoo duidelijk, dat er zulke verande-
ringen hebben plaats gehad, dat die natuurkundigen bijna er niet
buiten kunnen een uitdrukking te bezigen, die op geen andere
wijze verstaan kan worden. Naar mijn gevoelen moet die uitdruk-
king in letterlijken zin worden gebezigd, en dan is het wonder-
lijke feit verklaard, bij voorbeeld dat van de kaken eener kreeft,
die vele kenmerken van den stamvader heeft behouden. Immers
ook de kaken zouden door de erfeljjkheid haar voorouderlijke ken-
merken volkomen hebben behouden, ware het niet, dat zjj werke-
hjk door de natuurkeus uit echte pooten gemetamorphoseerd
waren geworden.
-ocr page 399-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 385
OVER DE KIEMLEER, EMBRYOLOGIE.
De ontwikkeling van het dier is een van de belangrijkste onder-
werpen van de geheele natuurlijke historie. De gedaanteverwisse-
lingen of metamorphosen der insekten loopen gewoonlijk, gelijk
iedereen weet, in eenige weinige phasen af, maar de vormverande-
ringen of transformaties zijn inderdaad talrijk en trapsgewijs, ofschoon
in \'t verborgene gebeurend. Zeker insekt, Chloeon geheeten, ver-
velt, zooals door Lubbock is aangetoond, meer dan twintig maal
en ondergaat telkens zekere verandering, en in dit geval zien wij
metamorphosen eenvoudig en trapsgewijs geschieden. Vele insekten
en vooral vele schaaldieren bewijzen ons, welke wonderbare ver-
anderingen van structuur er gedurende de ontwikkeling kunnen
gebeuren. Zulke veranderingen evenwel bereiken hun toppunt in
de zoogenoemde beurtelingsche generatiφn van sommige lagere
dieren. Het is bij voorbeeld een zeer wonderlijk feit, dat een teeder
vertakt koraalgewas met polijpen bezet en vastzittende aan een steen,
onder water eerst door knopvorming en daarna door dwarsche verdee-
ling een menigte van drijvende geleiachtige dieren voortbrengt, en
dat dezen eieren voortbrengen waaruit zwemmende diertjes voort-
komen, die zich aan steenen hechten en dan tot vertakte koralen
ontwikkelen; en zoo gaat dat voort in een eindeloozen kring. Het
geloof, dat de beurtelingsche voortbrenging en de gewone meta-
morphosis eigenlijk het zelfde of identisch zijn, is zeer versterkt
geworden door Wagner\'s ontdekking van de larve van een soort
van vlieg, namelijk van de Cecidomyia, die zonder seksueelen in-
vloed andere larven voortbrengt, en deze anderen, die eindelijk
tot rijpe mannetjes en wijfjes ontwikkelen, planten de soort op
de gewone manier door eieren voort.
Het verdient hier gemeld te worden, dat toen "Wagner\'s merk-
waardige ontdekking eerst bekend gemaakt werd, men vroeg hoe
er een verklaring gegeven kon worden van het feit, dat de lar-
ven van deze vlieg de macht hadden verkregen van aseksueele
voortteling. Zoo lang het geval eenig bleef, kon er geen antwoord
worden gegeven. Doch nu heeft Grimm aangetoond, dat een andere
vlieg, een Chironomus, zich op de zelfde wijze voortplant, en hij
gelooft dat dit veelvuldig in de zelfde orde gebeurt. Het is de pop
en niet de larve van den Chironomus, die dit vermogen heeft, en
Grimm bewijst verder, dat dit geval, in zekere mate, „vereenigt
dat van de Cecidomyia met den parthenogenesis van de Coccidae —
het woord parthenogenesis beteekent, dat de rijpe wijfjes van de
Coccidae in staat zijn om vruchtbare eieren voort te brengen zon-
der medewerking van een mannetje. Van sommige dieren tot ver-
schillende klassen behoorende, weet men, dat zij de macht hebben om
25
-ocr page 400-
386 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
zich op de gewone wijze voort te planten op een ongewoon vroe-
gen leeftijd, en w|j behoeven slechts de parthenogenesis te ver-
snellen in een al vroegeren en vroegeren leeftijd — Chironomus
vertoont ons een bijna nauwkeurigen middentoestand, namelijk
dien van de pop — en wij kunnen misschien het wonderbare ge-
val van de Cecidomyia verklaren.
Wij hebben reeds bij een vorige gelegenheid opgemerkt, dat
zekere werktuigen, die in den volwassenen staat zeer verschillen
en tot onderscheidene einden dienen, in den embryonalen toestand
volkomen op elkander gelijken. Ook de embryo\'s van onderschei-
dene dieren der zelfde klasse zijn soms treffend gelijk aan elkan-
der: een beter bewijs hiervan is er niet dan de omstandigheid, door
Agassiz vermeld, namelijk dat hij eens vergeten heeft om het em-
bryo van een gewerveld dier op te schrijven, en dat hij nu niet
in staat is om te zeggen of het een embryo is van een zoogdier,
van een vogel of van een reptiel. Een beter bewijs van het laatst-
gemelde kan niet worden gegeven dan door hetgeen door Von
Baer is waargenomen, namelijk dat: „de embryo\'s van zoogdieren,
vogels, hagedissen en slangen en waarschijnlijk ook van schildpad-
den, in hun eerste toestanden uiterst gelijk zijn aan elkander, zoo-
wel in \'t algemeen als in de wijze van ontwikkeling hunner dee-
len, en wel zoo sterk, dat wij de embryo\'s slechts door hun grootte
van elkander kunnen onderscheiden. Ik bezit twee kleine embryo\'s
op spiritus, doch ik heb vergeten er de namen op te zetten, en nu
ben ik volstrekt niet in staat om te zeggen tot welke klasse zij
behooren. Zij kunnen hagedissen zijn of kleine vogels of zeer jonge
zoogdieren, zoo volkomen is de gelijkheid in de wijze van vorming
van den kop en den tronk van deze dieren. De ledematen even-
wel zijn nog afwezig in deze embryo\'s. Maar zelfs als zij in de
eerste phasen van de ontwikkeling hadden bestaan, zouden wij er
toch niets uit leeren, want de pooten van hagedissen en zoogdieren,
de vleugels en pooten van vogels, niet minder dan de handen en
voeten van den mensch ontwikkelen zich allen uit den zelfden
grondvorm. De larven van de meeste schaaldieren op den zelfden
trap van ontwikkeling, gelijken volkomen op elkander, hoe ver-
schillend de volwassene dieren ook van elkander zullen worden,
en het zelfde is het geval met vele andere dieren." De wormvor-
mige larven van vliegen, nachtvlinders en kevers gelijken veel
meer op elkander dan de volwassene insekten doen; doch in het
geval van larven zijn de embryo\'s handelende, actieve wezens, en
zijn voor een bijzondere levenswijze geschikt. Een spoor van zulk
een embryonale gelijkheid blijft soms tot in een lateren leeftijd
merkbaar: zoo gelijken vogels van het zelfde geslacht of van na-
verwante geslachten dikwijls op elkander in den eersten of tweeden
vederdos, zooals wij in de gevlekte vederen der jonge lijsters
-ocr page 401-
OVEE DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIODE WEZENS. 387
van alle soorten zien. De meeste soorten van het kattegeslacht
zijn gestreept of gevlekt, en zijn vlekken duidelijk op den jongen
leeuw te onderscheiden. Somtijds, ofschoon zelden, zien wij ook
iets dergelijks bij de planten: zoo zijn de embryonale bladeren
van den gaspeldoorn en de eerste bladeren van sommige aca-
cia\'s gevind of verdeeld gelijk de gewone bladeren van de peul-
vruchten.
De punten, waarin de embryo\'s van zeer verschillende dieren
der zelfde klasse op elkander gelijken, hebben veelal geen onmid-
dellijke betrekking tot hunne voorwaarden van bestaan. Wij kun-
nen, bij voorbeeld, niet onderstellen, dat de bijzondere loop der
slagaderen ten opzichte van de kieuwspleten van de embryo\'s der
gewervelde dieren in betrekking staat tot gelijke levensvoorwaar-
den — het jonge zoogdier wordt gevoed in de baarmoeder; de
jonge vogel in het ei, dat in zjjn nest ligt; de jonge kikvorsch in
het schot onder water. "Wij hebben niet meer redenen om aan zulk
een betrekking te gelooven, dan wij hebben om te gelooven, dat
de zelfde beenderen in de hand van een mensch, in de vleugel van
een vleermuis, en in de vin van een bruinvisch in betrekking
staan tot gelijke levensvoorwaarden. Niemand zal onderstellen, dat
de strepen en vlekken van den jongen leeuw, of do vlekken van
de jonge merel of zwarte lijster, van eenig nut zjjn voor die die-
ren, of in betrekking staan tot de levensvoorwaarden, waaraan zij
onderworpen zijn.
Het geval is echter anders, indien een dier gedurende een deel
van zijn embryonalen leeftijd werkend, actief, is, en in zijn eigene
behoeften moet voorzien. Dat tijdperk van handelen mag vroeger
of later in het leven intreden, maar als het komt, dan is de larve
ook even volkomen en doelmatig geschikt voor zijn lovensvoor-
waarden als een volwassen dier. Door zulk een bijzonder geschikt
zjjn, wordt de gelijkheid van de larven of handelende embryo\'s
van alle verwante dieren somtjjds zeer verduisterd. Er zijn voor-
beelden te geven van de larven van twee soorten of twee groepen
van soorten, die evenveel of zelfs meer van elkander verschillen
dan hun volwassene ouders doen. In de meeste gevallen blijkt
echter bij alle larven, ofschoon zij actief zijn, toch de wet van
algemeene gelijkheid der embryo\'s. De rankpootigen geven ons
daarvan een goed voorbeeld: zelfs de beroemde Cuvier ontdekte
niet, dat een zeepuist een schaaldier was, wat zij ongetwijfeld is:
een enkele blik op de larven bewijst, dat dit op een onmiskenbare
wijze het geval is. En de twee groote hoofdverdeelingen der
rankpootigen, de gesteelden en de zittenden, die zoo veel in het
uitwendige voorkomen verschillen, hebben larven, die in al hun
toestanden nauwelijks van elkander te onderscheiden zijn,
In het algemeen wordt een embryo hooger bewerktuigd, hoe
-ocr page 402-
388 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTU1GDE WEZENS.
meer het zich ontwikkelt. Ik bezig deze uitdrukking, niettegen-
staande ik weet, dat het bijna onmogelijk is, goed te bepalen, wat
hoog of laag is in de bewerktuiging. Doch er is waarschijnlijk nie-
niand, die betwisten zal, dat de vlinder hooger staat dan de rups.
In sommige gevallen evenwel wordt het volwassene dier beschouwd
lager te staan dan de larve, zooals bij zekere tot de schaaldieren
behoorende woekerdieren. Laat ons nogmaals het oog op de cirrhi-
peden vestigen. In den eersten toestand hebben de larven drie paar
pooten, een zeer eenvoudig en enkelvoudig oog, en een slurfvor-
migen mond, waarmede zij veel voedsel opnemen, want zij worden
schielijk grooter. In den tweeden toestand, aan den poptoestand
des vlinders beantwoordende, hebben zij zes paar heerlijk ingerichte
zwempooten, een paar prachtig samengestelde oogen, en zeer fraai
gevormde voelers of sprieten; maar zij hebben een geslotenen en
onvolkomenen mond, en kunnen geen voedsel tot zich nemen: hun
bezigheid in dien toestand is, om door hun wel ontwikkelde
zintuigen en door hun groote vermogens om te zwemmen een
geschikte plaats te bereiken, waar zij zich kunnen vasthechten
om hun laatste gedaanteverandering te ondergaan. Als dat ge-
beurd is, zitten zij voor hun geheele volgend leven vast: hun
pooten worden in grijp werktuigen veranderd, en zij verkrijgen
weder een wel bewerktuigden mond, doch zij hebben geen sprieten;
hun twee oogen worden in een kleine enkelvoudige en zeer een-
voudige oog vlek veranderd. In dezen laatsten en volwassenen toe-
stand kunnen de cirrhipeden, zoowel hooger als lager ontwikkeld
beschouwd worden, dan zij in den larve-toestand waren. Maar bij
sommige geslachten worden de larven ontwikkeld σf tot manwijven,
die de gewone lichaamsinrichting bezitten, of tot wezens, die ik
„ complementaire mannetjes" heb geheeten, en bij die laatsten is er
voorzeker teruggang in de ontwikkeling: want zulk een mannetje
is niets meer dan een zak, die slechts korten tijd leeft en noch
mond, noch maag, noch eenig ander belangrijk werktuig bezit,
uitgezonderd die, welke voor de voortteling dienen.
Wij zijn zoo gewoon om een verschil te zien tusschen het em-
bryo en het volwassene dier, en eveneens een groote gelijkheid in
de embryo\'s van zeer verschillende dieren der zelfde klasse, dat
wij genoopt worden om die feiten te beschouwen als een nood-
zakelijk gevolg van het verband der deelen in den toestand van
ontwikkeling. Doch er is geen reden te bedenken waarom, bij
voorbeeld, de vleugel van een vleermuis of de vin van een bruin-
visch niet in het klein geschetst zouden kunnen zijn, zoodra de
eene of andere inrichting in het embryo zichtbaar werd. En in
eenige geheele groepen van dieren, als ook bij zekere leden van
andere groepen verschilt het embryo in geen enkel tijdperk veel
van het volwassene dier. Zoo zegt O wen van de zoogenoemde
-ocr page 403-
OVER DE "VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 389
inktvisschen: „ hier bestaat geen metamorphose: het karak-
ter der koppootigen is reeds zichtbaar, lang voordat de deelen
van het embryo gereed zijn." En van de spinnen, zegt de zelfde
geleerde: B er is hier niets wat den naam van metamorphose ver-
dient." De larven van insekten, hetzij dat zij geschikt zijn voor
verschillende werkzaamheden, het zij dat zij volkomen onwerkzaam
zijn en door hunne ouders gevoed worden, of dat zij leven te
midden van het voedsel hetwelk zij behoeven, gaan bijna allen
door een ontwikkelingstoestand, waarin zij een wormvormige ge-
daante hebben. Doch in eenige weinige gevallen, zooals van de
bladluis, zien wij geen spoor van dien wormvormigen toestand,
gelijk blijkt uit de schoone afbeeldingen der ontwikkeling van dit
insekt, die wij aan Prof. Huxley te danken hebben.
Hoe zijn die verschillende feiten in de embryologie te verkla-
ren — namelijk het zeer algemeene, maar niet streng doorgaande
verschil in lichaamsinrichting tusschen het embryo en het volwas-
sene dier •— de deelen van het zelfde individu, die later zeer on-
gelijk worden en tot verschillende einden dienen, terwijl zij in het
embryo gelijk waren — de embryo\'s van verschillende soorten
der zelfde klasse, die veelal, maar niet altijd, op elkander gelij-
ken — de inrichting van het embryo, die niet nauw in betrek-
king staat tot zijn voorwaarden van bestaan, behalve als het em-
bryo in zeker tijdperk zijns levens handelend wordt, en in zijn
eigen onderhoud moet voorzien — het embryo, dat somtjjds schijn-
baar een hoogere bewerktuiging bezit dan het volwassene dier
waarin het ontwikkelt — hoe is dat alles te verklaren? Ik ge-
loof op de volgende wijze, en wel uit de leer van afkomst met
wijzigingen.
Men heeft vaak vermoed, misschien omdat de embryo\'s niet
zelden in een zeer vroeg tijdperk een monsterachtige gedaante ver-
krijgen, dat ook geringe veranderingen noodzakelijk in een zeer
vroeg tijdperk moeten verschijnen. Doch de bewijzen daarvoor
ontbreken ons. Het schijnt zelfs of het juist omgekeerd is, want
het is bekend, dat veefokkers niet in staat zijn ons stellig te ver-
zekeren, welke hoedanigheden of gedaante een jong dier zal ver-
krijgen, dan ingeval er reeds eenigen tijd na de geboorte verloo-
pen is. Wij zien dit ook in onze eigene kinderen: wij kunnen
niet vooruitzien of het kind groot of klein van gestalte zal wor-
den en hoe zijn juiste gelaatstrekken eens zullen zijn. De vraag
is niet, op welken leeftijd een verandering is begonnen, maar in
welk tijdperk zij haar volle beslag heeft verkregen. De oorzaak
kan gewerkt hebben, en ik geloof dat zij in het algemeen gewerkt
heeft, vσσrdat het embryo was gevormd, en de verandering kan
dus te wijten zijn aan de mannelijke en vrouwelijke seksueele
element en, die misschien veranderd of aangedaan waren door de
-ocr page 404-
390 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
levensvoorwaarden, waaraan elke ouder of hun voorouders bloot-
gesteld zijn geweest. En desniettemin, een in zulk een vroeg tjjd-
perk teweeg gebracht uitwerksel, zelf vσσr de vorming van het
embryo, kan laat in het leven te voorschijn komen: gelijk een
erfelijke ziekte, dio slechts in den ouderdom voorkomt, aan den
afstammeling, door het voortplantingstelsel van een der ouders,
wordt medegedeeld. Zoo verkrijgen ook de hoorns van gekruiste
runderen de gedaante van de hoorns der ouders. Voor het wei-
zijn van een zeer jong dier, zoolang het in de baarmoeder blijft
of in het ei, of zoolang als het door de ouden gevoederd en be-
schermd wordt, moet het volkomen onverschillig zjjn of het zijn
volkomene kenmerken een weinig vroeger of een weinig later in
zijn leven verkrijgt. Het zal voor een vogel, die zijn voedsel het
best door middel van een langen bek kan bekomen, onverschillig
zijn of hij al of niet een langen bek heeft, zoolang hij door zijn
ouders wordt gevoederd. Daaruit nu besluit ik, dat het zeer mo-
geljjk is, dat elke opvolgende wijziging, waardoor elke soort hare
tegenwoordige lichaamsinrichting heeft verkregen, geschied zal
zijn in een niet zeer vroeg tijdperk des levens; en eenige feiten,
die wij bij onze huisdieren waarnemen, ondersteunen dat gevoelen.
