-ocr page 1-
Boek Nummer
zendingnummer
Titel
12173
24
Het vraagstuk der rechtlijnige centraalbeweging, als bijdrage voor de kritiek onzer
hedendaagsche beoefening der wiskunde : opmerkingen en nadere toelichting
Auteur
Plaats
Uitgever
Jaar
Druk
Deel
Signatuur
Verblijfplaats
Paginas
FileNames
FoutievePaginas
Bijzonderheden
Schuringa, Pieter
Zierikzee
1873
MAG: Qoct 2583
Utrecht
titel l-tite!6, 5-66, [i]
I2173titell.tif- I2l73titel6.tif, I217300O5.tif-
12l730066.tif, 12l73n00l.tif
maandag 29 september 2008
Page 121 of 181
-ocr page 2-
-
HET VRAAGSTUK
DKIt
|kMpij$ 0[eRtra#«o«jpjj,
-
\'Jt
al*,.
£ .
BIJDRAGE VOOR DE KRITIEK
ONZER
HEDENDAAGSCHE BEOEFENING DER WISKUNDE.
OPMERKINGEN EN NADERE TOELICHTING,
DOOK
.
D*. P. SCHURINGA.
i
Stuit» est dementia, cum tot ubique
.... occurras periturae parcere chartae.
Juv. Sat. I.
""\' v
&
I
9 .r
•\'t •
I
.
-.# •
-
ZlliUlKZEI!,
H. L.AKENMA N.
18 7 3.
s/
•*•
ü
\'
I
&«?..
-ocr page 3-
v*\\v* ,^/?5
Q. oct.
2583
-ocr page 4-
HET VRAAGSTUK
DER
RECHTLIJNIGE CENTRAALBEWEGING.
-ocr page 5-
-ocr page 6-
6\'isdi
HET VRAAGSTUK
DER
li^Wijm^ ö^entrasltewtjpi,
ALS
BIJDRAGE VOOR DE KRITIEK
ONZER
HEDENDAAGSCHE BEOEFENING DER WISKUNDE.
Opmerkingen en nadere toelichting,
DOOR
D». P. SCHURINGA.
Stulta est dementia, cum tot ubique
.... occurras periturae parcere chartae.
Juv. Sat. I.
ZIERIKZEE,
H. LAKE
-ocr page 7-
11
nadere bespreking licht zou ontaarden in datgene, wat de heer
Korteweg (bl. 2) terecht aanduidt als woordenzifter ij.
Eene hoofdzwarigheid van Dr. Schouten ontmoeten wij in
eene vraag, die zich vertoont op bl. 6 van »Welke waarde"
enz., de vraag namelijk, in welke richting (in het krachtcentrum)
de versnelling wordt aangenomen te werken.
Helaas, onnoodig bezwaart deze vraag den schrijver. Er ontstaat
geheel geene vraag; de vraag is eens voor al gedaan: een
punt beweegt zich rechtlijnig naar een aantrekkend centrum
d cc
heen, onder eene gegevene wet der versnelling: . = f (x)j
men waagt: wat zal in dat centrum van die beweging worden?
Wij hebben hier te doen met eene algemeene versnellings-wet,
die ook in \'t krachtcentrum wordt ondersteld dezelfde te blijven,
zoodat ook daar (» Welke waarde" bl. 5) »de versnelling gericht
is volgens de lijn, welke het bewegende punt met het centrum
verbindt." Wil men de «bovenstaande vraag" doen, dan is
zij onbepaald, en de vele willekeurige hypothesen, waarmede
men haar kan beantwoorden, doen even zoo vele afzonderlijke
vraagstukken ontstaan, gelijk bijv. dat in » Welke waarde," bl. 9.
Op die wijs krijgt men wel een bepaald vraagstuk, doch niet
liet moeilijke vraagstuk, dat in deze en de vorige eeuw zoo
dikwijls hoofdbreken heeft gekost, en als «bijzondere omstan-
digheid" zich voordoet bij het algemeen geformuleerde probleem
der centraalbeweging, zonder bij-onderstellingen. Dit historische
vraagstuk is het, dat blijkens \'t eerste hoofdstuk van het
^Onderzoek" etc. bedoeld is door Prof. v. Gr.; en bij eene
opmerkzame lezing van het geschiedkundig overzicht in dat
hoofdstuk, zou het Dr. Schouten gebleken zijn, dat hier voor
»vragen" noch «onderstellingen" ruimte was. Ter toelichting
hiervan is het voldoende, enkele gedeelten in herinnering te
brengen uit de reeds door Prof. v. G. geleverde aanhalingen,
bij diens oplettende studie van de litteratuur dezer zaak.
Op bl. 6 van hot y>Onderzoek" blijkt uit Newton\'s woorden,
dat deze telkens de wet der versnelling (kracht) opgeeft, bijv.:
»ubi vis .... decrescit in maiore quam triplicata rationo altitu-
dinis," en »at si vis vel decrescat in minore quam triplicata
-ocr page 8-
Stulta est dementia, cum tot ubique
.....occurras periturae parcere chartae.
Juv. Sat. I.
1. De in Juni des vorigen jaars verschenene brochure:
«Onderzoek eener bijzondere omstandigheid der centrale bewe-
ging," door Dr. P. van Geer, gaf den schrijver dezes aanleiding
tot de uitgaaf van een opstel, getiteld: »De vrije centraalbe-
weging in de rechtlijnige baan" etc. In verband met de te
voren in mijn academisch proefschrift uitgesprokene meening,
heb ik getracht in dat opstel de gronden te ontwikkelen eener
opinie, lijnrecht tegenovergesteld aan de conclusie, door den
genoemden hoogleeraar getrokken in het ter spraak gebrachte
vraagstuk. Met het doel om op te bouwen meer dan af te
breken, heb ik mij tot zelfs in den vorm aangesloten aan de
beschouwingen van Prof. v. G., tot zoover, als die mij juist
voorkwamen, om vervolgens des te beter de afwijking te doen
uitkomen daar, waar naar mijn inzien de onjuistheid gelegen
was, en een ander gezichtspunt moest worden gekozen. Met
voorbijgang der meer ondergeschikte bloote ophelderingen,
strekten mijne beschouwingen tevens tot weerlegging van de
toelichtingen des hoogleeraars, in zoover als die eene we ten-
schappelijke redeneering inhielden, en bestemd waren om door
klemmend verband met bekende zaken de voorgestane meening
te steunen.
Sedert de uitgaaf mijner brochure zijn intusschen nog eenige
geschriften uitgekomen, die betrekking hebben op hetzelfde
onderwerp. Van den heer D. J. Korteweg verscheen in No-
vember d. v. j. eene brochure, getiteld: »Nasporingen omtrent
de bijzondere omstandigheid der centrale beweging, onlangs
door Dr. P. van Geer onderzocht," — waarop spoedig, in
-ocr page 9-
(i
December, volgde: »Welke waarde hebben de resultaten van
den hoogleeraar Dr. P. van Geer en die van Dr. P. Schuringa,
gevonden bij het onderzoek eener bijzondere omstandigheid der
centrale beweging? Beantwoord door Dr. G. Schouten." Ein-
delijk, in de vorige maand, verscheen *) van mijn bovengenoemd
opstel eene beoordeeling van den heer J. Versluys, tevens
auteur eener bijna gelijktijdig verschenen brochure: »De Fouten,
die voorkomen in een gedeelte van Prof. van Geer\'s Geschrift
over centrale beweging."
De strekking der drie laatstgenoemde brochures is zeer
uiteenloopend. De verhandeling des heeren Korteweg heeft
slechts het onderzoek der onderhavige quaestie ten doel, en
onthoudt zich bijna geheel van opzettelijke bestrijding der
verschillende meeningen in dit vraagstuk. De conclusien in
dit geschrift stellen de oplossing der quaestie voor als onbepaald,
of althans onbeslist. Het opstel van Dr. Schouten daarentegen
beoogt voornamelijk de kritiek, beschouwt het vraagstuk als
onbepaald en onoplosbaar, en concludeert tot staking van het
onderzoek. Het stukje: ?>De Fouten" eindelijk, bevat de op-
somming van vijftien of zestien uit ruim tien bladzijden bijeen-
verzamelde »fouten" van Prof. van Geer. Het dertiental
bladzijden, waarin nu die fouten zijn aangewezen, is dus te
beschouwen als eene proeve van zuivere kritiek.
Dit laatste geldt natuurlijk ook van de bovengenoemde kritiek
mijner brochure; ééne slot-opmerking daarin betreft echter een
ernstig punt: het is die, waarin de beoordeelaar het verband
beseft der aanhangige quaestie met de geschiedenis van de
beoefening der wiskunde, en op grond daarvan aan mijn opstel
zekere belangrijkheid toekent, met het oog op de ^beoefening
!) In no. 4 van het «Schoolblad," Courant voor L., M. en Gymn. Onderwijs, onder
redactie van J. Versluys en C. A. van Riet. Deze beoordeeling wordt in het
volgende bedoeld, indien van de y>kritick" mijner brochure wordt gesproken.
De gemolde courant bevatte reeds in Juni 1872 deze belofte van den heer V.:
»Wij zullen afwachten of anderen de jongste ponnevrucht van Prof. v. G. de
plaats aanwijzen, die haar toekomt. Wij hopen dat het geschieden zal door
iemand, die bepaald mechanica en verwante vakken tot zijne studievakken
gekozen heeft; zoo niet, dan zal ik, ofschoon mijne studie eene andere richting
genomen heeft (sic), die taak op mij nemen in een afzonderlijk geschrift."
-ocr page 10-
-
7
der wiskunde in ons vaderland." Deze laatste vaderlandsche
snaar vond ook bij mij weerklank: de kennis onzer vaderlandsche
beoefening der wiskunde is van hoog gewicht, en juist deze
quaestie der rechtlijnige centraalbeweging heeft enkele bijdragen
opgeleverd, die inderdaad voor die kennis belangrijk zijn. In
\'t bijzonder wil ook ik daarom in de volgende bladen eens
een\' kritischen blik trachten te werpen, en wel vooral op den
inhoud der drie bovengenoemde laatst uitgekomene brochures.
Voor zoover zij het werkje van den heer Korteweg betreft,
kan deze kritiek zich bepalen tot enkele opmerkingen, nevens
aanwijzing en motiveering der onjuistheid van sommige ge-
zichtspunten.
Anders is het echter met de twee overigen. Dr. Schouten
meent dat het bekende vraagstuk eigenlijk geen vraagstuk, en
dus voor de beoordeeling der resultaten het onderzoek der
beschouwingen overtollig is. Iets minder, ver gaat de heer
Versluys: deze gelooft in zijne kritiek, dat de zwaarste der
»fouten" bestaat in verkeerde toepassing der methode van Cauchy.
• Deze beide excepties nu moeten onverbiddelijk worden afge-
wezen. Dit aan te toonen, en daardoor het argelooze der
naïviteit in het licht te stellen, die stoutweg dergelijke excepties
opwerpt, is eene meer verdrietige dan moeilijke taak, waarvan
echter de vervulling misschien niet overtollig is voor de al of
niet deskundige lezers der bedoelde brochures en der bewuste
kritiek.
Die taak is mij bovendien een zekere plicht. Immers de mis-
vatting van Dr. Schouten ontstaat ten deele uit miskenning
der, vroeger door mij opzettelijk voorbijgegane, geschiedenis
van ons vraagstuk, — terwijl de hoofdgrief van den schrijver
der »Fouten" te wijten is aan den beknopten vorm der for-
mules, waardoor die criticus blijkbaar in de war is gebracht,
en die in mijn vorig opstel (zie ald. bl. 11) om bovengenoemde
reden opzettelijk in aansluiting aan Prof. v. Gh was gekozen.
Daarom bespreek ik ook de y>Fouten," ofschoon tevens als
toelichting tot de bovengenoemde kritiek. Voor het overige
zal de hoogleeraar v. Gr. zelf ongetwijfeld niet het antwoord
schuldig blijven op elke betamelijke en wetenschappelijke be-
-ocr page 11-
8
strijding zijner meeningen in de eens ter sprake gebrachte
quaestie.
Deze nadere toelichtingen, alsnog verschuldigd, blijkens de
mogelijkheid der brochure van Dr. Schouten, en der kritiek
van den schrijver der »Fouten," wensen ik aan te brengen in
geregelde aansluiting aan den logischen gedachtengang dezer
zaak, en voorts aan de orde in mijn vroeger opstel gevolgd.
Intusschen beantwoordt deze volgorde ook ten deele aan de
chronologische opvolging, zoodat ik de kritiek van den heer V.
grootendeels eerst behoef te bespreken na de denkbeelden van
Dr. Schouten.
2. Ons probleem is niet een dynamisch, maar een cinematisch
vraagstuk. Men heeft te doen met eene gegevene versnellingswet,
waaraan de beweging van één enkel punt is onderworpen, van
welke beweging diensvolgens de zuiver geometrische theorie
moet gevonden worden, onafhankelijk van den aard der de
versnelling veroorzakende krachten, en van den invloed der
massa\'s op deze beweging. De begrippen van arbeid en levende
kracht
zijn dus aan dit vraagstuk vreemd, hetwelk dan ook
vroeger steeds in het oog is gehouden.
Daarom is eene algemeene bedenking, die ik in de eerste
plaats tegen de brochure van den heer Korteweg wil maken,
deze, dat zij op verschillende plaatsen (bl. 14, 24, 44, 63)
spreekt van levende kracht, arbeidsvermogen, te verrichten
arbeid en moleculen. Evenwel is hier van belang het algemeene
dynamische principe: dat bij eene bestaande krachtfunctie
(»ergal"), — waaraan dit geval eener centraalkracht beant-
woordt, — gedurende de geheele beweging de aangroeiing der
levende krachten slechts van de aanvangs- en eindpositiën
afhangt, — of, dat bij een »conservatief systeem" de som der
»potentieele" en »cinetische energie" standvastig is. Dit principe
nu grondt zich ter laatster instantie toch op de overeenkomstige
cinematische wet, die geldt voor één enkel punt, en gevonden
wordt door de eerste integratie der bewegings-vergehjking.
Vandaar dat men de genoemde wet evenzeer kan toepassen
bij onze cinematische beschouwing van één bewegend punt,
-ocr page 12-
f)
mits men in plaats van levende kracht en aangroeiing van den
arbeid, spreke van het vierkant der snelheid, en van \'t product
van versnelling en afstand tot het centrum.
Uit de mogelijkheid, om de versnelling uit te drukken in
functie van den afstand, vloeit dan ook in ons vraagstuk voort,
dat het vierkant der snelheid, dus ook deze zelf, slechts van
den afstand afhangt, en in het algemeen voor denzelfden af-
stand steeds dezelfde waarde zal verkrijgen. Of echter dit
laatste ook het geval zal zijn, indien het bewegende punt
inmiddels dóór het krachtcentrum, en de bovenbedoelde integraal
dóór oneindig groot passeert, dit wordt aan rechtmatigen twijfel
onderhevig. Niet eerder zal men deze gevolgtrekking uit het
principe der levende kracht hier mogen toepassen, dan nadat
aangetoond is, dat bij dien doorgang de plotselinge vergrooting
der integraal nul moet zijn.
De in 7>Nasporingen" op bl. 26 gevoerde algemeene rede-
neering nu, over die soort van »limiet-overgangen," welke de
heer K. in zijne § 3 bedoelt, zou — daar er geen bepaalde
limiet-overgang werkelijk wordt uitgevoerd, — slechts dan
eenige waarde hebben, indien men a priori daarbij voor alle
gevallen mocht aannemen het bestaan eener algemeene wet.
Zoodanige wet, staande boven de verschillende bijzondere ver-
snellingswetten, zou slechts kunnen worden geleverd door een
(dynamisch) principe, zooals de bovenbedoelde gevolgtrekking der
gelijke snelheden bij gelijken afstand. Die waarde der genoemde
redeneering is thans echter afwezig, want de algemeene gel-
digheid van dit principe vereischt juist hier bevestiging.
Iets dergelijks geldt van de algemeene redeneering aan het
slot der vorige § 2 op bl. 24 der iNasporingen." Terecht ge-
voelt aldaar de heer K. dat tu&schen geene en eene oneindig
kleine
verplaatsing geen onderscheid mag gemaakt worden (verg.
hierachter § 5), en vindt daarom het verlies van snelheid in
het krachtcentrum onverklaarbaar en onwaarschijnlijk. Doch de
volstrekt algemeene geldigheid van \'t principe van behoud der
(levende kracht en) snelheid is, wegens analogie met alle overige
gevallen, bloot waarschijnlijk voor dit geval, waar het strenge
aantooiien juist nog afhangt van de waarde der singuliere integraal.
-ocr page 13-
10
Die waarschijnlijkheid, (de oorzaak dor vaste meeningen van
Kobins, d\'Alembert, Laplace *) e. a.), te verheffen tot zekerheid,
dit is het doel der quaestie, wier belang geenszins uitsluitend
indirect en analytisch, maar ook direct voor de Physica wellicht
grooter is, dan wij vermoeden. Niettegenstaande de gevestigde
dynamische principes, zoude echter de cinematica in dezen het
antwoord moeten schuldig blijven, indien dat antwoord van de
eigenlijke Analyse afhing. De taak der analyse is hier echter
ten einde, juist omdat het niet aankomt op \'tvinden der eigen-
schappen van het geheel, maar alleen op de elementen zelf.
Daarom kunnen wij, ofschoon hier schijnbaar eene ontdekking
wordt vereischt, ook geen baat vinden bij de zoo bij uitstek
analytische nieuwere methoden, te meer omdat de toepassingen
daarvan op de eigenlijke cinematica uit den aard der zaak
schaarsch zijn. (Zie intusschen nog hierachter, § 13). Daarom
eindelijk, wordt dat antwoord alleen, maar ook volkomen, ge-
leverd door kritisch onderzoek der begrippen van oneindig klein
en groot; der continuïteit van tijd en ruimte, en der beteekenis
van functien en onafhankelijke veranderlijkheid. (Verg. y>De
vrije
C," §§ 5 en 12, en hierachter § 5 vgg.)
3. Gaan wij over tot den analytischen aard van het vraag-
stuk, en tot de brochure van Dr. Schouten. Daar ik ook dit-
maal bij ondergeschikte zaken mag noch wil verwijlen, ga ik
met stilzwijgen enkele opmerkingen voorbij van bl. 5, wier
1) Zie Dr. P. v. G. »Onderzoek" enz. bl. 15, 24, 27 en 28. In de Nachr.
der Kon. Ges. der Wiss.,
Doe. 1872 heeft Clausius eene verhandeling gegeven
over nieuwe door hem afgeleide betrekkingen bij stationaire centraalbewegingen.
Ofschoon in dit stuk, zoowel als in een vorig daarbij behoorend (Nachr. 1871,
S. 245), het rechtlijnige als bijzonder geval optreedt, als n.1. p of q = 0 wordt
(N. 1872, S. C25 en 630), zegt C. slechts, dat dan \'t punt zich «geradlinig
dem Centrum zu uiid vom Centrum fortbewegt," docli roert niet aan de
quaestie, wat er bij de passage dóór \'t centrum wordt van het principe van
\'t behoud van arbeidsvermogen, door hem steeds ondersteld (vg. S. 623 ben.)
als algemeen voortvloeiende uit zijne algemeene hypothese: E = constant.
