-ocr page 1-
OVEEZICHT
VOORNAAMSTE INLAHDSCHE
I
BEWERKT NAAR AANLEIDING
Leunis „Analytischer Leitfaden,
TEN DIENSTE VAN HET MIDDELBAAR ONDERWIJS,
L. J. VAN DER HARST,
I.EKKAAIl AAN \'S RWKS VEEARTSENIJSCHOOL TE UTRECHT.
2" DRUK.
. ARNHEM,
VAN EGM\'ÖND & HEUVELINK.
i877-
f f,O0.
-ocr page 2-
mam \\ z<Zöï\\
R oct*
2524
GESCHENK
-ocr page 3-
-ocr page 4-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000003628538B
0362 8538
-ocr page 5-
f •          ~rR/itü.
OVERZICHT
VOORNAAMSTE INLANDSCHE
PLANTENSOORTEN EN FAMILIËN,
BEWERKT NAAR AANLEIDING
LEUNIS „ANALYTISCHER LEITFADEN",
TEN DIENSTE VAN HET MIDDELIiAAK ONDEKWIJS,
ITJ. VAN DER HARST,
I.EF.IIAAII AAN \'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL TE UTHKOIIT.
Se DBTJK.
AHNHEM,
VAN EGMOND & HEUVELINK.
1877.
-ocr page 6-
Stoomdruk van J. van Boekhoven , Utrecht.
-ocr page 7-
VOORWOORD BIJ DEN EERSTEN DRUK.
Tot voor korten tijd bestond er, ondanks de vele handleidingen tot liet beoefenen
der plantenkunde, een door velen dringend gevoelde behoefte aan een leiddraad, die ,
ingericht ten gebruike bij het Middelbaar Onderwijs , meer bepaald kon dienen tot het
bepalen der inlandsche plantenvormen. Immers, hoewel de studie der plantenkunde,
even zoo goed als die der dierkunde, met het oog op de ontwikkeling, een verge-
lijkende dient te zijn, zoo is het toch zonder twijfel duidelijk, dat daarbij de kennis
der voornaamste plantengeslachten en soorten niet mag verwaarloosd worden.
Wanneer in het eerste jaar de uitwendige deelen der plant behandeld zijn en de
leerling, door vergelijking, een duidelijk begrip van den grondvorm en de wijzigingen
der organen verkregen heeft, wanneer hij daarbij in hoofdtrekken de verrichtingen,
waartoe die organen bestemd zijn, en de wijze waarop zij die vervullen, heeft lecren
kennen, dan zal hel hem in het vervolg gemakkelijk zijn, door middel van deze
gegevens , eenige planten te Ieeren determineeren , iets wat, met behulp eener geschikte
bandleiding, tevens de studie der plantenkunde zal veraangenamen en het vergelijken
niet uitsluit.
Dit overzicht zal dus ook kunnen dienen tot toepassing van het eenmaal geleerde.
De Analytischer Leitfaden van Leunis gaf mij de aanleiding tot de bewerking, maar
ook niet veel meer. Een enkele blik zal duidelijk doen zien, dat er wel overeenkomst,
maar pok veel verschil in de behandeling bestaat. Wat aangaat het gebruik van
scherpe en toch niet al te wetenschappelijke onderscheidingskenmerken , hierin heb ik
getracht zijn voetspoor te volgen.
Acht gevende op het doel van deze handleiding, heb ik op verre na niet alle,
maar alleen de voornaamste planten opgenomen, d. w. z. die, welke, als meer alge-
meen voorkomend, het eerst de aandacht trekken en dus ook het gemakkelijkst in
handen komen van hen, van wie de meesten toch geen kruidkundigen van professie
zullen worden.
I
-ocr page 8-
VOOUWOORD.
IV
Misschien maakt .men de opmerking, dat door het gebruik van het kunstmatige
stelsel, de onderlinge verwantschap der planten aan de leerlingen minder duidelijk
wordt gemaakt, maar vooreerst is de docent daar om hen op die verwantschap te
wijzen, ten andere geeft dit stelsel zeker de eenvoudigste onderscheidingen aan de
hand, en verder is voor het eindexamen nog altijd de kennis van het stelsel van
r.innaeus een vereischtc, een kennis, die zeker niet beter dan door oefening op deze
wijze kan verkregen worden.
Wat overigens de methode van indceliiig en behandeling betreft, deze is te cen-
voudig dan dat nadere aanwijzigingen noodzakelijk zonden zijn. Achter iodcre klasse
volgen de daartoe behoorende geslachten , met een korte onderscheiding en beschrijving
der meest algemeen voorkomende soorten, tei wijl bij sommige geslachten, voor den
vorm van enkele declcn , naar de ophelderende figuren verwezen wordt.
Moge het doel bijval vinden en deze proeve eenigermate als geslaagd worden
beschouwd.
Utrf.ciit, Nov. 1870.                                                                                v. D. H.
VOORWOORD HIJ DEN TWEEDEN DRUK.
Aan het in 1870 geschrevene behoef ik niet veel toe te voegen. De vergelijking
der beide uitgaven zal enkele verschillen doen zien , die evenwel in hoofdzaak hier op
neerkomen, dat ik een paar soorten, in de eerste uitgave niet opgenomen, in de
tweede beschreven heb, en dat ik, door het aangeven van den klemtoon, getracht heb
het uitspreken der namen te vergemakkelijken. Overigens is , behalve het aanbrengen
der noodige verbeteringen , niet veel veranderd. Dat het mij aangenaam is, door de
noodzakelijkheid eener tweede uitgave, mijn wensch , aan het slot van mijn voorwoord
in 1870 uitgesproken, vervuld te zien, behoeft geen betoog.
Utrecht, Juli 1877.                                                                                   v. d. H.
-ocr page 9-
LUST DEK AFHEELD1NÜEN.
1.    Lidsteng (Hippuris).
2.    Bloem ecner Ecrenprijs (Veronica).
3.    Genadekruid (Gratiola).
4.    Aartjes van het Reukgras (Anthoxanthum), a met, b zonder
kelkkafjes.
5.    Bloempjes der Valeriaan (Valeriana).
6.    Borstelgras (Nardus).
7.    Aar van het bedwelmend Raygras (Lolium temulentum).
8.    Bloemspil en aartje van Tarwe (Triticum).
9.    Bloempluim van het Trilgras (Briza media).
10.    Naaldaar (Setaria).
11.    Bloomhoofdje der Kaardebol (Dipsacus sylvestris).
12.    Fonteinkruid (Potamogeton natans).
•13.
    Bloem der Papenmuts (Evonymus).
14.    Meeldraden van een Viooltje (Viola).
15.    Bloem en helmknop der Nachtschade (Solanum).
16.    Bloemkroon van de Smeerwortel (Symphytum).
17.    Vrachtjes der Hondstong (Cynoglossum).
18.    Vrucht van het Bilzenkruid (Hyoscyamus).
10.
    Vrucht van den Olm (Ulmus).
20.     Vruchtjes van \\ a der Naaldkervel (Scandix).
Schermbloemi-
           b der gevlekte Scheerling (Conhim ïnaculaUun).
gen. 1 c der Pastinake (Pastinaca).
] d der Dille (Ancthnm).
21.    Parnaskruid (Parnassia).
22.    Bloem der Narcis (Narcissus).
23.    Bloem der Druifhyacinth (Muscari).
24.    Bloemblad der Kievitsbloem (Fritillaria).
25.    Meeldraad eener Looksoort (Allium).
26.    Bloeiukolf der Kalmus (Acorus).
-ocr page 10-
Vrucht der Zuring (Rumex).
Vrucht van den Ahorn (Acer).
Bloem eener Basterdwederik (Epilobiuin).
Kokertje eener Duizondknoop (Polygonum).
Bloem eener Anjeliersoort (Dianthus).
Doosvrucht van Silene.
Vrucbtjes van het Nagelkruid (Geum).
Doosvrucht der Gouwe (Chelidonium).
Doosvrucht eener Papaver.
Bloem eener Ridderspoor (Delphinium).
Bloem der Monnikskap (Aconitum).
Bloemblaadje der Akelei (Aquilegia).
Muizestaart (Myosurus).
Bloemblaadje der ltanonkel (Ranunculus).
Blad van het Nieskruid (Helleborus).
Bloem van Wolfspoot (Lycopus).
» en meeldraad der Salie (Salvia).
b der Munt (Mentha).
i) van het Zenegroen (Ajuga).
» van het Aardveil (Glechoma).
» en helmknop der Hennepnetel (Galeopsis).
» van de Doovenetel (Lamium).
Kelk van het Glidkruid (Scutellaria).
Kelk en schutblaadjes van Borstelkrans (Clinopodium).
Bloem eener Bremraap (Orobanche).
» eener Rinkelbloem (Rhinanthus).
» der Leeuwebek (Antirrhinum).
9 van het Vingerhoedskruid (Digitalis).
van het Helmkruid (Scrophularia).
Meeldraden van het Schildzaad (Alyssum).
Vroegling (Draba verna).
Vrucht der Scheefbloem (Iberis).
» der Boerenkers (Thlaspi).
» der Taskers. (Capsella).
» der Raket (Cakile).
» der Waterkers (Nasturtium).
e eener Koolsoort (Brassica Napus).
i) der Mosterd (Sinapis alba).
» der Herik (Raphanistrum).
» der Reigersbek (Erodium).
» der Ooievaarsbek (Geranium).
» der Malowe (Malva).
Bloem der Helmbloem (Corydalis).
-ocr page 11-
ïg
. 70.
»
71.
»
72.
»
73.
»
74.
»
75.
>
70.
»
77.
»
78.
»
79.
ii
80.
»
81.
i)
82.
»
83.
11
84.
»
85.
»
86.
"
87.
ii
88.
»
89.
»
90.
»
94.
V
92.
»
93.
\'1
94.
»
95.
»
96.
»
97.
M
98.
D
99.
>.
100.
i)
101.
M
102.
Bloem der Kruisbloem (Polygala).
Vlindervormige bloemen.
Peul ouner Rupsklaver (Medicago).
Stijl van Phaseolus.
» van Vicia.
» van Lathyrus.
Vrucht van het Vogelpootje (Ornithopus).
Afzonderlijk bloempje der Saraengesteldbloemigen.
Lintbloempje (van Matricaria Cham).
Gevederd zaadpluis.
Vrucht der Paardebloem (Taraxacuin).
Buisbloempje (van Eupatorium).
Zaadpluis der Wegdistel (Onopordon).
Omwindselblaadje der Klit (Lappa).
Helmknop van Pulicaria.
liloemlioofdje van het Kruiskruid (Senecio vulgaris).
Bloembodem van Matricaria.
Bloemhoofdje der blauwe Koornbloem (Centaurea Cyanus)
Bloem van het Standelkruid (Orchis).
i) van Gymnadenia.
» van Platanthera.
* en lipje van Epipactis.
» van Listera.
» van de Pijpbloem (Aristolochia).
Bloemkolf van een Arondskelk (Aruni).
Oniwindsel van een WoKsrnelk (Euphorbia).
Vrouwelijke bloem en vrucht van Quercus
Bloempjes van een Wilg (Salix).
»         van een Populier (Populus).
Paardestaart (Equisetum).
Woll\'sklauw (Lycopodium).
Pilkruid (Pilularia).
Addertong (Ophioglossum).
o. Polystichum Filix Mas (Mannetjes varen).
103. Varens. } b. Asplenitun Rata muraria (Steenruit).
c. Polypudiuiu vulgare (Naaktvarcn).
-ocr page 12-
BLADWIJZE II.
Blz.
Blz.
Iilz.
Aalbes ....
29
Alisma.....
49
Arnica ....
111
Aalbesachtigen. .
140
Alliaria ....
88
Arnoseris . . .
107
Aardaker . . .
98
Allium ....
47
Aronskelk . . .
119
Aardappel .
34
Alnus ....
124
Aronskelken
147
Aardbezie .
65
Aloc (Moeras-)
131
Artemisia . . .
112
Aardrookachtigen.
138
Alopecnrus.
15
Arum ....
119
Aardrook . .
94
Alpenbes
29
Aschkruid .
111
Aardveil.
77
Alsem ....
112
Asparagus . . .
46
Abeel.....
130
Altbaea ....
91
Aspersie.....
46
Acacia (valsche)
97
Alyssum.....
84
Aspersieachtigen .
147
Acer.....
51
Amandelachtigcn .
140
Asperugo . . .
33
Acbillea.
113
Anagallis . . .
31
Asperula. . .
21
Aconitum . .
70
Anchusa.
33
Asplenium . . .
136
Acorus ....
48
Andijvie. . . .
105
Aster.....
110
Addertong . . .
135
Andoorn. . . .
78
Atriplex. . . .
123
Addertongen . .
135
Andromeda. . .
56
Atropa ....
34
Adderwortel . .
52
Anemone
70
Avena ....
16
Adelaarsvaren .
137
Anethum . . .
39
Adoxa ....
53
Angelica. . . .
39
Ballota ....
. 77
A egopodium
38
Anjelier....
56
Barbarakruid .
88
Aesculus
50
Anthemis . .
113
Barbaraea .
88
Aetluisa....
39
Anthoxanthum.
13
Basterdmuur . .
31
Agrimonia .
61
Anthriscus .
40
Basterdwederik .
51
Agrostemma . .
59
Anthyllis . . .
95
Batracbium. .
71
Ahorn ....
51
Antirrhinum .
80
Beekpunge .
8
Ajuga ....
76
Appel ....
64
Beemdgras . . .
16
Akelei ....
70
Appclachtigen. .
140
Bereklauw .
. 39
Akkerkool .
107
Aquilegia .
70
Beetwortel . . .
. 35
Alant ....
110
Arabis ....
89
Bekervrucht . .
57
Alchemilla . . .
. 21
Aristolochia . .
. 117
Bellis ....
. 112
-ocr page 13-
Blz.
Blz.
Berberis. . .
45
Breukkruid. ... 38
Conium .
Berk.....
. 124
Briza
15
Convallaria.
Berkachtigen . .
145
Broinus .
15
Convolvulus
Bernagie . . .
32
Bruinheilig
76
Cornus . .
Berula ....
37
Brunella.
79
Coronilla .
Bèta.....
35
Bryonia.
130
Corydalis
Betonica . .
77
Baplciirum
38
Corylus .
Betonie . .
77
Butomus
53
Crataegus .
lietula ....
124
Crepis .
Beuk.....
124
Cakile .
86
Crocus .
Bezemkruid . .
94
Calamintha
79
Cryptogarnen
Bidens ....
114
Calcndula
114
Cuciibalus .
Bieslook .■ .
47
Calla. .
119
Cuscuta .
Biet.....
35
Callitriche
120
Cydonia.
Biezen ....
13
Calluna .
52
Cynoglossum
Biggenkruid
104
Caltha .
70
Cynosurus .
Bijvoet ....
112
Camelina
84
Cypergras .
Bil/.enkruid . .
33
Campanula
24
Cyperus. .
Bingelkruid . .
131
Cannabis
130
Bitterkruid. . .
105
Capsella.
86
Dactylis. .
Bitterzoet . . .
34
Cardamine
86
Dalkruid
Blechntim . . .
137
Carduus.
108
Datura .
Blitum ....
35
Carex
121
Daucus . .
Bloembiezen . . 4
3. 147
Carlina .
108
Delphinium
Boekweit . .
53
Carpinus
125
Den . . .
Boeltjeskruid .
107
Carum .
37
Dianthus
Boerekers . . .
85
Centauren
113
Digitalis
Boksbaard .
104
Cerastium
-60
Dille. . .
Bolderik . . .
59
Chaerophyllum
39
Diplotaxis .
Boon.....
97
Cheiranthus
87
Dipsacus
Boomveil . .
28
Chelidonium
69
Distei . .
Borago ....
32
Chenopodium
35
Dolik . .
Borstelgras.
13
Chrysanthemur
n
113
Doodkruid .
Borstelkrans . .
79
Cichorei.
105
Doornappel.
Boschbezie. .
52
Chichoreum
105
Doornzaad .
Boschbezieachtigen .
141
Cicuta .
37
Doorwas
Boterbloem . .
72
Cineraria
111
Doovenetel .
Botrychium . .
135
Cirsium.
108
Dopheide .
Braambes . .
67
Clematis
70
Doronicum.
Brandnetel . . .
123
Clinopodium
79
Dotterbloem
Brassica. . . .
35
Cochlearia .
84
Draaisteel .
Brem ....
94
Colchicum . .
47
Draba . .
Bremraap . .
79
Comarum .
65
Dravik .
-ocr page 14-
Blz.
Blz.
Blz.
üriedistel .
... 108
Euphrasia . . .
80
Grassen ....
148
Droscra .
... 43
Evonymus .
29
Grassen (valsehe).
148
Druifhyacii
ith. . . 48
Gratiola.
8
Druifvaren
. . . 13B
Fagus ....
123
Guicbelheil.
31
Dubbelkruii
1 . . . 89
Farsetia....
84
Gulden roede
110
Dubbclloof
... 137
Ficaria ....
72
Gymnadenia . .
116
Duindoorn
... 127
Fijnstraal
110
Duitblad
... 131
Filago . . - .
109
Haagbcuk .
125
Duitbladacb
tigen . . 140
Fonteinkruid . .
21
Haagwinde. . .
34
Duivekervel
... 94
Fonteinkruiden
146
Haarsteng . .
120
Duizelkruid
... 103
Fragaria. .
65
Hanekam . . .
80
Duizcndblac
. 111. 123
F\'rainboos .
67
Hanepoot
15
Duizendgub
enkruid . 34
Fraxinus
7
Haver ....
16
Duizendkno
jp . . . 52
Fritillaria . .
46
Havikskrnid . .
106
Fumaria. .
93
Hazepootje .
96
Echiuui.
... 52
Hazelaar . . .
124
Eendenkroo
s . . . 7
Gagea ....
47
Hedora ....
28
Eereprijs
... 8
Gagel ....
128
Heelbcen .
17
Egelskop
... 121
Galanthus .
45
Heemst ....
91
Eik . .
... 123
Galeobdolon
78
Heggerank .
130
Elfrank .
... 34
Galeopsis . .
15
Heide ....
52
Els . .
... 123
Galiuui ....
20
Heideaehtigcn . .
141
Endymion
... 47
Gamander .
77
Helleborus .
73
Engehvortel
... 38
Ganserik
66
Hclinblocm.
94
Engelzoct
... 136
Gauzebloeni
113
Helmkruid .
81
Epilobiuiu
... 51
Ganzevoet .
35
Hendrik\'s kruid .
35
Epipactis
... 146
Genadekruid .
8
Hengel ....
80
Equisetum
... 133
Genista ....
94
Hennep ....
130
Eranthis
... 71
Gentiaan . . .
36
Hennepachtigen
144
Erica.
... 52
Gcntiaanachtigen .
144
Hennepnetel
77
Erigeron
... 110
Gentiana
36
Heraeleum . .
39
Eriophorum
... 12
Geranium .
91
Herdcrstasje .
87
Krodium
... 90
Gerst.....
14
Herik ....
89
Erucastrum
... 89
Gcum ....
65
Herminium.
116
Ervuin .
... 98
Ginat ....
94
Hermoes
133
Erwt. .
. . . 99
Glaux ....
31
Hertsbooi .
99
Eryngiuin
... 37
Glechoma .
77
Hertstong . . .
137
Erysimnm
... 88
Glidkruid . . .
78
Hieracium . . .
106
Erytbraca
... 34
Gnaphalium
109
Hippopbaë .
127
Esch. .
... 7
Goudenregen . .
95
Hippuris . .
6
Escbdoorn
... 51
Goudsbloem . .
114
Hoefblad . . 10
9. 112
EupatoriuD
... 107
Goudster . .
47
Holosteum . . .
17
Eujmorbia
. . . . 119
Gouwe ....
47
Hondsbloem . .
105
-ocr page 15-
lllz.
.   148
.    46
.    64
37, 40
.    39
.    46
.    69
.    96
.    58
.    20
.    28
.  109
rik.
38
38
96
00
130
05
14
31
G2
21
130
81
131
3(i
33
27
101
86
35
21
110
1:2
63
127
48
127
Kegeldragenden
Keizerskroon
Kers . .
Kervel (dolle)
Kervel (wilde)
Kievitsbloem
Klaproos .
Klaver. .
Klaverzuring
Kleefkruid
Klimop .
Klit . .
Klokje .
Knautia .
Koekoeksbloem
Koningskaarsen
Kool . . •
Koolraap . .
Koolzaad .
Koornblocm .
Kornoelje.
Kraalkruid .
Krombals.
Kroonkruid .
Kroos (Eenden)
Kropaar . .
Kruisbes .
Kruisbloem .
Kruisblocmigen
Kruisdistel .
Kruiskruid .
Kweepeer.
Kweek . .
Hondspeterselie .
Hondstong
Honigklaver.
Hoornbloem.
Hop . .
Hopklaver
Hordeum.
Hottonia .
Huislook .
Hulst . .
Hutnulus .
Huttentut
Hydrocharis .
Hydrocotyle .
Hyoscyamus.
Hypericum .
Hypochoerus
Leeuweland .
Lelie . . .
Lelieacbtigen
Lelietje der dalen
Leinna
Lentebloem
Leontodon
Lepelblad.
Lepidium.
Lepigonum
Leucojum.
Lidsteng .
bed
21
1!»
59
30
87
8^
87
114
10
8
23
80
7
15
20
94
138
37
111
64
lt
Lieve vrouwen
stroo
Ligustrum
Lijsterbes
Lilium
Limosella.
Limoenkruid
Linaria .
Linde .
Linum
Linze .
Lipbloemigen
Lisch ,
Liscbblocmigen
Liscbdodden
Listera
Lithospermui
Lolium
Longenkruid
Lonicera .
Loogkruid
Look .
Lookraket
Lork .
Lotus . .
Luzula .
Lichnis .
Lycium .
Lycopodium
Lycopsis .
Lycopus .
Ibeiis
lep
11e x
luula
Iris
Jasmijn .
Jeneverstruik
Jiincus . .
Juniperus
Kaardachtigcn
Kaardebol
Kalfsvoet. .
Kalmus. .
Kamgras . .
Kamille . .
Kamperfoelie
Kamperfoelieacbti
Kankcrbloem
Kardinaalsmuts .
Kartelblad . .
Karwei . . .
Kastanje (wilde of
Kattendoorn
Kattenkruid
121,
. 142
. 19
. 119
. 48
. 15
12, 113
. 28
Lactuca .
Lamium .
Lampsana
Lappa. . .
Lathyrus .
Latuw. . .
Leeuwebek .
Leeuwebekachtigen
Leeuweklauw
. 105
. 78
. 107
. 109
. 98
. 105
. 80
. 143
. 18
gen.
142
69
80
37
-) 50
127
77
Ros
-ocr page 16-
Hlz.
123
186
14
118
311
31.
Ut
65
145
147
45
13
80
77
144
135
73
69
69
38
52
143
35
1)5
107
80
91
140
135
115
77
77
46
U\'J
71)
13G
33
58
105
133
BlZ.
31
(il
Myriophyllum
Naaktvaren .
Naaldaar . .
Naaldbooineu
Naaldkervel .
Nachtschade .
Nachtschaden
Nagelkruid .
Napjesdragcnden
Narcisachtigen
Narcissns.
Nardus .
Nasturtium
Nepeta
Netelachtigen
Niervaren
Nieskruid
Nuphar .
Nymphaea
Oenanthe
Oenothera
Olijfachtigen
Olm . .
Ononis
Onopordon
Oogentroost
Ooievaarsbek
Ooievaarsbekken
Ophiglossum
Orchis . .
Orego. . .
Origanum
Ornithogalum
Ornithopus .
Orobanche .
Osmnnda.
Ossetong. .
Oxalis. . .
Paardebloem
1\'aardcstaart.
L\'aardi.\'staartcu
Panicum .
Papaver . .
Papaverachtigen
1\'apenmuts .
Parelzaad.
Paris . . .
Parnaskruid .
Painassia. .
Partij ke
Pastinaca.
Pedicularis .
Peen . . .
Peer .
Penningkruid
Pepcrwortel .
Persica . .
Perzik. . .
Petasites .
Peterselie.
Petroselinum
Phaseolus
Philadelphus.
Phragmites .
Picris .
X\'ijlkruid .
Pijpbloem
Pijpkruid.
Pilkruid .
Pilularia . .
Pinksterbloem
Piuus . . .
Pisum. . .
Plantago .
Plataan .
Platanthera .
Plompen . .
Plompen (gele).
Plompen (witte)
Pluimvaren .
Poa . . .
Polygala . .
Polygonum .
Lyiinachia
Lythruni .
Maaukruid .
Madeliefje. .
Majantheinnui
Malrove .
Malva. . .
Malvaiuhtigen
Mannetjes varen
Marrubinm
Matricaria
Mattcbies.
Medicago.
Meidoorn.
Melampyrum
Melde. .
Melden
Melilotus.
Melkbloem
Melkdisteï
Mentha
Mercurialis
Mcspilus .
Mierik
M ispel.
Moeslook.
Molsla
Monnikskap ,
Morgenster
Mosterd (zwarte)
Mosterd (witte).
M uizengerst.
Muizestaart .
Munt . . .
Mnscari .
Muscuskriüd.
Muuraehtigen
Muurbloem .
Muurruit. .
Myosotis.
Alyosurus.
Myrica
. 135
. 112
. 21
. 78
89, 140
. 140
. 136
. 77
. 112
. 13
. 95
. 64
. 80
. 123
. 145
. 96
31
. 10G
. 76
. 131
. 64
. 84
. 64
. 47
. 105
. 70
47, 104
. 87
. 89
. 14
. 71
. 76
. 48
. 53
. 139
. 87
137
. 32
. 71
. 128
-ocr page 17-
XIII
Blz.
Blz.
Blz
Polypodium . . .
. 135
Roerkruid ... 109
Scirpus.....
13
Polysticlium. •
. 136
Rogge . .
14
Scolopendrium.
137
Populier . .
130
Rolklaver .
97
Scrophularia
81
Populus.
130
Roos.
66
Scutellaria . . .
78
Porselein .
61
Roosachtigen
138
Secale ....
14
Portnlaca . .
01
Rosa.
66
Sedum ....
58
Potamogeton .
21
Rubus
67
Scmparvivum .
62
Potcutilla . .
66
Ruiterkmid
131
Sencbiera .
86
Prei.....
47
Rnmex .
49
Scnecio .....
111
Primula.
81
Rupsklaver.
95
Sering ....
7
Pruim ....
63
Rnwbladigen
142
Sctaria ....
14
Prunella. . . .
79
Sherardia . . .
20
Prunus . . . -
63
Sagina .
59
Silene ....
57
Pteris ....
137
Sagittaria .
123
Sileneachtigen.
139
Pulicaria .
110
Salicornea .
8
St. Janskruid . .
58
Pulmonaria. . .
32
Salie. . .
76
St. Theunisblocm.
50
Pyrola ....
55
Salix. . .
128
Sinapis ....
89
Pyrus ....
64
Salomons zege
1
46
Sisymbrium
88
Salsola . .
35
Siiim.....
37
Quercus . . .
123
Saloia
76
Sla ... . 10
5. 106
Sambucns .
40
Slangekop . .
32
Raap ....
88
Samengestelblo
e-
Slangenkruid .
119
Raapzaad
87
migen
141
Slangenwortel .
52
Radijs ....
89
Sanguisorba
19
Sleedoorn
63
Raket ....
88
Sanicula
36
Sleutelbloem .
31
Raket (zee-) .
86
Sapkelk .
35
Sleutclbloemigen .
143
Randvaren . .
136
Saponaria .
56
Slijkgroen .
80
Ranonkel .
72
Sarothammus
94
Smeerwortel
33
Ranonkelachtigen.
137
Sa\\ifraga .
56
Sneeuwbal .
40
Raphanus . .
89
Scabiosa.
19
Sneeuwklokje . .
46
Ratelen. . , .
80
Scandix .
39
Solannm
34
Raygras. .
13
Scbaafstroo.
134
Solidago.
110
Rcigersbek . .
90
Schildkelk .
74
Sonchus.
107
Rcinevaar .
112
Scheefblocm
85
Sophiakruid .
88
Reseda ....
61
Scheefkelk .
89
Sorbenkruid
19
Reukgras .
13
Scheeren
131
Sorbus ....
65
Rhammus . .
29
Scheerling .
40
Spar.....
121
Rhinanthus
80
Schermbloemig
L\'U
25
Sparganium
121
Ribes ....
28
Scherpkruid
33
Speenkruid.
72
Ridderblad.
60
Schijnraket.
89
Spcerdistel. . .
108
Ridderspoor . .
69
Schildzaad .
84
Spergula
60
Riet.....
15
Schubkmid.
57
Spin ar ia
. 131
Rinkelbloemigen .
143
Schurftkruid
19
Spiraea ....
65
-ocr page 18-
Blz.
Bit
Blz.
Spiranthes . 117
Toortsachtigen
. 143
Vioolachtigen .
. 132
Spurrie .
60
Tori lis ....
39
Viola.....
29
Stachys.
78
Torkruid . .
38
Violier ....
87
Stalkruid . .
95
Tormentil .
65
Viscnm ....
. 127
Standelkruid .
. 115
Tragopogon. .
. 104
Vitis .....
. 29
Standelkruiden
. 146
Trifolium .
96
Vlas.....
43
Staphylea
40
Trilgras....
15
Vlaskruid . . .
81
Statice . . .
43
Trip-madam . .
59
Vlier.....
40
Steenbreek .
. 5
6. 128
Triticum
14
Vlinderhloemigen .
138
Steenraket . .
88
Tuinhoon
. 97
Vlookruid . .
110
Steenruit
. 137
Tulipa ....
46
Vogelkers .
64
Stekelheide.
. 95
Tulp.....
46
Vogellijm . .
127
Stellaria. . .
58
Tussilago .
112
Vogelmelk .
47
Stelsel van Linn
3
Typha ...
121
Vogelpootje.
99
Sterbladigen .
141
Vossestaart.
15
Sterkens . .
85
Ui.....
47
Vroegling . . .
85
Sterremnur.
58
Ulex. .....
94
Vrouwenmantel
21
Strandkruid
28
Ulmus ....
35
Stratiotes . .
131
Urtica ....
123
Walstroo . . .
20
Streepvaren .
136
Warkruid . . .
36
Streepzaad . .
106
Vaccinium.
52
Waterbezie . .
65
Struik-Heide
52
Valeriaan .
12
Watereppe . . .
37
Snccisa .
19
Valeriaanachtigen.
142
Waterkers .
86
Suikerei.
105
Valeriana
12
Waternavel. . .
88
Symphytum
33
Valerianella.
12
Waterpeper. . .
53
Valkruid . . .
111
Waternanonkel
71
Tandzaad . .
114
Varens ....
135
Watcrscheerling .
32
Tanacctum .
112
Varkenskers . .
86
Watervarens . . .
134
Taraxacum .
105
Vederdistel.
108
Waterviolier .
31
Tarwe .
14
Veelknoopigen .
145
Waterweegbree .
50
Tasjeskruid
86
Veenbies. . . .
13
Waterwcegbreeën .
146
Tasjeskruid (Kleii
0
85
Veenwortel.
52
Wederdood. . . .
137
Taxus . . .
127
Veldbies . . .
49
Wederik. . . .
il, 52
Teesdalia
85
Veldkers . . .
86
Wederikachtigen . .
140
Teucrium
77
Veldsla ....
12
Weegbree . . . .
20
Thalictrum
70
Verbaseum .
30
Wegdistcl . . . .
107
Thijm .
79
Verbena....
76
Wegebladen
80
Thlnspi .
85
Vergeet-mij-niet .
32
Wegedoorn. . . .
29
Thrincia.
104
Veronica
s
Weit (wilde) . . .
XII
Tijdeloo8
49
Vetniaur
59
Wijfjesvaren
137
Tilia. .
68
Viburnum . . . .
40
Wijnstok . . . .
1)1
Tongvaren
136
Vicia......
97
Wikke .... 5
17, 98
Toorts .
30
Vingerhoedskruid.
81
Wildemanskruid .
70
-ocr page 19-
XV
Blz.
Blz.
Wolfsmelkachtigen
144
Zegge ... .121
Wolfspoot .
75
Zenegroen .
76
Wollegras . . .
12
Zevenblad .
37
Wondkruid. . .
94
Zilverschoon
Zonnedauw .
66
43
Zandraket .
88
Zuring . .
49
Zeegras (bloeiend)
43
Znurzaad .
49
13
Zwanebloem
53
8
Zwartkoorn.
75
Zeepkruid . . .
57
Blz.
Wildewijngaard
130
Wilg.....
128
Wilgachtigen . .
146
Wilg (wilde) . .
31
Winde ....
34
Wintergroen .
55
Wolfskers . . .
34
Wolfsklauw
134
Wplfsklauwachtigen
134
Wolfsmelk . . .
120
BLADWIJZER VOOR DE KLASSEN.
6
Klasse XIII.
Blz. 67
8
XIV. .
73
9
XV.
81
18
XVI.
89
22
XVII.
92
43
XVIII.
99
50
XIX.
100
50
XX.
„ 1H
53
XXI.
„ 117
53
XXII.
125
60
XXIII.
131
62
XXIV.
188
Klasse        I.......Blz.
II.......
III.......„
IV.......
V.......
VI.......„
VII.........
VIII.......„
IX........ „
X.......
XI........,
XII.......„
-ocr page 20-
Door het groote aantal plantensoorten, dat volgens de laatste
schattingen ruim 100,000 bedraagt, is het, om een overzicht te
kunnen verkrijgen noodzakelijk, de planten, volgens met elkander
overeenkomende kenmerken, in groepen te brengen, zoodat iedere
plant gemakkelijk hare plaats in een daarvan kan aangewezen worden.
Deze groepen kunnen volgens andere hoofdkenmerken in grootere
afdeelingen gebracht worden, en zoo ontstaat datgene wat men een
plantenstelsel (systeem) noemt.
Men onderscheidt tweeërlei stelsels, nl.: natuurlijke en kunstmatige.
Bij een natuurlijk stelsel berust de indeeling in groepen op de
vergelijking van de eigenschappen der meest verschillende deelen der
plant, eigenschappen welke in verband staan met het geheele leven
en de ontwikkeling der gewassen.
Wordt daarentegen bij het vormen van groepen alleen het verschil
in eigenschappen van één of slechts weinige deelen op den voorgrond
gesteld, zoodat vele planten in één groep te zamen komen, alleen
omdat één harer organen gelijksoortig ontwikkeld is, hetgeen niet
buitensluit, dat zij overigens hemelsbreed van elkander kunnen ver-
schillen , dan noemt men een zoo gevormd stelsel: kunstmatig.
Ofschoon dus ontegenzeggelijk een natuurlijk stelsel de voorkeur
verdient boven een kunstmatig, zoo is evenwel de groote moeielijk-
heid hierin gelegen, dat een natuurlijk stelsel nooit volledig zijn kan
indien niet alle plantenvormen bekend, of de bekende planten niet
nauwkeurig onderzocht zijn, en dit is tot heden toe volstrekt niet
het geval.
Bij een goed kunstmatig stelsel zal men een plant gemakkelijk in
een der groepen kunnen brengen, daar het lichter is de verschillende
wijzigingen van een enkel deel der gewassen na te gaan, dan van
al de verschijnselen welke zij aanbieden.
De voornaamste der natuurlijke stelsels zijn die van B. de Jussieu
en van zijn neef A. L. de Jussieu (1789), Reichenbach, Oken, Agarth,
v. Martius, Endlicher en vooral dat van de Candolle (1813), hetwelk ,
als bevattende de gemakkelijkste verdeelingen, ook veelal gevolgd wordt.
Al deze stelsels zijn nu in hoofd- en deze weder in onderafdee-
lingen gesplits die dan ieder weder een aantal plantenfamilien om-
vatten. (Onder plantenfamilien verstaat men een vereeniging van
geslachten die onderling een natuurlijke verwantschap bezitten, door-
dien zij in hoofdeigenschappen, vooral van bloem en vrucht over-
eenkomen.)
Het stelsel van de Candolle omvatte oorspronkelijk 194 familiën,
welk aantal evenwel bij het vermeerderen der plantenkennis meer
uitgebreid is moeten worden. 122 familiën zijn op onzen bodem
vertegenwoordigd.
1
-ocr page 21-
STELSEL VAN DE CANDOLLE.
A.    Planten met duidelijke voortplantingswerktuigen (meeldraden of
stampers), zichtbaarbloeiende of Phanerogamen.
I.    Planten met twee zaadlobben (Dicotyledoneae).
,\' a. Bodembloemigen (Thalamiflorae) ,
g l d. i. bloembladen vrij en met de meeldraden op den bloem-
2.1 bodem \') ingeplant.
p I         Familiên b. v. Ranunkelachtigen. Kruisbloemigen enz.
er ^f I /\'. Kelkbloemigen (Calyciflorae),
o" ^ ld. i. bloemkroon met vrije bloembladen of éénbladig, met de
g ?, / meeldraden op den kelk \'2) ingeplant.
2f "f0 \\         Familien b. v. Vlinderbloemigen. Appelachtigen. Samen-
§21         gesteldbloemigen enz.
3 ^ I c. Kroonbloemigen (Corolliflorae),
d. ld. i. bloemkroon meestal éénbladig en de meeldraden met de
I bloemkroon verbonden.
3 F
         Fam. b. v. Lipbloemigen. Leeuwenbekachtigen. Bernage-
^         achtigen.
d. Eénmanteligen (Monochlamydeae),
d. i. bij welke geen afzonderlijke kelk en bloemkroon maar een
bloemdek wordt aangetroffen.
b. v. Netelachtigen. Wilgen. Wolfsmelkachtigen.
II.    Planten met één zaadlob (Monocotyledoneae).
b. v. Lelieachtigen. Narcisachtigen. Aronskelken enz.
B.    Planten met geheel afwijkende of tot nog toe onbekende voort-
plantingswerktuigen. Bedektbloeiende of Cryptogamen.
b. v. Varens. Mossen. Wieren enz.
Onder de vele kunstmatige stelsels, waaronder die van Cesalpinus
(1583), Morison (1680), Rivinus (1690), Tournefort( 1700)en anderen
te noemen zijn, bekleedt dat van Linnaeus een eerste plaats en wel
hoofdzakelijk omdat, hoewel in sommige opzichten afwijkingen plaats
vinden, toch enkele zijner groepen met geheele plantenfamilien over-
eenstemmen.
Dit stelsel, dat in 1735 het licht zag, berust geheel op den aard
der geslachtswerktuigen en wordt daarom ook geslachts- of sexueel-
stelsel genoemd.
De hoofdafdeelingen bestaan uit 24 klassen, de eerste 23 komen
overeen met de Phanerogamen van de Candolle, de 24ste omvat de
Cryptogamen. De zichtbaarbloeiende zijn verdeeld naar het aanwezig
zijn van twee- of éénslachtige bloemen, het aantal, den stand, het
al of niet vergroeid zijn der helmdraden of helmknoppen en het ver-
groeid zijn der meeldraden met den stamper.
Men kan van dit stelsel op de volgende wijze gemakkelijk een over-
zicht verkrijgen :
1)  De bloembodem is hier vlak of gewelfd.
2)  Eigenlijk op den rand van den bekervormig uitgeholden bloembodem.
-ocr page 22-
3
2S3
er.
5
den
mpe
5\'
3
8-
o
§
zelfde
meeli
SS
as
co
35H w
<p, fP. p" Q
ctq o5\' 3.o5
3
o.
O.
S
cd
i o va oo^i txyi *>ii u -
Q. Q- Q, en O. — Q, O* Q* CU SS,
er
S 3 S 3 e
£-po a
^ CL 3 ff
g ars g
OiJr" cu CL
Ir.r §■ i
P p\' 3.
• p
w ■_; H Li * W
Q- Q P ft *r-1
8 s % s e
v<- .
JU p
3 3
S-fr
-; ff I\'S
^<
3
p
. • p •
p
-ocr page 23-
4
Om de groepen nog nauwer te omgrenzen, heeft Linnaeus zijne
klasssen nog in z. g. orden verdeeld, die ten deele berusten op het
aantal stampers (liever stijlen of stempels) ten deele op den aard der
vrucht, op het aantal, de inplanting en vergroeiing der meeldraden
en op het verschil in geslacht der bloemen.
De orden worden dus gevormd:
a.   Naar het aantal stijlen (stampers of stempels) bij de ie tot de
13° klasse.
ie orde met één stijl. Monogynia (éénstijligen).
2l\'
J>
H
twee stijlen
3C
JJ
TJ
drie
4e
n
)J
vier
jj
5n
»
vijf
n
6\'\'
»
J)
zes
5J
•)•>
zeven
)>
8<\'
ï)
"
acht
9r
»
11
negen
IOe
5)
?>
tien
j;
iic
>1
>)
twaalf
)?
ï3e
»)
JJ
m. d. tw.
Digynia (tweestijligen).
Trigynia (driestijligen).
Tetragynia (vierstijligen).
Pentagynia (vijfstijligen).
Hexagynia (zesstijligen).
Heptagynia (zevenstijligen).
Octagynia (achtstijligen).
Enneagynia (negenstijligen).
Decagynia (tienstijligen).
Dodecagynia (twaalfstijligen).
Polygynia (veelstijligen).
Ten gevolge der veranderlijkheid die men somtijds opmerkt in het
aantal stijlen is men dikwerf gewoon boven de 5e of 6e orde reeds
van veelstijligen te spreken.
De 12e en 13e klasse (Icosandria en Polyandria) worden enkele
malen slechts in 3 orden verdeeld, n.1.:
ie. Éénstijligen (Monogynia).
2°. 2—5 stijligen (Di-Pentagynia).
3e. 10—meerstijligen (Deca-Polygynia).
b.    Naar den aard of den bouw der vrucht.
/ vier vruchtjes in den kelk. ie orde Gymnospermia.
J Naaktzadigen \').
14e klasse. . vrucht één enkele doosvrucht. 2e orde Angiospermia.
( Bedektzadigen.
Ivruchtje (hauwtje) omstreeks even ( ie orde Siliculosa.
lang als breed
                                (Hauwtjesdragenden.
vrucht (hauw) veel langer              i 2e orde Siliculosa.
dan breed.                                      ( Hauwdragenden
c.    Naar het aantal, de plaatsing en vergroeiing der meeldraden.
a. Naar aantal en plaatsing, bij de 16e tot en met de i8e klasse.
Hier dragen de orden in dezelfde opvolging de namen der klassen 3—13,
b. v. ie orde Triandria (driehelmigen).
2e „ Tetrandria (vierhelmigen) enz.
p. Naar aantal, plaatsing en vergroeiing, bij de 21e en 22e klasse,
waar de orden in dezelfde opvolging de namen dragen kunnen der
ie tot 13e en der 16e tot 18e klasse.
d.    Naar het verschil in geslacht der bloemen in één zelfde bloem-
hoofdje, bij de 19e klasse.
1) Omdat Linnaeus de vierdubbele splitvrucht voor vier naakte zaden aanzag.
-ocr page 24-
5
Schijf en straalbloempjes beide tweeslachtig.
:■\'■;(                                                                                                                                      ........
Schijf bloemen tweeslachtig. Straalbloemen
• !r §[ | vrouwelijk. 2e orde Superflua. Overtollig saamhelmigen.
\' Schijf bloemen tweeslachtig. Straalbloemen
geslachtloos. 3e orde Frustranea. Vruchteloos saamhelmigen.
Schijfbloemen mannelijk of tweeslachtig maar onvruchtbaar.
I\'s-f Straalbloemen vrouwelijk. \'4e orde Neccesaria. Noodzakelijk
saamhelmigen.
De enkele bloemen ieder i Schijf- en straalbloemen tweeslachtig,
door een^onderip omhul- j ,-e orde Segregata. Gescheiden saamhelmigen.
Wat de 23e en 24e klasse betreft, daarvan is de eerste vervallen
en worden de planten in een der andere klassen, overeenkomstig het
aantal en den stand der meeldraden in de tweeslachtige bloemen,
geplaatst.
De 24° klasse werd door Linnaeus verdeeld in 4 orden, welke ver-
deeling evenwel later geheel en al gewijzigd is.
ie Varens (Filices). 2e Mossen (Musci). 3e Wieren (Algae).
4e Zwammen (Fungi).
Wegens de eenvoudigheid en de vrij scherpe afbakening der klas-
sen, waaraan zich de omstandigheid paart dat tot nog toe alle
planten in een der afdeelingen konden gebracht worden, wordt nog
altijd een veelvuldig gebruik van het sexueele stelsel gemaakt.
Dit belet echter niet dat er vele punten aan te voeren zijn , die
tegen het gebruik er van pleiten, o. a. het scheiden van natuurlijk
nauw verwante soorten (b. v. de grassen in 5 verschillende klassen).
Voorts vindt men dikwerf afwijkingen in het aantal meeldraden of
stampers in verschillende bloemen derzelfde plant, zoodat men meestal
meerdere en vooral de eindbloemen moet onderzoeken om tot de
kennis van het ware aantal der deelen en zoodoende tot die der
klasse waarin de plant behoort, te geraken.
Toch is het opmerkelijk, dat met enkele klassen van het kunst-
matige ook geheele familiën uit het natuurlijke stelsel overeenstemmen.
Zoo komen, om slechts eenige weinige voorbeelden aan te halen, overeen
met de 5e klasse, 2e orde de Schermbloemigen (Umbelliferae).
„ „ 15e „ ie en 2e „ „ Kruisbloemigen (Cruciferae).
„ „ 17e „ 3e n t) Vlinderbloemigen (Papilionaceae).
„ „ 19e „
                     „ Samengesteldbloemigen (Compositae).
„ „ 20e „ ie w n de meeste Standelkruiden (Orchideae).
Deze eigenschap nu, benevens de gemakkelijkheid van toepassing,
maakt dat dit stelsel, bij het determineeren van planten, dikwijls
als leiddraad wordt gekozen.
Wij willen dan ook, dezen leiddraad volgende, trachten een over-
zicht te verkrijgen der voornaamste geslachten en soorten onzer Flora,
benevens van hunne hoofdeigenschappen en van die der voornaamste
natuurlijke familiën welke zij vormen.
-ocr page 25-
6
BESCHRIJVING DER VOORNAAMSTE PLANTEN-
GESLACHTEN EN SOORTEN.
Bij de planten met eenigszins veranderlijke geslachtswerktuigen ver-
wijst ^f^P" naar de klasse en orde waartoe de niet veranderde
planten of de meeste soorten van één geslacht behooren (ook om
enkele geslachten bij de familie te brengen).
De klassen worden dan door romeinsche, de orden door gewone
cijfers aangegeven.
Ie Klasse. Monandria. Eénhelmigen.
Planten met één meeldraad.
ie Orde. Monogynia. Éénstijligen,
met één stijl.
Bladen lijn-lancetvormig en, even als de bloemen,
Stengel van
bladen voorzien,
niet op de knoo-
pen ingesnoerd.
in kransen geplaatst.
(Waterplanten) Hip pur is. Lid steng.
Zie fig. i.
Bladen handvormig of gelobd, afwisselend.
(Landplanten) Alchemilla. Leeuwenklauw.
-------IV. i.
Stengel zonder eigenlijke bladen, vleezig en ingesnoerd; op zoute
gronden, Salicornia Kraalkruid. ü^"" II. i.
ie Hippüris. fam. Lidstengachtigen (Hippurideae).
Hippuris vulgaris is de eenige inlandsche soort van dit geslacht en
is te kennen aan haren drijvenden stengel met 4—12, in een krans
geplaatste, lijnvormige bladen. Hare bloemen zijn klein en bestaan
slechts uit een klein vliezig bloemdek, één meeldraad en een één-
hokkigen eierstok. Een overblijvende plant in staande wateren, die
van Mei tot Augustus bloeit.
He Klasse. Diandria. Tweehelmigen.
Planten met twee vrije meeldraden.
ie Orde. Monogynia. Eénstijligen,
met één stijl.
Bladen gevind; bloem zpnder kelk of bloemkroon, vrucht
F r a x i n u s. E s c h.
vrucht saprijk; meeldraden uit de bloem-
kroon te voorschijn komend; bladen lancet-
vormig.
              Ligüstrum. Liguster.
vrucht droog; meeldraden binnen debloem-
kroon ingesloten; bladen meestal eirond-
hardvormig.
               S y r i n g a. Sering.
gevleugeld.
Bladen enkel-
voudig;
bloemkroon
vierspletig.
Boomen
of
Struiken.
-ocr page 26-
7
Geen eigenlijken stengel; blaadjes rondachtig, op het water
drijvend.
                                            Lémna. Eendekroos.
Stengel ingesnoerd, zonder bladen.
Salicórnia. Kraalkruid.
ff I / Op den bodem der kelk vier vruchtjes. Lycopus.
<w I \\ Verbena, Sdlvia.
          gf XIV. i.
E.,
w\\ ""/ tf\'ï T j ui- [ Bloemkroon bijna radvormig, viersple-
p
i II "\\\' , , T %         Verónica. Eerenprijs.
I I J sr{ venden k.elk I                                       Zie fis?. 2.
bevindt zich <
een doos- I Bloemkroon tweelippig; bloembuis vier-
vrucht.
          f kantig. Gratiola. Genadekruid.
\'                                          Zie fiig. 3.
2e. Orde. Digynia. Tweestijligen,
met twee stijlen.
Grassen. Aartjes driebloemig; de twee onderste bloempjes onvrucht-
baar. Anthoxdnthum. Reukgras.
                  WÊF" m 2-
Zie fig. 5.
Kruiden. Bloemen met een groen, acht—tienslippig bloemdek.
Alchemilla. Leeuwenklauw.            WGT" rV- T-
Boomen. Bloemen tot rolronde katjes vereenigd; tweehuizige planten.
Sdlix. Wilg. u^r XXII.
ie. Orde. Monogynia.
ie. Fraxinus. — fam. Olijfachtigen (Oleaceae).
Fraxinus excelsior. Gewone Esch.
Een vrij hooge boom, met zwarte bladknoppen en 3 tot 6 parige,
oneven gevinde bladen; blaadjes fijn gezaagd. Bloeit in April en Mei.
Meestal zijn vele der bloemen éénslachtig; vrucht gevleugeld.
2e. Ligüstrum. fam. = n°. 1.
Ligustrum vulgare. Gewone Liguster.
Bladen langwerpig-lancetvormig. Bloemen in dichte trossen aan het
einde der takken geplaatst, wit gekleurd; bloeit in Juni en Juli. Bessen
zwart; komt meestal gekweekt voor.
3e. Syringa. fam. = n°. 1.
Syringa vulgaris. Gewone Sering.
Een heester met vorkswijs verdeelde takken. Bladen met hartvor-
mige basis, eirond, toegespitst. Bloemen in dichte trossen, wit of
lila gekleurd; bloeit in April en Mei. Afkomstig uit Perzië, wordt
deze plant algemeen, als sieraad en om den geur harer bloemen, in
tuinen gekweekt.
-ocr page 27-
4e. Lémna. Eendekroos. 5 inl. soorten, familie Kroosachtigen.
(Lemnaceae.)
Lemna minor. Klein Eendekroos. Zeer algemeen. Het doet zich
voor als bestaande schijnbaar uit kleine ronde blaadjes, die van één
enkel, met een wortelmutsje bedekt worteltje voorzien zijn en vrij
in het water ronddrijven. Bloeit in April en Mei met zeer kleine,
uiterst teedere bloempjes. Door sommigen worden de Eendenkroos-
soorten tot de éénhuizige planten gerekend.
5\'•. Salicórnia. Kraalkruid. Zeekraal. 2 inl. soorten, familie Melden
(Chenopodiaceae).
Salicórnia herbacea. Kruidachtige Zeekraal. Stengel kruidachtig en
saprijk, zonder eigenlijke bladen, van afstand tot afstand ingesnoerd.
Bloeit in September en October. Op zilte gronden.
6e. Verónica. Eereprijs. 20 inl. soorten, familie Leeuwenbekachtigen
(Antirrhi\'neae).
Gemakkelijk te kennen aan hare vierspletige, bijna stervormige,
symmetrische, veelal blauwe bloemkroon en aan hare tweehokkige,
met kleppen openspringende doosvruchtjes.
agS\' Stengel rolrond. Bladen kort gesteeld, ovaal, stomp
IJttra 1 gezaagd. Plant overblijvend. Bloeit van Mei—Augustus.
sS-.11. Verónica Beccabünga. Beek-Eereprijs;
S.< g.)
                                Beekpunge.
n*B<1>y Stengel stompkantig. Bladen ongesteeld, lancetvor-
t| * a J mig, fijn getand of gaafrandig. Plant overblijvend.
cfp E.f Bloeit van Mei—September.
a               I 3 F? 5\' 1                                          .                                                 .                                                                       ..
o I 5" " §■ \\2. Verónica Anagallis. Wat er-E er e prijs.
1 Stengel van 2 rijen haren voorzien. Bladen lang-
eivormig, gekarteld-gezaagd. Vruchtstelen langer dan
de doosvrucht. Plant overblijvend. Bloeit van April—
Il
Juni. Algemeen op grasvelden.
3. Verónica Chamaedrijs. Gamander-
Eereprijs.
Stengel overal behaard. Bladen langwerpig, gekar-
teld-gezaagd. Vruchtstelen korter dan de doosvrucht.
Plant overblijvend. Bloeit van Juni—September.
4. Verónica officinalis. Echte Eereprijs.
| f Doosvruchten breed cirkelrond, uitgesneden. Bladen gekar-
teld-gezaagd, hartvormig, de bovenste lancetvormig. Stengel
^eerst liggend, later, opstijgend. Plant éénjarig. Bloeit van
April—Septemper.
5. Verónica agréstis. Veld-Eereprijs.
Doosvrucht kogelvormig. Bladen rondachtig-hartvormig,
% U$ tot 7 lobbig. Stengel liggend. Plant éénjarig. Bloeit
Jjlvan Mei—Juni.
\' 6. Verónica hederaefólia.- Klimopbladige
\\
                                        E e r e p r ij s.
K5
-ocr page 28-
2/"2
" / Bladen eirond-langwerpig, eenigszins gekarteld. Zaden vlak.
Plant overblijvend. Bloeit van April—September.
8*f\\         7. Veronica serpyllifólia. Thymbladige
Ef
E e r e p r ij s.
Bladen handdeelig met 3 of 5 lobben, de alleronderste
§•§ \\ ongedeeld. Zaden aan de eene zijde een weinig uitgehold.
.f f j Plant éénjarig. Bloeit van April—September.
ES,f            8. Veronica triphyllos. Driebladige
~ B
\\                                        Eereprijs.
Bladen vindeelig, de alleronderste ongedeeld eivormig.
s
3
La. 1 Plant éénjarig. Bloeit in April en Mei.
Y35 | 9. Veronica vér na. Voorjaars Eereprijs.
Bladen hart-eivormig, gekarteld, de bovenste lancet-
vormig, gaafrandig. Plant éénjarig. Bloeit van Maart—
- 3
| f Augustus.
f II?
10. Veronica ar vén si s. Akker-Eereprij s.
7e. Gratiola. Genadekruid. Eén inl. soort, fam. = n°. 6.