Maar in andere gevallen is het ook zeer mogelijk, dat elke opvol-
gende wijziging of de meesten daarvan, in een zeer vroeg levens\'
tijdperk verschenen zijn.
Ik heb in het eerste hoofdstuk bewezen, dat een verandering,
op zekeren leeftijd bij een dier gebeurd, waarschijnlijk op den daar-
aan beantwoordenden leeftijd bij zijn afstammelingen zal verschij-
nen. Sommige veranderingen kunnen ook slechts in zulk een
overeenstemmend levenstijdperk te voorschijn komen; zooals bij-
zonderheden van de rups, de pop of den vlinder van den zjjde-
worm, of die van de hoorns van het rund. Maar buitendien ge-
loof ik toch, dat de bovengenoemde stelling waarheid is. Ik meen
daarom in \'t geheel niet, dat zulks onveranderlijk het geval is;
ik kan zelfs een vrjj groot getal van voorbeelden geven van ver-
anderingen, die bij het kind in een vroeger levenstijdperk zjjn
voorgevallen dan bij de ouders.
Dit alles nu, dunkt mij, is genoeg om alle bovengenoemde
groote feiten in de embryologie te verklaren. Doch laat ons eerst
eenige dergeljjke gevallen bij onze tamme rassen beschouwen.
Eenige schrijvers, die over de honden handelen, beweren dat de
hazewind en de dog, ofschoon er zoo verschillend uitziende, wer-
kelijk zeer naverwante rassen zijn, en waarschijnlijk van den zelf-
den voorvader afstammen. Daarom was ik zeer nieuwsgierig om
te zien in hoeverre beider jongen van elkander verschilden. Door
hondefokkers werd mjj gezegd, dat de jongen evenveel verschilden
als de ouden, en oppervlakkig gezien schijnt zulks waarheid te
-ocr page 405-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 391
sijn. Doch door nauwkeurige metingen van de ouden en van hun
jongen van zes dagen oud, bleek het mij dat de jongen betrekke-
lijk bij lange na niet zooveel verschilden als de ouden. Zoo werd
mij ook gezegd, dat de veulens van trekpaarden en van renpaar-
den evenveel als de volwassene dieren verschilden, en dat vorwon-
derde mij zeer, wijl ik geloof, dat het verschil tusschen die twee
rassen slechts aan de kunstkeus te danken is. Doch door nauw-
keurige metingen van twee merriλn en twee veulens van beide
rassen, bevond ik, dat de veulens betrekkelijk lang zooveel niet
verschilden als de merriλn.
Daar ik meen, dat er geen twijfel aan bestaat of de onderschei-
dene tamme duiverassen zijn van slechts ιιn wilde soort afkom-
stig, vergeleek ik jonge duiven van verschillende rassen, binnen
de twaalf uren nadat zij uitgekomen waren. Ik nam zorgvuldig
de maat van den bek, de wijdte van de mondopening, de lengte
van de neusgaten en van de oogleden, de lengte van de teenen
en pooten, zoowel bij de wilde duif als bij kroppers, pauwstaarten,
raadsheoren, mooren, meeuwtjes, postduiven en tuimelaars. Nu
verschillen eenigen dier duiven, als zij volwassen zijn, zooveel in
lengte en vorm van hare bekken, dat zij ongetwijfeld tot ver-
schillende geslachten gerekend zouden worden, indien zij voort-
brengselen der natuur waren. Doch als de nestvogels van die
verschillende rassen op een rij geplaatst werden, zouden — hoewel
de meesten van elkander onderscheiden konden worden — echter
hun betrekkelijke verschillen in de boven opgesomde punten on-
vergelijkelijk veel geringer zijn dan bij de volwassene vogels.
Sommige kenmerkende verschillen — bij voorbeeld dat van de
wijdte der mondopening — kunnen nauwelijks bij de jongen on-
derscheiden worden. Doch er was een merkwaardige uitzondering
op dien regel; want de jonge kortbekkige tuimelaar verschilde
van de jonge wilde duif en van de jongen aller andere rassen in
alle verhoudingen bijna evenveel als in den volwassenen toestand.
De twee bovengenoemde stellingen schijnen mij die feiten van
de latere embryonale toestanden onzer tamme rassen te verklaren.
Paarde-, honde- en duivefokkers kiezen hun paarden, honden en
duiven, die zij ter voortteling bestemmen, als zij bijna volwassen
zijn: het is hun onverschillig of de verlangde hoedanigheden en
vormen vroeger of later in het leven verkregen zijn, als het vol-
wassene dier die slechts bezit. De zoo even gemelde gevallen,
vooral die van de duiven, schijnen te bewijzen, dat de kenmer-
kende verschillen, die waarde geven aan elk ras. in het algemeen
niet voor het eerst in een vroeg levenstijdperk zijn verschenen,
en dat zij door de afstammelingen zijn geλrfd in een daaraan be-
antwoordend, niet vroeg tijdperk des levens. Doch het geval van
den kortbekkigen tuimelaar, die binnen twaalf uren zijn bijzondere
-ocr page 406-
392 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTά1GDE WEZENS.
kenmerken reeds verkregen had, bewijst dat die regel niet zon-
der uitzonderingen is. Immers, die kenmerkende bijzonderheden
moeten σf in een vroeger tijdperk dan gewoonlijk verschenen zijn,
φf, als dat zoo niet is, moeten de verschillen erfelijk zijn, niet in
een beantwoordend levenstijdperk, maar in een vroeger.
Laat ons nu al het bovengezegdo op soorten in den natuurstaat
toepassen. Laat ons een geslacht van vogels nemen, alkomstig,
volgens mijn leer, van een enkele stamsoort, en waarvan de ver-
schillende nieuwe soorten door de natuurkeus gewijzigd zijn ge-
worden in overeenstemming met hare verschillende gewoonten.
Dus, door de vele geringe opvolgende veranderingen, die in zeker
tijdperk des levens zijn gebeurd en die op een overeenstem menden
leeftijd geλrfd werden, zullen de jongen van do nieuwe soort of
van ons ondersteld geslacht duidelijk streven om meer op elkander
te gelijken dan de ouden doen, zooals wij gezien hebben, dat met
onze duiven het geval is. Wij mogen dit zelfs tot geheele familiλn
en klassen uitstrekken. De voorste ledematen, bij voorbeeld, die
als pooten bij de stamsoort dienden, kunnen door een menigte van
wijzigingen geschikt geworden zjjn om bij den eenen afstammeling
als handen te dienen; bij een anderen als zwempooten; bij een der-
den als vleugels; en naar de bovenstaande leer — namelijk dat
elke opvolgende wijziging in een laat tijdperk gebeurt en in een
daaraan beantwoordend geλrfd wordt — zullen de voorste lede-
maten van de embryo\'s der verschillende afstammelingen van de
stamsoort nog altijd zeer veel op elkander gelijken, want zij zul-
len niet gewijzigd zijn geworden. Maar bij elke van onze nieuwe
soorten zullen de embryonale voorste ledematen grootelijks ver-
schillen van de voorste ledematen bij het volwassene dier: de lede-
maten van het laatste hebben een groote wijziging in een later
levenstijdperk ondergaan, en zijn daardoor in handen of in zwem-
))ooten of in vleugels veranderd geworden. Welk een invloed een
angdurige oefening of het gebruik aan den eenen kant, en het
onbruik aan den anderen ook op het wijzigen van een werktuig
kunnen hebben, het zal toch vooral op het volwassene dier wer-
ken, dat tot volle werkzaamheid is gekomen en in zijn eigen on-
derhoud moet voorzien. De daardoor veroorzaakte uitwerkselen
zullen op een overeenkomstigen volwassenen leeftijd geλrfd wor-
den; terwijl het jong ongewijzigd zal blijven, of in minderen
graad door do uitwerkselen van gebruik en onbruik gewijzigd
wordt.
In sommige gevallen kunnen de veranderingen, door oorzaken,
die ons volkomen onbekend zjjn, in een veel vroeger levenstijd-
perk verschijnen, of elke wijziging kan geλrfd worden in een vroe-
ger tijdperk dan waarin zij voor het eerst verscheen. In elk geval,
zooals in dat van den jongen kortbekkigen tuimelaar, zal het jong
-ocr page 407-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 393
of het embryo nauwkeurig op den rijpen vorm gelijken. Wij heb-
ben gezien, dat dit de regel is bij zekere groepen van dieren, zooals
bij de inktvisschen en bij de spinnen, en ook bij eenige leden
van de groote klassen der insekten, bij de bladluizen. Ten opzichte
van de eindoorzaak of het doel, waarom het jong in deze gevallen
geen gedaanteverandering ondergaat, of reeds in zijn eerste levens-
tijden volkomen op de ouden gelijkt, mogen wij aannemen, dat dit
om de volgende redenen gebeurt: Ten eerste, omdat het jong ge-
durende de wijzigingen, die vele generatiλn aaneen betreffen, in
zijn eigene behoeften reeds in vroegen leeftijd moet voorzien. Ten
tweede, omdat het volkomen de zelfde levenswijze voert als do
ouden. Immers in dit geval is het noodzakelijk voor het bestaan
blijven der soort, dat het jong op de zelfde wijze ingericht is als
de ouden, in overeenstemming met hun gelijke gewoonten. "Waarom
evenwel het embryo geen verandering ondergaat, moet nog nader on-
derzocht worden, om verklaarbaar te zijn. Indien het aan den anderen
kant voor het jong voordeelig was een levenswijze te voeren, die
in zekere mate afweek van die der ouden, en het hem gevolgelijk
voordeelig was op een eenigszins verschillende wijze ingericht te
zijn, dan zou het handelende jong of de larve door de natuurkeus
gemakkelijk verschillend van de ouders gemaakt kunnen worden.
Zulke verschillen nu kunnen ook in verband gebracht worden met
opvolgende ontwikkelingstoestanden, zoodat de larve in den eersten
toestand grootelijks van de larve in den tweeden kan verschillen,
gelijk wij gezien hebben, dat bij de rankpootigen het geval is. Het
volwassene dier kan geschikt worden voor zeden of gewoonten,
waarin zekere werktuigen voor de plaatsverandering dienende, of
zekere zintuigen nutteloos zjjn, en in dit geval zou men kunnen
zeggen, dat de laatste gedaanteverandering een teruggang is, zooals
wij ook bij de rankpootigen hebben gezien.
Daar alle bewerktuigde wezens, uitgestorvenen on levenden, door
de fijnste schakels met elkander verbonden zijn, zou de beste en,
indien onze verzamelingen volmaakt waren, inderdaad de eenig
mogelijke rangschikking oen genealogische zijn. Reeds vroeger heb
ik het gezegd: de afkomst is naar mijn gevoelen de band, diende
natuurkundigen gezocht hebben onder den naam van het natuur-
lijke stelsel. Uit dit oogpunt kunnen wij begrijpen, hoe het komt,
dat in de oogen van de meeste natuurkundigen de inrichting van
het embryo zelfs meer van belang is voor de rangschikking, dan
die van het volwassene dier. Want het embryo is het dier in zijn
minst gewijzigden toestand, en in zooverre verkondigt het, hoe zijn
stamvader was ingericht. Als twee groepen van dieren, hoeveel zij
tegenwoordig ook in lichaamsinrichting en in gewoonten mogen
verschillen, de zelfde of gelijke embryonale toestanden doorloopen,
kunnen wij zeker zijn, dat beiden van de zelfde of van bijna gelijke
-ocr page 408-
394 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIODE WEZENS.
stamouders afkomstig zijn, en dus in dien graad zijn verwant.
Derhalve gemeenschappelijkheid van embryonale inrichting geeft
gemeenschappelijkheid van afkomst te kennen. Zij zal die gemeen-
schappelijkheid van afkomst te kennen geven, hoeveel de inrichting
van het volwassene dier ook gewijzigd moge zijn: wij hebben ge-
zien, dat de rankpootigen door hun larven in eens erkend kunnen
worden als tot de groote klasse der schaaldieren te behooren. Wijl
de embryonale toestand van elke soort en groep van soorten ons
ten deele de inrichting toont van hare minst gewijzigde oude stam-
ouders, wordt het ons duidelijk, waarom oude en uitgestorvene
vormen des levens moeten gelijken op de embryo\'s harer afstam-
melingen onder bestaande soorten. Agassiz gelooft, dat dit een wet
der natuur is: ik moet evenwel bekennen, dat ik slechts hoop te
zien, dat die wet in het vervolg bewezen wordt waar te zijn. Zij
kan in die gevallen alleen bewezen worden waarin de oude toe-
stand, nu ondersteld door de bestaande embryo\'s te worden ver-
tegenwoordigd, niet onkenbaar is geworden door de vele wijzigingen
die in een zeer vroeg tijdperk zijn voorgevallen, of door dat de
wijzigingen geλrfd zijn geworden in een vroeger tijdperk dan dat,
waarin zij voor het eerst verschenen. Wij moeten ook niet ver-
geten, dat de onderstelde wet van de gelijkheid der oude vormen
met de embryo\'s der nieuwen zeer wel waar kan zijn, en echter,
ten gevolge van het feit, dat onze geologische kennis niet ver ge-
noeg in den nacht der tijden dringt, nog voor langen tijd, ja
misschien voor altijd onbewezen zal moeten bljjven.
Zoo dus, geloof ik, zjjn de hoofdfeiten der embryologie te ver-
klaren door de leer van geringe wijzigingen, die niet verschijnen
bij de vele afstammelingen van een ouden stamvader, in een zeer
vroeg levenstijdperk; ofschoon zij misschien veroorzaakt zijn in het
allereerste, en geλrfd worden in een beantwoordend, niet vroeg tijd-
perk. De waarde der embryologie wordt grooter, indien wij dus
het embryo beschouwen als een min of meer getrouw afbeeldsel
van den algemeenen ouden vorm van elke klasse in het dierenrijk.
OVER DE WERKTUIGEN, DIE SLECHTS IN BEGINSEL AANWEZIG
OF MISLUKT ZIJN.
Werktuigen of deelen, die slechts in beginsel aanwezig zjjn, ru-
dimentaire werktuigen; of wel die in omvang, kracht, vorm en
dergelijken verminderd en afgenomen, die geatrophieerd zijn; of
-ocr page 409-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 395
wel, die mislukt zijn, geaborteerde werktuigen of deelen, komen
zeer algemeen in de natuur voor, en dragen het merk der nutte-
loosheid. Zoo vindt men vaak rudimentaire borstklieren bij de man-
netjes der zoogdieren; de bij-vleugel of duimvleugel der vogels
moet naar mijn gevoelen als een rudimentaire vinger beschouwd
worden; bij vele slangen is een kwab der longen in rudimentairen
toestand, en bij andere slangen vindt men beginselen van het bek-
ken en van achterste ledematen. Sommige gevallen van rudimen-
taire werktuigen zijn hoogst merkwaardig: de tanden bij het foetus
van den walvisch, terwijl het volwassene dier geen enkele tand
bezit; de tanden, die nooit het tandvleesch doorboren in de boven-
kaak onzer ongeborene kalven. Op goed gezag mogen wij aannemen,
dat er zelfs rudimentaire tanden ontdekt kunnen worden in de
bekken van sommige embryonale vogels. Wat is duidelijker dan
dat de vleugels gevormd zijn om daarmede te vliegen, en echter bij
hoeveel insekten zien wij vleugels zoo afgenomen in grootte en
gedaante, dat zij ten eenen male ongeschikt zijn om tot dat doel
gebruikt te worden, en niet zelden zelfs liggen zij onder vast aaneen
gegroeide vleugelschilden verborgen.