-ocr page 14-
12
rationo altitudinis, vel crescat in altitudinis ratione quacunque," —
doch nimmer spreekt van de geringste bij-hypothese voor \'t cen-
trum zelf. J)
Evenmin doet Euler zulks, zie »Onderzoek," bl. 8: »hoc
quidem veritati minus videtur consentaneum; vix enim apparet
ratio, cur corpus celeritate sua infinite magna, quam in centro
acquisivit, in aliam potius plagam, quam in" CB, sit progres-
surum; praesertim cum huius celeritatis infinitae directio sit
secundum hanc plagam." Ook de conclusie in het volgende
voorbeeld: »Eo autem.....suspendendum," wordt alleen
uit de algemeene wet mathematisch afgeleid, aan eene nieuwe
hypothese voor \'t krachtcentrum wordt niet gedacht. Evenmin
in het aangehaalde t. a. p. bl. 9 : de verschillend uitvallende
resultaten blijken eenvoudig te worden veroorzaakt door de
verschillend aangenomene algemeene versneUings-ivetten.
Ook in d\' Alembert\'s redeneering, bovenaan bl. 23 van het
»Onderzoek," is geen spoor van eene speciale hypothese voor
het centrum. "Wel is er eene zoodanige op bl. 23 beneden,
doch dit is iets geheel anders, eene op zichzelf staande zaak :
»un paradoxe géométrique." Ons voornaam problema beschouwt
d\'Alembert even als Robins en Laplace, hij meent n.1. ook, dat
het punt moet dóórgaan: » passer outre, comme il y passé évi-
demment;" — en beseft dat men niet, als Newton, de recht-
\') Do tegenstelling door Prof. v. G. bedoeld, ligt in het vroegere »vel — vol,"
en onderscheidt dan slechts het positieve of negatieve van \'t eerste deel dor
beweging, — of wel zij ligt in het »at si," en wijst dan blijkbaar op het al
of niet arriveeren in \'t centrum. Doch aangaande het verdere der beweging
schort Newton eenvoudig zijn oordeel geheel op.
Intusschcn is dit eene werkelijke tegenstelling, zij \'t dan ook met andere
bedoeling dan Prof. v. G. het wil, terwijl op bl. 31 ben. van het nOnderzoek"
geene tegenstelling, maar eer eeno gelijkstelling voorkomt, waarbij echter
tusschen »maar" en «zoodanig" blijkbaar \'t woordje toch wordt bedoeld. Deze
redactie-»fout" wordt echter door den schrijver der yiFouten" (bl. 14) niet
versmaad, om daarin eene onzinnige begrips-»fout" te vinden. Do zoodoende
gemaakte vergelijking is of geen fair play, of een gevolg er van, dat die
schrijver het geciteerde hollandsch of het daartegenover gestelde latijn niet
nauwkeurig heeft gelezen. Van gelijken aard is wat bovenaan bl. 11 der
•üFouten" wordt «aangewezen." Wij hebben hier klaarblijkelijk slechts te
doen met eene schrijf-sfout" van Prof. v. G.: y—r vooraf) —).
i (X)                  \\ X /
-ocr page 15-
13
lijnige mag beschouwen als bijzonder geval der kromlijnige baan.
Ook Legendre gebruikt eene bij-onderstelling, doch van anderen
aard: op het ongeoorloofde daarvan is gewezen door Prof. v.
G. op bl. 59, en door mij op bl. 52.
Laplace daarentegen doet zulks niet: niettegenstaande de
conjectuur van Prof. v. G. op bl. 27, komt het mij voor, dat
gene, waar hij zijne juiste meening uitspreekt, slechts het alge-
meene cinematische vraagstuk op het oog heeft.
Het op deze wijs historisch bekende en eenvoudig genoeg
geformuleerde probleem weet van verdere vragen noch hypothesen,
en de vraag op bl. 9 van »Welke waarde" is even vreemd
daaraan, als aan de »quaestie door Dr. v. G. gesteld en door
mij behandeld." Want ten onrechte beweert Dr. Schouten op
bl. 7, dat ook Prof. v. Gr. een ander probleem dan het historische
(en het mijne) had gesteld, door willekeurige onderstellingen
voor het krachtcentrum te maken. De »zelfde richting" in
»Onderzoek" bl. 58 beteekent blijkbaar niet «zelfde zin" of
»zelfde teeken," maar «zelfde rechte lijn," zie ook \'t slot van
dien volzin; terwijl daarentegen het «tegenovergesteld gerichte"
van bl. 33 niets anders kan bedoelen dan: sin tegenoverge-
stelden zin werkende." Ofschoon \'t meer correct ware geweest,
hier met ^richting" steeds rechte lijn te bedoelen, en het teeken
door y>zin" aan te duiden, is toch de bedoeling voor wie met
oordeel lezen wil duidelijk genoeg. Men vindt dan overal bij
Prof. v. G-. de meening, dat de versnelling in \'t centrum alleen
werkt in de richting van, en in een\' zin tegenovergesteld aan
de beweging op dat oogenblik; eene meening, die geene y>aan-
genomene
onderstelling," maar eene stilzwijgende gevolgtrekking
is, wier onjuistheid mij voldoende het geheele verschil verklaart
tusschen \'s hoogleeraars meening en de mijne.
Want mij komt het juist voor, dat in \'t centrum de ver-
snelling werkt in elke richting, dus ook in den tweeërlei zin,
die in aanmerking komt op de richting, welke de (naar slechts
ééne zijde) oneindig groote snelheid op dat oogenblik heeft.
Deze omstandigheid, dat in het krachtcentrum de versnelling
alle richtingen, en in die allen (snaar alle zijden") even groote
intensiteit heeft, is geene «onderstelling," doch wel noodzakelijk.
-ocr page 16-
14
De versnelling heeft steeds de richting der verbindingslijn van
bewegend en centraal-punt; die lijn (richting), anders steeds
bepaald, wordt in \'t krachtcentrum onbepaald; deze onbepaaldheid
moeten wij erkennen, zonder willekeurig nieuwe «voorwaarden
te kiezen." Bij de samenvalling toch van bewegend punt en
centrum, wordt door \'t enkele punt, waarin nu de lijn overgaat,
eene lijn vertegenwoordigd met de lengte nul (oneindig klein),
en van alle mogelijke richtingen (verg. y>Naspor.," bl. 8); *) .en
volgens die lijn werkt eene versnelling, wier grootte wordt
a
uitgedrukt door termen van den vorm lim —, d. i. voor alle
o
richtingen oneindig groot, maar gelijk. Noodzakelijk is deze
gelijkheid, omdat er geene verscheidenheid is, omdat er niets
blijkt van noodzakelijkheid der ongelijkheid: omdat £ of Ax
de aangroeiing der onafhankelijke veranderlijke is.
Uit het slot zijner bl. 7, zoowel als uit al het vorige, blijkt
dat ook Dr. Schouten wèl denkt aan eene oneindig groote
versnelling op het in \'t centrum gekomen punt, welke, \'t zij
positief of negatief, slechts ééne bepaalde richting heeft, doch
volstrekt niet aan eene daar in alle richtingen oneindig groote
versnelling, zooals toch blijkens \'t boven aangetoonde onvermij-
delijk volgt uit de algemeenheid der wiskundige begrippen en
der gegevene versnellingswet.
"Wat de oneindig groote snelheid in \'t centrum aangaat, op
bl. 8 noemt Dr. Schouten haar »zeer" groot, doch sniet oneindig
groot." Dit laatste is blijkbaar zoo niet gemeend: zie den
aanhef van bl. 10, en de uitkomsten op bl. 19 en 20, waarin
lim £ = lim B- — 0 moet worden gesteld. Dat verder (bl. 8)
in het centrum \'t punt aan geene versnelling onderworpen is,
moet zeker bedoeld zijn van den totaal-invloed der versnelling
op de snelheid, en stemt dan volkomen overeen met »De vrije
Centraalbew.,"
bl. 6 en 36 boven.
!) Ook: evenals de hoek «, dien oen vector x maakt met eene
vaste as, tengevolge der continuïteit van de ruimte moet aangroeien door
alle waarden tusschen « en a 5T, indien die vector x over zal gaan in den
vector — x, evenzoo blijft dit ook waar voor een\' nulvector, en heeft in het
punt.-c = 0, a. tegelijk alle waarden tusschen a. en « t.
-ocr page 17-
15
Hier is ook de plaats tot bespreking van het door Dr. Schouten
op zijne bl. 31 aangevoerde. De daar bedoelde plaats uit mijne
brochure is volgens mijne uitdrukkelijke vermelding slechts
bestemd om te dienen: als eene spoging tot verklaring eener
zaak, wier heldere voorstelling ons onmogelijk is." Het geldt
daar \'t momentaan oneindig groot worden der snelheid. Deze
overgang heeft werkelijk plaats: de snelheid, eerst eindig,
wordt oo, en kan dit alleen worden door de positief oneindig
groote versnelling. Op deze volgt de negatief oneindig groote
versnelling, in eene successie, die van gelijktijdigheid niet is te
onderscheiden, en nu is de snelheid weer eindig. Dit nu
trachtte ik op bl. 49 te verklaren op grond der limiet-formule:
dcc                                                doe
— = oo, waaruit volgt: dl = —, zoodat dt — O moest zijn,
zelfs al ware dx niet = 0. Mijne redeneering geldt slechts
voor punten, die onmiddellijk aan, d. i. in \'t krachtcentrum
liggen, en men kan door deze redeneering niet »bewijzen" de
gelijktijdige aanwezigheid in alle punten der baan, maar slechts
in de zoodanige, die een eindig getal punten van \'t centrum
verwijderd zijn, d. i. op een afstand nul.
De hier besprokene misvatting ontstaat door \'t voorbijzien
dezer laatste waarheid, en bewijst weder, hoe noodzakelijk het
is, acht te geven op de ware beteekenis van \'t oneindig kleine.
Dr. Schouten echter »beweert" op zijne bl. 8 beneden, »dat
de redeneering over de singuliere integraal en de oneindig
kleinen, voorkomende in mijne verhandeling van bl. 11—27,"
met onze quaestie »niets te maken heeft." Deze ontmoedigende
uitspraak zou plotseling een geheel vel treffen. Echter blijft
mijne bescheidene meening, dat vooral in deze quaestie, wier
oplossing geheel van de waarde der singuliere integraal afhangt,
zorgvuldig dient gelet te worden op den aard der begrippen
van oneindig klein en groot, die wij hier telkens ontmoeten.
Ja juist dat onderzoek, in verband met het wezen der onaf-
hankehjke veranderlijkheid, levert hier de eenige, maar ook de
volkomene oplossing.
4. In zijne tweede afdeeling, bl. 10—21 licht Dr. Schouten
-ocr page 18-
zijne hoofd-bedenking tegen het bewuste vraagstuk toe. De
schrijver wil aldaar hetoogen, dat, s do weg en t de tijd zijnde,
de 1° en 2e afgeleiden — en --; niet meer mogen beschouwd
worden als resp. de snelheid en versnelling voor te stellen voor
zulke punten, waar deze en de volgende afgeleiden oneindig
groot worden. Wat daarbij \'t gebruik der Taylor\'sche reeks
betreft, daargelaten hare meerdere of mindere doelmatigheid
tot het vinden van afgeleiden (Lagrange), vereischt het geene
moeite om aan te toonen, dat die reeks Dr. Schouten hier
niet gediend heeft, om zelfs \'t geringste te vinden of te bewijzen.
AVant vooreerst zou de geheele redeneering slechts toepasselijk
kunnen zijn op den bewegings-toestand in één enkel punt: het
krachtcentrum. Vóór \'t bereiken van dat punt, en na de passage
er dóór, gelden in allen gevalle de gegovene bewegingswetten;
dezen zijn toepasselijk zoolang het punt zich aan ééne der zijden
van \'t centrum bevindt, waarbij ter weerszijde de afstand zoo
gering kan gedacht worden als men verkiest: onbepaald tot nul
kan naderen. De discontinuïteit bestaat slechts in één ondeel-
baar punt van overgang. Daarom kan er ook (zie de eindconclusie
van Dr. Schouten op bl. 17) geene spraak zijn van eene afzon-
derhjke >nuet" der versnelling voor eene beweging in dat punt,
zooals voor eene reeks van punten (vg. bl. 11). Dit punt, gelijk
elk ander, kan niet nader bediscussieerd worden: het is onbe-
stemd, enkelvoudig, gelijk nul; men kan het alleen beschouwen
als aanwijzing eener limiet, waartoe van weerszijden de (overigens
eindige en gestadige) waarde der versnelling noodzakelijk nadert
bij afnemenden afstand; en die limiet-waarde is, volgens de
/a \\
éénige gegovene versnellingswet: f (x) — X j — ), onmisken-
baar = oo. (Van waar ter wereld weet ook anders reeds
in den aanhef op bl. 10 de schrijver, dat in \'t centrum do
snelheid en versnelling oneindig groot worden, als »de algemeeno
formules daar niet geldig zijn."?)
Maar verder: Uit de bekende voorwaarden voor de geldig-
heid der Taylor\'sche reeks besluit Dr. Schouten, dat de
-ocr page 19-
47
differentiaal-verhoudingen of afgeleiden: — = — s en — =
v (s is eene functie alleen van t), niet meer de snelheid en
versnelling voorstellen in dat enkele punt, alwaar die afge-
leiden co worden. Mij komt het voor, dat hier eigenlijk geene
conclusie te pas komt. Al wat men in dezen kan zeggen, ligt
in hetgeen men reeds a priori weet, en dat is, dat juist voor
het punt der discontinuïteit, het krachtcentrum, de reeks van
Taylor in \'t geheel niet mag worden toegepast.
Wij leeren
niet door \'t gebruik der Taylor\'sche reeks, dat in het »point
critique" de achtereenvolgende afgeleiden niet de snelheid en
versnelling voorstellen (?), omdat zij oo worden, maar wij weten,
dat zij oo worden, en zien daaruit, volgens de bekende voor-
waarden der reeks van Taylor, dat deze (en die van Maclaurin)
hier in \'t geheel niet van dienst kan zijn.
Dr. Schouten heldert zijne bovenbedoelde redeneering (?) door
eenige voorbeelden op, zie bl. 44, 48 en 20. Overeenkomstig
de meening, dat in de discontinuïteits-punten — en — niet de
at at*
snelheid en versnelling voorstellen, tracht hij nu in die voor-
beelden de juiste waarde van snelheid en versnelling voor zoo-
danig punt te vinden, en gaat daartoe uit van de definities:
,r .,                       ,          aangroeiing van den weg
snelheid = grenswaarde van--------------------------, en versnelling =
aangroeiing van den tijd
aangroeiing der snelheid              , . ,
grenswaarde van----------------------------. Deze definities ziin zeer
aangroeiing van den tijd
juist, maar dan ook — volkomen rechtzinnig. Immers wat be-
teekent het eerste anders dan wat wij gewoonlijk uitdrukken
door —, en wat het tweede, dan -j- of-p? (Zie ook bl. 44, reg. 5).
Doch nu moeten die grenswaarden der twee bedoelde ver-
houdingen werkelijk gevonden worden. De schrijver heeft die
in zijne voorbeelden zonder moeite in zoover gevonden, dat er
nog aan ontbreekt het leggen der laatste hand. In de ten slotte
opgegevene uitkomsten komen n. 1. nog voor de grootheden
£ en 3-, zijnde de onbepaald (tot nul zie bl. 42) afnemende,
2
-ocr page 20-
1.1
d. i. oneindige kleine deelen (elementen) van den tijd t. Deze
tijd is bij Dr. Schouten, die uitgaat van de eindige bewegings-
vergelijking s = f (t), de onafhankelijk veranderlijke, over-
eenstemmende met bl. 11 beneden. Er ontbreekt dus nog slechts
aan de uitkomsten, dat voor die elementen onafhankelijk en zelf-
standig tot de limiet werkelijk worde overgegaan, dat is dat
s. en e nog = 0 worden gesteld.
Uit de laatst gemaakte opmerkingen blijkt, dat Dr. Schouten
de snelheid en versnelling tóch heeft gekarakteriseerd als resp. =
— en —, en daarvoor nu door limiet-overgang de waarden
zoekt; — hetwelk volkomen in orde is. Doch nu heeft de
schrijver, in overeenstemming met zijne meening betreffende
het exceptioneele der omstandigheden in het discontinuïteits-
punt, voor dit punt verkozen om niet langs den gewonen,
maar langs een\' om-weg die waarden van — en — te bepalen.
Voor de snelheid neemt Dr. Schouten (als wij door t het tijd-
stip der discontinuïteit aanduiden, en s = f (() de eindige
bewegings-verg. is) voor ds : lim f (t) — f (t — 3-), waarbij
S- de (oneindig klem wordende) aangroeiing A t van den tijd
voorstelt. Zoo wordt dan lim —------—-^----------, — en ook
S-
nog lim              —-------—, — de voorstelling der snelheid.
Op analoge wijs worden de twee met het discontinuïteitspunt
overeenkomende waarden der versnelling volgens de handelwijs
van Dr. Schouten verkregen, door aldaar de grenswaarden te
nemen van de verhouding der aangroeiingen van tijd en snel-
heid.
Dit is alles juist, doch thans de verdere bepaling.
De door Dr. Schouten gekozene voorbeelden bevatten allen
3Je machtswortels. Zoo is in het op bl. 18 en 19 behandelde
voorbeeld f (t) = &* t — a*. Om nu van lim           lt          \'
waar f (t) eene gebrokene macht met den exponent */s voor-
stelt, de waarde te vinden, zou men naar den gewonen regel
uit de beginselen der differentiaal-rekening moeten te werk
-ocr page 21-
m
gaan, volgens welke —-—------\'— — ys (t a3)          is.
De afleiding van dezen regel kan men doen steunen op de
differentiatie van een product, of op de eigenschappen der
logarithmen, of wel op rechtstreeksche algebraïsche deeling,
of ook op de Newton\' sche binomiaalformule; in allen gevalle
ter laatster instantie natuurlijk op de eigenschappen der getallen.
Nemen wij hier, waar toelichting hoofdzaak is, eene zeer bekende
afleiding, n.1. de in de derde plaats genoemde, die eerst wordt
uitgevoerd voor geheele positieve exponenten, doch daarna door
middel van machtsverheffing, substitutie en herleiding wordt
uitgebreid, en ook op geheel willekeurige exponenten toepas-
selijk gemaakt.