G. officinalis. Genadekruid.
Stengel hol; bladen kruiswijs staande, lancetvormig, van boven
gezaagd, stengelomvattend. Kelk 5 deelig, met twee schutblaadjes.
Bloemkroon met lange eenigszins kantige buis en tweelippigen zoom.
2 vruchtbare en 2 onvruchtbare meeldraden. Vrucht een tweehokkigc,
met kleppen openspringende doosvrucht. Bloemen vuilrood, in de
oksels der bladen alleenstaande. Plant overblijvend. Bloeit in Juli
en Augustus; op heigrond.
III. Klasse. Triandria, Driehelmigen.
Planten met drie vrije meeldraden.
Een der gewichtigste klassen , die namelijk, behalve eenige andere,
de familien der Cypergrassen (valsche grassen) en der Grassen omvat.
Deze laatste familie wordt gevormd door een tal van planten, die,
door hun uiterlijk en hunne later te behandelen kenmerken , duidelijk
te herkennen zijn en die, gezellig bijeen groeiende, een groot ge-
deelte van de aarde bedekken. Zij zijn, door hunne zetmeel (en
kleefstof) bevattende zaden, niet alleen een hoofdvoedsel voor men-
schen en dieren, maar dienen ook tot het bereiden van vele stoffen
z. a. bier, brandewijn enz. Ook de meeste buitenlandsche suiker
(Rietsuiker) wordt gewonnen uit een grassoort, het suikerriet.
-ocr page 29-
10
ie. Orde. Monogynia, Eénstijligen,
met één stijl.
Stijl met drie bloembladachtige stempels. Slippen van het
bloemdek afwisselend teruggeslagen.
tja 0 1
* 3 1
£« \\
s 1
3 5" 1
O-KI
2.3. \\
X
gj I
3 J
5- 1
5* <
& N
E 1
s
?
2"! 1
Iris. Lisch.
Stijl draadvormig, met drie van boven verbreede stem-
pels. De slippen van het bloemdek alle recht op staande.
Crócus. Saffraan.
Bloerabuis bultig; kelkzoom zonder tanden, onder de
bloemkroon een ringvormige verdikking vormende, die na
het bloeien in een harig zaadpluis overgaat. Bladen (der
— 3
ST r-
S 3
1-2.
inlandsche soorten) gevind of vinspletig.
Valeriana. Valeriaan. Zie fig. 5.
g £" j Bloembuis niet bultig, kelkzoom zeer klein en van tand-
3 3
jes voorzien, gedurende het bloeien weinig in het oog
p | vallend, later met de vrucht overblijvend. Bladen spadel-
& f of tongvormig, stengel vorkswijs vertakt.
J5
Valerianélla. Veldsla.
\\
/ Bloemen in twee rijen geplaatst en tot aartjes vereenigd, die te
zamen een scherm vormen, dat van een soort van omwindsel
voorzien is.
Cypérus. Cypergras.
41" S / -^et bloemdek bestaat uit borstels, die over de schut-
g\' § f 1 blaadjes heenreiken en na het uitbloeien een witte wol
£:£iivormen.                        Erióphorum. Wollegras.
*■ ïï S. 3 )
& g- g- § \\ Het bloemdek ontbreekt of bestaat uit borstels met
o-cfs jrugwaarts gerichte stekels bedekt. Stijl zonder geleding
met den eierstok verbonden, afvallend.
lil
Sc ir pus. Bies.
De bloemen vormen een samengestelde aar. De afzonderlijke
aartjes bezitten geen kelkkalfjes en staan alle naar één zijde
gericht.
Zie fig. 6. Nardus. Borstelgras.
2e. Orde. Digynia, Tweestijligen,
met twee stijlen.
Echte grassen. Bloemen kafachtig.
I. Met twee meeldraden.         Anthoxanthura, Reukgras.
II. Met drie meeldraden.
A. Aartjes ongesteeld, alle op de tanden van een bloemsteel ge-
plaatst, een eindstandige aar vormende.
«. Telkens slechts één aartje in iederen inham van den bloemsteel.
1. Aartjes platgedrukt en met de smalle (rug)zijde naar den bloem-
-ocr page 30-
II
steel toegekeerd. Ieder aartje, behalve het bovenste, is slechts door
één kelkkafje geschut. Lólium. Raygras. Zie fig. 7.
2. Aartjes eveneens platgedrukt, maar met de breede zijde naar den
bloemsteel gekeerd. Aan ieder aartje 2 kelkkafjes.
a.   Kelkkafjes eirond of eirond-lancetvormig, duidelijk gekield. Aar-
tjes 3 of meerbloemig, de bovenste bloempjes meestal mannelijk.
Trfticum. Tarwe. Zie fig. 8.
b.   Kelkkafjes smal-priemvormig; aartjes 2 bloemig, met het begin-
sel eener 3° bloem; onderste kroonkafje van een kafnaald voorzien.
Secale. Rogge.
p. Telkens 3 aartjes bij elkaar in één inham van den bloemsteel.
Aartjes éénbloemig, met het beginsel eener tweede bloem; kelkkafjes
smaller dan de kroonkafjes.
                               Hordeum. Gerst.
B. Aartjes gesteeld (dikwerf zeer kort gesteeld.)
a. Aartjes éénbloemig, dikwijls met het beginsel van één bovenste
en 2 onderste bloempjes.)
Aartjes aan hun voet omgeven door een krans van stijve borstels.
Setaria. Naaldaar. Zie fig. 10.
. f Met 3 kelkkafjes, waarvan het onderste korter dan de 2
Zonder Van(]ere is; twee kroonkafjes. Bloeit met een losse pluim,
borstel- 1
                                                    Panicum. Panikgras.
achtig (                                                                                         6
omhul- ) ^et twee gewimperde kelkkafjes en slechts één kroonkafje;
sel f st\'J^ ^anë> stempel uit het aartje te voorschijn komend.
\\ Pluim aarvormig. Alopecürus. Vossenstaart.
p. Aartjes met twee of veel bloemen, die meestal tweeslachtig zijn
en zelden vergezeld van éénslachtige bloempjes of ledige kafjes (ge-
slachtlooze bloemen.)
1.   Kelkkafjes veel korter dan de aartjes.
a.   De onderste bloem der aartjes is mannelijk, de overige zijn twee-
slachtig en omgeven door lange zijdeachtige haren. Phragmi\'tes.
Rietgras.
                                                                   
b.   De onderste bloem tweeslachtig. Geen haarachtige aanhangselen.
De aartjes door kamvormige schubben van elkaar gescheiden.
Cynosürus. Kamgras.
8* !> Onderste kroonkafje bijna cirkelrond, met hartvormigen voet.
| Jj, i
                                                 Brfza. Trilgras. Zie fig. 9.
S*   " 1    8\'  §   1 Aartjes gekromd, tot dichte kluwens vereenigd, alle
o4  n\' 1    %  ï   I naar één zijde gericht. Dactylis. Krop-aar.
o*   •"*■ /      3    £    I
3   g- \\     o.  * %%t i Stempels wijd uitstaande, onder den top van
°SJ    2 .     2,  3    ( I 1 % I den eierstok vastgehecht. Brómus D ra vik.
g M f 1 | j I - B. ( Stempels dicht bijeen op den top van den
SBl i a f I.s s I eierstok ; kroonkafjes wollig behaard.
3 n{ 3 I 1 P-h"!? \\                                    Póa. Beemdgras.
2.   Kelkkafjes groot, de aartjes bijna geheel insluitend. De aartjes
hangen meestal over en het onderste kroonkafje draagt een lange
gebogene kafnaald.
                                                   Avena. Haver.
-ocr page 31-
12
3e. Orde. Trigynia. Driest ijlingen,
met drie stijlen.
I" I ? / Bloemblaadjes tweespletig, wit; stengel bij de meest algemeene
3 !■ sI soort met een haarlijst. Stelldria. Sterremuur.
- r.
X. 3.
3 II.
g ? S I Bloemblaadjes getand; bloemen op lange stelen, tot schermen
!•\' g 2.1 vereenigd, wit Bloemstelen na het bloeien teruggeslagen.
Sol
                                                 Holósteum. Heelbeen.
Grasachtige planten met een groen, zesdeelig bloemdek. Bloemen
tot tuilen of speeren vereenigd.
                    Jüncus. Bloem bies.
— VI. 1.
ie orde, Moiwgynia.
1.  Iris. Eén inl. soort, fam. Lischbloemigen (Irïdeae).
Iris pseudacorus. Gele Lisch.
Stengel met meerdere gele bloemen en lange zwaardvormige
bladen. De drie binnenste slippen van het bloemdek zijn smaller
en korter dan de bladachtige stempels. Een overblijvende plant, die
van Mei tot Juli aan den rand van slooten bloeiende wordt aange-
trofifen.
2.    CrÓCUS. Eén inl. soort, fam. = n°. 1.
Crocus vérnus. Voorjaars Crocus.
Bloemdek zesdeelig, gesteund door een oningesneden schutblad
(bloemschede), geel of violet gekleurd. Stempels 3 in getal, naar
boven bladachtig ingerold, geelrood gekleurd. Bladen smal, roset-
vormig geplaatst, Een overblijvende plant, die in Maart en April bloeit.
3.    Valeriana. 3 inl. soorten, fam. Valeriaanachtigen (Valerianeae.)
I.    Bloemen tweeslachtig; de wortelstok drijft uitloopers die onder
den grond voortkruipen. Bladen 7—10 parig, oneven gevind. Bloeit van
Juni—Augustus.
Valeriana officinalis. Gewone Valeriaan.
II.    Bloemen tweehuizig; wortelbladen enkelvoudig.
Valeriana dióica. Tweehuizige Valeriaan.
4.  Valerianèlla, 4 inl. soorten, fam. = nn. 3.
Val. olitória. Een éénjarige, vorkswijs vertakte plant, met licht
blauwe bloemen. De vruchtjes zijn lensvormig. Bloeit in Mei en
Juni. Wordt als veldsla gekweekt.
5.    Cypèrus, 2 inl. soorten, fam. Halfgrassen (Cyperaceae).
Cyp. flavéscens. Geel Cypergras.
Een éénjarige plant met stomp 3 kantigen halm en gele, tot schermen
vereenigde aartjes. Bloeit in Augustus en September; op vochtigen grond.
6.   Erióphorum, 4 inl. soorten, fam. = n°. 5.
Eriophorum vaginatum. Scheedevoerend Wollegras.
Slechts één bloemaar aan den top der stengels. Halm tot over het
midden met bladscheeden bedekt. Een overblijvende plant, in Mei
en Juni bloeiende, naderhand een witte wol aan den top dragende.
Algemeen op veenbodem.
-ocr page 32-
13
7.    Scirpus. 12 inl. soorten, fam. = nü. 5.
A.    Niet meer dan één bloemaartje aan het einde der stengels of
takken; aartje omgeven door twee kleine klepjes.
Scirpus caespitósus. Veenbies.
Een overblijvende plant met een halm die aan zijn voet omgeven
is door scheef afgesneden bladscheeden, waarvan de bovenste in een
kort blad eindigt. Bloemkafjes bruin en stomp, (de onderste eenigs-
zins puntig). Op veengrond. Bloeit in Mei en Juni.
B.    Aartjes alleen of ten getale van twee of meer schijnbaar zijde-
lings aan den stengel geplaatst („schijnbaar", omdat het groote
schutblad de oorspronkelijk eindstandige aartjes zijwaarts dringt).
a.    Stengel rolrond.
Scirp. lacüstris. Mattebies. Meer-Bies.
Een overblijvende plant met grasgroenen stengel,  ongeplooide kafjes
en 3 stempels op den stijl. Bloeit in Juni en Juli.  Aan waterkanten.
b.    Stengel driekantig.
Scirp. Polichii (triqueter). Mattebies. Pollich\'s Bies.
Een overblijvende plant, welke veel met de vorige overeenkomt maar
die slechts 2 stempels bezit en waarvan de eene zijde des stengels
eenigszins uitgehoid is. Bloeit in Juli en Augustus. Aan waterkanten.
c.    Aan het einde des stengels staan meerdere aartjes, omgeven
door lange vlakke schutblaadjes.
Scirp marftimus. Zee-Bies.
Een overblijvende plant met driekanten, bebladerden stengel; kafjes
met een kafnaald in het midden van den gespleten top.
Op zouten grond; bloeit in Juli en Augustus.
8.    Nardus. Eén inl. soort, fam. Grassen (Gramfneae).
Nardus strfcta. Borstelgras.
Een overblijvende plant met borstelachtige, stijve, blauwgroene
bladen en een aar waarvan de bloempakjes, zonder kelkkafjes, allen
naar één zijde gericht staan.
Op dorren grond, bloeit van Mei—Juli.
2e orde, Digynia.
9.    Anthoxénthum. Eén inl. soort, fam. Grassen (Gramfneae).
Anthox. odoratum. Reukgras.
Een overblijvende plant met langwerpige, dicht aarvormige pluim.
Ieder afzonderlijk bloempakje bestaat uit een tweeslachtige bloem met
2 meeldraden, benevens uit 2 looze kroonkafjes (onvruchtbare bloem-
pjes) die met kleine kafnaalden voorzien zijn. Algemeen op weiland;
bloeit in Mei en Juni.
10.     Lólium. 3 inl. soorten, fam. = n°. 9.
A.    Overblijvende planten; uit den wortelstok komen bloeiende
halmen en bladrosetten zonder halmen te voorschijn.
Lolium perénne. Gewoon Raygras.
Jonge bladen gevouwen. Kelkkafjes korter dan de aartjes; bloem-
jes zonder of met korte kafnaald.
Vrij algemeen, bloeit van Juni—October.
B.    Éénjarige planten; uit den wortelstok ontspringen niets dan
bloemdragende stengels.
-ocr page 33-
\'4
Lolium temuléntum. Dolik; bedwelmend Raygras.
Halm stijf-rechtopstaande, kelkkafjes langer dan de aartjes; bloe-
men met kortere of langere kafnaalden.
Vergiftig; tusschen koren; bloeit Juni en Juli.
II. Triticum. 7 inl. soorten, fam. = n°. 9
A.    Gekweekte soorten.
Aartjes gezwollen; kelkkafjes eirond.
a.    Kelkkafjes alleen aan hun top scherp toegevouwen; aar vierkantig.
Tritic. vulgare. Gewone tarwe.
Een één- of tweejarige plant, die als zomer en wintertarwe alge-
meen verbouwd wordt; bloeit in Juni en Juli (zomertarwe).
b.    Kelkkafjes over hunne geheele lengte toegevouwen.
Tritic. türgidum. Reuzentarwe.
Een één- of tweejarige plant met veel grootere aren dan de vorige
soort. Wordt hier en daar verbouwd; bloeit in Juni en Juli.
B.    Wilde soorten.
Aartjes niet gezwollen; kelkkafjes lancet-of lijnvormig; overblijvende
planten met een kruipenden wortelstok en vlakke, aan hun top niet
in een stekeltje eindigende bladen.
a.     Bladen dicht bezet met korte, stekelige haren; kelkkafjes met
5—7 nerven.
Tritic. acütum. Spits Tarwe.
Aan zeeduinen; bloeit in Juni en Juli.
b.    Bladen van slechts weinige stekeltjes voorzien; aartjes in twee
rijen geplaatst; kelkkafjes puntig.
Tritic. répens. Kruipende Tarwe. Kweek.
Een overblijvende plant op bouwland; bloeit in Juni en Juli.
J2. Secale. Een inl. soort, fam. = n°. 9.
Sec. cereale. Gewone Rogge.
Een één- of tweejarige plant met ruwe blauwgroene bladen, plat-
gedrukte aren, en bloempjes met lange kafnaalden.
Gekweekt; bloeit in Mei.
                                      ,
13.     Hórdeum. 6 inl. soorten, fam. = n°. 9.
A.    Gekweekte soorten.
Eénbloemige aartjes in zes rijen tot een vierkante aar vereenigd.
Aartjes alle tweeslachtig.
Hordeum vulgare. Gewone Gerst.
Een één- of tweejarige plant; bloeit in Juni en Juli.
B.     Wilde soorten.
Van iedere 3 aartjes is alleen het middelste tweeslachtig, de twee buiten-
ste zijn mannelijk of geslachtloos. Alle bloempjes van kafnaalden voorzien.
De kelkkafjes van het middelste aartje zijn lijn-lancetvormig, ge-
wimperd; die der buitenste aartjes zijn borstelvormig.
Hordeum murinum. Muizegerst.
Een éénjarige plant; algemeen aan wegen.
14.    Setaria. 3 inlandsche soorten, fam. = n". 9.
Set. glaüca. Gele Naaldaar.
Een éénjarige plant met aarvormige bloempluimen. Onder de
aartjes bevinden zich talrijke getande borstels; de kroonkafjes der
tweeslachtige bloempjes zijn dwars gerimpeld.
Op zandgrond, bloeit in Juli en Augustus.
-ocr page 34-
!5
15.     Panicum. 3 inl. soorten, fam. = n°. 9.
Panicum Crus Galli. Hanepoot. Hoendergierst.
Een éénjarige plant met aartjes die lijnvormige, op verschillende
hoogte uit den stengel ontspringende, aren vormen.
Op zandigen bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
16.    Alopecürus. 5 inl. soorten, fam. = n°. 9.
A.    Stengel niet gebogen. Kelkkafjes tot op het midden met elkander
vergroeid, sterk gewimperd; Kroonkafjes vaii duidelijke nerven en
een lange kafnaald voorzien; Aartjes ten getale van 4—6 op steeltjes
zittende.
Alopec. praténsis. Botkruid.
Een overblijvende plant; op weiland; bloeit in Mei en Juni.
B.    Stengel knievormig gebogen. Aartjes 2 of 4 in getal op steel-
tjes vereenigd.
Alopecürus geniculatus. Geknikte Vossenstaart.
Een éénjarige plant met vezelige wortels en rolronde aarvormige
bloempluim. Op vochtig weiland; bloeit van Mei—Augustus.
17.    Phragmites. Een inl. soort, fam. = n°. 9.
Phragmit. communis. Rietgras , Riet, Dekriet.
Een overblijvende forsche plant met lange lancetvormige bladen
en rosse of paarse bloempluimen, die na het bloeien naar één zijde
overhangen. Aartjes met 5—7 bloemen.
Aan waterkanten; bpoeit in Augustus en September.
18.    Cynosürus. Eén inl. soort, fam. = n°. 9.
Cynosurus cristatus. Kamgras.
Een overblijvende plant met 3—5 bloemige, alle naar één zijde
gerichte en door een sterk gevind schutblad ondersteunde aartjes.
Op weilanden; bloeit in Juni en Juli.
19.    Briza. Eén inl. soort, fam. = n°. 9.
Briza média. Trilgras. Ruitertjes.
Een overblijvende plant met hartvormige, platgedrukte, 5—9 bloe-
mige aartjes, die op lange steeltjes zitten en te zamen een pluim
vormen. Op weiland; bloeit van Mei—Juli.
20.    Dactylis. Eén inl. soort, fam. = n°. 9.
Dactylis glomerata. Kropaar.
Een overblijvende plant met platgedrukte aartjes, die ieder uit 4—-5
bloempjes bestaan en, tot dichte kluwens vereenigd, een eenzijdige
pluim vormen.
Algemeen; bloeit van Mei—Augustus.
21.     Brómus. 12 inl. soorten, fam. = n°. 9.
A. Aartjes naar voren smaller toeloopend.
I. Het onderste kelkkafje bezit 3—5, het bovenste 5 of meer
nerven. Het bovenste kroonkafje is aan den rand stijf harig.
a. Na het bloeien zijn de onderste kroonkafjes met de randen
ineengerold.
Bromus secalinus. Rogge-Dravik; Drep.
Een tweejarige plant met onbehaarde bladscheeden, armbloemige,
ovale aartjes en somtijds gedraaide kafnaalden.
Niet zeldzaam op bouwgrond; bloeit van Juni—Augustus.
-ocr page 35-
i6
/>. De onderste kroonkafjes zijn na het bloeien niet ineengerold.
a. De onderste takken der bloempluim ter halve lengte van deze;
kafnaalden fijn, zoo lang als de kroonkafjes; stengel geheel kaal;
bladen zachtharig.
Bromus arvénsis. Akker-Dravik.
Een éénjarige, vrij algemeene plant; bloeit in Juni en Juli.
(3. De onderste takken der bloempluim zijn vrij ongelijk in lengte,
en vormen halve kransen om den stengel, die aan zijn top fluweel-
achtig behaard is; kafnaalden korter dan de kroonkafjes; aartjes
zachtharig.
Bromus móllis. Zachte Dravik.
Een tweejarige, vrij algemeene grassoort; bloeit in Mei en Juni.
II. Het onderste kroonkafje bezit één nerf, het bovenste 3 nerven.
De bovenste kroonkafjes zijn aan den rand zachtharig.
Bromus inérmis. Ongewapende Dravik.
Bladen en bladscheeden kaal; onderste kroonkafje zonder of met
een zeer korte kafnaalcl.
Een overblijvende plant op weiland, aan wegen enz.; bloeit in
Juni en Juli.
B. Aartjes naar voren breeder uitloopend, met lange kafnaalden.
Bloempluim naar alle zijden gelijkmatig ontwikkeld; takken ruw,
overhangend; kafnaalden langer dan de kroonkafjes.
Bromus stérilis. Schrale Dravik.
Een éénjarige plant; bloeit van Mei—Augustus.
22.     Póa. 7 inl. soorten, fam. = n°. 9.
A.    Wortel vezelig, ten minste zonder lange uitloopers.
I.     De takken der bloempluim staan of afzonderlijk óf ten getale
van twee bijeen.
Poa annua. Klein Beemdgras.
Een éénjarige plant met eenigszins platgedrukten stengel en een-
zijdig ontwikkelde pluim. Algemeen; bloeit bijna het geheele jaar.
II.   De onderste takken der bloempluim staan ten getale van 5 bijeen.
De stengel en de eenigszins saamgedrukte bladscheeden zijn ruw.
Bindseltje langwerpig; pluim wijduitstaande.
Poa trivialis. Ruwachtig Beemdgras.
Een overblijvende plant, die algemeen wordt aangetroffen; bloeit
in Juni en Juli.
B.    Wortelstok kruipend, met lange uitloopers.
Stengels en bladscheeden glad; de bovenste bladscheeden veel langer
dan het blad. Bindseltjes kort en stomp; pluim wijduitstaande; on-
derste kroonkafjes wollig, met 5 sterke nerven.
Poa praténsis. Veld-Beemdgras.
Een overblijvende algemeene plant; bloeit in Juni en Juli.
23.    Avena. 6 inl. soorten, fam. = n°. 9.
A. Planten éénjarig; aartjes overhangend; kelkafjes met 5—9 nerven.
Bloempluin gelijkmatig ontwikkeld; aartjes meestal met twee
bloempjes; kelkkafjes langer dan de bloemen, die kaal zijn en waar-
van de bovenste geen kafnaald draagt.
Avena sativa. Gewone Haver; bloeit in Juli en Augustus.
-ocr page 36-
17
Avena sativa. Gewone haver; bloeit in Juli en Augustus.
B. Planten overblijvend; aartjes rechtopstaande; kelkkafjes met
één—drie nerven. Bladen lijnvormig, vlak, aan beide zijden zacht-
harig; onderste bloem met een kafnaald.
Avena pubéscens. Zachtharige haver. Op zand- en heigrond;
bloeit in Mei en Juni.
3e Orde. Trigynia.
24. Holósteum. Eén inl. soort, fam. Muurachtigen (Alsmeae).
Hol. umbellatum. Schermbloemig Heelbeen.
Een éénjarige plant met langwerpige wortelbladen, enkelvoudigen
stengel, schermvormig vereenigde bloemen met gekartelde bloem-
bladen, en doosvruchten, die met 6 tanden openspringen. Wisselt af
met 4 of 5 meeldraden en 4 of 5 stijlen.
Aan bouwland; bloeit van Maart tot Juni.
2
-ocr page 37-
i8
•uspmj^
-ocr page 38-
19
2e Orde. Digynia. Met twee stijlen.
Boomen of struiken met gevleugelde vrachtjes; bloemen vóór de
bladen verschijnend.
                  Ulmus. Olm of Iep. WW V. 2.
I Zonder bladen. Stengel draadvormig, zich om andere planten
g I windend en daarop woekerend. Cusaita. Warkruid ^SW V. 2.
S" j Met bladen. Stengel niet windend; bloemkroon klok-trechter-
? [ vormig.
                                Gentidna. Gentiaan WW V. 2.
4<= Orde. Tetragynia. Met vier stijlen. ■
Struiken met altijd groene, leerachtige bladen, die langs den rand
van stekels voorzien zijn.
                                            Il ex. Hulst.
Kruiden; bloemen met een vierbladig of vierdeelig bloemdek, tot
aren vereenigd; drijvende of ondergedokene waterplanten.
Potamogéton. Fonteinkruid. Zie fig. 12.
ie Orde. Monogynia.
1.    CÓmus, 2 inl. soorten, fam. Kornoeljeachtigen (Córneae).
Corn. sanguinea. Roode Kornoelje.
Een struik met roode takken, tegenovergestelde, eironde, puntige
bladen, witte, tot bijschermen vereenigde bloemen en zwarte, twee-
hokkige steenvruchten.
In bosschen; bloeit in Juni.
De andere soort, Cornus mas, met roode eetbare vruchten en
gele bloemen, wordt veelvuldig aangekweekt.
2.    Dipsacus, 2 inl. soorten, fam. Kaardachtigen (Dipsdceae).
Dipsacus sylvéstris. Veld-kaardebol.
Een één- of tweejarige plant met stekeligen stengel, ongesteelde,
aan hun voet samengegroeide, eveneens met stekeltjes gewapende
bladen en paarse bloemen, die tot een verlengd bloemhoofdje vereenigd
zijn, dat door lange, scherpgetande blaadjes omgeven is.
Vrij algemeen; bloeit in Juli en Augustus.
Gekweekt wordt enkele malen Dipsacus Fullónum, waarvan de stekelige
bloemhoofdjes worden aangewend tot het uitkammen (kaarden) der wol.
3.    Scabiósa, 3 inl. soorten, fam. = n°. 2.
I.    Bloembodem behaard, zonder strooschubjes.
Bladen meerendeels vindeelig.
Scabiósa arvénsis (Knautia arvensis) Akker-Schurftkruid.
Een overblijvende plant, die grijsachtig groen behaard is, met
paarse bloemen. Op bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
II.    Bloembodem met strooschubjes.
Bladen ongedeeld.
Scabiósa Succfsa (Succisa praténsis) Veld-Schurftkruid.
Een overblijvende plant met paarse of blauwe bloemen.
Op weiland en in bosschen; bloeit in Augustus en September.
4.  Sangu isorba. Eén inl. soort, fam. Pimpernelachtigen. (Sanguisórbeae).
Sang. officinalis. Gewoon Sorbenkruid.
Een overblijvende plant met grijsgroene bladen en bruinroode,
tot dichte aren vereenigde bloempjes. Op vochtigen veengrond; bloeit
in Juni en Juli.
5.    Plantago, 5 inl. soorten, fam. Weegbreeachtigen (Plantagmeae).
A. Bladen bijna gaaf.
-ocr page 39-
20
a. Bladen eirond of ovaal; bloemsteel niet diep gevoord.
i. Bladen duidelijk gesteeld; bloemsteel ongeveer zoolang als de
bladen; aar langer dan de bloemsteel.
Plantago major. Groote Weegbree; Wegebladen.
Een overblijvende plant; algemeen op zandgronden; bloeit van
Juli—October.
2. Bladschijf in den bladsteel overgaande; bloemsteel langer dan de
bladen;\'aar korter dan de bloemsteel; bladen dicht en kort behaard.
Plantago média. Ruige Weegbree.
Een overblijvende, algemeen voorkomende plant; bloeit van Mei—Juli.
I). Bladen, lancetvormig; bloemsteel sterk gevoord,
Planfago lanceolata. Lancetbladige Weegbree.
Een overblijvende, algemeen voorkomende plant; bloeit van April—
September.
B. Bladen vindeelig. Plantago Cornónopus. Vindeelige
Weegbree. Hertshoorn.
Een éénjarige plant; aan zeekusten en op zanderige gronden;
bloeit in Juli en Augustus.
6.    Galium, n inl. soorten, fam. Sterbladigen (Stellatae).
A.     Bloemen zwavelgeel.
i. Blaadjes langwerpig, in viertallige kransen; bloemen in de
oksels der bladen.
Galium Cruciata. KruisbladigWalstroo.
Een overblijvende plant; op begroeide plaatsen; bloeit van April—Juni.
2. Blaadjes in 6—12 tallige kransen; bloemen tot rijke pluimen
vereenigd, welriekend.
          Galium vérum. Echt Walstr00.
Een overblijvende plant op zandgrond (vooral in duinen); bloeit
van Juni—October.
B.    Bloemen wit.
1.    Planten overblijvend, met een langen wortelstok.
a. Stengel niet stekelig, opstijgend; bladen in achttalligekransen;
bloempluim sterk vertakt: vruchtsteeltjes horizontaal uitstaande.
Galium Mollügo. Zacht Walstroo.
Aan wegen; bloeit van Mei—Augustus.
/3. Stengel ruw, rechtopstaande; bladen in viertallige kransen;
bloemen tot een losse pluim vereenigd.
Galium palüstre. Moeras-Walstroo.
Aan slootkanten; bloeit van Mei—Juli.
2.    Planten éénjarig, met een dunnen wortel.
Bladen stekelig, in 6—8 tallige kransen; vruchtsteeltjes rechtop-
staande; vruchtjes met haakvormig gekromde borsteltjes bezet.
Galium Aparfne. Kleefkruid.
Aan heggen en in bosschen; bloeit van Juni—October.
7.    Sherardia, Eén inl. soort, fam. = n°. 6.
Sherard. arvénsis. Akker-Sherardie.
Een één- of tweejarige plant met ruwen, vierkanten, sterk ver-
takten stengel, bladen die tot 6 of 8 tallige kransen vereenigd zijn
en kleine lichtpaarse bloempjes, die telkens ten getale van 4 of 8
door een omwindseltje gesteunu worden.
^
-ocr page 40-
21
Niet zeldzaam op bouwgrond; bloeit in Mei en Juni.
8.    Aspérula, 3 inl. soorten, fam. = n°. 6.
Aspérula odorata. Lieve vrouwen bedstroo.
Een overblijvend plantje met witte, tot een samengesteld bijscherm
vereenigde bloemen, lancetvormige, in 6—8 tallige kransen bijeen-
staande bladen en vierkanten stengel; verspreidt bij het drogen
een aangenamen geur. In bosschen; niet zeer algemeen; bloeit in
Mei en Juni.
9.   Majanthemum, Eén inl. soort, fam. Aspergeachtigen (Asparagineae).
Maj. bifólium. Tweebladig Dalkruid.
Een overblijvende plant, met slechts twee, afwisselend geplaatste,
gesteelde, hartvormige bladen, witte bloemen en roode bessen.
In bosschen; bloeit in Mei en Juni.
10.    Alchemilla, 2 inl. soorten, fam. Pimpernelachtigen (Sanguisórbeae).
A.    Bloemen aan den top der stengels tot dichte tuilen vereenigd;
bladen niervormig-handlobbig. Alchem. vulgaris. Gemeen e
L e e u w e k 1 a u w; V r o u w e n m a n t e 1.
Een overblijvende plant met groene bloempjes. Aan boschkanten;
bloeit van Mei—-Juli.
B.    Bloemen in dichte kluwens aan de wigvormige, driespletige
bladen tegenovergesteld.
Alchemilla arvénsis. Akker-Leeuweklauw.
Een éénjarige plant met geelgroene bloempjes; op bouwland; bloeit
van Mei—Augustus.
4e Orde. Teiragynia.
11.    Ilex, Eén inl. soort, fam. Hulstachtigen (Aquifoliaceae).
Ilex. Aquifólium. Hulst.
Een altijd groene heester met scherp gedoomde, leerachtige, glin-
sterende bladen, witte, in den oksel der bladen geplaatste bloemen
en roode steenvruchten met 3 pitten.
In bosschen en gekweekt; bloeit in Mei.
12.     Potamoijéton, 16 inl. soorten, fam. Fonteinkruiden (Potameae).
A.    Bladen (ondergedokene en drijvende) in vorm verschillend.
Bladen op lange stelen; de drijvende leerachtig, ovaal, met twee
plooien; bladsteel aan de bovenzijde zwak gesleufd.
Potamogeton natans, Drij vencl Fonteinkruid.
B.    Alle bladen gelijk in vorm en ondergedoken, de lagere afwisselend,
de hoogere tegenovergesteld, vliezig, meestal lancetvormig of eirond.
I.    Bladen vlak, niet geplooid.
a.    bladen niet stengelomvattend, Helder glanzig groen, ovaal, in
een scherpe punt eindigend.
Potamogeton lucens. Glanzig Fonteinkruid.
b. bladen stengelomvattend, meestal hartvormig-eirond, met ruwen rand.
Potamogeton perfoliatus. Stengelomvattend
Fonteinkruid.
II.    Bladen sterk geplooid:
Potamogeton crispus. Gekruld Fonteinkruid.
C.    alle bladen ondergedoken en gelijk in vorm; alle afwisselend,
haarvormig, spits, met één nerf en in een bladscheede uitloopend.
-ocr page 41-
22
Potamageton pectinatus. Kambladig Fonteinkruid.
Genoemde soorten van Fonteinkruid zijn alle overblijvende water-
planten , met groene bloemen, die aan een vrij dikke spil geplaatst
zijn en van Juni—Augustus ontluiken.
V. Klasse. Pentandria Vijfhelmigen.
Met vijf vrije meeldraden.
Deze klasse omvat bijna Vio deel der zichtbaar bloeiende planten.
ie Orde Monogynia. Met één stijl.
I.   Boomen of heesterachtige gewassen.
Bloemkroon symmetrisch, bijna tweelippig of bijna regelmatig
en 5 spletig. Bloemen twee aan twee of meerdere bij elkander
in kransen of hoofdjes gezeten. Loriicéra. Kamperfoelje
Bloemkroon regelmatig trechtervormig; helmknoppen met twee
8 I spleten in de lengte openspringend, niet naar elkander toege-
a. \\ bogen.
                                                                        Lycium.
§. | Bloemkroon regelmatig stervormig. Helmknoppen met een
j| I eindporie openspringend en naar elkander toegebogen; vrucht
v>\' f een roode bes. Solanum. Nachtschade (Sol. Dulcamara.)
Zie fig. 15. .
Stam met behulp van hecht worteltjes klimmend. Bloemen
aan den top der takken tot schermen vereenigd; bladen
leerachtig, altijd groen, 3 — 5 hoekig of gelobd.
H é d e r a. Klimop.
Stam rechtopstaande; bloemen afzonderlijk staande of tot
trossen vereenigd. Bloembladen klein, schubvormig, op
jL F den rand des kelks vastgehecht; vrucht een veelzadige
^\' \\ bes.
                                                     Rfbes. Aalbes.
/ Stam klimmmend (met ranken); vrucht een bes. Bladen
Ui
handvormig gelobd. Bloemen tot eivormige trossen vereenigd.
Vftis. Wijnstok.
! Meeldraden op een vleezige schijfingeplant. Besachtige,
rood gekleurde doosvrucht 3—5hokkig. Bladen tegen-
overgesteld. Evónymus. Papenmuts. Zie fig. 13.
Meeldraden op den kelkzoom ingeplant, aan de bloem-
bladen tegenovergesteld; vrucht een besachtige steen-
vrucht. Bladen afwisselend. Rhamnus. Wegedoorn.
II.  Kruiden.
A. Bloemen volkomen,
a. Bloemen onregelmatig (symmetrisch.)
Bloemen gespoord. Kelk 5 bladig, aan de basis van aanhanselen
voorzien, even als twee der meeldraden, waarvan de helmkopjes
onderling samenhangen.
               Viola. Viooltje. Zie fig. 14.
9" \'S 3 j Bloemkroon trechter-klokvormig; meeldraden niet be-
i | s § I haard.
                                   Echium. Slangekruid.
I s | S 1 Bloemkroon radvormig, met 5 ongelijke slippen: meel-
j| ft\' g 1 draden wollig behaard; bladen min of meer viltig.
| a |- \\
                                                 Verbascum. Toorts.
/S. Bloemkroon regelmatig.
-ocr page 42-
23
a.  Bloemen aan een naakten, somwijlen zeer korten bloemsteel geplaatst.
Moerasplanten, met drietallige langgesteelde wortelbladen.
Menyanthes-Waterklaver.
Waterplanten, met fijne, vindeelige bladen, radvormige, rozeroode
bloemen en sdeeligen kelk.
              Hottónia. Waterviolier.
Landplanten. Bloemkroon min of meer trechtervormig, met rol-
ronde, van boven wijdere buis en 5 slippen; bloemen geel of rood.
Prfmula. Sleutelbloem.
b.    Bloemen aan een bebladerden stengel staande.
ie. Op den bodem van den kelk bevinden zich 4 vruchtjes.
i 2 [ Buis der bloemkroon gekromd.
re, | \\
                                               Lycópsis. Kromhals.
De vruchtdragende kelk bestaat hoofdzakelijk uit
twee hoekige, aaneengedrukte blaadjes.
S 1 o. I
                               Asperügo. Scherpkruid.
er
Rijpe vruchtjes op den bodem des kelks
aan een schijf vastgehecht, van onder uit-
. . y 1 gehold.
            Anchüsa. Ossetong.
§ ilillS,3\\ Rijpe vruchtjes door middel van korte
j f f 3 | Jjf\' 8 a ] steekjes aan een zuiltje vastgehecht, zacht-
l\\\\
1.1. I stekelig. Cynoglóssum. Hondstong.
Zie fig. 17.
m / Bloemkroon rolrond, klok-trechtervormig; schubjes in
% I de bloembuis priemvormig, naar elkander toegebogen.
Symphytum. Smeer wortel. Zie fig. 16.
I
Bloemkroon radvormig; schubjes uitgesneden, behaard.
§•*• \\                                                    Borago. Bernagie.
0 o* 1
3 J § Bloemkroon schotelvormig; schubjes niet uitgesneden
V g f o bahaard, maar wratachtig.
r\\                                 Myosótis. Vergeet-mij-niet.
Ij ïoj! Kelk standig of sspletig; rand der bloembuis niet
z%&-° Si geplooid.
                   Pulmonaria. Longenkruid.
| %^ 2- 2:1 Kelk sdeelig; rand der bloemkroon met 5 plooien. \\
Lithospérmum. Parelkruid.
tm
2e. De vrucht is een enkele doosvrucht.
t Doosvrucht éénhokkig.
a. Waterplanten met drijvende hartvormige bladen en gele bloemen.
Limnanthemum. Watergentiaan.
Doosvruchten met 5 kleppen openspringend;
b. Landplanten.
bloemen geel. Lysimachia. Wederik.
Doosvrucht met een rond dekseltje open-
springend. Anagallis. Basterdmuur.
tf Doosvrucht meerhokkig.
-ocr page 43-
-
24
Met stekels. Bloemkroon trechtervormig; zoom der bloembuis met
5 duidelijke plooien.
                               Datüra. Doornappel.
Doosvrucht met een deksel openspringend, binnen den blij-
venden kelk besloten. Hyoscyamus. Bilzenkruid. Zie fig. 18.
De doosvrucht opent zich van boven met zijdelingsche poriën
en is tolvormig of eirond; bloemkroon meestal klokvormig en
ï? 1 blauw.
                                             Campanula. Klokje.
3
w ) 3       /      Bladen tegenovergesteld; bloemen in schermvor-
s      I   mige tuilen of aren, meestal rood; bloemstelen
iajo   1   zonder schutblaadjes.
jo.|§    1             Erythraéa. Duizendguldenkruid.
a | o |    \\      Bladen verspreid; bloemstelen met één of twee
~ Ï 3 »    j   witte of roodachtige bloemen en twee schutblaadjes;
\'Il       f   stengel meestal windend.
f      \\                                     Convólvulus. Winde.
3e. De vrucht in een vleezige bes.
Bloemkroon radvormig; helmknopjes yergroeid, aan den top open-
springend.
                                          Sol^num. Nachtschade.
Bloemkroon klokvormig; bessen glanzig zwart, aan hun voet ge-
steund door den blijvenden stervormigen kelk; bladen eirond, twee
aan twee geplaatst.
                                  A\'tropa. Dood kruid.
B. Bloemen onvolkomen (met een bloemdek).
Bloemen zonder steeltjes, in den oksel der bladen alleen staande;
doosvrucht kogelvormig.
                              Glaux. Melkkruid.
Bloemen zonder steeltjes, tot tros- of aarvormige kluwens vereenigd;
(meestal zijn deze planten éénhuizig of veeltelig). A triplex Melde.
UW XXI. 5-
2e Orde. Digynia. Met twee stijlen.
I. Bloemen onvolkomen (alleen van een bloemdek voorzien).
a. Boomen met gevleugelde vrachtjes; meeldraden in getal tusschen
4, 5 of 8 afwisselend.
           Ulmus. Olm of Iep. Zie fig. 19.
f Bloemen meest éénslachtig (één- of tweehuizig of veeltelig).
A{triplex. Melde, g^- XXI. 5.
Blaadjes van het bloemdek, na het rijpen der vrucht,
van dwars geplaatste, vleugelvormige aanhangselen voor-
S I zien.
                                       Salsola. Loogkruid.
Meeldraden vastgehecht aan den yoet der blaad-
$ [ jes van het bloemdek.
a. Bloemdek om de rijpe vruchten achterblij-
3
s|"! I vend, droog en vliezig.
] S*§• b" /                     Chenopódium. Ganzevoet.
P J fi il \\
I. I
1 ^. Bloemdek om de rijpe vrucht achterblijvend,
sappig en besachtig. Blftum. Sap kelk.
Meeldraden vastgehecht aan een onderstandige,
meestal napvormige schijf.         Bèta. Biet.
-ocr page 44-
*
-.
25
II. Bloemen volkomen.
a. Stengel bladloos, zich windend om andere planten en daarop
woekerend.
                                                 C u s c ü t a. Warkruid.
Z^ t Bloemkroon éénbladig, klok-trechtervormig, meestal blauw
Wff\' 1 of violet; bladen enkelvoudig. Gentiana. Gentiaan.
^ §"« / Bloemkroon 5 bladig; bloemen tot schermen vereenigd;
g/0-^ 1 bladen meestal samengesteld.
\' |,a \'
                  fam. Schermbloemigen. (Umbelliferae.)
Scherm bloemigen.
Tengevolge van de dikwerf vrij groote gelijkvormigheid der planten,
die tot deze natuurlijke familie behooren, is het onderscheiden der
geslachten en soorten volgens den bloem- en bladvorm meestal- moeie-
lijk en is men derhalve gewoon die onderscheiding te bewerkstelligen
naar den aard van de vrucht en van hare onderdeden. Het zal daarom
niet ongepast zijn hier een beknopte beschrijving der familie en
vooral der vrucht te geven.
De planten dezer groep zijn meestal kruidachtig, met samengestelde
bloemen, die naar onder in een bladscheede uitloopen. De bloemen
staan tot enkelvoudige of samengestelde schermen (umbellae) bijeen.
De hoofd- en nevenschermen kunnen door een krans van kleine
blaadjes (omwindsel) ongeven zijn. De kelk eindigt in 5, gewoonlijk
kleine slippen, die boven den eierstok geplaatst zijn. De 5 bloem-
blaadjes wisselen met de kelkblaadjes af, zijn wit, rosé of geel ge-
kleurd en aan den rand meestal eenigszins ingerold.
De 5 mëeldraden staan op den rand van den kelk en van een
schijfvormig deel (stijlvoet) dat den eierstok kroont. De eierstok,
die oorspronkelijk uit één stuk bestaat, splitst zich bij het rijpen in
tweeën, zoodat de twee daaruit gevormde vruchtjes (deelvruchtjes)
ieder aan een arm van den vruchtsteel (vruchtdrager), die zich
eveneens in tweeen deelt, bevestigd blijven. Ieder half vruchtje,
afzonderlijk beschouwd, vertoont twee zijden nl. een buikzijde (de
oorspronkelijke vereenigingsvlakte der beide vruchtjes) waarin gewoon-
lijk een groefje wordt aangetroffen, en een rugzijde, aan de andere
tegenovergesteld. Deze rugzijde kan of vlak óf gewelfd zijn.
Terwijl de vruchtjes enkele malen volkomen glad zijn, worden toch
bij de meeste op de oppervlakte 5 vooruitstekende hoofd ribben
aangetroffen, die zelve ook weder gaaf, getand, gekarteld enz. kunnen
zijn, en die van elkander gescheiden worden door verdiepte groeven
of voren, waarin men somtijds nog kleinere b ij r i b b e n vindt.
Snijdt men zulk een vruchtje dwars door, dan bemerkt men zeer
dikwijls op de plaats der groeven, en enkele malen ook aan de buik-
zijde, donkere stippen (striemen) in verschillend getal (meestal 1,
2 of 4) die bij nader onderzoek blijken te bestaan uit blaasjes met
een hars- of olieachtige stof gevuld, waaraan de meeste dezer
vruchtjes hunnen eigenaardigen geur te danken hebben.
Bij het doorsnijden bemerkt men tevens dat het zaad vast met de
vruchthuid verbonden is en dat men een kiem wit aantreft, dat vlak,
gebogen of hol kan zijn.
-ocr page 45-
26
Houdt men nu in het oog dat de verschillende deelen der vrucht
zich in tal van wijzigingen kunnen voordoen, en dat deze tevens
regelmatig bij dezelfde plantensoort voorkomen, dan blijkt het duide-
lijk, dat men hierdoor rijkelijk kan beschikken over kenmerken tot
onderscheiding der verschillende gewassen, die deze plantenfamilie
vormen.
                                                                                 Zie lig. 20.
I. Bloemen tot enkelvqudige schermen of ineengedrongen hoofdjes
vereenigd.
a. Bloemen tot hoofdjes vereenigd, die door een doornachtig
omwindsel gesteund worden; bladen stekelig.
Eryngium. Kruis dis tel.
Vruchten met een langen snavel.
Scandix. Naaldkervel.
o cs
g.cT
■ _■<    / Bloemen met korte steekjes; vrucht met haak-
! \' 1 o    1   vormige stekels bedekt; wortelbladen handvormig
S fr    !   gedeeld.                        Sanfcula. Breukkruid.
| 3    1 Bloemen tot kleine schermpjes vereenigd,. die uit
| §    I   den oksel der schildvormige bladen ontspringen^
t- \\ |    l                               Hydrocótyle. Waternavel.
II. Bloemen tot samengestelde schermen vereenigd.
A.    Bladen enkelvoudig, gaafrandig, somtijds doorgroeid; bloemen
geel.
                                    Bupleürum. Door was. Hazenoor.
B.     Bladen gevind (dikwijls 2—3 werf gevind).
i<-\'. Vruchtjes met 5 hoofd- en 4 nevenribben, de eerste met korte
borstels, de laatste met langere stekels bezet. Het omwindsel bestaat
uit talrijke, diep ingesneden blaadjes.
                    Daücus. Peen.
2e. Vruchtjes met slechts 5 hoofdribben (stekelig of glad) of met
4 onduidelijke bijribben,
a.     Vruchtjes met 2 langere zijdelingsche ribben (gevleugeld).
De vleugels der beide vruchtjes sluiten van weerszijde niet juist
aan een, zoodat de geheele vrucht eigenlijk 4 vleugels bezit; bloem-
blaadjes spits.
                                          Angélica. Engel wortel.
u g* / Stengelbladen in zeer fijne slippen eindigend.
1 g. |                                                             Anéthum. Dil.
dj Ü I               -,
Ig" /   0.^35 (      Bloembladen geel, ingerold.
|.<| j   ^"S 3\'J 1 Pastinaca. Pastinake.
1^1    a.3 ï 5" j      Bloembladen wit of rosé, omgekeerd hartvormig.
\' n \\     ¥%$ I Heracléum. Bereklauw.
b.     Vruchtjes zonder zijdelingsche vleugels.
«. Vrucht met een snavel of met stekeltjes.
Snavel kort, met 5 ribben; het vruchtje zelf zonder ribben.
Anthriscus. Stekelzaad.
Snavel lang, zonder ribben, de vrucht met 5 ribben; bloemen
t tot een tweestralig scherm vereenigd.
Scandix. Naaldkervel.
-ocr page 46-
27
Zonder snavel; (bijribben) stekelig, met korte borsteltjes.
Tórilis Doorn zaad.
]3. Vrucht glad.
t Vrucht aan de buikvlakte met een diepe voege.
Eirond, met golfsgewijs gekartelde ribben
Cónium. Scheerling.
Langwerpig rolrond, met 5 gave ribben.
Chaerophyllum. Kervel.
Vrucht met korten snavel, langwerpig rolrond, zonder ribben;
snavel met 5 ribben.
                         Anthriscus. Stekelzaad.
tt Vrucht aan de buikvlakte zonder voege.
a. Moeras- of Waterplanten.
Vrucht langwerpig eirond; bladen met fijne slippen.
s 2
\'S-°-<S                                                        Oenanthe. Pijpkruid.
8g°         Vrucht kogelvormig, vruchtjes naar de buikzijde toe smaller.
.3.3 o, |
                                        (Wortelstok met holle vakjes.)
"gig^                                          Cicüta. Waterscheerling.
m
Stengel oppervlakkig gesleufd; vrucht zijdelings afgeplat; bladen
enkel gevind.
                                                 Sfum. Watereppe.
b. Landplanten.
Bloembladen rondachtig, met smallere ingerolde punt; vrucht
eivormig met draadachtige ribben (bladen glanzig.)
Petroseli\'num. Peterselie.
2   / Vrucht kogel-eivormig, op de dwarse doorsnede bijna cir-
§   I   kelrond; omwindseltjes gevormd uit 3, naar één zijde gerichte
p-S   1   blaadjes.                       Aethüsa. Honds peterselie.
£j o.    1
g 3   / < t Stengelbladen dubbel 3 tallig , afzonderlijke blaadjes
|0    J  3; 3 \\ breed.                    Aegopódium. Zevenblad.
^ I   I  | ~ \\ Stengelbladen sterk gevind, afzonderlijke blaadjes en
g-   [  £*J* | bladslippen lijnvormig, aan den hoofdbladsteel kruis-
§_   \\ *? \\ gewijs geplaatst.                      Carum. Karwei.
3e. Orde. Trigynia. Met 3 stijlen.
Eierstok bovenstandig; vruchten opgeblazen; zaden kraak-
beenachtig.
                                                        Staphylea.
o
| I 0         Bladen oneven gevind.            Sambücus. Vlier.
c. S  /    Bladen tegenovergesteld, getand of gelobd; bloe-
e
? g-  I   men in tuilen; vrucht een steenvrucht.
§• { S     /                                Vibürnum. Sneeuwbal.
" \' "Si.  i     Bladen afwisselend; bloemen in de oksels der
S z  I   bladen geplaatst. Rhdmnus. Wegedoorn.
sl l                                                  mr- v. 1.
3
-ocr page 47-
2 8
Bladen oneven gevind. Sambücus (Ebulum) Vlier.
Bloemblaadjes tweespletig of tweedeelig.
Stelldria. Sterremuur.
Bloemblaadjes gaaf; bloemen tot sd&er-
men vereenigd, met later teruggeslagene bloem-
steeltjes.
Holósteum. Heelbeen.
III. 3.
/
u
1
li
I
I £J Met 8—io tanden opspringend; bloemblaadjes twee-
jy
         f spletig of uitgeschulpt.
Cerdstium. Hoornbloem.
mr x. s-
Doosvrucht met 3, 5—10 hokjes, kogelvormig.
Linum. Vlas.
mr v. 5-
4e Orde. Tetragynia. Met 4 stijlen.
De plant draagt slecht één bloem met 5 bladigen kelk en bloem-
kroon, welke laatste van 5 franjevormige, klierdragende nevenbloem-
bladen voorzien is.
                             Parnassia. Parnaskruid.
5<-\\ Orde. Pentagynia. Met 5 stijlen.
Bloemen tot hoofdjes of tot éénzijdige, aarvormige bloei-
a-o !ü
fg-1
45 <» e
wijzen vereenigd. Planten aan zeekusten.
Static e. Strandkruid.
Bloemen tot trossen vereenigd; bladen een wortelroset
vormende, roodbruin gekleurd en omzoomd door klierdra-
J9 r& 2
• 3 3
gende haren; meestal op vochtigen veengrond.
Dros era. Zonnedauw.
11
Doosvrucht 3, 5—10 hokkig, kogelvormig; kelk 5 sple-
tig; bloemkroon 5 bladig.                    Linum. Vlas.
Doosvrucht éénhokkig; bloemblaadjes 5 in getal, twee-
11
\'n _
™ n
\' 3
spletig of uitgeschulpt. Cerdstium. Hoornbloem.
mr x- 5-
ie. Orde. Monogynia.
1.  Lonicéra, Eén inl. soort, fam. Kamperfoelieachtigen (Coprifoliaceae.)
Lonicera Periclymenum. Wilde Kamperfoelie.
Een heesterachtige slingerplant met kruisgewijs geplaatste, kortge-
steelde of zittende, ovale bladen, geelwitte, welriekende, aan de toppen
der takken tot hoofdjes vereenigde bloemen en roode bessen. In bos-
schen; bloeit van Juni—Augustus.
Lonk. Caprifólium. Tuin-Kamperfoelie, met saamgegroeide bladen,
wordt zeer veel gekweekt.
2.   Hédera, Eén inl. soort, fam. Araliaachtigen (Araliaceae.)
Hedera helix. Klimop. Boomveil.
Een heesterachtige, door middel van hechtworteltjes klimmende
-ocr page 48-
29
plant, met leerachtige gladde bladen, van welke de onderste gewoon-
lijk hartvormig, de bovenste eirond en gaafrandig zijn. Bloemen
groengeel, tot schermen vereenigd. De bessen, die eerst in het
volgende voorjaar rijpen, zijn eerst groen en later zwart; bloeit in
September en October.
3.   Ribes, 4 inl. soorten, fam. Aalbesachtigen (Grossularfeae).
Stam en takken met doornen; bloemsteeltjes met 1—3 bloemen:
Ribes Grossularia. Kruisbes.
g f Trossen rechtopstaande; bloemen geel, meestal twee-
 \'£.
I 3
O
P   n
[ huizig; steunblaadjes lancetvormig, langer dan de bloem-
steeltjes.
                     Ribes al pin um. Alp en bes.
SS. 5*    / De spitse bladen zijn, evenals de kelk, aan
&g I    I    de onderzijde met Miertjes bezet, die ge-
s n Ü
il ES.»
a 2 „ 3   I   woonlijk een eigenaardigen reuk verspreiden;
n&% »•   1  bessen zwart.
i\'Si\'Sr1!    /           Ribes nfgrum. Zwarte Aalbes.
| sg B.i?"    I De stompe bladen zijn evenmin als de
%K" 2   I schotelvormige kelk met kliertjes bezet. Bessen
tf\'S. I   I r0°d (of wit).
S g                Ribes rübrum. Roode Aalbes.