De beteekenis van zulke rudimentaire werktuigen is vaak dui-
delijk genoeg, en er zijn kevers van het zelfde geslacht en zelfs
van de zelfde soort, die in alle opzichten op elkander gelijken,
maar waarvan de eene volkomene vleugels hoeft en de andere
slechts beginselen van een vliesje — hier is het onmogelijk te
twijfelen of die beginselen vleugels vertegenwoordigen. Eudimentaire
werktuigen kunnen soms tot de zelfde verrichtingen dienen als wel
ontwikkelden: zij zijn dan slechts kleiner of minder gebleven, in
minderen graad ontwikkeld. Dit schjjnt het geval to zijn met de
borstklieren van de mannetjes der zoogdieren, want de voorbeelden
zijn niet zeldzaam, dat die werktuigen bij volwassene mannetjes wel
ontwikkeld zijn geworden en molk hebben afgescheiden. Gewoonlijk
vindt men vier wel ontwikkelde en twee rudimentaire tepels aan
de uiers van het rund; doch bij onze tamme koeien worden ook
die twee somtjjds ontwikkeld en geven melk. Bij planten van de
zelfde soort vindt men soms slechts beginselen van bloembladeren,
en somtijds zjjn die deelen zeer wel ontwikkeld. Bij planten van
gescheidene seksen hebben de manneljjke bloemen soms een begin-
sel van een stamper, en Kφlreuter vond, dat door zulke manne-
lijke planten met een manwijvige soort te kruisen, die rudimentaire
stamper in de basterden veel grooter werd: dit bewijst, dat de
rudimentaire en de wel ontwikkelde stampers eigenljjk de zelf-
den zjjn.
Een tot twee einden dienend werktuig kan rudimentair worden
of wel mislukken, aborteeren, in het eene opzicht, en zelfs voor
het belangrijkste doel, waartoe het dient, en toch volkomen wel
-ocr page 410-
396 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTάIGDE WEZENS.
zijn dienst voor het andere doel blijven bewijzen. Zoo dient de
stamper bij de planten om mogelijk te maken, dat het stuifmeel
de eitjes kan bereiken, die in het vruchtbeginsel aan den
voet des stampers bewaard worden. De stamper bestaat uit den
stempel gedragen door den stijl, maar bij sommige samengestelden,
Compositae, hebben de mannelijke bloemen, die, gelijk van zelf
spreekt, niet bevrucht kunnen worden, een stamper, die in rudi-
mentairen toestand is, want hij wordt niet met een stempel
gekroond, doch de stijl is wel ontwikkeld en is, gelijk bij de ove-
rige Comjjositae, met haartjes bedekt, dienende om het stuifmeel
te schuieren uit de omringende helmknopjes. Yerder, een werk-
tuig kan rudimentair worden voor het eene doel en tevens
geschikt worden voor een ander: bij sommige visschen is de
zwemblaas bijna nutteloos om als een werktuig, dat den visch
doet drijven, te dienen, maar is veranderd geworden in een
wordend ademhalingswerktuig of long. En zulke voorbeelden zijn
er meer.
Werktuigen, die, hoe gering ook ontwikkeld, toch gebruikt wor-
den, mogen niet rudimentair geheeten worden: zij kunnen niet ge-
zegd worden geatrophieerd of mislukt te zijn: zij moeten beschouwd
worden in wordenden toestand, in statu nascente te zijn, en kun-
nen later door de natuurkeus in meerdere of mindere mate ont-
wikkeld worden. Rudimentaire werktuigen zijn de zoodanigen, die
wezenlijk nutteloos zijn, gelijk tanden, die nooit het tandvleesch
doorboren; waren zij nog minder ontwikkeld, dan zouden zij ook
nog minder nuttig zijn. Zij kunnen derhalve in hun tegenwoor-
digen toestand niet door de natuurkeus gevormd zijn geworden,
want de natuurkeus werkt slechts op de bewaring van nuttige
wijzigingen. Zij zijn, gelijk wij zullen zien, door de erfelijkheid
bewaard gebleven, en wijzen op een vorigen toestand van hun
bezitter. Het is moeielijk te bepalen, wat wordende werktuigen zijn:
wij kunnen natuurlijk niet voorspellen, hoe een deel in de toekomst
ontwikkeld zal worden, en wij kunnen niet weten of het nu in
wordenden toestand is. En wat het verledene betreft, wezens met
een werktuig in wordenden toestand zullen veelal verdrongen en
uitgeroeid zijn door hun voorouders, die een werktuig in meer
volkomenen toestand bezaten. De vleugel van de vetgans of pingoein
is zeer nuttig en dient voor een vin; hij mag derhalve den wor-
denden toestand van den vogelvleugel voorstellen; — niet, dat ik
geloof dat dit het geval is — neen, het is waarschijnlijker een
teruggegaan werktuig, gewijzigd voor een nieuwe verrichting. De
vleugel van de kiwi-kiwi is nutteloos en waarlijk rudimentair.
De borstklieren van den Omithorhynchus kunnen misschien in
vergelijking met die van de koe beschouwd worden als in wor-
denden toestand te zijn. De eierdragende strooken van zekere rank-
-ocr page 411-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN* DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 397
pootigen, die slechts weinig ontwikkeld zijn en die de eitjes niet
meer vasthouden, zijn wordende kieuwen.
Rudimentaire werktuigen van individu\'s der zelfde soort zijn zeer
vatbaar om in de mate van ontwikkeling en in andere opzichten
te verschillen. Bovendien verschilt bij naverwante soorten de graad
waarin het zelfde werktuig reeds rudimentair geworden is nu en
dan zeer veel. Dit laatste feit wordt ons zeer duidelijk voorgesteld
in den toestand van de vleugels der vrouwelijke nachtvlinders van
zekere groepen. Ook kunnen rudimentaire werktuigen ten laatste
nog aborteeren, en dit verklaart ons hoe het komt, dat wij bij een
dier of plant soms geen spoor van een werktuig vinden, hoezeer
de onderlinge overeenkomst, de analogie, ons het vinden van zulk
een werktuig zou doen verwachten, en dat ook somwijlen in mon-
sters van die soort wordt gevonden. Zoo vinden wij gewoonlijk
bij den leeuwebek geen beginsel van een vijfden meeldraad, doch
somtijds ook wel. Bij het bestudeeren van de gelijkheden van het
zelfde deel der verschillende leden eener klasse is niets meer ge-
woon of meer noodwendig dan het ontdekken van werktuigen, die
in beginsel aanwezig zijn. Dit wordt duidelijk bewezen door de af-
beeldingen, die wij aan Owen te danken hebben, van de beenderen
in de pooten van het paard, het rund en den rhinoceros.
Het is een zeer merkwaardig feit, dat er dikwijls rudimentaire
werktuigen, zooals tanden in de bovenkaak van walvisschen en
herkauwende dieren, in het embryo ontdekt kunnen worden, die
vervolgens volkomen verdwijnen. Ook is het, geloof ik, een alge-
meene regel, dat een rudimentair werktuig of deel betrekkeljjk
grooter is dan andere deelen bij het embryo dan bij het volwas-
sene dier: zoodat het werktuig in dien vroegen leeftijd minder
rudimentair geheeten kan worden. Daarom ook zegt men veelal,
dat een rudimentair werktuig van het volwassene dier in zijn
rudimentairen toestand is gebleven.
Als wij over deze feiten ten opzichte van rudimentaire werk-
tuigen nadenken, kan het niet anders of onze verwondering moet
groot zijn. Immers de zelfde redeneering, die ons bewijst, dat de
meeste deelen en werktuigen uiterst geschikt zijn voor zekere
einden, zegt ons even duidelijk, dat die rudimentaire of mislukte
•werktuigen onvolkomen en nutteloos zijn. In werken over de
natuurlijke historie vindt men gewoonlijk gezegd, dat zulke rudi-
mentaire werktuigen geschapen zijn B om de evenredigheid, de
symmetrie, te bewaren" of „ om getrouw te blijven aan het plan
der natuur." Mij dunkt, dat is geen verklaring, maar slechts een
vermelding van het feit. Zou het voldoende zijn te zeggen dat,
omdat de planeten op elliptische banen rondom de zon wentelen,
ook de manen den zelfden weg rondom de planeten loopen, om
de evenredigheid te bewaren of om getrouw te blijven aan het
-ocr page 412-
398 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
plan der natuur ? Er is een groot physioloog, die de aanwezigheid
van rudimentaire werktuigen verklaart door de onderstelling, dat
zij dienen om stoffen af te scheiden, die in te grooten overvloed
aanwezig of nadeelig voor de geheele bewerktuiging zijn. Maar
mogen wij onderstellen, dat het bijna onzichtbaar kleine tepeltje,
hetwelk dikwijls den stamper in mannelijke bloemen vertegenwoor*
digt en slechts uit celweefsel is gevormd, op die wijze kan wer-
ken? Kunnen wij onderstellen dat de rudimentaire tanden, die
vervolgens opgeslorpt, geabsorbeerd worden, van eenigen dienst
zullen zijn voor het schielijk groeiende embryonale kalf, door het
afscheiden van kosteljjk phosphorzuur kalk? Wanneer de eerste
kootjes der vingers van den mensch afgezet zijn geworden, komen
er somtijds onvolkomene nagels op de stompen der tweede koot-
jes: ik zou even gaarne gelooven, dat die sporen van nagels zich
vertoonen, niet ten gevolge van onbekende wetten voor den was-
dom, maar om een hoornachtige stof af te scheiden, als te geloo-
ven, dat de rudimentaire nagels aan de vinnen van den manatus
voor dat doel zijn gevormd!
Naar mijn leer van afkomst met wijzigingen is de oorsprong
dier rudimentaire werktuigen eenvoudig genoeg te verklaren. Wij
kennen een menigte gevallen van rudimentaire werktuigen bij
onze huisdieren en tuinplanten — zooals het stompje van een
staart bij staartlooze rassen; het spoor van een oor bij oorlooze
rassen; het voorkomen van zeer kleine waggelende hoorns bij
hoornlooze runderrassen, vooral, volgens Youatt, bij zeer jonge
dieren; de geheele bloem der bloemkool. Dikwijls zien wij begin-
selen van verschillende deelen bjj monsters. Doch ik twijfel of
wel een dier gevallen eenig licht werpt op den oorsprong van
rudimentaire werktuigen in den natuurstaat, meer nameljjk dan
te bewijzen, dat er rudimenten kunnen worden voortgebracht:
want ik twijfel of de soorten in den natuurstaat wel ooit plotse-
linge veranderingen ondergaan. Ik geloof, dat het onbruik de groote
werkende macht is geweest; dat het onbruik in de opvolgende
generatiλn geleid heeft tot den trapsgewijzen teruggang van ver-
anderende werktuigen, tot dat zij rudimentair waren geworden —
zooals in het geval van de oogen der dieren, die in donkere holen
leven, en in dat van de vleugels der vogels, die op eilanden des
oceaans wonen, die zelden genoodzaakt werden om te vliegen en
ten laatste het vermogen om te vliegen hebben verloren. Ook
kan een werktuig, dat onder zekere voorwaarden of in zekere om-
standigheden nuttig is, in andere omstandigheden nadeelig wor-
den, zooals de vleugels van kevers, die op kleine en kale eilanden
leven: en in dit geval zal de natuurkeus streven om zulk een
werktuig te doen afnemen of teruggaan, totdat het onschadelijk
en rudimentair is geworden.
-ocr page 413-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS. 399
Elke verandering in verrichting, die door onmerkbaar kleine
schreden tot stand gebracht kan worden, ligt in het bereik \'der
natuurkeus, zoodat een werktuig, hetwelk onder een veranderde
levenswijze nutteloos of schadelijk voor zeker doel is geworden,
gewijzigd en voor een ander doel nuttig gemaakt kan worden.
Of wel, een werktuig kan voor een enkele van zijn vorige ver-
richtingen bewaard blijven. Als een werktuig nutteloos is gewor-
den, kan het wel veranderlijk zijn, want zijn veranderingen zul-
len niet door de natuurkeus verhinderd worden. In welk levens-
tijdperk het onbruik of de keus een werktuig terug doet gaan —
en dit zal gemeenlijk het geval zijn, als het schepsel volwassen ge-
worden of tot rijpheid gekomen is — de erfelijkheid op een over-
eenkomstigen leeftijd zal toch altijd het werktuig in zijn terugge-
ganen toestand op den zelfden leeftijd weder te voorschijn doen
komen, en het zal gevolgelijk zelden reeds in het embryo aange-
daan of teruggegaan zjjn. Op die wijze is het ons begrijpelijk, hoe
het komt, dat de rudimentaire werktuigen betrekkelijk grooterdan
andere werktuigen zijn bij het embryo, en betrekkelijk kleiner bij
het volwassene dier. Maar indien elke stap in den teruggang ge-
λrfd werd, niet op een overeenstemmenden leeftijd, maar in een
zeer vroeg levenstijdperk — wat wij om goede redenen als moge-
lijk mogen aannemen — dan zal het rudimentaire deel de neiging
vertoonen om volkomen verloren te gaan, en wij zullen derhalve
een geval van volkomene mislukking hebben. Ook zal — gelijk
in een vorig hoofdstuk verklaard is — nog een andere macht
een rol medespelen, namelijk deze, dat alle bouwstoffen, die die-
nen om een werktuig samen te stellen, dat geen nut voor den be-
zitter heeft, zooveel mogelijk uitgespaard worden, en die bespa-
ring zal medewerken om een rudimentair werktuig eindelijk vol-
komen verloren te doen gaan.
Wijl de aanwezigheid van rudimentaire werktuigen dus te dan-
ken is aan de erfelijkheid van elk deel der bewerktuiging, het-
welk lang heeft bestaan — kunnen wij uit het oogpunt eener
genealogische rangschikking begrijpen, waarom de systematici ge-
vonden hebben, dat rudimentaire deelen voor de rangschikking
even nuttig, ja zelfs somtijds nog nuttiger zijn dan deelen van een
groot physiologisch belang. Rudimentaire werktuigen kunnen ver-
geleken worden met de letters van een woord, die nog in de spel-
ling behouden blijven, maar in de uitspraak verloren zijn gegaan,
doch welke als een sleutel dienen om de afleiding van het woord
te doen kennen. Uit het oogpunt van een afkomst met wijzigin-
gen mogen wij besluiten, dat het bestaan van werktuigen in een
rudimentairen, onvolkomenen en nutteloozen of wel volkomen mis-
lukten toestand, verre van een groote moeielijkheid op te leve-
ren — zooals zij ongetwijfeld uit het oogpunt eener onafhankelijke
-ocr page 414-
400 OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.
schepping doen — zelfs vooruit te verwachten was en uit de wet-
ten der erfelijkheid te verklaren is.
OVERZICHT VAN DIT HOOFDSTUK.
In dit hoofdstuk heb ik getracht te bewijzen, dat de volgende
feiten op natuurlijke wijze te verklaren zijn, uit het oogpunt van
gemeenschappelijke bloedverwantschap aller vormen, die door de
natuurkundigen als verwant worden beschouwd. Die feiten zijn: de
ondergeschiktheid van de eene groep van bewerktuigde wezens aan
de andere door alle tijden heen; de aard der verwantschappen,
waardoor alle levende en uitgestorvene wezens vereenigd worden
in een enkel groot stelsel; de regels, die gevolgd en de zwarig-
heden, die ontmoet worden door de natuurkundigen in hun rang-
schikkingen ; de waarde der kenmerken, of zij standvastig zijn,
of van hoog physiologisch belang, of van het allerminste belang,
of, zooals rudimentaire werktuigen, van geen belang hoegenaamd;
het groote verschil in waarde tusschen overeenkomstige kenmer-
ken en echte kenmerken van verwantschap; en dergelijken meer.
Dezen grondslag der rangschikking beschouwende, moeten wij in
gedachten houden, dat de afkomst algemeen aangewend is gewor-
den in het rangschikken van seksen, leeftijden en bekende ras-
sen der zelfde soort, hoe verschillend zij ook mogen zijn. Strek-
ken wij dat beginsel nog verder uit — de eenige wel bewezene
oorzaak van gelijkheid der bewerktuigde wezens — dan zul-
len wij de beteekenis van het natuurlijke stelsel verstaan: wij zul-
len zien, dat het niet anders is als een genealogische rangschik-
king, waarin de graden van verkregene verschillen gemerkt
worden door de uitdrukkingen: rassen, soorten, geslachten, fami-
lien, orden en klassen.
Uit dat zelfde beginsel van afkomst met wijzigingen worden ook
alle groote feiten in de vormleer of morphologie verklaarbaar:
hetzij wij het zelfde patroon gevolgd zien in homologe werktuigen
van do verschillende soorten eener klasse, hetzij in homologe dee-
len gebouwd naar het zelfde patroon van elk individu, dier of plant.