Men heeft, % bijv. — t a3 zynde:-----= limi—I-----i---------
dl                      At
=iim \\t L)-z =^[(* ^)m-1 (* ^r-4*
• • • • zn\'~ ]. Men ziet, dat de limietwaarde dezer som
van termen noodzakelijk z tot eene macht zal bevatten, 1 lager
dan de gegevene. Dit is eigenlijk een gevolg van de deeling
door At. Stelt men nu in \'t vorige At = 0, dan komen er m
gelijke termen, en: lim (Z A0 ~z _ m»»-*. De coëf-
ficient m, eveneens een gevolg der deeling, beantwoordt aan
den graad m der gegevene functie. En dit is juist, want de
d.f(z)
grenswaarde van \' moet noodzakelijk van den vorm van
f afhangen en daardoor bepaald worden. Daarom is een
allereerste en verbindende regel, dat men eene afgeleide bepaalt
uit den vorm der algemeene functie, en eerst daarna speciale
waarden voor de veranderlijke mag substitueeren. Had men
in het bovenstaande reeds terstond voor t eene waarde as ge-
substitueerd, dan zou men door z = 0 verkregen hebben: ( d,z ) =
2*
-ocr page 22-
20
lim                   = lim At"1-4 = 0m ~ f, terwijl men door lale><
in de werkelijk juiste afgeleide diezelfde waarde te substitueeren,
— } = m.0m . Door de eerste on-
dt /ai
geoorloofde handelwijs, — waardoor de algebraïsche ontwikkeling,
die eeniglijk tot den vorm der gederiveerde kan leiden, ter
zijde wordt gesteld, — wordt de nauwkeurige waarde. der
afgeleide belet voor den dag te komen: men heeft wel gedeeld,
en krijgt dus een quotiënt van één graad lager, doch men heeft
niet uitgedeeld, en mist daardoor den Jiarakteristieken coéffi-
cient m.
Dit nu is de handelwijs, gevolgd in de voorbeelden, die
Dr. Schouten bewerkt op bl. 14, 19 en 20. De daar onder-
nomene bepalingen van grenswaarden zijn niets anders, dan
herhalingen der ontwikkeling van de afgeleide eener macht,
n.1. voor den exponent %. Bij die ontwikkeling wordt echter
hier de bovenbedoelde misslag begaan, dat te vroeg, nog vóór
het vinden van den algemeenen vorm der afgeleide, wordt
gesubstitueerd eene speciale waarde: resp. t — 0 en t — a3
(bl. 14, r. 6 en bl. 19, r. 1). Wij verkrijgen daardoor, in
plaats van eene nieuwe, en volgens des schrijvers meening en
intentie voor dit geval betere, limietbepaling, — niets dan eene
onnauwkeurige differentiatie, wier eenvoud den strengen ernst
der kritiek ontwapent. *)
Aan de op die wijs verkregene uitkomsten ontbreekt vóór A t =
S- of 6 overal de coëfficiënt m, d. i. hier de factor V3, en »de waarden
\') Op bl. 36 wordt later in een «voorbeeld" nogmaals hetzelfde gedaan,
en eerst x = 0, dan S = 0 gesteld, om daardoor te bewijzen: »dat voor
__1                                                  \\
x = 0, —— niet meer de afgeleide van — is." Alsof men ooit eene limiet-
as*
                               °                   x
verhouding van 2 oneindig kleinen direct, zonder hulp van éénige algemeene
betrekking, en na substitutie eener speciale waarde voor x kon vinden, en niet
de eenig mogelijke weg daartoe juist de algemeene functie was (verg. bene-
den, § 5). Door \'t stellen eener singuliere specUle waarde, welke die functie
oo doet worden, maakt men het middel tot limietbepaling illusoir, dat in haar
algemeenen vorm gegeven is.
-ocr page 23-
21
voor v en <p gevonden," zijn dus «driemaal" te g^-oot. (Verg. bl. 19).
a
Op bl. 14, regel 6 moet het zijn: lim g-xrrr, en op dezelfde
1
wijs op bl. 19 bovenaan voor de snelheid: lim g ^-----,enhier-
± 2
door ook voor de daaruit afgeleide versnelling: lim g 3. rj,——•
Evenzoo moet het dus op bl. 20 zijn: hm % 5~ \'3, en
lim y3 3- ~~ \'*. Gaat men nu eindelijk inderdaad tot de limiet
a
over, door s en S- — 0 te stellen, dan komt op bl. 14: o $,-----,
d. i. \'t zelfde, wat door t = 0 voortvloeit uit de algemeene
a
formule: v = Q ,3,-----Zoo ook komt nu op bl. 19: v 3„ =
1                                   ±2
o ^—, en f 03 _ 0 = g ^—r, d. i. hetzelfde, wat voor t = a3
volgt uit de op bl. 18 opgegevene algemeene formules voor
v en f. Al deze uitkomsten hebben de waarde 00 of — 00.
Het tot hiertoe gezegde geeft aanleiding tot de volgende
opmerkingen:
1\', Bij vermijding der boven aangewezene onnauwkeurigheid
zou Dr. Schouten, — voor \'t centrum juist dezelfde snelheid
en versnelling vindende, die terstond volgen uit de algemeene
formules, — geleid zijn tot de ontdekking, dat zijne meening
aangaande \'t illusoir zijn der algemeene versnellingswet eene
misvatting is. De conclusies op bl. 17, ja wellicht ook de
vorige en latere bladzijden, waren dan achterwege gebleven.
De vermeende zelfstandige en nauwkeurigere limiet-bepalingen
zijn merkwaardige voorbeelden van schijn-resultaten. In \'t bij-
zonder mag de beoefenaar eener wetenschap, die van de be-
schouwing der oneindig kleinen moet uitgaan, niet lichtelijk
meenen, dat een ernstig onderzoek der methoden en begrippen
-ocr page 24-
22
met de in die wetenschap voorkomende quaestien »niets te
maken heeft."
2". De twee waarden, die in \'t krachtcentrum de versnelling
2                              ,
heeft, n.1. lim g ^__r, blijken ook hier weder in absolute
waarde gelijk te zijn, nu niet de afstand x of s, maar t de
onafhankelijke veranderlijke is, zijnde lim 3- = dt. Daar ook
van deze onafhankelijke veranderlijke de oneindig kleine aan-
groeiingen («elementen") als gelijk moeten gelden (zie )>Vrije
Centr.," § 5), heeft terecht Dr. Schouten voor de tijdsverschillen
onmiddellijk vóór en na de passage door \'t centrum -j- 3- en — 3-
gesteld. Ook hier wordt dus weer bevestigd, dat in het centrum
de beide versnellingen volgens de bewegingsrichting oneindig
groot, maar tegengesteld-gelijk zijn, \'t geen den totaal-invloed
op de snelheid nul maakt, daar die twee versnellingen elkaar
opheffen (verg. boven § 3), zoodat het punt één oogenblik is
in sdirectioneele rust" (Thomson en Tait, Treatise on Nat
Phüos., § 245).
3e. Op bl. 20 beneden zegt Dr. Schouten, dat e »zeer
1
weinig" van 0 verschilt, en —jt- »wel zeer groot doch eindig"
is. Daar (verg. boven en § 5) lim s = lim A t = dt onbepaald
tot nul genaderd zijnde, aan de limiet werkelijk nul wordt,
moet (verg. ook t. a. p. bl. 12) de bedoeling zijn, dat lim s
4
oneindig weinig, d. i. niets van 0 verschilt, en lim —^r-onein-
6 /*
dig groot is. Daardoor zal Dr. Schouten op bl. 20 beneden
1
niet slechts verkrijgen lim —jt = oo, maar deze uitkomst,
die t. a. p. voor de snelheid in \'t centrum verkregen wordt
uit de algemeene snelheids-formule (blijkens den factor y3),
in de onderstelling, dat de versnelling in \'t centrum nul is,
stemt volkomen overeen met die (gecorrigeerde), welke boven
voor de snelheid in het centrum kwam, bij de positief en nega-
tief oneindig groote versnelling.
Dus blijkt: dat bij die tweeërlei
onderstellingen in de uitkomsten geen «onderscheid" bestaat,
-ocr page 25-
23
en werkelijk de versnellingen -|- oo en — oo samen eene
absolute versnellingswaarde nul opleveren. (Over het onjuiste
der vergelijking van de versnelling met een\' tangens, in plaats
van met zijne afgeleide, zie »jDe vrije C," bl. 36).
Op nog enkele punten uit het geschrift van Dr. Schouten
kom ik hierachter terug. i) Intusschen merk ik reeds hier
op, dat bij dien schrijver verschillende dispositien aanwezig zijn,
om het ten slotte met mij eens te worden. Immers blijkens
\'t hierboven gezegde, zal ook Dr. Schouten in \'t centrum de
oneindig groote waarden van snelheid en versnelling verkrijgen,
de laatste èn positief èn negatief. Yerder stelt deze schrijver
\') Voor de »niet geringe font" van bl. 29—31 mag ik zulks overbodig achten,
daar Prof. v. G. zelf wel aan Dr. Schouten de noodige opheldering verschaffen
zal. Do redeneeringen ten bewijze dat de cirkel slechts kan doorloopen worden
bij eono versnellingswet: f (or) z= — —, en niet bijv. bij de algemecne gravi-
tatie-wet: f (x) = —- zijn echter niet voldoende om ons de illusie te ont-
x*
nemen, dat bij de planeten-beweging de cirkelvormige baan als bijzonder geval
kan voorkomen. Tot het inzicht, dat de wet, naar welke do versnelling ver-
andert met den afstand r, niet te pas komt als r constant blijft, zou Dr. S.
dr
gekomen zijn, door op bl. 30 ben. uit )• =; const. af te leiden: —— = 0 of
l\' n"1__rm = 0, d. i. r = |>: de straal standvastig = den aanvangs-afstand,
zoodat deze standvastigheid, èn do versnellingswet of m, onderling onafhankelijk
zijn. De 2 bekende formules bovenaan die bladzijde geven door de substitutie
ca
P — p = r inderdaad F = —;: \'t geen leert, dat niet de wet der versnel-
ling F, maar deze zelf omgekeerd evenredig aan r3 is. Eene wet der versnel-
ling komt niet meer in aanmerking sedert de genoemde substitutie, die slechts
bij den cirkel kan bestaan, zoodat men inderdaad gesteld heeft: r constant.
Daar nu i/2 c den standvastigen sector in de tijdseenheid, en v de snelheid
1)2
beteekent, wordt door c2 =zrivï de vorige verg.: F := —. Dit nu is de formule
die jeugdige beoefenaars der werktuigkunde gewoon zijn te vinden, en waaruit
zij dan meenen af te leiden, dat de baan een cirkel is, zoodra slechts de
xcentripetaal-kracht" F, welke overigens ook hare wet zij, loodrecht op de
richting der aanvangs-snelheid v, en zóó groot is, dat F = —.
-ocr page 26-
24
ook symmetrische beweging in \'t geval dat de versnelling in
\'t centrum [absoluut] nul is (bl. 32), en neemt op bl. 19 en 37
terecht de aangroeiingen Jen e overal gelijk: daar dit gelijk
men weet voor de afhankelijke veranderlijke niet kan zijn, is
het natuurlijk onder de algemeene restrictie: voor de onafhan-
kelijke
veranderlijke.
Misschien wordt door het hier en nog hier achter opgemerkte
Dr. Schouten overtuigd, dat:
1\'. Geene afzonderlijke onderstelling mag gemaakt worden
aangaande ééne bepaalde richting der versnelling in \'t kracht-
centrum ;
2\'. de reeks van Taylor hier niet dienen kan;
3e. het krachtcentrum op zichzelf niets is, slechts de gemeen-
schappelijke limiet van het positieve en negatieve deel der
beweging aanduidt;
4". de berekeningen van bl. 19 niets zijn, dan gebrekkige
differentiaties, en
5e. de «correctie der begrensde integralen en der methode
van Cauchy" (bl. 36—38) slechts eene vergissing is: zie hier-
achter, § 7.
Indien dat inzicht is verschaft door deze nadere toelichting,
dan zal ik mij geluk kunnen wenschen met de verklaring van
Dr. Schouten op bl. 8: dat er thans »geene sprake is van
zwarigheid," »geen enkel bezwaar hoegenaamd bestaat."
5. In nagenoeg alle takken der wiskunde heeft men gedurig
te doen met de oneindig kleinen, d. i. waarden, die absoluut
kleiner zijn, dan elke gegevene of te denken grootheid. Aan
deze omschrijving, die met. den naam oneindig klein vrij wel
overeenstemt, voldoet alléén nxd. Daarom wordt algemeen
gezegd, dat het oneindig kleine de nul heeft tot limiet, d. i.
tot absolute waarde. Daarom is in een plat vlak een oneindig
klein
richtings-verschil = geen richtings-verschil, en dus snijding
op oneindigen afstand = m\'rf-snijding (parallelisme). Voor ver-
gelijking, bij wijze van arithmetische optelling of aftrekking,
zijn de oneindig kleinen dan ook niet vatbaar, of wel het re-
sultaat is in beide gevallen nul. Evenzoo moet, wanneer niets
-ocr page 27-
25
naders gegeven is, de verlwuding van twee oneindig kleinen = —,
d. i. onbepaald zijn. Toch kan tengevolge van gegevene be-
trekkingen deze onbepaaldheid in eene bepaalde waarde overgaan,
eene zekere limiet hebben, die zelfs oneindig groot kan worden,
in welk laatste geval men in eenigszins oneigenlijken zin spreekt
van oneindig kleinen van verschillende orden.
De limiet-waarden, die de verhouding van twee oneindig
kleinen somtijds aanneemt, vinden wij uit door vergelijkingen
gegevene betrekkingen tusschen de eindige grootheden, waarvan
de oneindig kleine waarden genomen worden. Wij moeten
daartoe deze laatsten beschouwen terwijl zij oneindig klein
worden, tot hare limiet nul naderen en overgaan, om uit het
blijven der pasgenoemde betrekkingen voor eindige waarden, af
te leiden de limiet-betrekking bij den overgang tot oneindig
klein. Deze oneindig klein wordende grootheden noemt men
differentialen. Dus blijkt, dat het vinden van differentiaal-
verhoudingen eene limiet-bepaling, en deze limiet-overgang aan
de voorwaarde der continuïteit gebonden is. Deze laatste en
het begrip van limiet-verhouding, zijn dan ook sedert Cauchy
de ware en rationeele basis der differentiaalrekening, en de
vroegere poging van Lagrange, om uit de grondslagen dezer
wetenschap het oneindig kleine te weren, is vruchteloos geweest.
Naar het pas opgemerkte, is de beteekenis der differentiaal
dx die van: symbool van \'t oneindig kleine in wording. In
dezen zin is het, dat vele schrijvers de tot nul naderende hoeveel-
heid veranderlijk noemen, zie bijv. Sturm, Anal. I, p. 6. In
dezen zin zegt ook Schlömilch (Comp. d. höh. An. I, § 59):
»Unter der Voraussetzung namlich, dass x die unabhangige
Yariable ist, bedeutet [de differentiaal] dx einen gegen die
Kuil convergirenden, im Übrigen aber willkürlichen Zuwachs
des x, den man Z. B. dadurch bilden kann, dass man Ax =
i
— setzt, und «das Gebiet der natürlichen Zahlen durchlaufen
a.
liisst." Men ziet, dat zoolang « zeer groot, maar overigens
willekeurig is, Ax onbepaald maar eindig blijft, doch dit eerst
in \'t oneindig kleine dx overgaat, als a oneindig groot, dus de
-ocr page 28-
26
i
waarde van Aa? = — nul wordt, waarmede de veranderlijkheid
van <* en van dx moet eindigen. Daarom zegt Sturm ook
(An. I, p. 18) dat eene differentiaal-verhouding minder is eene
verhouding der limiet-aangroeiingen, dan wel de limiet eener
verhouding, want »les accroissements, étant nuls a la limite,
n\'ont pas d proprement parler de rapport."
De evenwel somtijds nog aangetroffene miskenning van \'t be-
grip oneindig klein, schijnt mij alleen verklaarbaar door eene
verwarring van zeer klein met oneindig klein: «la confusion
entre 1\'infiniment petit et Ie très-petit, que 1\'emploi do deux
lettres d et A, pour designer successivement les momes accrois-
sements, peut faire naitre dans certains esprits" (Gerono: Nouv.
Ann.
1873). Evenwel verhouden zich die twee begrippen als
iels en niets, want de verbinding van \'t begrip oneindig met
dat van klein is niets dan eene negatie van elke grootheid.
Men kan zich het oneindig kleine evenmin als eene grootheid
voorstellen als \'t oneindig groote (verg. Locke, On human
underst.,
B. 2, XVII, § 7), maar als wij het noemen, dan
duiden wij \'t residtaat aan na, de oneindig herhaalde afneming,
d. i. de limiet of nul.
De heer J. Versluys intusschen meent in zijne kritiek, dat
»het oneindig kleine iets anders is dan nul," en gebruikt evenzoo
op bl. 12 der »Fouten" de tegenstelling: »dat de versnelling
in een bepaald punt, niet werkt gedurende een\' oneindig kleinen
tijd, maar voortdurend verandert." De slot-redeneering der
tweede »fout," bl. 5—6, komt dan ook daarop neer, dat ons
bewegend punt op verschillende oneindig kleine afstanden van
\'t centrum, in posities die niet met \'t centrum of onderling
samenvallen, met verschillende, maar toch allen oneindig groote
versnellingen en snelheden zou zijn aangedaan. Zoodanige
uitkomsten mogen niemand verbazen, die eerst heeft zien wer-
ken met 1, 2, 3 enz. maal oneindig klein, alsof daar niets ge-
heimzinnigs in steekt. De berekening op bl. 5 der i>Fouten,"
strekkende om ook een cinematisch voorbeeld te geven, wil ik
-ocr page 29-
\'27
niet hard vallen, niettegenstaande de ongewone handelwijs, om
x in plaats van t te elimineeren, waardoor geen positief en
negatief deel der beweging (ten opzichte van \'t centrum) kan
worden onderscheiden, en de uitkomsten voor p en v op den
duur eene snelheid en versnelling aantoonen, die voor eeuwig
imaginair zijn. Maar de formules beneden op bl. 5, veel her-
innerende aan die van Dr. Schouten op bl. 49, (zie boven, §4),
zijn met de daaruit getrokken conclusien inderdaad ergerlijk.
Dat men toch bijv. niet inziet het simpele, bloot analytische
feit, dat bij «weglating van grootheden die oneindig klein zijn
ten aanzien van wat men behoudt," ook S ten aanzien van 1
in dit geval is, en dus = 0 moet gesteld worden, zoodat alle
zes formules in plaats van verschillende, gelijke uitkomsten geven,
n.1. — oo! Dat men niet begrijpt, hoe hier onmogelijk die
«weglating" tot vergelijking van 3 gevallen, of tot eenig ander
resultaat dienen kan, daar er geene limiet-verhouding wordt
bepaald, wijl slechts in den noemer oneindig kleinen voorkomen.
Cl
De breuk — wordt oneindig klein op het oogenblik dat x
oneindig groot
wordt. Hoe verklaart nu de heer V. aan zijne
leerlingen, dat — = 0, indien «oneindig klein iets anders is dan
nul" ? Op welke wijs wordt aan die leerlingen verzekerd dat
sin cc
------- = 1 is, voor waarden van cc, die niet nul zijn ? Hoe
kan de behandeling van de elementen der nieuwere meetkunde
eenige volledigheid erlangen, zonder de waarheid: snijding op
oneindigen afstand = met-snijding, door evenwijdigheid (vg. boven)?