4.    Vftis. Één inl. soort fam. Wijnstokachtigen (Ampehdeae).
Een uit W.-Azie afkomstige plant, met hartvormige, gelobde, grof
getande bladen, die aan de ranken tegenovergesteld staan. De bloemen
zijn klein, met 4 of 5 bloembladen, die aan de onderzijde loslaten
en, van boven nog samenhangende, als een kapje worden afgestooten;
de vruchten leveren de bekende druiven; bloeit in Juni en Juli.
5.   Evónymus. Één inl. soort, fam. Celastrusachtigen
(Celastrfneae).
Evon. europaéus. Kardinaalsmuts.
Een heester met vierhoekige takken, tegenovergestelde bladen en
roode, stomp vierhoekige vruchten. In bosschen; bloeit in Mei en Juni.
6.   Rhamnus, 2 inl. soorten, fam. Wegedoornachtigen (Rhamneae).
Rhamnus Cathartica.
Een heester met doornig uitloopende takken, fijngezaagde bladen,
meestal éenslachtige bloemen en zwarte bessen.
Rhamnus Frangula. Een heester met ongedoornde takken, gaaf-
randige bladen, tweeslachtige bloemen en zwarte bessen.
Beide soorten worden in bosschen aangetroffen en bloeien in Mei
en Juni.
7.   Viola, 10 inl. soorten, fam. Vioolachtigen (Violaceae).
A. De 4 bovenste bloemblaadjes staan rechtop en bedekken elkan-
der dakpansgewijze; stempel groot, uitgehold kogelvormig; onderste
bladen hartvormig, bovenste lancetvormig; steunblaadjes liervormig-
vindeelig.
                 Viola tricolor. Driekleurig Viooltje.
Een éénjarige plant met wit-gele of driekleurige bloemen. Op
bouwland; bloeit van Mei—October.
-ocr page 49-
B. De twee middelste kroonblaadjes staan zijdelings uitgespreid.
Stengel rechtopstaande; kaal; steunblaadjes der middelste
stengelbladen half zoo lang als de badsteel; spoor der bloem-
a
n
E SS
kroon even lang als de kelkaanhangselen. Bladen lang lancet-
vormig, met hartvormige basis; stempel haakvormig.
S*^ \' Viola stagnfna. Bleekbloemig Viooltje. Een overblijvende
g 8. { plant met bleekblauwe bloemen; bloeit in Mei en Juni.
g
        Stengel liggend; bladen langwerpig eirond met hartvormige
n 2.
in =
basis; bloemkroon blauw met een gele spoor, die aan de onder-
zijde ge voord is; stempel haakvormig.
Viola canfna. Hondsviooltje. Een overblijvende plant op
zandgronden; bloeit in Mei en Juni.
Bladen langwerpig-hartvormig, evenals de geheele plant
donzig behaard; uitloopers zijn niet aanwezig; stempel haak-
S-S\\ vormig. Bloemkroon bleek-lila, reukeloos.
S o.
Viola hirta. Ruig Viooltje. Overblijvend; op zandgronden;
bloeit in April en Mei.
Bladen breed-hartvormig, kort behaard; uitloopers aanwezig.
Stempel haakvormig; bloemen violet, welriekend.
Viola odordta. Welriekend Viooltje. Overblijvend, langs
slootkanten; bloeit in Maart en April.
8. Verbascum , 7 inl. soorten, fam. Toortsen (Verbdsceae).
A.    De bloemen zijn ten getale van 4 of meer in de oksels der
schutbladen tot bij schermen vereenigd, welke te zamen een valsche
aar vormen.
I.   De bladen gaan gedeelttlijk in den stengel over en reiken met
dat gedeelte tot het voorgaande blad; kortere meeldraden met een
witte wol bedekt; helmknoppen eenigszins in de helmdraden over-
gaande.
a. Bladen fijn gekarteld; de 2 grootste helmdraden zijn ongeveer
vier maal langer dan de helmknoppen.
Verbascum Thapsus. Kleinbloemige Toorts.
b Bladen grof gekarteld; de 2 grootste helmdraden zijn slechts
tweemaal langer dan de helmknopjes.
Verbascum Thapsifórme. Grootbloemige Toorts.
II.   De bladen gaan niet in den stengel over, maar zijn op kortere
of langere steeltjes gezeten; de onderste bladen zijn aan hun voet
hartvormig, aan de onderzijde viltig, aan de bovenzijde bijna kaal.
Helmdraden met een paarse wol bedekt.
Verbascum nfgrum. Zwarte Toorts.
B.    Bloemen alleen- of 2 aan 2 staande, tot trossen of pluimen
vereenigd.
Bladen kaal, de onderste bochtig, langwerpig, omgekeerd-eirond.
Helmdraden met een paarse wol.
Verbascum Blattaria. Motwerende Toorts.
De Toortsen (koningskaarsen) zijn alle tweejarig en komen op
-ocr page 50-
3i
zonnige plaatsen voor, terwijl zij meestal in Juli en Augustus met
gele (of witte) bloemen voorzien zijn. De meeste zijn viltig behaarde,
vrij groote planten. Hunne soorten kruisen zich gemakkelijk in het
wild, zoodat ook bastaardvormen worden aangetroffen.
9.   Hottónia. Eén inl. soort. fam. Sleutelbloemigen. (Primulaceae.)
Hott. palüstris. Waterviolier.
Een overblijvende waterplant, met fijn vindeelige, ondergedoken
bladen en, tot kransen aan een langen bloemstengel vereenigde, witte
of licht rooskleurige bloemen; bloeit in Mei en Juni.
10.  Primula. 3 inl. soorten, fam. = n°. 9.
A.    Bloemen aan een langen steel schermsgewijze bijeenstaande,
geel gekleurd, met waterpas uitstaande slippen; bladen eirond, dui-
delijk van den bladsteel te onderscheiden.
Primula elatior. Hoogstengelige Sleutelbloem.
Overblijvend. Op vochtigen grond; bloeit van Maart tot Mei.
B.    Bloemen alleen of in klein aantal op korte bloemsteeltjes ge-
plaatst , zoodat zij schijnbaar in den oksel der bladen staan, geel
gekleurd, Bladen geleidelijk in den bladsteel overgaande.
Primula acaulis Stengellooze Sleutelbloem.
Overblijvend; op vochtigen grond; bloeit van Maart—Mei.
11.  Anagallis. 2 inl. soorten, fam. = n°. 9.
Anagallis arvénsis. Akker-Bastaardmuur. Guichelheil.
Een éénjarige plant met sterkvertakte, liggende, vierkante stengels,
tegenovergestelde of tot drietallige kransen vereenigde, eironde bladen
en, in den oksel der bladen op lange stelen gezeten, roode of blauwe
bloemen. (Anag. Coerülea).
Op bouwland; bloeit in Juli en August.
12.  Lysimachia. 4 inl. soorten, fam. = n°. 9.
A.    Bloemen tot eindstandige pluimen vereenigd.
Lysimachia vulgaris. Groote gele Wederik. Wilde wilg.
Een overblijvende plant   met tegenovergestelde of in kransen ge-
plaatste , lang-lancetvormige
  of eironde bladen, gele bloemen en half
éénbroederige meeldraden.
    Op vochtige plaatsen; bloeit van Juni—
Augustus.
B.    Bloemen in de oksels der cirkelronde bladen alleenstaande.
Lysimachia Nummularia. Penningkruid.
Een overblijvende plant, met liggende vierkante stengels en gele
bloemen.
Vooral langs slooten; bloeit in Juni en Juli.
13.  Glaux. Eéne inl. soort. fam. == n°. 9.
Glaux marftima Zee—Melkkruid.
Een overblijvende plant met liggende stengels, tegenovergestelde,
zittende, smal ovale blaadjes en bleekroode bloempjes , die in den
oksel der bladen staan en alleen door een bloemdek (kelk) omhuld
worden.
Op zilte gronden; bloeit in Mei en Juni.
-ocr page 51-
32
14.   Echium. Eén inl. soort. fam. Ruwbladigen. Bernageachtigen.
(Boragineae).
Een tweejarige plant, met stekeligen stengel, lancetvormige bladen
en tot, pluimvormige bloeiwijzen vereenigde, bijschermen yan roode
of blauwe, symmetrische bloemen. Op zandgrond; bloeit van Juni—
October.
15.   Pulmonaria. Eén inl. soort. fam. = n°. 14.
Pulm. ofiïcindlis. Gewoon Longenkruid.
Een overblijvende plant met eironde, ge y lek te bladen, en trosvor-
mig vereenigde, rood-paarse bloemen, die niet van schubjes maar
van een haar krans op de keel der bloemkroon voorzien zijn.
In boschachtige streken; bloeit in Mei en Juni.
16.   Lithospërmum. 2 inl. soorten, fam. = n°. 14.
Lithosp. arvénse. Akker-Parelzaad.
Een éénjarige plant met enkelvoudigen of weinig vertakten stengel,
smal lancetvormige bladen, witte bloempjes en ruwe vruchtjes.
Op bouwland; bloeit van April—-Juni.
17.   Myosótis. 8 inl. soorten, fam. = n°. 14.
I.     Kelk met aangedrukte haren.
a. Wortelstok scheef en kruipend. Stengel kantig, zachtharig,
bladen lang-lancetvormig; kelk 5 tandig. Stijl even lang als de kelk
Myosótis palüstris. Gewone Vergeet-mij-niet.
Een overblijvende plant met blauwe bloempjes. Aan waterkanten;
bloeit van Mei—Augustus.
/\'. Wortel vezelig; stengel rolrond, meestal onbehaard; bladen
langwerpig. Stijl veel korter dan de kelk.
                    Myosótis
caespitósa. Zodenvormende Vergeet-mij-niet.
Een tweejarige plant met blauwe bloempjes; aan waterkanten;
bloeit van Juni—Augustus.
II.    Kelk met wijd uitstaande, haakvormig gebogen haren.
a.    Vruchtsteeltjes korter dan de gesloren, om de vrucht achter-
blijvende kelk; buis der bloemkioon in den kelk verborgen; bloem-
trossen half bebladerd.
Myos. stricta. Stijve Vergeet-mij-ni et. \'
Een éénjarige plant met blauwe bloempjes. Op zandgrond; bloeit
van April—Juni.
b.    Vruchtsteeltjes even lang of langer dan de vruchtkelk, welks
slippen naar elkander toeneigen; zoom der bloemkroon vlak.
Myosótis sylvatica. Bosch-vergeet-mij-niet.
Een overblijvende of tweejarige plant, met blauwe bloempjes; in
bosschen; bloeit in Mei en Juni.
18.   Borago. Eéne inl. soort. fam. = n°. 14.
Borago officinalis. Bernagie.
Een éénjarige, zeer ruwe plant met ovale, op steeltjes gezeten
onderste en smalle, stengelomvattende bovenste bladen; bloemen
blauw; meeldraden kegelvormig vereenigd. Langs wegen enz.; bloeit
in Juni en Juli.
-ocr page 52-
33
19.  Anchüsa. Eén inl. soort. fam. = n°. 14.
Anchusa officinalis. Ossetong.
Een tweejarige plant met lancet vormi ge, stijf harige bladen en
dichtopeenstaande, blauwe bloemen.
In duinen enz.; bloeit van Juni—Augustus.
20.  Lycópsis. Eén inl. soort. fam. = n°. 14.
Lycopsis arvénis. Akker-K romhals.
Een éénjarige plant met lancetvormige, ruwe bladen en dicht
opeenstaande, blauwe of witte bloemen met een gekromde bloembuis.
Op bouwland; bloeit van Juni—October.
21.  Symphytum. Eén inl. soort. fam. = n°. 14.
Symph. officinale. Smeerwortel.
Een overblijvende plant met vertakten stengel, lancetvormige, ruw-
harige bladen, die langs den stengel afloopen, en roode of witte
bloemen, welke door 5 driehoekige schubjes gesloten en tot opgerolde
bij schermen vereenigd zijn.
Vrij algemeen; bloeit van Mei—-Juli.
22.  CynoglÓSSIim Eén inl. soort. fam. = nn. 14.
Cynoglossum officinale. Gewone Hondstong.
Een tweejarige plant met breede wortelbladen, die op lange stelen
gezeten zijn, en zittende, smallere, zachtharige stengelbladen. Bloemen
bruinrood, in korte trossen aan het einde van den stengel geplaatst.
Vruchtjes stekelig.
Op onbebouwde gronden; bloeit van Mei—Juli.
23.  Asperügo Eén inl. soort. fam. = n°. 14.
Asperugo procumbens. Liggend scherpkruid.
Een éénjarige plant met liggenden stengel, die aan zijnen voet ste-
kelige takjes voortbrengt; bladen elliptisch, ruw; bloemen paars, tot
éénzijdige bijschermen vereenigd.
Rondom de vruchtjes blijft de kelk, bestaande uit twee vlakke,
hoekige blaadjes, achter.
Op zandgrond; bloeit van April—Juni.
24.   Datüra. Eén inl. soort. fam. Nachtschaden (Solaneae) (deze
familie omvat planten, die meestal vergiftige eigenschappen bezitten.)
Datura Stramónium. Doornappel.
Een éénjarige plant met vorksgewijs vertakten stengel, eironde, grof
getande bladen en groote, witte, overlangs geplooide trechtervormige
bleemkroon. De zeer stekelige zaaddoozen worden aan hun voet
omgeven door de schijfvormige rest van den kelk, bevatten in 5 hok-
jes talrijke zwarte zaden, en springen zóó open, dat de tusschen-
schotten in het midden blijven staan.
Op bouwgrond enz.; bloeit in Juli.
25.  Hyoscyamus. Eén inl. soort. fam. = n°. 24.
Hyoscyamus ni\'ger. Zwart Bilzenkruid.
Een één- of tweejarige plant met gesteelde lagere en halfstengel-
omvattende , zachtharige, gegolfde hoogere bladen. De gele, met paarse
adertjes doorwevene bloemen staan aan één zijde van het bovenste
gedeelte des stengels. De kelk blijft rondom de tweehokkige, met een
deksel openspringende vrucht achter.
Langs wegen enz.; bloeit in Juli en Augustus.
3
-ocr page 53-
34
26 Atropa. Eén inl. soort. fam. = n°. 24.
Atropa Belladonna. Wolfkers; Doodkruid.
Een overblvijende plant met gaffelig vertakten stengel, gaafrandige,
eironde bladen, bruingele, klokvormige, op lange stelen gezeten bloe-
men en donker zwarte bessen..
Tusschen houtgewas , niet zeer algemeen; bloeit van Juni—Augustus.
27. Lycium. Eén inl. soort. fam. = 11°. 24.
Lycium barbarum.
Een heesterachtige plant met lancetvormige, tot bundels vereenigde
bladen, alleenstaande of tot groepen vereenigde, paarse bloemen en
roode bessen.
Op duingrond; bloeit in Juni en Juli.
28 So\'anum. 5 inl. soorten, fam. = n°. 24.
Bladen oneven- en afgebroken gevind; tusschen de
wortels vele knollen, die aan lange stelen bevestigd zijn;
bloemen roodachtig of wit; bessen groen. Solanum
tuberósum. Aardappel.
kruidachtig1 1 Een
overblijvende, gekweekte plant; bloeit in Juli en
rechtop- \' / AugUStUS.
staande. \\ Bladen enkelvoudig, bochtig ingesneden; zonder knol-
len; stengel bijna onbehaard; bloemen witachtig; bessen
zwart. Solanum nfgrum. Zwarte Nachtschade.
Een éénjarige plant; langs wegen enz.; bloeit van
Juli—October.
II. Stengel heesterachtig, slingerend of heen en weer gekronkeld;
bladen enkelvoudig, gaaf of somtijds spiesvormig; bloemkroon paars
met groene vlekjes; bessen rood.
Solanum Dulcamara. Bitterzoet. Elfrank.
29. Campanula. 8 inl. soorten, fam Klokjesachtigen (Campanulaceae.)
-! gi<§2/ Campanula rotundifólia. Rondbladig
11/ JIJ |§| Klokje.                                    . .
-• IJ 8.e S
s. ■
§■0 g i^-ë 5 1 vormige of hartvormig-eironde wortelbladen, lijn-
-S-l S|- fi-fi."
S.Ï
S 5
1 " 2. 3 i pen; bloemkroon blauw.
o a n
Vrij algemeen langs wegen enz.; bloeit van
=r ö
% rt
|\' \' Juni—October.
!
                     g §"?§ 2 / Campanula rapunculofdes.
rti 3§IU 5llï8 Éénzijdig Klokje.
£ 1 3 \' I" I\' § I § °- n. Sf § 1 Een overblijvende plant, met stomp-
n n
3
^fy\'gOp / kantigenstengel,kortharige,gezaagde,
s- < r \\ =. ■ g t g a
"\'S SSa | "
~-.
3sjf\' \\ langwerpige onderste- en lancetyor-
p
| 8 g: g S: j mige hoogere bladen. Bloemen blauw.
£ ) a^o\'ï\' f Aan bouwgrond enz.; bloeit van
fff f \\ ?t?!f \\ Juli—September.
3 tra s
ÈF" 5,
o. B
tl ~
§
& «• • o Ëfo o / i.sa * i Camp. Rapünculus.
sarili"! I < Z-Z \\ Knoldragen d Klokj e.
«aia/\'iilIfli\'Sa/ Een tweeJarige Plant> met
5fl * S 8 f f»** 1 |-||1 langwerpig-eironde en lijn-
sTg; lal §o»3 f \' >r 1 N f lancetvormige bladen; bloemen
3 > • s \' pj\'ï ( ?•7 S blauw.
e
-ocr page 54-
35
f 3\' £§" / val ÏÏxl Camp. persicifólia.
ST»lS?i ïfrilfss 1 3»§ lf iPerzikbladig Klokje.
"S»S ?3 23»fl naai < ^ I T-i               .!•• ° i i
i-pfll Ig-ff* I ! -8-s- 1 )  o-lfl Een overblijvende plant, met
S-^IS 1» 8-1 ÜêS / Üël/  lil jlangwerpig-einronde en lijn-
■opp§\'~\\^3s^\\ §• \\lancetvormige, fijn gezaagde
IT | I\'S ^ f ° S ] P-5 f| J ^ 3 §" j bladen; bloemen blauw.
i I js 1
la ff J?i|i-B\'? f ?*o[ elf Op beschaduwden grond;
S3g|/ g. ? i ^ 5 ? \\ f" \\ bloeit van Juni—September.
D 3 3
■ &ü S.
|| | g-S- / Campanula Trachélium. Ruwbladig
ÊS || jill.iLf Klokje.
g3.E,3|„S\'<-3S\'3 ] Een overblijvende plant met grof gezaagde,
j|1|s§l=rqg!\'a3 / ruwharige bladen, waarvan de onderste lang
11 9% f "ag J.ȣ S- ] gesteeld en hartvormig-eirond, de bovenste zit-
p-3 ? 3 l\'i\'asgrn\'l tend en langwerpig zijn; bloemen blauw.
^ <p\'JL g ? f = { Op boschgrond enz.; bloeit van Juli—Septemb.
30. Erythraea. 3 inl. soorten, fam. Gentiaanachtigen. (Gentianeae.)
G[ Wortelbladen breed-ovaal; bloemen vleeschrood, tot vlakke
n o
bloeitoppen vereenigd.
Erythraea Centaurium. Groot-D ui ze ndg uiden-
krui d. Een tweejarige plant; op duingrond.
? o % \\ Wortelbladen lancetvormig, bloemen rozerood, tot bloeitop
pen vereenigd.
Erythraea littoralis. Strand-Duizendguldenkruid.
Een éénjarige plant; op duingrond.
Bij beide soorten draaien de helmknoppen zich spiraalvormig, z°o-
dra zij zich van hun stuifmeel ontlast hebben.
31 Menyanthes. Eén inl. soort. fam. — n°. 30.
Menyanthes trifoliata. Waterklaver.
Een overblijvende plant met grondstandige, lang gesteelde, drie-
tallige bladen; de afzonderlijke blaadjes zijn omgekeerd eirond.
Bloemen tot een tros vereenigd, licht vleeschrood of wit, inwendig
behaard.
Aan waterkanten enz. bloeit in Mei en Juni.
32.  Limnanthemum. Eén inl. soort. fam. = n°. 30.
Limn. nymphaeofdes. Watergentiaan.
Een waterplant met drijvende, afgerond hartvormige bladen; de
gele bloemen zijn in den oksel der bladen tot schempjes vereenigd;
bloembladen gewimperd.
33.  Convólvulus. 3 inl, soorten, fam. Windeachtigen (Convolvulaceae.)
a.  2 hartvormige schutblaadjes tegen den kelk aangedrukt; stengel
slingerend; bladen pijlvormig; bloemen wit.
Convólvulus Sépium. Haag-Winde.
Een overblijvende plant aan heggen enz.; bloeit van Juli—October.
b.  Schutblaadjes lijnvormig, van den kelk verwijderd; bladen pijl-
of spiesvorrrfrg; bloemen wit of rozerood; stengel slingerend.
Convólvulus arvénsis. Akker-Win de.
Een overblijvende plant op bouwland en aan wegen; bloeit in Juli
en Augustus.
-ocr page 55-
36
2e. Orde. Digynia.
34.  Gentiana. 4 inl soorten, fam. n°. 30.
I.  Keel der bloemkroon zonder franjeachtige aanhangselen; bloemen
gestreept, blauw, vijftallig, in den oksel der bladen alleenstaande;
bladen lijn-lancetvormig.
Gentiana. Pneumonanthe. Klokjes-Gentiaan.
Een overblijvende plant op hei- en veengrond; bloeit van Juli—
October.
II.   Keel der bloemkroon md franjeachtige aanhangselen; bloemen
blauw of paars, viertallig; bovenste bladen ei-lancetvormig, onderste
omgekeerd eirond; kelkslippen afwisselend in grootte.
Gentiana campéstris. Veld-Gentiaan.
Een éénjarige plant op weiland; bloeit van Juli—September.
35.  Cuscüta. 3 inl. soorten fam. = n°. 33.
Cusc. epithymum. Thym-Warkruid.
Een éénjarige woekerplant, met draadvormigen stengel, zonder
bladen, en met dicht opeengehoopte bloemen, welker keel door 5
schubjes gesloten wordt. Deze plant hecht zich door middel van zuig-
worteïtjes op wilde Thym, Heistruikjes enz. en bloeit in Juli en Augustus.
36.  Ulmus. 2 inl. soorten, fam. Netelachtigen, afd. Olmachtigen.
(Urticacea, subfam. Ulmaceae).
Ulmus campéstris. Olm; Iep.
Een vrij algemeene (vooral aangeplante) boom, met afwisselende,
ovale, dubbelgezaagde, aan hun voet ongelijke bladen, die na de
bloemen te voorschijn komen. Bloemen roodachtig, tot hoofdjes ver-
eenigd. Vruchtjes gevleugeld; bloeit in het voorjaar.
Een heesterachtige olmsoort, met kantige, kurkdragende takken,
komt enkele malen gekweekt en in \'t wild voor en is bekend onder
den naam van KurkTep, Ulmus sub er ó sus.
37.  Salsola. Eén inl. soort. fam. Melden (Chenopodiaceae).
Salsola Kali. Loogkruid.
Een éénjarige plant, met uitgespreide takken, doornig uitloopende,
lijnvormige bladen en, in den oksel der bladen geplaatste, alleen-
staande bloempjes. Het bloemdek blijft, na het rijpen der éénzadige
vrucht, rondom deze achter en ieder der 5 blaadjes is alsdan op den
rug van een vleugelvormig, dwars geplaatst aanhangsel voorzien.
In duinstreken; bloeit in Augustus.
38.  Bèta. 2 inl. soorten, fam. = n°. 37.
Bèta vulgaris. Gewone Biet.
Uit den (gekweekten dikken) wortel ontspringt slechts één stengel
met stompe of lange eironde bladen, die dikwerf van roode stelen en
nerven voorzien zijn. De bloemen zijn in kluwens tot afgebrokene
aren yereenigd; het bloemdek blijft in houtigen toestand om de vrucht
achter. Een één- of tweejarige plant; wild en gekweekt; bloeit van
Juli—September. Gekweekt wordt ook Bèta Cfcla, de Suiker-Biet,
terwijl de tweede in het wild voorkomende soort is: Bèta marftima,
Zee-Biet, met vele liggende stengels en ruitvormige bladen.
39.  Blitum. 2 inl. soorten, fam. = n\'. 37..
Blitum capitatum. Kop vormende Sapkelk.
Een éénjarige plant met langstelige, vleezige, glinsterende, drie-
-ocr page 56-
37
hoekige, bijna speervormige bladen, die slechts weinig getand zijn;
bloemen (vooral aan het eind van den stengel) tot aarvormende kluwens
vereenigd; de valsche vrucht is besachtig en donkerrood gekleurd,
Op bouwland enz.; bloeit van Juni—Augustus.
40. Chenopódium. 10 inl. soorten, fam. = n°. 37.
Bladen driehoekig, spies- of pijlvormig; bloemkluwens aan het
einde van den stengel en in de oksels der bladen tot aren ver-
eenigd. Bladen en stengel wit bestoven (door schubjes).
Chenopod. bonus Henrfcus. Algoede Ganze-
voet; goede Hendrik.
3 J Overblijvend; algemeen; bloeit van Mei—Augustus.
\' Bladen eirond, fijn gespitst, kaal. Het bloemdek staat wijd
uitgespreid en sluit zich dus niet om de vruchtjes, die glanzig
zwarte zaden bezitten.
Chenopod. polyspérmum. Veelzadige Ganze-
voet. Modderkwaad.
Éénjarig, algemeen; bloeit in Augustus en September.
Bladen in den niet zeer langen bladsteel overgaande,
ruit-eivormig, glinsterend. Bloemen tot kluwens vereenigd,
die, wederom in aren bijeenstaande, een wijd vertakte
pluim vormen; zaden dof.
Chenopod. murale. Muur-Ganzevoet.
KB-
Een éénjarige, vrij algemeene plant; bloeit in Augustus
en September.
3 \\ Bladen in den niet zeer langen bladsteel overgaande,
ruit-eivormig, dof, witgepoederd, de bovenste gaafrandig;
bloemkluwens tot dichte aren vereenigd; zaden glad en
5 s*
I!
glinsterend.
Chenopod. album. Witte Ganzevoet.
Een éénjarige, algemeene plant; bloeit van Juli—Sep-
tember.
a-i al Bladen glinsterend, dik, bochtig getand, bijna
o, c | |\' l spiesvormig, drielobbig en op lange stelen gezeten.
§ " a | f. ] Alleen de topbloemen der meestal roode bloemkluwens
g\'^\'oi"" m { bevatten 5, de zijbloemen 1 a 2 meeldraden. Sten-
^ -• < * s ] Se\' veelal r0°d gestreept.
^ag-o f Chenopod. rübrum. Roode Ganzevoet.
~n! S \\ Een éénjarige plant; bloeit van Juli—September.
41.  Hydrocótyle. Eén inl. soort. fam. Schermbloemigen. (Umbel-
lfferae.)
Hydrocótyle vulgaris. Waternavel.
Een overblijvende plant, met langstelige, afzonderlijk uit den wor-
telstok oprijzende, schildvormige bladen en enkelvoudige, meestal
vijfbloemige schermen, die aan vrij lange bloemstelen geplaatst zijn;
vruchtjes plat.
Op vochtigen hei- en duingrond; bloeit van Juni—Augustus.
42.  Sanicula. Eén inl. soort. fam. =: n". 41.
Sanicula europaéa. Breukkruid.
Een overblijvende plant, met langstelige, vijflobbige bladen met
drie spletige lobben, bijna alle als een wortelrozet uit den wortelstok
-ocr page 57-
■,.
38
ontspringen; bloemen rozerood, tot kleine enkelvoudige schermen
vereenigd; vrachtjes met gekromde stekels bedekt.
In bosschen, niet zeer algemeen; bloeit in Juni en Juli.
43.  Eryngium. 2 ml. soorten, fam. = n\\ 41.
Beide inlandsche soorten zijn vrij algemeen en verschillen vooral
in bladvorm, kleur der bloemen en standplaats, beide zijn distel-
achtig, terwijl de vrachtjes met schubben bedekt zijn.
a.  Wortelbladen gesteeld, oningesneden, hoogere bladen ongesteeld,
handspletig; bloemen blauw.
Eryngium maritimum. Zee-Kruisdistel.
Overblijvend; aan zeeduinen; bloeit in Juli en Augustus.
b.  Wortelbladen dubbel vinspletig, bovenste eveneens diep ingesne-
den; bloemen wit.
Eryngium arvénse. Veld-Kruisdistel.
Overblijvend; op zandigen bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
44.  Cicüta. Eén inl. soort. fam. = n°. 41.
Cicuta virósa. Water-Scherling; Dolle Kervel.
Een overblijvende plant met een door tusschenschotten in, met
lucht gevulde, vakjes verdeelden wortelstok, hollen vertakten stengel,
2 a 3werf gevinde bladen met lancetvormige, grof gezaagde blaadjes,
en witte, tot samengestelde schermen vereenigde bloemen, bij welke
de omwindsels ontbreken , maar de omwindseltjes aanwezig zijn;
vrachtjes zijdelings platgedrukt.
In slooten. Sterk vergiftig; bloeit in Juli en Augustus.
45.  Petroselinum. Eén inl. soort. fam. = n*. 41.
Petroselinum satfvum. Peterselie.
Een tweejarige plant met sterk vertakten, gesleufden stengel en
glanzige bladen, van welke de ondtrste driewerf gevind, de bovenste
drietallig zijn, met ei-wigvormige, driespletige, getande blaadjes.
Bloemen groen-geel; vracht zijdelings afgeplat.
In hoven gekweekt, en verwilderd; bloeit in Juni en Juli.
46.  Aegopódium. Eén inl. soort. fam. = n°. 41.
Aegopod. Podagraria. Zevenblad; Wilde Vlier.
Een overblijvende, vrij forsche plant, met dubbel drietallige 011-
derste- en enkel drietallige bovenste bladen; blaadjes eirond, ongelijk
gezaagd; bloemen wit, vereenigd tot vlakke schermen, die noch om-
windsels noch omwindseltjes bezitten; vrachtjes langwerpig, plat.
Aan wegen enz.; bloeit van Juni—Augustus.
47.  Carum. 3 inl. soorten, fam. = fam. n°. 41.
Carum Carvi. Karwei. Wilde Komijn.
Een tweejarige plant met dubbel gevinde bladen; de blaadjes zijn
vinspletig met lijnvormige slippen, en vormen, waar zij aan den
hoofdbladsteel bijeen staan, een soort van kruis; bloemen wit; scher-
men zonder om windsels of omwindseltjes; vrachtjes plat, specerijachtig.
Op grasgrond; bloeit in Mei en Juni.
48.   Sium; komt met het geslacht Béritla zeer veel overeen en
wordt daarmede door twee soorten vertegenwoordigd, fam. —- n°. 41.
Sium latifólium. Breedbladige Water-Eppe.
Een overblijvende plant met hoekigen, gevoorden stengel, gevinde
bladen met lancetvormige, scherp gezaagde blaadjes, die ongeveer
-ocr page 58-
•»
39
4 & 5 maal langer dan breed zijn. De beide armen van den vrucht-
drager blijven aan de binnenzijde der platte vruchtjes vastgehecht.
Tusschen iedere twee ribben vindt men niet meer dan drie oliestrie-
men. Bloemen wit.
Aan staande wateren; bloeit in Juli en Augustus.
49.   Bupleürum. 2 inl. soorten, fam. = n°. 41.
Bupleurum tenufssimum. Fijnbladig Doorwas.
Een éénjarige plant met lijn-lancetvormige bladen, die niet door-
groeid zijn (dit is wel het geval bij Bubl. rotundifólium). Schermen
uit a tot 4 kleinere gevormd, die omgeven zijn door ver uitstekende
omwindseltjes; bloemen klein en geel. Vrucht rondachtig, plat.
Niet zeer algemeen; bloeit in Juli en Augustus.
50.  Oenanthe. 5 inl soorten, fam. = n°. 41.
I.     De wortel bestaat meestal uit draadvormige, tot bundels ver-
eenigde vezels. De stengel en bladstelen zijn hol, de stengelleden
opgeblazen; onderste bladen dubbel-, bovenste enkelvoudig gevind;
blaadjes lijnvormig, rolrond, gaaf of ingesneden; bloemen licht roze-
rood, alleen die der eindschermen zijn vruchtbaar; een omwindsel
ontbreekt meestal; vruchtjes tolvormig.
Oenanthe fistulósa. Pijp-Torkruid.
Overblijvende waterplant; bloeit in Juni en Juli.
II.    De wortel is meestal een penwortel met draderige vezels; sten-
gel hol; bladen meest alle driedubbel gevind, met smalle, eironde,
vinspletige blaadjes; bloemen wit, tot zijdelingsche, aan de bladen
tegenovergestelde schermen, zonder omwindsel, vereenigd; vrucht
rolrond, welriekend.
Oenanthe aqudtica. (Phellandrium aquaticum.)
Water-Torkruid.
Tweejarige waterplant; bloeit in Juli en Augustus.
51.  Aethüsa. Eén inl. soort. fam. = n°. 41.
Aeth. Cynapium. Hondspeterselie.
Een éénjarige, zeer vergiftige plant, met onbehaarden, ge voorden,
hollen stengel, 2 a 3werf gevinde bladen met scherp vinspletige
blaadjes, en witte bloemen, die tot langstelige schermen vereenigd
zijn. Schermen zonder omwindsel; schermpjes met ^bladige, naar
één zijde gerichte omwindseltjes; vruchtjes bijna kogelrond, met
scherpe ribben.
Vrij algemeen op bouwgrond; bloeit in Juni en Juli.
52.  Angélica. Eén inl. soort. fam. = n°. 41.
Angelica sylvéstris. Engelwortel.
Een tweejarige plant, met hollen, oppervlakkig gesleufden stengel,
twee a driewerf gevinde bladen met bizonder groote bladscheede en
eironde, langwerpige, fijngezaagde blaadjes; bloemen licht rozerood,
tot schermen, zonder omwindsel, maar wel met omwindseltjes, ver-
eenigd; vruchtjes plat, met 4 vleugelvormige ribben.
Op moerassigen grond; bloeit in Juli en Augustus.
53.  Anéthum. Eén inl. soort. fam. = n°. 41.
Aneth. gravéolens. Dille.
Een éénjarige, hier en daar gekweekte en verwilderde, Zuid-Euro-
-ocr page 59-
peesche plant, met twee- a driewerf gevinde bladen met fijne blad-
slippen; bladscheeden met een witten rand omzoomd; bloemen geel:
bloeit in Juli en Augustus.
54.  Pastinaca. Eén inl. soort. fam. = n°. 41.
Pastinaca satïva. Pastinake.
Een tweejarige plant met hoekigen stengel en enkelvoudig gevinde,
van boven blinkende bladen met lange, ronde, min of meer gezaagde,
en ingesnedene blaadjes; bloemen geel; vrucht plat en gevleugeld.
Vrij algemeen op weiland; bloeit in Juli en Augustus.
55.   Heracléum. Eén inl. soort. fam. = n°. 41.
Heracl. Sphondylium. Bereklauw.
Een forsch opgroeiende, overblijvende plant, met ruwharigen, ge-
voorden stengel, enkel gevinde bladen met driespletig eindblaadje,
en witte of rozeroode bloemen, die aan den buitenkant der schermen
symmetrisch zijn (met grootere, tweespletige buitenste bloemblaadjes);
schermen meest zonder omwindsel, maar de schermpjes met omwind-
seltjes, vruchtjes plat en ovaal.
Op beschaduwde plaatsen; bloeit van Juli—October.
56.  DaÜCUS. Eén inl. soort. fam. = n". 41.
Daucus Caróta. Gewone Peen.
De wortel dezer tweejarige wilde plant is houtig, doch bij de ge-
kweekte is hij vleezig; stengel ruwharig; bladen twee a driewerf ge-
vind; blaadjes diep ingesneden met haarfijn uitloopende slippen;
bloemschermen vlak, de vruchtdragende in het midden verdiept;
blaadjes van het omwindsel groot, vindeelig; vrucht met borsteltjes
en stekeltjes bedekt; bloemen wit.
Algemeen op grasgrond; bloeit van Juni—September.
57.  Tóriiis. 3 inl. soorten, fam. = n°. 41.
Torilis Anthri\'scus. Hegge-Doornzaad.
Een tweejarige plant met ruwen stengel en eveneens ruwe, dubbel
gevinde bladen; bloemen wit of rozerood, tot schermen met een
veelbladig omwindsel vereenigd; vruchtjes met lange, opwaarts- en
korte, neerwaarts gekromde stekels bedekt.
Op onbebouwde plaatsen; bloeit in Juni en Juli.
58.  Scandix. Eén inl. soort. fam. = n°. 41.
Scandix Pecten Véneris. Naaldkervel.
Een eenjarige plant met sterk vertakten stengel, twee- a driewerf
gevinde bladen met fijne bladslippen, en witte bloemen, die tot enkel-
voudige of tweestralige schermen, met kort omwindsel, vereenigd zijn;
vrucht kort stekelig, in een langen snavel uitloopend.
Vrij algemeen aan bouwland; bloeit in Mei en Juni.
59.  Anthri\'scus. 3 inl. soorten, fam. = n". 41.
Anthriscus sylvéstris. Wilde Kervel; Toeters.
Een zeer algemeene, overblijvende plant met hollen, sterk gesleuf-
den stengel en twee- a driewerf gevinde, glinsterende bladen met
vinspletige blaadjes; bloemen wit tot schermen vereenigd, die niet
van omwindsels maar wel van omwindseltjes voorzien zijn. Vruchtjes
langwerpig, glad, met een snavel met 5 ribben; bloeit in Mei en Juni.
Anthriscus vulgaris. Gewone Kervel.
Is veel kleiner dan de vorige soort en bezit stekelige vruchtjes.
-ocr page 60-
-
41
60.  Chaerophyllum. 2 inl. soorten, fam. = n°. 41.
Chaerophyll. témulum. Verdoovende kervel.
Een tweejarige plant met ruwen, aan de knoopen gezwollen, rood-
achtigen stengel, dubbel gevinde bladen met behaarde, vinspletige
blaadjes, en witte bloemen; schermen door een omhulsel, uit weinig
blaadjes bestaande, omgeven; vruchtjes langwerpig, met duidelijke
ribben.
Algemeen; bloeit in Juni en Juli.
61.  Cónium. Eén inl. soort. fam. = n°. 41.
Conium maculatum. Gevlekte Scheerling; Dolle kervel.
Een tweejarige plant met niet gezwollen en niet ruiven stengel,
die, vooral aan het ondereinde, rood gevlekt is, herhaaldelijk samen-
gestelde bladen met diep vindeelige blaadjes, en witte bloemen;
schermen voorzien van omwindsels en omwindseltjes; vrucht platrond
met gekartelde \') ribben; kiemwit uitgehold, oliestriemen ontbreken.
Vrij algemeen an wegen enz.; bloeit in Juli en Augustus.
De genoemde kenmerken der ribben en van het kiemwit kunnen
dienen om deze vruchtjes te onderscheiden van het Anijszaad, waar-
onder zij enkele malen door verwisseling voorkomen.
3e orde. Trigynia.
62.   Staphylea. Eén aangekweekte soort. fam. Celastrusachtigen
(Celastri\'neae).
Staphylea pinnata.
Een gekweekte heester of boom, met gevinde bladen, die uit 5—7
lancetvormige, gezaagde blaadjes bestaan; bloemen wit, tot kleine
trossen vereenigd; doosvrucht vliezig, opgeblazen, met bijna kogel-
ronde, bruine zaden; bloeit in Mei en Juni.
63.   SambÜCUS. 3 inl. soorten, fam. Kamperfoelieachtigen, afd.
Vlierachtigen.
                           (Caprifoliaceae. subfam. Sambüceae.)
!Sambucus nfgra. Gewone Vlier.
Bladen oneven gevind; blaadjes ovaal, gezaagd,
3—7 in getal. Merg der takken sponzig en wit;
bloemen wit; steenvruchtjes besachtig en zwart; bloeit
in Juni en Juli.
!Sambucus Ebulus (Eb\\ilum hümile)
Dwerg-Vlier
                         \'
Bladen gevind, met 5—9 smalle, lancetvormige
blaadjes; steunblaadjes bladachtig; bloemen roze-
rood; steenvrucht zwart. Overblijvend; bloeit in
, Juli en Augustus.
64.  Vibürnum. Eén inl. soort. fam. = n°. 63.
Viburnum Opulus. Balroos; Sneeuwbal; Geldersche Roos.
Een heester met 3—5 lobbige, grof gezaagde bladen en witte
bloemen, die in het midden der bloeiwijze klein en tweeslachtig, aan
den omtrek grooter en geslachtloos zijn. Steenvruchten rood.
1) Vooral bij de niet volkomen rijpe vruchtjes duidelijk waar te nemen.
-ocr page 61-
42
Op boschachtigen duingrond; bloeit in Mei en Juni.
Gekweekt wordt ook nog de wollige Balroos. (Viburnum Lan-
tdna.)
4e Orde. Tetragynia.
65.  Parnassia. Eén inl. soort. fam. Zonnedauwachtigen (Droseraceae).
Parnassia palüstris. Parnaskruid.
Onderste, hartvormige, gesteelde bladen tot een wortelrozet ver-
eenigd; het enkele stengelblad zittend; bloem alleenstaande, wit;
bloemblaadjes met franjeachtige aanhangselen (nevenbloembladen).
Zaaddoos met 4 kleppen openspringend.
Een overblijvende plant op veengrond; bloeit in Mei en Juni.
5e Orde. Pentagynia.
66.  Statice. 2 inl. soorten, fam. Plumbagoachtigen. (Plumbagfneae.)
Statice Limónium. Limoenkruid.
Een overblijvende plant met breed-langwerpige, éénnervige bladen,
vertakte bloemstelen en paarse bloemen, die, in kleine groepen bij-
eenstaande, schijnbaar aren vormen. Meeldraden aan de bloembladen
tegenovergesteld; kelk vliezig; vrucht een blaasvruchtje.
Algemeen aan zeekusten; bloeit in Augustus en September.
Statice Arméria, waarbij de bloemen schijnbaar tot een hoofdje ver-
eenigd zijn, wordt in tuinen vrij algemeen, onder den naam van
bloeiend zeegras, aangetroffen.
67.   Drósera. 3 inl. soorten, fam. = n°. 64.
Drosera rotundifólia. Rondbladige Zonnedauw. \')
Een overblijvend plantje met cirkelronde, langstelige, klierdragende,
roode blaadjes, die tot een wortelrozet vereenigd zijn. Uit het midden
dezer rozet rijst de bloemstengel op,\' die aan de eene zijde witte
bloempjes draagt. De klierdragende haren rondom de bladen scheiden
een zoet vocht af en zijn zeer prikkelbaar.
Op veenachtigen heigrond; bloeit in Juli en Augustus.
68.  Linuitl. 2 inl. soorten fam. Vlasachtigen. (Lindceae.)
S % ? ( Linum catharticum. Purgeer-Vlas.
2 ) Een eenjarige plant met draadvormigen, meestal knie-
Mi
vormig-gebogen , naar boven gaffelig vertakten stengel.
Op zandboden en weiland; bloeit van Juni—Augustus.
ELP>
Linum usitatfssimum. Gewoon Vlas.
Ü | L I Een éénjarige, meerendeels gekweekte plant , met enke-
§."" g Uen stengel, smal lancetvormige bladen en uiterst teedere
3 ET3 Ibloemen; zaaddoos bijna kogelrond, met gladde zaden; bloeit
\' I-3 \'in Juni en Juli.
Zooals bekend is, levert de laatstgenoemde soort taaie bastyezels
voor linnenfabrikatie en tevens zaden, die oliehoudend zijn en voor
de bereiding van lijnolie en lijnkoeken gebezigd worden.
1) Behoort tot de z. g. insectenetende planten.
-ocr page 62-
43
VI. Klasse Hexandria.
Met 6 vrije meeldraden.
Deze klasse omvat een menigte éénzaadlobbige planten, vooral
bolgewassen uit de familiön der Lelie- en Narcisachtigen.
te. Orde. Monogynia. Met één stijl.
I. Bloemen met afzonderlijken kelk en bloemkroon.
Struiken. Kelk en bloemkroon beide 6 bladig; bloemen in trossen.
Berberis.
BI. kr. klok-trechtervormig, 4—5 spletig.
b
óénbladig.
J                                              Gentidna. Gentiaan.
ir v. 2.
£
S
1                / BI. kr. 4 bladig; vrucht een hauwtje.
Lepldium.
|bloemkroon/                                                                             "^ AV. I.
[meerbladig. i BI. kr. 6 bladig; kelk buisvormig, overblijvend; de
Iroode bloemen in aren vereenigd.
                Lythrum.
\\                                           ar xi. 1.
II. Met bloemdek.
A. Bloemdek gekleurd, (bloemkroonachtig.)
sm[ Met een bijkroon op de keel van het uitgespreide bloem-
■5"iT§\'l dek.
                              Narcissus. Narcis. Zie fig. 22.
W £ & 1         ( Slippen van het bloemdek alle even groot, wit, met
£«f°(  >=1n I groene punten.                                     Leucójum.
&*§.&]   1"! \\ Slippen van het bloemdek ongelijk in vorm, de bin-
9" I ^. I   § 2 j nenste korter, de 3 buitenste langer, uitgespreid; bloe-
*»\\
         \'men hangend.           Galanthus. Sneeuwklokje.
Aan den voet der bladen vindt men kokervormige steun-
w l blaadjes; bloemkroon diep vijfdeelig, vruchten driekantig.
8 1                                                 Polvgonum VF" VIII. 1.
g-l 3 I
81
1         > f ^ani met een wortelstok in den grond bevestigd;
eg 3 I bloemdek klok- of buisvormig; vrucht een roode,
i § g- Idriehokkige bes.                           Convallaria.
f O 3 I                     °
| I f-E \\ I rg )         <% 2/ Bloemdek klokvormig, vijfspletig.
ê/ f? J ff* \\    gal?! I                                   Endymion.
ïJJiHrtJ    ïïg.rr"o / Bloemdek met ingesnoerde monding
-
"3o-l    g Sal I (krtukvormig) en o tandigen zoom.
f I I    FSJ• S * f Müscari. Druifhyacinth. Zie
o V S- S v
                                             fig. 23.
n » [ Bladen (beter onvruchtbare bloemstelen) borstelvormig en
gg" Jdoor een klein schutblaadje gesteund; vrucht een bes; plant
aÜ jmet een wortelstok bevestigd.
* * \\
                                                Asp&ragus. Aspersie.
11
-ocr page 63-
44
Stijl driespletig; bladen van het bloemdek van een
§"§■ / honinggroefje voorzien. Fritillaria. Zie fig. 24.
/                     / Blaadjes van het bloemdek, uit-
I Helmknopjes 1 eenwijkend; stijl draadvormig.
/ f.
■Il
met hun voet
aan den helm-
draad ver-
bonden.
1                                                               Ct A nr Q n
Blaadjes van het bloemdek naar
elkander neigend; stijl ontbreekt;
stempel drielobbig.
Tülipa. Tulp.
Bloemen vóór het bloeien geza-
menlijk door een bloemscheede om-
sloten. Allijum. Look.\'Ziefig. 25
.\' I-3
2. 3
O* o
§1
Is?
??
9 È
.—. p
cr£-
2/5
4 3
Helmknopjes
in hun midden
aan den helm-
draad ver-
bonden.
Zie fig. 25.
Bloemen niet door een bloem-
scheede omsloten.
a.    Blaadjes van het bloemdek
(aan hun voet met een plooivor-
mig groef je. Lilium. Lelie.
b.   Blaadjes van het bloemdek
zonder honiggroefjes; meeldraden
§11
(
onbehaard, op den bloembodem
ingeplant.
Ornithógalum. Vogelmelk.
B. Bloemdek ongekleurd, (kelkachtig, groen, doorschijnend of
vliezig.)
Bladen zwaardvormig; de platgedrukte , bladachtige bloemsteel
draagt zijdelings geplaatste, tot een dikke aar (bloemkolf) vereenigde
bloemen.
                                       Acorus. Kalmus. Zie fig. 26.
tg ( Bladen rolrond of half rond, priemvormig of borstelig; doos-
| 2/vrucht veelzadig.
                                   Jüncus. Bloembies.
S-g-j Bladen vlak, zachtharig; doosvrucht driezadig.
w\'3 \'
                                                                Lüzula. Veldbies.
2<=. Orde. Digynia. Met twee stijlen.
Slechts enkele Rumex (VI. 3) en Polygonum (VIII. 1) soorten wor-
den hiertoe gebracht.
3e. Orde. Trigynia. Met drie stijlen.
a.  Bloemdek éénbladig, zesdeelig, met lange buis; de bloem komt
onmiddelijk (en bij de Herfst Tijdeloos vóór de bladen) uit den bol
tevoorschijn.
                                          Cólchicum. Tijdeloos.
b.    Bloemdek zesbladig, de drie buitenste blaadjes uitgespreid, de
drie binnenste rechtop staande (later sluiten zij het driehoekige vrachtje
in); bladen afwisselend, de onderste gesteeld.
Rümex. Zuring, fig. 27.
4e. Orde. Polygynia. Met meer dan 5 stijlen.
Kelk en bloemkroon driebladig; bloemen tot wijde pluimen ver-
eenigd; bladen met sterke nerven, meest alle rozetvormig geplaatst.
Moeras- en waterplanten.
               Alfsma. Waterweegbree.
-ocr page 64-
45
ie orde. Monogynia.
1.  Berberis.. Eén inl. soort. fam. Bérberisachtigen (Berberfdeae.)
Berb. vulgaris. Gemeene Berberis.
Een struik met bundelsgewijs vereenigde, gezaagde, omgekeerd
eironde bladen, die door doornen (vervormde bladen) gesteund wor-
den. De bloemen zijn geel en tot hangende trosjes vereenigd, bloem-
deelen aan elkander tegenovergesteld; meeldraden zeer prikkelbaar;
de helmknopjes springen met klepjes open; besvruchten rood.
Gekweekt en in duinen; bloeit in Mei en Juni.
De wortel en stengel bevatten een gele kleurstof (Berberisgeel), die
als verfstof gebezigd wordt.
2.  Narcissus. 2 inl. soorten, fam. Narcisachtigen (Amarylh\'deae.)
Narcissus pseudo-Narci\'ssus. Gewone Narcis.
Een bolgewas met smalle, tot een wortelrozet vereenigde bladen,
uit wier midden, aan een naakten steel met een enkel vliezig schut-
blad, de alleenstaande bloem ontspringt. Deze bloem is overhangend,
geel gekleurd en van een hooge bekervormige bijkroon voorzien.
Op weilanden; bloeit in April en Mei.
Narcissus poöticus wordt om hare witte, welriekende bloemen veel
gekweekt.
3.  LeilCÓjum. Eén inl. soort. fam. = n°. 2.
Leucojum aestfvum. Zomer-Leucojum (Levkoje.)
Een bolgewas met smalle wortelbladen en met een bloemsteel met
3—6 bloemen, die wit zijn met groene vlekken en gezamenlijk door
een vliezige scheede gesteund worden.
Niet zeer algemeen; bloeit in Mei.
4.  Galanthus. Eén inl. soort. fam. = n°. 2.
Galanthus nivalis. Sneeuwklokje, Zomerzotje.
Een bolgewas met lijnvormige wortelbladen en witte bloemen, waar-
van de binnenste blaadjes groen gevlekt zijn en die alléén aan den
bloemsteel staan en gesteund worden door een vliezig schutblad.
Op vochtige plaatsen; bloeit van Februari—April.
5.  Convallaria. 3 inl. soorten, fam. Aspersieachtigen (Asparageae.)
a.  Bloemen geheel wit, klokvormig, ten getale van 6—12 aan een
naakten bloemsteel gezeten en naar één zijde overhangend; bladen
aan den voet van den bloemsteel 2 in getal, omgeven door schubben;
bessen rood. Convallaria majalis Lelietje der dalen.
Overblijvend; op boschgrond; bloeit in Mei.
b.   Bloemen wit, met groene slippen, buisvormig, aan hun voet
kogelvormig, uit den oksel der bladen ontspringend, telkens 3—5
in getal naar één zijde gericht; bessen blauw.
Convallaria multiflora. Veelbloemig Dalkruid.
De 3c soort met geheel buisvormige bloemen is Conv. Polygo-
natum. Salomons zegel.
6.  Asparagus. Eén inl. soort. fam. = no. 5.
Asparag. officinalis. Aspersie.
Een overblijvende plant, met sterk vertakten stengel, borstelachtige
-ocr page 65-
46
takken en zeer kleine schubvormige blaadjes; bloemen groengeel;
vrucht een bes; bloeit in Juni en Juli.
In duinstreken, en gekweekt om de jonge loten van den wortelstok.
7.  Tülipa. Eén inl. soort. fam. Lelieachtigen (Liliaceae.)
Tulipa sylvestris. Wilde Tulp.
Een bolgewas met een stengel, die slechts één bloem draagt en
aan zijn voet meestal slechts van twee smalle bladen voorzien is;
bloemen geel, uit 6 klokvormig vereenigcle blaadjes bestaande, vóór
het openen overhangend; meeldraden en binnenste dekslippen aan
hun voet behaard; doosvrucht driehokkig.
Op grasgrond; bloeit in April en Mei.
Als sierplant wordt zeer algemeen gekweekt Tulipa Gesneriana
(zoo genoemd naar Conrad Gesner.)
8.  Fritillaria. Eén inl. soort. fam. = n°. 7.
Fritill. Meleagris. Kievitsbloem.
Een bolgewas met bebladerden stengel, aan welks top 1 a 2, bijna
overhangende, bruinroode, donkergevlekte bloemen staan; aan den
voet der bloembladen vindt men een honiggroefje; vrucht een doos-
vrucht.
Op vochtigen grasgrond; bloeit in April en Mei.
Als sierplant wordt ook gekweekt de Keizerskroon (Fritill. ira-
perialis.)
9.  Lilium. Eén inl. soort. fam. = n°. 7.
Lilium bulbiferum (var. cróceum). Oranje- of Vuurlelie.
Een niet zeer algemeen bolgewas, dat echter zeer veel gekweekt
wordt. Stengel sterk bebladerd; bloemen safTraangeel met wrattige
bloemblaadjes, die aan hun voet een honigafscheidende §leuf bezitten.
In den oksel der bladen komen dikwijls toevallige bolletjes voor.
Vrucht een zaaddoos.
Op koornlanden; bloeit in Juni en Juli.
In tuinen vindt men zeer veel de Witte Lelie (Lilium candi du m.)
10.  Ornithógalum. 2 inl. soorten, fam. = n°. 7.
Ornithogal. umbellatum. Schermdragende Vogelmelk. Morgenster.
Een bolgewas met slechts weinige wortelbladen en een naakten
bloemstengel met vele bloemen, die tot een tuil vereenigd zijn en
door één groot schutblad gesteund worden; bloemblaadjes inwendig
wit, uitwendig groen; vrucht een doosvrucht.
Op grasgronden; bloeit in April en Mei.
De andere soort is Ornith. nütans (Knikkende Vogelmelk) bij
welke de bloemen tot een éénzijdigen tros vereenigd zijn.