Uit het beginsel van opvolgende geringe wijzigingen, die niet
noodzakelijk of algemeen in een zeer vroeg levenstijdperk te voorschijn
komen, en in een overeenkomstig tijdperk geλrfd worden, kunnen
wij de hoofdfeiten van de kiemleer of embryologie verklaren. Die
hoofdfeiten zijn: de gelijkheid in een embryo van de homologe
deelen, die, als zij volwassen zijn, zeer verschillend van elkander
-ocr page 415-
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTάIGDE WEZENS. 401
worden in verrichting en inrichting; en de gelijkheid in verschil-
lende soorten eener klasse van de homologe deelen of werktuigen,
ofschoon in de volwassenen voor zoo verschillend mogelijke einden
geschikt. Larven zijn handelende, bedrijvige embryo\'s, die bijzonder
gewijzigd zjjn geworden in verhouding tot hun levenswijze, ten
gevolge van het beginsel, dat een wijziging op een beantwoorden-
den leeftijd wordt geλrfd. Uit dit zelfde oogpunt — in acht ne-
mende dat, als werktuigen terug gaan, hetzij door onbruik, hetzij
door de keus, zulks veelal zal zjjn in een levenstijdperk, waarin het
schepsel in zijn eigene behoeften moet voorzien — is het bestaan
van rudimentaire werktuigen en hun eindelijke verdwijning voor ons
geen onbegrijpelijke zaak: integendeel hun bestaan was zelfs te
voren reeds te verwachten. De belangrijkheid van embryologische
kenmerken en van rudimentaire werktuigen in de rangschikking,
is te verklaren uit het oogpunt, dat een rangschikking slechts in
zooverre natuurlijk is als zij een genealogische genoemd kan worden.
Eindeljjk, de verschillende feiten, die wij in dit hoofdstuk be-
schouwd hebben, schijnen mij zoo duidelijk te verkondigen, dat de
ontelbare soorten, geslachten en familiλn, die op aarde bestaan,
allen afkomstig zijn, elk in zijn klasse of groep, van gemeen-
schappelijke stamouders, en dat zij allen voor en na gewijzigd zjjn
geworden — dat ik zonder verder beraad die leer zou gelooven,
zelfs al werd zij niet door andere feiten en bewijzen gesteund.
k
-ocr page 416-
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
Overzicht van de bezwaren tegen de leer der natuurkeus. — Overzicht
van de algemeene en bijzondere omstandigheden ten gunste van die leer. —
Over de oorzaken van het algemeene geloof in de bestendigheid der soort. —
Tot hoe ver mag de leer der natuurkeus worden uitgestrekt. — De uitwerk-
selen dier leer op de studie der natuurlijke historie. — Besluit.
Daar dit geheele boek niets anders als een lange redeneering en
bewijsvoering is, zal het den lezer misschien niet onaangenaam zijn
de hoofdfeiten en de voornaamste uitkomsten kortelij k herhaald
te zien.
Ik ontken volstrekt niet, dat er vele en gewichtige tegenwerpin-
gen tegen de leer der afkomst met wijzigingen door de natuur-
keus, gemaakt kunnen worden. Ik heb getracht die tegenwerpingen
op hare juiste waarde te schatten. Er is niets, wat in den eersten
opslag moeieljjker schijnt dan te gelooven, dat de meer samenge-
stelde werktuigen en instinkten volmaakter geworden zijn, niet
door middelen, die de menschelijke rede te boven gaan, maar door
de opstapeling van ontelbare, geringe wijzigingen, allen ten nutte
van het individu. En toch die moeielijkheid, ofschoon in onze ver-
beelding onoverkomelijk schijnende, kan niet een wezenljjke zijn,
indien wij de volgende stellingen aannemen, namelijk — dat er
graden in de volmaking van een werktuig of van een instinkt φf
thans bestaan φf voorheen bestaan kunnen hebben — dat alle
werktuigen en instinkten, al is het in een zeer geringe mate, ver-
anderlijk zijn — en eindelijk, dat er een strijd voor het bestaan
wordt gevoerd, leidende tot de bewaring van elke nuttige afwijking
-ocr page 417-
403
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
in het instinkt of in de lichaamsinrichting. De waarheid dezer stel-
lingen kan, dunkt mij, niet betwist worden.
Het is ongetwijfeld uiterst moeielijk zelfs te gissen, door welke
trapsgewijze veranderingen vele inrichtingen volmaakter geworden
zijn, vooral bij verbrokkelde en ontbrekende groepen: maar wij
zien zooveel vreemde trapsgewijze veranderingen in de natuur, dat
wij zeer op onze hoede moeten zijn in het beweren, dat een werk-
tuig, of een instinkt, of een geheel schepsel niet door trapsgewijze
veranderingen in den tegenwoordigen toestand kan zijn gekomen.
Er zijn, ik moet het toestemmen, gevallen van bijzondere moeie-
lijkheid voor de leer der natuurkeus, en een der moeielijksteu is
voorzeker het bestaan van twee of meer kasten van werkers of
onvruchtbare wijfjes in de zelfde gemeente van mieren — maar ik heb
getracht te bewijzen, hoe die moeielijkheid weggenomen kan worden.
Ten opzichte van de bijna algemeene onvruchtbaarheid van
soorten, die gekruist worden, welke een zoo merkwaardige tegen-
stelling vormt met de bijna algemeene vruchtbaarheid van rassen,
die gekruist worden, ben ik genoodzaakt den lezer te verzoeken,
tot het overzicht aan het einde van het negende hoofdstuk terug
te keeren. Het komt mij voor, dat die onvruchtbaarheid even min
een bijzondere gave is, als de onvatbaarheid van twee boomen om
op elkander geλnt te worden; maar dat zij een toevallige zaak is,
afhankelijk van verschillen in de bijzondere inrichting der voort-
plantingstelsels van de gekruist wordende soorten. Wij zien de
waarheid van dit gevoelen in het groote verschil der uitkomsten
als de twee zelfde soorten wederkeerig gekruist worden, dat is als
eene soort eerst als vader en dan als moeder wordt gebezigd.
De vruchtbaarheid van rassen, als zij gekruist worden, en van
de kruislingen kan niet als zonder uitzondering beschouwd worden.
Ook is hun vrij algemeene vruchtbaarheid niet iets vreemds, als
wij ons herinneren, dat het niet denkbaar is, dat hun geheele ge-
stellen of wel hun voortplantingstelsels zeer veel gewijzigd zullen
zijn. Bovendien, de meeste rassen, waarmede men proeven genomen
heeft, waren getemd, en wijl het temmen — ik bedoel niet het
opsluiten alleen — duidelijk de onvruchtbaarheid vermindert, kun-
nen wij immers niet verwachten, dat het onvruchtbaarheid zal
verwekken.
De onvruchtbaarheid der basterden is een geheel ander geval
dan die van eerste kruisingen, want hun voortplantingswerktuigen
zijn min of meer machteloos; terwijl bij de eerste kruisingen die
werktuigen aan weerszijden in een zeer volkomenen toestand zijn.
Wijl wij steeds kunnen waarnemen, dat bewerktuigde wezens van
allerlei aard in zekere mate onvruchtbaar worden, als hun ge-
stellen aangetast worden ten gevolge van zeer verschillende en
nieuwe levensvoorwaarden, zoo behoeft het ons niet te verwonderen,
-ocr page 418-
404                             ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
dat basterden in zekere mate onvruchtbaar zijn: want het kan
wel niets anders of hun gestel moet geschokt zijn geworden, om-
dat het uit twee verschillende wezens is samengesteld. Dat zelfde
verband tusschen oorzaken en gevolgen zien wij ook in een andere,
hoewel juist tegenovergestelde reeks van feiten: namelijk dat de
kracht en de vruchtbaarheid van alle bewerktuigde wezens toe-
nemen door geringe veranderingen in hun levensvoorwaarden, en
dat de afstammelingen van licht gewijzigde vormen of rassen door
kruising kracht en vruchtbaarheid verkrijgen. Zoodat aan den eenen
kant groote veranderingen in de levensvoorwaarden en kruisingen
tusschen zeer gewijzigde vormen de vruchtbaarheid verminderen;
terwijl aan den anderen kant geringe veranderingen in de levens-
voorwaarden en kruisingen tusschen minder gewijzigde vormen de
vruchtbaarheid vermeerderen.
Ook ten opzichte van de verspreiding over de aarde zijn de be-
zwaren tegen de leer van afkomst met wijzigingen ernstig genoeg.
Alle individu\'s van de zelfde soort en alle soorten van het zelfde
geslacht of zelfs van elke hoogere groep moeten van gemeenschap-
pelijke voorouders afkomstig zijn; en derhalve, in welke verafge-
legene en afgezonderde gedeelten der aarde zij nu ook gevonden
mogen worden, zij moeten in den loop der opvolgende generatiλn
van het eene gedeelte naar het andere zijn getrokken. Wij zijn
dikwijls in \'t geheel niet in staat om na te gaan of te gissen, hoe
zulks kan zijn gebeurd. Echter moet er — wijl wij met reden
mogen gelooven, dat sommige soorten den zelfden soortvorm gedu-
rende zeer lange tijdperken, ontzaglijk lang bij jaren gerekend,
hebben behouden — niet al te veel gewicht worden gehecht aan
de toevallige verre verspreiding eener soort; want er zal gedurende
die zeer lange tijdperken gelegenheid genoeg zijn geweest om ver-
spreid te worden, en wel door een menigte onderscheidene mid-
delen. Een verbrokkeld gebied is veelal een bewijs, dat er hier en
daar plaatselijk soorten uitgestorven zijn. Wij moeten bekennen,
dat wij tot heden nog zeer weinig weten van de groote verande-
ringen des klimaats en der oppervlakte van de aarde, die in nieu-
were geologische tijdperken zijn geschied, maar zulke veranderingen
moeten duidelijk ter bevordering van verhuizingen hebben gestrekt.
Als een voorbeeld daarvan heb ik getracht aan te toonen, hoe groot
de invloed van den ijstijd is geweest op de verspreiding, zoowel
van de zelfde als van vertegenwoordigende soorten over de aarde. Ook
weten wij zoo goed als niets van de vele middelen van vervoer,
die bij gelegenheid in werking zijn geweest. Maar wat die midde-
len ook geweest zijn gedurende de lange geologische tijdperken,
allen zullen misschien beurtelings hun invloed geoefend hebben, en
daardoor wordt de soms zeer verre verspreiding eener soort voor
ons begrijpelijk.
-ocr page 419-
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.                             405
Wijl er, volgens de leer der natuurkeus, een onoverzienbare
menigte tusschenvormen bestaan moet hebben, die alle soorten
eener groep aaneenschakelden door schakels niet minder fijn dan
onze tegenwoordige rassen zijn, zoo mag men vragen: waarom
zien wij die tusschenvormen, die verbindende schakels, niet rondom
ons; waarom zijn alle bewerktuigde wezens dooreengemengd
als een niet te ontwarren chaos? Ten opzichte van bestaande vor-
men moeten wij ons herinneren, dat wij geen recht hebben om te
verwachten, dat wjj — behalve in zeer zeldzame gevallen — scha-
kels zullen vinden, die hen onmiddellijk vereenigen; wij mogen
slechts hopen schakels tusschen een bestaanden en een verdronge-
nen of uitgestorvenen vorm aan te treffen. Zelfs kunnen wij niet
verwachten, tusschenrassen te zullen vinden op de tusschenstroo-
ken in een groot gebied, waarin gedurende langen tijd de bodem
en het klimaat gelijk gebleven zijn, en de levensvoorwaarden on-
merkbaar in elkander overgaan van het eene gewest naar het
andere. Want wij mogen op goede gronden gelooven, dat slechts
eenige weinige soorten in zeker tijdperk veranderingen ondergaan,
en dat alle veranderingen langzaam geschieden. Ook heb ik bewe-
zen, dat de tusschenrassen, die waarschijnlijk in het eerst op de
tusschenstrooken leefden, vatbaar zijn om door de verwante vormen
van weerskanten verdrongen te worden; en de laatsten zullen, omdat
zij in grooteren getale bestaan, veelal schielijker gewijzigd en ver-
beterd worden dan de tusschenrassen, die kleiner van getal zijn,
zoodat de tusschenrassen op den langen duur verdrongen en uit-
geroeid zullen worden.
Maar waarom is dan, als er een oneindige menigte van tusschen-
schakels, sedert den tijd dat de aarde door levende wezens wordt
bewoond, vernietigd is geworden, waarom is elke geologische vor-
ming niet opgevuld met zulke schakels? Waarom geeft elke ver-
zameling van fossiele overblijfselen ons dan niet het onweersprekelijke
bewijs van de trapsgewijze veranderingen der vormen des levens ?
Dat bewijs vinden wjj niet, en dit is de grootste tegenwerping van
allen, die men tegen mijn leer kan maken. Verder, waarom schij-
nen sommige groepen van verwante soorten — ofschoon zij zeker-
lijk veeltjjds valschelijk verwant schjjnen — zich plotseling in de
verschillende geologische vormingen te vertoonen ? Waarom vinden
wij beneden het silurische stelsel geen groote stapels van lagen
opgevuld met de overblijfselen van de stamvaders der silurische
fossielen ? Want volgens mijn leer moeten er ongetwijfeld ergens
op aarde, in die oude en volkomen onbekende tijdperken van hare
geschiedenis, zulke lagen zijn afgezet.
Ik kan op al die vragen en ernstige bedenkingen slechts ant-
woorden met de onderstelling, dat onze geologische kennis en onze
geologische gedenkstukken veel onvolkomener zijn dan de meeste
-ocr page 420-
406                             ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
geologen gelooven. Men kan niet beweren, dat er geen tijd genoeg
is geweest om een groote som van veranderingen voort te bren-
gen, want het verloop des tijds is grooter geweest dan het men-
schelijke verstand kan bevatten. Het getal van voorwerpen in al
onze museums is zoo goed als niets in vergelijking met de ontel-
bare generatie» van de ontelbare soorten, die zekerlijk bestaan
hebben. Wij zijn niet in staat om een soort te herkennen als
de oudersoort van een of meer soorten, al onderzoeken wij haar
ook nog zoo nauwkeurig, dan tenzij wij in het bezit zijn van vele
vormen staande tusschen den verledenen en den tegen woordigen
vorm; en wij kunnen bezwaarlijk verwachten ooit die tusschen-
vormen te zullen ontdekken, omdat onze geologische gedenkstukken
zoo onvolkomen zijn. Er zijn een menigte twijfelachtige, thans be-
staande vormen, die waarschijnlijk rassen geheeten moeten worden —
maar wie durft beweren, dat er in volgende eeuwen zooveel fossiele
schakels ontdekt zullen worden, dat de toekomstige natuurkundigen
in staat zullen zijn uit te maken of die twijfelachtige vormen al
of niet rassen zijn ? Zoolang de meeste schakels tusschen twee
soorten onbekend zijn, zal het eene of andere tusschenras, dat ont-
dekt wordt, eenvoudig voor een andere en verschillende soort ge-
houden worden. Slechts een klein gedeelte der aarde is geologisch
onderzocht. Slechts bewerktuigde wezens van zekere klassen kunnen
in fossielen toestand, ten minste in een vrij groot getal, bewaard
blijven. Ver verspreide soorten veranderen het meest, en rassen
zijn dikwijls in het eerst plaatselijk — twee oorzaken waarom het
ontdekken van schakels zoo onwaarschijnlijk wordt. Plaatselijke
rassen zullen zich niet in andere en verwijderde streken versprei-
den zoolang zij niet belangrijk gewijzigd zijn geworden; en als
zij zich verspreiden, zullen zij, indien zij in een geologische vor-
ming aangetroffen worden, den schijn hebben, alof zij daar plot-
seling geschapen waren geworden, en zij zullen eenvoudig als nieuwe
soorten worden gerangschikt. De meeste vormingen zijn met tus-
schenpoozen afgezet en opgehoopt, en de duur van die ophooping
is, naar ik vasteljjk geloof, korter geweest dan de gemiddelde duur
van soortvormen. Op elkander volgende vormen worden door zeer
lange opene tusschentijdvakken van elkander gescheiden, want
fossielen voerende vormingen, dik genoeg om aan een toekomstige
afslijting weerstand te bieden, kunnen slechts dMr zijn opgehoopt
geworden, waar veel bezinksel op een zakkenden zeebodem werd af-
gezet. Indien er bij afwisseling tijdperken waren van rijzing en
van geljjkblijving der hoogteligging des bodems, zullen er opene
tijdvakken zijn in de geologische geschiedenis. En gedurende die
laatste tijdvakken zal er waarschijnlijk een grootere veranderlijkheid,
gedurende de tijdperken van zakking een grootere uitroeiing van
vormen des levens zijn geschied.