(Daargelaten nog de beteekenis dier waarheid o. a. in de leer
der koppels, en bij eenige optische formules).
Voorbeelden als de pas aangehaalde zijn overigens in menigte
te vinden, vooral bij de inhoudsbepalingen in de gewone meet-
kunde, en bij den cirkel. Nu kan men wel in de plaats dier
inhouden enz., voortdurend spreken van de limiet, waartoe de
inhouden of omtrekken der hulpfiguren naderen, zie J. Versluys,
Leerboek der vlakke meetkunde, waar de eigenschappen der on-
meetbare grootheden »met de vereischte juistheid zijn behandeld,"
-ocr page 30-
28
door middel van een hoofdstuk (uit Duhamel) over limieten,
enz. (Voorrede). Het bedoelde hoofdstuk begint met eene y>be-
paling,"
waarin «voortdurend" zou moeten zijn »onbepaald";
de bedoeling wordt nu eerst duidelijk door de nadere ophelde-
ring: »dat het verschil tusschen eenige grootheid en hare limiet
nooit nul, maar [ten laatste (bl. 78)] Jdeinei\' wordt dan eenige
grootheid.\'"
(»Nooit" beteekent in geen eindigen tijd, en »ten
laatste" beteekent hier: in het oneindige; daarom: kleiner dan
eenige grootheid, d. i. oneindig klein, = nul)\' Noemt men nu
telkens de limiet der hulpfiguur, en niet de waarde dier limiet,
dan is dat woord slechts eene vermomming, want eindelijk moet
het er toch uit, dat de gezochte grootheid die limiet is, zie bijv.
J. Versluys, Lb. der Stereom., bl. 55 : y>Elk der twee sommen
heeft dus tot limiet de pyramide," en vgg. Nu verschillen,
volgens het bekende t. a. p. herhaalde bewijs, de bedoelde
prisma-sommen onderling een prisma, dat »zoo klein kan wor-
den als men wil," d. i. aan de limiet oneindig klein. Indien
nu dit oneindig kleine verschil niet nid is, dan mogen in de
zoo even aangehaalde woorden de 2 limieten niet [onderling en]
aan de pyramide gelijk worden genoemd, en is het eene onge-
oorloofde onnauwkeurigheid, dat in het bewijs van § 115 op
de volgende bl. 56, uit de gelijkheid van 2 zulke sommen tot
de gelijkheid der pyramiden (limieten) wordt besloten. Dezelfde
aanmerking past op «blijkbaar tot dezelfde limiet," in § 256
van het eerstgenoemde ^Leerboek," op de theorie der raaklijnen,
en op de hoofdstukken over cirkel, cilinder, kegel en bol. J)
Zoude wellicht de integraal-rekening aanleiding kunnen geven
tot de misvatting omtrent het oneindig kleine, en tot de tegen-
werping, dat eene rij van termen, die tot limiet, d. i. tot waarde
nul hebben, niet als som (integraal) eene eindige waarde kon
opleveren? In dat geval mag ik antwoorden met de opmerking,
die \'t meest geschikt is, om ook bij de leerlingen eene mogelijke
overeenkomstige bedenking te beantwoorden, betreffende waarden
1) In § 278 van Kcmpees, Beg. der Meetk., II, 1867 tracht men te vergeefs
\'t oneindig kleine en den limiet-overgang bij de pyramide te ontwijken, want
de onderstelde standvastigheid der breuk f moet juist bewezen worden (2C Gev.
en § 286).
-ocr page 31-
29
als lim(i ±Y = e en lim ^ ^ 3P ininf. =
\\
——j : — de opmerking namelijk, dat men wèl heeft factoren
V ~~t~
en termen, die oneindig weinig verschillen van 1 en 0, maar
dat daarentegen ook hun aantal oneindig groot is, en deze beide
oneindigheden onderling zijn verbonden op eene bepaalde manier,
waarvan juist de gevondene waarden gevolg en uitdrukking zijn.
Voor eene eindige optelling ware de tegenwerping alléén juist.
Grondslag en uitgangspunt der geheele differentiaalrekening
is eene definieerende vergelijking van den vorm: T.-----r—
° ° °                              hm A t
lim -r—. Op zichzelf zou n.1. -—-r— = -pr onbepaald zijn,
doch alléén eene gegevene eindige vergelijking tusschen x en t
stelt ons in staat, om door toepassing daarop van de methode
Aa;                 0
der limieten de ware waarde lim 7— van dat — te vinden.
A t                 0
Bij die toepassing, bij \'t afleiden van de grondregels der diffe-
rentiaalrekening, wordt gedurig werkelijk gesteld: lim A x = 0,
(waar n.1. A x niet als term der verhouding, maar op zichzelf
beschouwd voorkomt), \'t «Weglaten van grootheden, die on-
eindig klein zijn ten aanzien van wat men behoudt," kan n.1.
alleen gerechtvaardigd worden door deze waarheid: oneindig
klein, vergeleken met \'t eindige, d. i. in werkelijke waarde,
= nul.
Op die wijze volgt uit de gegevene vergelijking x — f (t):
dxc                 /\\ cc
lim Aa; = f (t) lim At en jr = lim -^- ~ f (t). En
waar men nu hieruit later afleidt: dx — f1 (t) dt, is dat steeds
dx
eene omzetting dier verg. : -r — f1 (t). Evenzoo bij al der-
gelijke gevallen. Daarom heeft bovenaan op de tweede bl. 4
der »Fouten" de schrijver ongelijk. Men neemt daar een\' op
zichzelf beschouwden tijd dt, of wel zelfs 2dt. Op zichzelf is
-ocr page 32-
30
dt — Idt — 0; alléén kan men hebben de limiet-verhouding:
dx
TT- = 2, waar 2 eene snelheid is, en geen onbenoemde factor.
Het vinden der waarde van de limiet-verhouding y.j—
tusschen twee veranderlijken hangt dus geheel af van \'t gegeven
zijn eener betrekking: x = f (t). Had men te doen met
slechts ééne onafhankelijke (ruimte-) veranderlijke x, zoodat
de limiet-verhouding tusschen twee opeenvolgende aangroeiingen
Aa; en Aa?1 dezer zelfde variabele moet gevonden worden, dan
komt geene dergelijke betrekking te pas, maar hangt alles af
van de wijze waarop men x zelf laat veranderen. Hieï geeft
nu de onderstelde (zie boven) en steeds gegevene continuïteit
der ruimte, en de definitie der onafhankelijke veranderlijkheid
de ware waarde aan de hand dezer onbepaalde uitdrukking:
lim Aïi
         0
lim Ai "" "5"\'
Die continuïteit veroorlooft de elementen eener rechte lijn
als oneindig klein en gelijk te beschouwen, \'t welk noodzakelijk
is voor het grondbeginsel betreffende de onafhankelijke veran-
derlijkheid. De verandering der onafhankelijke variabele, aan
geene wet gebonden dan die der continuïteit, zou zonder de
analytische toepassing dier continuïteit willekeurig zijn, doch de
analyse zelf heeft behoefte aan eene bepaling daaromtrent.
De 2° differentiaal d-y eener afhankelijke veranderlijke y — f(x)
zou geene bepaalde beteekenis hebben, indien men er niet onder
verstond: het verschil van twee opeenvolgende waarden van dy,
verkregen door tweemaal achtereen aan de onafhankelijke x
dezelfde oneindig kleine aangroeiing dx
te geven. De opeen-
volgende oneindig kleine deelen derzelfde onafhankelijke veran-
derhjke zijn dus door definitie gelijk, hetwelk van algemeene
bekendheid is. Waar men in leerboeken de differentiaal dx als
oneindig-klein wordend, nog als tot nul naderend, dus verande-
rend beschouwt (zie boven), bepaalt men toch uitdrukkelijk,
dat twee opeenvolgende dx op dezelfde wijs tot nul naderen,
dus steeds en ook aan de limiet, als gelijk moeten beschouwd
worden, zoodat dx met betrekking tot x constant is: elke dx
-ocr page 33-
gelijk is aan die dx, welke aan de volgende waarde van x be-
antwoordt. In dien zin laat Schlömilch op zijne hierboven
aangehaalde woorden volgen: »Ebendesswegen ist dx nicht
von x abhangig, sondern constant in Bezichung auf x, wie es
sich sonst auch andern moge," (Zie hierboven de aanhaling,
en »Welke waarde," bl. 33 en 34).
Waar wij dus in de Analyse ontmoeten de, limiet-verhouding
van twee opeenvolgende oneindig kleine aangroeiingen derzelfde
onafhankelijke veranderlijke (gelijk lim -=- = lim — in ons pro-
bleem, verg. »De vrije C," § 5), daar zijn wij verplicht ons te
houden aan de in die Analyse aangenomene beginselen, en die
limiet-verhouding — \\,
d. i. lim t\\ = lim S of p = q, te stellen.
6. De definitie eener begrensde integraal («integrale définie"):
/2 f (*) dm, als som van de waarden der gegevene differen-
tiaal {aangroeiingen der integraal), is beter dan die als verschil
van de grenswaarden der integraal (vg. »de vrije C," bl. 23),
omdat bij deze laatste de algemeene onbegrensde integraal als
reeds bekend ondersteld en op de al of niet algemeene inte-
greerbaarheid van f (x) dx geanticipeerd wordt. Dit is het
standpunt van Cauchy en de nieuweren.
Uit het boven gezegde is het echter duidelijk, dat het ons
onmogelijk is, om als som van differentialen de waarde der
begrensde integraal werkelijk te vinden. Kunnen wij door
limiet-overgang eene verhouding van oneindig kleinen bepalen,
eene berekening der bedoelde som is ons onmogelijk, omdat
bij optelling de differentialen niet »integreeren," maar slechts
door \'t oneindige der som eene eindige waarde geven. Daarom
kan ook in weerwil der betere definitie, de waarde der begrensde
integraal onmogelijk door optelling rechtstreeks gevonden worden,
en moet de, niet indirecte of benaderende, berekening steeds
geschieden door eerst tot de oorspronkelijke functie (de onbe-
grensde
integraal) terug te gaan, en dan werkelijk toch \'t ver-
schil van aanvangs- en eindwaarde dezer integraal te nemen.
De discontinuïteit van functien bestaat, (behalve somtijds in
-ocr page 34-
32
\'t aannemen van imaginaire waarden), in gevallen als ons
probleem in het aannemen van twee verschillende waarden ^te
gelijker tijd. (Vg. Schlöm., Comp. d. höh. An., Einl. III).
"Wij hebben hier te doen met dat geval van discontinuïteit,
waarin de functie f (x) onder \'t integratieteeken , niet
lim [f (a -\\- S) f (a ri)] = 0 geeft voor zekere waarde
a van m, indien J en i) tot 0 naderende aangroeiingen van x
zijn, die men ook met q e en p e kan aanduiden, als ook e eene
tot 0 naderende grootheid is. (Zie »Onderzoek" enz. en »Dö
vrije Centr") In dit geval nu is het niet geoorloofd te stellen:
/2 f (x) dx — F (x.2) — F (*)), als a ligt tusschen x1 en *a,
*i
en / f (x) dx — F (x) is. De reden is, dat indien ook
lim [F (a -\\- S) — F (a — >»)] niet = 0 is, de integraal in
het punt x =z a eene sprongswijze verandering ondergaat, die
naar de boven gegevene opvatting niet behoort tot de waarde
der begrensde integraal, niet als eene aangroeiing mag beschouwd
worden, daar zij niet beantwoordt aan eene aangroeiing der
veranderlijke x. Die sprongswijze verandering, het limiet-ver-
schil: lim [F (a -\\- 2) — F (a — ij)], kan = 0 zijn, en dat
beantwoordt aan de «voorname waarde" der begrensde integraal:
ook mijn eerste opstel strekt om aan te toonen, dat zulks in
ons probleem inderdaad het geval is. In het algemeen moet
echter juist die plotselinge verandering, waarvan hier alles af-
hangt, afzonderlijk en nauwlettend onderzocht worden, en daartoe
strekt de methode van Cauchy.
De plotselinge vermeerdering der integraal bij het disconti-
nuïteitspunt x — a, zou men meer rationeel als eene plotselinge
waarde-verandering der willekeurige integratie-constante C of
der initiale waarde kunnen aanzien, overeenkomstig met de
bovengenoemde opvatting der begrensde integraal, en met Cauchy
in C. rend. t. XXIII, p. 788. In allen gevalle is, daar in
ons vraagstuk f (x) dx de differentiaal van Vs v* voorstelt, de
aan x% beantwoordende waarde van Vü v2die waarde voor xv
plus
de waarde der begrensde integraal (aangroeiing) tusschen
de grenzen xi en #3, plus de plotselinge vermeerdering, — zoo-
-ocr page 35-
33
dat de eigenlijke begrensde integraal gelijk is aan de vermeer-
dering van V2i>3 in het geheele interval, minus de plotselinge
vermeerdering (der constante). De waarde van Va v2 blijft voor
élk punt die van
F (as) -\\- Comt. Noemt men nu die waarden
Yoor de punten »1( lim (a yj), lim (a -f- S) en Xi
respec-
tievelijk Va Vi~, Va v02, Va v_02 en Va l>a3>
en ZÜ de oorspronkelijke
willekeurige constante C (= — F (c0) als voor x
= *o, v0
was), dan kunnen wij, in de schrijfwijs de plotselinge vermeer-
dering en C tusschen j j bijeenvoegende, schrijven:
V,V = F(Wl)-f O;
V» V = F (*i) [Hm F (a - q) - F (»,)] C ;
Vi v-o2 = F (*0 [lim F (a — n) — F fa)]
| C [Hm F (a>-f J) — lim F ( o — >?)] | ;
Va v3a =P(x,)-f[limF(a—>j)-P(oj,)]4-[F(a!3)—limP(o-fJ)]
4- {C [limP(o J) — limF(a — »)] | ;
dusVof*2 — V3i>i2=[limF(a—»)—F(ap1)]-f-[F(a5i!)—limF(a J)]
-j- {lim F (a -J- 3) — lim P (o — »)} ,
d. i. daar de integraal voor \'t inwendige van elk der intervallen :
x1 tot lim (a —17), en lim (a -j- S) tot aü8, continu is:
V, t>a2 - Va V = Hm fax~* f (x) dx ^a/*^5f (*)«*»
-f | lim F (o 3) — lim F (o — >})}.
Het verschil tusschen Va vi2 en Va vo2> èn dat tusschen Va v-o3
en Va \'ya2 is aangroeiing (begrensde integraal), maar \'t verschil
tusschen 1/3 v02 en Va v-o3 is plotselinge vermeerdering, d. i. men
moet, gelijk geschiedt in goede leerboeken (Herr, Schlömilch,
Sturm) het laatstgenoemde verschil niet tot de begrensde
integraal rekenen, en behoort derhalve te stellen:
fXJj{x) dx = lim ƒ""" f(Adx lim f^ df(x)dx.(k)
Hiermede wordt nu:
Vs «V — Va vx* = fX* f (x) dx {lim F (o *) — lim F (o — ») J
of fXJLf{x)dx=-lUv^~V3V— jlimF(a-H) — limF(a—»)J ,
d. i. de begrensde integraal (aangroeiing): / ?f(x) dx wordt
3
-ocr page 36-
34
gevonden door do totale vermeerdering ï/a i>8* — >/3 u,2 — F (x^)
F (.e,)te verminderen met de plotselinge vergrooting lim [F (a -f- S)
F (a — >j)]. Hetzelfde geeft (A), naar de gewone manier
berekend, n.1.:
fx~f{x)dx = lim F (o — u) — P(aj1) P(»!I)— limP(o J),
of /"** f<*)dx=\'E(xfiï—\'F(xi)— [lim F (a J)-lim P(o—>j)],.. (1)
d. i. de waarde der begrensde integraal fff (x) dx wordt
gevonden door deze integraal, — berekend naar de gewone manier,
n.1. door \'t verschil der grenswaarden voor tea en *lf — te vermm-
deren
met de plotselinge vermeerdering. Deze laatste is dus
een correctie-term, en (voor dit afzonderlijk geval noch aan
eene som van »aangroeiingen," noch aan eene »aanvangs"- en
»eind"-waarde denkende), kan men bij definitie dien term, dat
limiet-verschil, ook onder den vorm eener begrensde integraal
voorstellen, door kortaf te schrijven:
lim [F (« S) — F (a — »,)] = lim fa S f(x) dx. .. . (2)
Deze «begrensde integraal" is dan geen deel eener begrensde
integraal in gewonen zin, daar het geene aangroeiing is, en de
grenzen lim (a — >j) en lim (a -f- S) geheel samenvallen. Cauchy
geeft daarom aan deze soort van «begrensde integralen" een\'
afzonderlijken naam, en definieert ze als ^singuliere begrensde
integralen."
!) Door deze notatie wordt eindelijk (1):
f^ f (x) dx = F (a*) - F (*,) - Mmfl *J(x) dx,
• • (3 )
of f** f (x) dx = F (o,) — F (x,) limf" T *f(x) dx,
terwijl men heeft:
y.2v^-y2v1^F(X2)-F(a-i)=^f(x)dx \\imy%Syjf(x)dx,
de integraal tusschen de grenzen x1 en x.2 behoorlijk volgens
den aanhef dezer §, als som der aangroeiingen opgevat zijnde.
\') Mêmoire sur la theorie dos int. tléf., van 22 Aug. 1814, 1825; en vele
latere stukken.
-ocr page 37-
35
In § 4 der »Vrije Centraalhew." is nu *2 = —xxena — 0;
voorts neemt x voortdurend af, en moet voor y> en S dus ge-
steld worden — i? en — S, zoodat de verg. (3 ) wordt :
f-^f{x)dx = ¥(-xl)-¥xl)-^mf~^f{x)dx)
of y ~ °°l f(x) dx = F(—x{) — F*0 limf!_ 5 ft#)<to>)\'\'
en dit is juist de form. (3) der genoemde § 4. De laatste
term daarvan behoort niet tot de hier gezochte begrensde inte-
graal, maar is een correctie-term, die om de waarde dezer
integraal te vinden aan het verschil F (— as,) — F (x{) moet
aangebracht worden, n.1. de af te trekken ^singuliere integraal":
lim /        f (x) dx. Voor \'t overige wordt in die § 4 het eerste
gedeelte^ van \'t tweede lid van (3) = 0, tengevolge der teeken-
bepalingen van bl. 10 boven, waardoor F (as,) = F (— a?j) wordt;
/dx        11          dx               il
welke beide integralen, bij inachtneming der teekens, voor
x — x1 en x — x2 dezelfde waarden geven; terwijl men ook
geene afwijking van dit resultaat ontmoet, indien men voor de
integraal van------neemt — Vs l {x%), of ook Va l —v
Dus wordt eindelijk: / * f(x) dx = lim f _ * f (x) dx,
(verg. t>de Vrije C," bl. 11) en komt alles aan op de waarde
dezer singuliere integraal, voor welke men ook kan schrijven:
7. De vergelijking, welke door F (*i) = F (— #j) voort-
vloeit uit (3), n.1.:
f~ * f (x) dx = lirnj^ 3 f («) dx,
of/^Xi f w *> =iim f± j; f(m) *».
heeft in het bijzonder de kritische opmerkzaamheid getrokken
van den heer J. Versluys. Op bl. 7 der »Fouten" leest men
3*
-ocr page 38-
36
dat in de uitdrukking: lim ./ i f 0*0 dx «alleen bij het
punt x — O zou moeten geïntegreerd worden." Juister dan
«geïntegreerd," ware: de limiet-waarde bepaald. In overeen-
stemming met het aangehaalde, wordt door denzelfden heer in
zijne kritiek mijner brochure gezegd: »dat ik dezelfde fout als
prof. v. G. heb begaan, door van de geheele integraal alleen
het y>deel" bij het punt van discontinuïteit te nemen, en dit
»deel" voor de waarde der geheele integraal aan te zien."