11.  Gagea. 3 inl. soorten, fam. = n°. 7.
a. Plant met drie bolletjes in den grond bevestigd, met slechts één
lintvormig wortelblad, onbehaarde bloemstelen en gele, schermyormig
vereenigde bloemen , die door 2 a 3 schutblaadjes gesteund worden.
Gagea praténsis (stenopétala). Smalbladige Gagea,
Goudster.
Op bouwgrond; bloeit in April en Mei.
b. Plant met slechts één bolletje in den grond bevestigd, met twee,
-ocr page 66-
47
gootvormig uitgeholde wortelbladen, en zachtharige bloemstelen met
bloemen, die in kleur en rangschikking met die der vorige soort
overeenstemmen.
Gagea arvénsis. Akker Gagea, Goudster.
12.  Allium. 6 tol. soorten, fam. = n°. 7.
Enkele bloempjes in bolletjes vervormd; meel-
drie der meel-
draden met
twee zijdeling-
sche tanden.
draden langer dan het bloemdek; bloemen
purperrood. Allium vinedie. Wijngaard-
look.
P-B
Bolgewas; op bouwland en aan wegen; bloeit
/
                      \\ in Juni en Juli.
Blaadjes van het stervormig uitgespreide,
1
Alle meeldra-
den draadvor-
mig, zonder
tandjes.
rozeroode bloemdek langer dan de meeldraden;
bloemscheede uit twee kleppen bestaande.
Allium Schoenóprasum. Bies-Look.
Bolgewas; op vochtige plaatsen; bloeit in
Juni en Juli.
Bloemstengel zonder bladen; wortelbladen
lang-gesteeld, bloemscheede 2 a3spletig, blij-
Hi\'
bladen ovaal
of
lancetvormig.
vend; bloemen wit.
Allium ursfnum. Das-Look.
|ïl
f K
Bolgewas; aan slootkanten en in vochtige
bosschen; bloeit in Mei.
Enkele bloempjes in bolletjes vervormd;
blaadjes van het bloemdek even lang als de
bladen smal / meeldraden; bloemen rozerood.
Ui
lijnvormig. \\             Allium oleraceum. Moes-Look.
Bolgewas; op bouwland enz.; bloeit in Juni
en Juli.
Als gekweekte Looksoorten verdienen vermeld te worden: de Prei
(All. Pórrum), Knoflook (All. satfvum), Gewone Ui (All.
Cépa) en de Chalotten (All. Ascalónicum).
13.  Endymion. Eén tol. soort. = n°. 7.
Endymion ntitans. Knikkende Endymion.
Een bolgewas met lintvormige bladen, de bloemstengel draagt tros-
vormig vereenigde, blauwe, roode of witte, klokvormige bloemen,
met diepgetanden, teruggeslagen zoom, die door een schutblad
ondersteund worden.
In bosschen; bloeit in April en Mei.
14.   Müscari. Eén tol. soort fam. = n°. 7.
Muscari botryoides. Druifhyacinth.
Een bolplantje met lintvormige bladen en dicht opeengedrongene,
tot een tros vereenigde, blauwe, bijna kogelronde bloemen.
Op grasgrond; bloeit in April en Mei.
15.  Acorus. Eén tol. soort. fam. Aronskelken (Arofdeae.)
Acorus Calamus. Kalmus.
Een overblijvende plant met lange, aan den rand geplooide bladen
en zijdelings geplaatste bloemkolven.
Vrij algemeen aan slooten; bloeit in Juni en Juli.
-ocr page 67-
16.  Jüncus. 20 inl. soorten, fam. Bloembiezen (Juncaceae.)
I.  Halm onvertakt, zonder eigenlijke bladen; zelfs wortelbladen ont-
breken. Men vindt aan den voet der bloemdragende en bloemlooze,
rolronde stengels slechts bladscheeden. De bloemen ontspringen
schijnbaar zijdelings uit den bloemsteel.
Halm fijn ge- ( Juncus con glom era tu s. Getropte
streept; (meest- ) Bloembies.
al slechts 3 1 Een overblijvende plant op vochtige plaatsen;
meeldraden.) ( bloeit ;n Mei en jum>
3j 1 j                           ( Juncus marftimus. Zee-Bloem-
"* "3 ! I ^aclen met aan- I b j o s
8 | / I vrah^eiliptisch?" I Een overblijvende plant aan zeekusten ;
w 8" \\ S* 1
                          \' bloeit in Juli en Augustus.
/ Juncus effusus. Gewone
Zaden zonder aanhang- 1 ni..mi,;..
a! J \'S- i scien Doosvrucht \\ Bloembies.
omgekeerd drona, inge- / Een zeer algemeene, overbhj-
drukt; het overblijfsel \\ vende soort, op vochtige plaatsen;
van den stijl in een            bloei(. ;n juni en jul; (meestal met
klein groene.             1                , , J, .        J N
\\ 3 meeldraden).
8\'§ E? [ Stengel zeegroen, gestreept; doosvrucht stomp-elliptisch met
rc<ü=F ) duidelijken stijl. Juncus glaücus. Gestreepte Bloem-
11*3 bies- ..                                          .             .
E >r~ \\ Overblijvend; op vochtigen grond, bloeit van Juni—Augustus.
II.    Niet bloeiende stengels ontbreken; de bloemstengels dragen
meestal eenige bladen en behalve deze vindt men steeds wortelbladen;
de bloemen staan aan top des stengels.
% 2 „ / Bloemen alleenstaande of tot kleine bijschermen vereenigd,
| §. 8" E. i te zamen een eindelingsche pluim vormend.
% 3 / Juncus squarrósus. Harde Bloembies.
ii\' K ës §■ I Een overblijvende plant, op vochtige plaatsen; bloeit
" 33" l van Juni—Augustus.
32 / Meerdere bloemen (meest met 3 meeldraden), in kluwens
1 i" 1 vereer"gd> vormen te zamen een pluimvormig bij scherm.
_-" 1 Juncus supinus. Kruipende Bloembies. Overblij-
gsg. I vend. Op vochtigen grond; bloeit in Juli en Augustus.
3 g % I o. 2 / Bijschermen klein, ineengedrongen; halm platgedrukt.
&\'!.§. ( g-| I Juncus compréssus. Platte Bloembies. Over-
H^\'cr 1 °*3 ]blijvend; aan waterkanten; bloeit in Juli.
2 \'S g j "§: ~ { Bijschermen wijd uitgespreid; bladscheeden zonder
• htS I S"§ 1 aanhangselen; vrucht langwerpig.
S S [ I £ f Juncus b u fó n i u s. Paddegras. Éénjarig; op
3 1 P 3 \\vochtigen grond; bloeit van Juni—Augustus.
17.  LÜZllla. 5 inl. soorten, fam. = nn. 16.
I.    Bloemen afzonderlijk of ten getale van 3 op lange, schermvor-
mig vereenigde stelen gezeten. L u z u la pilos a. BehaardeVeldbies.
Een overblijvende plant met lijn-lancetvormige, behaarde bladen;
bloemstelen na het bloeien teruggebogen. Op boschgrond; bloeit in
April en Mei.
II.    Bloemen in 3—5 dichte, veelbloemige kluwens tot schermen
vereenigd. Luzula campéstris. Gewone Veldbies.
-ocr page 68-
49
Een overblijvende plant met zacht behaarde bladen.
Op grasgrond; bloeit van Maart—Mei.
3e orde. Trigynia.
18.   Cólchicum. Eén inl. soort. fam. Tijdeloozen (Colchicaceae.)
Colchicum autumnale. Herfst-Tijdeloos.
Een overblijvende, vergiftige plant, die in het najaar uit den vlee-
zigen knol i—3 roode bloemen voortbrengt. De bladen, waartusschen
de doosvrucht rijpt, komen eerst in het volgende voorjaar te voorschijn.
Op vochtigen weigrond; bloeit in September en October.
19.   Rümex. 13 inl. soorten, fam. Veelknoopigen (Polygóneae.)
Bij het bepalen der soorten moet vooral op den aard der driekante
nootjes, die door de drie binnenste bloemdekblaadjes omsloten blijven,
en op de eigenschappen van die dekblaadjes acht geslagen worden.
I.  Bloemen tweeslachtig of veeltelig; bladen hoogstens hartvormig,
maar nooit pijl- of spiesvormig.
a { ts         u- . 1 1 u, j- j- l Rum ex obtusifólius.
2 er m De rnPe binnenste dekblaadjes, die  I   -              1 1 j •          t
6- o * l om de vrucht blijven staan, zijn cc.  ]   otompbladlge Zuring.
- E 3 B-I 2 maal langer dan breed, en ge-  (   Rid derblad.
I a-|s|wimperd; onderste bladen lang-           Qp weiland enz.: bloeit in
3 ^r. w— 1 sresteeld. eirondhartvormig.         I   T ,.          »
UIL •
\\ Juli en Augustus.
Wortelbladen lancetvormig, afgeknot, sterk gegolfd;
S a 3 w \\ r [M? I binnenste dekblaadjes bijna cirkelrond.
^b\'IJIbb] Rumex crispus. Gekrulde Zuring.
F& - 3 J P "^ § 1 Wortelbladen wigvormig in den bladsteel over-
gaande, zeer groot; binnenste dekblaadjes driehoe-
r-* ^ 1/1
& Cra c*
(■ o           f o a
2  3 3* ö < cl
3  " s o. o fr
kig. Rumex Hydrolapathum. Water-Zuring.
Aan slooten; bloeit in Juli en Augustus.
Van de drie binnenste lijnvormige , gaafran- I    Rumex SangufneilS.Bloed-
dige slippen van liet uloemdek draagt slechts I  r O O d e Zuring,
één een kliertje op de rugzijde; alleen de ,       T waterkanten ■ hloeit in
onderste bloemkransen door een schutblad          i-angS W aterKanten , Dloeit m
gesteund; bladnerven dikwijls bloedrood. 1  Juli en AugUStUS.
II.  Bloemen tweehuizig; bladen spies- of pijlvormig.
Bladen pijlvormig; buitenste dekbladen teruggeslagen. Rumex
Acetósa. Gewone Zuring.
Gekweekt en op grasgrond; bloeit van Mei—Augustus.
Bladen spiesvormig; buitenste dekbladen tegen de vrucht aangedrukt.
Rumex Acetosélla. Zuurzaad.
Op zandgrond; bloeit van Mei—Augustus.
Genoemde soorten zijn alle overblijvend en dragen kleine, groen-
achtige, tot kransen vereenigde bloemen.
4e orde. Polygynia.
20. Alisma. 3 inl. soorten, fam. Waterweegbreeön (Alismaceae.)
Alisma Plantago. Groote Waterweegbree.
Een overblijvende waterplant, met eironde wortelbladen, en een
onbebladerden bloemsteel, waaraan de licht rozeroode bloempjes tot
een losse pluim vereenigd zijn; bloeit in Juli en Augustus.
4
-ocr page 69-
VII  Klasse. Heptandria. Zevenhelmigen.
Met zeven vrije meeldraden.
ie orde. Monogynia. Met één stijl.
Boomen met handvormige bladen; meeldraden gekromd; vrucht
met stekels bedekt. Aésculus. Roskastanje.
I. Aésculus.. Eén inl. soort. fam. Roskastanjeachtigen (Hippo-
castaneae.)
Aésculus Hippocastanum. Gewone Roskastanje; Wilde of dolle
Kastanje.
Een, uit Noordelijk O.-Indie afkomstige, aangekweekte boom met
5—-7 tallige, handvormige bladen en tot schijntrossen vereenigde,
witte, roodgevlekte bloemen; vrucht een stekelige doosvrucht met i a 2
platte, halfbolvormige, groote, bruine zaden; bloeit in Mei en Juni.
VIII  Klasse. Octandria. Achthelmigen.
Met 8 vrije meeldraden.
ie Orde. Monogynia. Met één stijl.
Bloemkroon sbladig; stengelbladen meestal handvor-
mig gelobd of gedeeld; vrucht gevleugeld; boomen of
c"
5* 1 heesters.                      Acer. Ahorn. (Eschdoorn.)
a *■
] 2 / Eierstok onderstandig; kelk vierdeelig; doos-
%o ( | 1 vrucht lang vierkant; zaden met een haarkuif;
CP° \\ SB- 1 bloemen meestal rood.
5-5= I g I Jj-.§ ( Epilóbium. Basterd-wederik. Zie fig. 29.
|.1 /
         i\'s I Eierstok onderstandig; kelkbuis lang; zaden zonder
3 § \\         I <j\' 1 haarkuif; bloemen geel. Oenóthera. Wederik.
■£• 3 I - /             , / Kelk vierbladisr; bloemkroon klok- of
al S / eierstok l                   .           . &\' ,.         ,               . .
8 1 bovenstandig. 1 urnvormig, vierspletig; doosvrucht vier-
II
]                    i hokkig.                             Erfca. Heide.
/ Kelk met den eierstok vergroeid; bloem-
eierstok \\ kroon klok- of stervormig; vrucht een bes.
\\ f \\ Verstandig, j                    Vaccfnium. Boschbezie.
Bloemen on- ( Bloemdek blijvend rondom het driekante vrachtje;
volkomen (met | kruidachtige planten met kokervormige steunblaadjes;
bloemdek.) |              Polygonum. Duizendknoop. zie fig. 30.
2e orde. Digynia. Met twee stijlen.
Boomen met vleugelvrachtjes.                         Ulmus ®W V. 2.
„ ( Bloemen volkomen, geel; kelk met stekelige, haakvormige
2 I borstels; bladen gevind.
                   Agrimónia B9 XI. 2.
§• j Bloemen onvolkomen; vrucht driekant; steunblaadjes kokervormig.
3
(                                                         Polygonum &V VIII. 1.
3e Orde. Trigynia. Met drie stijlen.
Bloemen volkomen; bloemblaadjes met langen nagel, tweespletig.
Silene WF" X. 3.
-ocr page 70-
5i
Bloemen onvolkomen; vruchtjes driekant.
1 V/j gou ii in ^^^" V111. i.
4e Orde. Tetragynia. Met vier stijlen.
Bloemen in hoofdjes; kelk 2 of 3spletig; bloemkroon 4 of sspletig;
bladen enkel of dubbel drietallig.
            Adóxa. Muskuskruid.
ie Orde. Monogynia.
1.  Acer. 2 inl. soorten, fam. Ahornachtigen (Acerfneae).
Acer Pseudoplatanus. Gewone Ahorn of Eschdoorn.
Een boom met handvormig-vijfspletige bladen, die aan de onder-
zijde grijsgroen gekleurd zijn; de groene, dikwijls veeltelige bloemen
zijn tot hangende pluimen vereenigd; vrucht een gevleugelde, twee-
deelige splitvrucht met opwaarts gerichte vleugels; bloeit in Mei en Juni.
2.   Epilóbium. 8 inl. soorten, fam. Wederikachtigen (Onagrarieae).
Bloemen met vlakken, uitgespreiden zoom; meeldraden neêr-
r£ waarts gebogen; bladen verspreid; stengel bijna onvertakt en kaal.
E pil. angustifólium. Smalbladige Basterd wederik.
o- § 1 Bladen stengelom vattend, eenigszins afloopend;
I a s 2 | stempel vierdeelig; stengel vertakt en dicht behaard.
Icfi l
               E pil. hirsütum. Zacht harig e. B. W.
p & | § I         /        / Bladen smal lancetvormig, gaafranding
S § ( §! == g- g 1 Hl Jflof zwak getand; stempel knodsvormig.
?S-|
ELffq = S- / o ^ 1 < tra
3 § [i§ \\ j|8 ) |& ( Bladen eirond-lancetvormig, spits, ge-
rtjiS    l   ff b. ( p\\g J tand. Stempel, vierdeelig.
II ?°§ 1*1\'   I   Hl 1 § / Epil. parviflórum. Kleinbloe-
If Ja        f         I \\ mige. B. W.
j- l|   1      ^ f Stengel vertakt, kortharig; stempel vierdeelig
1, ? s"   \'         V Epil. montanum. Berg. B. W.
2          / Bladen zittend of op zeer korte stelen geplaatst, de
g sr-ë I s (middelste afloopend; stengel bijna kaal.
|P. §-*|)
                      Epil. tetragónum. Vierkante B. W.
| £ 1 § IT j Bladen op vrij lange stelen geplaatst; stengel van boven
i-g 8" 11 I zachtharig.
" - \' \\
                            Epil. ros e um. Rozeroode B. W.
Genoemde soorten zijn alle overblijvend; de ie en 5c soort komen
op zandgrond, de overige op vochtige plaatsen voor; zij bloeien in
Juni, Juli of Augustus met roode, tot aren of trossen vereenigde
bloemen.
3.  Oenóthera. 2 inl. soorten, fam. = n°. 2.
Oenothera biénnis. Tweejarige Wederik of St. Teunisbloem.
Een tweejarige plant, met groote, gele, in den oksel der lancet-
vormige bladen geplaatste bloemen. In het eerste jaar vindt men
een wortelrozet van omgekeerd eironde, stomp toeloopende bladen.
Op zandgrond; bloeit van Juni—Augustus.
4.  Erica. 3 inl. soorten, fam. Heideachtigen. (Ericaceae).
a. Bladen schubvormig, onbehaard, tegen den stengel aangedrukt;
bloemen bleek rozerood, tot trossen vereenigd, klokvormig; kelk de
bloemkroon bedekkend.
-ocr page 71-
52
Erica vulgaris (Callüna vulgaris) Gewone of Struik-
Heide.
Een heesterachtige plant op drogen heigrond; bloeit van Juli—Aug.
b. Bladen vlak, langs hun rand behaard, niet tegen den stengel
aangedrukt; bloemen vleeschrood, aan den top der takken tot scherm-
vormige bloeiwijzen vereenigd; kelk korter dan de bloemkroon.
Erica Tétralix. Dop heide.
Een heesterachtige plant op vochtigen heigrond; bloeit van Mei—Juli.
5.  Vaccinium. 4 inl. soorten, fam. Boschbezieachtigen. (Vac-
cinieaeV
a. Bladen afvallend; bloemkroon kogel- of eivormig.
Een heester met scherpkantige takken, eironde, oppervlakkig ge-
zaagde bladen, groenachtige, alleenstaande bloemen en blauwzwarte
bessen; in bosschen; bloeit in Mei en Juni.
Vacc. Myrtillus. Blauwe Boschbezie.
2.5" ca ( Een heester met trosvormig vereenigde bloemen, roode
<fL 3 S\'sf \\bessen en eironde bladen, die aan de onderzijde gestip-
»ilii peld ziJn-
5"l&-«\'§ I              Vacc-Vitis ïdaéa. Roode Boschbezie.
g" ^ t." \\ In bosschen; bloeit in Juli.
p_<            / Een heester met kruipenden stengel, draadvormige, lig-
\'s; I!
1 !
■ g 2 [ gende takken, eironde, aan de onderzijde aschgrauwe bla-
] den, alleen staande of ten getale van 2—3 op lange stelen
§ 5" (bijeen gezeten bloemen en roode bessen.
S.w\'o i                 Vacc. Oxycóccos. Veen-Boschbezie.
\\ Op veenbodem; bloei in Mei en Juni.
6.  Polygonum. 14 inl. soorten, fam. Veelknoopige. (Polygóneae).
o \'S l Polyeronum Bistórta. Adder- of Slang-
g. & (S 1 w o r t e 1.
g.. E. J gen overblijvende plant met eironde bladen, gevleu-
g 3 S J gelde bladstelen en roodachtig witte bloemen.
§ t \\ ^P vocntige plaatsen; bloeit in Juni en Juli.
/
         / Plant overblijvend, met een wortelstok; bladen
al         / & ( lang-lancetvormig; bloemen rood. Polygonum am-
1         I ° V          phfbium. Veenwortel, Papenkwaad.
1 Ê 1 ^P vochtigen bodem en in water; bloeit van Juni—
É 5 / September.
■ J-| \\ Plant, éénjarig, met vezelige wortels; bladen lang
%~ I 1.1 jlancetvormig; kokervormige steunblaadjes met lange
§• Iwimpers; bloemen rood. Polyg. Persicdria.
§ f
                     Perzikbladige Duizendknoop.
S I S * 1         l Op bouwgrond; bloeit van Juli—Sept.
ƒ Bladen lancetvormig; kokertjes kaal, met
Aren los, 1 korte wimpers; bloemen rood of groenach-
metweinige 1 tig; blaadjes van het bloemdek klierachtig
bloemen, /gestippeld.
dunenover-j Polyg. Hydrópiper. Waterpeper,
hangend. I Op vochtige plaatsen; bloeit in Juli en
\\ September.
-ocr page 72-
53
Bladen ovaal; stengel liggend en vertakt; kokertjes wit,
in tweeën gespleten; bloemen rood of groenachtig, in klu-
3
9 f
wens in de oksels der bladen geplaatst.
\\ % |            Polyg. aviculdre. Vogel-Duizendknoop.
Varkensgras.
Een éénjarige plant aan wegen; bloeit van Juli—October.
| g I i| j Bladen pijl- of hartvormig; stengel opgericht; bloemen
roodachtig wit, in tuilvormig vereenigde trossen.
Polygonum Fagopyrura. Boekweit.
Een éénjarige, verbouwde plant; bloeit in Juli en Augustus.
Stengel zich om andere voorwerpen windend, hoekig; bladen
\' hart-pijlvormig; bloemen groenachtig; nootjes dof.
Polyg. Convólvulus. Zwaluwtong.
Een éénjarige plant op bouwgrond; bloeit van Juli—October.
4e. Orde. Tetragy7iia.
7. Adóxa. Eén inl, soort, fam. Kamperfoelieachtigen. (Caprifoliaceae).
Adox, Moschatellïna. Muskuskruid.
Een overblijvend plantje, met drietallige of dubbel drietallige bla-
den aan een onvertakten stengel; bloemen groen, ten getale van
4—6 in een dicht hoofdje vereenigd; bessen vleezig en groen; in
vochtige bosschen; bloeit in April en Mei.
XI Klasse. Enneandria. Negenhelmigen.
Met 9 vrije meeldraden.
ie. Orde. Monogynia. Met één stijl. Geen inl. soorten. Gekweekt
b.v. de Laurier.
2e. Orde. Trigynia. Met drie stijlen. Geen inl. soorten. Gekweekt
b.v. de Rhabarber.
3e. Orde. Hexagynia. Met zes stijlen.
Bloemdek zesbladig, gekleurd; doosvruchtjes 6 in getal. Büto-
mus. Zwanebloem.
I. Bütomus. Eén inl. soort. fam. Zwanebloemen. (Butomaceae).
Butomus umbellatus. Schermdragende Zwanebloem.
Een overblijvende waterplant met lange, tot een wortelrozet ver-
eenigde bladen, rolronden stengel en tot rijke schermen vereenigde,
rozeroode bloemen; bloeit in Juni en Juli.
X. Klasse. Decandria. Tienhelmigen.
Met 10 vrije meeldraden.
ie. Orde. Monogynia. Met één stijl.
CD/ 2,0
( Bladen tot een wortelrozet vereenigd; eierstok boven-
I standig en vrij; bloemkroon kogel- of klokvormig; bloe-
J men alleenstaande of in trossen aan een bijna naakten
Jifg \' bloemsteel.
                            Pyrola. Wintergroen.
§.§\'«!/ » / Eierstok onderstandig; vrucht een bes, die gekroond
ik o. g \\ E L wordt door de overblijvende kelkslippen,____
a,a 1 II 1                                               Vaccinium S^* VIII. 1.
I ,~g \\ Eierstok bovenstandig; vrucht een doosvrucht; bladen
f van boven groen, van onder grijswit.
Andrómeda.
-ocr page 73-
54
1| E i Bladen drietallig, zuurachtig van smaak.            ____
Oxalis. Klaverzuring. IW* X. 5.
o a J Bladen gevind; 5 vruchtjes met langen snavel.
£|(
                                   Er odium. Reigersbek. üW"* XVI. 4.
Bladen gelobd; 5 vruchtjes met langen snavel.
Geranium. Ooieyaarsbek. SG" XVI. 4.
2e. Orde. Digynia. Met twee stijlen.
!Kelk rolrond, zonder schutblaadjes aan zijn voet;
kelkblaadjes met 3—5 ribben.
S a p o n a r i a. Z e e p k r u i d.
stengei Knoopig Kelk rolrond, met schutblaadjes aan zijn voet; kelk-
geleed, /blaadjes met 7—11 fijne ribben.
\\                       Dianthus. Anjelier. Zie fig. 31.
Bloembladen zonder 1 Kelk vijftandig of vijfdeelig; doosvrucht met twee
nagel; stengel niet J snavels en tusschen deze met een porie openspringend,
knoopig geleed. !
                               Saxffraga. Steenbreek.
3e. Orde. Trigynia. Met drie stijlen.
? / Kelk klokvormig, opgeblazen; kelkslippen na het bloeien
n 5"[teruggeslagen; vrucht een zwarte bes.
&= 3 1                                             Cucübalus. Bekervrucht.
5.3 gl
p"t£ g. \\ Kelk rolrond,   buisvormig (zelden opgeblazen); kelkslippen
crqirS 1 rechtop staande.    Doosvrucht met 6 tandjes openspringend.
n en
l                                                                           Silene.
Zie fig. 32.
2.3 g- E . Bladen met vliezige steunblaadjes; kelk en bloemkroon
I*0!? o | 1 vijfbladig; doosvrucht met 3 kleppen openspringend.
<"^3 §• )
              Lepigonum (Spergularia). Schubkruid.
!§:*.& j Bladen zonder steunblaadjes; bloemblaadjes diep ingesne-
den; doosvrucht met 6 klepjes openspringend.
s
Si&Bf »                                                 Stellaria. Sterremuur.\'
4e Orde. Tet\'ragynia. Met vier stijlen.
Doosvrucht aan den top met één ronde porie openspringend. Reseda.
XI. 3.
!? / o" ( o w O / Kelkslippen korter dan de bloemkroon.
O|35|-300l                     xi                                                                     T         1       
ril ff3                                 pr-x. 5.
w 3 / w f* ir 1 Kelkslippen langer dan de bloemkroon.
3w \\ il.3 f                                           Agrostémma.
IJ \\ § s- J p-p l                             _ ir x. s.
5\' S I a\'s f Doosvrucht met 6 tanden openspringend. Silene.
3^1                \\                                                                                                                 a^^F ^x. 3»
\' Bloemkroom éénbladig; wortelbladen dubbel drietallig. Adóxa.
VIII. 4
5e. Orde. Pentagynia. Met vijf stijlen.
a. Bladen samengesteld.
Blaadjes omgekeerd hartvormig-eirond; kelk en bloemkroon vijf-
bladig; bloemen in den oksel der bladen. Oxalis. Klaverzuring.
-ocr page 74-
55
b. Bladen enkelvoudig.
a. Bladen vleezig, vlak of rolrond; kelk vijfdeelig; bloemkroon
vijfbladig.
                                                       Sédum. Vetkruid.
"«t [ § ^k^ ( Kelkslippen korter dan de bloemkroon.
f a B\'l *                              Lychnis. Koekoeksbloem.
-
J "\'S sr f Kelkslippèn langer dan de bloemkroon.
Agrostémma. Bolderik.
Il
a i a b / Bloemdeelen afwisselend, 4-, 5- of 6 tallig; doos-
3 1 | |ll vrucht met 4 of 5 klepjes. Sagfna. Vetmuur.
*ïï l ^N I Bloemblaadjes uitgeschulpt of tweespletig; meel-
Jt | I draden 5 of tien in getal; doosvrucht met 10 klepjes.
? " \\
                              Cerastium. Hoornbloem.
Bladen met steunblaadjes; kelk éénbladig, vijfdeelig; doos-
vrucht met vijf klepjes openspringend; zaden gevleugeld.
Spérgula. Spurrie.
ie. Orde. Monogynia.
1.  Pyrola. 4 inl. soorten, fam. Wintergroenachtigen (Pyrolaceae.)
a.  Meeidmden ; Pyrola rotundifólia. Rondbladig Winter-
naakromdn gC" \\ groen.
Stijl eerst bene- ] Een overblijvende altijd groene plant met rondachtige
den- en dan j wortelbladen en trosvormig vereenigde, witte bloemen,
weer opwaarts I Qp zandigen boschgrond; bloeit in Juni en Juli.
b.  Meeldraden I Pyrola minor. Klein Wintergroen,
"^k^rnd^str" i ^en overblyvende, altijd groene plant met rondach-
niet gebogen; \\ tige wortelbladen en, evenals bij de vorige soort, tros-
stempeis vijf- I vormige bijeenstaande, maar kleinere witte bloemen.
tandig; stervor- I jn bosschen: bloeit in Juni en Juli.
mig uitgespreid. v                                                                     *
2.  Andrómeda. Eén inl. soort. fam. Heideachtigen (Ericaceae).
Andromeda polifólia. Poleybladige Andrómeda.
Een heestertje met leerachtige, van boven glanzige, van onder bleek
grijze, lancetvormige bladen met ongekrulden rand; bloemen rozerood,
aan den top der takken tot overhangende, schermvormige bloeiwijzen
vereenigd.
Op veenbodem en vochtigen heigrond; bloeit in Mei.
2e. orde. Digynia.
3.  Saxifraga. 4 inl. soorten; fam. Steenbreekachtigen (Saxifrageae).
!Saxifraga g|ranul£ta. Knoldragende Steen-
breek.
Een overblijvende, zachtharige plant met niervormige,
grofgekartelde wortelbladen, 3—5 spletige, wigvormige
stengelbladen en witte, tot gaffelig vertakte bij schermen
vereenigde bloemen.
Op grasgrond; bloeit in Mei.
-ocr page 75-
Saxifraga tridactylites. Drievingerige Steen-
breek.
Een éénjarig plantje met uiterst fijne, omgekeerd eirond-
spatelvormige wortelbladen, die meestal (vooral de hoo-
gere) driespletig zijn en witte, tot gaffelig vertakte bij-
schermen vereenigde bloemen.
Op duingrond; bloeit in April en Mei. De geheele
plant is klierdragend.
b. Geen knol-
letjes tusschen
de wortelve-
zels; zonder
bladdragende
bijstengels.
4. Saponaria. Eén inl. soort. fam. Sileneachtigen (Siléneae).
Saponaria officinalis. Zeepkruid.
Een overblijvend gewas met langen, kruipenden wortelstok, lancet-
vormige , kruiswijs geplaatste bladen met drie nerven, en vleeschroode
bloemen, die tot rijke bloeiwijzen vereenigd zijn. Daar waar de zoom
der bloembladen in den nagel overgaat, vindt men twee spitse tandjes.
Op zandigen bodem; bloeit van Juli tot September.
5.  Dianthus. 5 inl. soorten, fam. = n°. 4.
Kop vormen de
Dianthu|s prjólifer.
Anjelier.
Een éénjarige plant met lijnvormige bladen en
•3 l
korte bladscheeden; bloemen klein, purperrood;
a. Hloemen tot
bundels ver-
eenigd; schut-
blaadjes droog,
geelbruin.
op droge plaatsen; bloeit in Juli en Augustus.
Dianthus Carthusianórum. Karthui-
zer Anjelier.
Een overblijvende plant met grasachtige bladen
§ ej| \\ en lange bladscheeden; bloemen bloedrood.
& S.^ f Op heuvelachtige gronden; bloeit van Juni—
" 5\' \\ September.
/ Dianthus deltofdes. Gevlekte An-
b. Bloemen alleenstaan- 1 j e 1 i e r.
de; bloembladen opper- 1 Een overblijvende plant met zachtharigen
vlakkig getand, op hun / .         i         i"             • ui j
zoom van een V-vormige stenSel en lijnvormige bladen.
vlek voorzien.                I Op schaduwrijke zandgronden; bloeit van
\\ Juni—September.
Enkele Dianthussoorten, bijv. Dianth Caésius en Diant. Caryophyl-
lus, worden in tuinen gekweekt.
3«. Orde Trigynia.
6.  Cucübalus. Eén inl. soort. fam. = n". 4.
Cucubalus baccfferus. Besdragende Bekervrucht.
Een overblijvend gewas met klimmenden, sterk vertakten stengel,
eironde, spitse bladen en grocnachtige bloemen, die naar het einde
des stengels, in de bladoksels, op korte steeltjes gezeten zijn; bloem-
bladen tweespletig; vrucht een zwarte, glanzige bes, die door den
kelk omgeven wordt.
Op vochtigen boschgrond; niet zeer algemeen; bloeit in Juli en
Augustus.
-ocr page 76-
*
57
7. Silene. 7 inl. soorten, fam. = n°. 4.
1 Silene cónica. Kegelbloemige Silene.
I Een éénjarige plant met grijsachtig behaarden stengel
jen roodachtige, tot tuilvormige bijschermen vereenigde
(bloemen. Op zandgrond; bloeit in Juni en Juli.
Silene n ü t a n s. Knikkende S i-
lene.
/
tl
ff
B-S
Bloemen overhan-
gend , tot éénzijdige
pluimen vereenigd;
lkelk met korte tanden.
Een overblijvende plant met zacht-
harigen stengel en lancetvormige, in
den bladsteel overgaande bladen; bloe-
W
men wit.
Op zandgrand; bloeit in Juni en Juli.
Silene Arméria. Roodbloemige
Silene.
o. I »
I
tg
Bloemen rechtop-
| staande, tot bijscher-
men vereenigd.
Een éénjarige plant, met naakten
stengel, eenigszins kleverige bladen en
rozeroode bloemen.
g
Op bouwgrond en als sierplant; bloeit
V
                             \\in Juli en Augustus.
Silene in flat a. Opgeblazene Silene.
Bloembladen
ingesneden; kelk
opgeblazen , met
20 nerven.
Een overblijvende plant met lancetvormige bla-
den en witte, tot gevorkte bijschermen vereenigde
I bloemen.
Op onbebouwde gronden; bloeit in Juni en Juli.
Silene Otites. Tweehuizige Silene.
Een overblijvende plant met spatelvormige
I wortelbladen en\' lijnvormige hoogere bladen; bloe-
imen groenachtig, tot rijke schijnkransen ver-
! eenigd.
Op duingrond; bloeit van Mei—Juni.
II
Bloembladen
niet ingesneden;
kelk rolrond;
bloemen meestal
tweehuizig.
8. Lepigonum (Spergularia).
Alsmeae.
4 inl. soorten, fam. Muurachtigen
/ Lepigonum rübrum. Roodbloemig
Bladen kort en vlak, in |Schubkruid.
een fijne punt uitloopend; j Een éénjarige of overblijvende plant met lig-
doosvrucht ongeveer zoo /genden stengel, tegenovergestelde bladen met
lang als de kelk; zaden ] betrekkelijk groote steunblaadjes, en roode
driehoekig, ongevleugeld, /bloemen.
\\ Op zandgrond; bloeit van Mei—Augustus.
Lepigonum margindtum. Gevleu-
Bladen aan weerszijden ge-
welfd, stomp; doosvruch-
ten tweemaal zoo lang als
de kelk; zaden gevleugeld.
Igeld Schubkruid.
Een overblijvende plant met liggende sten-
I gels en witte bloemen.
Op zilte gronden; bloeit van Juli—September.
-ocr page 77-
58
9. Stellaria. 6
ml. soorten, fam. = n°. 8.
Steil, némorum.
Bosch-Sterre-
Bladen hartvormig;
stengel naar boven
rondom zachtharig.
muur.
Een overblijvende plant met slappen sten-
gel en gevorkte bloei wij ze; bloemen wit, met
3 O-
diep gespleten bloemblaadjes.
In bosschen; bloeit in Mei en Juni.
Steil, média. Gemeene Sterremuur.
Vogelkruid.
3 3
Bladen eirond;
stengel slechts aan
één zijde behaard.
Een éénjarige plant, met zoden vormende
stengels en witte bloempjes (meestal met
minder dan io meeldraden).
Een algemeen onkruid; bloeit van Maart—
November.
3
e. \\
Schutblaadjes groen;
bladen aan den
rand ruw, in een
, lange punt uitloopend
bloemblaadjes half
gespleten.
Steil. Holóstea. Grootbloemige
Sterremuur.
Een overblijvende plant met teederen vier-
kanten stengel en vrij groote, witte bloemen.
In bosschen; bloeit in April en Mei.
MP
Üfoq O
* 3 p
S. O 3
ril4
3 O <
ffq 3* O
O P 3
3.11
p O-crq
3 - \'
Cv te !
o" \'
2. 3 3 *
Ft a\'
Steil. gjramïnea. Grasachtige Sterre-
Schutblaadjes
vliezig en droog;
bladen aan hun voet
gewimperd; bloem-
blaadjes in tweeën
gespleten.
muur.
Een overblijvende plant, met tengeren,
vierkanten srengel, grasachtige bladen en
witte bloemen.
Op grasgrond, aan slooten; bloeit van
Mei—Juli.
Orde. Pentagynia.
Oxalis. 3 inl. soorten.
fam. Klaverzuringachtigen (Oxalïdeae).
10.
! Oxalis Acetosélla. Gewone Klaver-
z uring.
Een overblijvende plant met kruipenden wortel-
stok en drietallige bladen; bloemstelen, over het
midden, van 2 kleine schutblaadjes voorzien. Op
schaduwrijken boschgrond; bloeit in April en Mei.
Met bovenaardschen ( Oxalis stric ta. Rechtstandige Klaver-
rechtopstaanden stengel; 1 Z U r 111 g. S C h a p e n k 1 a V e r.
bloemstelen met 3—5 / Een tweejarige plant met alleenstaanden stengel
bloemen; bloemen geel;en drietallige bladen,
bladstelen gevleugeld. I/-.,0
         j ■., ..            T . /-. . ,
\\ Op bouwgrond; bloeit van Juni—October.
II. Sédum. 10 inl. soorten, fam. Vetplanten (Crassulaceae).
Sedum Teléphium (purpurascens.) St.
Janskruid.
Planten met een veel-
hoofdigen wortelstok;
bladen breed en vlak;
bloemen paars.
Een overblijvende plant met vlakke, vleezige,
bijna zittende bladen en paarse, vrij dicht opeen-
staande bloemen.
Op zandigen boschgrond of bouwland; bloeit
in Juni en Juli.
-ocr page 78-
59
I
Sedura dlbum. Witte Sedum.
Een overblijvende plant met rolronde, kale bladen
en witte bloemen.
Op muren en zandgrond; bloeit in Juli.
ff f
3 2
ff
3 ft»
o
Sedum acre. Scherpe Sedum.
Muurpeper.
Een overblijvende plant met kleine bla-
den en, tot aarvormige bijschermen ver-
eenigde, goudgele bloemen.
Sedum refléxum. Trip-madam.
Bladen eivormig,
zonder doorntje,
aan de niet bloei-
enda stengels in
6 rijgn gepiaatst. I
11
f!
Bladen gedoomd, I
priemvormig.
Een overblijvende plant met meestal
teruggeslagen blaadjes.
h
Op zandgrond; bloeit in Juli en Augustus.
12.  Lychnis. 3 inl. soorten, fam. = Saponaria; (n°. 4.)
! Lychnis diürna. Dag-Koekoeksbloem.
Een overblijvende, vrij algemeene plant met
eironde , spitse bladen, die, evenals de kelk en de
bloemstelen, met klierlooze haren bedekt zijn.
Op vochtigen zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
Lychnis Flos Cüculi. Gewone Koe-
II
| Bloemen tweeslach-
tig; bloembladen
diep in vieren ge-
spleten.
koeksbloem. Pinks terbloem.
Een overblijvende plant met spatelvormige
wortelbladen, lancetvormige stengelbladen en
trosvormig vereenigde bloemen.
. co
Lychnis vespertin a. Avond-Koekoeksbloem.
Een tweejarige plant met eirond-lancetvormige stengelbladen,
die, evenals de kelk en de bloemstelen, met klierdragende haren
bedekt zijn; bloemen \'s avonds geopend, welriekend. Op gras-
grond; bloeit van Juni—Augustus.
13.   Acjrostémma. Eén inl. soort. fam. = nü. 12.
Agrostemma Githago. Bolderik.
Een éénjarige plant met vrij hoogen, behaarden stengel, lange,
puntige, tegenovergestelde bladen en paarse bloemen, die aan het eind
der takken staan; de kelkslippen zijn langer dan de kroonbladen. Op
bouwland; bloeit in Juni en Juli.
14.  Sagina. 4 inl. soorten, fam. = Lepigonum (n°. 8).
Sagina procümbens. Liggende Vetmuur.
a. Bloembladen
viertallig; kelk-
bladen langer dan
de kroonbladen;
stengelbladenniet
gewimperd.
Een overblijvende plant met een rozet van wortel-
bladeu, waaruit de liggende en wortelslaande stengels
ontspringen; stengelbladen lijnvormig, in een doorntje
eindigend; bloemen wit.
Op verschillende plaatsen algemeen; bloeit van Mei—
September.
Sagina nodósa. Knoopige Vetmuur.
Een overblijvende plant met uitgespreide stengels en
kortgedoornde, lijnvormige bladen, waarvan de bovenste
in hun oksel een kleinen bundel blaadjes dragen; bloemen
wit.
Op moeras- en vochtigen zandgrond; bloeit in Juli
en Augustus.
b. Bloem deelen
vijftallig; bloem -
bladen tweemaal
langer dan de kelk
-ocr page 79-
6o
15. Cerastium. 6 inl. soorten fam.
8.
Cerastium glomerdtum. Bundelbloemige
Hoornbloem.
Een éénjarig gewas met meestal rondachtige of ei-
ronde bladen en tot kluwens vereenigde, witte bloemen.
Het geheele kruid is bleekgroen.
Op verschillenden, meest op vochtigen grond; bloeit
van Mei—Augustus.
Jog
I
:IU
1
Cerastium semidecdn dr um. V ij f hei-
mi ge Hoornbloem.
Een éénjarige plant met opgerichten stengel,
eironde bladen en witte bloemen, waarin meestal
slechts vijf meeldraden voorkomen; vruchtstelen
I
o
3 I
3 5"
3
f!
vrij lang. Op zandgrond; bloeit in Maart en April.
Cerastium triviale.
Hoornbloem.
Gemeene
[ïtïf
O.
y
3
Een éénjarige plant met wortelslaande
zijdelingsche stengels, langwerpige bladen en
witte bloemen.
I
»q
il
Aan wegen enz.; bloeit van Mei—October.
Q-3 2 -
0> p 3 ^
E w 2 3
£5 3 o*
Cerastium arvénse. Akker-Hoorn bloem.
Een overblijvende plant met rechtopstaande, bloeiende —
en zoden vormende, niet bloeiende stengels, lijn-lancetvor-
mige bladen en vrij groote, witte bloemen.
Algemeen aan wegen enz.; bloeit in April en Mei.
16. Spérgula. 2 inl. soorten, fam. = n°. 8.
Spergula arvénsis. Wilde Spurrie.
Een éénjarige plant met knoopigen stengel en bundelsgewijze ver-
eenigde, lijnvormige, aan de onderzijde van een vore voorziene bladen;
bloemen wit, op lange stelen gezeten en in bijschermen vereenigd.
Op vochtigen zandgrond; bloeit in Juni en Juli.
XI Klasse. Dodecandria. Twaalfhelmigen.
Met 12—20 vrije meeldraden.
i ; orde. Monogynia. Met één stijl.
Kelk met 8—12 tanden, buisvormig; bloemkroon 4—6 bladig,
rood. (Moerasplanten).
                                Lythrum. Part ijk e.
Kelk tweespletig; bloemkroon 3—5 bladig, meestal geel (Land-
planten).
                                                  Portulaca. Porselein.
.2e orde. Digynia. Met twee stijlen.
Doosvrucht meestal aan den top geopend; bloembladen veelspletig.
Reseda. PF" XI. 3.
Kelk vijftallig; vrucht met haakvormige stekels bedekt; bloe-
men geel; bladen gevind. Agrimónia. Agrimonie.
Kelk en bloemkroon ontbreken; omwindsels klokvormig; vrucht
drielobbig, op een steeltje gezeten. (Kruiden met een wit melksap.)
Euphórbia. Wolfsmelk. |f XXI. 1.
-ocr page 80-
6i
3e. Orde. Trigynia. Met drie stijlen.
Doosvruchten aan den top geopend; bloembladen veelspletig; bloe-
men in aren of trossen.
                                                     Reseda.
Vrucht gesloten, drielobbig, gesteeld; kelk en bloemkroon ontbre-
ken. (Kruiden met een wit melksap).
Euphórbia. Wolfsmelk. IV XXI. 1.
4e. Orde. Tetragynia. Met vier stijlen.
Kelkslippen 8 in getal, in twee rijen geplaatst, afwisselend in grootte.
Tormentilla. Tormentil SW XII. 6.
5e. Orde. Dodecagynia. Met twaalf stijlen.
Kelk 6—12 deelig; bloembladen 6—12 in aantal, met de basis der
meeldraden tot een buis vergroeid; bladen vleezig.
Sempervfvum. Huis look.
ie. Orde. Monogynia.
1.   Lythrum. 2 inl. soorten, fam. Partijkeachtigen. (Lythrarïeae).
Lythrum Salicaria. Partijke.
Een overblijvende plant met hoekigen stengel, tegenovergestelde of
in kransen geplaatste, hart-lancetvormige bladen en purperroode, tot
aren vereenigde bloemen; kelk met afwisselend langere tanden.
Op vochtige plaatsen; bloeit in Juli en Augustus.
2.  Portulaca. Eén inl. soort. fam. Porseleinachtigen. (Portulacaceae)
Portulaca oleracea. Wilde Porselein.
Een éénjarig plantje met liggende, vertakte stengels, tegenoverge-
stelde, afwisselende, langwerpig wigvormige bladenen gele, alleen-
staande of tot kleine kluwens vereenigde bloemen, die in den oksel
der bladen staan.
Op zandige akkers; bloeit van Juni—September.
2C. Orde. Digynia.
3.  Agrimónia. 2 inl. soorten, fam. Roosachtigen. (Rosaceae).
Agrimonia Eupatória. Gemeene Agrimonie; Leverkruid.
Een overblijvende plant met ruwharigen stengel en afgebroken ge-
vinde, aan de onderzijde viltachtig behaarde bladen; bloemen geel
tot aarvormige trossen vereenigd.
Aan wegen enz.; bloeit van Juni—Augustus.
3e. Orde. Trigynia.
4.  Reseda. 2 inl. soorten, fam. Reseda-achtigen. (Resedaceae).
Reseda lütea. Gele Reseda.
Een tweejarige plant met vinspletige bladen en zestallige bloem-
deelen; bloemen groenachtig geel, tot dunne trossen vereenigd.
Op steenachtigen bodem of op zandgrond; bloeit in Juli en Augustus.
De andere soort is Reseda lutéola (Wouw) met oningesnedene
bovenste bladen.
Deze soort levert een gele kleurstof op. In tuinen enz. wordt
veel gekweekt de Reseda odorata (Welriekende Reseda).
-ocr page 81-
62
5e. Orde. Dodecagynia.
5. Sempervivum. Eén inl. soort. fam. Vetplanten. (Crassulaceae).
Sempervivum tectórum. Huislook.
Een overblijvende plant met langwerpige, omgekeerd eironde, ge-
wimperde bladen en roode, tot bij schermen aan een bloemstengel
vereenigde bloemen.
Op daken aangekweekt; bloeit in Juli en Augustus.
XII. Klasse. Icosandria. Twintighelmigen.
Met
20 of meer vrije meeldraden op den kelk ingeplant.
ie. Orde. Monogynia. Met één stijl.
Bladen ovaal-eirond, zaagtandig; vrucht een doosvrucht.
P h i 1 a d é 1 p h u s. J a s m ij n.
Bladen gelobd; vrucht een vleezige steenvrucht.
Crataigus. Meidoorn.
mF° xii. 2.
Bladen gevind; bloemen tot schermvormige pluimen ver-
eenigd.
                                          Sórbus. Lij s t e r b e s.
~~ XII. 2.
2
o
3
a,
3
&
n
Vruchtsteen glad of met onregelmatige voren, maar
nooit met sterk verdiepte gaatjes.
Prunus. Pruim.
Vruchtsteen sterk en onregelmatig gevoord, steeds
met een aantal kleine gaatjes.
Pérsica. Perzik.
Di-Pentagynia. Met twee tot v ij f s t ij 1 e n.
Vrucht met i tot 5, één- a tweezadige, steen-
harde kernen; bladen lang-lancetvormig.
Méspil us. Mispel.
Vrucht met 2 tot 5 veelzadige hokjes met perka-
mentachtige wanden (appelvrucht); bladen eirond.
Cydónia. Kwee peer.
11!
Orde.
2e_Se
/
i §
3 3
m
]
Vrucht een appelvrucht met één-vijfzadige
hokjes.
                    Pyrus. Peer (Appel).
Vrucht een steenvrucht met 1—3 steenen;
05\'
Fm
ïflï
bladen gelobd.
Crataégus. Meidoorn.
• o a
Bladen samenge-
stcld (gevind of
vinspletig).
Bloemen in schermvormige pluimen; vrucht
een twee-vijfhokkige appelvrucht.
Sórbus. Lijsterbes.
Kelk vijfspletig; kokervruchtjes meestal ten
Eierstok boven
standig.
getale van vijf in elke bloem.
\'                                                       Spiraéa.
Kruiden, met vruchten, die van haakvormige
stekels voorzien zijn. Agrimónia. |W* XI. 2.
Halve heesters, met gladden, vijfspletigen kelk;
meestal vijf kokervruchtjes in iedere bloem.
Spiraéa.
Kruiden of halve
heesters met afgebro-
ken gevinde bladen.
-ocr page 82-
63
6e orde. Polygynia. Met 6 of meer stijlen.
Bloemkroon vierbladig; kelk met 8 afwisselend kleinere slippen;
stengelbladen drie- tot vijfdeelig. Torment f 11a. Tor men til.
Benevens enkele Potentillasoorten. (P. mfxta en P. procümbens).
Vruchtjes droog, met blijvenden stijl; bloemen
geel; bladen gevind.
is-s
Géum. Nagelkruid. Zie fig. 33.
^5 I Wortelbladen drietallig; bloemen
IL
Il II
• K
<§,«
1 wit. Fragaria. Aardbezie.
Wortelbladen vijf- tot zeventallig;
2 1 >r ö.
.2:8
Z 3
ar 1
3-2.0
ET" 3
m o*=
II
8
3
bloemen rood.
f \\
          Cómarum. Waterbezie.
Vrucht droog, wortelbladen gevind of
vijftallig; bloemen meestal geel.
Potentflla. Ganserik.
Hf!
i *
De talrijke stampers blijven besloten in den
urnvormigen bloembodem, die naderhand tot een
valsche bes rijpt.
                          Rosa. Roos.
De talrijke stampers zijn niet besloten binnen
den bloembodem, maar rijpen ten laatste met
dezen tot een aardbezieachtige verzameling van
steenvruchtjes.
             Rübus. Braambezie.
ie orde. Monogynia.
I. Philadélphus. fam. Jasmijnachtigen. (Philadelphaceae).
Phil. coronarius. Wilde Jasmijn.
Een heester met ovale, spitse, zaagtandige bladen en witte,
sterk
riekende, trosvormig vereenigde bloemen.
Gekweekt; bloeit in Mei en Juni.
2. Prunus. 7 inl. soorten, fam. Amandelachtigen. (Amygdalaceae).
a. Bloemen meestal alleen
staande; jonge blaadjes met
ingerolde randen; vruchten
blauw berijpt, rechtop-
staande.
Prunus spinósa. Sleedoorn.
Een heester met doornige takken en ovale,
gezaagde bladen; bloemen wit-roodachtig.
Aan heggen en in bosschen; bloeit in
April en Mei.
Prunus doméstica. Gewo-
I Jonge takjes onbe-
haard; vrucht
langwerpig.
Een boom met ovale, fijngezaagde
bladen en groenachtig witte bloe-
men.
Gekweekt en wild; bloeit in April.
Prunus insitftia. Wilde
Pruim.
Een boom met ovale bladen en
sneeuwwitte bloemen.
Gekweekt en verwilderd; bloeit
in April en Mei.
b. bloemen
meestal twee aan
twee geplaatst;
bloemstelen fijn
behaard;
jonge blaadjes met
ingerolden rand;
vruchten hangend
en berijpt.
Jonge takjes fijn
behaard; vrucht
kogelvormig.
-ocr page 83-
64
Prunus £vium. Vogelkers.
Een boom met eenigszins gevoor-
de bladen en witte bloemen.
In boschachtige streken en aan
heggen; bloeit in April en Mei.
Prunus Cérasus. Kers.
Bladen aan de onder-
zijde zachtharig;
bladstelen aan het
einde met twee rood-
achtige kliertjes.
c. Bloemen tot
schermvormige
groepen veree-
nigd; jonge
blaadjes om de
middenerf toe-
gevouwen; vruch-
ten niet berijpt.
Bladen onbehaard;
bladstelen zonder
kliertjes.
Een boom met glanzige, toegespit-
ste, ovale bladen en witte bloemen.
Gekweekt en verwilderd; bloeit
in April en Mei.
d. Bloemen in
overhangende
trossen; vrucht
niet berijpt.
Prunus Padus Tros-Vogelkers. Hondskers.
Een heester of boom met ovale, bijna dubbel ge-
zaagde bladen en witte bloemen.
In bosschen enz.; bloeit in Mei.
Van dit geslacht komt ook nog gekweekt voor de Abrikoos (Pr. Armenfaca).
3.  Pérsica. fam = n°. 2.
Persica vulgaris. (Amygdalus Persica.) Perzik.
Een uit Azië afkomstige plant met lancetvormige, scherpgezaagde
bladen en lichtrozeroode, welriekende bloemen, die op korte steeltjes staan.
Meestal als leiboom gekweekt; bloeit in April en Mei.
• 2e—se Orde. Di-Pcntagynia.
4.  Méspilus. Eén inl. soort. fam. Appelachtigen. (Pomaceae).
Mespilus germanica. Mispel.
Een boomachtige heester met langwerpig-ovale bladen en lichtrozeroode,
vrij groote bloemen; vrucht groenachtig bruin, gekroond met 5 kelkslip-
pen, die rondom een indruksel staan.
Meestal gekweekt; bloeit in Mei.
5.  Cydónia. fam. = nu. 4.
Cydonia vulgaris. Kweepeer.
Een gekweekte plant met eironde, even als de kelk, aan de onder-
zijde viltig behaarde bladen en roodachtig witte, alleenstaande bloe-
men; vruchten appel- of peervormig. Bloeit in Mei.
6.  Pyrus. 2 inl. soorten fam. n°. 4.
P y r u s communis. Peer.
a. Stijlen geheel vrij; vruchten aan de
onderzijde niet ingedrukt; volwassen bla-
den onbehaard; bladstelen en bladschij-
ven beide ongeveer even lang.
Een boom met eironde, fijnge-
zaagde bladen en witte of licht ro-
zeroode bloemen.
Gekweekt en verwilderd; bloeit
in April en Mei.
b. Stijlen half vergroeid; vruchten aan
de onderzijde ingedrukt; volwassen bla-
den aan de onderzijde wollig behaard
(dit is ook dikwijls het geval met de
jonge vruchten); bladstelen ter halver
lengte der bladschijven.
Pyrus Malus. Appel.
Een boom, die overigens met de
vorige soort overeenkomt.