-ocr page 421-
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.                             407
Ten opzichte van de afwezigheid van fossielenvoerende lagen be-
neden de laagste silurische gesteenten, kan ik slechts verwijzen
naar de onderstelling in het tiende hoofdstuk gegeven. Dat de
geologische geschiedenis onvolkomen is, zal door iedereen worden toe-
gestemd ; maar dat zij zoo onvolkomen is als ik beweer, zal slechts
door weinigen beaamd worden. Als wij onze aandacht op zeer lange
tijdvakken vestigen, bewijst de geologie ons ten volle, dat alle soor-
ten veranderd zijn geworden; en zij zijn veranderd op een wijze
die met mijn leer overeenkomt, namelijk langzaam en trapsgewijs.
Dit blijkt ons duidelijk daaruit, dat de fossiele overblijfselen van
opvolgende vormingen altijd en onveranderlijk meer op elkander
gelijken en nader aan elkander verwant zjjn, dan de fossielen uit
vormingen, die in tijd van afzetting van elkander verschillen.
Dit nu zijn de voornaamste tegenwerpingen en bezwaren, die met
recht tegen mijn leer kunnen worden aangevoerd, benevens in het
kort de antwoorden en verklaringen, die er tegen gegeven kunnen
worden. Ik heb die zwarigheden vele jaren lang veel te goed ge-
voeld, om haar gewicht niet te kennen. Doch het verdient een
bijzondere opmerking, dat de belangrijkste zwarigheden betrekking
hebben op vragen, die wij niet kunnen beantwoorden, omdat onze
onwetendheid zoo groot is; ja wij weten niet eens hoe onwetend
wij zijn. Wij kennen alle mogelijke overgangen niet tusschen de
eenvoudigste en de volkomenste werktuigen: wij kunnen niet be-
weren, dat wij alle verschillende middelen ter verspreiding kennen,
of dat wij weten hoe onvolkomen onze geologische kennis is. Maar
hoe ernstig en zwaarwichtig ook alle bovengenoemde bezwaren
zijn, naar mijn oordeel kunnen zij toch de leer van een afkomst
van eenige weinige geschapene vormen met opvolgende wijzigingen,
niet in het minst doen wankelen.
Laat ons nu de andere zijde van onze stellingen beschouwen.
Bij tamme dieren en verbouwde planten is de veranderlijkheid
groot. Het komt mij voor, dat zulks een gevolg is van de groote
gevoeligheid van het voortplantingstelsel, om door veranderingen
in de levensvoorwaarden aangedaan te worden; zoodat dit stelsel,
als het niet machteloos wordt, toch niet in staat is om nakome*
lingen voort te brengen, die op de ouders gelijken. De verander»
lijkheid wordt door vele samengestelde wetten beheerscht — door
het verband der deelen onderling; door het gebruik en het on-
bruik; door den onmiddellijken invloed van de physische levens-
-ocr page 422-
408                             ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
voorwaarden. Het is hoogst moeieljjk te onderscheiden, hoeveel
verandering onze huisdieren en tuinplanten hebben ondergaan,
maar wij mogen veilig aannemen, dat de som groot is, en dat
wijzigingen gedurende lange tijdperken erfelijk zijn. Zoolang de le-
vensvoorwaarden de zelfden blijven, hebben wij reden om te ge-
looYen, dat een wijziging, die reeds gedurende vele generatiλn
overgeλrfd is, volhouden zal met erfelijk te blijven gedurende een
eindeloos getal van generatiλn. Ook hebben wij het bewijs dat de
veranderlijkheid, als zij eens aanwezig is, nooit geheel verloren
gaat: want nu en dan zien wij nog nieuwe rassen en verschei-
denheden uit onze oudste getemde dieren en verbouwde planten
ontstaan.
De mensch is niet de oorzaak van veranderingen: hij stelt
slechts met of zonder opzet bewerktuigde wezens bloot aan nieuwe
levensvoorwaarden, en dan werkt de natuur op de bewerktuiging
en veroorzaakt veranderingen. Maar de mensch kan uitkiezen en
kiest ook werkelijk de veranderingen uit, die hem door de natuur
verschaft worden; hij hoopt die op in de verlangde richting. Zoo
maakt hij dieren en planten geschikt tot zijn voordeel of genoe-
gen. Hij kan zulks opzettelijk doen, of onopzettelijk door het be-
waren van de individu\'s, die hem het nuttigste zijn, zonder daarom
eenig plan te hebben het ras te veranderen. Het is zeker, dat hij
een grooten invloed kan oefenen op de kenmerken van een ras,
door in elke opvolgende generatie zulke geringe individueele ver-
schillen uit te kiezen, die voor een ongeoefend oog onmerkbaar
zijn. Die kunstkeus is de groote werkende macht geweest in het
voortbrengen van de nuttigste en meest verschillende tamme ras-
sen. En dat vele, door den mensch voortgebrachte rassen er als
natuurlijke soorten uitzien, wordt bewezen door de onoplosbare
twijfelingen of velen daaronder rassen zijn of wel oorspronkelijke
soorten.
Er is geen reden te bedenken, waarom hetgeen zoo krachtig in
den tammen staat werkt, ook niet in den natuurstaat werkzaam
zou kunnen zijn. In de bewaring van bevoorrechte individu\'s en
rassen gedurende den altijd opnieuw ontbrandenden strijd voor het
bestaan, zien wij het krachtigste en altijd werkzame middel voor
de keus. De strijd voor het bestaan volgt onvermijdelijk uit de
wiskunstig zekere vermeerdering van alle bewerktuigde wezens.
Die vermeerdering wordt door berekening bewezen, en ook door
de snelle toename in getal van vele dieren en planten, als eenige
jaargetijden achtereen de omstandigheden gunstig zijn, of als zij
in een nieuwe landstreek inheemsch worden. Er worden meer indi-
vidu\'s geboren dan bij mogelijkheid in het leven kunnen bljjven.
Een grein in de weegschaal zal beslissen, welk individu zal leven
en welk zal sterven: welk ras of welke soort toenemen zal in ge-
-ocr page 423-
409
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
tal, en welk zal afnemen of ten laatste uitsterven. Wijl de indivi-
du\'s van de zelfde soort in alle opzichten het nauwst met elkan-
der in aanraking komen en mededingen, zal de strijd onder hen
het hevigst zijn: hij zal bijna even hevig zijn tusschen de rassen
van de zelfde soort, en slechts weinig minder hevig tusschen de
soorten van het zelfde geslacht. Doch de strijd zal somtijds zeer
hevig zijn tusschen wezens ver van elkander staande op de lad-
der der natuur. Het geringste voordeel van een wezen in zekeren
leeftijd of gedurende zeker jaargetijde boven die waarmede het in
mededinging geraakt, of eene grootere geschiktheid, hoe gering ook,
voor de omringende levensvoorwaarden, zal de weegschaal doen
doorslaan.
Bij dieren van gescheidene seksen zal er in de meeste gevallen
een strijd tusschen de mannetjes om het bezit der wjjfjes gevoerd
worden. De krachtigste individu\'s of die, welke het best geslaagd
zijn in den strijd tegen hun levensbedingen, zullen gewoonlijk de
meeste nakomelingen hebben. Doch het slagen in dezen zal dik-
wijls afhangen van het bezit van zekere wapenen of middelen ter
verdediging, of van de bekoorlijkheden der mannetjes, en het ge-
ringste voorrecht zal tot overwinning voeren.
De geologie zegt ons ten klaarste, dat elk land groote physische
veranderingen heeft ondergaan; en dus is het te verwachten, dat
de bewerktuigde wezens, die er in leefden, in den natuurstaat ver-
anderd zullen zijn gelijk zij in den tammen staat onder veranderde
voorwaarden veranderd zijn. En als er veranderingen in den na-
tuurstaat voorvallen, zou het wel een onbegrijpelijke zaak zijn,
indien de natuurkeus niet mede in het spel was gekomen. Men
heeft wel eens verzekerd, maar die verzekering is niet te bewijzen,
dat de som der veranderingen in den natuurstaat slechts tot een
bepaalde hoogte kan gaan. De mensch, ofschoon werkende op uit-
wendige kenmerken alleen en dikwijls zonder een bepaald doel,
kan binnen korten tijd een groote uitkomst verkrijgen door vele
individueele verschillen van zijne tamme dieren en planten op te
stapelen: iedereen stemt toe, dat er ten minste individueele verschil-
len in de wilde soorten voorkomen. Doch behalve zulke verschillen
stemmen alle natuurkundigen toe, dat er rassen bestaan, die zij
voor onderscheiden genoeg houden om in stelselmatige werken op-
genomen te worden. Niemand kan een juiste onderscheiding op-
geven tusschen individueele verschillen en weinig onderscheidene
rassen, of tusschen meer kenbare rassen en ondersoorten en soor-
ten. Herinneren wjj ons hoeveel de natuurkundigen verschillen in
de plaats, die zij aan de vele vertegenwoordigende vormen van
Europa en Amerika aanwijzen.
Als wij dus een groote veranderlijkheid in de natuur waarne-
men, en als er tevens een groote macht is, altijd tot handelen
-ocr page 424-
»
410
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
en tot kiezen gereed, waarom zouden wij dan twijfelen, datveran-
deringen, die in het eene of andere opzicht nuttig zijn voor het
schepsel, bewaard, opgestapeld en geλrfd kunnen worden? "Waarom,
als de mensch veranderingen, die voor hem nuttig zijn met geduld
kan uitkiezen, zou de natuur geen veranderingen nuttig voor hare
kinderen kunnen uitkiezen? Welke grenzen heeft die macht en
waar zijn zij? "Wat is het dat die groote macht in de natuur zou
kunnen verhinderen, de macht die gedurende eeuwen en eeuwen
aaneen kan werken en die met de grootste nauwkeurigheid het ge-
heele gestel, de inrichting des lichaams en de gewoonten van elk
schepsel kan doorzoeken en onderzoeken — om het goede te be-
waren en het slechte te verwerpen? Ik zie geen grenzen voor die
macht, om langzaam en doelmatig eiken vorm geschikt te maken
voor de meest samengestelde levensverhoudingen. De leer der
natuurkeus is op zich zelve volkomen bestaanbaar. Ik heb reeds
zoo goed mij mogelijk was, de voornaamste bezwaren en tegenwer-
pingen dier leer opgesomd: laat ons nu overgaan tot de beschou-
wing der bijzondere feiten en bewijzen ten gunste der leer.
Uit het oogpunt, dat de soorten slechts wel gekenmerkte en blij-
vende rassen zijn, en dat elke soort eerst een ras is geweest, "blijkt
het ons, waarom er geen afscheidingslijn getrokken kan worden
tusschen soorten, die gewoonlijk ondersteld worden door bijzondere
scheppingsbedrij ven te zijn voortgebracht, en rassen, die gehouden
worden als voortbrengselen van secondaire wetten. Uit dat zelfde
oogpunt is het ons begrijpeljjk, hoe het komt, dat in elk gewest,
waarin vele soorten van een geslacht zijn voortgebracht en waar-
in zij nu bloeien, die zelfde soorten vele rassen bezitten. Want
waar de fabriek van soorten in werking is geweest, mogen wij
als een algemeene regel verwachten, haar nog in werking te zullen
vinden; en dit is het geval, indien rassen wordende soorten zijn.
Bovendien, de soorten der grootere geslachten, die het grootste
getal van rassen of wordende soorten opleveren, behouden in ze-
kere mate het karakter van rassen; want zij verschillen onderling
minder van elkander dan de soorten der kleinere geslachten. Ook
hebben de naverwante soorten der grootere geslachten een beperkt
gebied, en naar hare verwantschappen zijn zij als in kleine groe-
pen rondom andere soorten gerangschikt — ook in die opzichten
gelijken zij op rassen. Dit alles zijn zeer wonderbare verhoudingen
uit het oogpunt, dat elke soort onafhankelijk is geschapen, maar
zij zijn zeer begrijpelijk, indien alle soorten eerst rassen zjjn geweest.
Daar elke soort wiskundig toeneemt in getal, en daar de gewij-
zigde afstammelingen van elke soort in staat zullen zijn om des te
meer in getal toe te nemen, hoe meer zij in gewoonten en inrichting
gewijzigd worden, omdat zij zoodoende des te meer plaatsen in de
huishouding der natuur kunnen innemen, zal de natuurkeus steeds
-ocr page 425-
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.                             411
trachten om die nakomelingen eener soort te bewaren, welke het
meest afwijken. Daarom, gedurende den langen duur der wijzigin-
gen streven de kenmerken der rassen om kenmerken der soorten
te worden. Nieuwe en verbeterde rassen zullen altijd de ouderen,
de minder verbeterden en de overgangsrassen verdringen en uit-
roeien, en zoodoende worden de soorten bepaalde en onderscheidene
voorwerpen. Heerschende, tot de grootere groepen behoorende soor-
ten brengen nieuwe en heerschende vormen voort, zoodat elke groote
groep streeft om al grooter en grooter te worden, en tevens hare
kenmerken al meer en meer uiteen te spreiden. Doch daar alle
groepen niet in omvang kunnen toenemen, want de wereld zou haar
weldra niet kunnen bevatten, slaat de meest heerschende groep de min-
der heerschende. Dat streven van de grootere groepen om grooter te
worden en hare kenmerken uiteen te spreiden, gepaard met het on-
misbare gevolg daarvan, uitroeiing van andere groepen, verklaart
ons de schikking van alle vormen des levens in groepen onderge-
schikt aan groepen, allen in eenige weinige groote klassen, die wij
nu rondom ons zien en ten allen tijde de eerste plaatsen hebben
ingenomen. Dit groote feit van de groepeering aller bewerktuigde
wezens komt mij voor naar de leer der onafhankelijke scheppin-
gen ten eenen male onverklaarbaar te zijn.
Daar de natuurkeus sleehts werkt door het opstapelen van ge-
ringe, gunstige wijzigingen, kan zij geen groote of plotselinge
veranderingen voortbrengen: zij kan slechts met zeer korte en
langzame schreden voortgaan. Daarom is de spreuk Natura non
facit saltum
waar, en elke vooruitgang in kennis maakt haar al
meer en meer waar, en is zij volgens die leer zeer verklaarbaar.
Wij kunnen duidelijk begrijpen, waarom de natuur verkwistend is
in veranderingen ofschoon karig in nieuwigheden. Maar waarom
dit een wet der natuur zou zijn, indien elke soort onafhankelijk
was geschapen, kan geen mensch verklaren.
Vele andere feiten zijn op die wijze verklaarbaar. Hoe vreemd
is het dat een vogel, van vorm als een specht, geschapen zou zijn
om op insekten te azen, die op den grond kruipen; dat een
gans die nooit of zelden zwemt, geschapen zou zijn met zwem-
vliezen tusschen de teenen; dat een lijster geschapen zou zijn om
onder water te loopen en van insekten te leven, die zich onder
water ophouden; dat een stormvogel geschapen zou zijn met ge-
woonten en eene lichaamsinrichting die hem geschikt maakt om
een levenswijze te voeren als een alk of een fuut! Doch uit het
oogpunt, dat elke soort steeds tracht toe te nemen in getal, met
een natuurkeus, die altijd gereed is om de langzaam veranderende
afstammelingen geschikt te maken voor een onbezette of slecht
bezette plaats in de natuur, houden die feiten op vreemd te zijn.
In zekere mate kunnen wij begrijpen, hoe het komt dat de natuur
-ocr page 426-
412                             ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
zoo schoon is: de schoonheid der natuur moet grootendeels te
danken zijn aan de werking der keus. Dat die schoonheid, naar
ons begrip van dat woord, evenwel niet algemeen is, moet toege-
stemd worden door iedereen, die het oog vestigt op sommige ver-
giftige slangen, sommige visschen en sommige vleermuizen, welker
aangezicht min of meer op dat van een leelijk mensch gelijkt. De
seksueele keus heeft de schitterendste kleuren, fraaie vormen en ver-
schillende versierselen aan de mannetjes gegeven, en soms aan beide
seksen van vele vogels, vlinders en andere dieren. Dikwijls heeft
zij de stem van het mannetje muzikaal gemaakt voor het wijfje
zoowel als voor onze ooren. Bloemen en vruchten zijn in \'t oog
vallend gemaakt door schitterende kleuren in tegenstelling met het
groen der bladeren, opdat de bloemen gemakkelijk gezien, bezocht
en bevrucht worden door insekten, en de zaden door vogels ver-
strooid worden. Hoe het komt, dat zekere kleuren, geluiden en
vormen genoegen geven aan den mensch en lagere dieren — dat
is hoe de schoonheidszin in zijn eenvoudigsten vorm het eerst is
verkregen — weten wij niet, evenmin als wij weten hoe zekere
geuren en smaken het eerst aangenaam zijn geworden.