De «letterlijke" overeenkomst tusschen prof. v. G. en mij be-
staat, hoewel niet door toeval (vg. boven, bl. 7), inderdaad in
zoover, dat in de formules op bl. 36 van »Onderzoek" enz. de
grenzen waren omgewisseld, en bij mij niet: eene ondergeschikte
omstandigheid, tengevolge waarvan echter de op bl. 7 der
» Fouten" geciteerde integralen bij mij met omgekeerde teekens
voorkomen. Met het straksgenoemde «deel der integraal" nu
wordt door den heer V. bedoeld de term lim / T ê f (oc) dx
van prof. v. Gr., en lim / ~_ f(x)dx bij mij; deze bedoe-
ling is later gebleken, en blijkt nader uit de aangehaalde bl. 7
der » Fouten."
Nopens die opvatting merk ik op: dat deze term geen deel
dezer begrensde integraal is. Mijne integraal lim ƒ _ f 0*0 dx
is integendeel de negatief genomene (en dus nu opgetelde)
correctie-term: — lim / **ê f (x) dx, die van de totale ver-
meerdering van Y21*!2 tusschen x1 en — xlt n.1. F (— xt) — F (xt)
moest worden afgenomen, om de eigenlijke begrensde integraal:
f~ Xl f (x) dx = lim fl* f (x) dx lim fz *q\\ f (*) dx
te verkrijgen, verg. formm. (1), (2) en (3) der vorige §. En
daar tengevolge der teekens F (— xx) — F (%i) = O is,
wordt hier als toevallig / xf{x)dx ——lim/ " f(x)dx
= lim f\\2. f (?) dx- Den heer Versluys, wien die term een
-ocr page 39-
\'M
deel der begrensde integraal schijnt, moet het dan ook wel
verbazen, dat bij prof. v. G. dat deel »van teeken veranderd
is," zijnde de orde der grenzen: -f-/>s tot —qs (—qi naar
-\\- p s bij mij), omgekeerd, en tegengesteld genomen aan de
orde der geheele integratie, die bij prof. v. Gr. van negatief
naar positief is, (bij mij omgekeerd).
Op bl. 7 der vFouten" trekt de heer Versluys de bovenste
twee vergelijkingen van elkander af, en verkrijgt aan de rech-
terhand:
lira [/ [\' f (*) (fa /" P !/(») dx fZq/i*)**] &
Dit, zegt de heer V., is = lim / T" . f(x) dx. Hetwelk fout is.
Want blijkens de vorige § is / ,,f{c)dx — lim / \\ff(x) dx -j-
lim /
           ƒ (&•) d£, en behoort juist de tweede term van (4):
lim / _i_ ƒ (#) ^ niet tot de begrensde integraal: het is de
plotselinge vergrooting, de discontinuïteits-sprong. Een criticus
behoorde te weten, dat de methode van Cauchy strekt, om
juist dit limiet-verschil lim [F (—qs) — F (p s)j af te zonderen.
.Naar de manier, waarop de waarde van eiken term van (4)
moet worden berekend, wordt (4) gelijk aan:
lim F (p c) — F (1) lim F (— q e) - lim F (p c) -f- F (—1) —
— limF(—r),
d. i. = F(—1) — F(-f-l). Is nu dit = f T j f (x) dx?
Dan ware de methode van Cauchy voor discontinue integralen
dus overbodig, en zoude men maar, als bij continue integralen,
eenvoudig \'t verschil der aanvangs- en eindwaarde kunnen nemen ?
F(—1) — P (—|— 1) is niet aan de discontinue integraal,
maar hier aan nul gelijk, want tengevolge der teekenverhou-
dingen is in onze integraal F(—xt) — F (er,). Door hierop
te letten, zou de heer V. behoorlijk beneden op bl. 7 verkregen
hebben: 0 = 0, in plaats van het resultaat: 0 = / , . f(x) dx,
dat nog wel door dien criticus genoemd wordt: »meer dan
iets anders geschikt om te overtuigen."
-ocr page 40-
38
De termlim / _ f(pc)dx bij mij, is evenmin oen deel dei\'
gezochte integraal als bjj Prof. v. G. de omgekeerde term ;
tot het inzicht dier waarheid had, behalve door de kennis der
Cauehy\'sche methode, de criticus kunnen gebracht worden
door op te merken:
i°. dat ook bij mij voor dien term do grenzen omgekeerd,
tegengesteld genomen zijn aan de orde mijner geheele inte-
gratie (van positief naar negatief). Aan het oog der ^kritiek"
is dit echter ontsnapt; de heer V. verzekert zelfs, dat »het
onderscheid tusschen de handelwijze van prof. v. O. en van
mij daarin bestaat," dat ik voor het bewuste »deel" »het teeken
onveranderd laat."
2°. Moest de voorgeplaatste syllabe Urn bij den heer V.
nadenken en de overtuiging gewekt hebben, dat er niet sprake
is van eene integratie tusschen grenzen, die van elkaar verwij-
derd liggen, niet van eene som van aangroeiingen, niet van
een uitgenomen »deel der integraal," maar van twee onderling
en met nul samenvallende grenzen, van eene plotselinge ver-
meerdering, wier bedrag vanF(—;cj)— F (xt) moet afgetrokken
worden, om de ware waarde der integraal m-quaestie te ver-
krijgen. >)
\') Nadat de onjuiste kritiek des redacteurs eenmaal deze zaak in het
«Schoolblad" ter spraak had gebracht, zond ik aan die courant eenige korte
opmerkingen. Ik had daarin het geoorloofde dor hier besprokene korte notatie;
/—Ie
f(x)dx
willen toelichten, doorbloo-
VI
telijk aan te toonen het overeenkomstige der berekening (verschil der waarden
voor boven- en benedengrens), — en zonder aldaar, als te voren in »7)e vrije C,"
mij te beroepen op Cauchy. Hot eerste is echter minder noodzakelijk, daar
\'t hier slechts een vaststellen bij definitie betreft, waarin de groote auteur
der metltode
ten volle aanspraak op navolging, en rocht heeft tot zijn initiatief:
«J\'appelle integrale déftnie singuliere une integrale prise relativemont a une
ou a plusieurs variables entre des limites infiniment rapprochées de certaines
valenrs attribuées a ces variables, savoir, de valeurs infiniment grandes ou de
valeurs pour lesquelles la fonction sous Ie signe / devieut infinie ou indé-
terminéc." Daarom, en wijl toen nog de bepaalde aanwijzing van het bedoelde
»deel" ontbrak, heb ik voor het «Schoolblad" liever mijn stukje na opvraging
-ocr page 41-
.1!)
Die, trouwens door Cnuchy steeds aangonomene, conditie:
lim -J- p t = 0 en lim — q t = 0, is volstrekt noodzakelijk,
daar men anders niet zou mogen stellen:
f~ Xi fto dx = lim fPx*f{x) dx -f \\™fZ J1, f (*) <**•
Indien ps en —(/e zee»1 klein, doch niet oneindigr klein waren,
niet <o( nul convergeerden, dan zou men integendeel moeten stellen:
ƒ - * m dx=ƒ;;; ,•,,, * ƒ= **/<*) <**
/t~sqef(x)dx.
En deze laatste term, waarop dan nog de methode van Cauchy
zou moeten toegepast worden, zou (negatief genamen!) juist
datgene zijn, waarvoor de heer V. lim / „ f (x) dx aan-
ziet, n.1. een deel der integraal, en wel het bjj \'t discontinuï-
teitspunt gelegene.
Merkt men op, dat bij de op bl. 11 beneden der »Fouten"
weêrgegevene integratie nog behoort de vervolgens door Prof.
v. Gr. uitgevoerde limiet-overgang door e = 0, dan blijkt dit
samen weer niets anders te zijn, dan de berekening der »sin-
guliere integraal," en de kapitale «fouten" die t. a. p. worden
«aangewezen," derhalve te liggen aan de zijde van den «criticus."
Door zuivere toepassing van Cauchy\'s methode, wordt daar
niet het punt von discontinuïteit vermeden, gelijk wèl Poisson
deed, verg. y>De Fouten" bl. 10 en 9. De «afkeuring" op
bl. 10 midden is dan ook in zoover ongegrond, want Cauchy
wijst in \'t daar aangehaalde wel degelijk eene fout van Poisson
aan, n.1. deze, dat door \'t ontwijken van \'t discontinuïteits-pimt
het onderzoek der «singuliere integraal" wordt verzuimd, zoodat
er a priori onmogelijk iets anders dan de voorname waarde kan
verkregen worden. En toch is men verplicht tot die discussie
in zoover gewijzigd, dat ik mij bepaalde tot do verzekering 2": dat de bewuste
term (de singuliere integraal n.1.) geen «deel der integraal" voorstelt. De logica
der «kritiek" verstond hieruit, dat dan oxulk een integraal" (meenende: eene
singuliere integraal) de gehecle begrensde integraal moet verbeelden. Zie
«Sehoolbl.," 4 Febr. 1873. Volgens zijne beteekenis in deze methode is echter
die term noch deel, noch geheel, maar correctie van F (— xt) — F (xt).
-ocr page 42-
Au
der «singuliere integraal," welke bij Cauchy\'s vroeger onderzoek
afhangt van de orde der integratien, zie beneden, § 8.
Naar Cauchy\'s methode nu integreert nieu door het geheele
veld der integraal, van X\\ tot -\\- 0, en van — 0 tot — a?t,
met vermijding van den invloed der discontinuïteit; ofwel, men
neemt voor de integraal: F (a^) — F (#,), verminderd met de
singuliere integraal: lim / * f (*) dx. l)
Mijne conclusie is, dat in \'t boven besprokene geen blijk is
te vinden, dat den lieer J. Yersluys de methode van Cauchy
behoorlijk hekend is. Deze
criticus beseft blijkbaar zelfs niet
de reden dier methode, als gelegen in de beteekenis en waarde
van den term lim / _ fifyd®, die, gelijk de skritiek" zich
kan herinneren, den naam draagt van singuliere integraal (zie
de vorige §). Deze bepaalde integraal, door den heer Versluys
afgekeurd"
(Schoolblad, 4 Febr. 1873), is een voorbeeld dier
Mntégrales singulières, donl l\'idée appartient a l\'auteur (Cauchy),
et cpti peuvent être regardces comme mie découverte en analyse."
(Legendre, Rapport betreffende 22 Aug. 1814).
Naar ik hoop, is thans de voorgaande «opheldering" duidelijk
genoeg. In \'t geval der integratie tusschen imaginaire grenzen,
welke den heer Versluys in \'t algemeen bekend is, heeft men
iets, dat met de singuliere integralen overeenkomstig en ten
nauwste verwant is: het Mntegraal-residu" : zie nog beneden $ 10.
\') Met voorbijgang van het «altijd doorloopend" en «geen beteekenis" op
bl. 34 ben. en 35 bov., moet ik hier even stilstaan bij bl. 37 van » Welke
waarde":
de functie waaruit, volgens do beschouwing vau Dr. Schouten, de
correctie eener bepaalde integraal moet bestaan, behalve die welke Cauchy heeft
gegeven". Deze «correctie" komt overeen met de «singuliere integraal". Inder-
daad moet (zie de forin. boven bl. 37 waar gedurig lim of Gr. ontbreekt) lim
F (e -j- ê) — lim (c—s) noodzakelijk gelijk zijn aan lim $ f (c), enz. De
eerst afyetrokkene sing. int. wordt door Dr. S. later wcêr bijgeteld, en dit zal voor
de begrensde integraal moeten geven: F (b) — F (a). Dr. Schouten wil eenvoudig
niets anders, dan terugkeeren tot de oude definitie: verschil der grenswaarden,
ook bij discontinuïteit, \'t Zelfde herhalen de voorbeelden op bl. 38. en de
«correcties" aldaar zijn van denzelfden retrograden aard.
-ocr page 43-
il
8. Indien wij nu in ons vraagstuk de waarde der singuliere
integraal: lim / _ f («) dx werkelijk berekenen, dan is zij
gelijk aan de limiet-waarde van F (/> e) — F (q e). ]) En daar
f(x) eene der vormen (1) en (2) van bl. 10 der »Vrije Cen-
traalbew."
heeft, zal vóór den limiet-overgang, niet uitzondering
der macht — 1 van x, F (p s) — F (— q e) bestaan uit termen,
die allen tot factor hebben ——, óf wel ——.
Voor den term------- neme men de formule: /-------—
x                                            J          x
— Va l (••c2) -\\- C, waardoor men voor het van dien termafkom-
stige deel van F (p e) — F (— q e) verkrijgt: %l(q%s.V) — ^ l (p2s2)
= Ir Hp») ~ "i ï"«~\' óf wel öl \' V
[Wilde men voor de integraal nemen: /j: -)- C, dan zoude
de afzonderlijke behandeling der singuliere integraal aanleiding
geven tot eenigo onnauwkeurigheid, die dan ook ligt in form.
(4) op bl. 12 der y> Vrije C.," daarom is \'t hier gegevene beter.
Men kan echter zeer wel de integraal lx gebruiken, mits de
gelieele begrensde integraal behandelende naar form. (A) van
§ 6 hierboven; dit geeft:
/•_ _ gxdx _        fp t_ (lldx_           p—Xx _ Vf
J X\\            X            J Xy       x \'       J qt         x
= ai Hm [_ l (p 4) _j_\\ (Xi) _ / (_ Xl) -{-l(—q S)]
= «1limn^ ^£l=«1lim;H = a1^.
I- pe \' Xt\' \' \\pe.l l p
Er worden hier niet »logarithmen van negatieve getallen
genomen," maar zij en de tweemaal voorkomende factor — 1
verdwijnen door deze bekende en geoorloofde transformatie.
De heer J. Versluys meent, dat men ook in deze transformatie
logarithmen van negatieve getallen moet vermijden, omdat »lo-
garithmen van negatieve getallen imaginair zijn, en elk negatief
•) Ofschoon in ude vrije C." vóóraf bl. 11 ondubbelzinnig genoeg is, en he-
paald zegt, dat ȣ tot nul nadert," ware \'t wellicht duidelijkheidshalve heter, in
de eerste drie vergg. op lil. 12 vóór elk der leden \'t woordje lim niet weg te laten.
-ocr page 44-
42
getal niet één maar een onbepaald aantal logarithmen heeft."
Men moet dus ook transformatien mot den factor \\/~~i ver-
mijden? En de ^kritiek" schijnt thans aan de (niet te vermijden?)
logarithmen van positieve getallen slechts ééne waarde toe te
kennen].
Volgens het hierboven aan \'t slot van § 5 gezegde, moet
nu q = p of S — >; worden genomen, daar pi en <7eofrjen£
aan de limiet niets anders dan de differentiaal der onafhankelijke
veranderlijke oc
voorstellen, en dus in de analyse als gelijk zijn
ondersteld (verg. »De vrije C," § 5 en bl. 22). Eerst hier
treedt dus mijne voornaamste afwijking van Prof. v. G. op.
<7                                                                          S
Door die waarheid worden q p enl — of wel $ r en l —,
en dus alle termen der singuliere integraal, nul, en men heeft
in ons vraagstuk:
f\'~ H f {oc) dx = lim flH r f f(x) dx - 0.
Aan mijne meeningen ten aanzien der laatst aangevoerde
omstandigheid is de heer Korteweg niet geheel vreemd. Zeer
juist is op bl. ö en 7 boven, der uNasporingen" de opmerking:
dat de geheele uitkomt afhangt van de wijze hoe tot de limiet
wordt overgegaan. (Vg. »De Vrije C," bl. 16 en noot ald.)
Men zou er bij kunnen voegen, dat op bl. G van vNasp." eene
betrekking als: p = q -f- k<x niet mag gesteld worden, omdat
de boog daar de onafhankelijke veranderlijke is, wier variatie
en limiet-overgang niet willekeurig aan andere wetten mag
onderworpen worden, dan de analytische en die der continuïteit.
Geen wonder, dat dan ook de heer K., zie blad 4 boven en
later, ongezind is, om in ons vraagstuk voor de waarde der
totale versnelling in \'t krachtcentrum nul aan te nemen, en de
beweging als symmetrisch te beschouwen.
Als nu de schrijver slechts bedenkt, dat om bovengenoemde
reden op bl. 7 de kleinste deelen van « gelijk, en ook nood-
1                    1
zakelijk lim — = — lim —— moet zijn, dan zal hij mij toe-
-ocr page 45-
43
stemmen , dat ook de onbepaaldheid in regel 3 van bl. 8 in
het bijzonder geval der onaf liankelijke veranderlijkheid overgaat in
de bepaalde waarde md. Dezelfde uitkomst moet in datzelfde
geval verkregen worden aan den voet van bl. 8, door te stellen:
e = >j. Dit is ook toepasselijk op § 2 van den heer K.; ook
d&ar moet p = q en op bl. \'23 alleen de tweede onderstelling
toegelaten worden. Op bl. 22 is het niet geoorloofd, bepaalde
wetten (functien van e) aantenenien en inlevoeren, volgens welke
p e en q t tot nul naderen: de onafhankelijke veranderlijkheid
eischt, dat lim — = 1 zij. In die § 2 voor q s liever zeggende: — ge,
merk ik tegen bl. 23 op, dat men in ons vraagstuk moet
stellen lim v = lim v_ — oo. Immers voor de snelheid
is in \'t krachtcentrum geene teekenverandering ondersteld, en
daarom mag v aldaar slechts ééne waarde -j- oo hebben, en
bestaat de (nog wel voor beide leden) beweerde onbepaaldheid
der form. (I) niet.
Ook Dr. Schouten neemt op bl. 37 ter weerszijde der dis-
continuïteitspunten dezelfde oneindig kleine aangroeiing e, en
zegt bovendien uitdrukkelijk, dat wegens de continuïteit »voor
alle functies" (bij alle discontinuïteitspunten) »e gelijk moet
genomen worden." In overeenstemming daarmede zegt Dr.
Schouten op bl. 27 beneden, dat »de waarde onzer singuliere
integraal hier nul wordt."
De heer J. Versluys daarentegen meent, dat de [oneindige
kleine] »aangroeiingen der onafhankelijke veranderlijke wel
ongelijk mogen genomen worden," en noemt in zijne kritiek
de meening, dat die aangroeiingen gelijk moeten zijn, eene
dwaling. Toch is die «dwaling" een gevolg van de continuïteit
der ruimte, en de onderstelde grondslag der geheele differen-
tiaalrekening; zie hierboven.