Gekweekt en verwilderd; bloeit
in April en Mei.
7.     Crataégus. 2 inl. soorten, fam. = n°. 4.
Crataegusmonogyna. Eénst ij li ge Mei-
a. Met één stijl; vrucht
met één steen; bloemste-
len zachtharig; bladslip-
pen spits.
doorn.
Een heester met doornige takken, scheef-ruit-
vormige, vinlobbige, aan de onderzijde witach
tige bladen en witte, welriekende bloemen.
Aan heggen; bloeit in Mei en Juni.
-ocr page 84-
65
....           ....          / Crataegus Oxyacdntha. Gewone Mei-
b. Met 2 n 3 stijlen;        t ,                  °              \'
vrucht met 2 a 3 steenen;   lUOOrn.
bloemstelen onbehaard;     j Komt met de vorige soort overeen, maar
biadsiippc-n stomp.        | bezit bladen, die aan beide zijden groen zijn.
8.  Sórbus. Eén inl. soort. fam. = n°. 4.
Sorbus Aucuparia. Lijsterbes.
Een boom met oneven gevinde bladen met langwerpige, puntige,
gezaagde blaadjes; bloemen wit, tot rijke bloeiwijzen vereenigd;
vrucht kogelrond, rood.
Op zandigen boschgrond; bloeit in Mei en Juni.
9.  Spiraéa. 3 inl. soorten, fam. Roosachtigen (Rosaceae).
irZ8 1 Spiraea saliciiólia. Wilgbladige Spiraea.
gl\'»\' / Bladen langwerpig lancetvormig, gezaagd; bloemen rood-
S, a 1 achtig, tot pyramidale pluimen vereenigd.
f\' 7 § \' Aangeplant en op boschgrond; bloeit in Juli en Augustus.
w        / Spiraea Ulmaria. Moeras-Spiraea; Geitebaard.
| *■ I Een overblijvende plant met afgebroken gevinde bladen;
I % §• / blaadjes groot, eirond, gezaagd, meestal aan de onderzijde
a ö-
1 wit viltig; het eindblaadje is grooter en in drieën of vijven
£ ?. f gespleten; bloemen tot rijke bloeiwijzen vereenigd, geelwit,
\' welriekend; op vochtige plaatsen; bloeit in Juni en Juli.
6c Orde. Polygynia.
10.  Tormentilla Eén inl. soort. fam. = n°. 9.
Tormentilla erécta. Tormentil.
Een overblijvende plant met rechtopstaande stengels en drie- tot
vijftallige, op korte steeltjes gezeten stengelbladen met handvormig
gedeelde steunblaadjes; bloemen geel; op bosch- of heigrond; bloeit
in Juni en Juli.
11.   Géum. 2 inl. soorten, fam. = n°. 9.
Geum urbdnum. Gemeen Nagelkruid.
Een overblijvende plant met afgebroken-liervormig gevinde onderste-
en drietallige bovenste bladen; bloemen geel met ongenagelde bloem-
blaadjes; kelkblaadjes teruggeslagen; stijlen op */, hunner lengte
gebogen. Algemeen; bloeit van Juni—Augustus.
12.   Fragaria. 2 inl. soorten, fam. = n°. 9.
Fragaria vésca. Gewone Aardbezie.
Een overblijvende plant met kruipenden stengel en drietallige bladen,
wier zijblaadjes ongesteeld zijn; bloemstelen met aangedrukte haren
bedekt; bloemen wit. De valsche vrucht bestaat uit een aantal dop-
vruchtjes, die aan den vleezig geworden bloembodem verbonden blijven.
In bosschen en, met een aantal andere soorten, gekweekt; bloeit
in Mei en Juni.
13.  Cómarum. Eén inl. soort. fam. = n<>. 9.
Comarum palüstre. Roode Waterbezie.
Een overblijvende plant met opstijgende stengels, drie- zeventallige
bladen met scherp gezaagde, aan de onderzijde bleekere blaadjes,
en roode bloemen, van welke de vruchtbodem, bij het rijpen, vleezig
en sponsachtig wordt.
5
-ocr page 85-
66
14. Potentilla 8 hl. soorten, fam. = nu. 9.
Potentilla anserfna. Zilverschoon.
Bladen afgebroken
gevind, aan
de onderzijde
zilverwit.
Een overblijvende plant met lange kruipende stengels
en vrij groote, gele bloemen.
Algemeen aan wegen en op weiland; bloeit bijna
het geheele jaar door.
Potentilla argéntea. Zilverwitte
Gjanserik.
De geheele plant is,
met uitzondering van de
bovenste bladvlakten,
zilverwit-viltig behaard.
Een overblijvende plant met opstijgende
vorkswijs vertakte stengels en vijftallige
bladen met diep gezaagde, omgekeerd-
eironde blaadjes; bloemen geel.
Op zandgrond; bloeit in Juni en Juli.
3 8,
Stengel liggend,
draadvormig,
onvertakt en op de
geledingen wortcl-
slaande.
Potentilla réptans. Vijfvingerkruid.
Een overblijvende plant met vijftallige
bladen en gele bloemen.
Aan wegen enz.; bloeit in Juli en Augustus.
ö
o
•0
il
00 B
o- "*
n -•
3- m
Potentilla vérna. Voorjaars Gan-
Stengel opstijgend,
| zonder of met zeer
korte uitloopers,
| die geen wortels in
den grond drijven.
serik.
Een overblijvende plant met eenigszins
ruwen stengel, vijf- of zeventallige bladen
en gele bloemen.
Op beschaduwden zandgrond; bloeit in
April en Mei.
15.
RÓsa. 7 inl. soorten, fam. = n°. 9.
Rosa pimpinellifólia. Pimpernelbladige Roos.
II
Een heester met ongelijke, naaldvormige stekels, gevinde
bladen, die aan de onderzijde lichter gekleurd zijn, onge-
deelde kelkslippen en witgele bloemen.
Op duingrond; bloeit in Juni en Juli.
Rosa tomentósa. Viltige Roos.
Stekels aan de takken |
ongelijk in grootte,
meest alle recht; bloem-
bladen zonder klier-
dragende wimpers;
| vrucht rechtopstaande.
SS » S
is i
K* 3
§ 3 g
.-e-r
Een heester met lange, rechte stekels,
gevinde bladen met viltig-behaarde, grijs-
groene, dubbelgezaagde blaadjes, en roze-
roode bloemkroon.
Pis
In heggen en aan wegen; bloeit in Juni.
Rosa rubiginósa. Egelantiers Roos.
y. 1
o
Bladen aan de on-
derzijde met
kliertjes; bloem-
kroon wijnrood.
Een heester met ongelijke stekels aan de
roestroode takken en fijn-dubbel gezaagde
blaadjes.
Aan wegen en boschranden; bloeit in Juni.
I
1
Rosa canina. Honds Roos. Wilde
Roos.
Een heester met sterkgekromde stekels
Bladen zonder
I kliertjes; bloem-
kroon bleekrood. 1
en vinspletige kelkslippen.
Aan wegen, heggen enz.; bloeit in Juni.
Gekweekt worden vooral de volgende soorten: Rosa gallica (Fransche
Roos), die ook in het wild voorkomt, met donkerroode bloemen;
Rosa Centifólia (Centifolie of veelbladige Roos) met bleekroode of
-ocr page 86-
67
witte bloemen, benevens hare variëteiten: Rosa muscósa (Mosroos)
en Rosa damascéna (Maandroos).
16. Rübus. Ongeveer 16 inl. soorten, fam. = n°. 9.
- „., , , ,. ,, . 1 Rubus Idaéus. Framboos.
Stekels borstelig; bladen 1 j,        ,                              ... , ,
drietaiiig of gevind, met lang- \\ Een heester met witte bloemenen
gesteeld eindbiaadje, aan de 1 roode, eenigszins viltig behaarde vruch-
onderzijde wit viltig; rijpe \\ Hes.
ivruchtjes van den bloembodem Iloslatend.                 [
V
Aan heggen en gekweekt; bloeit van
Juli—Augustus.
Rubus fr u t i c ó s u s. Heester-
achtige Braambes.
Een heester met meestal vijftallige
bladen en witte of bleekroode, tot losse
pluimen vereenigde bloemen.
Aan boschkanten enz.; bloeit van
Juni—Augustus.
Rubus vul ga ris. Gemeene
Ml
II
Stekels sterk, aan hun voet
Ibreeder; vruchtjes zwart, niet
Iberijpt; stengel kantig, weinig (
gcslcufd, onbehaard; kelk-
slippen viltig , groen.
| Stengel scherp-
kantig, be-
haard; bladen
niet viltig; bloc-
men groot.
Braambes.
Een heester met meestal vijftallige
\\ bladen en witte of roodachtige, tot
I pluimen vereenigde bloemen.
Bloemlooze stengels
eerst opgericht en
dan onder eene wijde
bocht gekromd.
\\ Bloeit in Juli en Augustus.
Rubus caésius. Blauwgrijze Braam-
Stengel bcrijpt, met
borstelige stekels ;
kelkslippen tegen de
I berijpte vrucht aange-
drukt.
bes.
Een heester met meestal drietallige bladen
en witte of roodachtige, tot armbloemige
pluimen vereenigde bloemen. Zeer alge-
Il
\\meen; bloeit van Juni—September.
XIII. Klasse. Polyandria. Veelhelmigen.
Met
20 of meer vrije meeldraden op den bloembodem ingeplant,
ie- Orde. Monogynia. Met één stijl.
Boomen met scheef-hartvormige bladen; bloemen gesteund door een
lichtgroen, netvormig-geaderd, lintvormig schutblad, dat halverwege
met den algemeenen bloemsteel vergroeid is.
           Til ia. Linde.
Bloemen gespoord; kelk gekleurd; het bovenste kelkblad ge-
spoord, één a twee bloembladen omsluitend.
Delphinium. Ridderspoor.
iW~ xiii. 2.
Stempel tweelobbig; doosvrucht hauwvormig,
met twee kleppen openspringend; melksap geel-
Si
a.
Landplanten; kelk
tweebladig, af-
vallend; bloem-
kroon vierbladig.
rood gekleurd. Chelidónium. Gouwe.
Zie fig. 34.
1 Stempel schildvormig; doosvrucht omge-
keerd eivormig of knodsvormig, met poriën
openspringend; melksap wit.
\\
            Papaver. Papaver. Zie fig. 35.
Bloembladen wit, zonder honiggroefjes.
Nymphaéa. Witte Plompen.
Bloembladen geel, met honiggroefjes.
Nüphar. Gele Plompen.
Waterplanten;
bloemkroon
bladig.
veel-
-ocr page 87-
68
2e—5e Orde. Di-Pentagynia. Met 2—5 stijlen.
•S o ~ / Bovenste kelkblad gespoord, één of twee bloembladen in-
i S ïï3 1 sluitend.
                          D e 1 p h 1 n i u m. Ridderspoor.
!*£§ ]                                         .               Z^ fig. 36.
5, ?[ Êl ( Bovenste kelkblad helmvormig, twee geheel veranderde,
3 g 11 j draadvormige, van boven in een tuitje uitloopende bloem-
| ai?-3- /bladen omsluitend.
               Aconi\'tum. Monnikskap.
!\'°? 1 \\                                                                    Zie fig. 37.
do 3- | Kroonbladen 5 in aantal, trechtervormig, gespoord;
ès-g-a 1 bladen dubbel-drietallig.
§*i|| 1                                                        Aquilégia. Akelei.
a K 3 (                                                                    Zie fig. 38.
6C Orde. Polygynia. Met meer dan 6 stijlen.
| — Si Bladen enkelvoudig, hart- of niervormig, gekarteld; bloemdek
o;ë§| vier- tot achtbladig, geel.            Caltha. Dotterbloem.
\'              Bladen tegenovergesteld , onevengevind; bloemdek vier-
3
5
*" H o \\ § ¥ ) §< ( Bloemdek uiterst klein ; bloembodem plat.
311 ;■\'
mr* w
nk.
um.
kegel-
—-3j?\\ \' \\ P- \'vormig.                        Anemóne. Anemoon.
!Wortelbladen lijnvormig; vruchtbodem lang-kegelvormig.
Myosürus. Muizestaart.
Zie fig. 39.
Wortelbladen op lange stelen gezeten, handvormig inge-
sneden; bloem door een omwindsel omgeven.
w
Eranthis. Lentebloem.
Dd i
Aan den voet der bloemblaadjes vindt men
5*1 Si I" 7; | honiggroefjes, die niet door schubjes bedekt zijn;
|. J II | | g.IH Imeestal waterplanten.
                Batrachium.
§■ 3 j. I                                     (W a t e r r a n o n k e 1).
p
H 1
3
eide
as/
•0 s (
aan
P O* \\
P et \\
ff E
s
r* pj 1
a
o. J
p-;
~ 1
\'J.~
3.1
n
■: I
* §" / IE = § \\ Aan den voet der bloembladen vindt men,
door schubjes gedekte, honiggroefjes.
Ranünculus. Ranonkel.
Zie fig. 40.
Kelk driebladig; bloemkroon zes-negenbladig; wortel
^knolvormig.
                       Ficaria. Speenkruid.
Bloembladen buisvormig, verschillend gekleurd, vijf of twaalf
in getal, zonder spoor, veel kleiner dan de kelk; bladen voet-
vormig ingesneden.
                Helléborus. Nieskruid.
Zie fig. 41.
i« Orde. Monogynia.
I. Tilia. 2 inl. soorten, fam. Lindeachtigen (Tiliaceae).
a. Bladen aan de onderzijde zachtharig;l Tilia grandifólia. Groot-
tuiien met 2 a 3 bloemen.                        (bladige of Zomer-Linde.
*. Bladen kaal of slechts met verspreidei Tilia parvifólia. Klei 11-
haarbundeltjes; tuilen met 6 a 7 bloemen, (bladige Linde.
Beide soorten zijn dichte loofboomen; de eerste bloeit in Juni,
iets vroeger dan de tweede.
-ocr page 88-
69
2.  Chelidónium. Eén inl. soort. fam. Papaverachtigen (Papaveraceae).
Chelirlonium majus. Stinkende Gouwe. Oogklaar.
Een overblijvende plant met vertakten stengel en vinspletige bladen
met afgeronde, bochtig getande slippen; bloemen geel, tot scherm-
vormige bloeiwijzen vereenigd. De geheele plant bevat een groote
hoeveelheid geelrood melksap.
Algemeen aan wegen; bloeit van Mei—Augustus.
3.   Papaver. 5 inl. soorten, fam. = n°. 2.
(Papaver Argemóne. Ruwe Klaproos.
Een éénjarige plant met stijfharigen stengel en vin-
langwerpig \\ spletige bladen; stempel met 4—5 stralen; bloembladen
knods-vormig. I donkerrood.
\' Vrij algemeen op bouwland; bloeit in Mei en Juni.
o?g / Papaver Rhóeas. Gemeen e Klaproos;
-aoo | Kankerbloem.
j S. < 1 ƒ Een éénjarige plant met behaarden stengel; stern-
er 2 I |1|| \\ pel met 8—12 stralen; bloembladen scharlakenrood.
\' o" B, g f Zeer algemeen op bouwgrond; bloeit in Mei en
Juni.
ra ra
. o
Papaver dübium. Kleine Klaproos.
3 o
g_ o Z, g \\ Een éénjarige plant met aanliggend behaarde bloem-
| i I § < stelen ; stempel met 6—9 stralen , bloemen helder rood.
| s 2 1 I ^*P bouwland en aan wegen; bloeit in Mei en
,***&•*\' Juni-
Papaver somniferum (Maankop), die bij ons in het veld word aan-
getroffen en aan hare stengelomvattende, zeegroene bladen te her-
kennen is, wordt in verschillende streken aangekweekt als stamplant
voor het opium, het ingedroogde melksap, dat, na insnijding, uit de
onrijpe zaaddoozen vloeit.
4.   Nymphaéa. Eén inl. soort. fam. Plompen. (Nymphaeaceae).
Nymphaea alba. Witte Plompen. Waterroos.
Een overblijvende waterplant met lang-gesteelde, drijvende, diep-
hartvormige, graafrandige bladen en witte bloemen, die uit vier half-
groene, halfwitte kelkbladen en talrijke, langzamerhand in de meel-
draden overgaande bloembladen bestaan.
In staande wateren; bloeit in Juni en Juli.
5.   N
1
üphar. Eén inl. soort, fam = n°. 4.
Nuphar lüteum. Gele Plompen.
Een oyerblijvende plant met bladen even als bij de vorige soort,
maar met kleinere, gele, welriekende bloemen met vijf groote kelk-
bladen, en peervormige, niet platgedrukte vruchten.
In staande wateren; bloeit van Juni—Augustus.
2°—Se Orde. Di-Pentagynia
6.   Delphinium. Eén inl. soort. fam. Ranunkelachtigen (Ranun-
culaceae).
Delphinium Consólida. Veld-Ridderspoor.
Een éénjarige plant met slanken, vertakten stengel, dubbel vin-
deelige, in lijnvormige slippen gesplitste bladen, éénbladige bloem-
kroon en gekleurden, gespoorden kelk; bloemen wit of blauw, in
-ocr page 89-
trossen vereenigd. Op bouwland; bloeit in Juni en Juli.
Een vrij algemeen in tuinen aangekweekte soort is Delphinium
Ajacis. Tuin-Ridderspoor.
7.  Aconitum. 2 inl. soorten, fam. = n°. 6.
Aconitum Napéllus. Monnikskap.
Een vrij algemeen in tuinen aangekweekte plant met in trossen
vereenigde, blauwe bloemen met helmvormig bovenst kelkblad, waarin
twee lange, honigafscheidende bloemblaadjes besloten zijn; bloeit van
Juni—Augustus.
8.  Aquilégia. Eén inl. soort. fam. = n°. 6.
Aquilegia vulgaris. Akelei.
Een overblijvende plant met enkel- of dubbeldrietallige, grof- ge-
kartelde bladen, die meer naar den voet van den stengel opeenge-
drongen staan. De bloemen, met gespoorde, trechtervormige bloem-
blaadjes, zijn meestal blauw gekleurd en overhangend.
Op beschaduwden grasgrond; bloeit in Juni en Juli.
6e Orde. Polygynia.
9.   Caltha. Eén inl. soort. fam. = n°. 6.
Caltha palüstris. Dotterbloem. Water-Boterbloem.
Een overblijvende plant met hart- of niervormige, gekartelde,
glanzige bladen en groote, goudgele bloemen. Aan slooten, enz.; bloeit
van April—Juni.
10.   Clématis. 2 inl. soort. fam. = n°. 6.
Clematis Vitalba. Hegge-Clematis.
Een overblijvende plant, dikwerf met slingerenden stengel en met
onevengevinde bladen met spitse, eironde blaadjes; bloemen door 4
viltige kelkblaadjes omgeven en tot losse pluimen vereenigd. In laag
hout; bloeit in Juni en Juli.
11.  Thalictrum. 4 inl. soorten, fam. = u". 6.
!Thalictrum minus. Kleine Tha-
1 i c t r u m
Een overblijvende plant met meermalen
drietallige bladen, die grijsgroen gekleurd
en uit driespletige blaadjes samenge-
stela zijn.
Op grasgrond, enz.; bloeit in Mei en
Juni.
i Thalictrum flavum. Gele Tha-
lictrum.
Een overblijvende plant. Bladen her-
haaldelijk gevind, met ei-wigvormige blaad-
jes, die meer naar boven lijnvormig worden.
Op moerassigen weigrond, enz.; bloeit
in Juni en Juli.
12.  Anemóne. 4 inl. soorten, fam. = n°. 6.
ö / Anemone Pulsatilla. Wildemanskruid.
2 i Een overblijvende plant met driewerf vindeelige wortelbladen
| j en handdeelig omwindsel; blaadjes van het bloemdek meestal
S I 6 in getal; bloemdek klokvormig; bloemen alleen- en rechtop-
1 I staande; vruchtjes met een wollig aanhangsel. Op begraasde
a \\ gronden; bloeit in April.
-ocr page 90-
V
Anemone nemorósa, Bosch-Anemone.
Een overblijvende plant met drietallige bladen, die meestal
niet aan den bloemsteel voorkomen, en handdeelig om windsel;
blaadjes van het bloemdek 6—9 in getal. Aan boschkanten;
bloeit in Maart en April.
Anemone ranunculoides. Gele Anemone.
Een overblijvende plant met drietallige bladen en handdeelig
r
73 CO
-e
omwindsel; bloemen dikwijls twee aan twee geplaatst; blaadjes
van het bloemdek aan de onderzijde zachtharig.
Op gras- en boschgrond; bloeit in April en Mei.
13.   Myosürus. Eén tol. soort. fam. = n". 6.
Myosurus nrinimus. Muizestaart.
Een éénjarig plantje met lijnvormige wortelbladen en naakte bloem-
stelen , aan welker top slechts één , geel-gröenachtige bloem met langen
kegelvormigen bloembodem staat. Op bouwgrond; bloeit in Mei en Juni.
14.   Eranthis. Eén inl. soort. fam. = n°. 6.
Eranthis hyemalis. Winter-Lentebloem.
Een overblijvend plantje, waarbij eerst de vrij groote, gele bloem,
aan een naakten bloemsteel, en gesteund door één of twee ronde
of halfronde, ingesnedene schutblaadjes, te voorschijn komt. Nader-
hand verschijnen, meestal één voor één, de hartvorm\'ig-cirkelronde,
drie- tot zevenmaal handvormig higesnedene bladen.
Zeldzaam; bloeit in Februari en Maart.
15.   Batrachium. 8 inl. soorten, fam. = no. 6.
Batrachium hederaceum. Klimopbladige Wa-
terr anonkel.
/
O B
2 0.
o-w
9 -
3 S
Een overblijvende plant met draadvormigen stengel,
niervormige, drie-vijflobbige bladen en witte bloemen.
In helder water; bloeit in Mei en Juni.
„ ,., .,. ,..... / Batrach. flüitans. Drijvende
De bUidslippen kleven, bij het I vit                          . •.
uitnemen uit het water, even lvvaterranonKei.
als de haren van een penseel J Een overblijvende waterplant met
tezamen; meeldraden korter (fijn gesplitste bladen, die meest alle
behadard,amperS\' VrUCh\'JeS 0n" ondergedoken zijn, en witte bloemen.
\\ Bloeit in Juni en Juli.
I Batrach. divaricdtum. W ij el-
De bladslippen kleven, b 1 a d i g e W a t e r r a n o n k e 1.
buiten het water, niet penseel- Een overblijvende plant met onder-
vormig te zamen; meeldraden / gedokene, uitgespreide, donkergroene
langer dan de stampers ;vmcht-bld                j bloemen.
les slijfliaritr.               I                      ,                       ,,.._.
I In staande wateren; bloeit m Juni
\\en Juli.
b. Ondergedoken bladen in
fijne slippen verdeeld, die,
buiten het water, tot elkander
neigen ; drijvende bladen nier-
vormig en gelobd; bloembla-
den met gelen nagel.
Batrach. heterophyllum, Ongelijk-
jbladige Waterranonkel.
Een overblijvende plant met witte bloemen.
In staande wateren; bloeit van Juni—
L Augustus.
-ocr page 91-
72
16.   Ranünculus. n inl. soorten, fam. = n°.
Ranunculus Flammula. Kort-
bladige Boterbloem.
Bladen niet in een
lange punt ein-
digend; bloemstelen
gesleufd.
Een overblijvende plant met opstij-
genden of liggenden en dan wortelslaan-
den stengel; bloemen klein en geel.
Op moerasgrond; bloeit van Juni—
September.
Ranunculus Lfngua. Langbla-
dige Boterbloem.
Bladen in een lange
punt eindigend;
bloemstelen niet ge-
sleufd.
Een overblijvende plant met recht-
opstaanden stengel en groote, goudgele
bloemen.
Aan waterkanten, enz.; bloeit in Juli
en Augustus.
Ranunculus de ris. Scherpe
Bloemstelen niet gesleufd; \\Bo t er blo em.
bladen meest alle gelijk
in vorm, met lijn-ruitvor-
mige slippen; bladstelen
kort behaard.
Een overblijvende plant met veelma-
len handdeelige onderste- en driedeelige
bovenste bladen; bloemen geel.
Op grasgrond; bloeit in Mei en Juni.
Ranunculus bulbósus. Boldra-
gende Boterbloem.
Stengel onder den
g* I grond bolvormig
Een overblijvende plant met drietal-
. lige of dubbeldrietallige bladen, waar-
m I | lverdikt; kelkblaadjes \\ van de middelste blaadjes vrij lang
! \'"\'""■■••\'■■\'\'\'■\'■■" Jgesteeld zijn; bloemen geel.
Algemeen op weiland; bloeit van
April—Juni.
J Stengel niet verdikt,
I maar meestal
Imet uitloopers; kelk-
blaadjes niet terug-
geslagen.
Ranunculus répens. Kruipen-
de Boterbloem.
Een overblijvende plant, die veel met
de vorige soort overeenkomt.
\\ K                           { Op weiland, enz.; bloeit van Mei—Juli.
Ranunculus sceleratus. Blaar-
trekken\'de Boterbloem.
Vruchtjes geplooid
en tot een lang hoofdje
vereenigd; kelkblaadjes
teruggeslagen.
Een éénjarige plant met eenigszins
vleezige, glanzige bladen en kleine, bleek-
gele bloemen.
Op vochtige plaatsten; bloeit van
U (
                                 \\ Juni—September.
Ranunculus arvénsis. Steke-
Vruchtjes met stekels
en een langen snavel;
kelkblaadjes niet
teruggeslagen.
lige Boterbloem.
Een éénjarige plant met meestal gave
onderste- en drietallige bovenste bladen,
gele bloemen en zeer stekelige vruchtjes.
Op bouwgrond; bloeit in Mei en Juni.
17.  Ficaria. Eén inl. soort. fam. = n°. 6.
Ficaria ranunculoides. Speenkruid.
-ocr page 92-
73
Een overblijvende plant met knoldragenden wortel, rondachtig-
hartvormige, grofgekartelde of gelobde bladen en alleenstaande, gele
bloemen.
Op weiland, tusschen kreupelhout, enz.; bloeit in April en Mei.
18. Helléborus. Eén inl. soort. fam. = n". 6.
Helleborus viridis. Groen Nieskruid.
Een overblijvende plant met meestal vertakten stengel en voetvor-
mig gedeelde bladen. Bloemen groen, met stervormig uitgespreide
kelkbladen en buisvormige, kleinere bloembladen. Op boschachtige
gronden; bloeit in Maart en April.
XlVe Klasse. Didynamia. Tweemachtigen.
Met twee langere en twee kortere meeldraden.
Deze klasse omvat vrij nauwkeurig de beide natuurlijke familien der
Lipbloemigen (Labiatae) en der Leeuwebekachtigen (Antirrhineae).
ie Orde. Gymnospermia. Naaktzadigen.
Met een vierdubbele splitvrucht op den bodem van den kelk.
Bloemkroon trechtervormig, met vier, bijna gelijke slippen;
^ lbloemen wit, in dichte trossen vereenigd.
EPf ]
                                                  Lycopus. Wolfspoot.
I
Zie fig. 42.
Bloemkroon duidelijk tweelippig; helmknopjes door een lang
Salvia. Salie.
Zie fig. 43.
gTC [helmbindsel gescheiden.
B. Met vier meeldraden.
I. 3 f
Meeldraden uit de bloemkroon te voorschijn
tredend; bladen ongedeeld.
M é 111 h a. Munt.
Zie fig. 44.
Meeldraden in de bloemkroon besloten;
bladen diep ingesneden.
Verbena. IJzerhard.
Bloembuis, op de plaats van inplanting
der meeldraden, van een ring van haartjes
voorzien.
                 Ajüga. Zenegroen.
Zie fig. 45.
Bloembuis zonder haarring aan de inplan-
ting der meeldraden.
Téucrium. Gamander.
a,|
"8
S3
n ft-
a-a
o5\' f
Bloemkroon
trechtervormig, met
4—s lobben, waar-
van de bovenste iets
breeder zijn.
il
Bloemkroon één-
lippig.
Il
II. Bloemkroon tweelippig.
a. Kelk met 5, 10 of meer tanden.
-ocr page 93-
74
nog onder de bovenlip uitstekend en uiteenwijkend, onderlip met
3, bijna gelijke lobben; bloemen door gekleurde schutblaadjes
On\'ganum, Orego.
onderlip vlak, drielobbig, middelste lob grooter;
helmknopjes X vormig samenkomend; stengel
gesteund.
bovenlip
vlak, uitgeschulpt
kelk
vijftandig.
liggend.           Glechóma. Hondsdraf.
Zie fig. 46.
onderlip gewelfd, gekarteld, met 2 terugge-
bogene, zijdelingsche lobben.
Népeta. Kattekruid.
/onderlip met grootere, meestal gekartelde midden-
lob, zonder uitsteeksels.
Beton ie a. Betonie.
onderlip met groote middenlob, aan welker basis
zich twee holle uitsteeksels bevinden; helmknopjes
met klepjes openspringend.
Galeópsis. Hennipnetel.
Zie fig. 47.
bloemkransen gesteeld; meeldra-
den na hetbloeien rechtopstaande.
onderlip met 3 stompe
slippen;
middenlob grooter,
omgekeerd hart-
vormig.
I
Ballóta.
bloemkransen ongesteeld; meel-
draden na het bloeien buiten-
waarts gebogen.
         Stachys.
Andoorn.
\' de 3 slippen zijn alle ei-lancet-
\\ vormig.
            Galeóbdolon.
5*
onderlip met 2—3
spitse slippen.
H o n d s n e t el.
de 2 zijslippen zijn klein of ont-
breken. Lamium. Doove-
V
netel.
Zie fig. 48.
Meeldraden in de bloembuis verborgen; kelk met 8—20, meestal
haakvormig gebogen tanden; bovenlip der bloemkroon zeer smal.
Marrübium. Malrove.
b. Kelk tweelippig.
Een schubje bevindt zich achter de bovenlip van den kelk, welks lippen
niet ingesneden zijn.
           Scutellaria. Glidkruid. Schildkelk.
Zie fig. 49.
Schutblaadjes dun, borstelvormig, groen.
Clinopódium. Borstelkrans.
Zie fig. 50.
Meeldraden ver uit de bloembuis te voorschijn
komend.
                               On\'ganum. Orego.
Meeldraden onder de bovenlip der bloemkroon
besloten; bovenlip van den kelk met 3 korte tandjes.
Prunélla. Brunelje.
~ r.
~3
er
O\'S
\\s. 2:
-ocr page 94-
.•
75
Meeldraden van elkander wijkend.
Thymus. Thym.
Meeldraden naar elkander toeneigend.
Calamintha. Calaminth.
Zonder schubje
achter de i
bovenlip van ]
den kelk. \'
Bloemen
zonder schut-
blaadjes.
2eorde. Angiospermia. Bedektzadigen.
Met slechts één vruchtje op den bodem van den kelk.
A.
Helmhokjes aan hun voet in een doorntje uitloopend of fijn toe-
gespitst.
Eierstok éénhokkig, met talrijke eitjes; bloemkroon grijnzend, veel
langer dan de kelk.
                              Orobanche. Bremraap.
Zie fig. 51.
Kelk met 5 tanden; bloemkroon grijnzend; bovenlip der bloem-
kroon platgedrukt.
                     Pedicularis. Kartelkruid.
Doosvrucht spits, met 2—4 zaden; bovenlip der
o g.W
f,
11*!
bloemkroon kielvormig, stomp , met teruggeslagen rand.
Melampyrum. Zwartkoorn.
Doosvrucht stomp, met 8—12 zaden; bovenlip wei-
nig of in het geheel niet samengedrukt en zonder terug-
geslagen rand.
             Euphrasia. Oogetroost.
Bovenlip der bloemkroon helmvormig, zijdelings plat-
gedrukt.                 Rhinanthus. Rinkelbloem.
Zie fig. 52.
B.
Helmhokjes zonder doorntje.
Eierstok
cénhokkig
Kelk vijftandig; bloemkroon vijfspletig, bijna regelmatig.
Limosé 11 a. Slijkgroen.
eo / Bloemkroon aan hare basis zakvormig opgezwollen (niet
il
I gespoord); doosvrucht met poriën openspringend.
I. ]                                         Antirrhfnum. Leeuwebek.
|| \\                                                                    zie ng. 53.
\' _ I Bloemkroon in een spoor uitloopend; doosvrucht met 2
? \'kleppen openspringend.                 Linaria. Vlaskruid.
Bloemkroon lang buis-klokvormig (vingerhoedvormig), met
vierspletigen, scheeven zoom.
uil
Digitalis. Vingerhoedskruid.
Zie fig. 54.
Bloemkroon kort buisvormig, bijna kogelvormig, met vijf-
lobbigen zoom.
                 Scrophularia. Helmkruid.
Zie fig. 55.
Eierstok ( Kelk vijftandig; bloemkroon trechtervormig, met vijflob-
vierhokkig.{bigen, bijna tweelippigen zoom.
                       Verbena.
ie orde. Gymnospcrmia.
I. Lycopus. Eén inl. soort. fam. Lipbloemigen (Labiatae).
Lycopus europaéus. Wolfspoot.
Een overblijvende plant met stijven, vierkanten stengel, lancetvor-
mige, diep gezaagde bladen en kleine witte bloemen.
Aan waterkanten; bloeit in Juli en Augustus.
-ocr page 95-
•■:■
76
2.  S al via. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Salvia praténsis. Veld-Salie.                                              .
Een overblijvende plant met vierkanten, van boven kleverigen sten-
gel, eirond-langwerpige, grof gekartelde, sterk geaderde bladen en
blauwe bloemen, die, in zesbloemige kransen vereenigd, samen .tros-
sen vormen.
Op grasgrond; bloeit van Mei—Juli.
3.   Mentha. 7 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Alle Mentha soorten verspreiden bij het fijnwrijven der bladen min
of meer den eigenaardigen pepermuntgeur.
Mentha sylvéstris. Bosch-Munt.
Schutblaadjes der
aar priemvormig;
bladen lancetvor-
mig, spits.
Wilde Munt.
Een overblijvende plant met vierkanten sten-
gel en kruiswijs staande, gezaagde bladen ;
bloemaren lang en dun; bloemen rozerood.
Mentha rotundifólia. Rondbladige
\\
Munt.
w $  a*
o> ft>    s
wy  o*
ff w  £
mop
• o  &
3   W
Crq    tï
o   -
Een overblijvende plant met vierkanten sten-
Schutblaadjes der\'
aar lancetvormig; <
bladen stomp.
gel, kruiswijs geplaatste, rondachtige of eironde,
scherp gekartelde bladen en rozeroode of paarse
bloemen.
Op moerassigen grond; bloeit van Juli—
October.
/ Mentha aquatica. Water-Munt. Bruin-
Iheilig.
Bloemkransen aan net 1-n.              t_v- j 1              L • i                         i
einde van den stengel tot ( ^en overblijvende plant met vierkanten stengel,
hoofdjes vereenigd; bladen lei ronde, gezaagde blaadjes en paarse bloemen,
op lange stelen gezeten. | Langs waterkanten, enz.; bloeit van Juli—
\\ September.
! Mentha arvénsis. Akker-Munt.
Een overblijvende plant met vierkanten stengel,
eironde of ovale, gezaagde bladen en paarse
bloemen.
Op vochtigen bodem; bloeit in Juli en Augustus.
4.  Verbena. Eén inl. soort. fam. Verbena-achtigen (Verbenaceae).
Verbena officinalis. Gewone Verbena. IJzerhard.
Een overblijvende plant met driespletige, tegenovergestelde bladen
en bleekblauwe bloemen, die tot dunne aren vereenigd zijn.
Aan wegen, dijken, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
5.  Ajüga. 3 inl. soorten, fam. = n°. 1.
/ Ajuga réptans. Kruipend Zenegroen.
Bloemen tot aarvormende 1 Een overblijvende plant met afwisselend aan
kransen vereenigd, ] twee zijden behaarde stengelleden en omgekeerd
"Tngfl meltf 1 mTt \' eironde, gekartelde bladen (wortel- en stengel-
uitioopers.          I bladen). Bloemen met gekleurde schutblaadjes.
\\ Op weiland enz.; bloeit in Mei en Juni.
Bloemen alleenstaande inl Ajuga Chamaépitys. Geel Zenegroen.
den oksel der i Een éénjarige plant met driespletige bladen,
bladen en geel gekleurd. ( 0p kalkgrondj bloeit van Juni—September.
-ocr page 96-
77
6.    Tèucrium. 3 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Teucrium Scorodónia. Wilde Salie. Gamander.
Een overblijvende plant met hartvormig-eironde, gekartelde bladen
en vuilgele bloemen, die in den oksel der schutblaadjes afzonderlijk
staan en tot trossen vereenigd zijn.
Aan boschkanten en op zandgrond; bloeit in Juli en Augustus.
7.  Origanum. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Origanum vulgare. Gewone Orego.
Een overblijvend gewas met zachtharigen stengel, eironde, eenigs-
zins spitse bladen en kleine roode bloemen, die in vertakte pluimen
bijeenstaan en gesteund worden door gekleurde schutbladen.
Op zonnige plaatsen; bloeit in Juli en Augustus.
8.  Glechóma. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Glechoma hederacea. Hondsdraf. Aardveil.
Een overblijvende plant met kruipenden stengel ,\'nier- of hartvormige,
gekartelde bladen en violette, tot zesbloemige kransen vereenigde bloemen.
Zeer algemeen; bloeit van April—Juni ]).
9.  Népeta. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Nepeta Cataria. Kattekruid.
Een overblijvende plant met eironde of hartvormig eironde, spitse,
gekartelde, aan de onderzijde grijsviltige bladen en witte, rood gestip-
pelde bloempjes, die tot aarvormige bloeiwijzen vereenigd zijn.
Op steenachtige plaatsen; bloeit in Juni en Juli.
10.   Betónica. Eén inl. soort. fam. == n\'. 1.
Betonica officinalis. Gewone Betonie.
Een overblijvende plant met min of meer behaarden, onvertakten
stengel, hartvormig-eironde of lancetvormige, gekartelde wortelbaden
en purperroode, tot aarvormige bloeiwijzen vereenigde bloemen.
Op zand- en boschgrond; bloeit in Juni en Juli.
11.  Galeópsis. 4 inl. soorten, fam. — n°. 1.
/ Galeópsis ochroléuca. Lichtgele Hen-
Stengel onder de bla-l n i pnetel. (Liebersche borstkruiden),
den met verdikt en J gen éénjarige plant met kruiswijs geplaatste
ren bedekt^ j takken, eironde of eirond-lancetvormige bladen en
bloemen lichtgeel. I in kransen vereenigde bloemen.
Op bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
i Galeópsis versfcolor. Wisselkleu-
rige Hennipnetel.
Een éénjarige plant met langwerpig-eironde
bladen en in kransen geplaatste bloemen.
Op bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
! Galeópsis Tétrahit. Gemeene Hen-
nipne tel.
Een éénjarige plant met langwerpig-eironde,
spitse bladen en in kransen vereenigde bloemen.
Aan wegen en boschranden; bloeit in Juli
en Augustus.
12.  Ballóta. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Ballota nigra. Zwarte Ballota.
1) Wordt op sommige plaatsen, in het voorjaar, dikwerf met onontwikkelde meel-
draden aangetroffen.
-ocr page 97-
78
Een overblijvende plant met vierkanten, vertakten stengel, hartvor-
mig-eironde, gezaagd-gekartekle bladen en paarse, meestal tot één-
zijdige kransen vereenigde bloemen met scherpe kelktanden.
13. Stachys.
3 S [ Bladen lang-1
^ era lancetvormig, I
6 ml. soorten, fam. n". i.
Stachys palüstris. Moeras-Andoorn.
Een overblijvende plant met zes- tot twaalfbloe-
kortgesteeld
of zittend.
mige bloemkransen en zachtharige bladen.
re g
o S
— p
_ 9-
Op yochtige plaatsen; bloeit van Juli—October.
, Stachys sylvatica. Bosch-An-
Bladen gezaagd;
bloemkroon dub-
bel zoo lang als
de kelk, vuil pur-
perrood.
[doorn
I Een overblijvende plant met ruwharigen
j stengel en eveneens ruwharige bladen.
I Op vochtigen boschgrond, enz.; bloeit
■ff
III
rr
\\ van Juni—Augustus.
Stachys arvénsis. Akker-An-
Bladen gekar-
teld; bloemkroon
nauwelijks langer
dan de kelk,
bleek violet.
doorn.
Een éénjarige plant met stijfharigen,
vertakten stengel.
Op bouwgrond; bloeit van Juli-—■
Pil
B 3
SI |
October.
14.  Galeóbdolon. Eén inl. soort. fam. = n°. i.
Galeobdolon lüteum. Gele Hondsnetel.
Een overblijvende plant met zachtharige. hartvormig-eironde, ge-
zaagde bladen en gele bloemen.
Op vochtigen boschgrond; bloeit in Mei en Juni.
15.   Lamium. 5 inl. soorten, fam. = n°. 1.
? l"m ( Lamium album. Witte Doovenetel.
1  s 8
2  o O. 3
2 | re er
Een overblijvende plant met eirond-hartvormige, ge-
zaagde, behaarde bladen en witte, tot kransen vereenigde,
vrij groote bloemen.
%*
iy S.
Algemeen; bloeit van April—October.
\'S 2 /
la»
o er; o o
3 - 3
re
/ Lamium amplexicaule. Stengelomyat-
tende Doovenetel.
Een éénjarige plant met hartvormig-eironde, of
Mi
iïii
niervormige, gekartelde bladen.
Op bouwland; bloeit van Maart—October.
Lamium purpüreum. Paarse Doovenetel.
ui
Een éénjarige plant met eirond-hartvormige, ge-
\'II
kartelde bladen.
Algemeen; bloeit van Maart—October.
16.  Marrübium. Eén inl. soort. fam. = no. 1,
Marrubium vulgare. Malrove.
Een overblijvende plant met wollig behaarden stengel, eironde, gekar-
telde, viltige bladen en witte, tot dichte kransen vereenigde bloemen.
Aan wegen, enz.; bloeit van Juni—September.
17.   Scutellaria. 3 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Scutellaria galericuldta. Gemeen Glidkruid.
Een overblijvende plant met vertakten stengel, langwerpig-lancet-
vormige, stomp gezaagde bladen en blauwe bloemen, die twee aan
twee langs de eene zijde des stengels geschaard staan.
Langs slooten; bloeit in Juli en Augustus.
-ocr page 98-
79
18.  Clinopódium. Eén inl. soort. fam. = ne. i.
Clinopodium vulgare. Borstelkrans.
Een overblijvende plant met viltig behaarden stengel, eironde ge-
steelde bladen en paarse bloemen, die gesteund worden door borstel-
vormige schutblaadjes.
Zeldzaam, op zandgrond; bloeit van Juni—Augustus.
19.  Prunélla. Eén inl. soort. fam. = n°. i.
Prunella vulgaris. Gewone Brunelle.
Een overblijvende plant met gesteelde , langwerpig-eironde, dikwerf
vinspletige bladen en roode of paarse bloemen, die door groote
schutblaadjes gesteund en tot aren vereenigd zijn.
Op grasgrond; bloeit in Juli en Augustus.
20.  Thymus. Eén inl. soort. fam. = n°. i.
Thymus Serpyllum. Wilde Thym.
Een heestertje met liggende, zodenvormende, -zachtharige stengels,
lijnvormige of rondachtig-ovale blaadjes en tot hoofdjes of trossen
bijeenstaande bloemkransen; bloemen paars.
Op zandgrond; bloeit van Juli—September.
21.  Calamintha. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Calamintha Acinos. Getande Thym.
Een éénjarige plant met opstijgende stengels, eironde of ruitvor-
mige, gezaagde blaadjes, onvertakte bloemstelen en roode bloemen,
die in zesbloemige kransen bijeenstaan.
Op zandgrond; bloeit van Mei—Augustus.
2e orde. Angiospermia.
22.  Orobanche. 8 inl. soorten, fam. Bremraapachtigen (Orobancheae).
Woekerplanten, die ten deele haar voedsel uit den grond halen, ten
deele leven op de wortels van andere gewassen. Zij zijn meestal vuil-
geel gekleurd en in het bezit van schubvormige bladen en aarvormig
vereenigde bloemen.
Orobanche coerülea. Blauwe
A. Kelk éénbladig, met vijf
tanden, gesteund door 3 schut-
blaadjes; stengel onvertakt.
|Bremraap.
Overblijvend; bloemkroon blauw.
Woekert op het Duizendblad (Achilléa
\\ Millefólium).
13.
I*
Middelste slip van de onder-
lip der bloemkroon dubbel
zoo groot als de zijslippen;
bloemkroon klokvormig, ge-
kromd, aan den voet opge-
blazen.
Orobanche Raputn. Groote
Bremraap.
Overblijvend; bloemen lichtrood-
bruin.
Woekert op de Bezemstruik. (Saro-
A
I
thamnus scoparius).
if
Meeldraden weinig be-
haard; bloem niet
gezwollen; bovenlip
tweelobbig.
Orobanche mfnor. Kleine
Bremraap.
Overblijvend; woekert op kla-
vers (Trifólium praténse).
Orobanche Galii. Wal-
stroo Bremraap.
Overblijvend; woekert op
Walstroo (Galium véram).
• it
=!■ &K--B1
Meeldraden dicht be-
haard; bloemen geel-
achtig; stempel
purperrood,
i:F
1\'=-
3 a\\
Deze soorten bloeien meestal tusschen Mei en Juli.
-ocr page 99-
8o
2 inl. soorten, fam. Rinkelbloemachtigen (Rhinan-
23. Pedicularis
thaceae).
Hoofdstengel van
zijnen voet afmetbloe-
men; nevenstengels
liggend; kelk vijf-
tandig.
Pedicularis sylvatica. Bosch-Kartelblad.
Een tweejarige plant met herhaaldelijk vindeelige
bladen en licht rozeroode bloemen.
Op veenachtigen heigrond; bloeit van Mei—Juli.
Pedicularis palüstris. Moeras-Kartel-
Iblad. Ijzerhorde.
Hoofdstengel alleen-
staande , sterk vertakt
kelk tweelippig.
1 Een tweejarige plant met vindeelige bladen en
\'! roode bloemen, die tot aren vereenigd zijn en ge-
I steund worden door vindeelige schutblaadjes.
\\ Op moerassigen bodem; bloeit in Juni en Juli.
24. Melampyrum. 2 inl. soorten, fam. = n°. 23.
Bloemen rood, tot
aren vereenigd;
Melampyrum arvénse. Wilde Weit.
Een éénjarige plant met kort-stijfharigen stengel,
bovenste schutbladen j vinspletige bladen en half roode, half gele bloemen.
Op bouwgrond; bloeit van Juni—September.
Melampyrum vulgatum. Hengel.
Een éénjarige plant met meestal gaafrandige,
rood gekleurd
Bloemen geel, tot
éénzijdige trossen ver-
eenigd; schutblaadjes j lancetvormige bladen.
Op heigrond; bloeit van Juni—Augustus.
2 inl. soorten, fam. = nn. 23.
Euphrasia officinalis. Gewone Oogetroost.
Een éénjarig plantje met eironde, drie-zeventan-
1 dige bladen, en bloemen, die in den oksel der bla-
groen.
25. Euphrasia.
Bloemen wit met
violette aderen, zel-
den geheel blauw;
onderiip met een gele den of schutblaadjes afzonderlijk staan.
Op zand- en grasgrond; bloeit in Juli en Augustus.
Euphrasia Odontftes. Roode Oogetroost.
Bloemkroon vuilrood. (
Een éénjarige plant met ruwharigen stengel en
lancetvormige, bijna gave bladen.
Op bouwland; bloeit van Juni—October.
26. Rhinanthus.
Schutbladen groen of
bruinachtig; bloein-
buis recht.
3 inl. soorten, fam. = n°. 23.
Rhinanthus minor. Kleine Hanekam.
Een éénjarige plant met lang-lancetvormige bla-
den en donkergele bloemen.
Op weiland, enz.; bloeit in Mei en Juni.
Rhinanthus major. Groote Hanekam.
Schutbladen bleek ge
kleurd; bloembuis
gekromd, kaal of
kortharig.
Ratelen.
Een éénjarige plant met lancetvormige, gezaagde
bladen met hartvormigen voet, en gele bloemen,
Op weiland, enz.; bloeit in Mei en Juni.
27.  Limosélla. Eén inl. soort. fam. Leeuwebekachtigen(Antirrhfneae).
Limosella aqudtica. Slijkgroen.
Een éénjarige plant met lang-gesteelde, lichtgroene, spatelvormige
wortelbladen en lang-gesteelde, vleeschkleurige bloempjes.
Aan poelen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
28.  Antirrhfnum. 2 inl. soorten, fam. = n°. 27.
Antirrhinum Oróntium. Kleine Leeuwebek.
Een éénjarig plantje met lancetvormige, tegenovergestelde bladen, in
-ocr page 100-
8i
welker oksels de lichtroode, gemaskerde bloempjes gezeten zijn , kelk-
slippen langer dan de bloemkroon.
Op akkers; bloeit in Juli en Augustus.
De gekweekte, veel grootere soort is: Antirrh. majus, Groote
Leeuwebek.
29. Linaria
7 inl.
soorten, fam. = n°. 27.
Linaria Elatïne. Spiesbladig Vlaskruid.
Een éénjarig plantje met witachtige bloemen.
Op kleigrond; bloeit van Juli—October.
Linaria Cymbalaria. Muur-Vlaskruid.
Een overblijvend plantje met hangende stengels
en paarse bloemen.
Op muren; bloeit van Juni—Augustus.
Linaria minor. Klein.Vlaskruid.
Een éénjarig, behaard plantje met smalle bladen
en licht paarse bloemen.
Op zandgrond; bloeit van Juli—October.
Linaria vulgaris. Gewoon Vlaskruid.
f
Bladen
spiesvormig.
Bladen hart-
vormig cirkel-
rond ,
vijflobbig.
Bloemen in
den oksel der
bladen
alleenstaande.
g 8.
II
Bloemen in
trossen.
Een overblijvende plant met verspreide, smalle
bladen en gele bloemen.
Op zandgrond; bloeit in Juli en Augustus.
30.   Digitalis. Eén inl. soort. fam. = n". 27.
Digitalis purpürea. Rood Vingerhoedskruid.
Een tweejarige plant met eironde of ovale, sterk geaderde bladen
en meestal lichtpaarse, donkerrood gevlekte, tot een éénzijdigen tros
vereenigde bloemen.
In bosschen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
31.  Scrophularia. 5 inl. soorten, fam. Toortsachtigen (Verbasceae).
2/
                  / Scrophularia nodósa. Knoopig Helm-
Stengel
en bladstelen ]
ongevleu-
geld.
E* 3
kruid.
Een overblijvende plant met knoopigen wortel-
stok en eirond-langwerpige, dubbel gezaagde bladen.
Aan vochtige plaatsen; bloeit van Juni—Augustus.
Scrophularia Neesii (aqu&tica). Nees\'s
Helmkruid.
2?
) 3
f         na
Oq O
O.
• era
11*1
Een overblijvende plant met eirond-lancetvormige
bladen.
Langs waterkanten; bloeit in Juli en Augustus.
il s
C.CKI
o
Scrophularia Balbfsii. Balbis\'s Helm-
"II
kruid.
Een overblijvende plant met langwerpig-hart-
vormige bladen.
Op moerassige plaatsen; bloeit in Juni en Juli.
XVe Klasse. Tetradynamia. Viermachtigen.
Met 4 langere en 2 kortere meeldraden.
Deze klasse omvat de natuurlijke familie der Kruisbloemige planten
(Cructferae), zoo genoemd naar de 4 kruis wijs geplaatste bloembladen
6
-ocr page 101-
82
en verder daardoor gekenmerkt, dat de vrucht (hauw of hauwtje)
meestal met twee kleppen aan de onderzijde openspringt, welke
kleppen van boven bevestigd blijven aan het blijvende tusschenschot,
dat tevens de zaden draagt.
ie Orde. Siliculosa. Hauwtjesdragenden.
Vrucht (hauwtje) ongeveer even lang als breed, ten minste niet
meer dan twee- of hoogstens driemaal langer.
A. Hauwtjes met kleppen openspringend. \')
f
Meeldraden aan hun
voet met vleugel-
vormigen tand ofeelt-
achtig aanhangsel.
Zie fig. 56.
Hauwtjes bijna cirkelrond, plat; hokjes met
i—4 zaden; bloemen geel. Alyssum.
Schildzaad.
Hauwtjes ovaal, bol, met 6—meer zaden;
bloemen wit.           Farsétia. Farsetie.
ï
Hauwtjes peervormig met langen, over-
blijvenden stijl, die bij het openspringen
9
J.8-
aan één der kleppen verbonden blijft;
bloemen geel; bladen pijlvormig.
Camelfna. Huttentut.
s* °
3 O
!§■
Il
Ml
Hokjes met 2—6 zaden; bloe-
Meeldraden zonder
aanhangsel.
{men meestal wit. Cochlearia.
Lepelblad.
Hokjes veelzadig; bloemen
\'geel. Nasturtium-soorten.
Waterkers.
Hauwtjes sterk platgedrukt, ovaal, veelzadig;
stijl zeer kort.
          Drdba. Vroegling.
\\                                               Zie fig. 57.
Meeldraden aan hun voet van een schubvormig aanhangsel
voorzien; 2 bloembladen zijn meestal grooter dan de beide andere;
hauwtjes eirond. Teesdalra. Klein- Tasjeskruid.
1
x
o
Bloembladen alle gelijk in grootte; hauwtjes ovaal
1 of hartvormig, aan hun top eenigszins uitgesneden.
t\'
Lepfdium. Kers.
Bloembladen verschillend in grootte (de twee bui-
Jtenste meestal veel grooter); hauwtjes ovaal, aan
(hun top tweespletig. Ibéris. Scheefbloem.
Zie fig. S8.
Hauwtjes ovaal of omgekeerd eirond, met ge-
^vleugelden rand. Thlaspi. Boerenkers.
Zie fig. 59.
Hauwtjes meestal omgekeerd driehoekig, onge-
(vleugeld.
                        Capsélla. Taskers.
Zie fig. 6o.
ÏI
9 &<
ri
Si!
i) Bij de nog niet geheel rijpe vrachtjes is een zachte druk meestal voldoende om
de kleppen vaneen te doen wijken en meestal is ook de plaats, waar het tusschenschot
zich bevindt, aan de buitenzijde min of meer verdikt.
-ocr page 102-
83
Hauwtjes niet openspringend.
Beide helften naast elkander; hauwtjes plat-niervormig of aan
[beide zijde uitgesneden, tweehokkig, ieder hokje met één
\'zaadkorrel.
                               Senebfera. Varkenskers.
Beide helften boven elkander; bovenste lid dolkvormig, twee-
snijdend; onderste lid bijna driehoekig. C&kile, Raket.
Zie fig. 61.
B.
I!
2e Orde. Siliquosa. Hauwdragenden.
Vrucht (hauw) meermalen langer dan breed.
A. Hauw met twee kleppen openspringend.
In ieder hokje der vrucht één rij ongevleugelde zaad-
«
|korrels; bloemkroon wit of lila.
Cardamfne. Veldkers.