Daar de natuurkeus gebruik maakt van de mededinging, maakt
zij de bewoners van elk gewest geschikt in verhouding tot den
graad van volmaking hunner landgenooten, zoodat wij ons niet
behoeven te verwonderen, dat de bewoners van het eene of andere
gewest — ofschoon zjj, uit het gewone oogpunt gezien, ondersteld
worden bijzonder geschapen en geschikt voor dat gewest te zijn —
geslagen en verdrongen worden door de inheemsch gewordene
aankomelingen uit een ander land. Ook behoeft het ons niet te
verwonderen, als alle dingen in de natuur niet, voor zoover wij
kunnen inzien, volkomen volmaakt zijn, en als sommigen zelfs tegen
ons gevoel van wat billijk en recht is, strijden. Wij behoeven ons
niet te verwonderen, dat het verlies van den angel den dood van
de bij ten gevolge heeft; dat er zooveel hommels voortgebracht
worden om een enkel bedrijf uit te voeren, waarna de meesten door
hun onvruchtbare zusters geslacht worden; dat er zooveel stuifmeel
door onze dennen wordt verkwist; dat de koningin der bijen zulk
een aangeborenen haat heeft voor hare eigene vruchtbare dochters;
dat sluipwespen leven in het levende lichaam van rupsen. Waar-
lijk, wij moeten ons eerder verwonderen, dat er nog niet meer
dorgelijke gevallen zijn ontdekt.
De samengestelde en weinig bekende wetten, die de veranderlijk-
heid regeeren, zijn, zoover wij kunnen zien, de zelfden als die, welke
de voortbrenging van zoogenoemde soortvormen hebben beheerscht.
In beide gevallen schijnen de physische levensvoorwaarden slechts
een geringen onmiddellijken invloed geoefend te hebben: doch als
rassen in zeker gewest trekken, nemen zij somtijds eenige kenmer*
-ocr page 427-
413
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
ken aan van de soorten, die aan dat gewest eigen zijn. Bij rassen
en soorten beiden schijnen het gebruik en het onbruik eenige uit-
werkselen verwekt te hebben. Immers het is moeielijk, dat niet te
gelooven, als wij het oog vestigen op do kortvleugelige eend, die
vleugels heeft ongeschikt om er mede te vliegen, in bijna den
zelfden toestand als bij de tamme eend; of als wij zien op den in
den grond gravenden tucutucu, die somtijds blind is, en dan op
sommige mollen, die altijd blind zijn, omdat hun oogen door huid
zjjn bedekt; of als wij de blinde dieren beschouwen, die in de holen
van Europa en Amerika leven. Bij rassen en soorten beiden schijnt
het verband der deelen onderling een groote rol gespeeld te heb-
ben, zoodat als een deel gewijzigd werd, ook andere deelen nood-
wendig gewijzigd moesten worden. Bij rassen en soorten beiden
komt een terugkeer tot lang verlorene kenmerken voor. Hoe on-
verklaarbaar naar de leer der onafhankelijke schepping is het nu
en dan verschijnen van strepen op het schoft en de beenen van
de onderscheidene soorten van het geslacht Equus en de basterden
daarvan. Hoe eenvoudig is dat feit te verklaren, als wij gelooven;
dat die soorten afstammen van een gestreepten stamvader; op de
zelfde wijze als de verschillende rassen van tamme duiven afkom-
stig zijn van de blauwe en op de vleugels dwarsgestreepte wilde duif.
Waarom zouden, uit het oogpunt, dat elke soort onafhankelijk
geschapen is, de soortkenmerken of die, waardoor de soorten van
het zelfde geslacht van elkander verschillen, veranderlijker zijn
dan de geslachtskenmerken, waarin zij allen overeenkomen? Waar-
om zou de kleur van een bloem vatbaarder voor verandering zijn
bij een soort van zeker geslacht, indien de andere soorten — on-
dersteld, dat zij onafhankelijk zijn geschapen — verschillend ge-
kleurde bloemen hebben, dan indien alle soorten van het geslacht
gelijk gekleurde bloemen bezitten? Als de soorten slechts wel ge-
kenmerkte rassen zijn, rassen, waarvan de kenmerken in hoogen
graad bljjvend zijn geworden, dan kunnen wij dat feit verklaren.
Want zjj zijn reeds veranderd sedert den tijd, waarin zij in zekere
opzichten van den algemeenen stamvader afweken, en daardoor
zijn zij soortelijk verschillend van elkander geworden: die zelfde
kenmerken zullen daarom vatbaarder zijn om te veranderen, dan
de geslachtskenmerken, die sedert een zeer lang tijdperk onveranderd
geλrfd zijn. Het is onverklaarbaar, naar de leer der onafhan-
kelijke schepping, waarom een deel, hetwelk in ongewonen graad
bij een soort ontwikkeld, en daarom, zooals wij natuurlijk mogen
afleiden, van hoog belang is voor de soort, zeer vatbaar voor -ver-
andering zou zijn. Doch naar mjjn leer heeft zulk een deel sedert
den tijd, waarop de soorten van den algemeenen stamvader afweken,
een ongewoon groote mate van veranderingen ondergaan, en daar-
om zullen wij dat deel nog altijd vatbaar voor veranderingen vin-
-ocr page 428-
414                              ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
den. Doch een deel kan in een ongewone mate veranderd zijn,
gelijk de vleugel van een vleermuis, en echter thans niet veran-
derlijker zijn dan eenig ander deel, indien het namelijk aan vele
ondergeschikte vormen gemeen is, dat is als het sedert een
zeer lang geleden tijdperk geλrfd is: want in dit geval zal het
standvastig gemaakt zijn geworden door een lang aanhoudende
natuurkeus.
Hoe wonderbaar het instinkt ook zijn mag, het is niet moeie-
lijker dan de lichaamsinrichting te verklaren door de leer der
natuurkeus van kleine, maar nuttige wijzigingen. Zoo kunnen wij
begrijpen, hoe de natuur met langzame schreden voortgaat in het
begiftigen der verschillende dieren met bijzondere instinkten. Ik
heb getracht te bewijzen, hoe trapsgewijs het instinkt om cellen te
bouwen bij de honigbij is ontwikkeld. Ook de gewoonte werkt
ongetwijfeld somtijds mede om een instinkt te wijzigen; doch het
is niet noodzakelijk, dat zij een rol medespeelt, zooals wij zien in
het geval van onzijdige insekten, die geen jongen achterlaten, om
de uitwerkselen eener langdurige gewoonte te erven. Uit het oog-
punt, dat alle soorten van het zelfde geslacht van een algemeenen
stamvader afkomstig zijn en vele dingen gemeenschappelijk geλrfd
hebben, kunnen wij begrijpen, hoe het komt dat verwante soorten,
al zijn zij in hoogst verschillende levensomstandigheden geplaatst,
toch bijna het zelfde instinkt vertoonen; waarom de zuid-amerikaan-
sche lijster haar nest met slijk voert, gelijk die van Europa. Uit
het oogpunt, dat de instinkten langzamerhand door middel van de
natuurkeus verkregen zijn, behoeven wij ons niet te verwonderen,
dat sommige instinkten duidelijk onvolkomen en misplaatst zijn,
eD dat velen de oorzaken zijn, dat andere dieren lijden.
Als soorten slechts wel gekenmerkte en blijvende rassen zijn, is
het ons in eens duidelijk, waarom hare gekruiste afstammelingen
de zelfde wetten volgen in de gelijkenis op elkander en op hun
ouders; waarom zij door opvolgende kruisingen in elkander over-
gaan en als \'t ware in elkander opgelost worden, zooals het geval
is bij de kruisingen van bekende rassen. En aan den anderen kant,
hoe vreemd zou dat alles zijn, indien de soorten onafhankelijk, en
de rassen naar bijkomende, of secundaire wetten waren geschapen.
Als wjj toestemmen, dat de geologische geschiedenis in hoogen
graad onvolkomen is, dan ondersteunen de feiten, die zij verhaalt^
de leer van afkomst met wijzigingen. Nieuwe soorten zijn lang-
zamerhand en met tusschenpoozen in de lagen verschenen, en de
som van verschil is na even lange tijden zeer verschillend bij ver-
schillende groepen. De uitsterving van soorten en van geheele
groepen van soorten, die zulk een belangrijke rol in de geschiedenis
der bewerktuigde wereld hebben gespeeld, is een onvermijdelijk
gevolg van de natuurkeus: want oude vormen zullen door nieuwen
-ocr page 429-
415
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
en verbeterden worden verdrongen. Noch enkele soorten, noch groe-
pen van soorten komen ooit weder te voorschijn, als de keten der
gewone afstamming eens verbroken is geworden. De trapsgewijze
verspreiding van heerschende vormen des levens, met de langzame
wijziging hunner afstammelingen, maakt dat de vormen na lange tus-
schenpoozen te voorschijn komen en den schijn aannemen alsof
zij gelijktijdig en gelijkelijk over de geheele wereld veranderd waren
geworden. Het feit dat de fossiele overblijfselen van elke vorming
in zekere mate in hun kenmerken staan tusschen de boven- en
benedenliggende fossielen, is eenvoudig te verklaren door dat zjj
er tusschen in staan op de ladder van afkomst. Het groote feit
dat alle uitgestorvene bewerktuigde wezens tot het zeilde stelsel
als de levenden en tot de zelfde of tot tusschengroepen behooren,
is een gevolg van de gemeenschappelijke afkomst aller wezens
van de zelfde stamouders. Wijl de kenmerken der groepen, die van
een ouden stamvader afkomstig zijn, gewoonlijk uiteengespreid zijn,
zal de stamvader met zijn eerste nakomelingen dikwijls in ken-
merken staan tusschen zijn latere afstammelingen: en daaruit
kunnen wij zien waarom, hoe ouder een fossiel is, des te vaker het
in zekere mate staan zal tusschen bestaande en verwante groe-
pen. Nieuwe vormen worden gewoonlijk beschouwd, hoewel in
onbepaalden zin, als hooger te staan dan ouden en uitgestorvenen;
en zij staan in zoo verre hooger als zij de ouden en minder verbeter-
den in den levensstrijd hebben overwonnen. Eindeljjk, het lang
bestaan blijven van verwante vormen op het zelfde vaste land —
van de buideldieren in Nieuw-Holland, de tandeloozen in Ame-
rika — is begrijpelijk: want in een begrensd gewest zullen de
nieuwen en de ouden natuurlijk door de afstamming zijn verbonden.
En wat de verspreiding over de aarde betreft — als wij toe-
stemmen, dat er gedurende den langen loop der eeuwen groote
verhuizingen van het eene deel der wereld naar het andere zijn
geschied, als gevolgen van vroegere veranderingen des klimaats en
des bodems en bevorderd door vele toevallige en onbekende mid-
delen van vervoer, dan kunnen wij, naar de leer van afkomst met
wijzigingen, de meeste groote feiten dier verspreiding verstaan.
"Wij kunnen nagaan, waarom er een zoo treffende gelijkheid is in
de verspreiding van bewerktuigde wezens door de ruimte, en in
hun geologische opvolging in den tijd: want in beide gevallen zijn
de wezens verbonden geweest door den band der gewone afstam-
ming, en ook de middelen ter wijziging waren de zelfden. Wij be-
grijpen ten volle het wonderlijke feit, hetwelk eiken reiziger ge-
troffen moet hebben, namelijk dat op het zelfde vaste land, onder
de meest verschillende voorwaarden, in warmte en koude, op ber-
gen en vlakten, in woestijnen en moerassen, de meeste bewoners, die
tot een zelfde klasse behooren, klaarblijkelijk verwant zijn: want
-ocr page 430-
416
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
zij zullen veelal afstammelingen zijn van de zelfde stamouders en
vroegste volksplantelingen. Door die zelfde vroegere verhuizingen,
in de meeste gevallen met wijzigingen gepaard, kunnen wij met
behulp van den ijstijd de gelijkheid van eenige planten en de ver-
wantschappen van vele anderen op de verst van elkander gelegene
bergtoppen en in de meest verschillende klimaten begrijpen, en
ook de verwantschappen van sommige zeebewoners in de noorde-
lijke en zuidelijke gematigde streken, ofschoon zij door den gehee-
len oceaan der keerkringen zijn gescheiden. Ofschoon twee gewesten
de zelfde physische levensvoorwaarden mogen bezitten, behoeft het
ons toch niet te verwonderen, dat hun bewoners grootelijks ver-
schillen, als zij gedurende een langen tijd volkomen van elkander
gescheiden zijn geweest. "Want daar de betrekking van de eene
bewerktuiging tot de andere de belangrijkste van alle betrekkingen
is, en daar de twee gewesten volkplanters ontvangen kunnen heb-
ben uit een derde bron of wederkeerig van elkander, en dit wel
op onderscheidene tijden en in verschillende verhoudingen, is het
duidelijk dat de gang der wijziging noodzakelijk in de twee ge-
westen een verschillende heeft moeten zijn.
Uit die leer van verhuizing met opvolgende wijzigingen wordt
het ons begrijpelijk waarom de eilanden des oceaans door weinig
soorten en daarbij door zeer bijzondere soorten worden bewoond.
Wij kunnen duidelijk inzien, waarom zulke dieren als batrachiλn
en landzoogdieren, die geen breede zeearmen kunnen overtrekken,
niet op eilanden voorkomen; en waarom integendeel nieuwe en bij-
zondere soorten van vleermuizen, die den oceaan kunnen overtrek-
ken, zoo dikwijls op eilanden ver van eenig vast land gevonden
worden. Maar zulke feiten als de aanwezigheid van bijzondere
vleermuissoorten, e£ de afwezigheid van alle andere zoogdieren op
eilanden des oceaans zijn ten eene male onverklaarbaar uit de leer
van een onafhankelijke schepping der soorten.
Het bestaan van na ver wan te of vertegenwoordigende soorten in
twee gewesten bewijst, naar de leer van afkomst met wijzigingen,
dat de zelfde stamouders voorheen die twee gewesten hebben be-
woond, ook vinden wij bijna altijd dat, indien twee verwante soor-
ten de twee zelfde gewesten bewonen, de eene of andere soort in
beiden te gelijk bestaat. Waar ook vele naverwante doch verschil-
lende soorten gevonden worden, vindt men tevens vele twijfelachtige
vormen en rassen van die zolfde soorten. Het is een zeer algemeene
regel, dat de bewoners van elk gewest verwant zijn aan de be-
woners van dat gewest, waaruit de volkplanters af komstig zijn, die
er in zjjn aangekomen. Wij zien dit in bijna alle planten en dieren
van de Galapagos-eilanden, van Juan Fernandez en van bijna alle
amerikaansche eilanden, die op de treffendste wijze verwant zijn
aan de planten en dieren van het naastbjj gelegene vaste land van
-ocr page 431-
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.                             417
Amerika, gelijk die van de Kaap Verdi- en andere afrikaansche
eilanden aan die van Afrika zijn verwant. Men moet bekennen, dat
die feiten niet uit de leer der onafhankelijke scheppingen verklaard
kunnen worden.
Het feit, dat alle verledene en tegenwoordige bewerktuigde wezens
een groot natuurlijk stelsel samenstellen, met groepen ondergeschikt
aan groepen, en met uitgestorvene groepen, die dikwijls staan
tusschen levenden, is verstaanbaar naar de leer der natuurkeus met
hare gevolgen, uitsterving en uiteenspreiding der kenmerken. Uit
die zelfde beginselen blijkt hot ons waarom de wederzijdsche ver-
wantschappen der soorten en geslachten van elke klasse zoo samen-
gesteld en ineenloopend zijn. Wij zien waarom zekere kenmerken
veel dienstiger zijn dan anderen voor de rangschikking, waarom
overeenkomstige kenmerken, ofschoon van veel gewicht voor het
schepsel, van bijna geen gewicht zijn in de rangschikking; waar-
om kenmerken, afgeleid van rudimentaire deelen, ofschoon van
geen belang voor het schepsel, dikwijls van hoog belang zijn in de
rangschikking; en waarom embryologische kenmerken de belang-
rijksten van allen zijn. De ware verwantschappen van alle be-
werktuigde wezens zjjn te danken aan de erfelijkheid of gemeenschap-
pelijkheid van afkomst. Het natuurlijke stelsel is een genealogische
stamboom, waarvan de takken door middel van de meest blijvende
kenmerken onderscheiden moeten worden, hoe gering van belang
zjj ook uit een physiologisch oogpunt zijn.
De gelijkheid van de beenderen in de hand van den mensch, in
den vleugel van de vleermuis, in de vin van den bruinvisch en
in den poot van het paard; het zelfde getal van wervelen, die den
hals van den giraffe en van den olifant vormen, en een menigte
van andere dergelijke gevallen worden als van zelf verklaard door
de leer van afkomst met langzame en kleine opvolgende wijzigingen.