Verder helt de heer V. over tot de meening, dat »in Cauchy\'s
methode p en q steeds gelijk moeten genomen worden," en
wordt ook in »De Fouten" op bl. 8 gezegd, dat er bowjjs
vereischt wordt voor de onderstelling, dat p en q »hier ongelijk
-ocr page 46-
44
mogen of moeten zijn." Zoodanig bewijs nu is op zichzelf niet
noodig, omdat de ongelijkheid van p eii 7 het algcmeene geval
is. Het konde bovengenoemden criticns bekend zijn, dat in
het tweede gedeelte van Cauchy\'s Mémoire sur la th. des int. déf.
van 1814, waar voor \'t eerst het denkbeeld der singuliere
integralen
voorkomt, sprake is van eene dubbele integratie, en
aangetoond wordt, hoe de onbepaaldheid afhangt van de orde
der integratien- Die dubbele integratie heeft betrekking op
\'t vinden der grootte van een oppervlak, waarvan de verge-
lijking is: y = f(x, z). De onbepaaldheid, aanleiding gevende
tot eene singuliere integraal, kan zich vertoonen na de eerste
integratie, dus bij de tweede, die betrekking heeft op ééne der
twee onafhankelijke veranderlijken, terwijl daarbij do grenzen
nog functien kunnen zijn der andere variabele. Die grenzen,
ontleend aan de vergelijkingen van de projecticn der limiet-
krommen van het oppervlaks-element, kunnen discontinuïteits-
punten vertoonen, en nu blijft juist de onbepaaldheid bestaan,
indien deze punten aldus niet binnen de grenzen, maar juist
op den omtrek van \'t element liggen. Dergelijke beschouwingen
geeft Cauchy in zijn Mémoire sur les int. déf. pr. entre des Urn.
imagin.
van 1825, bij \'t integraal-residu, alwaar de complexe
z — x -\\~ iy ook aan twee reëele veranderlijken v en y be-
antwoordt. Daar blijkt A = E 2 tt i F ~ 0 te zijn, indien
f(z) verdwijnt voor x = 00, welke ook de waarde zij van x,
óf omgekeerd, dus bij afhankelijkheid der functie, van slechts
ééne reëele veranderlijke.
Hieruit kan der «kritiek" blijken, dat, terwijl in het alge-
meene geval p en g onderling onafhankelijk moeten zijn, daar
men, gelijk bij een oppervlak, te doen heeft met twee onafhan-
kelijke
veranderlijken, het geval gansch anders is in ons probleem,
waar slechts ééne reëele onafhankelijke veranderlijke in de inte-
graal optreedt. Eene onbepaaldheid -jr als deze, bij slechts ééne
veranderlijke, is bloot schijnbaar, en de handelwijzen of defini-
tien zelf der analyse kunnen haar steeds doen verdwijnen; zie
ook ))De vrije C," bl. 15 ben.
Intusschen is het ook in ons vraagstuk ver van overbodig,
-ocr page 47-
45
de singuliere integraal te onderzoeken, en door verifieering ons
te overtuigen, dat hare waarde nul is. Onverantwoordelijk ten
minste zou het zijn, indien men in voorkomende gevallen han-
delde volgens »De Fouten," bl. 12 ben.: »Bij het geheele
onderzoek van de quaestie kan men de versnelling in het centrum
wel missen." Dit voorstel oin de geheele moeilijkheid eenvoudig
ter zijde te stellen, is het éénige stellige resultaat, dat y>De Fouten"
aanbieden van des schrijvers overdenkingen. In de .volgende
§ zal ik nog een enkel voorbeeld aanvoeren van het min ge-
lukkige licht, waarin zich soms de «kritiek" vertoont, zoodra
zij opbouwende zich begeeft op het veld van zelfwerkzaamheid.
Eigenlijk is de limiet, waartoe in het vorige p e en q e na-
deren, eene gemeenschappelijke, n.1. het ondeelbare punt zélf,
dat hier krachtcentrum is. Daar t aan de limiet geene andere
interpretatie kan hebben, dan die als element dx des afstands,
beantwoordt het beter aan eene gemakkelijke voorstelling der
zaak, indien men p en q beide = 1 neemt: in dezen geest
heb ik ook in den aanvang (§ G boven) liever de grootheden
pi en q e resp. willen voorstellen door >j en S, voor welke dan
lim ri =lim S blijkt over te gaan in hm *j = lim S. Daar
intüsschen, p en q constanten zijnde, p e en q e evenzeer oneindig
klein, en van dezelfde orde, zijn als s, en het hier slechts op
de (liraiet-)verhouding aankomt, doet zulks eigenlijk niet ter
zake, en kan men voor p en q even goed als de eenheid,
nemen twee willekeurige positieve getallen, mits gelijk.
9. Mijn voorslag, om voor de gelijke, maar overigens wil-
lekeurige getallen p
en q, de eenheid te nemen, gaf incidenteel
aanleiding tot zekere controverse, of de eenheid niet of wel
tot de «getallen" moet worden gerekend. Het antwoord op
deze vraag hangt geheel af van eene vrij willekeurige conventie,
deze namelijk, of men getallen als de »namen" der hoeveel-
heden, dan wel als die der hoeveelheden èn der eenheid verkiest
te definieeren. In \'t eerste geval moet men later zeggen: de
cijfers (met uitzondering der 0) zijn teekens voor getallen èn
voor de eenheid: men krijgt dus dan een paar woorden minder
-ocr page 48-
46
in \'t begin, en meer bij de latere gelegenheid. Daar men
overigens in \'t vervolg, wanneer het op den aard der dingen
aankomt, steeds met grootheden, niet met getallen te doen heeft,
bestaat het geheele onderscheid in geringe verschillen als het
zoo even genoemde. Met de beteekenis der woorden schijnt
het beter te strooken om, gelijk vroeger en grootendeels nog
heden, »getal" (van tellen, en synoniem met aantal) als naam
voor hoeveelheden-alleen te gebruiken. Zoodanige onbeteeke-
nende en tamelijk onverschillige conventies kunnen intusschen
geene ongezochte aanleiding geven tot getwist, daar een bloote
woordenstrijd hierbij slechts \'t gevolg zou zijn eener met overigens
onschadelijke vrijheid gewijzigde woorden&ews.
Minder geoorloofd is het, indien men in de wiskunde rede-
neeringen
gaat bouwen op onjuiste woorden, die men voor
«nieuwe" definities uitgeeft, ja zelfs bestempelt met den naam
van axiomas, zonder het zelf te merken, dat men niets anders
heeft gedaan, dan door die woorden de uitdrukking te vermij-
den van het begrip, dat men zou moeten definieeren. Ik mag
niet nalaten hiervan een enkel sterk sprekend voorbeeld aan
te voeren, nu eene meetkundige grond-definitie geldende, en
waarvan ik slechts in minder algemeene bekendheid eene oor-
zaak kan gissen voor de omstandigheid, dat de opmerking niet
reeds vóór mij is gemaakt.
De heer J. Versluys schreef onlangs een paar artikels over
de methoden bij \'t meetkundig onderwijs. In één daarvan,
gericht tegen Dr. Onnen, wordt gezegd, dat Dr. Schlömilch\'s
geheele theorie der evenwijdige lijnen »fout" is, en men het
begrip van rechte lijn (verbonden met dat van richting) tegen-
woordig verkeerd gebruikt. In een vorig artikel wordt door
denzelfden «criticus" gewraakt het saxioma:\'* »de rechte lijn
is de kortste weg tusschen 2 punten," en wel voornamelijk
omdat de leerling (welke leerling toch wel ?) nog niet zou weten,
waarin het even lang zijn van eene rechte en eene kromme
lijn bestaat, geen begrip zou hebben van de lengte eener rechte
lijn, niet de lengte van rechte en kromme lijnen zou kunnen
vergelijken. Alsof niet de grondstof, ook van juist de eenvou-
digste meetkundige begrippen, door de ervaring alleen en vol-
-ocr page 49-
M
doendo wordt geleverd, en daarom definitien als de gewraakte,
ontleend aan de waarneming der beweging, en die zoowel
wording als mogelijkheid doen inzien, juist de besten en de
éénig-rationeele zijn! De criticus meent, dat op de aangewe-
zene «slordigheid de onderwijzers of leeraren niet attent zullen
gemaakt zijn, en dat er verstand toe schijnt vereischt te worden,
om het uit zich zelven in te zien," terwijl »er zoowel in het
buitenland als bij ons voor het grootste deel een zeer groot on-
derscheid schijnt te bestaan tusschen wetenschappelijke mannen
en leerboekschrijvers." Nu is de schrijver der s> Fouten" tevens
auteur van het «Leerboek der vlakke meetkunde, door J. Ver-
sluys," in welks voorrede ter «rechtvaardiging" gezegd wordt,
dat de axiomas er veel scherper in zijn behandeld dan in de
gewone ook in \'t buitenland verschijnende leerboeken, [in welke]
«men nog al te vaak van de rechte lijn eene definitie geeft,
waarvan sints lang zonneklaar aangetoond is, dat zij logisch
geheel onjuist is."
Bij de groote rol, die \'t begrip der i-echte lijn ook in ons
probleem speelt, nam ik de moeite om dan de definitie des
heeren V. eens te raadplegen. Ik vond op bl. 3 dit «Axioma:
Door elke twee punten kan men altijd één lijn laten gaan, die
zich naar twee kanten onbepaald ver kan uitstrekken, en waar-
van geen enkel punt van plaats verandert, als men de lijn
om die twee plinten laat wentelen. Bepaling: Die lijn noemt
men eene rechte lijn." Alzoo door omwenteling. Doch omwen-
telingen kunnen slechts plaats hebben in bepaalde vlakken,
dat is om bepaalde rechte lijnen, die op die vlakken normaal
staan, en onmogelijk is het, zich eene omwenteling voor te
stellen, niet om eene door 2 punten gelegde lijn, maar om die
punten
zelf. Elk eenvoudig menschenverstand beseft dit; de
leer der koppels in de werktuigkunde toont het; «moment ten
opzichte van een punt" beteekent steeds: «ten opzichte der
normaal in dat punt," en zelfs in de analytische mechanica is
men verplicht, willekeurige rotaties »om punten" terug te bren-
gen tot verschillende omwentelingen om (onderling rechthoekige)
rechte lijnen als assen. De heer Yersluys echter, «wiens studie
eene andere richting genomen heeft," ziet zulks niet, en laat
-ocr page 50-
48
de wenteling geschieden om twee punten, zonder te beseffen,
dat hij niets anders doet, dan de rechte lijn te definieeren naar
haar gedrag bij de aswenteling om eene .... rechte lijn!
Op die wijs laat men zichzelf verschalken door ivoorden.
Had men slechts gesproken van «beweging, waarbij 2 punten
hunne plaats behouden," dan ware voor den vorm althans de
»logica" gered; doch zelfs dan is deze »nieuwe definitie" ver-
werpelijk. Want het begrip van zoodanige beweging wordt
vaag; met recht zou hier de leerling de mogelijkheid der ver-
langde beweging betwijfelen, en vernemende, dat de rechte lijn
aan de vraag voldoet, en tevens geleerd hebbende, dat bewe-
ging = plaatsverandering is, ons tegenwerpen, dat bij de
gestelde voorwaarde der 2 onverplaatste punten, de rechte lijn
zich in \'t geheel niet beweegt, en wij hem dus spreken van
eene beweging, die .... geene beweging is! Hetwelk wij hem
zouden moeten toestemmen, inziende dat hier nóch van voort-
gaande, noch van wentelende beweging sprake mag zijn, en in
stilte opmerkende, dat de leerling meer »logisch" is dan wij,
zijne leeraren of leerboekschrijvers.
Maar ook zou die leerling daardoor te meer kunnen twij-
felen aan het recht, waarmede in bovenstaand «axioma," blij-
kens de gevolgtrekking 1° op bl. 4, »ééne" eigenlijk de beteekenis
heeft van «slechts ééne." En juist dit is een punt van veel
gewicht. De bepaling der rechte lijn zal toch onvermijdelijk
gebaseerd moeten zijn op de onderstelling van iets, dat reeds
uit de ervaring als het wezen der rechte lijn bekend is. Maar
de voornaamste eisch bij de keuze der bepaling, is hot opnemen
dier eigenschap, die vooral noodig is voor \'t afleiden en bewijzen
van latere eigenschappen, en dat is boven alles het samenvallen
van 2 rechte lijnen, gelegd door dezelfde 2 punten. Deze
eigenschap moet dus met recht uit de bepaling voortvloeien,
en dat is het geval, als men naar de ervaring de rechte lijn
definieert als kortste (dus unieke) weg.
En wat is nu meer «logisch" en tegelijk paedagogisch: een
zoo belangrijk feit als dat der mogelijkheid van slechts ééne
rechte lijn, te ontleenen aan de ervaring, de moeder aller
wetenschap, dan wel het te decreteeren bij wijze van «axioma?"
-ocr page 51-
49
10. Keeren wij terug tot de boven behandelde integraal,
dan maken wij weder de opmerking, dat in de »studie-richting"
•van den heer J. Versluys meer voorliefde schijnt geschonken
te worden aan het nieuwe in de wiskunde. l) Althans in de
laatste der »Fouten" (bl. 14 ben.) wordt men onderricht: wat
^tegenwoordig" toch wel de beteekenis is van krom- en recht-
lijnige integratie.
Deze verklaring schenkt intusschen weinig
licht, daar zij ons hoogstens de geometrische interpretatie ont-
dekt der imaginaire variabele; ware daaraan nu toegevoegd
eenige opheldering betreffende imaginaire functien, d. i. functien
der genoemde variabele, dan had gevoegelijk kunnen volgen
de verklaring der ^integratie tusschen imaginaire grenzen" (zie
»Mémoire" daarover van Cauchy in 1825; ook C. rendus,
vooral t. XXHI).
1) Ook de tiArchives NéeH. des se. ex. et nat." van 1872 bevatten een
«nieuw bewijs der associatieve eigenschap van de quaternion-vermenigvuldiging,
door J. Versluys." Opmerkelijk is \'t dat daarin eene fout voorkomt, die in
hare soort juist een tegenhanger is van de boven aangehaalde definitie-fout.
Op de laatste der zes bladzijden van dat artikel wordt gewezen op eene fout
van Dr. H. Hankel, in diens bewijs van \'t distributief principe, \'t welk steunen
moet op de eigenschap in §§ 4 en 5 des schrijvers «bewezen." Het eerste en
hoofd-gedeelte van dit laatste «bewijs" vindt men bovenaan op de derde blz.
De heer V. beschouwt daar 3 «quaternions droits" of «vecteurs": v, vit vt en
redeneert aldus: (« »,)«» = <t> «,): R «, = ^^; (i> vt) vt-^- f -j^
=: w, «!% De betoogkracht van dit bewijs zou voornamelijk moeten liggen
in de vergelijking: -55J-1 = -g— -^-. Nu zegt de slot-opmerking, dat
deze definieerende vergelijking: -* = \' *, tegelijk de distributieve
eigenschap der deeling van «vectoren" uitdrukt. Voor vectoren in den zin van
rechte quaternions, geldt dit eerst na \'t invoeren van de verwisseling dezer
laatsten met hunne indices. Het recht daartoe ontstaat echter eerst door de
overeenkomst tusschen de wetten bij bewerkingen met (willekeurige en rechte)
quaternions, èn bij die met vectoren, speciaal wat betreft de eigenschappen,
die voor de laatsten bij definitie zijn vastgesteld. En de zekerheid aangaande
die overeenkomst bestaat niet, als men nog voor rechte quaternions het distri-
butief principe moet bewijzen. Daarom is het in § 4 nog niet geoorloofd te
stellen : ^ = ^ ^ , of (v „,)_ _ v •j^ n.-g^, want daar
beteekenen v, vt en-j^j- «rechte quaternions." Zoodat in dit »bewijs" niets
anders wordt gedaan, dan onderstellen hetgeen bewezen moet worden.
4
-ocr page 52-
50
De complexe veranderlijke  z = x -\\- y \\/~\\ of x-\\-iy be-
hoeft niet noodzakelijk »een   punt in een plat vlak voor te
stellen," maar volgens zekere  overeenkomsten (het beschouwen
van i = VUl als een teeken  van loodrechten stand, of \'t aan-
nemen der exponentiaal e1 p(— 1 jv als richtingsfactor),
kan hare geometrische interpretatie zijn: de voorstelling van
den vector r van zoodanig punt, d. i. zijn voerstraal naar
lengte en richting. Met invoering der geometrische (vectoren-)
optelling: AC = AB -|- BC, wordt dan: z = x -f- iy — r cos p
-4- r i sin p = r e1 p = r , waarin de modulus r de absolute
ir
lengte van genoemden voerstraal uitdrukt, en het argument p
den hoek, dien hij maakt met de #-as. Deze interpretatie
geeft aanleiding tot het vereenigen van pool- en rechthoekig
coördinatensysteem onder beknopten symbolischen vorm, en de
daaruit ontstaande handelwijs J) heeft groote voordeelen boven
\'t gebruik der coördinaten van Descartes. Door definitie is,
tengevolge van de eigenschappen der operaties van optelling
en aftrekking: lim A (zj — z) — dx-\\-i dy, en blijkt bij vectoren-
optelling en limiet-overgang gemakkelijk, dat z — z0— f dz
onafhankelijk moet zijn van den (recht- of kromhjnigen) weg,
door \'t punt z gevolgd tusschen z0 en z. Eene overeenkomstige
eigenschap heeft Cauchy bewezen bij eene functie iv der com-
plexe variabele, voor de integraal / wdz, indien die functie
»synectisch" is.
Nu is door Prof. v. G. en door mij geen beroep gedaan op
Cauchy\'s resultaten bij recht- of kromlijnige integratie, maar
zijn bloot deze laatste benamingen ook op de integralen in dit
vraagstuk ter onderscheiding toegepast; dit nu is de laatstaan-
gewezene »fout" des heer en Versluys, die meent, dat demoge-
\') Zie, behalve o. a. Houel\'s Cours de Calc. Inf., 1872, en Witzschel\'s
Grundlinien der neueren Geom., — over den «Calcul directif\' fraaie opstellen
van Abel Transon in Gerono\'s Nouv. Ann. de Math. van 1868 en Jan. 1873.
-ocr page 53-
51
lijkheid om van recht- en kromlijnige integralen te spreken,
afhangt van \'t gebruik van imaginairen. Deze opvatting schijnt
mij eene getrouwheid aan Cauchy, die men noemen mag: »a la
chinoise";
zij onderstelt althans vreemde denkbeelden aangaande
de algemeenheid der wiskundige begrippen en het verband tus-
schen reëele en complexe (imaginairen bevattende) grootheden.
De bedoelde benamingen zijn slechts een gevolg van de
bovengenoemde geometrische interpretatie, die door Cauchy
eerst later op de imaginairen is toegepast (verg. Nouv. Ex. d\'An.
etc. t. IV p. 157), ter verzinlijking zijner te voren bloot opera-
tieve en symbolische theorie. Die benamingen zijn dus niet
een gevolg van \'t imaginaire, maar juist van de reëele inter-
pretatie, waardoor de complexe aan een\' voerstraal gelijk wordt.