In ieder hokje twee rijen zaadkorrels; bloemkroon geel
|of wit.
                              Nastürtium. Waterkers.
Zie fig. 62.
Stempel diep ingesneden, met gekromde lobben.
Cheir£nthus. Muurbloem.
Hauw rolrond of bijna vierkant, met
langen snavel, 2 gevleugelde zijnerven en
[kogelronde zaden. Br ds si ca. Kool.
sr
Zie fig. 63.
Hauw afgerond-vierkant met korten sna-
|vel. Barbaraéa. Barbarakruid.
Hauw behaard, vierkant, zonder snavel;
I bladen lang-lancetvormig.
Erysimum. Steenraket.
Hauw zonder of met korten snavel.
1
Sisymbrium. Raket.
Hauw met langen snavel.
Sindpis. Mosterd. Zie fig. 64.
Bloemkroon geelachtig wit, met groene aderen.
ET
3
Erucdstrum. Schijnraket.
Hauw meestal plat, zonder snavel.
ï
Arabis. Scheefkelk.
Hauw rolrond of stomp-vierkant; bladen lang-
I
=>3
| werpig.
Sisymbrium (Thali£num). Zand-Raket.
Hauw zwak vierkant; bladen nier- of hartvormig,
uv
{naar knoflook riekend. Alliéria. Lookraket.
2 njen zaden in ieder| Hauw met een snavel; bloemen geel.
hokje der vrucht. {
                  Diplotdxis. Dubbelkruid.
B. Hauwen niet openspringend, maar meestal in stukjes uiteen-
vallend of in haar geheel afvallend.
-ocr page 103-
84
Hauwen tusschen de zaden rozenkransvormig ingesnoerd en, rijp
zijnde, in afzonderlijke, éénzadige stukjes uiteenvallend.
Raphanf strum. Herik.
Zie fig. 65.
Hauwen niet of slechts weinig ingesnoerd, niet in afzonderlijke
stukjes, maar in haar geheel afvallend. Raphanus. Radijs.
ie Orde. Siliculosa.
1.  Alyssum. Eén inl. soort. fam. Kruisbloemigen (Crucfferae).
Allyssum calycinum. Kelkdragend Schildzaad.
Een éénjarig plantje met kruidachtigen, grijsachtig-behaarden sten-
gel, lancetvormige of omgekeerd eironde bladen en kransvormige
bloemtrossen, die naderhand langer worden; kelk met de vrucht
overblijvend; bloemen geel of wit, met kleine bloembladen.
Op zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
2.  Farsétia. Eén inl. soort. fam. = n\\ 1.
Farsetia inc&na. Grijswitte Farsétia.
Een tweejarige plant met lancetvormige bladen en hauwtjes, die,
evenals de stengel, door stervormige haren grijsachtig gekleurd zijn;
bloemen in trossen, wit; bloemblaadjes tweespletig.
Aan dijken en akkerranden, niet zeer algemeen; bloeit van Juni—
September.
3.  Camelina. 2 inl. soorten, fam. = n\\ 1.
Camelina satfva. Gewone Huttentut. Vlasdodder.
Een éénjarige plant met gaafrandige, lancetvormige, aan hun voet
pijlvormige, min of meer behaarde bladen en bleekgele, tot trossen
vereenigde bloemen.
Tusschen vlas en, om de oliehoudende zaden, verbouwd; bloeit
in Juni en Juli.
4.  Cochlearia. 4 inl. soorten, fam. = n°. 1.
i Onderste bladen ge-, Cochlearia officinalis. Gewoon
steeld, breed-eirond ofI _          ., . ,
hartvormig, niet in den j-Lepelblad,
biadsteel afloopend; / Een tweejarige strandplant met hoekigen,
bovenste bladen hart- vertakten stengel en witte bloemen,
vormig, stengelom- I m •>. • mr •          t
vattend              \\ Bloelt m Mel en Jum-
/ Cochleoria d&nica. Deensch
Alle bladen gesteeld, Lepelblad,
drie—vijflobbig.          / Een tweejarige strandplant met witte bloe-
Jmen.
V Bloeit in Mei en Juni.
/ Cochlearia Arraoracia. Mierik.
Vruchtjes zonder overlang- IP epe r W O r t el.
sche nerf; wortelbladen lang-1 Een overblijvende, hoog opschietende
werpig-hartvormig of langwer- / piant met vleezigen, scherpsmakenden wor-
pig-eirond , gekarteld; middelste \\ f ,             ... i_i
bladen vinspietig, bovenste J tel en witte bloemen.
lancetvormtg en gaaf.        [ Op VOchtigen bodem.
\\ Bloeit in Juni en Juli.
-ocr page 104-
85
5.   Dréba. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Draba vérna. Voorjaars Vroegling.
Een éénjarig plantje met lancetvormige, eenigszins gezaagde, tot
een wortelrozet vereenigde blaadjes, uit wier midden gewoonlijk 2
a 3 bloemstelen oprijzen; bloemen wit, met tweespletige bloemblaadjes.
Algemeen verspreid; bloeit van Maart—Mei.
6.   Teesdalia. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Teesdalia nudic&ulis. Naakt Klein-Tasjeskruid.
Een éénjarig plantje met rozetvormig vereenigde, liervormig-vin-
spletige wortelbladen en witte, meestal symmetrische bloempjes;
hauwtjes gevleugeld.
Op akkers en zandgrond; bloeit van April—Mei.
7.   LepfdiUDI. 6 inl. soorten, fam. = 11\'. 1.
/
                               / Lepidium campéstre. Zachtharige
Bovenste bladen stengel-1K e r S.
omvattend; wortelbladenJ Een tweejarige plant met zachtharigen ,
niet diep ingesneden; \\ grijsachtigen stengel en witte bloemen.
auw jes gev euge . i £^ kalkhoudenden kleigrond; bloeit in Juni
>en Juli.
1
f                                   I Lepidium ruderale. Steenkers.
g" Hauwtjes van den sten-l Een éénjarige plant met sterk vertakten
gel afstaande, onge- 1 stengel, gevinde of dubbel gevinde onder-
vleugeld; bloembladen I . D ,■■                       ,____           i . ■,          > •
ontbrekend en meestal {***- en lijnvormige hoogere bladen; bloe-
3 1
5" 1
top
den
ff
9. ;
\'S
n\' 1
n
w
=
w 1
1
0 1
0
3 i
3
n 1
2. |s
B 1"
3 1
< 1
S. 1
slechts 2 meeldraden Jmen wit.
ontwikkeld.         I Op steenachtigen grond; bloeit van
\\ Juni—September.
I Lepidium satfvum. Bitterkers,
Sterkers, Tuinkers.
Een éénjarige plant met vertakten sten-
gel , vindeelige onderste- en lijnvormige,
• i-i                              iii                ïi                           
en 6 meeldraden aan- \\zittende bovenste bladen; bloemen wit.
wezig.              J De geheele plant ruikt en smaakt scherp.
I Aangekweekt en verwilderd; bloeit in
\' Juni en Juli.
8.   Ibéris. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Iberis amara. Bittere Scheefbloem.
Een éénjarige plant met langwerpige, stompe bladen met 2 a 3
stompe tanden, witte trosvormig vereenigde bloemen met 2 groote en
2 kleine bloembladen, en zwak uitgesnedene, bijna cirkelronde vrachtjes.
Op bouwgrond; bloeit van Juli—Augustus.
9.   Thlaspl. 3 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Thlaspi arvénse. Veld-Boerenkers.
Een éénjarige plant met rechtopstaanden stengel, omgekeerd eironde,
gesteelde wortelbladen, pijlvormige, bochtig-getande, stengelom vattende
hoogere bladen, witte, trosvormig vereenigde bloemen en bijna cirkel-
-ocr page 105-
86
ronde, breed-gevleugelde hauwtjes met zwarte zaden. Ruikt naar
uien. Algemeen; bloeit van Mei—Juli,
10.  Capsélla. Eén ml. soort. fam. = n°. i.
Capsella Bürsa pastóris. Tasjeskruid. Herderstasje.
Een éénjarige plant met gave of vinspletige wortelbladen, stengel-
omvattende hoogere bladen, witte bloemen en omgekeerd-driehoekige
hauwtjes.
Algemeen; bloeit van Maart—November.
11.   Senebiera. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Senebiera Corónopus. Gemeene Varkenskers.
Een éénjarige plant met rozetvormig neerliggende stengels, diep
vinspletige bladen, korte bloemstelen. witte bloempjes en niervor-
mige, stekelige vrachtjes.
Langs wegen enz.; bloeit in Juli en Augustus,
12.   Cakile. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Cakile marftima. Zeeraket.
Een éénjarige, zeegroene plant met vertakten stengel, vleezige,
vinspletige bladen en lichtpaarse, tot trossen vereenigde bloemen.
Algemeen aan zeestranden; bloeit van Juli—October.
2e Orde. Siliquosa.
13.  Cardamine. 4 inl. soorten, fam; = n\'. 1.
/ Cardamine praténsis. Gemeene
1.1 ,1 .                    ,IVeldkers.
Bloembladen paars. 3 maal I t-,            .... . .            . , n               .
langer dan de keikbladen, Een overblijvende plant met hollen stengel
uitgespreid; blaadjes der ge-/en gevinde of vindeelige, in vorm eenigszins
vindc stengeibladen ïijnvor- j verschillende, wortel- en stengelbladen.
m.g, gaafrandig.
                I 0p we;land; aigemeen; bloeit in April en
\\Mei.
! Cardamine hirsüta. Ruige
V e 1 d k e r s.
Een éénjarige plant met vindeelige,
eenigszins verschillend gevormde, wor-
tel- en stengelbladen.
Op vochtige plaatsen; bloeit van
April—Juni.
14.  Nastürtium. 4 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Nasturtium officinale. Gemeene Water-
Ikers.
Kroonbiadcn 1 Een overblijvende plant met kruidachtigen stengel,
\\ gevinde bladen met ovale zijblaadjes en ei-hartvormig
1 eindblaadje, en tot trossen vereenigde bloemen.
Waterplant; bloeit van Juni—September.
-ocr page 106-
87
Nasturtium amphfbium. Tweeslachtige
Waterkers.
Een overblijvende plant met eenigszins opgeblazene
stengelleden en kam- of liervormig ingesnedene,
ondergedokene bladen.
Aan staande wateren; bloeit in Mei en Juni.
Nasturtium palüstre. Moeras-Waterkers.
Een tweejarige plant met liervormige onderste-
/ <
2
|
Bovenste
1
[bladen niet
n gedron
• vindeelig
lof gevind.
*
roonb!
|1
f-T*
1 Bovenste
bladen
e
vin\'deeHg (en vinspletige bovenste bladen met langwerpige,
of gevind. | getande slippen.
Langs waterkanten; bloeit van Juni—September.
Nasturtium sylvéstre. Bosch-Waterkers.
Vruchten
lang en smal
(hauwen).
Een overblijvende plant met gevinde of vindeelige
bladen met gezaagde of getande, lancetvormige
slippen.
Op vochtigen bouwgrond; bloeit in Juni en Juli.
15.  Cheiranthus. Eén inl. soort. fam. = n°. i.
Cheiranthus Chéiri. Muurbloem. Violier.
Een heesterachtige plant met lancetvormige, puntige bladen, die zwak
behaard zijn, en gele of roodachtige, tot dichte trossen vereenigde bloemen.
Op muren en als sierplant gekweekt; bloeit in Mei en Juni.
16.  Brassica. 4 inl. soorten.
Brassica nfgra. Zwarte Mosterd.
Hauwen tegen den stengel
opgericht; alle bladen gesteeld
kelkblaadjes
waterpas uitstaande.
Een éénjarige plant met liervormig inge-
snedene onderste, lancetvormige bovenste
bladen en gele bloemen.
Vrij algemeen als onkruid; bloeit in
Juni en Juli.
o^ 1
n 1
il
ï
II
§
\'f> —- 1
1
§ a \\
3
wijdui
; blad
11
uits
El (n >
a S 1
» l
taand
ande,
onbeh
Kelkblaadjes recht-1
opstaande, alle
Brassica o Ier de ea. Kool.
Eén tweejarige plant met zeegroene, eenigs-
meeidraden\' bijna 1 zins vleezige, liervormige onderste-, lang-
even lang; hoogere(werpige hoogere bladen, en gele bloemen.
bladen niet stengel-
omvattend.
In tal van verscheidenheden, als moesplant,
gekweekt, en verwilderd; bloeit van Mei -Juni.
Brassica Ndpus. Koolzaad.
Kelkblaadjes water-
pas uitstaande;
Een één- of tweejarige plant met zeegroene,
eenigszins vleezige, liervormige onderste-,
nieeidraden zuiver J langwerpig-hartvormige hoogere bladen, en
tweemachtig; \\ gele bloemen.
lil
hoogere bladen half 1
stengelom vattend.
Gekweekt en verwilderd; bloeit in April
en Mei (Winterkoolzaad), of in Juli en
Augustus (Zomerkoolzaad).
Brassica Rdpa. Raapzaad.
Een één- of tweejarige plant met grasgroene,
liervormige onderste-, hartvormige, stengel-
omvattende hoogere bladen, en gele bloemen.
Gekweekt en verwilderd; bloeit in Juli en
Augustus, enkele verscheidenheden in April
en Mei.
Bloemen opeen-
gedrongen , in vlakke
bijschermen
vereenigd; onderste bla-
den behaard.
-ocr page 107-
88
Vooral de drie laatste soorten worden in tal van verscheidenheden
gekweekt, hetzij als moesplanten, hetzij om de oliehoudende zaden.
Zoo levert Br. oleracea de Boerenkool, Savoye kool, Roode kool,
Bloemkool, Koolraap boven den grond, enz., Br. Napus het zomer-
en winter-koolzaad, benevens de koolraap onder den grond, en einde-
lijk Br. Rapa het raapzaad en de knollen of rapen.
17.   Barbaraéa. 3 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Barbaraea vulgaris. Gemeen Barbarakruid.
Een tweejarige plant met liervormig-vindeelige of gevinde onderste
bladen, met rondachtig-hartvormig eindblaadje en vrij groote eerste
zijblaadjes; hoogere bladen ongedeeld, omgekeerd eirond, getand;
bloembladen dubbel zoo lang als de kelk, geel gekleurd; hauwen
uitstaande.
Op vochtige plaatsen; bloeit van Mei—Juli.
18.   Erysimum. 3 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Erysimum cheiranthoides. Violierbladig e
Steenr aket.
Bloemstelen
a a 3 maal langer
dan de kelk.
Een éénjarige plant met lang-lancetvormige, wijd
getande bladen, die met drietakkige haren bezet zijn;
bloemen geel; hauwen wijduitstaande.
Op bouwland; bloeit van Juni—September.
Erysimum strfctum. Stijve Steen raket.
Bloemstelen even
lang als de kelk;
bladen getand.
Een tweejarige plant met lang-lancetvormige bladen,
die met drietakkige haren bezet zijn; bloemen geel;
hauwen tegen den stengel aangedrukt.
Op zandige, ruige gronden; bloeit in Juni en Juli.
19.  Sisymbrium. 4 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Sisymbrium officinale. Gemeene Raket.
Hauwen tegen den
stengel aangedrukt,
priemvormig toe-
gespitst.
Een éénjarige plant met stijven, meest vertakten
stengel, vindeelige onderste-, spiesvormige hoogere
bladen, en gele bloempjes. Algemeen langs wegen;
bloeit van Mei—October.
Sisymbrium Sophia. Fijnbladige Raket.
?§:2
»
o
i
Sophiakruid.
Een éénjarige plant met zachtharigen, dicht met bla-
den bezetten stengel en trosvormig vereenigde bloemen.
Op zandgrond, enz.; bloeit van Mei—Augustus.
Sisymbrium Thalianum. Zand-Raket.
Een éénjarig plantje met lang-lancetvormige, opper-
1 < p
3 C 2
20. Alliaria.
vlakkig ingesnedene wortel- en stengelbladen en tros-
vormig vereenigde bloemen.
Op zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Alliaria officinalis. Lookraket. Look zonder Look.
Een tweejarige plant met niervormige, grof gekartelde onderste-
en hartvormig-eironde, scherp getande bovenste bladen; bloemen wit.
Ruikt naar knoflook.
Op schaduwrijken grond; bloeit in Mei en Juni.
-ocr page 108-
. 89
21.  Sinapis. 2 inl. soorten, fam. = nn. 1.
£0 g
         Sinapis arvénse. Krodde.
£?•& ) Een éénjarige plant met gele bloemen en naakte of kort-
I § ö i stijfharige hauwen met smallen, altijd onbehaarden snavel.
p-T? 7- \' Op bouwgrond; bloeit in Juni en Juli.
<             Sinapis alba. Witte Mosterd.
o. * \\ Een éénjarige plant met gele bloemen en stijfharige hauwen
i S" j met breeden snavel.
^ \' Op bouwland en gekweekt; bloeit in Juni en Juli.
22.  Erucastrum. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Erucastrum Pollichii. Pollich\'s Schijnraket.
Een één- of tweejarige plant met ruwen stengel, vindeelige bladen
met langwerpige, stomp getande slippen, en zittende schutbladen;
bloemen in trossen, geel met groene aderen.
Op zandgrond; bloeit van Juni—September.
23.  Arabis. 4 inl. soorten, fam. = n°. 1.
[ Arabis Gerardi. Gerard\'s Scheef-
Ikelk
Oortjes der hart-pijlvormige bla-1 _               ...                         ,
den niet stengeiomvattend, hoe- Een tweejarige plant met vertakten, ruw-
wei tegen den stengel aangedrukt; / harigen, sterk bebladerden stengel en witte
hauwen rechtopstaande, knobbe- ] bloemen
lg"                                      / Op vochtige plaatsen; bloeit in Mei en
\\ Juni.
! Arabis hirsüta. Ruige Scheef-
kelk.
Een tweejarige plant met ruwharige sten-
gels en bladen; bloemen wit.
Aan bosschen, enz.; bloeit in Mei en
Juni.
24.  Diplotaxis. 2 inl. soorten, fam. — n". 1.
Diplotaxis tenuifólia. Dunbladig Dubbelkruid.
Een overblijvende plant met sterk vertakten, bebladerden stengel,
vinspletige bladen, gele bloemen en lang-gesteelde hauwen.
Op zandgrond, muren, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
25.  Raphanus. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Raphanus sativus. Radijs. Rammenas.
Een één- of tweejarige plant met liervormig ingesnedene bladen
en witte of bleekpaarse bloemen.
Gekweekt en verwilderd; bloeit in Mei en Juni.
26.  Raphanistrum. 2 inl. soorten, fam. = n". 1.
Raphanistrum arvénse. Gemeene Herik.
Een éénjarige plant met ruwen stengel, liervormige en lancetvor-
mige bladen en tot trossen vereenigde , meestal gele, geaderde bloemen.
Op zandgrond; bloeit in Juni en Juli.
XVI Klasse. Monadelphia. Eénbroederigen.
Helmdraden onderling tot één, min of meer kokervormigen
bundel vergroeid.
-ocr page 109-
90
2e orde. Pentandria.
Met vijf vergroeide meeldraden.
, Bloemkroon éénbladig, yijfspletig, radvormig, geel; bladen
8 a { oningesneden, gaafrandig.
                   Lysimdchia. WW V. 1.
3 8 1 w / Vrucht een doosvrucht; bladen gaaf.               Linum.
"                                                                         IW V. S.
Il
(Vrucht vijfdee-/ Bladen gevind of hartvormig.
&|        lig: ieder                                   Eródium. WW XVI. 4.
- ■ •■ o I vrucntic met /                                                                  "^                       
§ * f 5. | een langen 1 Bladen handvormig-gelobd.         Gerdnium.
snavel. \'                                                         WW" XVI. 4.
3e orde. Octandria.
Met acht vergroeide meeldraden.
Bloemkroon symmetrisch, veel gelijkende op een vlindervormige
bloem.
                                                        Polygala. WW XVII. 2.
4e orde. Decandria.
Met tien vergroeide meeldraden.
Bloemkroon symmetrisch, vlindervormig.
Eénbroederige Vlinderbloemigen. WW" XVII. 3.
Bladen drietallig.                                       Oxalis. WW X. 5.
I < S / Bladen gevind (hartvormig bij Erod. malacofdes); vrucht-
31 _ i_ §• ( snavels ten laatste spiraalvormig gedraaid; 5 meeldraden
«!
\'met- en 5 zonder helmknopjes, bloemen in enkelvoudige
schermen.
         Eródium. Reigersbek Zie fig. 66.
Bladen handvormig-gelobd of gedeeld; vruchtsnavels ten
|| 2.^^ |laatste wel opgerold, maar niet in den vorm van een
5=
3 §" f spiraal; 5 kleine en 5 groote meeldraden; bloemen 2 aan 2
%-a. \\geplaatst. Geranium. Ooievaarsbek. Zie fig. 67.
Se orde. Polyandria.
Met vele vergroeide meeldraden.
Vruchtjes in een kring rond-[ Bijkelk driebladig.
om een centraal zuiltje I                     Malva. Malowe. Zie fig. 68.
geplaatst; bloemkroon malva-/         . ,                               .
achtig; kelk dubbel j Bijkelk zes-negenspletig.
ni. met een bijkelk. f
                                  Althaéa. Heemst.
4e orde. Decandria.
I. Eródium. 3 inl. soorten, fam. Ooievaarsbekken (Geraniaceae).
Eródium cicutarium. Gemeene Reigersbek.
Een éénjarige plant met neerliggenden, behaarden stengel, gevinde
bladen met zittende, diep vinspletige blaadjes , en schermvormig ver-
eenigde roode bloemen.
Op zandgrond; bloeit van April—September.
-ocr page 110-
9i
10. Geranium. 10 inl. soorten, fam. = n°. i.
Geranium Robertianum.
IStinkende Ooievaarsbek.
Stengel rechtopstaande, behaard;
\'blaadjes vinspletig; bloemen roze-
| rood.
Op vochtige plaatsen, enz.; bloeit
|van Juni—September.
Geranium mólle. Zachthari-
|ge Ooievaarsbek.
Stengels uitgespreid, zacht-wollig
\' behaard; bladen vijf-negendeelig;
I bloemen rood.
Op grasgrond, enz.; bloeit vanjMei—
t September.
Geranium pusfllum. Kleine
lOoievaarsbek.
Stengels uitgespreid, kortharig;
.bladen gedeeld.
Bloemblaadjes oningesneden,
langer dan de tegen hen
aangedrukte kelkblaadjes;
bladen drie—vijftallig.
g
erg\'
s
S (
5"
s /
emstel
mblaa
i o
— I
3
f
\'3
"
p
ff \'
Bloemblaadjes
langer
dan de kelk.
a
Zaden glad;
bloemen paars.
II
gp
1
Op bouwgrond, enz.; bloeit van
i Mei—Augustus.
Geranium dissécturn. Slip-
[bladige Ooievaarsbek.
Stengels uitgespreid, kortharig;
■ bladen diep ingesneden.
Op akkers, enz.; bloeit van Mei—
Zaden gestip-
peld-gegroefd;
bloemen
purperrood.
II
I;
I
P-crq\'
Juli.
Se orde. Polyandra.
3. Malva. 4 inl. soorten, fam. Malva-achtigen (Malvaceae).
Stengelbladen
handvormig-vijfdeelig;
bloemen in den
oksel der bladen alleen
staande ; vruchtjes
onbehaard.
Malva Alcea. Vijfdeelige Malowe.
Een overblijvende plant, met rechtopstaanden
stengel, die grijs groen behaard is; blaadjes
van den bijkelk ovaal; bloemen rozerood.
Aan wegen, niet zeer algemeen; bloeit in
Juli en Augustus.
m
mi
g||
is,!!
III!
Bloemstelen, ook na het
bloeien, rechtop-
1 staande; bloembladen
drie-viermaal langer
dan de kelk;
bloemen rood.
Malva sylvéstris. Groote Ma-
lowe. Kaasjeskruid.
Een tweejarige plant met rechtopstaan-
(den of opstijgenden, vertakten, ruwharigen
stengel en netvormig gerimpelde vruchtjes.
Aan wegen; bloeit van Juni—August.
Malva vulgaris. Gemeene Malowe.
Een éénjarige plant met liggende of
opstijgende stengels, diep ingesneden
bloemblaadjes en gladde vruchtjes.
Aan wegen, enz.; bloeit van Juni-—August.
3-
Bloemstelen na het
I bloeien teruggeslagen;
I bloembladen tweemaal
langer dan de kelk;
bloemen lichtrood.
4. Althaëa.. Eén inl. soort
Althaea officinalis. Gewone Heemst.
Een overblijvende plant met viltig behaarden stengel en eveneens
-ocr page 111-
92
viltige, drie-vijflobbige, hartvormige of eironde bladen; bloemen
bleekrood, in den oksel der bladen tot bundels vereenigd.
Op vochtige plaatsen; bloeit in Juli en Augustus.
In tuinen wordt dikwerf de Stokroos (Althaea rósea) gekweekt.
XVII Klasse. Diadelphia. Tweebroederigen.
Helmdraden tot twee bundels vergroeid.
ie orde. Hexandria.
Met zes meeldraden.
/ Bovenst bloemblad naar achter zakvormig uitgezet;
Bloemkroon 1 yrucht rondachtig, éénzadig, niet openspringend,
symmetrisch, 1
                                                Fumaria. Aardrook.
eenigszins           Bovenst bloemblad met lange spoor; vrucht lang-
grijnzend. j Werpig, veelzadig, met 2 kleppen openspiingend.
[                     Corydalis. Helmbloem. Zie fig. 69.
2e orde. Octandria.
Met 8 meeldraden.
Kelkbladen 5 in getal, de twee bovenste groot, vleugelvormig,
bloemkroonachtig; bloembladen 3—5 in aantal, het onderste kielvormig
met franjeachtige aanhangselen en met de meeldraden vergroeid.
Kruiden met verspreide, gaafrandige bladen en meestal trosvormig
vereenigde blauwe of roode bloemen.
Polygala. Kruisbloem. Zie fig. 70.
3e orde. Decandria.
Met 10 meeldraden.
Deze orde omvat grootendeels onze inlandsche Vlinderbloemige
planten (Papilionaceae), welke vooral gekenmerkt zijn door hare
vlindervormige bloemkroon en hare vrucht, die steeds een peul is.
De bloemkroon bestaat uit één groot bovenblaadje (de vlag),
twee zijdelingsche (de vleugels), en twee, gewoonlijk saamvergroeide,
onderste blaadjes (de kiel), waarin de één- of tweebroederige meel-
draden worden aangetroffen, die tot een buis vergroeid zijn en den
eierstok omgeven. Zie fig. 71.
A. Meeldraden éénbroederig (alle tien in één bundel vereenigd).
/ Kelk diep in tweeen gedeeld, met 2 schutblaadjes; doorn-
i.1
si l achtige struiken met naaldvormige bladen.
U1 e x. Doornstruik.
Kelk bijna éénlippig; stijl spiraalvormig opgerold.
flIS.
Sarothamnus. Bezemstruik.
•j| S\' j Z I ] Kelk meer mi- 1 Alle bladen enkelvoudig, ongedeeld.
^Ei-Ko i vertweelippig; I
                               Genfsta. Brem.
stijlnietspira.il- /                         .        .
II
vormig op- i Bladen drietalhg.
gerold. f              Cytisus. Gouden regen.
Kelk met vijf tanden of onduidelijk tweelippig; bloemen roze-
rood of wit.
                                           Onónis. Stalkruid.
-ocr page 112-
93
Bladen oneven gevind; vrachtjes door den kelk omsloten; helm-
draden naar boven breeder.
                Anthyllis. Wondkruid.
B. Meeldraden tweebroederig (meestal 9 vergroeid en j vrij).
I. Peul éénhokkig (zonder tusschenschot in de lengte en niet in-
gesnoerd; enkele malen door dwarse tusschenschotten veelhokkig).
a. Bladen drietallig.
„ o * / Peulen sikkelvormig of slakkenhuisachtig gekromd, lan-
§.§ E iger dan de kelk. Medicago. Rupsklaver. Zie fig. 72.
J\'S 8 1 nojnj Peul langer dan de kelk; bloembladen afvallend;
8 £§• \' jTjf-g f Ibloeiwijze verlengd. Melilótus. Honigklaver.
ff { !«= ] l"3oS\\ PeiH ^orter dan de kelk; bloembladen na het
= § Ü I 1 i m s J verwelken blijvend; bloemen in hoofdjes of korte
|J |- I cpa,?lS \\aren.
                             Trifólium. Klaver.
Kiel met snavel; peul zonder vleugels, met tusschenschotten.
Lotus. Rolklaver.
Stijl behaard en spiraalvormig gewonden; bloemen in trossen.
Phaséolus. Boon. Zie fig. 73.
/3. Bladen gevind.
Bladen oneven gevind ( Stijl behaard; peul plat, bijna gevleugeld, veel-
(met een eindblaadjc.)|Zadig.
                 Robfnfa. Valsche Acacia.
j2 /                             / Stijl aan de buitenzijde behaard; steun-
a ff |                             I blaadjes half-pijl of spiesvormig.
| » l Buis door de helmdra-l                          Vfcia. Wikke. Zie fig. 74.
al ISfSSStiSS) Stijl onder den top gelijkmatig behaard.
al I zoodat het vrije deel <                                                                    Er VU 111.
n §• Ider bovenste meeldra- j Stijl onder den top aan de binnenzijde
f^fcteolS," dan/behaard, aan de buitenzijde kaal; zaden
|,| g J
                             (plat, met scherpen rand.
\'S jjf §" \\                             \\                                          Lens. Linze.
P" § |. I                             / Stijl vlak en verbreed, aan de binnen-
J- g 1 Buis, door de helm-1 zijde met één rij haartjes; bladen dikwerf
< I* Idraden gevormd niet 1 geheel in ranken veranderd.
r* lHChu!,ns algfne-ena e1 <         Lathyrus. Latherus. Zie fig. 7 5.
2-^fdaardoor het vrije deel \\ _,...,./,.                      , ^ , P \'•>!
E " I van alle meeldraden I Stijl driekantig en aan den top behaard ;
5 f ongeveer even lang. I steuilblaadjes groot.
§ \\                             \\                                           Pfsum. Erwt.
II. Vrucht een gelede (van afstand tot afstand duidelijk
ingesnoerde) peul.
IKiel puntig gesnaveld; peul rondachtig of vier-
kant.
                       Coronflla. Kroonkruid
Kiel stomp; peul meestal sikkelvormig gekromd,
plat, netvormig geaderd.
Ornfthopus. Vogelpootje. Zie fig. 76.
i« orde. Hexandria.
I. Fumaria. 1 (of 2) inl. soorten, fam. Duivekervelachtigen (Fuma-
ridceae.
-ocr page 113-
94
Fumaria officinalis. Aardrook. Duivekervel.
Een éénjarig plantje met vertakten stengel en dubbel gevinde bla-
den met handvormig gedeelde blaadjes, die in lancetvormige blad-
slippen eindigen; bloemen rood, tot losse aren of trossen vereenigd;
kelkblaadjes getand, cc. driemaal korter dan de bloemkroon; vrucht-
jes platrond.
Op bouwland, enz.; bloeit van Mei—September.
2.  Corydalis. 5 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Stengel dooreen ( Corydalis sólida. Vast worteHge Helmbljoem.
knolachtig deel, dat l Een overblijvende plant met onvertakten stengel,
inwendig niet hol is,1 ^je gesteund wordt door een tongvormige schub en
\'tigd^sdiutblaadjes"1 verder dubbel drietallige, diep ingesnedene bladen
der bloemen handvor-1 draagt. Bloemen paars; op beschaduwde plaatsen;
mig ingesneden. V bloeit in April.
. . . i Corydalis claviculata. Rankende Helm-
Stengel niet door I , ,          \'
een knolvormig deel,lDl°enl- . .
maar door een veze-1 Een éénjarig plantje met vertakten, khmmenden
ligen wortel in den /stengel, gevinde bladen en geelachtige, in trossen
bffielenitTranken] vereenigde bloemen, die gesteund worden door kleine
eindigend.         I Schlltblaadjes.
\' In bosschen, enz.; bloeit van Juni—September.
2e orde. Octandria.
3.  Polygala. 3 inl. soorten, fam. Kruisbloemigen. (Polygaldceae).
Polygala vulgaris. Genieene Kruisbloem.
Een overblijvende plant met opstijgenden of rechtopstaanden sten-
gel , smal lancetvormige bladen en blauwe of roode bloemen, welker
schutblaadjes ongeveer half zoo lang als de bloemsteeltjes zijn.
Op zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
3e orde. Decandria.
4.  Ulex. Eén inl. soort. fam. Vlinderbloemigen (Papilionaceae).
Ulex europaéus. Gemeene Doornstruik. Ginst.
Een heester met doornige takken, lijnvormige, gedoomde bladen
gele bloemen en zachtharige peulen.
Op zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
5.  Sarothamnus. Eén inl. soort. fam. = n°. 4.
Sarothamnus scopctrius. Bezemkruid.
Een heester met rechtopstaanden stengel, stijve, gevoorde takken,
drietallige bladen, gele bloemen en zachtharige, zwarte peulen.
Op zandgrond; bloeit in Juni en Juli.
6.  Genista. 4 inl. soorten, fam. = n°. 4.
. Genista pilosa. Behaarde Brem.
Stengel zonder doornen ;lKruipbrem.
pUa™iaTnaenSb!o; , E<* h<*ster met liggende of opstijgende tak-
men zachtharig. i ken, lang-lancetvormige blaadjes en gele bloemen.
\' Op dorren zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
-ocr page 114-
9S
r Genista anglica. Engelsche Brem.
Stengel met doornen(doorn- i Stekelhei.
vormige takken en blaad- j Ken heester met min of meer vertakte door-
jes); bloemen tot trossen / nen in den oksel der leerachtige, lancetvormige
vereenigd;            j bladen; bloemen geel.
jonge takken niet behaard. I Qp veenachtigen zandgrond; bloeit in Mei
\\ en Juni.
7.  Cytisus. fam. = n°. 4.
Cytisus Labürnum. Gouden regen.
Een boomachtige plant met drietallige bladen, goudgele, tot han-
gende trossen vereenigde bloemen en zachtharige peulen.
Aangeplant; bloeit van April—Juni.
8.  Onónis. 2 inl. soorten, fam. = n°. 4.
Ononis spinósa. Gedoomd Stalkruid.
Een overblijvende plant met rechtopstaande takken, wier geledingen
afwisselend aan verschillende kanten behaard en van doornen voor-
zien zijn; bladen drietallig, onbehaard; bloemen rood; peulen eirond,
evenlang of langer dan de kelk.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
De andere soort: Ononis répens, Kruipend Stalkruid, met kruipende
stengels, komt meer op zandgrond voor.
9.  Anthyllis. Eén inl. soort. fam. = n". 4.
Anthyllis Vulneraria. Wondkruid.
Een overblijvende plant met dikwerf enkelvoudige vvortelbladen en
oneven gevinde stengelbladen; bloemen geel of rood, tot een eind-
standig hoofdje vereenigd, dat gesteund wordt door handvormig ge-
deelde schutblaadjes; kelk opgeblazen; peul één- a tweezadig.
Op droge gronden en aan zeeduinen; bloeit in Mei en Juni.
10.  Medicago. 7 inl. soorten, fam. = nu. 4.
Medicago falcata. Sikkelvormige
Rupsklaver.
Een overblijvende plant met liggenden of
Sikkelvormig
gekromd.
opstijgenden stengel, langwerpige, fijngepunte
iblaadjes en gele, tot korte trossen vereenigde
3
I
bloemen.
Op droge grasgronden; bloeit van Juni—
September.
Medicago satfva. Lucerne. Zaai-
Rupsklayer.
Een overblijvende plant met rechtopstaanden
stengel, langwerpige blaadjes en paarse, tot
langwerpige trossen vereenigde bloemen.
Als voedergewas gekweekt, en verwilderd;
bloeit van Juni—September.
Medicago Lupulfna. Hopklaver.
Een éénjarige, somtijds overblijvende plant
met uitgespreide stengels, omgekeerd hartvor-
mige blaadjes en korte gele bloemaren.
11 Op grasgronden algemeen; bloeit van Mei—
\\ September.
Slakkenhuis-
vormig opge-
rold, met 2 a 3
windingen ,
in het midden
open.
a
o I
rr
sr
Eénzadig, zwart,
niervormig , eenigs-
zins opgeblazen.
-ocr page 115-
p
96
Medicago minima. Kleine Rups-
ik 1 a v e r.
Een éénjarige plant met omgekeerd-eironde
.blaadjes en gele, tot armbloemige bloeiwijzen
I vereenigde bloemen.
Op droge gronden; bloeit in Mei en Juni.
Peulen met 2 rijen stekels,
slakkenhuisvormig opgerold;
stengels liggend , vierkant;
steunblaadjes niet diep in-
gesneden maar getand.
II. Melilótus.
inl. soorten, fam. = n".
3
4.
Melilótus officindlis. Genieene Honig-
klaver.
Peulen eirond , bijna |
zwart, zachtharig;
bloemen geel.
Een tweejarige plant met rechtopstaanden sten-
gel, langwerpige, getande blaadjes en vrij groote,
tot trossen, vereenigde bloemen.
Op vochtige plaatsen; bloeit van Juni-September.
Peulen eirond met
fijne punt, bruin ,
netvormig geaderd,
onbehaard; bloemen
wit.
Melilótus albus. Witte Honigklaver.
Een tweejarige plant met rechtopstaanden sten-
gel , langwerpige blaadjes en tot trossen vereenigde
bloemen.
Aan wegen, enz.; bloeit van Juli—September.
12. Trifólium. 13 inl. soorten, fam. = n°. 4.
alle
I. De blaadjes der bloemkroon zijn onderling vergroeid;
blaadjes der drietallige bladen op even lange steekjes gezeten.
Trifólium fragfferum.
Aardbezie-Klaver.
Een overblijvende plant met
vleeschroode bloemen.
Op vochtige plaatsen; bloeit
van Juni—September.
Trifólium praténse. Roode
Klaver.
Een overblijvende plant.
Gekweekt en op grasgrond;
bloeit van Juni—September.
Trifólium medium. Boch-
tige Klaver.
Een overblijvende plant.
Vrij algemeen; bloeit van
Juni—Augustus.
Trifólium arvénse. Ruige
Klaver. Hazepootje.
Een éénjarige plant, op bouw-
land en op zandgrond; bloeit
van Juli—September.
•Trifólium répens. Witte
Klaver.
Een overblijvende plant, ver-
bouwd en op grasgrond; bloeit
van Mei—September.
a. Vruchtkelkcn kogelvormig opgeblazen,
netvormig-geaderd; bloemhoofdjes kogelvor-
mig, in den oksel der bladen geplaatst en
langer gesteeld dan deze; blaadjes ovaal;
stengel draadvormig, kruipend.
[7
2-
jr
p>
3
0.
0
3
^f
w
3
<
£L
3
icht
beh
R-
»
ir
in
«f
Bloemhoofdjes meestal
2 aan 2 , gesteund door
schutblaadjes, bijna zittend;
steunblaadjes eirond
met priemvormige punt;
stengel vertakt.
Bloemhoofdjes alleen-
staande , zonder schut-
blaadjes; steunblaadjes lijn-
lancetvormig; stengel
onvertakt, gebogen.
U
ïï\\ a
s / o
Bloemhoofdjes alleenstaande, kegel-
vormig of bijna rolrond, lang-
gesteeld, zeer donsachtig;
blaadjes langwerpig, behaard;
bloemen wit of licht rood.
1
Kelktanden breeder en onbehaard;
stengels liggend en wortelend; blaadjes
omgekeerd-eirond; bloemen wit.
\'
-ocr page 116-
97
II. De blaadjes der bloemkroon zijn niet onderling vergroeid; het
middelste blaadje der drietallige bladen is langer gesteeld dan de
beide andere.
Trifolium procümbens. Liggende
[klaver.
Bloemen geel; steun-
blaadjes eirond;
vlag der bloemkroon
lepelvormig-gesleufd.
Een éénjarige plant met omgekeerd-hartvormige
\'blaadjes, uitgespreide stengels en talrijke, tot ineen-
) gedrongen hoofdjes vereenigde bloemen.
Op grasgrond en bouwland; bloeit van Juni—
, September.
13. Lotus. 4. inl. soorten, fam. = n°. 4.
\' ^ïiOtus corniculatus. Gehoornde
[Rolklaver.
Een overblijvende plant met opstijgen-
\'den stengel en vrij groote, gele of bruin-
gele bloemen.
Op grasgrond enz.; bloeit van Mei—
i September.
Lotus uliginósus. Moeras-Rol-
Iklaver.
Een overblijvende plant; bloemen geel.
Aan vochtige plaatsen; bloeit in Juni
\';en Juli.
Bloemen ten getale van 3—6
in schermen of hoofdjes vereenigd;
kiel scherp gesnaveld;
stengelblaadjes meestal omge-
keerd-eirond;
steunblaadjes ovaal.
Bloemen ten getale van 6—12
in hoofdjes of schermen vereenigd;
kiel minder scherp gesnaveld
(langzamerhand puntig toeloo-
pend); stengel meestal hol; steun-
blaadjes rondachtig-hartvormig.
14. Phaséolus. fam. = no. 4.
Phaseolus vulg&ris Gewone Boon (Stok- en Stamboonen).
Een éénjarige plant met drietallige bladen, witte of roodachtige,
tot korte trossen vereenigde bloemen en hangende, gladde peulen.
Verbouwd als snij-, suiker-, bruine boonen, enz. bloeit in Juni en Juli.
15.  Robinia. fam.
n°. 4;
Robinia Pseud-Acacia. Valsche Acacia.
Een boomachtige plant met doornachtige steunblaadjes, oneven-
gevinde bladen en witte, welriekende, tot hangende trossen vereenigde
bloemen.
Aangeplant; bloeit in Juni.
16.  Vicia. 8 inl. soorten fam. = n". 4
Vicia Cracca. Vogel-wikke.
A. Bloemen tot rijke,
lang-gesteelde trossen vereenigd
stijl zijdelings afgeplat;
plaat der vlag even lang als
haren nagel.
Een overblijvende plant met tien-twaalf-
parig-gevinde bladen met langwerpige
blaadjes en halfspiesvormige steunblaadjes;
bloemen paars.
Algemeen; bloeit van Juni—Augustus.
B. Bloemen alleenstaande of ten\' getale van 2—6 in kortgesteelde
trossen vereenigd.
-ocr page 117-
9S
Vicia satfva Voeder-Wikke.
Een éénjarige plant met omgekeerd-
eironde, fijn gepunte blaadjes, en bloemen,
die in den oksel der bladen staan.
Gekweekt en aan wegen; bloeit in Juni
en Juli.
Vicia angustifólia. Smalbladige
Wikke.
Steunblaadjes
halfpijlvormig;
| peulen geel-bruin,
rechtopstaande,
zachtharig.
II
h
ri
Steunblaadjes
puntig-lancetvor-
I mig; peulen zwart,
uitstaande, kaal.
Een éénjarige plant, die veel op de voor-
gaande soort gelijkt, maar smallere blaadjes
bezit.
Op zandigen bouwgrond; bloeit in Mei
en Juli.
? 3
Vicia sé\'pium. Hegge-Wikke.
Bloemen ten getale
van 5 of 6 in trossen
vereenigd.
Een overblijvende plant met breed-eironde
blaadjes.
Aan heggen enz.; bloeit van April—Juni.
ViciaFaba. Roomsche of Tuinboon.
Een éénjarige plant met rechtopstaanden
Bladen twee tot drieparig , in
een scherpe punt maar niet in
een rank eindigend.
stengel en ovale blaadjes; bloemen wit,
met een zwarte vlek op de vleugels.
Verbouwd en verwilderd; bloeit in Juni
en Juli.
17. Ervum.
3 inl. soorten, fam. = n». 4.
Ervum hirsutum. Ruige Wikke.
Kelkslippen even lang of langer
dan de bloemkroon; bladen
meestal tweeparig gevind;
peulen tweezadig, behaard.
Een éénjarige plant met bleekblauwe
bloemen, die, 2 of 6 in getal, tot trosjes
vereenigd zijn.
Op bouwgrond; bloeit in Juni of Juli.
Kelkslippen korter dan de
bloemkroon; bladen meestal drie-
vierparig gevind; peulen onbe-
haard, meestal vierzadig;
algemeene bloemsteel korter dan
een blad.
Ervum tetraspérmum. Vierza-
zadige Wikke.
Een éénjarige plant met alleenstaande of ten
getale van 2—3 vereenigde, paarse bloemen.
Op zandige gronden, enz.; bloeit in Juni
, en Juli.
18.  Lens.. Eén inl. soort, soort. fam. = n". 4.
Lens esculénta. Gewone Linze.
Een éénjarige plant met meestal zesparig gevinde, in een rank
eindigende bladen, alleenstaande of ten getale van 2—3 vereenigde,
witachtige bloemen en platte, ovaal-ruitvormige, tweezadige peulen.
Verbouwd en hier en daar verwilderd; bloeit in Juni en Juli.
19.  Lathyrus. 11 inl. soorten, fam. = n» 4.
Lathyrus tuberósus. Aardaker.
Een overblijvende plant met half-pijlvormige steun-
blaadjes en tot trossen vereenigde bloemen.
Op bouwland en gekweekt; bloeit in Juli en Augustus.
Lathyrus praténsis. Veld-Latherus.
Een overblijvende plant met zachtharigen, krui-
penden stengel, lancetvormige steunblaadjes en rijke
| bloemtrossen.
Op bouwgrond, aan wegen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
fïfl
-Hf
3g%
3
s- \\ £-2
II
I
-ocr page 118-
99
Lathyrus sylvéstris. Bosch-Latherus.
Een overblijvende plant met lancetvormige
Bladen eenparig 1 blaadje en roode tot rijke trossen vereenigde
gevind; zaden met (, . \'                         \'            J                                  °
breeden navel. 1 Noemen.
Op hoogen boschgrond; bloeit in Juli en
Augustus.
Lathyrus palüstris. Moeras-Latherus.
Een overblijvende plant met lang-lancetvor-
Bladen twee- a / m\'ge blaadjes, half-pijlvormige steunblaadjes en
drieparig gevind. \\ blauwe bloemen.
I Op moerassige gronden; bloeit in Juli en
\\ Augustus.
er re
lil
O
II
20.   Pisum. fam. = n«. 4.
Pisum satfvum. Erwt.
Een éénjarige plant met zeegroenen stengel, twee- a drieparig ge-
vinde bladen met eironde blaadjes en vrij groote steunblaadjes; bloe-
men wit of roodachtig; zaden kogelrond. In vele verscheidenheden
verbouwd en hier en daar verwilderd; bloeit van Mei—Juli.
21.  Coronilla. Eén inl. soort. fam. = n°. 4.
Coronflla vdria. Bont Kroonkruid.
Een overblijvende plant met holle, liggende stengels, meestal tien-
parig-onevengevinde bladen met langwerpige of omgekeerd-eironde
blaadjes en lancetvormige steunblaadjes. Bloemen half wit, half rood,
ten getale van 8—20 in schermen vereenigd.
Op droge plaatsen, niet algemeen; bloeit van Juni—Augustus.
22.  Ornithopus. Eén inl. soort. fam. = n". 4.
Ornithopus perpusfllus. Klein Vogelpootje.
Een éénjarig plantje met meestal liggende stengels, zeven-twaalf-
parig-onevengevinde wortelblaadjes, schermvormig vereenigde, door
één gevind schutblad gesteunde, half roode, half witte bloempjes en
gelede peulen met langen snavel
Op zandgrond; bloeit van Mei—Augustus.
Ornithopus satfva wordt, onder den naam van Serradella, verbouwd.
XVIII Klasse. Polyadelphia. Veelbroederigen.
Helmdraden in meer dan twee bundels vereenigd.
ie orde. Polyandria.
Vele meeldraden meestal in drie bundels vergroeid.
Kelk vijfdeelig; bloemkroon vijfbladig, geel; stengelbladen (bij de
inlandsche soorten) doorschijnend-klierachtig gestippeld; doosvrucht
met 1—3 hokjes.
                                 Hypéricum. Hertshooi.
I. Hypéricum. 8 inl. soorten, fam. Hertshooiachtigen (Hypericmeae).
-ocr page 119-
100
Hypericum perforatum. Door-
|boord Hertshooi. St. Janskruid.
Een overblijvende plant met kruiswijsge-
| plaatste bladen en gele bloemen.
Op grasgrond; bloeit in Juli en Augustus.
Hypericum tetrapterum. Vier-
i v Ie u gelig Hertshooi.
Een overblijvende plant met kruiswijs ge-
I plaatste bladen en gele bloemen.
Op vochtigen grasgrond; bloeit in Juli en
i Augustus.
Hypericum humifüsum. Kruipend
iHertshooi.
Stengel recht
opstaande, tweekantig:
bladen langwerpig-
eirond.
f
!tf
Stengel recht-
|opstaande, gevleugeld-
vierkantig; bladen
eirond\', kelkbladen
lancetvormig, gepunt.
g1 W
8
il
#» a
Stengel neerliggend,
draadvormig.
I Een overblijvende plant met bijna twee-
snijdenden stengel, langwerpig-eironde bla-
II
den en gele bloemen.
I Op vochtige gronden; bloeit van Juni tot
^
                                \\ September.
I Hypericum Elódes. Moeras-Herts-
Een overblijvende plant met neerliggende,
.. wortelende stengels, die, even als de bijna ronde
over \'t midden verbonden; bladen, ruwharig en grijsachtig zijn : bloemen geel
doosvrucht éenhoktag. Qp \'veenachtigen bodem; bloeit in Augustus
\\ en September.
XIX Klasse. Syngenesia. Saamhelmigen.
Helmknopjes tot een, den stijl omgevende, buis verbonden;
helmdraden vrij.
Tot deze klasse. behoort een der meest algemeen verspreide plan-
tenfamiliönj nl. die der Samengesteldbloemigen (Compósitae), die
bijna J/l0 gedeelte der bekende zichtbaarbloeiende planten omvat.
Bij alle leden van deze groep zijn meerdere, buis- of lintvormige
bloempjes op een algemeenen bloembodem tot een hoofdje vereenigd,
dat door een krans van schutblaadjes (omwindsel) omgeven wordt.
De vrucht is een dopvrucht, die meestal door een min of meer
haarvormig aanhangsel (zaadpluis) van verschillende geaardheid ge-
kroond wordt.
Bij het bepalen der soorten heeft men vooral te letten op den aard
der bloempjes, der vrucht en van het zaadpluis. Zie fig. 77.
ie Orde. Polygamiaaequalis. Gelijk Saamhelmigen.
Alle bloempjes tweeslachtig (met meeldraden en stamper).
I. Lintbloemigen. (Alle bloempjes duidelijk lint- of tongvormig).
Zie fig. 78.
A. Zaadpluis uit vedervormige (langs den rand behaarde) stralen
bestaande. Zie fig. 79.
Bloembodem met strooschubjes; blaadjes van het omwindsel elkander
dakpansgewijze bedekkend; zaadpluis meestal gevormd uit twee
rijen stralen van verschillende lengte. Hypochóeris. Biggekruid.
-ocr page 120-
IOI
Omwindsel gevormd uit 8—12, in één rij staande blaadjes;
zaadpluis ineengeweven; bladen halfstengelomvattend.
Tragopógon. Boksbaard.
Zaadpluis der buitenste vruchtjes kort;
tandvormig, dat der binnenste vedervormig;
Ibloemsteel éénbloemig.
              Thrfncia.
o o
p a
5 q.
X" 0>
Stralen van het zaadpluis alle te
Omwindsel gevotmd
luit elkander dakpans-
gewijze bedekkende
Iblaadjes; alle haartjes
[van het zaadpluis vrij.
11!
Igelijk afvallend, van onder in een
jring vergroeid.
Picris. Bitterkruid.
Vruchtjes kort gesnaveld; zaad-
I.
| pluis blijvend.
Leóntodon. Leeuwetand.
B.    Zaadpluis uit kleine schubjes of uit haar- of borstelvormige
(nooit vedervormige) stralen bestaande.
I Om windsel gevormd uit een vijfbladige buitenste-
en een achtbladige binnenste rij van, aan de onder-
zijde samenhangende, blaadjes; bloemen blauw.
Cichórium. Cichorei.
Alle vruchten gelijkvormig, eenigszins plat, gesnaveld, rondom
den snavel een krans van schubjes; blaadjes van het omwindsel
dakpansgewijze gerangschikt; stengel hol; bloemhoofdjes alleen-
staande.
            Taraxacum. Paardebloem. Zie fig. 80.
Vruchtjes gesnaveld (zaadpluis gesteeld);
I
\\bloemhoofdjes met slechts weinige bloemen.
Lactüca. Latuw.
Vruchtjes ongesnaveld (zaadpluis zittend);
\'bloemhoofdjes met meerdere rijen bloemen.
Sónchus. Melkdistel.
Zaadpluis vuilwit, gevormd uit één rij
broze haartjes; vruchtjes aan den top niet
versmald; blaadjes van het omwindsel dak-
pansgewijze gerangschikt.
Alle vrucht-
jes gelijkvor-
mig, gesnaveld
of zonder sna-/
vel, maar altijd^
zonder schub-
vormige aan-
hangselen.
I
Hieracium. Havikskruid.
Zaadpluis sneeuwwit, uit meerdere rijen
8
haartjes gevormd; vruchtjes aan den top
1
1 \\
versmald; blaadjes van het omwindsel niet
dakpansgewijze gerangschikt.
Crépis. Streepzaad.
C.    Vruchtjes zonder zaadpluis of slechts met een klein, verheven
randje.
a.  Zaadpluis volkomen ontbrekend; omwindsel bij de vruchtvorming
niet veranderd; bladen langs den stengel verspreid.
Lampsana. Akkerkool.
b.  Zaadpluis vervangen door een vijf hoekig, vliezig aanhangsel; om-
windsel bij de vruchtzetting kogelvormig, gesloten; bladen tot een
wortelrozet vereenigd.
                                                  Arnóseris.
II. Buisbloemingen. (Alle bloempjes buisvormig). Zie fig. 81.
A. Bloembodem zonder strooschubjes.
-ocr page 121-
102
Om windsel uit elkander dakpansgewijze bedekkende blaadjes be-
staande; stempels lang draadvormig, wrattig; bladen tegenovergesteld.
Eupatórium. Boeltjeskr uid.
B. Bloembodem zonder strooschubjes, maar met diepe groefjes.
Omwindsel uit dakpansgewijze vereenigde, gedoomde, lancetvormige
blaadjes bestaande; vrucht plat- vierkant; stralen van het gemakkelijk
afvallend zaadpluis van onder tot een ring vergroeid;
Stekelige planten met gevleugelden stengel.
Onopórdon. Wegdistel. Zie fig. 82.
C Bloembodem met strooschubjes.
! Buitenste blaadjes van het omwindsel
vlak uitgespreid, even als de binnenste,
die langer dan de bloempjes en ge-
kleurd zijn; vruchtjes behaard.
Carlina. Driedistel.