De gelijkheid van patroon in den vleugel en den poot der vleer-
muis, ofschoon tot zulke verschillende einden dienende; in de
kaken en pooten van de kreeft; in de bloembladeren, de kelk-
bladeren, de meeldraden en stampers eener bloem, is ook begrijpe-
lijk uit het oogpunt, dat de deelen of werktuigen, die gelijk waren
in den eersten stamvader van elke klasse, trapsgewijze gewijzigd
zijn geworden. Uit het feit, dat opvolgende veranderingen niet altijd
in een vroeg tijdperk des levens voorvallen, en dat zij geλrfd wor-
den op een overeenkomstigen, beantwoordenden tijd, niet vroeg
in het leven, blijkt het ons waarom de embryo\'s van zoogdieren,
vogels, kruipende dieren en visschen zoo veel op elkander gelijken,
en zoo ongelijk zijn aan de volwassene vormen. Wjj behoeven ons
niet te verwonderen, dat het embryo van een luchtinademend zoog-
dier of van een vogel kieuwsleuven heeft en slagaderen, die gelijk
loopen als die van een visch, welke de lucht die in het water opge-
27
:
-ocr page 432-
418
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
lost is, moet inademen, met behulp van wel ontwikkelde kieuwen.
Het onbruik, somtijds geholpen door de natuurkeus, zal veelal
streven om een werktuig terug te doen gaan of te doen vermin-
deren als het nutteloos is geworden, door veranderende gewoonten
of onder veranderende levensomstandigheden; en uit dit oogpunt
wordt het ons duidelijk, wat rudimentaire werktuigen beteekenen.
Maar het onbruik en de keus zullen gewoonlijk op elk schepsel
werken als het tot rijpheid is gekomen, en een werkend strijder
moet zijn in den strijd voor het bestaan: zij zullen derhalve
weinig invloed op een deel kunnen oefenen, zoolang het schepsel
jong is, en derhalve zal het deel in dien vroegen leeftijd niet in
groote mate rudimentair gemaakt kunnen worden. Het kalf, bij
voorbeeld, heeft tanden, die nooit door het tandvleesch van de bo-
venkaak dringen, geλrfd van een stamvader, die wel ontwikkelde
tanden had: wij mogen gelooven, dat de tanden van het rijpe of
volwassene dier verkleind werden gedurende vele opvolgende ge-
neratiλn door het onbruik, of wel door dat de tong en het geho-
molte door de natuurkeus beter ingericht waren geworden om het
gras af te maaien zonder behulp der tanden; terwijl do tanden
van het kalf door de natuurkeus of door het onbruik onaangeroerd
zijn gelaten en nog tegenwoordig geλrfd worden, zooals reeds sedert
langen tijd is geschied. Maar, uit het oogpunt dat elk bewerk-
tuigd wezen en elk afzonderlijk werktuig in het bijzonder on on-
afhankelijk is geschapen, hoe uiterst onbegrijpelijk en onverklaar-
baar is het dan, dat deelen, zooals de tanden van het embryonale
kalf, of de verschrompelde vleugels onder de vaste dekschilden
van sommige kevers, zoo vaak en duidelijk den stempel der nut-
teloosheid dragen! Men zou kunnen gelooven, dat de natuur moeite
gedaan had om in rudimentaire werktuigen en in homologe in-
richtingen ons een schets van hare wijzigingen te geven: maar
het schijnt of wij willens en wetens die schets niet willen begrijpen.
Zoo heb ik dus nu een kort overzicht gegeven van de hoofd-
feiten en de redenoeringen welke mij overtuigd hebben dat de
soorten gewjjzigd zijn, gedurende den langen loop des tijds, door
de bewaring in den strijd des levens, of door de natuurkeus van
vele opvolgende, geringe, gunstige wijzigingen. Ik kan niet geloo-
ven, dat de leer der onafhankelijke scheppingen de verschillende
boven behandelde feiten kan verklaren, zooals de leer der natuur-
keus die verklaart. Het schijnt, dat ik vroeger het veelvuldige
-ocr page 433-
419
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
voorkomen en de waarde van deze laatste vormen van verande-
ringen, als voerende tot blijvende wijzigingen van structuur onaf-
hankelijk van de natuurkeus, te laag heb geschat. Doch daar mijn
denkbeelden in den laatsten tijd zeer dikwijls verkeerd zijnvoorge-
steld, en daar er beweerd is, dat ik de veranderingen der soorten
uitsluitend aan de natuurkeus toeschrijf, moet het mij geoorloofd
zijn te doen opmerken, dat ik in de eerste en volgende uitgaven
van mijn werk op een zeer in \'t oog vallende plaats — namelijk
aan het einde van de inleiding, de volgende woorden heb gebezigd:
B Ik ben overtuigd dat de natuurkeus wel het voornaamste, maar
niet het eenige middel tot verandering en wijziging is geweest, is
en zal zijn." Dit schijnt niet opgemerkt te zijn. Groot is de macht
van onophoudelijke valsche voorstellingen, maar de geschiedenis
der wetenschap leert dat gelukkig die macht niet lang werkzaam
blijft.
Het is niet te onderstellen, dat een valsche theorie zou verklaren,
op zulk een voldoende manier als de theorie der natuurkeus dat
doet, de onderscheidene groote klassen van feiten, die boven zijn
besproken. Korten tijd geleden heeft men beweerd, dat dit een on-
veilige methode van bewijsvoering is, doch het is een methode, die
gebruikt wordt in het beoordeelen van gewone levensvoorvallen
en die dikwijls door de grootste natuurphilosophen gebezigd is.
Zoo is men tot de golvingstheorie van het licht gekomen, en het
geloof aan de wenteling van de aarde om haar eigene as werd
tot voor korten tijd door nauwelijks een enkel onmiddellijk bewijs
gesteund. Het is geen gangbare tegenwerping, dat de wetenschap
tot heden geen licht werpt op het veel hoogere vraagstuk van het
eigenlijke wezen of de oorsprong van het leven. "Wie kan verklaren
wat eigenlijk de aantrekking der zwaarte is? Niemand aarzelt de
uitkomsten aan te nemen van dit onbekende element van aantrek-
king, niettegenstaande Leibnitz voorheen Newton beschuldigde n ge-
heime hoedanigheden en wonderen in de wijsbegeerte" in te voeren.
Ik zie geen enkele reden waarom de leer in dit boek bevat, de
godsdienstige denkbeelden van den een of ander zou kunnen
kwetsen. Een beroemd schrijver, een geestelijke, schreef mij „ dat
hij al voortlezende geleerd had in te zien, dat het een even ver-
heerlijkend denkbeeld van God hebben is, te gelooven dat Hij
eenige weinige oorspronkelijke vormen schiep, geschikt om zich
zelven te ontwikkelen tot andere en noodzakelijke vormen, als te
gelooven, dat Hij telkens een nieuwe schepping moest doen ont-
staan, om de ledige ruimten te vullen, die opengevallen waren door
de werking Zjjner wetten."
Waarom, mag men vragen, hebben alle grootste levende natuur-
kundigen en geologen die leer der veranderlijkheid of onbesten-
digheid der soorten verworpen ? Men kan niet beweren, dat de be-
-ocr page 434-
420                             ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
worktuigdc wezens in den natuurstaat niet veranderlijk zijn. Men
kan niet bewijzen, dat de som van veranderingen in den loop der
eeuwen een bepaalde hoegrootheid niet kan te boven gaan. Er kan
geen duidelijk onderscheid opgegeven worden tusschen soorten en
wel gekenmerkte rassen; ook heeft men zulks nooit kunnen doen.
Men kan niet volhouden, dat de soorten, als zij gekruist worden,
onveranderlijk onvruchtbaar, en dat rassen onveranderlijk vrucht-
baar zijn, of dat de onvruchtbaarheid een bijzondere gave is. Het
geloof, dat de soorten onveranderlijk zijn, is bijna even oud als het
geloof, dat de geschiedenis der wereld zeer kort is. Maar nu wij
eenig denkbeeld gekregen hebben van den tijd, die er reeds ver-
loopen is, kunnen wij tevens uit de geologische geschiedenis nagaan,
dat de soorten veranderd zijn.
Doch de voorname oorzaak van onzen onwil om aan te nemen,
dat een soort een andere en verschillende soort heeft voortgebracht,
ligt daarin, dat wij altijd moeiel ijk aan een groote verandering ge-
looven, indien wij niet zien hoe zij gebeurt. Die moeielijkheid is
de zelfde als die welke door zooveel geologen werd gevoeld, toen
Lyell voor het eerst beweerde dat er lange ruggen op het land ge-
vormd en groote dalen uitgehold waren geworden door de langzame
werking der golven op het strand. Ons verstand kan onmogelijk
de volle beteekenis van de uitdrukking „ honderd millioenen jaren"
bevatten: het kan niet optellen en waardeeren de uitwerkselen van
vele geringe veranderingen, opgestapeld sedert een bijna oneindig
getal van generatiλn.
Ofschoon ik volkomen overtuigd ben van de waarheid der leer,
die in dit boek wordt verkondigd, verwacht ik toch geenszins oude
natuurkundigen te zullen overtuigen: mannen, wier hoofden op-
gevuld zijn met een menigte feiten, allen gedurende een reeks van
jaren beschouwd uit een oogpunt volkomen tegenovergesteld aan
het mijne. Het is zoo gemakkelijk onze onwetendheid te verbergen
achter uitdrukkingen als n het scheppingsplan, de eenheid van het
doel" en dergelijken, en ons te verbeelden, dat wij een verklaring
geven, als wij niets doen als een feit vermelden. Hij, die geneigd
is om meer gewicht te hechten aan onverklaarde moeielijkheden,
dan aan de verklaring van zeker getal van feiten, zal ongetwijfeld
mijn leer verwerpen. Eenige natuurkundigen, die reeds aan het
weifelen zijn en reeds begonnen zijn te twijfelen aan de onver-
anderlijkheid der soorten, zullen door dit boek meer en meer over-
tuigd worden. Maar ik zie met vertrouwen uit naar de toekomst,
naar jonge en beginnende natuurkundigen, die in staat zullen zijn
om de zaak van beide kanten te beschouwen en met onpartijdig-
heid over de vraag te oordcelen. Hij, die gelooft dat de soorten
veranderlijk zjjn, zal der wetenschap een goeden dienst bewjjzen
door zijn overtuiging uit te spreken, want op die wijze alleen kan het
-ocr page 435-
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.                             421
vooroordeel, hetwelk dit onderwerp bezoedelt, worden weggenomen.
Verscheidene natuurkundigen hebben in den laatsten tijd als hun
geloof te kennen gegeven, dat een menigte van dien naam dragende
soorten in elk geslacht geen echte soorten, maar dat anderen wezen-
lijke soorten zijn, dat is onafhankelijk zijn geschapen. Het is mij
onbegrijpelijk, hoe men tot zulk een besluit kan komen. Degeleer-
den nemen aan, dat een menigte van vormen, welke tot voor kor-
ten tijd door hen zelven voor bijzondere scheppingen werden ge-
houden, en welke nog steeds door verre de meeste natuurkundigen
uit dat oogpunt worden beschouwd, vormen, die derhalve eiken
uitwendigen trek van echte soorten vertoonen — door ver-
anderingen zijn ontstaan, maar zij weigeren om dat zelfde te
gelooven van andere, uiterst weinig verschillende vormen! Zij
beweren evenwel niet, dat zij kunnen bepalen of zelfs gissen
welke vormen des levens geschapen en welke vormen door bijko-
mende, secundaire wetten zijn voortgebracht. Zij nemen de veran-
derlijkheid aan als een vera causa in het eene geval, en zij verwer-
nen haar zonder redenen daarvan te geven en geheel willekeurig
in het andere, ja zonder van eenig onderscheidingsteeken melding
te maken. Er zal een dag komen, waarop dit als eenmerkwaardig
voorbeeld van verblindheid door vooringenomenheid en vooroordeel
aangehaald zal worden. Die schrijvers zien geen grooter wonder
in een mirakel, in een schepping, dan in een gewone geboorte.
Maar gelooven zij inderdaad, dat er op ontelbare tijdstippen inde
geschiedenis der aarde aan zekere grondstoffen, aan zekere atomen
het bevel is gegeven om plotseling tot levende weefsels te worden ?
Gelooven zij, dat er bij elk ondersteld scheppingsbedrijf een individu
of dat er verscheidenen werden geschapen? Waren alle ontelbare
verscheidenheden van planten en dieren geschapen als zaad, of
eieren, of als volwassen ? en in het geval, dat het laatste voor de
zoogdieren wordt aangenomen, waren zij dan geschapen met de
valsche kenmerken, dat zij eens in een baarmoeder gevoed waren
geworden, of hadden zij geen navel ? Ofschoon die natuurkundigen
een volledige opheldering en verklaring van elke moeielijkheid ver-
langen van hen, die aan de onbestendigheid der soorten gelooven,
van hun kant bewijzen zij niets te weten van het eerste ver-
schijnen der soorten: zij bemantelen hun onwetendheid met hetgeen
zij een eerbiedig stilzwijgen noemen. Door verscheidene schrijvers
is beweerd, dat het even gemakkelijk is te gelooven aan de schep-
ping van een millioen wezens als van ιιn; doch het wijsgeerig
axioma van Maupertuis van de „ laatste werking" maakt het ver-
stand gewilliger om het kleinere getal aan te nemen, en zeker
behoeven wij niet te gelooven, dat ontelbare wezens in elke groote
klasse geschapen zijn met duidelijke, maar bedriegelijke, kenteeke-
nen van afkomst van een enkelen voorvader. •
-ocr page 436-
422
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
In de voorgaande zinsneden en elders heb ik, als een verslag
over een vorigen toestand der dingen, verscheidene uitspraken
opgenomen, waaruit blijkt dat er natuurkundigen zijn, die aan de
afzonderlijke schepping van elke soort gelooven, en men heeft mij
zeer berispt, dat ik mij op die wijze heb uitgedrukt. Doch onge-
twijfeld was dit het algemeene geloof toen de eerste uitgaaf van
mijn werk verscheen. Voor dien tijd sprak ik met zeer vele na-
tuurkenners over de leer der ontwikkeling of evolutie, doch geen
enkele maal vond ik eenige sympathie of toestemming. Het is
waarschijnlijk, dat eenigen toen wel aan de evolutietheorie geloof-
den, doch zij zwegen of drukten zich zoo dubbelzinnig uit, dat
hun meening met gemakkelijk te begrijpen was. Thans zijn de
dingen geheel veranderd, en bijna elke natuurkenner stemt in met
het groote beginsel der ontwikkeling. Er zijn evenwel enkelen, die
nog denken dat de soorten plotseling het aanzijn hebben gegeven,
door volkomen onverklaarde middelen, aan nieuwe en geheel ver-
schillende vormen; doch, gelijk ik getracht heb aan te toonen,
een zeer groote waarschijnlijkheid kan er gesteld worden tegen het
aannemen van groote en plotselinge wijzigingen. Uit een weten-
schappelijk oogpunt en als leidende tot verder onderzoek is er
slechts weinig voordeel te behalen, door te gelooven, dat nieuwe
vormen plotseling ontwikkeld zijn op een onverklaarbare wijze uit
oude en zeer onderscheidene vormen, boven het oude geloof in de
schepping der soorten uit het stof der aarde.
Men zou kunnen vragen, hoe ver ik de leer van de wijziging
der soorten uitstrek. Die vraag is moeielijk te beantwoorden, omdat,
hoe verschillender de vormen zijn, die wij beschouwen, des te meer
verliezen onze bewijzen in kracht. Maar in sommige opzichten gaat
mijn leer al vrij ver. Alle leden van geheele klassen kunnen samen
verbonden worden door een keten van verwantschappen, en allen
kunnen naar het zelfde beginsel gerangschikt worden in groepen
ondergeschikt aan groepen. Fossiele overblijfselen vullen somtijds
wijde ruimten tusschen bestaande orden. Werktuigen in rudimen*
tairen toestand bewijzen, dat een eerste stamvader dat werktuig in
volkomen ontwikkelden toestand bezat, en dit bewijst in sommige
gevallen, dat de nakomelingen veel veranderd zijn. Verschillende
inrichtingen in geheele klassen zijn naar het zelfde patroon ge-
vormd; en in embryonalen toestand gelijken de soorten volkomen
op elkander. Daarom kan ik niet twijfelen of de leer van afkomst
met wijzigingen omvat alle leden der zelfde klasse. Ik geloof, dat
de dieren van ten hoogste vier of vijf stamvaders afstammen, en
de planten van een even groot of kleiner getal.
De leer der overeenkomst, de analogie, zou mij een schrede ver-
der kunnen leiden, namelijk tot het geloof, dat alle dieren enplan-
ten afstammen van ιιn enkelen grondvorm, van ιιn prototype.