Indien nu echter de reëele veranderlijke werkelijk een voer-
straal is, wiens uiteinde in een plat vlak eene kromme of rechte
lijn beschrijft, dan zal toch wel a fortiori, — daar conventies
nu overbodig zijn, — die interpretatie kunnen gelden? Of:
indien eene kromme lijn, waarop eene integraal betrekking
heeft, gegeven is, dan zal men toch ook mogen spreken van
^kromlijnige integratie"? (Verg. Cauchy in C. rend. t. XXXIIp. 789:
Sur les valeurs principales et générales des inntégrales curvilignes"
dans lesquelles la fonction sous Ie signe / devient infinie en un
point de la vcourbe donnée.") En of men dan daarbij de
rechthoekige coördinaten vereenigt door eene complexe uitdruk-
king, dan wel ze afzonderlijk houdt, of poolcoördinaten gebruikt,
dat zal toch wel \'t recht dier benaming niet wijzigen.
De heer Versluys diende te weten of te bedenken, dat de
reëele getallen niets anders zijn, dan bijzonder geval der com-
plexe, n.1. als de coëfficiënt van \\/~^\\ nul wordt. Bij eene
verdere studie der werken van Cauchy zal de »criticus" dan
ook vinden, hoe gene gedurig opmerkt, dat zijne resultaten
«subsistent pour toutes les valeurs réelles ou imaginaires de la
variable". Ja zelfs zegt in C. rend. t. XXIII p. 566 Cauchy
uitdrukkelijk, dat «gewoonlijk eene rechtlijnige integraal bedoeld
wordt, wanneer het betreft de berekening van reëele integralen."
Verder zijn de voorbeelden, die. Cauchy van zijne rechtlijnige
4*
-ocr page 54-
52
integralen geeft, dikwijls van dien aard, dat het imaginaire
deel der variabele nul is, zie bijv. C. rend. t. XXIII, p. 736.
Dus zal dan toch wel eene integratie langs de a:-as een voor-
beeld van rechtlijnige integratie zijn. En dit is juist de recht-
lijnige integraal in onze beschouwing, waar de veranderlijke
z = x wordt, daar y — 0 is.
De heer V. gelooft ook (zie de laatste regels der »Fouten"),
dat bij deze kromlijnige integratie en bij reëele veranderlijken
in \'t algemeen, niet toepasselijk is de door Cauchy voor imagi-
naire begrensde integralen bewezene eigenschap: »dat bij eene
differentiaal, die" (eigenlijk: wier afgeleide, of functie onder
\'t teeken) vsynectisch blijft voor alle punten, gelegen tusschen
twee verschillende kromme lijnen, getrokken van A naar B,
de waarde der begrensde integraal gelijk is, bij integratie van
A tot B, langs deze beide kromme lijnen" (liever algemeen:
en langs alle tusschen die beiden mogelijke krommen).
Eene Dsyncctisclie" functie is eene zoodanige, die tegelijk is
vmonogeen" (de afgeleide onafhankelijk van de richting, waarin
de veranderlijke groeit), wniform" of Dmonodroom" (zoo, dat
aan elke waarde der variabele slechts ééne waarde der functie
beantwoordt), en s>continu" (zoo, dat met eene oneindig kleine
aangroeiing der variabele ook eene oneindig kleine aangroeiing
der functie overeenkomt). Deze drie eigenschappen nu kunnen
op dezelfde wijs attributen zijn van reëele, als van imaginaire
functien, en men is daarom zelfs gewoon te zeggen (en aan te
toonen), dat eene reëele begrensde integraal met monogene
afgeleide, kan beschouwd worden als eene synectische functie
van elke harer limieten. Inderdaad beteekent dan ook de
bovengenoemde door Cauchy bewezene eigenschap niets anders
dan dit, dat in het geval van »synexie" de imaginaire begrensde
integralen overeenkomstige eigenschappen hebben met die, welke
voor reëele integralen reeds lang te voren bekend waren.
De kromlijnige integralen in ons vraagstuk nu stellen de
aangroeiing van \'t vierkant der snelheid voor, en zijn inderdaad
monogeen. Bij imaginaire integralen heeft Cauchy het aange-
toond, en bij reëele is \'t van algemeene bekendheid, dat de
boven gedefinieerde monogenie plaats vindt in
het geval, dat
-ocr page 55-
53
de te integreeren differentiaal is eene totale (volledige) differen-
tiaal. Dit nu is het geval in elk cinematisch probleem waar,
als hier, eene krachtfunctie bestaat; ieder weet zulks. Dat de
differentiaal inderdaad onafhankelijk van de richting is, wordt
bij reëele veranderlijken bevestigd op bl. 17 van »De vrije C,"
waar bij kromlijnige beweging toch weder voor de totale diffe-
— 2«
rentiaal, met verdwijning van s komt: d.v* — —^— dr [verg. (6).]
Wilde men de vergelijking (6) transformeeren door invoering
van imaginairen, dan zou men in plaats van r stellen: rp = z
= x -j- iy, waarbij men in dit geval eener werkelijke krom-
lijnige beweging, x en y in \'t algemeen kan beschouwen als
functien van t; dit is juist als in de door Cauchy dikwijls
gebruikte aanschouwelijke voorstelling, waarin met hulp der
auxiliaire veranderlijke t, x = <p (t) en y = ipx (t) wordt,
\'t geen de studie van de verandering der complexe terugbrengt
tot die der beweging van een punt. Daar voorts hier ds uit
de vergel. verdwijnt, heeft het geen\' invloed, of men daarvoor
naar Cauchy\'s beschouwing nog p = Vete* dy*, (d. i. hier niet
volgens de vectoren-additie: ds — dz) wilde stellen, en wordt
de vergelijking: d.v2 = — — dz. Deze laatste totale diffe-
rentiaal blijkt ook nu aan de conditie van monogenie te voldoen.
Verder bestaat bij deze kromlijnige integralen met de reëele
r öf de imaginaire z als variabele, telkens bovendien beide,
uniformiteit en continuïteit.
En inderdaad is dan ook de integraal (waarde der aangroeiing
van v2) bij kromlijnige integratie onafliankélijk van vorm en
lengte der tusschen twee punten gevolgde baan. Deze eigen-
schap is, — in plaats van «merkwaardig en alles omverwer-
pend," — voor \'t hier bedoelde cinematische geval, — waar
de variabele der integraal altijd eene ruimte-veranderlijke wordt, —
geheel algemeen en aan ieder bekend, wiens »studie-richting"
niet gansch de mechanica heeft misgeloopen. Die waarheid
vertoont zich onafhankelijk van den imaginairen of reëelen aard
der variabele (zie voor \'t laatste geval slechts form. (7) op
bl. 17 der y>Vrije C\'."); ook is het niet moeilijk, zich algemeen
-ocr page 56-
54
te overtuigen, dat die eigenschap moet bestaan bij reëele be-
grensde integralen, bij welke tegelijk monogenie, uniformiteit
en continuïteit, derhalve vsynexie," bestaat. En voor het overige
strekt hier het geheele onderzoek om aan te toonen, dat de
onafhankelijkheid der resultaten, behalve in het synectische,
tengevolge der wijze van multiformiteit en discontinuïteit, bo-
vendien ook bestaat in het rechtlijnige, monogene maar niet-
synectische
geval.
Wilde men voorts bij deze rechtlijnige integratie volstrekt
de imaginaire vormen invoeren, alvorens den naam rechtlijnige
integraal toe te passen, dan hadden onze integralen oorspron-
M$
keiijk den vorm
dx. Laat men de cc-as een\' hoek
p draaien met behoud van denzelfden oorsprong, dan gaat
x over in r = z = x -j- t y en dx in dz = dx -J- i dy
(\'t welk wegens het standvastige argument p hier tot modulus
heeft p = dr). Dus zoude nu de rechtlijnige integraal komen
onder den vorm / S, ( — ) dz, zoodat de twee ontbondenen
der functie u> az~n door de formule van Moivre de waarden
zouden hebben: u = r cos n p en i v = i r sin n p. Deze
vorm is echter alleen dan dienstig, indien men op onze sin-
guliere integraal Cauchy\'s in formules vervatte resultaten wilde
toepassen, gelijk bijv. \'t geval kan zijn met de residu-rekening,
die hier al een zeer eenvoudig geval zou gelden.
Tengevolge van \'t besprokene theorema betreffende wille-
keurige kromlijnige integratie bij synexie, is n.1. blijkens Cauchy\'s
beschouwingen (zie Ex. de Math. t. I p. 11 en 95, t. U p.
341 en t. IV p. 161) \'t verschil tusschen de waarde der
rechtlijnige integraal / z wdz met niet-synectische functie, èn
de waarde derzelfde integraal, genomen kromlijnig en synectisch,
2a-tX fie* »integraal" residu," dat in ons probleem op slechts
één discontinuïteitspunt z = a = 0 betrekking heeft. Wordt
dus de integraal / z wdz — j z ~ndz, dan heeft men voor
•/ zo            J zo z
-ocr page 57-
55
n = 1 : w = f(z)= —, en \'t residu = !™ [/ (z) (z — a)]
z                          z et
_ lim rz~~ z = a L
------1 —         . —, daar a — O.
z A e = o s
Is n > 1, dan heeft de verg. t^t = O of z" = O, n gelijke
T\\z)
wortels O : n is de orde der eerste niet O wordende afgeleide van
1
77-y haar »index" (aanwijzende de orde van oneindig groot
der f(z), voor z — a oneindig klein). In dit geval is, tenge-
volge der door Cauchy bewezene uitbreiding der Taylor\'sche
reeks ook op complexe getallen, het residu & \\J _—rp
_J____ lim r^-VczHz — «n-i          1
1.2.3....(w— 1)\' z = a L          dz»-1           J ~ 1.2.3...(n-l)
X ^ [^T^l(^T-a)M]- Deze a%eleide blijkt te bestaan
m i __ \\n — m
uit termen, tot factoren hebbende ------2n —1------\' z00(^a*;
z
wegens de factoren           » «_i> wenp^ 0 en < n zijnde,
de termen van \'t residu de waarden -\\- oo en — oo verkrijgen. In
beide gevallen blijft dus \'t resultaat nog onbepaald, hetgeen doet
zien, dat de invoering der imaginairen onvruchtbaar is in ons
van slechts ééne reëele veranderlijke afhangend vraagstuk, en
waardoor bevestigd wordt het hierboven in § 2 opgemerkte,
omtrent de verhouding der eigenlijke analyse tot dit vraagstuk.
11. Daar bbjkens § 8 de singuliere integraal, en dus ook
de plotselinge vergrooting van 1/3 v^ in het punt x = 0, nul
is, kan men vervolgens voor twee geheel willekeurige waarden
v0 en v van x0 en x, stellen:
V.t* ~ V,V = !•<*) - PW......(5)
en voor het dynamische geval:
V2mv2%mv02 — m¥,(x) — mF (x0),
of als wij — mF (x) = U, en U0 -J- ^km v0s = E stellen:
U4-V32 = E;
d. i. de som van \'t arbeidsvermogen van plaats en dat van
-ocr page 58-
56
beweging (n>potentieele energie" en levende kracht) is gedurende
de geheele beweging standvastig, ook als liet materieele punt
inmiddels dóór het
(bloot geometrisch opgevatte) krachtcentrum
•passeert.
Dit resultaat laat zich ook tot een willekeurig sy-
steem uitstrekken, bij afwezigheid van botsingen.
Hoe na substitutie van v0 en 0, uit (5) door v = 0 terstond
blijkt, dat de tweede helft der rechtlijnige baan in absolute
lengte aan de eerste helft gelijk, en de beweging symmetrisch
wordt, is aangetoond in § 11 van »De vrije Centraalbew."
In plaats der uit v = 0 en (5) voortvloeiende verg.: F (x)
= F(#0) — VsV was door Prof. v. Gr. verkeerdelijk gebruikt
de alleen voor eenparig vertragende beweging geldige verg.:
S = jt", (of in onze notatie :« = \'/, v02: -j7a-)- Het ongeoor-
loofde daarvan had ik genoegzaam doen uitkomen in § 10 der
»Vrije Centr." Dat nochtans in elke der drie hier te bespreken
brochures dit punt kritisch, doch met volslagene onjuistheid
behandeld zou worden, is een feit, dat men niet had kunnen
verwachten, en toch heeft zien gebeuren.
In zijne § 1 ontwikkelt de heer Korteweg tegen die formule
S = W : lp twee bezwaren. Het eerste is vervat in bl. 13—15,
en voor de hierbedoelde zaak zonder vrucht, omdat de prae-
missen op bl. 12 onjuist zijn: de geheele discussie is doelloos,
omdat in reg. 8 van bl. 12 in plaats van vertraging, in dezen
niet is kunnen gezegd worden: eenparige vertraging, gelijk in
reg. 4 was gedaan : want alleen voor de a priori als eenparig
vertragend
bekende beweging geldt de besprokene formule. Het
tweede bezwaar is opgeworpen in bl. 15—20, en steunt op de
toepassing der reeks van Taylor, van welke reeds op bl. 10
is gezegd, dat zij »immer convergeert en altijd doorgaat, be-
halve wanneer de afgeleiden oneindig groot worden." Wat
het laatste betreft: de convergentie heeft niet plaats in zeer
vele
gevallen, waarin de afgeleiden eindig blijven; en het »niet
doorgaan" (niet geldig zijn) bij oo wordende afgeleiden is waar,
maar bevat dan ook de-veroordeeling van het gebruik dezer
reeks op bl. 15—20, juist voor het punt van discontinuïteit
in onze quaestie (verg. boven, § 4). (Voor \'t overige is het af te
-ocr page 59-
57
keuren, om in plaats van de ware Cauchy\'sche limieten-methode,
weer te willen teruggaan (bl. 10) tot de reeksen-ontwikkeling
als basis voor het differentiaal-quotiënt, eene afleiding, die door
Lagrange beproefd geworden, doch verkeerd is, vooral wegens
de beperkte en a priori betwijfelbare mogelijklieid der ontwik-
keling van willekeurige functien in reeksen). De heer K. geeft
derhalve twee redeneeringen zonder eenige waarde, in plaats
van de rechtmatige bedenking, die door de eenvoudigste be-
grippen van differentiaal-vergelijkingen wordt aan de hand gedaan.
Dr. Schouten bespreekt deze zaak op bl. 23 en vgg. Wat
daar bij mij eene «verkeerde opvatting" en «onderstelling"
genoemd wordt, is eene aanhaling der woorden van Prof. v. G.,
waarvan vervolgens de strekking «blijkt" door het feit zelf,
dat op bl. 40 van het ^Onderzoek," sin verband met de toe-
lichting tot verg. 5)," deze vergelijking wordt toegepast op
eene beweging van geheel anderen aard dan die, waarvoor zij
gevonden is, zijnde bij de laatste de hier veranderlijke, éénig
karakteristieke grootheid p constant. Dat voorts (» Welke waarde,"
bl. 23) bij elke centripetale versnelling S = 0 zal zijn, indien
behalve de aanvangs-afstand ook de initiale snelheid vQ = Ois,
zal wel door niemand betwijfeld worden. Maar dat eene voor
A geldige formule in eene zelfde omstandigheid A = 0 geeft,
waarin eene voor B geldige formule geeft B = 0, daaruit
volgt toch niet, dat die formule van A ook in andere gevallen
geldt voor B, of zelfs maar tot B in de minste betrekking
staat. Op bl. 26 en 27, — ook in een voorbeeld dat herhaalt,
niet «aantoont," — betwist ook Dr. Schouten de geldigheid
der besprokene formule alléén op grond der oneindigheid van
v0 en p in dit geval, in plaats van te beseffen, dat zij gevonden,
bestemd is, uitsluitend voor eenparig veranderlijke beweging,
en voor niets anders.
De schrijver der vFouten" zegt op bl. 5 uitdrukkelijk: dat
»het door Prof. v. G. op bl. 33 gezegde voor eindige grootheden
eene waarheid" is, die daarop berust, dat etc. ; en vindt hier
alléén bezwaar in de momentane oneindigheid, discontinuïteit,
der versnelling. Het is ongelooflijk, hoe zelfs de opzettelijke
«kritiek" niet inziet, dat eene formule, verkregen door integratie
-ocr page 60-
58
eener differentiaal-vergelijking, waarin de afgeleide constant is,
nooit mag worden gebruikt tot het afleiden eener bijzondere
uitkomst voor een ander geval, waarin die afgeleide p veranderlijk
is. Is dan thans de integratie van differentiaal-vergelijkingen
eene verborgene wetenschap, dat de kritiek niet weet, hoe eene ver-
gelijking waarin p standvastig, en eene andere waarin p functie
van x is, twee geheel verschillende differentiaal-vergelijkingen
zijn? Kan men criticus, ja beoefenaar der wiskunde zijn, en
aldus miskennen den invloed van het groote onderscheid tusschen
standvastige en veranderlijke grootheden ? Die formule x = v03: lp
is bijzonder geval van deze vergelijking (I): x = (r03v*): \'•lp,
(x —
0 voor v = v0 zijnde), verkregen door integratie der differen-
tiaal-vergelijking : d.u3 = — lp dx, waar p constant is. Is echter p
veranderlijk,
bijv. = — ax, dan geeft d.v3 = — 2 ax dx deze
integraal-vergelijking (II) : %* = (t>03v"): a, waarin weder x = 0
voor v — v0 is ondersteld. En nu moet men zelfs het vluchtigste
denkbeeld van het wezen eener differentiaal-vergelijking missen,
om al kritiseerende te meenen, dat ook maar in éénig voorkomend
geval
de vergelijking (I) in plaats van (II) bij eene veranderlijke
versnelling gebruikt mag worden.
In het voorafgaande is vóór en na ongeveer de gansche
»/bwte/i"-liJ8t des heeren J. Versluys ter sprake gebracht, en
naar ik meen voldoende aangetoond, hoe wij hier telkens te
doen hebben met fouten — eener onkundige kritiek. De éénige
hier nog niet besprokene »fouten" zijn het drietal, voorkomende
op bl. 10 beneden, en bl. 13. "Wat de laatste op bl. 13 betreft,
het voornaamste van \'t daar opgemerkte was «toevallig" reeds
te vinden in de noot op bl. 30 der » Vrije C." De overige twee,
n.1. bl. 13 boven en bl. 10 ben., betreffen punten als die ik in
den aanhef van § 1 hierboven bedoelde. De «kritiek" gaat
hier leven van — afval. Ingewikkeld schijnt een vervolg der
j>Fouten" toegezegd te worden : de kritiek heeft zich »in de
eerste plaats" slechts met bl. 32—41 van \'t »Onderzoek" kunnen
bezighouden. Mocht na eenigen tijd een vervolg verschijnen, dan
zullen ook bijv. enkele d»-wfc-fouten van bl. 45, 56, 57 zeker
der «kritiek" niet ontgaan.