„ ,            ,            ,, ,.., , / Stralen van het zaappluis niet geve-
Stralen van het gemakkelijk af- , j , «.               j r                     °
vallend zaadpluis niet in bundels, Gerei, SiecntS getand.
maar alleen aan de onderzijde tot (                               CirduilS. Distel.
een ring vergroeid; doomtjes van Stralen van h(Üt zaadpluis gevederd,
het omwindsel onvertakt.                                       C f r S i U m. V e d e r d i S t e 1.
! Blaadjes van het bijna kogelrond
omwindsel in een haakvormig gebogen
doorntje eindigend.
Lappa. Klit. Zie fig. 83.
2« Orde. Polygamia superflua. Overtollig
Saamhelmigen.
Straalbloempjes (buitenste van het bloemhoofdje) vrouwelijk, lint-
of buisvormig; schijfbloempjes (de middelste) tweeslachtig, vrucht-
baar \') en altijd buisvormig.
I. Stralen van het zaadpluis haarvormig; bloembodem zonder
strooschubjes.
A.  Straalbloempjes niet of slechts weinig lintvormig.
Omwindsel uit i Bloemhoofdjes in dichte trossen aan een geschubden
slechts één rij [ steel; bladen hartvormig, eerst na den bloeitijd te
blaadjes gevormd. f voorschijn komend.
            Petasites, Hoefblad.
/ Blaadjes van het omwindsel kruidachtig, groen, de
Omwindsel ge-1buitenste bloempjes bedekkend; bloembodem slechts
vormd uit dak-) aan den rand met schubjes.
                       Filago.
pansgewijze yer- \\ Blaadjes van het omwindsel vliezig, de in meerdere
Planten grijsviitig! f njen geplaatste straalbloempjes niet bedekkend
\'                                 Gnaphalium. Roerkruid.
Onder deze groep behooren ook enkele Inula- en Senéciosoorten.
B.  Straalbloempjes lintvormig.
1) Bij Tussilago onvruchtbaar.
-ocr page 122-
io3
Zaadpluis door een vliezigen, getanden ring
] omgeven.
                                    P u 1 i c a r i a.
Zaadpluis niet door een ring omgeven.
Inula. Alant.
Straalbloemen in meerdere rijen geplaatst;
zaadpluis uit één rij stralen gevormd.
Wl
Helmknopjes aan
hun voet met twee
naaldachtige aan-
hangselen.
Zie lig. 84.
Straalbloemen
paars of rood.
Erfgeron. Fijnstraal.
lïl
Straalbloempjes in één rij; zaadpluis uit
meerdere rijen stralen gevormd. Aster.
•~ e-1
Bloemen geel.
( Bloemhoofdjes klein; straalbloempjes wei-
f
(nig in aantal. Solid&go. Gulden roede.
Omwindsel uit één krans van blaadjes bestaande.
Cineraria. Aschkruid.
3
Buitenste blaadjes van het meestal rolrond
n
r. p
omwindsel weinig in aantal en korter dan de
binnenste. Senécio. Kruiskruid. Zie fig. 85.
B
\'*.<
o-
«•» j
fr o
a s §
s. ï -
"a3\'
crq Sj h
2.*- I
J=:T3 I
< 3 3
lil
crq ,=: o
■ 8 3
Straal-
bloempjes
in één rij
geplaatst.
Omwindsel half-kogelrond of schotel-
vormig; stengelbladen afwisselend.
\'Tl
911
Dorónicum. Duizelkruid.
Omwindsel rolrond; stengelbladen tegen-
overgesteld.
         Arnica. Wol verlei.
Bloemhoofdjes meestal geel, alleenstaande
Straalbloempjes in) aan een met schubben bedekten bloemsteel
meerdere rijen
geplaatst.
en vóór de bladen zich ontwikkelend.
Tussilago. Hoefblad.
II. Zaadpluis niet haarvormig.
A.     Bloembodem zonder strooschubjes.
Omwindsel uit twee rijen, even lange blaadjes bestaande; zaadpluis
ontbrekend; vrachtjes plat; bladen tot een wortelrozet vereenigd.
Béllis. Madeliefje.
( Bloemhoofdjes klein, tot aren of trossen vereenigd, wit- of
"i: [roodachtig; straalbloempjes draadvormig, dikwijls ontbrekend.
Artemisia. Alsem.
a.91
Itf!
S 8 B
w crq n
» s.(
|S|
3 crq n
3 2
Straalbloempjes bijna ontbrekend; bloemhoofdjes geel,
tot vlakke tuilen vereenigd; vruchtjes met een vliezigen ■
zoom gekroond. Tanacétum. Reinvaren.
Bloembodem niet hol; blaadjes van het om-
windsel aan den rand meestal droog-vliezig.
Chrysanthemum. Ganzebloem.
Bloembodem hol; blaadjes van het om-
!l!
I
I of eenigszins
buisvormig.
\'H
windsel aan den rand niet droog-vliezig.
Matricaria. Moederkruid. Zie
B.    Bloembodem met strooschubjes.
Bloemhoofdjes klein; straalbloempjes 5—10 in getal, tongvormig,
met eironden zoom; vruchtbodem vlak. Achilléa. Duizendblad.
-ocr page 123-
104
Bloemhoofdjes grooter; straalbloempjes meer dan 10 in getal, tong-
vormig met langwerpigen zoom; vruchtbodem sterk gewelfd.
Anthemis. Kamille
3e orde. Polygamia frustranea.
Vruchteloos Saamhelmigen.
Straalbloemen geslachtloos; schijfbloemen tweeslachtig en vruchtbaar.
Bladen tegenovergesteld; blaadjes van het omwindsel in twee rijen
geplaatst; zaadpluis uit 2—4 getande, stevige borstels bestaande.
Bidens. Tandzaad.
Bladen afwisselend; blaadjes van het omwindsel fijn gezaagd of
gedoomd, dakpansgewijze gerangschikt; zaadpluis haarvormig of ont-
brekend.
                            Centauréa. Centaurie. Zie fig. 87.
4e orde. Polygamia neccessaria.
Noodzakelijk Saamhelmigen.
Straalbloempjes vrouwelijk en vruchtbaar; schijf bloempjes tweeslach-
tig maar onvruchtbaar (van daar dat de vrachtjes in een kring rond-
om een vlak middenveld staan).
Omwindsel gevormd uit twee rijen blaadjes; buitenste vrachtjes
stekelig en gekromd.
                        Caléndula.. Goudsbloem.
De 6e orde, Monogamia, waar de bloemen niet in hoofdjes ver-
eenigd zijn, maar ieder afzonderlijk staan, omvat enkele geslachten
z. a. Viola, die naar het aantal hunner meeldraden in de andere
klassen (V. 1) gebracht worden.
ie orde. Polygamia aequalis.
1.  Hypochóeris. 3 inl. soorten, fam. Samengesteldbloemigen (Com-
pósitae.)
Hypochóeris radicata. Langwortelig Biggekruid.
Een overblijvende plant met wortelstandige, bochtig-getande of
vinspletige bladen en gele, aan een naakten bloemsteel geplaatste
bloemhoofdjes, die langer zijn dan het omwindsel.
Op zandgrond en langs wegen; bloeit in Juli en Augustus.
2.  Tragopógon. 4 inl. soorten, fam. = n°. 1.
\\ Tragopógon porrifólius. Preibladige Boksbaard.
SSI Een tweejarige plant met lijn-lancetvormige, in een blad-
|" | ) scheede uitloopende bladen; bloemstelen onder de bloemhoofdjes
* S | verdikt.
) Aan wegen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
I Tragopógon praténsis. Veld-Boksbaard.
Bloemen geel, IMo r gen S t e r.
even lang J Een tweejarige plant met langwerpige bladen, die in
(Jjljjjndse] leen bladscheede eindigen; bloemstelen niet of slechts
I weinig verdikt.
\\ Aan wegen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
3.  Thrincia. Eén inl. soort. fam. = n". 1.
Thrincia hïrta. Ruwharige Thrincia.
-ocr page 124-
io5
Een overblijvende plant met wortelstandige, lancetvormige, ruw-
harige, gaafrandige of ingesnedene bladen, uit wier midden talrijke
bloemstelen oprijzen, die ieder in een geel bloemhoofdje eindigen;
blaadjes van het omwindsel met een zwarten rand. Op zandgrond;
bloeit in Juli en Augustus.
4.  PicHs. Eén inl. soort. fam. = n°. i.
Picris hieracïoides. Havikskruidachtig Bitterkruid.
Een tweejarige (somtijds overblijvende) plant met ruwharigen, be-
bladerden stengel, lang-lancetvormige, bochtig-getande, eveneens ruw-
harige bladen en tot tuilen vereenigde, gele bloemhoofdjes.
Op zandige gronden; bloeit in Juli en Augustus.
5.   Leóntodon. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Leontodon antumnalis. Herfst-Leeuwetand. Hondsbloem.
Een overblijvende plant met wortelstandige, vinlobbige of vinsple-
tige bladen en geschubde bloemstelen, die naar boven verdikt zijn
en meerdere gele bloemhoofdjes dragen.
Op grasgrond, enz.; bloeit van Juli—October.
6.  Cichórium. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Cichorium Intybus. Cichorei. Suikerij.
Een overblijvende plant met heen en weer gebogen, gesleufden,
vertakten stengel, schaafswijs ingesnedene wortelbladen en ongedeelde,
lancetvormige, halfstengelomvattende hoogere bladen, in wier oksel
de blauwe bloemhoofdjes zitten.
Langs wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
Gekweekt wordt ook de Cichorium Endivia, Andijvie.
7.  Taraxacum. Eén inl. soort. fam. = n° 1.
Taraxacum officinale. Paardebloem. Molsla.
Een overblijvende, melksaphoudende plant met schaafswijs inge-
snedene wortelbladen en holle bloemstelen, die slechts één geel bloem-
hoofdje dragen.
Algemeen verspreid; bloeit van Mei—October.
8.  Lactüca. 4 inl. soorten, fam. = nu. 1.
... . ... . / Lactuca salfgna. Wilebladige Sla.
Stengelbladen lijnvormig > 1 7 ■ 1 c 1
puntig, gaafrandig, lillte ala.
de onderste somtijds een / Een tweejarige plant met gele bloemhoofdjes,
weinig getand; snavel dje tot aarvormige trossen vereenigd zijn; bladen
tweemaal^zoolang als de I         ^ onderzijde meestal van stekeltjeS voorzien.
Op zilte gronden; bloeit in Juli en Augustus.
St\'tl\'ieivtT,ig" ( Lactucamuralis. M u u r - L a t u w.
vmdeelig, zonder stekels, l _        ,,..          ,                      111        i_ <-j.
snavel der vrachtjes meest-1 Een eenjarige plant met gele bloemhoofdjes,
al korter dan deze; \\ die tot losse pluimen vereenigd zijn.
blkiei^e0schutbïSadeser ( °p zandgrond, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
•-
-ocr page 125-
io6
Enkele malen verwilderd, maar zeer algemeen gekweekt, komt
voor de Lactuca sativa (Gewone sla. Tuinsla. Kropsla), een éénjarige,
melksaphoudende plant.
9. Sónchus. 4 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Sonchus arvénsis. Akker-Melkdistel.
Een overblijvende. melksaphoudende plant met
kruipenden wortelstok, lancetvormige, gezaagde
bladen, gele bloemhoofdjes en ruwe (dwars ge-
rimpelde) , donkerbruine vrachtjes.
Algemeen op bouwland; bloeit in Juli en
Augustus.
(Sonchus oleraceus. Moes-Melkdistel.
Een éénjarige, melksaphoudende plant met
langwerpige, gave of vinspletige bladen, gele
«tot tuilen vereenigde bloemhoofdjes en ruwe,
bruine vrachtjes.
Op bouwland; bloeit van Juni—October.
Stengel onvertakt, aan
den top de bloemtuilen
dragend; bloemstelen
en omwindsels
klierachtig behaard; bla>
den aan hun voet
hartvormig.
Stengel vertakt; blosm-
stelen en omwindsels
klierachtig behaard;
stengelbladen scherp
getand, aan hun voet
pijlvormig.
10. Crépis. 4 inl. soorten, fam. = nn. 1.
Crepis vfrens. Groen Streepzaad.
Een éénjarige plant met bochtig-getande of
\'vinspletige onderste- en vinspletige, aan hun
ivoet pijlvormige hoogere bladen, die helder
\' groen zijn; bloemen geel; vrachtjes gestreept.
Aan wegen enz.; bloeit van Juni—October.
Crepis bién 11 is. Tweejarig Streep-
Izaad.
1 Een tweejarige plant met vinspletige bladen,
die met getande lobben halfstengelomvattend
zijn; bloemhoofdjes geel, tot tuilen of pluimen
vereenigd; vrachtjes gestreept.
\\ Op bouwland, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
Blaadjes van het
lomwindsel aan de bin-
1 nenvlakte onbehaard;
buitenste blaadjes
tegen de binnenste
aangedrukt.
Blaadjes van het
J omwindsel aan hunne
Ibinnenvlakte behaard;
buitenste blaadjes
uitgespreid; stengel-
bladen vlak.
II. Hieracium. 14 inl. soorten, fam. = n°. 1.
9/
Hieracium Pilosélla. Lang-
Iharig Havikskruid.
Een overblijvende plant met omge-
\' keerd-eirond-lancetvormige bladen en
gele, roodgestreepte bloempjes.
Algemeen op zandgrond enz.; bloeit
van Mei—-October.
Hieracium Auricula. Auri-
|kel-Havikskruid.
Een overblijvende plant met tong-
\'vormige, blauwgroene bladen en gele
j bloempjes.
Op zandgrond; bloeit van Mei—
. October.
|f SI
580
1.3 B
3 B Ë.
n> 3 O
3 tra o
Aan iederen bloemstengel
slechts één bloemhoofdje;
bladen borstelig behaard, aan
de onderzijde grijsviltig.
Meerdere bloemhoofdjes aan
de bloemstengels, die van
boven zwart klierachtig
behaard zijn.
a a o. I
71 \'t r* \\
-ocr page 126-
107
Hieracium caésium. Blauwgrijs
Havikskruid.
Een overblijvende plant met slechts
weinige bladen aan den stengel; wortel-
bladen eirond, meestal behaard; bloemen
geel.
Hieracium boreale. Noordsch
Havikskruid.
Een overblijvende plant met stijven,
ruwharigen stengel, eironde, getande
lagere- en lancetvormige hoogere bladen;
bloemhoofdjes geel, in tuilen vereenigd.
Op boschgrond; bloeit van Augustus—
October.
Hieracium umbellatum Scherm-
idragend Havikskruid.
\\ Een overblijvende plant met stijven,
/ bijna schermvormig vertakten stengel,
1 lancetvormige bladen en gele bloem-
hoofdjes.
Op zandgrond (duinen); bloeit in Juli
\\en Augustus.
Wortelbladen zijn aan-
wezig; hoogste bladen niet
stengelomvattend, blauw-
achtig-zeegroen.
Stengel niet hol;
blaadjes van het
omwindsel iniet te-
ruggekromd, bij het
I droogen zwartach-
tig-groen.
I
I Stengel niet hol;
blaadjes van het
omwindsel aan hun
top gekromd.
12.    Arnóseris. Eén inl. soort. fam. — n". i.
Arnoseris minima. Kleine Arnóseris.
Een éénjarige plant met bladerloozen, van onder roodgekleurden
stengel, die i—3, op verdikte bloemsteeltjes gezetene, gele bloem-
hoofdjes draagt; wortelbladen omgekeerd-eirond.
Op zandgrond; bloeit in Juli en Augustus.
13.    Lampsana. Eén inl. soort. fam. = nn. 1.
Lampsana communis. Akkerkool.
Een éénjarige plant met liervormig-vindeelige lagere-, hartvormige
middelste- en lancetvormige, getande bovenste stengelbladen; bloem-
hoofdjes geel, tot tuilen vereenigd.
Algemeen; bloeit van Juni—Augustus
14.    Eupatórium. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Eupatorium cannabinum. Boeltjeskruid.
Een overblijvende plant met sterken rechtopstaanden stengel, drie-
vijfdeelige, tegenovergestelde bladen en talrijke, tot dichte bloeiwijzen
vereenigde, kleine roode bloemhoofdjes.
Langs slootkanten; bloeit in Juli en Augustus.
15.    Onopórdon. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Onopordon Acanthium. Wegdistel.
-ocr page 127-
io8
Een tweejarige, meest aan al hare deelen wollig- of spinneweb-
achtig behaarde plant met breed gevleugelden stengel, bochtige,
stekelige bladen en alleenstaande groote bloemhoofdjes met paarse
bloemen.
Langs wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
16.    Carlina. Eén inl. soort. fam. = n". i.
Carlina vulgaris. Driedistel.
Een tweejarige plant met rechtopstaanden stengel, leerachtige,
lancetvormige , bochtig-getande; stekelige bladen en, meestal tot tuilen
vereenigde, bloemhoofdjes, die uit roode bloempjes en een geelachtig
omwindsel gevormd zijn.
Op zandige gronden; bloeit in Juli en Augustus.
17.    Carduus. 4 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Carduus nütans. Knikkende
f
iDistel.
I Een tweejarige plant met afloopende,
Blaadjes van het omwindsel
Iknievormig gebogen; bloemhopfdjes knikkend.
diep vinspletige, getande, stekelige bladen
jen roode bloemen.
Op zandgrond; bloeit in Juli en
Augustus.
Blaadjes van het omwindsel
niet knievormig gebogen;
Ibloemhoofdjcs rechtopstaande,
1 tuilen vereenigd; bladen
aan de onderzijde wollig.
Carduus crfspus. Gekrulde Distel.
Een tweejarige, doornachtige plant,
met afloopende, bochtig-vinspletige bladen
en roode of geelachtige bloemen.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juli en
Augustus.
18. Cirsium. 6 inl. soorten
fam. = n". 1.
Cirsium lanceolatum. Speerdistel.
Een tweejarige plant met diep vinspletige,
gedoomde bladen en eironde, alleenstaande
bloemhoofdjes met roode bloemen. Langs
wegen, enz.; bloeit van Juni—-September.
Bladen op de bovenvlakie
met doornachtige haartjes be-
dekt, langs den stengel afloo-
pend en aan de onderzijde
spinnewebachtig behaard.
Cirsium palüstre. Moeras-Veder distel.
Een tweejarige plant met eenigszins behaarde, diep
vinspletige, gedoomde bladen en dicht opeengehoopte,
roode bloemhoofdjes. Op moerassigen grond; bloeit in
Juli en Augustus.
Cirsium anglicum. Engelsche
Eén bloemhoofdje
aan den top des sten-
gels; bladen gaaf.
Vederdistel.
Een overblijvende plant met lang-
lancetvormige bladen. Langs slooten,
enz.; bloeit in Juli en Augustus.
Cirsium avénse. Akker-Ve-
Meerdere tuilvormig
vereenigde bloemhoofd-
d e r cl i s t e 1.
Een overblijvende plant met lang-
jes aan den top des /werpige, eenigszins gedoomde bladen
stengels;bladen meestal ] en éénslachtige bloemen.
gelobd.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juli en
Augustus.
-ocr page 128-
109
19.  Lappa. 3 inl. soorten, fam. = n°. 1.
/ Lappa tomentósa. Viltige Klit.
Een tweejarige plant met hartvormige,
Tusschen de doorntjes van het
omwindsel zijn spinnewebachtige ha-
ren gespannen.
aan de onderzijde viltige bladen en,
tot tuilen vereenigde , roode bloem -
hoofdjes, die door een doornig om-
windsel gesteund worden.
Lappa major. Groote Klit.
Een tweejarige plant met groote,
Tusschen de doorntjes van het
omwindsel zijn geen spinnewebach-
tige haren; binnenste blaadjes van
het omwindsel groen; bloemen in
tuilen vereenigd.
eenigzins wollige, rondachtig-hartvor-
mige bladen en roode bloemhoofdjes,
die door haakvormige schutblaadjes
omhuld zijn.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juli en
Augustus.
2e orde. Poiygamia superflua.
20.  Petasites. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Petastites ofncinalis. Groot Hoefblad.
Een overblijvende plant met groote, hartvormige, aan de onderzijde
wollig behaarde bladen, die te voorschijn komen nadat reeds de bloe-
men zich ontwikkeld hebben De bloemhoofdjes zijn roodachtig gekleurd
en staan öf in eironde trossen (tweeslachtige bloemhoofdjes), óf in meer
losse, pluimvormige trossen (vrouwelijke bloemhoofdjes) bijeen.
Op vochtige plaatsen; bloeit in Maart en April.
21.  Filago. 5 inl. soorten, fam. = n°. 1.
/ Filago arvénsis. Akker-Filago.
ISchimmelkruid.
Takken enkelvoudig,
| rechtopstaande, bloem-
hoofdjes in kluwens,
laarvorming vereenigd,
\\ Een éénjarige, dichtviltig behaarde
3 £■
&. ui
E"!
3 2,
w\'a.f
°3 a 3
III
all
tt ft 5,
E? I
/plant, met lancetvormige bladen en bleek-
Jgele bloemen.
I Op zandigen bouwgrond, bloeit in Juli
I en Augustus.
Filago minima. Kleine Filago.
Schim melkruid.
Een éénjarige, weinig viltige plant met
\\
Stengel vorkswijze
1 vertakt; takken wijduit-
Istaande; bloemhoofdjes
in kluwens, tusschen
en aan de takken
geplaatst.
lijn-lancetvormige bladen en bleekgele
1
bloemen.
Op zandgrond, enz.; bloeit in Juli en
Augustus.
22.  Gnaphaiium. 4 inl. soorten, fam. = n°. 1.
/ Gnaphaiium sylvaticum. Bosch-Roer-
kruid.
Stengel onvertakt;
bloemhoofdjes in
bundels , tot aren
vereenigd.
Een overblijvende plant met lancetvormige, hooger
op aan den stengel kleiner wordende bladen, die
aan de ondervlakte wit-viltig behaard zijn; bloemen
bleek-geel.
In boschachtige streken; bloeit in Juli en Augustus.
k
-ocr page 129-
HO
./ Gnaphalium uliginósum. Moeras-Roer-
stengel van den grond I, . , \'                           °
af in uitgespreide tak-1 * \' "1 ^*
ken verdeeld; bloem-/ Een éénjarige plant met wit-viltigen stengel, lijn-
hoofdjes tot kluwens 1 lancetvormige bladen en geelwitte bloemen,
vereemgd.
               J Qp vocijtigen grond; bloeit van Juli—October.
23.  Pulicaria. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Pulicaria vulgaris. Gemeen Vlookruid.
Een éénjarige plant met grijsviltigen, tuilvormig vertakten stengel,
lang-lancetvormige, ongesteelde bladen met afgeronden voet; bloem-
hoofdjes vuilgeel, donsachtig; de straalbloempjes Steken niet buiten
het omwindsel uit.
Op zandigen grond; bloeit in Juli en Augustus.
24.   Inula. 3 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Inula britannica. Britsche Alant.
Een overblijvende plant met viltig behaarden stengel, lancetvor-
mige; aan de onderzijde wollige bladen, waarvan de bovenste, met
hartvormigen voet, eenigszins stengelomvattend zijn; bloemhoofdjes
goudgeel, met lange straalbloempjes.
Op vochtigen bodem; bloeit in Juli en Augustus.
25.  Erigeron. 2 inl. soorten, fam. = n". 1.
Erigeron canadénsis. Kanadasche Fijnstraal.
Een éénjarige plant met rechtopstaanden, naar boven vertakten
stengel, lijn-lancetvormige; borstelig gewimperde bladen en talrijke
tweekleurige (geel en lila) bloemhoofdjes, die tot een lange pluim
bijeenstaan.
Op onbebouwde plaatsen; bloeit in Juli en Augustus.
26.  Aster. 4 inl. soorten, fam. = n". 1.
Aster Tripólium. Zee-Aster.
Een tweejarige plant met onbehaarden stengel en min of meer vlee-
zige, lancetvormige bladen; bloemhoofdjes in tuilen vereenigd; blaadjes
van het omwindsel tegen elkander aangedrukt; schrijf bloempjes geel;
straalbloempjes paars.
Op zoute gronden (aan zeekusten), enz.; bloeit van Juli—
September.
Als sierplant wordt gekweekt: de chineesche Aster (Aster
chinénsis).
27.  Solidago. Één ini. soort. fam. = n°. 1.
Solidago Vïrga aurea. Guldenroede.
Een overblijvende plant met enkelvoudigen of vertakten stengel,
ovale, gezaagde onderste- en lancetvormige, gaafrandige bovenste
bladen; bloemhoofdjes geel, tot trossen vereenigd.
Op boschgrond; bloeit van Juli—September.
28.  Dorónicum. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Doronicum scorpioides.
-ocr page 130-
III
Een overblijvende plant met rechtopstaanden stengel, eironde,
meestal gave of getande, kortgesteelde of stengelomvattende, ver-
spreide bladen en gele bloemhoofdjes.
Op vochtigen grond; bloeit in Mei en Juni.
29.  Arnica. Eén inl. soort. fam. = n°. i.
Arnica montana. Wolverlei. Berg-Valkruid.
Een overblijvende plant met langwerpige, omgekeerd-eironde wortel-
bladen en i a 2 paar tegenovergestelde blaadjes aan de bloemstengels,
die in één geel bloemhoofdje eindigen.
Op heigrond; bloeit in Juni en Juli.
30.  Senécio. 10 inl. soorten, fam. = n°. 1.
. .„ ,,           , . / Senecio vulgaris. Gemeen Kruiskruid.
A. Alle bloempjes buis- I „ ,. . . y ..                   ,,         ,_
vormig; schubjes 1 ken eenjarig plantje met onbenaarde of eenigs-
van het omwindsel / zins viltige, vinspletige bladen, waarvan de onder-
meestal 10 in getal; 1 ste half-stengelomvattend zijn; bloemen geel.
me zwa e pun en.
        Zeer algemeen; bloeit bijna het geheele jaar door.
B.    Straalbloempjes lintvormig, meestal naar buiten teruggerold.
.,        .. . . . i Senecio viscósus. Kleverig Kruiskruid.
i\\leest ille clcclcn der i
plant zijn kleverig; bui-] Een éénjarige plant met diep vinspletige, ge-
tenste blaadjes van het (tande bladen, met lancetvormige slippen; bloemen
omwindsel half zoo- j gggl
lang als de binnenste. | Qp zandgrond; bloeit yan Juni_October.
. / Senecio sylvaticus. Bosch-Kruiskruid.
maar%innewebachtfg ] ^n éénjarige plant met diep vinspletige bladen
behaard; buitenste /met lijnvormige getande slippen; bloemen geel.
blaadjes van het om- 1 Qp zandgrond, in bosschen, enz.; bloeit in Juli
windsel zeer klem. I „ F         4.
\\en Augustus.
C.    Straalbloempjes lintvormig en vlak uitgespreid; stengelbladen
vindeelig; schubjes van het omwindsel 1 a 2 in aantal.
! Senecio Jacobaéa. Jakob\'s Kruiskruid.
Een tweejarige plant met rechtopstaanden sten-
gel, stengelomvattende hoogere bladen en goud-
gele, in tuilen vereenigde bloemhoofdjes.
Op grasgrond; bloeit in Juli en Augustus.
I Senecio aquaticus. Wat er-K ruis kruid.
Een tweejarige plant met stengelomvattende
bovenste bladen en gele bloemhoofdjes.
Aan slootkanten, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
31. Cineraria. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Cineraria palüstris. Moeras-Aschkruid.
Een één- of tweejarige plant met rechtopstaanden, behaarden
stengel, brted lancetvormige onderste- en half-stengelomvattende,
smallere hoogere bladen, die alle golvend en getand zijn; bloem-
hoofdjes geel, tot tuilen vereenigd.
Op vochtige gronden; bloeit van Mei—Juli.
-ocr page 131-
112
32.  Tussilago. Eén inl. soorfc. fam. --■ n». i.
Tussiiage Farfara. KleinTloefblad.
Een overblijvende plant met hoekig-hartvormige, aan de onderzijde
viltige bladen, die na het bloeien te voorschijn komen. De bloem-
stelen dragen slechts één geel bloemhoofdje, waarvan de schijfbloem-
pjes wel tweeslachtig, maar onvruchtbaar zijn.
Op kleigrond; bloeit in Maart en April.
33.   Béllis. Eén inl. soort. fam. = n". i.
Bellis perénnis. Madeliefje. Meibloempje.
Een overblijvend plantje met een rozet van spatelvormige wortel-
bladen. De bloemstelen dragen ieder slechts één bloemhoofdje , waar-
van de schijf bloempjes geel, de straalbloempjes wit, met roode
buitenvlakte zijn.
Algemeen op grasgrond; bloeit bijna het geheele jaar door.
34.  Artemisia. 4 inl. soorten, fam. n». 1.
Artemisia vulgdris. Bijvoet.
Bladstelen met oortjes; l Een overblijvende plant met rechtopstaanden,
bloemhoofdjes behaard;lvertakten stengei bladen, die aan de onderzijde
bladen enkel-vindeehg,: . , .        .. °             . ...\'                   .                    \'
met inncetvormige, ge-witachtig zijii, en talrijke geelachtige, langwer-
zaagde slippen,
           | pige, tot pluimen vereenigde bloemhooofdjes.
I Algemeen; bloeit in Augustus en September.
/ Artemisia Absynthium. Alsem.
I Een overblijvende jjlant met rechtopstaanden,
Bladstelen zonder ooit-)grijsachtigen stengel, grijze, zijdeachtig behaarde
jes; bladen twee-adrie- f bladen en talrijke, kogelronde, meestal tot één-
werf vmdeeiig.
             j zijdig ontwikkelde bloei wijzen vereenigde, geel-
I achtige bloemhoofdjes.
\\ Op zandgrond, enz.; bloeit van Juli—September.
35.  TanacétUITI. Eén inl. soort. fam. = n". r.
Tanacetum vulgare. Reinvaren. Wild Wormkruid.
Een overblijvende plant met rechtopstaanden, gevoorden stengel,
dubbel vinspletige, gesteelde of stengelomvattende bladen en goud-
gele, tot tuilen vereenigde bloemhoofdjes.
Aan wegen, weiland, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
36.  Matricaria. Eén inl. soort. fam. = n°. i.
Matricaria Chamomflla. Gemeene of Kleine Kamille.
Een éénjarige plant met vertakten stengel, dubbel vinspletige of
gevinde bladen met lijnvormige slippen, en bloemhoofdjes welker gele
schijf bloempjes op een kegelvormigen, inwendig hollen bloembodem
staan en door witte straalbloempjes omgeven worden.
Op akkers, enz.; bloeit van Juni:—September.
-ocr page 132-
"3
37.  Chrysanthemum. 5 inl. soorten, fam = nn. 1.
Chrysanthemum Leucanthemum. Witte Ganze-
bloem. Kalfsoog.
II
Een overblijvende plant met gesteelde, spatelvormige,
gekartelde onderste- en zittende, lancetvormige, gezaagde
bovenste bladen; bloemhoofdjes groot, meestal alleen staande.
g
Et\'
u
Op weilanden; bloeit in juni en Juli.
/ Chrysanthemum inodórum. Reuke-
<a j Bladen dubbel llooze Ganzebloem.
1 gvormigeT!eniein"{ Een éénjarige plant met rechtopstaanden, ver-
\'vie.-zige, geoorde] takten stengel en fijn gedeelde bladen; bloembodem
slippen. I half-kogelrond.
\\ Op akkers, enz.; bloeit van Mei—October.
8!
Chrysanthemum ségetum. Gele Ganzebloem.
Een éénjarige plant met vertakten stengel en langwerpige,
gezaagde of vinspletige bladen, waarvan de bovenste aan hun
voet hartvormig ingesneden en stengelomvattend zijn.
Op bouwland; bloeit in Juli en Augustus.
38.  Achilléa. 3 inl. soorten, fam. = nn. 1.
O C3
E O.
*3 —
II
ffq «■
Achillea Ptarmica. Smalbladig Duizendblad.
Een overblijvende plant met witte bloemhoofdjes, die meestal
10 lange lintbloempjes rondom de buisbloempjes dragen en die
tot tuilen vereenigd zijn.
Langs waterkanten; bloeit in Juli en Augustus.
/ Achillea MillefóHum. Gemeen Dui-
Izendblad.
Bladen dubbel I Een overblijvende, meestal vertakte plant met
vindeelig, met talrijke 1 wolligen stengel, diep ingesnedene, eveneens eenigs-
(20—24) slippen langs/zins wollige, lange bladen, en witte of rozeroode
de bladspil, die zonder jbloemhoofdjes, die slechts 5 straalbloempjes be-
tandjes is.         Ivatten en tot rijke tuilen vereenigd zijn.
1 Algemeen tusschen gras, enz.; bloeit van Juni—
\' October.
39. Anthemis. 3 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Anthemis arvénsis. Akker-Kamille.
Bladen vvollig-
1 zachtharig; stroo-
Ischubjes lancetvor-
mig toegespitst.
Een éénjarige plant met dubbel vinspletige
II
03 s
bladen, die in lijnvormige slippen eindigen;
vruchtbodem \\erlengd kegelvormig.
Op bouwland ; bloeit van Mei—October.
Anthemis Cótula. Stinkende Kamille.
JBladen onbehaard;
strooschubjes
borstelvormig.
Een éénjarige plant met dubbel vinspletige
bladen met lijnvormige slippen; vruchtbodem
verlengd.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
3e Orde. Polygamia frustranea.
4. Centauréa. 6 inl. soorten, fam.
-ocr page 133-
ii4
8 Bi
/ Centaurea Cyanus. Blauwe
3 p-1 Bloemen blauw, de buitenste iKoornbloem
f tLSSSh tarf^ormig Een één- of tweejarige plant met lan-
S < I            ingesneden.             J cetvormige bladen.
|- s ]                                      l Tusschen graan; bloeit in Juni en Juli.
, ,, / Centaurea Jacea. Knoopkruid.
iBloemen rood; schubben van I _                . ... J , .               f ,
!
i.et omwindsei ongedeeld of I Een overblijvende plant met lancet-
Jmet franjeachtige aanhanselen; 7 vormige bladen, waarvan alleen de on-
| § I middelste stengelbladen niet \\ derste somtijds ingesneden zijn.
oq J5 I vindeelig; vruchtjes zonder I .                  \'          ° i i v ~ . t . .:
3 Z               zaadpiuis.              f LanSs wegen, enz.; bloeit van Juni—
P-5\'\\                                       \\ September.
/ Centaurea Calcftrapa. Sterredistel.
Blaadjes van het om- l Een tweejarige plant met dorre takken, diep
h^o^o^ïd; vinsrfetige bladen en zijdelings geplaatste bloem-
bloemen rood.        I hoofdjes.
V Niet zeer algemeen; bloeit in Juli en Augustus.
41.  Bfdens. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Bidens tripartfta. Driedeelig Tandzaad.
Een éénjarige plant met vertakten stengel, meestal driedeelige,
grof gezaagde, tegenovergestelde bladen en alleenstaande, gele bloem-
hoofdjes, waaraan meestal de straalbloevnpjes ontbreken; vruchtjes
getand.
Op vochtige plaatsen; bloeit van Juli—October.
4e Orde. Polygamia neccessaria.
42.  Caléndula. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Calendula arvénsis. Akker-Goudsbloem.
Een éénjarige, zeldzame plant, met vertakten stengel, lancetvor-
mige bladen en gele bloemhoofdjes. Bloeit van Juli—October.
XX. Klasse. Gynandria. Stijlhelmigen.
Meeldraden met den stijl vergroeid en daarmede een
z. g. stempelzuiltje vormend.
Deze klasse omvat, in de ic en 2e, orde de familie der Standel-
kruiden (Orchfdeae). De soorten dezer groep zijn vooral gekenmerkt
door haar zesdeelig bloemdek, waarvan het onderste blaadje grooter
is dan de overige, anders gevormd is en „het lipje" genoemd wordt.
ie Orde. Monandria. Met één meeldraad.
In ieder helmhokje bevindt zich een stuifmeelklompje, dat in een
kleverig hechtkliertje eindigt.
A. Helmknopje geheel met de stempelzuil vergroeid; lipje zak-
vormig of gespoord.
I. De kleverige hechtkliertjes zijn ieder in een afzonderlijk beursje
besloten; eierstok gedraaid. Orchis. Saleb. Standelkruid.
Zie fig. 88.
-ocr page 134-
"5
2. De kleverige hechtkliertjes zijn niet in een beursje besloten.
a. Helmhokjes aan hun voet door een duidelijk uitsteeksel (sna-
veltje) van elkander gescheiden; bloemen met lange spoor.
Gymnadénia. Zie fig. 89.
( Lipje ongetand, met lange, smalle spoor.
b. Hcimhokjcs minder)
                               Platanthéra. Zie fig. 90.
duidelijk gescheiden. Lipje met korte ( zakVOrmige spoor; bloemdek
\' klokvormig.
                               "Hermfnium.
B. Helmknopje niet geheel met de stempelzuil vergroeid, maar vrij.
a. Lipje zonder spoor, uit twee onderdeden gevormd; bloemdek
klokvormig.
                                                Epipactis. Zie fig. 91.
ƒ Lipje vlak, twee- a driespletig; de slippen van
| het bloemdek buigen zich klokvormig samen;
uit eTn°stuk gevormd; 1 stengel met slechts twee bladen; wortel vezelig.
helmknop blijvend; /                                                  Listéra. Zie fig. 92.
stuifmeelklompjes \\ T . .                             . ,         , ,         ..          , , . ,
pocderig.                Lipje gevouwen; bloemdek grijnzend; bladen
f tot een wortelrozet vereenigd; met knollen in den
\\grond bevestigd.
                          Spiranthes.
3e orde. Hexandria. 6 meeldraden met den stijl vergroeid.
Bloemdek buisvormig, aan den voet opgeblazen, met éénlippigen,
tongyormigen zoom. Aristolóchia. Pijp bloem. Zie fig. 93.
ie orde. Monandria.
I. Orchis. 10 inl. soorten, fam. Standelkruiden (Orchfdeae.)
A.    Wortelknollen oningesneden.
a.     De 5 bovenste slippen van het bloemdek zijn helmvormig naar
elkander toegebogen. Lipje verdeeld in 3 korte, breede lobben (de
middelste lob is ingesneden.)
Orchis Mório. Harlekijns Standelkruid.
Een overblijvende plant met lang-lancetvormige bladen, die met
ruime bladscheeden den stengel omvatten; bloemen meestal purper-
rood, eenigszins groen geaderd en langs een eindelingsche bloemspil
geplaatst.
Op vochtigen grasgrond; bloeit van April—Juni.
b.     De 2 zijdelingsche slippen van het bloemdek staan wijd uitge-
spreid of naar buiten gebogen. Schutblaadjes met één nerf. Lipje
drielobbig.
Orchis mascula. Ma 11 n el ij k Standelkruid.
Een overblijvende plant met langwerpige bladen en purperroode
bloemen, die tot een losse aar vereenigd zijn.
Vrij zeldzaam; bloeit in Mei en Juni.
B.    Wortelknollen handvormig ingesneden.
-ocr page 135-
n6
a.    Stengel inwendig hol, met 4—6 bladen, die uitgespreid staan
en waarvan de onderste ovaal of langwerpig en stomp, de bovenste
kleiner en puntig-lancetvormig zijn.
Orchis latifólia. Breedbladig Standelkruid.
Een overblijvende plant met meestal bruin gevlekte bladen en pur-
perroode bloemen.
Op vochtige plaatsen; bloeit in Juni.
b.    Stengel inwendig gevuld, meestal met 10 lanwerpige en lan-
cetvormige bladen.
Orchis maculata. Gevlekt Standelkruid.
Een overblijvende plant met meestal bruin gevlekte bladen en licht-
paarse bloemen, die met donkerder vlekjes of strepen geteekend zijn.
Op vochtigen grond; bloeit in Mei en Jnni.
2.  Gymnadénia. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Gymnadenia Conópsea. Roode Gymnadénia.
Een overblijvende plant met handvormig ingesneden knollen, lang-
lancetvormige bladen en lang-gespoorde, roode bloemen, die door
groene schutblaadjes gesteund en tot een aar vereenigd zijn.
Op zandgrond (duinen); bloeit in Juni en Juli.
3.  Platanthéra. 2 inl. soorten, fam. = n°. 1.
Platanthera bifólia. Tweebladige Platanthéra.
Een overblijvende plant met twee omgekeerd-eironde wortelbladen
en witte, tot een aar vereenigde, welriekende bloemen, waarvan het
ongedeelde lipje een draadvormige, lange spoor draagt en waarin de
helmhokjes aan elkander evenwijdig loopen.
Op zand- en veengrond; bloeit in Juni en Juli.
4.  Herminium. Eén inl. soort. fam. = n°. 1.
Herminium monórchis. Eénknollige Herminium.
Een overblijvende plant met lancetvormige bladen en kleine, tot
een dunne aar vereenigde, groen-gele bloemen met drielobbige slippen.
Op duingrond enz.; bloeit in Mei en Juni.
5.  Epipactis. 3 inl. soorten, fam. = n°. 1.
; Epipactis palüstris. Moeras-Epipactis.
\\ Een overblijvende plant met lancetvormige bladen;
stompPeiCncnid!\\bloemen grijsgroen, met een wit en rood gestreept lipje,
j tot een éénzijdig ontwikkelde aar vereenigd.
\' Op moerassigen grond; bloeit in Juni en Juli.
/ Epipac tis latifólia. Breedbladige Epipactis.
h. Lipje metl Een overblijvende plant met eironde of langwerpig-
spits eindlid; 1 ejronde bladen en groenachtig paarse, tot aren vereenigde
dan°dc sïln" bloemen.
geiieden. I Op zandgrond, aan bosschen, enz.; bloeit van Juni—
\\ Augustus.
-ocr page 136-
ii7
6.  Listéra. Eén inl. soort. fam. = n°. i.
Listera ovata. Eironde Listera.
Een overblijvende plant met twee eironde, tegenovergestelde bla-
den en aarvormig vereenigde, geel-groene bloempjes.
Aan zandige boschkanten, enz.; bloeit in Mei en Juni.
7.  Spiranthes. Eén inl. soort. fam. — n°. i.
Spiranthes autumnales. Herfst-Draaisteél.
Een overblijvende plant met langwerpig-eironde wortelbladen, die
tot een zijdelings geplaatste rozet vereenigd zijn. De stengel draagt
slechts bladscheeden en de witte, welriekende bloemen zijn tot eenigs-
zins gedraaide aren vereenigd.
Op heigrond; bloeit van Augustus—October.
3e Orde. Hexandria.
8.  Aristolóchia. Eén inl. soort. fam. Pijpbloemigen (Aristolochi\'eae).
Aristolochia Clematites. Pijpbloem.
Een overblijvende plant met hartvormige bladen en gele, niet ge-
kromde bloemen met scheef afgesneden zoom. Deze bloemen dragen
in het onderste, wijdere deel de zes korte meeldraden, die met den
z. g. stempelzuil vergroeid zijn. Niet zeer algemeen; bloeit in Mei
en Juni.
XXI. Klasse. Monoecia. Eénhuizigen.
Mannelijke en vrouwelijke bloemen (bloemen alleen met meeldraden
of alleen met stampers) afzonderlijk, maar op dezelfde plant geplaatst.
ie Orde. Monandria. Eénhelmigen.
,„                      / Bloemkolf van boven zonder bloemen, in \'t mid-
ISlocmen op een / ,                                  ....                            ,                                   ,..,
vleezige spil (bloem- l den met mannelijke, van onder met vrouwelijke
koli) geplaatst, die 1 bloempjes. Bloemscheede peperhuisvormig opgerold,
omgeven of gesteund/
                      Arum. Aronskelk. Zie fig. 04.
wordt door een vrij 1                                                                                                  ° \'
groot schutblad I Bloemkolf geheel met bloemen bedekt. Bloem-
(bloemscheede). \\scneede vlak.
                Cal la. Slangen kruid.
Planten met een wit melksap; meestal zijn 10
mannelijke en één vrouwelijke bloem, met drielob-
[bigen eierstok, door een omhulsel omgeven, dat
I aan den rand vlakke, schijfvormige aanhangselen
Bloemen niet tot
bloemkolven ver-
eenigd.
I draagt.
Euphórbia. Wolfsmelk. Zie fig. 95.
Planten zonder melksap; bloemen in den oksel
f der bladen geplaatst, gesteund door 2 kleine schut-
blaadjes; steenvrucht vierdeelig. (Waterplanten.)
Calli\'triche. H aarsteng.
-ocr page 137-
uS
2e Orde. Diandria. Tweehelmigen.
Mannelijke bloemen met twee meeldraden.
! Naalden ten getale van 2 of 5 bijeen geplaatst,
uit vliezige scheeden ontspringend; mannelijke
katjes aarvormig opeengehoopt.
Pinus. Den.
c
Naalden zeer talrijk, in bundels vereenigd;
mannelijke katjes afzonderlijk, omgeven door
blijvende schubben.
              Larix. Lork.
Naalden vlak, alleenstaande, in twee rijen of in een spiraal
1 gerangschikt.
                                                       Abies. Spar.
3e Orde. Triandria. Drieheimigen.
Mannelijke bloemen met drie meeldraden.
Grasachtige planten met meestal driekanten halm; mannelijke en
vrouwelijke bloemen afzonderlijk, tot aartjes vereenigd en gesteund
door kafachtige schutblaadjes.
                              Carex. Zegge.
Bloemen tot verlengde, rolronde, wollig-fluweelachtige aren
vereenigd; bovenste aren met mannelijke, onderste met vrouwe-
^ yjllijke bloemen, aan dezelfde spil; bloemdek borstelig.
•o §./
                                                         Typha. Lischdodde.
~
| s J Bloemen tot kogelronde aren vereenigd; bovenste aren met
mannelijke, onderste met vrouwelijke bloemen , bloemdek schub-
achtig.
                                         Sparganium. Egelskop.
4e Orde. Tetrandria. Vier helmigen.
Mannelijke bloemen met vier meeldraden.
Kruiden met brandharen; bloemen afzonderlijk of in kluwens, meestal
tot hangende trossen of pluimen vereenigd.
Urti\'ca. Brandnetel.
a f Bloemkatjes vóór de ontwikkeling der bladen te voorschijn
9 | |komend; de schubben der hangende mannelijke katjes bedekken
| 3 j ieder 3 bloempjes; de schubben der vrouwelijke katjes worden
i3 2,\'later houtig.
                                                        Alnus. Els.
5e—7e Orde. Penta-Polyandria. Vijf-Veelhelmigen.
Mannelijke bloemen met vijf en meer meeldraden.
^ / Bladen met uiterst fijne bladslippen; bloemen viertallig;
2 1 steenvrucht vierdeelig.
■3. J                                     Myriophyllum. Duizendblad.
11 |         Bladen pijlvormig; bloemen drietallig; meeldraden talrijk.
\' \\                                                   Sagittaria. Pijlkruid.
Landplanten; bloemen in korte aren of kluwens; platte vruchtjes
\' door het blijvend bloemdek omgeven.
Atriplex. Melde.
-ocr page 138-
ii9
Mannelijke katjes kegelvormig; vrouwelijke
bloemen 2 aan 2 geplaatst; vruchtbeker steke-
lig; nootjes driekant; bladen niet gelobd.
Fagus. Beuk.
Mannelijke katjes rolrond; nootjes (eikels)
rond; vruchtbeker schubbig; bladen gelobd.
Quércus. Eik. Zie fig. 96.
Vrouwelijke bloempjes in knopvormige aart-
jes; noot door een tweespletigen, ingesneden,
bladachtigen vruchtbeker omgeven.
Córylus. Hazelaar.
Vrouwelijke bloempjes in katjes; noot om-
geven door een drielobbigen vruchtbeker en
gekroond door het blijvend bloemdek.
Carpinus. Haagbeuk.
Vruchtjes zonder vruchtbeker, gevleugeld; stam met witte
schors.
                                                     B é t u 1 a. Berk.
Mannelijke en vrouwelijke katjes kogelrond; stam met afschilfe-
rende schors.
                                          Platanus. Plataan.
8e Orde. Monadelphia. Eénbroederigen.
Meeldraden tot één bundel vergroeid.
Bladen naaldvormig; met de schubben der katjes zijn twee helm-
knopjes vergroeid.
                                JVaaldboomen. 9V XXI. 2.
ie Orde. Monandria.
1.  Arum. 2 inl. soorten, fam. Aronskelken (Aroïdeae).
Arum maculatum. Gevlekte Aronskelk of Kalfsvoet.
Een overblijvende, knoldragende plant met glanzige, pijlvormige,
meestal bruinzwartgevlekte, lang gesteelde wortelbladen, en talrijke
bloemen, vereenigd aan een spil, die van boven purperkleurig is en
door een lichtgroen schutblad omgeven wordt; bessen rood.
In bosschen; bloeit in Mei en Juni.
De andere soort is Arum italicum, Italiaansche Aronskelk, met
wit geaderde bladen.
2.  Calla. Eén inl. soort. fam. = n». 1.
Calla palüstris. Moeras-Slangenkruid.
Een overblijvende plant met hartvormige wortelbladen; mannelijke
en vrouwelijke bloemen aan een vleezige spil geplaatst, die door een
vlak schutblad omgeven wordt; bessen rood.
In poelen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
3.  Euphórbia 12 inl. soorten, fam. Wolfsmelkachtigen (Euphor-
biaceae).
-ocr page 139-
120
Ephorbia Esüla. Stompbla-
dig Wolfsmelk.
Een overblijvende plant met eironde
schutblaadjes.
Aan dijken, enz.; bloeit van Mei—
Juli.
Euphorb. Cyparfssias. Cypres-
bladige Wolfsmelk.
Een overblijvende plant met eirond-
\\ ruitvormige schutblaadjes.
I Op zandgrond; bloeit van April—
Ijuni.
Euphorb. Peplus. Tuin-Wolfs-
melk Kroon tjeskruid.
Een éénjarig plantje met eironde
schutblaadjes.
Op bouwland; bloeit van Juli—
October.
Euphorb exfgua. Kleine Wolfs-
m e 1 k.
ii!
Stengelbladen
smal-lancqtvormig,
naar onder versmald
11
m
Stengelbladen
lijnvormig, niet
versmald.
n
u
2. o
5\'e
Bladen omgekeerd
eirond.
I!
\'-
II
Bladen lijnvormig
of lijn-wigvormig.
Een éénjarig plantje met hart-lijn-
11
gg
vormige schutblaadjes.
Op akkers; bloeit van Juli—October.
Ephorbia palüstris Moeras-Wolfs-
melk.
Een overblijvende plant met lancetvormige
bladen en stompe, ovale schutblaadjes.
Op vochtigen grasgrond; bloeit van Mei—
Juli.
Euphorbia helios cópia. Wratten-
kruid.
Een éénjarig plantje met 5 hoofdtakken aan
de bijschermen.
Op bouwland; bloeit van Juli—September.
inl. soorten, fam. Haarstengachtigen (Callitri-
Vruchtjes met
wratjes bedekt;
hoofdtakken der
bijschermen vele in
aantal.
II\'
S I S"(
• 3 o
l\'i
H. P-
Vruchtjes zonder
wratjes", bla.den om-
gekeerd-eirond,
eenigszins gezaagd.
4.   Callitriche. 5
chaceae).
Callitriche vernaris. Voorjaars Haarsteng.
Een overblijvende waterplant met lijnvormige onderste, omgekeerd
eironde, tot een rozet vereenigde bovenste bladen en bijna rechte
schutblaadjes, die de zeer onvolkomene, in den oksel der bladen
geplaatste bloempjes ondersteunen.
In poelen en slooten; bloeit in Mei en October.
21-\' Orde. Diandria.
5.   Pinus. 2 inl. soorten, fam. Kegeldragenden (Confferae).
Pinus sylvéstris. Den. Mastboom. Pijnboom.
Ken boom met 2 aan 2 geplaatste, naaldvormige bladen; kegels
gesteeld en dof; kegelschubben houtig, aan de buitenzijde met een
ruitvormig, gesnaveld schild, aan de binnenzijde uitgehold.
In bosschen; bloeit in Mei.
.
-ocr page 140-
121
6.   Larix. Eén inl. soort. fa\'m. = n°. 5.
Larix europaéa. (Pinus Larix) Lorkenboom.
Een boom met afvallende, in bundels bijeenstaande, naaldvormige
bladen en eivormige kegels met stompe schubben. Bloeit in April en Mei.
7.   Abies. 2 inl. soorten, fam. = n". 5.
Abies excélsa (Pinus Abies) Spar.
Een boom met alleenstaande, naar alle zijden gerichte, vlakke,
bijna vierkante, naaldvormige bladen en rolronde, hangende vrucht-
kegels. In bosschen; bloeit in Mei.
3e- orde. Triandria.
8.   Typha. 2 inl. soorten, fam. Lischdodden. (Typhaceae.)
Typha latifólia. Breedbladige Lischdodde of Donze.
Een overblijvende plant met breed-lintvormige, tot een rozet ver-
eenigde bladen en bruine, wollige bloemaren, waarvan de bovenste,
met mannelijke bloempjes, bijna onmiddelijk op de onderste, met vrou-
welijke bloempjes, rust. Beide soorten van bloempjes zijn door talrijke,
pluisachtige haren omgeven.
In staande wateren; bloeit in Juli en Augustus.
Bij de andere soort, Typha angustifólia (Smalbladige Lischdodde),
vindt men smalle bladen en zijn de bloemaren door een steeltje van
elkander gescheiden.
9.  Sparganium. 5 inl. soorten, fam. = n°. 8.
iSparganium ramos urn. Getakte Egelskop.
Een overblijvende plant met kantigen stengel,
lintvormige wortel- en stengelbladen en lang-ge-
snavelde vrachtjes.
Aan slooten, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
stengel overtakt ( Spar ganium simplex. Ongetakte Egelskop.
(bloemstelen alleen- 1 Eene overblijvende plant met leerachtige bladen
staande); bladen aan (en lang-gesnavelde vrachtjes.
bun voet dnekant. | ^ sl(x)ten; enz. bloeit jn Juli en AugUStUS.
10.   Carex.. 52 inl. soorten, fam. Valsche grassen. Cypergrassen.
(Cyperaceae.)
I. Iedere stengel draagt slechts één aar, die óf alleen uitmanne-
lijke of alleen uit vrouwelijke bloempjes bestaat. (Tweehuizige Zegge
soorten.)
( Carex dióica. Tweehuizige Zegge.
Bladen met gladde l jjen overblijvende plant met bijna rolronden
randen: wortelstok ( ,          .                  ,               ...
met uitioopers. stengel en ovale vrachtjes.
( Op veen- en heigrond; bloeit in April en Mei.
11.    Aartjes kort en dicht ineengedrongen, rondom een centrale
spil gerangschikt.
-ocr page 141-
122
a.     Bovenste en onderste aartjes
met vrouwelijke, middelste aartjes
met mannelijke bloemen; vruchtjes
eenigszins gewelfd, eirond, door een
smallen rand omgeven, aan iedere
zijde met 9—11 nerven.
b.    Onderste aartjes met vrouwelijke,
middelste aartjes half met vrouwe-
lijke, half met mannelijke, bovenste\'
aartjes met mannelijke bloempjes;]
vruchtjes met 7-—9 nerven en breeden, |
gezaagden vleugelvormigen rand.
c.    Alle aartjes dicht opeenstaande,
aan hun top met mannelijke, aan hun
voet met vrouwelijke bloempjes; halm
driekant met vlakke zijden, naar boven
ruw; vruchtjes stekelig, zonder ner-
ven.