-ocr page 437-
423
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
Doch de analogie is misschien geen veilige gids. Desniettemin heb-
ben alle levende wezens zeer veel met elkander gemeen, in hun
scheikundige samenstelling, in hun kiemblaasje, in hun celweefsel,
in de wetten van hun wasdom en van hun voortteling. Wij zien
dit zelfs in kleinigheden: in de omstandigheid, dat het zelfde vergif
dikwijls op gelijke wjjze planten en dieren aandoet, of dat het ver-
gif, door de galwesp afgescheiden, gelijke uitwassen verwekt op de
wilde roos en op den eik. Bij alle bewerktuigde wezens, misschien
met uitzondering van eenigen der allerlaagsten, schijnt de seksueele
voortplanting wezenlijk gelijk te zijn. Bij allen, zoo ver tegenwoor-
dig bekend is, is de kiemblaas de zelfde, zoodat alle organismen
een algemeenen oorsprong hebben. Als wij op de hoofdafdeelingen
letten •— namelijk het dierenrijk en het plantenrijk — zien wij
zekere lage vormen, welker kenmerken zoodanig zijn, dat men er
over heeft getwist, tot welk rijk zij zouden behooren. Prof. Asa
Gray heefd gezegd: „ de sporen en andere voorttelingslichamen
van velen der lagere wieren hebben eerst een duidelijk en kenmer-
kend dierlijk en dan een onmiskenbaar plantaardig bestaan." Der-
halve, uit het beginsel van natuurkeus met uiteenspreiding van
kenmerken, schijnt het niet ongeloofbaar, dat uit zulk een lagen
tusschenvorm beiden, planten en dieren, zijn ontwikkeld, en als
wij dit toestemmen, moeten wij ook toestemmen, dat alle bewerk-
tuigde wezens, die ooit op aarde hebben geleefd, afkomstig kunnen
zijn van den een of anderen primairen vorm. Doch deze afleiding
is voornamelijk op de analogie gebouwd, en het is onverschillig
of zij al of niet wordt aangenomen. Zonder twijfel is het mogelijk,
zooals G. H. Lewes heeft beweerd, dat er in het eerste begin van
het leven vele verschillende vormen werden ontwikkeld, doch, als
dit zoo is, mogen wij gelooven, dat slechts enkelen gewijzigde af-
stammelingen hebben achtergelaten. Want, gelijk ik korten tijd
geleden heb opgemerkt ten opzichte van de leden van elk groot
rijk, zooals de gewervelde dieren, de gelede dieren enz. hebben wij
duidelijke bewijzen in hun embryologische, homologe en rudimen-
taire structuren, dat in elk rijk alle leden van een enkelen voor-
vader, progenitor, afstammen. Daarom zou ik door analogie ge-
noopt worden om aan te nemen, dat waarschijnlijk alle bewerktuigde
schepsels, welke ooit op aarde hebben geleefd, afkomstig zijn van
een eersten vorm van een grondvorm, waar het leven eerst door
den Schepper is ingeblazen.
-ocr page 438-
424                            ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
Als de gevoelens door mij in dit boek en door "Wallace in het
Linnean Journal verkondigd, of als dergelijke denkbeelden over
het ontstaan der soorten algemeen aangenomen zijn, kunnen
wij vooruitzien welk een belangrijke omwenteling er in de natuur-
lijke historie zal geschieden. De systematici zullen, even goed
als thans, hun gang kunnen gaan; maar zij zullen niet elk oogen-
blik gehinderd worden door het spook, dat hen tegenwoordig kwelt,
door de vraag namelijk of deze of gene vorm wel wezenlijk een
soort is. En dat zal, ik spreek bij ondervinding, geen kleine ver-
lichting zijn. De eindelooze twist of de vijftig of honderd of twee-
honderd soorten van kool al of niet echte soorten zijn, zal ophou-
den. De systematici zullen slechts te beslissen hebben — niet dat
het juist gemakkelijk zal zijn — of een vorm standvastig en van
anderen onderscheiden genoeg is, om er een bepaling van te geven;
en als dat mogelijk is, of de verschillen belangrijk genoeg zijn om
een bijzonderen naam te verdienen. Dit laatste punt zal van veel
meer wezenlijk belang worden dan het tegenwoordig is: want ver-
schillen, hoe gering ook tusschen twee vormen, als zij niet door
tusschenvormen ineen smelten, worden door de meeste natuurkun-
digon als voldoende beschouwd om beide vormen tot den rang van
soorten te verheffen. Later zullen wij gedwongen zijn te bekennen,
dat het eenige onderscheid tusschen soorten en wel gekenmerkte
rassen is, dat de laatsten bekend zijn of geloofd worden in den
tegenwoordigen tjjd door tusschenvormen verbonden te zjjn, terwijl de
soorten voorheen op de zelfde wijze verbonden waren. Derhalve,
zonder het gewicht van het tegenwoordige bestaan van tusschen-
vormen te verwerpen, zullen wij toch genoopt worden om het
werkelijke verschil tusschen twee vormen zorgvuldiger te wegen en
hooger te schatten. Het is zeer mogelijk dat vormen, die nu vrij
algemeen voor niets meer dan rassen worden gehouden, naderhand
waardig geoordeeld zullen worden om soortnamen te ontvangen,
zooajs de Primula veris en P. vulgaris; en in dit geval zal de
wetenschappelijke taal gelijk luiden met die van het volk. In ιιn
woord, wij zullen met de soorten handelen zooals sommige natuur-
kundigen met de geslachten doen, namelijk stellen, dat geslachten
slechts kunstmatige samenvoegingen zjjn, bij onderlinge overeen-
komst en voor het gemak gevormd. Dit mag geen verblijdend voor-
uitzicht zijn, maar wij zullen zoodoende ten minste verlost zijn
van te vergeefs te trachten om de onontdekte en onontdekbare be-
paling voor het woord soort te vinden.
Ook de overige onderdeelen der natuurlijke historie zullen groo-
teljjks toenemen in belangrijkheid. De uitdrukkingen verwantschap,
betrekkingen, eenheid van grondvorm, ouderschap, vormleer, over-
eenkomstige kenmerken, rudimentaire en geaborteerde werktuigen
-ocr page 439-
425
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
en dergelijken zullen niet meer in beeldsprakigen, maar in den
eigenlijken zin gebruikt worden. Als wij niet langer een bewcrktuigd
wezen beschouwen gelijk een Wilde, die een stoomboot bekijkt, dat
is als iets geheel boven ons begrip — als wij elk voortbrengsel
der natuur beschouwen als de som van een menigte wijzigingen,
die allen ten nutte van den bezitter waren, bijna op gelijke wijze
als wij een machine houden voor de som van den arbeid, de on-
dervinding, de rede en zelfs de misslagen van een menigte werk-
lieden — als wij zσσ alle bewerktuigde wezens beschouwen, hoe
oneindig meer belangwekkend zal dan — ik spreek bij ondervinding —
de studie der natuurlijke historie worden!
Een groot en bijna geheel onontgonnen veld van onderzoek zal
er voor ons geopend worden: de oorzaken en wetten der ver-
anderlijkheid, van het verband der deelen onderling, de uitwerk-
selen van het gebruik en het onbruik, van den onmiddell ijken in-
vloed der uitwendige levensvoorwaarden en dergelijken meer. Het
bestudeeren van tamme schepselen zal zeer veel in waarde rijzen.
Een nieuw, door den mensch voortgebracht ras zal een veel belang-
wekkender onderwerp van studie zijn, dan een soort meer, gevoegd
bij de ontelbare reeds bekende soorten. Onze rangschikking zal
zooveel mogelijk een genealogische stamboom worden, en zal dan
getrouwelijk voorstellen, hetgeen het n scheppingsplan" genoemd
mag worden. De regelen voor de rangschikking zullen onge-
twijfeld veel eenvoudiger worden, als wij een bepaald voorwerp
in het oog houden. Wij bezitten geen geschrevene stamboomen
of geslachtlijsten der schepselen: wij moeten die samenstellen uit
de kenmerken van allerlei aard, die reeds sedert lang erfelijk zijn
geweest. Rudimentaire werktuigen zullen duidelijk verhalen van
den aard der lang verlorene deelen. Soorten en groepen van soor-
ten, die afwijkend geheeten worden en die men levende fossielen zou
mogen noemen, zullen ons behulpzaam zijn om een schilderij te
maken van de oude vormen des levens. De embryologie zal ons
de inrichting, in zekere mate verdonkerd en verdwenen, doen ken-
nen der prototypen van elke groote klasse. Wij kunnen zeker
zijn, dat alle individu\'s der zelfde soort en alle verwante soorten
der meeste geslachten sedert een niet zeer lang geleden tijdperk
van ιιn stamvader afstammen. Zoodra wij beter de vele middelen
van vervoer zullen kennen, dan zullen wij — bij het licht, dat de
geologie verbreidt en volhouden zal te verbreiden — zekerlijk in staat
zijn om op een volkomene wijze het spoor van de verhuizingen der
bewoners van de aarde te volgen. Zelfs tegenwoordig reeds, door het
met elkander vergelijken van de zeebewoners aan de beide zijden van
een vast land, en de natuur der verschillende bewoners van dat land
in betrekking tot hun bekende middelen van verhuizing, wordt
er eenig licht geworpen over den voormaligen toestand der aarde.
-ocr page 440-
426                             ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
De edele wetenschap der geologie wordt verduisterd door de
groote onvolkomenheid der geologische gedenkstukken. De aard-
korst met hare vele fossiele overblijfsels moet niet als een wel
gevuld museum worden beschouwd, maar als een arme verzameling,
als bij toeval en met groote tusschenpoozen bijeen gebracht. De
wording van elke groote fossielenvoerende vorming zal erkend wor-
den als afgehangen hebbende van een ongewonen samenloop van
omstandigheden, en de opene vakken tusschen de opvolgende lagen
als van langen duur geweest te zijn. Maar wij zullen in staat zijn
om met eenige zekerheid den duur dier tusschentijdvakken te lee-
ren kennen, door een vergelijking van de voorgaande en de op-
volgende bewerktuigde vormen. Daar de soorten voortgebracht en
uitgeroeid worden door langzaam werkende en nog steeds bestaande
oorzaken, en niet door mirakels, door scheppingsbedrij ven of door
ontzettende plotselinge verwoestingen, door katastrophen; en daar
de grootste oorzaak van alle veranderingen in de bewerktuiging
een zoodanige is, welke bijna onafhankelijk is van veranderde le-
vensvoorwaarden, namelijk do wederkeerige betrekking van de eene
bewerktuiging tot de andere — volgt daaruit dat de som van
veranderingen, blijkbaar in de fossielen van opvolgende vormin-
gen, waarschijnlijk een goede maat is om het verloop des tijds
te meten. Echter zal zeker getal van soorten, die als ιιn lichaam
vereenigd blijven, langen tijd onveranderd kunnen bestaan, terwijl
verscheidene soorten binnen dien zelfden tijd naar andere streken
verhuizen, in mededinging komen met andere soorten, en veranderd
worden; zoodat wij de veranderingen der wezens als maatstaf van
den tijd niet te hoog moeten schatten. In de eerste tijdperken van
de geschiedenis der aarde, toen de vormen des levens waarschijn-
lijk eenvoudiger en minder in getal waren, was de gang der ver-
anderingen zeer waarschijnlijk langzamer, en bij den eersten dage-
raad des levens, toen er een nog kleiner getal van nog eenvoudiger
vormen bestond, zal de verandering uiterst gering zijn goweest.
De geheele geschiedenis der wereld, ofschoon van een langen duur,
zoo lang dat wij dien niet kunnen bevatten, zal later erkend wor-
den slechts een kort tijdperk te zijn, vergeleken met den tijd, die
er verloopen moet zijn sedert het eerste schepsel, de stamvader
van de ontelbare uitgestorvene en levende wezens, werd geschapen.
In de toekomst zie ik een wjjd veld geopend voor onderzoekin-
gen van een veel grooter belang. De psychologie zal op nieuwe
grondslagen worden gebouwd, namelijk op de noodzakelijkheid om
elke bekwaamheid en elk vermogen der ziel trapsgewijs te verkrij-
gen. En een licht zal er schijnen over den oorsprong van den
mensch en zijn geschiedenis.
Er zijn schrijvers van naam, die volkomen tevreden schijnen met
( het geloof, dat elko soort onafhankelijk is geschapen. Naar mijn
-ocr page 441-
427
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
verstand komt het beter overeen met hetgeen wij weten van de
wetten, die door den Schepper aan de stof zijn voorgeschreven, dat
de voortbrenging en de uitroeiing van de verledene en tegenwoor-
dige bewoners der aarde te danken zouden zijn aan secundaire oor-
zaken, gelijk aan die, welke de geboorte en den dood van het indi-
vidu bepalen. Wanneer ik alle wezens beschouw, niet als bijzondere
scheppingen, maar als afstammelingen in de rechte lijn van eenige
weinige wezens, die leefden lang voordat de eerste silurische laag
werd afgezet, dan schijnt het mij toe, dat zij van adel worden. Uit
het verledene tot de toekomst besluitende, mogen wij veilig stellen,
dat geen enkele levende soort hare onveranderde gelijkenis tot
een verre toekomst zal overbrengen. Ja, van de thans levende soor-
ten zullen slechts zeer enkelen nakomelingen tot oen verre toe-
komst overbrengen, want de wijze waarop alle bswerktuigde wezens
zijn gegroepeerd, toont, dat het grootste getal der soorten van elk
geslacht, en alle soorten van vele geslachten geen nakomelingen
hebben achtergelaten, maar volkomen zijn uitgestorven. Zelfs kun-
nen wij zoover in de toekomst zien, dat wij mogen voorspellen,
dat het de gemeene en ver verspreide soorten zijn, die tot de groo-
tere en heerschende groepen behooren, welke ten laatste de boven-
hand zullen behouden, en nieuwe heerschende soorten zullen voort-
brengen. Daar alle levende wezens de ljjnrechte afstammelingen
zijn van die, welke lang vσσr den silurischen tijd leefden, kun-
nen wij zeker zijn dat de gewone opvolging door de generatiλn
nooit afgebroken is geweest, en dat geen katastrophe de geheele
wereld ooit heeft verwoest. Daarom mogen wij met eenig vertrou-
wen uitzien naar een toekomst van een eveneens onbepaalde lengte.
En daar de natuurkeus slechts door en voor het nut van elk wezen
werkt, zoo zullen alle zielsvermogens en alle lichameljjke gaven
steeds meer en meer naar volmaking streven.
Hoe belangwekkend is het een landschap te beschouwen met
vele soorten van planten bekleed, met vogels, zingende in het kreu-
pelhout, met verschillende insekten, die rondom de bloemen flad-
deren, met wormen, wroetende in de vochtige aarde — en daarbij
te denken, hoe al die heerlijk ingerichte vormen, hoe al die zoo
veel van elkander verschillende en op zoo veel wijzen van elkander
afhankelijke wezens, allen zijn voortgebracht naar vaste, bepaalde
«vetten. Die wetten, in den ruimsten zin genomen, zijn: ontwikke-
ling met voortteling; erfelijkheid, meestal met de voortteling ver-
ponden; veranderlijkheid door de middellijke en onmiddellijke wer-
king van de uitwendige levensvoorwaarden, en door het gebruik
•n het onbruik; een wiskundige toeneming, zoo groot dat een strijd
%oor het bestaan daarvan een gevolg is; en als een gevolg van
men strijd de natuurkeus, die op haar beurt weder de uiteensprei-
ding der kenmerken en de uitsterving van de minst ver-
-ocr page 442-
-
428                             ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
beterde vormen ten gevolge heeft. En zoo volgt er dus uit den
strijd der natuur, uit hongersnood en dood, het verhevenste wat
wij op aarde kunnen vinden, het ontstaan der hoogere dieren. Grootsch
is het op die wijze het leven te beschouwen, het leven met zijn
onderscheidene vermogens en krachten, die oorspronkelijk door den
Schepper gegeven zijn aan eenige weinige vormen of aan een en-
kelen. Grootsch is het te denken dat, terwijl onze aarde haar baan
ten gevolge van de wet der zwaarte doorwentelde, er uit een zoo
eenvoudig begin zoo eindeloos vele en zulke schoone en wonderbaar
volkomene vormen zijn voortgekomen en nog steeds voortkomen.
-ocr page 443-
./*• :*
./•♦
\'* _ <* . /*
M-           „\'*
o\'*          e" ;«\'**«•
6*
W «»*___2
xni
xn
n_
a
ƒ/o
711,0
JE\'"
y/O
a.\'"
z\'°
«S»
..\',ƒ*
" 9
.777
»*
. 9
IX
yjh
TH
VI
V
w
m
n
t8______f*
;/\'
a6
./"
*6
\'•\'"\'
1?
zfi
«<fi
r/4
fc°
-..u*
n».i
y
j4
**-
r </*
i*
7«*
, Z*
a3 •••:,
W3
: 777 J
t3
_j •
**£•••\'
.s2
L 777 2
1 |
. \\/z\'
E F
ABC         D
G H I K L
%
i . ! r- *
• \'• • \'
•
•
|