-ocr page 61-
59
Mèt de vFouten," heb ik tegelijk des zelfden schrijvers vkritiek"
mijner eerste brochure kunnen bespreken. Onnavolgbaar in vele
opzichten is het, hoe in de aanhaling der noot op bl. 6 hierboven
de heer Versluys zelf zijne onbekendheid belijdt met de mechanische
deelen der wiskunde, en in den zelfden adem zich opwerpt als rechter
in deze quaestie. "Wie echter in één onderdeel zich vreemdeling
verklaart en betoont, kan die ook bevoegd rechter zijn in andere
takken eener wetenschap, wier deelen zoo nauw te samen
hangen ? Naar mijne overtuiging heeft door de genoemde be-
lijdenis deze criticus ook zijne onbevoegdheid erkend in zaken
van »zuivere" wiskunde. Bovendien, de in \'t voorgaande ook
uit dit gebied gegevene voorbeelden, ofschoon beperkt in getal
door den aard van \'t onderwerp, spreken des te sterker, en
bewijzen afdoende de rechtvaardigheid mijner uitspraak. Tot
kritiek op algemeen wiskundig zoowel als op analytisch-mechanisch
gebied, acht ik den heer J. Versluys onbevoegd, en uit dit oog-
punt zal ik voor mij in het vervolg de oordeelvellingen van
dien schrijver beschouwen. Ik neem dus hier van den «criticus"
afscheid.
In de hier uitgesproken meening kan ik voor \'t overige niet
alleen staan, want het is onmogelijk, dat op den duur eene
kritiek waarde of gezag kan hebben, die zonder juistheid of
zaakkennis, te pas of te onpas wordt uitgoefend. Elk Midas-
oordeel toch treft den bedrijver der geusurpeerde kritiek, en
strekt slechts tot de zichtbare ontvouwing der eigene organische
.... trahit in spatium, villisque albentibus implet, etc.
Zoodanige »ooren" tracht men vruchteloos te verbergen onder
de phrygische muts van »kordate" vrijmoedigheid: \'t geheim
verraadt zichzelf.
12. In cinematische termen, is de moeilijkheid van ons
probleem gelegen in de gelijktijdige oneindig groote waarde van
snelheid en versnelling. Die omstandigheid mag men noch weg-
cijferen, noch over \'t hoofd zien. Na de hiervóór reeds besprokene
Inleiding en §§ 1 tot 3, bevat nu het overige en grootste deel
-ocr page 62-
60
der vNasporingen" de toepassing van nog twee methoden, waar-
mede de Schrijver het vraagstuk tracht op te lossen door
limiet-overgangen, en wel telkens voor het belangrijke, vroeger
ook door mij nog afzonderlijk beschouwde geval der versnellings-
wet : ƒ(#) = —j. Tegen die tweeërlei limiet-overgangen heb
ik om de aangevoerde reden één algemeen bezwaar, n.1. dit,
dat daarbij de rechtlijnige ten slotte een bijzonder geval wordt
eener willekeurige kromlijnige baan. Hierdoor nu voert men
willekeurig verhoudingen in, en ontwijkt het punt van disconti-
nuïteit, en daarmede de oneindig groote snelheid en versnelling.
Door de beschouwing als limiet-geval van kromlijnige banen,
voert men vooreerst willekeurige limiet-verhoudingen a priori in;
in plaats van eene moeilijkheid, wordt dan het oneindig kleine
door die insluipende verhoudingen \'t middel tot het verkrijgen
van uitkomsten, die den stempel dragen van \'t algemeene karakter
der willekeurig aangenomene kromlijnige baan. In ons vraagstuk
nu is \'t absoluut centrale der beweging gegeven; niet: de tan-
gentiale aanvangs-snelheid wordt nul, nadert volgens eenige wet
tot nul (verg. y>Nasp." bl. 64 boven), maar wèl: zij is a priori
absoluut nul. Wèl is eene oneindig kleine tangentiale aanvangs-
snelheid = nul, doch ofschoon een oneindig klein (nul) worden,
tengevolge van algemeen geldige eindige betrekkingen gepaard
kan gaan met het optreden van bepaalde verhoudingen aan de
limiet, mag men toch niet omgekeerd bij een a priori nul zijn
die genoemde betrekkingen en deze bepaalde limiet-verhoudingen
willekeurig invoeren. Geene tangentiale aanvangs-snelheid geeft
de rechtlijnige, eene als oneindig klein wordend beschouwde aan-
vangs-snelheid geeft een bijzonder geval der elliptische baan,
(verg. § 9 van mijn vorig opstel). Al ware de beweging te
beschouwen als te zijn een limiet-geval, dan zou dit daarom nog
niet gelden van den vorm der baan, die slechts het gevolg der
beweging is. Daar bovendien dikwijls de algemeen mogelijke
kromlijnige banen meer dan ééne zijn, voert men door deze
handelwijs reeds vooraf de onbepaaldheid in, die daarbij veelal
het resultaat is.
Ten andere wordt door die methode juist de hoofdzaak, de
-ocr page 63-
61
discontinuïteit, ontweken. In dit geval bijv. der potentiaal:
F(x) — —, of wel f(x) = ~a$, gaat juist de kromlijnige baan
niet dóór \'t krachtcentrum, daarbij komen dus de oneindig groote
waarden niet voor. En daar men den limiet-overgang bewerk-
stelligt op de meetkundige baan-zelf, bij wier algemeene voor-
stelling de cinematische beschouwing van snellieid en versnelling
geëlimineerd en ter zijde gesteld is, wordt het onmogelijk, om
aan de limiet zelf den invloed der oneindig groot wordende
snelheid en versnelling tot zijn recht te doen komen. Om deze
redenen is elk zoodanig onderzoek door limiet-overgang onge-
oorloofd, even als de verklaring van Legendre (vg. y>Nasp." bl.
66); daarentegen zijn de meeningen van d\' Alembert en Laplace
(Dr. v. G. »Onderzoek," bl. 24 en 27) met het hier opgemerkte
in volkomene overeenstemming. Met de oplossing der quaestie,
geformuleerd aan \'t slot der y>Nasporingen," wordt, meen ik, de
door mij voorgestelde bedoeld: het op zich zelf beschouwen nu
der rechtlijnige baan wordt blijkbaar gebiedend vereischt.
Het* meest ter zake dienende gedeelte van § 4 der -»Naspor."
bevat eene naar Jullien gevolgde beschouwing onzer rechtlijnige
beweging, als limiet-geval der hyperbolische onder de vereenigde
werking van twee (met de brandpunten samenvallende) centra.
Volgens \'t boven gezegde is de beschouwing als bijzonder (in
plaats van afzonderlijk) geval ongeoorloofd, en behoeft de richting
der beweging niet in de vereenigde centra plotseling eene afwijking
te ondergaan, juist gelijk aan den asymptotenhoek, maar gaat
het punt dóór, volgens dezelfde asymptoot. De onmogelijke
paradox, dat het zelfde rechtlijnige geval geheel anders zou
uitvallen volgens deze limiet-beschouwing, dan volgens die uit de
elliptische beweging, bevestigt het in \'t eerste gedeelte dezer §
opgemerkte. (Dat het bedoelde geval geen bijzonder geval meer
is, blijkt ook uit de limiet-formule voor v? beneden op bl. 36,
want deze formule is eigenlijk illusoir, daar immers \'t punt
alsdan met élke waarde der centrale aanvangs-snelheid de recht-
lijnige baan moet afleggen. "Voor \'t overige laat de heer K. stil-
zwijgend maar terecht c en — c gelijkelijk nul worden, verg.
boven § 8). De vroegere verbindingslijn wordt wel onbepaald,
-ocr page 64-
62
maar de beweging blijft vóór en na symmetrisch ten opzichte
van elke door \'t centrum gaande lijn; het tweede deel der
baan ligt negatief, en bij deze verwijdering nu tot op gelijken
afstand, blijft het karakter der gegevene beweging bewaard,
bij onveranderd centripetale versnelling. Naar deze beschouwing
is de overeenkomst met het afzonderlijk geval der elliptische
beweging (»De vrije C," bl. 28) inderdaad fraai; bij deze is
het andere deel der baan eene tweede as der quasi verdubbelde
ellips, bij de hyperbool daarentegen de andere helft van de-
zelfde der twee voorhandene asymptoten.
In het overige der § 4 van y>Nasp." zouden bijv. bl. 41—45
tot verschillende bedenkingen aanleiding kunnen geven; eene
der gewichtigste schijnt mij deze: in de tweede formule der
r
bl. 43 is rA = -r-: hierin moet die oude r noodzakelijk = co
zijn als r niet = 0 zal worden; dus was v = ^j^lf = 0;
hoe groot is nu V = v1a = dK k — 0 v^"Sö ?
Wat de laatste § 5 der y>Nasp." betreft: afgezien Van de
onzekerheid, waarin m. i. bl. 47 ons laat omtrent de onafhan-
kelijke
veranderlijke, is op die § weder toepasselijk het boven
opgemerkte omtrent het ongeoorloofde der willekeurige invoering
van bepaalde limiet-overgangen. Deze zijn hier zelfs tweeërlei,
door gelijktijdige onderstelling voor \'t algemeene geval, van
eene niet-centrale èn van eene in verschillende richtingen onge-
lijke versnelling, (ook op bl. 64 en 65). De onbepaaldheid
van bl. 47 en 59 wordt daardoor reeds te voren opzettelijk
ingevoerd. Op bl. 56, 57 en 58 integreert men voor f\' toch
óver p = 0, dus dóór oo voor \'t afzonderlijk (»limiet")-geval,
hetgeen zonder nader onderzoek niet mag geschieden. Men wil
daar door middel van \'t kromlijnige geval, waar de disconti-
nuïteit niet voorkomt, deze discontinuïteit ontwijken; maar
juist dè-t is weer de Legendre\'sche handelwijs, die niet geoor-
loofd is.
13. Men mag dus ons vraagstuk niet behandelen door
-ocr page 65-
03
limiet-overgang, toegepast op den meetkundigen vorm eener
kromlijnige baan; want de rechtlijnige beweging moet geheel
onafhankelijk zijn van de uit dien vorm voortvloeiende limiet-
verhoudingen, die dan zonder recht den grootsten invloed zouden
erlangen op het resultaat. Bovendien zou men op die meetkun-
dige
manier ontwijken de discontinuïteit, die optreedt bij cine-
matische
beschouwing der snelheid en versnelling. Slechts dan
zou eene zoodanige meetkundige behandeling mogelijk zijn, en
tevens vrij van de bij de eerstbedoelde telkens ingevoerde
onbepaaldheid, indien men het middel had om daarbij de snel-
lieid
en de versnelling in de beschouwing op te nemen, indien
men m. a. w. het cinematische vraagstuk zelf meetkundig kon
behandelen. Met het door hem ontdekte nieuwe systeem van
imaginairen (de quaternions), heeft nu werkelijk Hamilton dat
bedoelde middel gevonden in den liodograaf. (Zie daarover
bijv. Schell, TJieorie der Beweg. u. d. Krafte). Deze eerst
sedert weinige jaren bekende kromme lijn schijnt nu juist voor
het belangrijke geval, dat f(x) = J-L is, onze beantwoording
van het vraagstuk te bevestigen.
Door toepassing van den straksgenoemden tak van symbo-
lische geometrie op de eindige vergelijking eener kromlijnige
beweging, waarbij dan de voerstraal veranderlijke baan-vector,
en de tijd veranderlijke scalair is, krijgt men eene bewegings-
vergehjking, wier eerste afgeleide weder een veranderlijke vector
is, die naar richting en grootte de snelheid voorstelt. Brengt
men dezen laatsten vector voor alle oogenblikken der beweging
over naar denzelfden oorsprong, en wel den oorsprong der
baan-vectoren, dan vormen de uiteinden der eerstgenoemde
vectoren eene kromme lijn, den hodograaf. Bij eene centraal-
beweging rondom den oorsprong der baan-vectoren x als kracht-
centrum, ligt de hodograaf met de baan in een zelfde plat
vlak, en o. a. de integratie van den versnellings-vector leert,
dat in het geval van f(x) = sL bij eiken vorm der baan de
hodograaf een cirkel is, wiens middelpunt ligt op de loodlijn,
die in het brandpunt op de groote as wordt opgericht, en wel
-ocr page 66-
64
naar die zijde, waarheen in het perihelium de beweging is
gericht. De snelheids-vector doorloopt altoos den hodograaf op
continue wijs. Dit alles is bekend, en men ziet in, dat de
pasgenoemde loodlijn steeds den hodografischen cirkel in 2
symmetrisch-gelijke helften deelt, die geheel of voor homologe
gedeelten werkelijk door den snelheids-vector worden doorloopen.
Nu hangt de vorm des hodograafs niet van den vorm der
baan,
doch enkel van de versnellingswet af. Onderstellen wij
dus bijv. eene elliptische baan, die zich steeds meer afplat, met
behoud van \'t zelfde brandpunt en denzelfden aphelium-afstand,
doch zoo, dat met deze laatste lijn eindelijk de baan samenvalt,
terwijl aan de limiet het perihelium valt in het brandpunt,
tevens vectoren-oorsprong en krachtcentrum. Alsdan zal het
punt des hodograafs, \'t welk met de kleinste (aphelium-)snelheid
0 correspondeert, gaan door het krachtcentrum, terwijl de ho-
dograaf zelf overgaat in eene rechte lijn, d. i. een\' cirkel met
oneindig grooten straal. (Dit stemt ook overeen met de bekende
eigenschap, dat de straal des hodograafs, vermenigvuldigd met
den (hier steeds 0 wordenden) afstand van het aantrekkend
brandpunt tot de raaklijn aan eenig punt des hodograafs, gelijk
is aan de in het algemeen eindige waarde der potentiaal, die
aan dat punt beantwoordt). De richting dier rechte lijn, limiet
van den hodograaf, is de groote as der vroegere ellips, de
richting der rechtlijnige baan zelf, en zij strekt zich naar den
kant van het perihelium tot in het oneindige uit.
En nu is er geene enkele reden om te onderstellen, dat de
bovengenoemde algemeene eigenschap van het lialveeren des
hodograafs, door de loodlijn in het krachtcentrum op de baan
geplaatst, niet meer zou doorgaan in dit limiet-geval. Indien
wij dan aannemen, dat die eigenschap ook thans nog geldig
blijft, dan volgt daaruit terstond, dat de hodograaf ook naar
de aphelium-zijde zich tot in het oneindige uitstrekt. Hieruit
blijkt dan, dat het bewegend punt of in het centrum plotseling
het teeken zijner snelheid zal omkeeren, of zijne beweging naar
de andere zijde voortzetten en symmetrisch volbrengen zal.
Wat nu het eerste aangaat, dit is vroeger voldoende aangetoond
onmogelijk te zijn (»De vrije C," bl. 37 en 45), indien men
-ocr page 67-
65
niet de speciale (hier afwezige) onderstelling maakt, dat in het
krachtcentrum eene veerkrachtige botsing plaats vindt. Alzoo
moet dan ons resultaat zijn het werkelijk plaats hebben der
symmetrische beweging.
Deze bevestiging van de uitkomst der in mijn vorig, en in
§§ 5, 6, 8 en 11 van dit opstel voorgedragene analytische
beschouwing, hoewel verkregen door meetkundige behandeling
van het limietgeval, schijnt toch niet onderhevig te zijn aan
de bedenkingen, die in de vorige § tegen de daar bedoelde
limiet-overgangen zijn gemaakt, omdat men daar had eene
zuiver meetkundige beschouwing der baan, waarbij de hier
alles beheerschende oneindige waarden der cinematisclie snelheid
en versnelling uit het oog werden verloren. Hier daarentegen is
het eene beschouwing van \'t meetkunstige beeld der beweging-zelf.
14. Aan het slot mijner ^opmerkingen" gekomen, geloof ik
thans van deze quaestie wel afscheid te mogen nemen. Ik wil
echter nog de algemeene conclusien nit het geheel mijner be-
schouwing hier kortelijk resumeeren.
Verkeerd is het om in dit vraagstuk met Prof. van Geer
te blijven staan bij de algemeene waarde der singuliere integraal,
en zoodoende ook de rechtlijnige baan te beschouwen als bij-
zonder (in stede van «afzonderlijk") geval der kromlijnige; —
of wel om met den heer Korteweg de rechtlijnige beweging
door üimief-overgang (en invoering van bepaalde verhoudingen,
met ontwijking der discontinuïteit) te willen afleiden uit de
kromlijnige; — of eindelijk om met Dr. Schouten, bij recht-
matige waardeering overigens van het kritieke en moeilijke der
discontinuïteit, voor \'t historische vraagstuk een ander in de
plaats te willen stellen, terwijl men ten onrechte het eerste
verklaart voor onmogelijk en onoplosbaar.
Maar daarentegen moet men: het vraagstuk zuiver aanvaarden,
zooals het historisch vóór ons staat, met zijne niet te ontwijken
discontinuïteit; zijne rechtheid, die van zijpaden weet noch
omwegen, elke krijgslist teleurstelt, en slechts overwonnen kan
worden bij open aanval met het wapen der vruchtbaarste kri-
tiek: die onzer eigene methoden en begrippen.
5
-ocr page 68-
66
"Wat aangaat de meer objectieve kritiek, in de voorgaande
bladzijden beproefd: ik heb uit den aard der zaak haar niet
kunnen terughouden of wijzigen, nu ik eenmaal de zaak opnieuw
ging bespreken, en naar mijn beste weten heb ik getracht mij
te vrijwaren voor eenzijdigheid.
TOEGIFT.
Deze gelegenheid is gunstig, om alsnog enkele vroeger niet
opgegevene misstellingen te verbeteren, in »D« vrije Centr."
voorkomende, en eerst later opgemerkt, maar nagenoeg allen
ontsnapt aan het oog der kritiek:
bl. 42. Vóór elk der leden van de eerste 2 \\gg. de
syllabe Urn te plaatsen.                                   / „. ,
» id. In plaats der verg. (4) te lezen:                     > ,, ..
lim ƒ £ _ «^=j [W_ W] = ail±
» 47 reg. 32: t lees: z
» 25 en later, telkens voor —a te lezen: ^-„. Evenzoo:
x2                 T x2
» 38 reg. 8:-------lees:------of —. Voorts:
8              *n                xn           xn
» 32 » 20: f~q& lees: f^_
V
» 36 » 25: d?y lees: •§•
» 37 » 40: achter tangens intevoegen: van den hoek der
raakhjn met de sc-as
d2x         d2x
» 43 » 24: -r- lees: -t-2
,_ ,                _ /. . cos3«e\\, / . . cos3p—2cos«A
„ 47 de noot reg. 2: (4 j-^J lees: [sm9 4 8in ?y Y)-
» 60 reg. 7: achter ééne intevoegen: absoluut genomene.
Februari 4873.
fotë".
-ocr page 69-
ERRATA.
bl. 18 r. 18:  limf(t) f(t &) lees: \\im[f(t)
16:  lees:
7:   f V* lees: f*
6:  F («!) — lees: F (— af,) —
30:  lim (e — e) Zees: lim F (c — e)
7:   e3\' en ^^ lees: en en >?"*»
27:  ongezind Zees: niet ongezind
12:  j9 en q lees: pt en qs.
24:  van #, lees: van */,
21:  constanten hes: eindige constanten.