< Carex disticha. Tweerijige
jZegge.
\' Een overblijvende plant met ruwach-
I tigen halm en lange worteluitloopers.
\' Op vochtig weiland; bloeit in Mei
en Juni.
Carex arendria. Zand-Zegge.
Een overblijvende plant met lange
uitloopers van den wortelstok.
In duinen; bloeit in Mei en Juni.
Carexmuricata. Stekelige Zegge.
Een overblijvende, zodenvormende
plant.
Algemeen op vochtigen grond; bloeit
in Mei en Juni.
. ._                                     / Carex remóta. Wijdbloeiende
cl. Alle aartjes van boven met vrou-1„
welijke, van onder met mannelijke I" e ë ë ®#
bloempjes; onderste aartjes vrij ver van J Een overblijvende zodenvormende
elkander verwijderd, gesteund dooreen \\ plant
™^ffg1ek™dm;dhaln,eenigSZinSb0Og- OP .vochtigen grond; bloeit in Mei
\\en Juni.
III. Aartjes verlengd, naar één zijde gericht; bovenste aartjes
met mannelijke, onderste met vrouwelijke bloempjes.
A. Vrouwelijke bloempjes met 2 stempels; vruchtjes plat.
Carex vulgaris. GemeeneZegge.
Bladen grasachtig, tot wortelro-» Een overblijvende plant met zwart-
zetten vereemgd, waarvan sommige) v.- tnfi
wel, andere ge n bloemstengels op- i
leveren; stengel scherp driekant.
Op vochtigen zandgrond; bloeit van
! April—Juni.
b. Alle bladrozetten met bladdragende
bloemstengels; wortelstok met lange
uitloopers; onderste schutbladen lan-
ger dan de halm; aartjes bij het rijpen
der vruchtjes overhangend.
Carex acüta. Spitse Zegge.
Een overblijvende plant met scherp-
j kantigen halm.
f Aan slooten, enz.; bloeit in Mei.
B. Vrouwelijke bloempjes met 3 stempels; vruchtjes driekant.
Carex glaüca. Zeegroene Zegge.
Een overblijvende plant met uitloo-
pers onder den grond.
Op veengrond, enz.; bloeit in April
en Mei.
a.de bmanlijkehanbloe
Carex riparia. Oever-Zegge.
Een overblijvende, uitloopers drij-
Ivende plant met scherpkantigen halm
en priemvormig toeloopende kaf jes aan
|de mannelijke bloempjes.
Aan vaarten, enz., bloeit in Mei en
Juni.
b. Vruchtjes lang gesnaveld, onbe-
haard; schutbladen der aartjes zonder
bladscheeden aan den stengel beves-
tigd; meestal zijn meerdere mannelijke
aartjes aanwezig; vruchtjes vlak-bol,
met tweetandigen snavel.
-ocr page 142-
123
iCarex hfrta. Harige Zegge.
Een overblijvende plant met be-
1 „ J„ LI. J                  1 1 J 1       J
haarde bladen en bladscheeden.
Op vochtige plaatsen; bloeit in Mei
en Juni.
4 — 7e. orde. Tetra-Polyatidria.
11.  Urtfca. 3 inl. soorten, fam. Netelachtigen. (Urticaceae.)
Urtica lirens. Kleine Brand-
Bladen ovaal, grof gezaagd;
I blocnipluiin korter dan de
I bl adstelen.
I (Bloemen éénhuizig.)
netel.
Een éénjarige plant, die met brand-
haren bedekt is. De vrucht is een nootje.
t!
f!
!!
Vrij algemeen; bloeit van Juni —
September.
Urtica dióica. Groote (Twee-
I Bladen hartvormig eirond,
I grof gezaagd; bloempluim
1 langer dan de bladstelen.
(Bloemen tweehuizig.)
huizige) Brandnetel.
Een overblijvende plant, die met brand-
haren bedekt is. De vrucht is een
nootje.
Algemeen; bloeit van Juni—September.
12.  Myriophytlum. 3 inl. soorten, fam. Haloragisachtigen (Halorageae).
Myriophyllum spicatum. Aarbloemig Duizendblad.
Een overblijvende plant met kranswijsgeplaatste, diep vinspletige,
in borstelige slippen eindigende bladen, en in kransen tot een aar
vereenigde bloempjes, die door korte schutblaadjes gesteund worden.
In staande wateren; bloeit in Juli en Augustus.
13.  Sagittaria. Eén inl. soort. fam. Waterweegbreëen. (Alismaceae).
Sagittaria sagittaefólia. Pijlkruid.
Een overblijvende plant met lang-gesteelde, diep pijlvormig ingesne-
den bladen, die een wortelrozet vormen; bloemen met half groen
en half wit bloemdek, tot drietallige kransen aan een driekanten
bloemstengel vereenigd, zóó dat van boven slechts mannelijke, van
onder vrouwelijke bloempjes gevonden worden.
In staande wateren; bloeit in Juni en Juli.
14.  Atriplex. 5 inl. soorten, fam. Melden (Chenopodiaceae).
1 S %
3 s- 2
^ s »
§*£
Ei e <
ft g o
"SS
lil
M
i!l
as i
Q. ~ 3
Fcfü
ff. 3* 3" U
Atriplex horténsis. Tuin-Melde.
Een éénjarige plant met bloemkluwens,
die aarvormig geranschikt zijn. Somtijds is
de geheele plant rood gekleurd. "Vrucht
een blaasvrucht.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juli en Aug.
Atriplex littoralis. Strand-Melde.
Een éénjarige plant met stijve bloemaren.
Op zilte gronden; bloeit in Juli en Aug.
Atriplex hast&ta. Spiesbladige
Melde.
Een éénjarige plant met wijduitstaande
takken en lancetvormige bovenste bladen.
Onderste bladen
hartvormig-drie-
hoekig, getand.
Alle bladen lijn-
lancetvormig,
scherp gezaagd of
gaafrandig.
Onderste bladen
driehoekig-spies-
vormig.
Aan wegen, enz.; bloeit yan Juni—Aug.
-ocr page 143-
124
15.  Alnus. 2 inl. soorten, fam. Berkachtigen (Betulaceae).
Alnus glutinósa. Gewone Els. Kleverige Els.
Een boom of heester met omgekeerd eironde, stompe bladen, die
langs den rand somtijds ingesneden zijn. Mannelijke bloemkatjes ten
getale van 2 of 3 bijeen; rijpe vruchtkatjes uit houtige schubben ge-
vormd, waarachter zich de nootjes bevinden.
Op vochtigen grond en aangeplant; bloeit in Februari en Maart
nog vóór dat de bladen zich ontwikkeld hebben.
16.  Bétula. Vier (?) inl. soorten, fam. = n°. 15.
/ Betuia verrucósa (B. alba) Wrattige
Vruchtkatjes hangend; I B e r k. Witte Berk.
schubben der vrucht- I Een boom met zilverwitten stam en ruitvor-
dete °öbChdearrdsd"ub: migdriehoekige, gezaagde bladen met lange pun-
ben kort driehoekig, f ten. Vruchtjes ovaal, gevleugeld.
\\ Op heigrond, enz.; bloeit in April en Mei.
.. . [ Betuia pubéscens. Zachtharige Berk.
schubben65 opge"or!è \\ Een boom met rondachtige of hartvormig-ei-
steeitjes; middelste lob ( ronde, dubbel gezaagde, zachtharige bladen.
der schubben tongvor- 1 Vruchtjes gevleugeld, omgekeerd-eirond.
mlg\'
                         \' Op heigrond enz ; bloeit in April en Mei.
17.  Fagus. Eén inl. soort. fam. Napjesdragenden (Cupulfferae).
Fagus sylvatica. Gewone Beuk.
Een boom met gladden stam; glanzige, leerachtige, eironde, aan
den rand gewimperde bladen, en bloemkatjes, waarvan die met man-
nelijke bloempjes zijdelings, die met vrouwelijke bloempjes aan het
einde der takken staan. Nootjes driehoekig, ten getale van 2 of 3
door een houtig omhulsel omgeven.
Bloeit in April en Mei.
18.  Qllércus. 2 inl. soorten, fam. = n°. 17.
K^Tgffl Quercus pedunculata. Gesteelde Eik.
Vruchten ongesteeld j Quercus sessiliflóra. Onges teelde Eik.
Beide soorten zijn boomen met langwerpige of omgekeerd-eironde,
stomp gelobde bladen, en hangende mannelijke bloemkatjes, die,
benevens de vrouwelijke, in April of Mei zich ontwikkelen.
De geheele plant bevat in hare verschillende deelen een samen-
trekkende stof, looistof, die tot het looien van huiden, inktbereiding.
enz. wordt aangewend en die ook wordt aangetroffen in de kogel-
vormige uitwassen, galappels of galnoten, die men dikwerf op de
eikenbladen aantreft. Deze aanzwellingen ontstaan tengevolge van de
steek eener wespensoort, de eikenblad galwesp (Cynips quercus) en
bevatten, jong zijnde, het eitje, de made of de pop van dit insect.
19.  Córylus. Eén inl. soort. fam. = n\'. 17.
Corylus Avellana. Hazelaar.
-ocr page 144-
125
Een heester met donsachtig behaarde jonge takjes, hangende man-
nelijke bloemkatjes en knopvormige vrouwelijke katjes met roode stijlen.
Bladen na den bloeitijd te voorschijn komend, bijna rond en gezaagd;
vruchten door een bladachtig, gespleten omhulsel omgeven.
In bosschen, enz.; bloeit in Maart.
20.  Carpinus. Eén inl. soort. fam. = n\\ 17.
Carpinus Bétulus. Haagbeuk.
Een boom met eironde, puntige, dubbelgezaagde; geplooide en sterk
geaderde bladen. De vrucht is een nootje, dat omgeven wordt door
2  kleine schutblaadjes en één dat grooter en drielobbig is. Bloeit in
April en Mei.
21.  Platanus, fam. Plataanachtigen. (Plataneae).
Platanus occidentalis. Westersche Plataan.
Een uit N.-Amerika afkomstige, hier en daar aangekweekte boom,
met afschilferende schors en bijna vijf hoekige, gelobde en bochtig ge-
tande bladen.
Bloeit in Mei, met kogelronde, hangende bloemaartjes.
XXII Klasse. Dioecia. Tweehuizigen.
Afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke bloemen (met meeldraden
of met stampers) aan twee verschillende stengels geplaatst.
De orden, waarin Linnaeus deze klasse splitste, berusten op het
aantal der meeldraden in de mannelijke bloemen en worden genoemd
met de namen der ie—20e klasse, bijv. Monandria, Diandria, Mo-
nadelphia enz.
Bij vele geslachten, die in deze groep behooren, is evenwel het
aantal meeldraden , vooral bij verschillende soorten, vrij uiteenloopend,
iets wat bv. bij de Wilgen het geval is, waarvan soorten met 1,2,
3   en 5 meeldraden voorkomen en die dus telkens in verschillende
orden moeten geplaats worden.
Om die reden volgen wij bij deze klasse niet de gewone indeeling
volgens het aantal meeldraden, maar geschiedt de bepaling volgens
andere eigenschappen.
I. Boomen of heesters.
b. Woekerend heestertje op boomen; takken vorkswijs gedeeld;
bessen kleverig; meeldraden 4 in getal. Viscum. Vogel lijm.
a. Niet woekerende heesters of boomen.
Bladen oneven gevind; vrucht gevleugeld. Frdxinis. BV II. 1.
2[                          (                      ( Vrucht gevleugeld, tweedeelig.
%\\ Bloemen tot 1 Bladen hand-                       Acer. |C VIII. I.
B ] trossen, scherm- 1 Iobb^°fhand-        Vrucht een bes.
•;•/ vormige trossen (         ueeug.         i                                               . -T
S] of bundels ver- \\                        \'                         Rlbes. |f V. I.
9 |         eenigd.        | Bladen oningesneden; vrucht een besachtige
pM                          I steenvrucht.               Rhdmnus. M0F~ V. i.
-ocr page 145-
I2Ó
(Bladen in 2 rijen geplaatst; mannelijke bloemen
tot kogelronde katjes vereenigd; vrouwelijke bloemp-
jes alleenstaande en later een valsche bes vormend.
Meeldraden éénbroederig.
                  Taxus. T a x i s.
Bladen meestal 3 aan 3 geplaatst, stekend; man-
nelijke bloemen tot katjes vereenigd; vrouwelijke
bloempjes met vleezige schubben, die naderhand een
valsche bes (kegelbes) vormen. Meeldraden éénbroe-
derig.
                         Juniperus. Jeneverstruik.
Bladen met roodbruine schubjes bedekt; takken
doornig. Meeldraden vier in getal.
Hi ppóphae. Duindoorn.
Bloemdek der" mannelijke bloempjes ontbrekend,
dat der vrouwelijke bestaat uit 4 schubjes. Meel-
draden meestal 4 in getal.
Myrica. Gagel.
Bloemdek uit 1 a 2 honingkliertjes bestaande;
schubben der katjes oningesneden. Meeldraden 1 ,
2 , zelden 5 of meer in getal.
Salix. Wilg. Zie fig. 97.
Bloemdek scheef bekervormig; schubben der
katjes ingesneden; katjes slap. Meeldraden 8 of
meer in getal.
P ó p u 1 u s. Populier. Zie fig. 98.
a OS
n> CL
II
\\
II.
a.
Kruiden, (niet grasachtig.)
Bloemen niet tot hoofdjes vereenigd, die door een omwindsel
omgeven worden.
t Landplanten.                                                          ^^^
a. Planten met brandharen bedekt.           Urtica. fPF"" XXI. 4.
P>
Zonder brandharen.
Met ranken; bladen ruwharig; meeldraden driebroederig.
Bryónia. Heggerank.
Zonder ranken; vrouwelijke bloempjes benevens de dekschub-
ben tot kegelvormige aren vereenigd; meeldraden 5 in getal.
Hiimulus. Hop.
Bladen borstelig.
                                Aspdragus. ^W VI. 1.
Bladen drietallig of handvormig; meeldraden 5 in getal.
Cannabis. Hennip.
Meeldraden 10 in getal.
                                  ^^^
Silene ó° Lychnis. WV X. 3.
Stengelbladen gevind; wortelbladen enkelvoudig;
K
SS
3 2.
o.
bloemen in tuilen.
Valeridna. WV III. I.
Stijlen of stempels 2 in getal.
< <
o 3
3- c S
o &§•
«P rï,3
Atriplex. §0
XXI. 5.
c
Stijlen 3 in getal.
Rtimcx. BC VI. 3.
Stijlen 4 in getal.
                Spinacia.
Mercurialis Bingelkruid.
1
-ocr page 146-
127
ff Waterplanten.
Bladtn diep hartvormig, rond, op het water drijvend.
Hydrócharis. Duitblad.
Bladen driekant, zwaardvormig, stekelig gezaagd.
Stratiótes. Ruiterkruid.
b. Bloemen tot een hoofdje vereenigd, dat gesteund wordt door
een omwindsel.
Gnaphdlium (dióicum) g^" gesl. Gnaphalium. XIX. 2.
III. Grasachtige planten met meestal driekanten halm; meeldraden
drie in getal.
                                                Cdrex. g^"" XXI. 3.
1.  Viscum. Eén inl. soort. fam. Loranthusachtigen. (Loranthaceae)
Viscum album. Vogellijm.
Een altijd groen heestertje met vorkswijs vertakten stengel, dat op
ooftboomen woekert en helder groene, leerachtige, tegenovergestelde,
langwerpige bladen draagt. De mannelijke bloemen zijn van eén
yierslippig bloembekleedsel, de vrouwelijke van 2 vierslippige omhulsels
voorzien; beide soorten van bloemen zijn in kleine kluwens vereenigd.
Bessen wit.
Zeldzaam; bloeit in Juni.
2.  Taxus. Eén inl. soort. Kegeldragenden (Coniferae.)
Taxus baccata. Taxis.
Een sterk vertakte heester met altijd groene, vlakke, puntige; in
twee rijen geplaatste bladen. Mannelijke bloemkatjes in den oksel der
bladen geplaatst en, gevormd uit schubben met 3 — 8 helmknopjes.
Vrouwelijke bloemen afzonderlijk, met één eitje, dat eerst door eenige
schubjes en later, bij het rijpen, door een rood, vleezig bekertje om-
geven is.
Vergiftig; gekweekt; bloeit in April en Mei.
3.  Junfperus. Eén inl. soort. fam. = n". 2.
Juniperus communis. Jeneverstruik.
Een sterk vertakte heester, met 3 aan 3 geplaatste, spits priem-
vormige bladen. Mannelijke bloemkatjes in den oksel der bladen, ge-
vormd uit schubben met 3—6 helmknopjes. Vrouwelijke bloemen 3
aan 3 bijeengeplaats en ieder bestaande uit één eitje, dat gesteund
wordt door een schub. Deze eitjes met de drie schubben, die vleezig
worden, vormen naderhand de z. g. jeneverbessen, die tot de jenever-
bereiding worden aangewend.
Op duin- en heigrond; bloeit m April en Mei.
4.  Hippóphaë. Eén inl. soort. fam. Duindoornachtigen (Elaedgneae).
Hippophae rhamnoides. Duindoorn. Kattendoorn
Een sterk vertakte heester, gewapend met doornvormige takjes;
bladen lijnvormig, met rosse schubjes bedekt; mannelijk bloemkatjes
-ocr page 147-
«ft
128
rolrond; vrouwelijke bloempjes afzonderlijk; vrucht een roode valsche bes.
Op duingrond; bloeit in April en Mei.
5.  Myrica. Eén inl. soort. fam. Gagelachtigen. (Myricaceae.)
Myrica Gale. Gagel.
Een heester met lancetvormige, eenigszins gezaagde bladen; man-
nelijke en vrouwelijke bloemen tot katjes vereenigd; vrucht een nootje.
Op veengrond; bloeit in Mei, vóór de ontwikkeling der bladen.
6.  Salix. 19 inl. soorten, fam. Wilgachtigen (Salicfneae).
I. De schubben der katjes zijn aan de punt niet donkerder gekleurd;
katjes altijd aan bladdragende stelen geplaatst.
a.  Takken naar beneden gebogen:
Salix babylónica. Treurwilg.
Een uit het Oosten afkomstige boom, met lijn-lancetvormige, lang-
puntige, scherp gezaagde, zeegroene bladen, met teruggekromde steun-
blaadjas.
Aangekweekt; bloeit in April en Mei.
b.  Boomen of heesters met opgerichte takken.
ie. Meeldraden 5—10 in aantal; vruchtsteeltjes dubbel zoo lang als
de daarachter geplaatste honigkliertjes; bladen kaal, eirond-ovaal,
fijn gezaagd.
Salix pentandra. Vijfhelmige Wilg.
Steunblaadjes eirond, niet gebogen; bladsteel naar boven met vele
kliertjes.
Aangekweekt en langs vochtige plaatsen; bloeit in Mei en Juni.
2e. Meeldraden 3 in aantal.
a. Vruchtsteeltjes 2 a 3 maal zoo lang als de honigkliertjes; stijl
zeer kort; bladen geheel kaal, lancetvormig.
Salix amygdalina. Amandelbladige Wilg. Waardenhout.
Steunblaadjes half hartvormig; doosvruchten, even als de schubben
der katjes, kaal.
Aan vochtige plaatsen; bloeit in April en Mei.
p. Vruchtsteeltjes 2 maal zoo lang als de kliertjes; stijl verlengd;
bladen in het begin behaard, lancetvormig.
Salix undulata. Golfbladige Wilg.
Schubben der katjes behaard; bladen fijn gezaagd.
Aan vochtige plaatsen; bloeit in April en Mei.
3e. Meeldraden 2 in aantal.
a. Vruchtsteeltjes naauwelijks zoo lang als de zeer korte kliertif" •
stijl kort; bladen sterk zijdeachtig behaard.
Salix alba. Witte Wilg. Schietwilg.
Steunblaadjes lancetvormig; bladen lancetvormig, fijn gezaagd.
-ocr page 148-
129
Algemeen; komt ook voor in een verscheidenheid met gele takken.
(S. vitellma); bloeit in April en Mei.
|S. Vruchtsteeltjes 3^4 maal langer dan de Miertjes; bladen in het
begin behaard, later kaal.
Salix fragilis. Broze Wilg.
Bladen lang, lancetvormig, met binnenwaarts gebogene zaagtandjes;
steunblaadjes half hartvormig.
Aangekweekt; bloeit in April en Mei.
II. De schubben der katjes zijn aan de punt zwart of zwartbruin
gekleurd; katjes vóór de ontwikkeling der bladen te voorschijn komend;
meeldraden 2 in aantal.
ie. Vruchtjes zittend of zeer kort gesteeld; bladen aan de onderzijde
kort zijdeachtig behaard; steunblaadjes lijn-lancetvormig, korter dan
de bladsteel; stempel ongedeeld.
Salix viminalis. Kat-Wilg. Bind-Wilg.
Bladen lang lancetvormig, met lange punt en zwak ingesneden.
Algemeen; bloeit in Maart en April.
2e. Vruchtsteeltjes minstens 2 maal zoo lang als de honigkliertjes.
a. Vruchtsteeltjes 2 è. 3 maal langer dan de kliertjes; bladen gaaf-
randig, aan de ondervlakte zijdeachtig behaard, glanzig, lijn-lancet-
vormig of ovaal met teruggebogen rand en rugwaarts gekromde punt;
stengel kruipend.
Salix répens. Kruip-Wilg.
Op zandgrond; bloeit in April.
/S. Vruchtsteeltjes 3 J 4 maal langer dan de kliertjes; stempel kort;
bladen omgekeerd eirond, gegolfd gezaagd, aan de onderzijde viltig
en blauwachtig groen; steunblaadjes niervormig.
Salix aurfta. Geoorde Wilg.
Vrij algemeen; bloeit in April en Mei.
3e. Vruchtsteeltjes 3—6 maal langer dan de honigkliertjes; stempel
zeer kort; bladen eirond of breed ovaal, aan de onderzijde grijs of
blauwachtig groen behaard, van boven kaal, gegolfd gezaagd, steun-
blaadjes niervormig.
Salix Caprea. Ruige Wilg. Water-Wilg.
Algemeen; bloeit in Maart en April.
De takken en het hout der verschillende wilgensoorten, die, als
heesters, knotwilgen of opgaande boomen, het liefst aan vochtige
plaatsen groeien, worden aangewend tot het bereiden van vlechtwerk
voor manden, enz. (S. alba en S. viminalis) of tot het vervaardigen
van klompen (S. alba en S. amygdalina), terwijl van S. viminalis ook
het hout voor hoepels verkregen wordt.
9
-ocr page 149-
130
7.  PÓpulus. 9 in \'t wild en aangeplant voorkomende soorten, fam.
= n°. 6.
Bladen, vooral die der eindtakjes handlobbig, aan de onderzijde,
even als de jongere takjes, viltig sneeuwwit benaard; schubben der
katjes gewimperd.
Populus alba. Witte Populier. Bloeit in Maart tot Mei.
Bladen bijna cirkelrond, bochtig getand,
spaarzaam behaard of geheel kaal.
Populus trémula. Ratel-Populier.
Bladen rondachtig;
schubben der katjes
gewimperd.
Bloeit in April en Mei.
Bladen rondachtig of eirond tot hartvormig,
gegolfd of hoekig gezaagd, aan de onderzijde
grijsviltig.
Populus canéscens. Grauwe Popu-
lier, Abeel. Bloeit in April en Mei.
Takken rechtopstaande, een pyramidale
kroon vormend; bladen langpuntig, gezaagd,
K
breeder dan lang.
Bladen ruitvormig
of driehoekig;
schubben der katjes
niet gewinperd.
Populus pvramidalis. Italiaansche
Populier. Bloeit in Maart en April.
Takken uitgespreid; bladen langer dan breed;
bladrand kaal.
Populus nfgra. Zwarte Populier.
Bloeit in April en Mei.
8.  Bryónia. Eén inl. soort. fam. Kalebasachtigen. (Cucurbitaceae.)
Bryonia dióica. Tweehuizige Heggerank. Wilde Wijngaard.
Een overblijvende klimplant met hoekigen stengel en handvormig
gedeelde, ruwharige bladen, die naast opgerolde ranken geplaatst zijn.
Bloemdeelen vijftallig. Helmknoppen S-vormig gekromd. Vrucht een
roode bes. Langs heggen en in bosschen. Bloeit in Juni en Juli.
9.  Hümulus. Eén inl. soort. fam. Netelachtigen, afd. Hennepachti-
gen (Urticaceae, subf. Cannabineae.)
Humulus Lüpulus. Hop.
Een overblijvende slingerplant, met drie- tot vijfspletige, aan hun
voet hartvormige, grof gezaagde bladen. Mannelijke bloemen tot losse
pluimen vereenigd; vrouwelijke bloemen, met één stamper, twee
aan twee door een schutblad gesteund en rondom een spil tot kegel-
vormige bloeiwijzen vereenigd. Tusschen hout, langs wegen, enz.
bloeit in Juli en Augustus.
10.  Cannabis. Eén inl. soort. fam. = n°. 9.
Cannabis satfva. Hennep.
Een éénjarige, uit Indie afkomstige plant met handvormige bladen
en rechtopstaanden ruwen stengel. Mannelijke bloemen tot pluimen,
vrouwelijke tot aarvormende kluwens vereenigd. Vrucht een nootje,
besloten binnen een scheedevormig schutblad.
-ocr page 150-
»3»
Aangekweekt om de oliehoudende zaden en de bastvezels; yerwil-
derd; bloeit in Juli en Augustus.
11.  Spinacia. fam. Melden. (Chenopodidceae.)
Spinacia oleracea. Spinazie.
Een één- of tweejarige plant met tot kluwens vereenigde, in den
oksel der bladen zittende bloemen; bloemdek der vrouwelijke bloemp-
jes 2 — 3 spletig, dat der mannelijke bloempjes 4 deelig.
Aangekweekt als moeskruid; bloeit in Mei en Juni.
12.  Mercuriélis. Eén inl. soort. fam. Wolfsmelkachtigen. (Euphor-
bi&ceae.)
Mercurialis annua. Éénjarig Bingelkruid.
Een éénjarige plant met vertakten stengel en eirond-lancetvormige,
stompgezaagde bladen. Mannelijke bloempjes aan lange stelen gezeten,
vrouwelijke in den oksel der bladen geplaatst en ongesteeld.
Op bebouwden grond; bloeit van Juli — October.
13.  Hydrócharis. Eén inl. soort. fam. Duitbladachtigen. (Hydro-
charideae.)
Hydrócharis Mórsus rdnae. Duitblad.
Een overblijvende waterplant met langgesteelde, ronde,- hartvor-
mig uitgesnedene bladen. Mannelijke bloemen drie aan drie geplaatst,
voorzien van 9 echte en drie valsche meeldraden; vrouwelijke bloemen
afzonderlijk staande, met 6 stempels en 3 — 6 valsche meeldraden,
beide wit gekleurd, met 3 groene buitenste blaadjes.
In slooten, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
14.  Stratiótes. Eén inl. soort. fam. = n°. 13.
Stratiotes alofdes. Moeras-Aloö. Scheeren. Ruiterkruid.
Een overblijvende waterplant met rozetvormig vereenigde, drie-
kante , zwaardvormige, stekelig gezaagde bladen. Mannelijke bloemen
meerdere bijeen staande, vrouwelijke afzonderlijk door een tweeklep-
pige scheede omgeven; in de mannelijke bloemeu vindt men 12 echte
en 20—30 valsche meeldraden.
In poelen, enz.; bloeit van Mei — Augustus.
XXIII Klasse. Polygamia. Veelteligen.
Planten met tweeslachtige en, benevens deze, nog mannelijke of
vrouwelijke bloemen aan denzelfden stengel.
Wegens het onstandvastig voorkomnn der éénslachtige bloemen zijn
de enkele plantensoorten, die in deze klasse behooren, volgens de
eigenschappen der meeldraden in de tweeslachtige bloemen, bij de
andere klassen opgenomen.
Als voorbeelden van deze klasse kunnen genoemd worden - Sangui-
sorba
(IV. 1,) Atriplex (V. 1. of XXI. $,) Acer (VIII. 1.) Frdxinus
(II. 1,) Rhdmnus (V. 1), enz.
-ocr page 151-
i3*
XXIV Klasse. Cryptogamia. Bedektbloei enden. (Sporeplanten.)
Planten, die zich niet door kiembevattende zaadkorrels, maar door
z. g. kiemkorrels of sporen vermenigvuldigen, welke óf zonder vooraf-
gegane bevruchting, óf ten gevolge der samenwerking van twee ver-
schillende geslachtsorganen ontstaan zijn. Eigenlijke bloemen worden
nooit aangetroffen.
Deze klasse, die oorspronkelijk door Linnaeus in 4 orden werd ge-
splitst , moet tegenwoordig in meerdere groepen verdeeld worden,
dewijl, door de meerdere kennis, die in den laatsten tijd van de
voortplanting verkregen is, de beschouwing over de verwantschap
der verschillende geslachten in vele opzichten gewijzigd is.
De tegenwoordige indeeling is in hoofdzaak de volgende:
I.  Bladdragende Cryptogamen d. z. die, waarbij een duidelijk
onderscheid tusschen wortel, stengel en bladachtige deelen is waar
te nemen.
a.   Vaat-Cryptogamen. In den stam vindt men onvolkomen vaten
(vaatcellen).
je. Wolfsklauwachtigen (Lycopodidceae), 2e. Waterva-
rens (Hydroptérides), 3°. Paardestaartachti gen (Equi-
setaceae), 4°. Addertongen (Ophioglós[seae), se. Varens
(Filices).
b.   Ccl:Cryptogamen. In den stam vindt men geene vaatachtige deelen.
6e. Mossen) (Musci), 7°. Levermossen (Hepaticae), 8e.
Kranswieien (Characeae).
II.  Bladlooze Cryptogamen, Loofplanten, d. z. die waar geen dui-
delijk verschil tusschen wortel, stengel of bladen is waar te nemen,
maar waarbij de voedingswerktuigen uit een vrij eenvormige massa,
het loof, bestaan.
9e. Korstmossen (Lichénes), 10e. Zwammen (Füngi),
11e. Wieren (Al ga e).
Wij nemen hier alleen de ie tot en met de 5e groep op, daar het herkennen
van de soorten der overige groepen te veel met microscopisch onderzoek gepaard gaat.
A.    Stengel duidelijk geleed, op de grens der geledingen van vliezige
kokertjes en dikwijls van takken voorzien; sporehouders achter schub-
ben, tot een aarvormige groep vereenigd.
Equisetaceae. Paardestaar tachtigen. Zie fig. 99.
B.  Stengel niet geleed.
a. Sporehouders nier- of hartvormig, tweekleppig, in den oksel der
min of meer veranderde blaadjes gezeten en dikwerf aarvormig ge-
groepeerd.
De bladen der inlandsche soorten zijn schubvormig.
Lycop odiaceae. Wolfsklauwachtigen. Zie fig. 100.
-ocr page 152-
\\
133
b.    Waterplanten met sporehouders, die, in omhulsels besloten,
aan den voet der bladen of tusschen de wortelvezels geplaatst zijn.
De bladen zijn afwisselend en in twee rijen of in drietallige kran-
sen bijeen geplaatst, enkelvoudig of samengesteld.
Hydropt érides. Water varens. Zie fig. 101.
c.    Sporehouders tot aar- of pluimvormige groepen vereenigd, in
de lengte of met twee kleppen openspringend. Bladen gaaf of inge-
sneden, in jeugdigen toestand niet opgerold. Bij de inlandsche soorten
is slechts één blad aan den vruchtsteel tegenovergesteld.
Ophioglósseae. Addertongen. Zie fig. 102.
d.    Sporehouders door een volkomen of onvolkomen ring omgeven
en tot hoopjes vereenigd, die, verschillend in vorm, meestal op de
achterzijde der bladen, somtijds tot aar- of pluimvormige groepen
bijeen staan.
De bladen zijn in jeugdigen toestand als een horlogieveer ingerold.
Fflice. Varens. Zie fig. 103.
Equiset£ceae. Paardestaarten.
1 inl. geslacht. Equisétum. Paardestaart. 7 inl. soorten.
A.    Vruchtaren geplaatst aan afzonderlijke, niet groene, onvertakte
stengels, die in het voorjaar, vóór de groene, onvruchtbare stengels
te voorschijn komen en na het uitwerpen der sporen afsterven.
Onvruchtbare stengels geel, vruchtbare, even als de takken, groen
gekleurd en ruw gesleufd; kokertjes met 8 puntige, niet saamgegroeide
tanden; aren stomp.
Equisétum arvénse. Akker-Paardestaart. Hermoes.
Komt als onkruid op vochtigen grond voor.
B.    Vruchtbare stengels in Mei, tegelijk met de onvruchtbare te
voorschijn komend, eerst zonder takken, later, na het afwerpen der
aar, zich vertakkend.
Takken meestal vierkant en in kleinere gesplitst, slank en over-
hangend; kokertjes met 4—6 ongelijke, spitse tanden.
Equisétum sylvaticum. Bosch-Paardestaart.
In vochtige bosschen.
C.    Vruchtdragende en onvruchtbare stengels gelijktijdig in Mei of
Juni te voorschijnkomend, gelijk in vorm.
a. Stengels tegen den winter afstervend, niet zeer ruw, grijsgroen;
aren stomp.
a. Stengel vertakt, weinig gesleufd; takken vierkant; kokertjes
ruim , met 6—8 lancetvormige slippen.
Equisétum palüsfre. Moeras-Paardestaart. Hermoes.
In slooten, moerassen, enz.
fi. Stengel meestal onvertakt, somtijds met vijf kante takken, met
10—12 sleuven; kokertjes tegen den stengel aangedrukt, met 15—20
priemvormige tandjes.
Equisétum 1 imósum. Klei-Paardestaart.
Op moerassigen grond, aan slooten, enz.
-ocr page 153-
134
b. Stengels meerjarig, d. i. gedurende den winter overblijvend,
onvertakt, grijsgroen of bruinachtig, zeer ruw, met scherpe ribben;
aren spits.
a. Stengel met 10—20 sleuven; kokertjes oppervlakkig gesleufd,
met afvallende spitse tandjes; stengel vrij hoog (%—1 meter).
Equisetum hyemale. Winter-Paardestaart.
Schaafstroo.
In bosschen, op vochtige plaatsen.
|3. Stengel met 6—8 sleuven; kokertjes met gewelfde ribben en
blijvende, vliezige tandjes; stengel niet zeer hoog. (1—2 decimeters.)
Equisetum variegdtum. Bonte Paardestaart.
Op zandigen bodem.
Lycopodiaceae. Wolfsklauwachtigen.
1 inl. geslacht. Lycopódium. Wolfsklauw. 4 inl. soorten.
A.    Sporehouders, in den oksel der bladen, langs den stengel en
takken verspreid zonder aren te vormen; stengel rechtopstaande, ver-
takt , met 8 rijen lijn-lancetvormige, spitse blaadjes.
Lycopódium Selago. Pijnbladige Wolfsklauw.
Op vochtige beschaduwde plaatsen, zeldzaam.
B.     Sporehouders in den oksel van schubvormige blaadjes tot aar-
vormige groepen vereenigd.
a.    Vruchtbaren meestal alleenstaande, ongesteeld; bladen in vorm
gelijk aan de schutblaadjes der sporehouders, lijnvormig, in vijf rijen
geplaatst.
Lycopódium inunddtum. Moeras-Wolfsklauw.
Op veengrond.                                                                         ^
b.    Vruchtaren meerdere (2—6) bijeen, op lange stelen gezeten
a. Vruchtaren van 2—6 aan een steel geplaatst; bladen schub-
yormig; takken bundelsgewijze vereenigd.
Lycopódium Chamaecyparissus. (complandtum) Cypres-
bladige Wolfsklauw.
Op vochtigen heigrond.
p. Vruchtaren 2 aan 2 geplaatst; bladen lijnvormig, in een lang
borstelachtig, doorschijnend haartje uitloopend; takken niet bundels-
gewijs vereenigd.
Lycopódium clavatum. Gemeene of knodsdragende
Wolfsklauw.
De meest algemeene soort; op vochtigen heigrond.
De gele sporen komen als een fijn, zacht poeder onder den naam
van stuif- of smetpoeder in den handel voor.
Hydroptérides. Watervaren s.
1 inl. geslacht. Pilularia. Pilkruid. Eén inl. soort.
Pilularia globulifera. Pilkruid.
Een overblijvend waterplantje, met langen, kruipenden wortelstok
en tot bundels vereenigde, draadachtige loofslippen.
-ocr page 154-
135
Aan den voet van deze slippen vindt men kogelronde deelen, die
de sporehouders bevatten.
Op moeras- en veengrond.
Ophioglósseae. Addertongen.
2 inl. geslachten.
a.    Sporehouders tot een aar vereenigd en zijdelings saamgegroeid.
Loofblad langwerpig eirond, oningesneden.
Ophioglóssum. Addertong.
b.    Sporehouders tot een pluim vereenigd en vrij. Loofblad gevind,
met hal vemaanvormige slippen. Botrychium. Druifvar en.
1.    Ophioglóssum. Eén inl. soort.
Ophioglóssum vulgatum. Addertong.
Een overblijvende plant met korten, meestal diep in den grond
verborgen wortelstok, één langwerpig-eirond loofblad en bruine
sporehouders, die tot een aar bijeenstaan en vooral in Juni en J uli
rijpen.
Op vochtigen grasgrond.
2.    Botrychium. Eén inl. soort.
Botrychium Lunaria. Maankruid.
Een overblijvende plant met korten wortelstok; één gevind loofblad
met halvemaan- of wigvormige slippen, en pluimvormig vereenigde
sporehouders.
Op duin- en zandgrond; de sporehouders rijpen in Juni en Juli.
Fflices. Varens.
ii inl. geslachten.
A.    Sporehouders gesteeld, fijn netvormig geaderd, meteenonvol-
komen ring aan den top en pluimvormig aan het samengetrokken
gedeelte van het loof vereenigd; dekvliesjes worden om de verzamelingen
van sporehouders niet aangetroffen.
Osmunda. Pluimvaren.
B.    Sporehouders gesteeld of ongesteeld, door een ring omgeven,
aan de onderzijde der loofbladen tot bruine hoopjes vereenigd, die al
of niet door een vliesje, het dekvliesje, bedekt worden.
I. Alle loofbladen gelijk in vorm.
a.    Stofhoopjes zonder dekvliesjes, cirkelrond.
Polypódium. Naaktvaren.
b.    Stofhoopjes, vooral in jeugdigen toestand, door een vliesje
bedekt.
ie. Stofhoopjes niervormig; dekvliesjes niervormig, in hun midden
vastgehecht, aan den rand vrij. Polystichum. Niervaren.
2e. Stofhoopjes lijnvormig.
-ocr page 155-
136
Stofhoopjes op heU , _ . ,              . , . , , .           -^
midden der loof bladen) loofbladen gevind. Asplénium. Streep varen.
°f VagehzëteniPPen j loofbladen gaaf. Scolopéndrium. Tongvaren.
Stofhoopjes langs den rand der loofbladen of van hun slippen
geplaatst.
                                                     Ptéris. Randvaren.
II. Vruchtdragende loofbladen in vorm van de onvruchtbare ver-
schillend.
Stofhoopjes lijnvormig, aan weerszijden der middelnerf geplaatst.
Blechnum. Dubbelloof.
1.  Osmünda. Eén inl. soort.
Osmunda regalis. Koningsvaren. Pluimvaren.
Een overblijvende plant, met dubbel gevinde loofbladen met lang-
werpig-eironde. gekartelde slippen. Sommige dezer loofbladen dragen
aan hun bovenste vertakkingen de sporehouders, die, door het te
niet gaan van het groene bladachtige gedeelte, zich als pluimvormig
opeengehoopte, in rijpen toestand bruingekleurde groepen voordoen.
Vooral in Juli zijn de sporehouders het meest ontwikkeld.
2.  Polypódium. 4 inl. soorten.
Polypodium vulgare. Gewone Naaktvaren. Engelzoet.
Een overblijvende plant, met kruipenden wortelstok en vindeelige
loofbladen met gave slippen. Aan de achterzijde dier slippen zitten,
vooral in Juli en Augustus, aan weerszijden van de bladnerf, de
bruin gekleurde verzamelingen van sporehouders (hoopjes).
Op boomen, zandgrond, enz.
3.  Polystichum. 5 inl. soorten.
.1
                                             C Polystich. spinuló-
</ Loofbladen dubbel gevind, vooral aan del sum Stekelige Nier-
basis van den algemeenen steel; slippen mets
                    „ , s. , .
fijne stekelige tandjes. ) varen. Overblijvend; in
o o
g*
E 2.
p* n\'
O. ^
N bosschen.
C    /                                        /      Polystich. crista-
•3.2,   *       slechts de bovenste,   \\  turn. Kamvormige.
2 e    I     smallere slippen zijn van    1   Niervaren.
S < -• I °S S-     1     stofhoopjes voorzien; lob-    {         _. .... \',
Hl/ nZ% 1 ben 10-30 in getal; met 1 Overblijvend; opveen-
0*0 n.\\ ülfg 1 fijne tandjes.
                    f achtigen of moerasachti-
II""\'I 111 1                                       \' gen grond.
\' 3 » I %■ 8 \'S 1        Meestal dragen alle slip- / Polystich. Fflix
2- 8 I c*w 2. I pen stofhoopjes; lobben l M a S.
III ?%?■ I 2°-So in getal, met gaven Mannetj es-varen,
£. ^1                    I     rand 01 met stompe tandjes;    (    ...                 J
gs1         8,1     I     langs de middelnert der    1   Worm var en.
$\'         3 *     f     lobben staan de stofhoopjes;    I Overblijvend; in bos-
\\         B. ff     1      loofbladen zonder kliertjes.    I    schen.
4.  Asplénium. 4 inl. soorten.
-ocr page 156-
-
»37
2, o
3 s.
[ Slippen der 2e orde lang- ( Aspl. Fflix fémi na. Wijfjes-
werpig-eirond, afwisselend (varen,
geplaatst.                         { Overblijvend; in bosschen.
Loofbladen driehoekig in om-1 Aspl. RÜta muraria. Muur-
trek; slippen der ae orde on-) f otpPnr,.:t
regelmatig ruitvormig, dik- i ° *
          , ,.. \\
wijlshandvormigingesneden.( Overblijvend; op muren, enz.
Aspl. Trichomdnes. Steen-
breek. Wederdood.
Loofbladen enkel gevind , met ] gen overblijvende plant met wigvor-
bruinzwarte stelen.                           1 • . , , \' r •• r vr «. _„„_ „1
| mig-eironde loofsnppen. Niet zeer ai-
gemeen.
5.  Scolopéndrium. Eén inl. soort.
Scolopendrium omcindrum. Hertstong.
Een overblijvende plant met lang-lancetvormige loofbladen, die aan
den voet hartvormig zijn ingesneden. Stof hoopjes scheef ten opzichte
van de middennerf geplaatst.
6.  Ptéris. Eén inl. soort.
Pteris aquih\'na. Adelaarsvaren.
Een overblijvende plant, met dubbelgevinde bladen, die in lang-
werpige slippen eindigen, waarop aan de onderzijde, aan den rand,
de lijnvormig vereenigde stofhoopjes gezeten zijn.
Op boschgrond, enz.
7.  Bléchnum. Eén inl. soort.
Blechnum Spicant. Dubbelloof.
Een overblijvende plant met tweeërlei soort van loofbladen, n. 1.
onvruchtbare met dichtopeenstaande langwerpig-eironde slippen en
vruchtbare met lancetvormige slippen, die veel minder in aantal zijn.
In bosschen.
I. Bedektzadigen (Angiospermai); zaden binnen een ge-
sloten vruchtblad geplaatst.
A. Tweezaadlobbigen. (Dicotyledoneae).
a. Bloemen volkomen; bloemkroon meerbladig; eierstok bovenstandig.
I.^RamyikeJachtinen. Ranunculaceae.
Kruiden, zelden halve heesters, met afwisselende, meestal sterk
gedeelde bladen zonder steunblaadjes. De kelkbladen, die een regel-
matigen of symmetrischen kelk vormen, zijn 3—6 in getal en dikwerf
bloemkroonachtig gekleurd. De blaadjes der bloemkroon zijn ten getale
van 4—15 in één of meerdere rijen geplaatst, bij enkele geslachten
klein, geheel van den gewonen vorm afwijkend en honig afscheidend;
somtijds ontbreken zij geheel. De meeldraden zijn vele in aantal en
op den bloembodem ingeplant. De stampers, waarvan er in den regel
-ocr page 157-
i38
eveneens meerdere voorkomen, vormen openspringende of niet open-
springende, droge of vleezige vruchten. Kiem klein, door hetkiem-
wit omgeven. /P&el&Jfflt*-*^.> <?? t^r-fiS*** > vT>**~~ ~^-\'
Gesl.: Ranünculu^/Batrachium; Anemóne; Clématis; enz.
2.  Roosachtigen. Rosaceae.
Kruiden, heesters of boomen, met meestal gevinde of handvormige
bladen, die van jrtejinblaadjes_ voorzien zijn. Kelk 5 of 4 spletig,~met
een buis van zeer verschillenden vorm, en dikwijls gesteund door
een bijkelk. Bloemkroonbladen 5 of 4 in getal, op den kelkrand
bevestigd. Meeldraden vele (12—100) in aantal, vrij en eveneens op
den kelkrqpd vastgehecht. Stampers meerdere in getal, somtijds in
de kelkbuis, die den urnvormigen bloembodem omgeeft, besloten.
Vruchten droog (koker- en jiopyruchten) of vleezig (steenvruchtjes).
Zaden zonder kiemwit. ~£Z * „JTTZH
Gesl.: Rosa; Rübus; Torrr^éntf 11a; Potentflla; Fraga-
ria; Spiraéa, enz.
3.   Vlinderbloemigen. Papilionaceae.
Kruiden, heesters of boomen, met afwisselende en samengestelde
bladen, die haiisiyormig of gevind en van steunblaadjes voorzien zijn.
Deze steunblaadjes zijn somtijds in doornen veranderd en dikwijls zijn
de bladstelen tot ranken vervormd. Kelk éénbladig, vijftandig > dik-
werf tweelippig. Bloemkroon vijfbladig, ylindervormig. De twee onderste
bloemblaadjes zijn meestal "vergroeid en vormen de z. g. kiel, de
twee zijdelingsche heeten de vleugels, en het bovenste, dat meestal
het grootste is, de vlag. Bij enkele geslachten zijn de bloemblaadjes met
elkander ten deele vergroeid.
De meeldraden zijn 10 in getal, éénbroederig, of tweebroederig
en dan zóó dat 9 met elkander een opene buis rondom den eierstok
vormen en de iode vrij is. Vrucht een peul, die meestal ongeleed
is en langs twee naden openspringt. Zaden gewoonlijk zonder kiemwit.
Gesl.: Vicia; E^vum; Pisum,\'- Lathyrus; Medicago;
Trifólium, enz. ^-i*^2£. /, .>.^-~., /V<--,~- A C<*..^**-
4.  Papaverachtigen. Papaveraceae.
Kruidachtige planten met geel of wit melksap. Kelk tweebladig,
afvallend; bloembladen 4 in getal, in den knop ineengedraaid en
geplooid; meeldraden vele in aantal; stamper éénhokkig, of met on-
volkomen tusschenschotten; vrucht een doosvrucht. Kiem zeer klein.
Gesl.: Papaver; Chelidónium.
5.  Aardrookachtigen. Fumariaceae.
Kruiden met saprijken stengel. Kelk tweebladig, klein, afvallend,
of niet aanwezig; bloemkroon 4 bladig, onregelmatig tweelippig;
bovenste bloemblad min of meer gespoord; meeldraden 6 in getal,
tweebroederig. Vrucht veelzadig en openspringend, of éénzadig en
niet openspringend.
Gesl.: Fumaria; Corydalis.
6.  Kruisbloemigen. Crucfferae.
Kruidachtige planten met bladen zonder steunblaadjes. Kelkvier-
bladig, veelal vroeg afvallend. De vier bloembladen zijn meestal
-ocr page 158-
139
van een langen nagel en vlakken zoom voorzien en zoo geplaatst,
dat de zoom der 4 blaadjes te zamen een kruis vormt. Meeldraden
viermachtig, de twee kortere meer buitenwaarts geplaatst. Vruchtbe-
ginsel meestal volkomen tweehokkig, met twee of meer zaden, die
aan de randen van het tusschenschot bevestigd zijn. Vrucht een
hauv___of een_.hau.wtje, meestal met twee kleppen openspringend, ter-
wijl het tusschenschot blijft staan. Zaden zonder kiemwit.
Gesl. : Brassica; Erysimum; Sisymbrium; Raphanus;
Draba; Iberis; Capsélla; Thlaspi; Sinapis; enz. ,/;
7.  Plompen. Nymphaeaceae. ^^"*~ "* \'t****—*** -
Waifei^TaTlTen. Kelk 4—6 bladig, kruid- of bloemkroonachtig.
Bloemkroon regelmatig, met vele bloembladen, die langzamerhand
in de meeldraden overgaan. Meeldraden vele in aantal, somtijds
ingeplant op een vleezige schijf, die den eierstok omgeeft. Vruchtbe-
ginsel veelhokkig, met vele eitjes en een veelstraligen stempel.
Gesl.: Nymphaéa; Nüphar. <*-^-__T—. , /?*%*■ n^/Ze^Vv.
8.  Vioolachtigen. Violaceae.
Kruiden of halve heesters, met afwisselende, door steunblaadjes
geschraagde bladen. Kelk en bloemkroon vijfbladig en bij de, in-
heemsche soorten symmetrisch. De meeldraden zijn op een onder-
standige schijf geplaatst en dicht tegen den stamper aangedrukt; de
helmhokjes openen zich naar binnen. Doosvrucht met 3 kleppen
openspringend. Zaden op de kleppen bevestigd.
Gesl.: Vfola.
9.  Sileneachtigen. Siléneae.
Krui3en of heesterachtige gewassen, met knoopige stengels, en
tegenovergestelde bladen zonder steunblaadjes." Kelk éénbiadig, vijf-
fandig. Bloembladen vijf in getal, lang genageld en met de meel-
draden, die meestal 10 op aantal zijn, ingeplant op een min of meer
ontwikkelden vruchtdrager, op wiens top de eierstok rust. In den
regel is de vrucht een met kleppen openspringende doosvrucht, zelden
een bes. L ^/^^U^t\'l^-. /-i~\'j, <.•■=*%* -■*» —,
Gesl.: Silene^ Saponaria; Dianthus; Lychnis; Cucü-
balus; enz.
10.  Muurachtigen. Alsineae.
Meestal kruidachtige planten, met tegenovergestelde bladen, die
gewoonlijk zonder steunblaadjes zijn. Kelk 4 of 5 bladig of diep
gedeeld. Bloembladen in even groot aantal als de kelkblaadjes aan-
wezig, zonder langen nagel. Meeldraden meestal 10, somtijds min-
der in getal en geplaatst op een klierachtigen ring, die den eierstok
omgeeft. Vrucht een doosvrucht, die met tanden of kleppen open-
springt.
Gesl.: Alsfne; Stellaria; Cerastium; Holósteum; Lepf-
gonum; enz.
11.  Amandelachtigen. Amygdalaceae.
Heesters\' of boomen, met enkelvoudige bladen en afvallende steu.n-
blaadjes. Kelk vijftandig, inwendig honigafscheidend. Bloembladen
vijf in aantal, met de vele, gewoonlijk 20 of meer, meeldraden op
den kelkrand vastgehecht. Eén stamper met twee eitjes. Vrucht
een_4_a_.-, zelden tweezarjige steenvrucht. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Prunus; Pérsica; enz.
-ocr page 159-
140
12.  Malvaachtigen. Malvaceae.
Kruiden, heesters of boomen, met afwisselende, enkelvoudige,
door steunblaadjes geschraagde bladen. Kelk drie—vijfspletig, aan
zijn voet dikwijls van een z. g. bijkelk voorzien. Bloembladen even
groot in getal als de kelkslippen, in den knop gedraaid. De helm-
draden der talrijke meeldraden zijn met den voet der bloembladen,
en onder elkander tot een buis vergroeid. De eierstok is gevormd
uit meerdere vrije of saamgegroeide vruchtbladen, die rondom een
centrale spil gerangschikt staan. De vrucht is, bij de inlandsche
soorten, een veeldeelige kluisvrucht. Zaden bijna zonder kiem wit.
Gesl.: Mal va; Althaéa; enz.
13.    Ooievaarsbekken. Geraniaceae.
Kruiden of halve heesters, met enkelvoudige of samengestelde bla-
den. Kelk vijfbladig, blijvend. Bloemkroon vijfbladjg. Meeldraden
io in getal, aan hun voet meestal saamgegroéTcT, terwijl er dikwijls
vijf zonder helmknopjes voorkomen. Er zijn vijf vruchtbeginsels voor-
handen , die met hun stijlen aan een lang zuilvormig lichaam verbon-
den zijn en dit bij het rijpen loslaten, om- zich aan hun stijlen naar
boven te krommen, waarbij deze zich eenvoudig buigen of zich
spiraalvormig draaien. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Geranium; Er odium.
b. Bloemen volkomen; bloemkroon meerbladig; eierstok onderstandig.
14.  Aalbesachtigen. Ribesiaceae.
Heesters met afwisselende bladen en trosvormige bloeiwijze , dik-
wijls stekelig. Kelk min of meer met den éénhokkigen eierstok ver-
groeid en daarmede rijpend. Bloembladen, even als de meeldraden,
vijf in getal, ingeplant op den kelkzoom. Vrucht een veelzadige bes,
die door den blijvenden kelk gekroond wordt. Zaden met vleezig
kiemwit.
Gesl.: Rfbes.
15.   Wederikachtigen. Onagrarieae.
Kruiden of heesters, met tegenovergestelde of afwisselende bladen.
Kelk met den eierstok vergroeid en met twee- of vierdeeligen zoom
boven dezen uitstekend. Bloembladen 2 of 4 in aantal, met de 2,
4 of 8 meeldraden op den kelkrand vastgehecht. De eierstok is 2
of vierhokkig en de hokjes zijn één- of veelzadig. ■ Zaaddrager in het
midden geplaatst.
Gesl.: Epilóbium; Oenothéra; enz.
16.  Schermbloemigen. Umbelliferae.
Zie de kenmerken op pag. 25.
17.  Appelachtigen. Pomaceae.
Boomen öf heesters met afwisselende, door steunblaadjes geschraagde
bladen. Kelk met den eierstok vergroeid, vijftandig of vijfspletig.
Bloembladen vijf in getal, met de talrijke meeldraden vastgehecht op
een ring, die in de monding van den kelk geplaatst is. Eierstok
2—4 hokkig, ieder hokje met 2 of meer eitjes. Stijlen in even groot
-ocr page 160-
I4i
aantal aanwezig als de hokjes in den eierstok. De vrucht is een.appel-
of steenvrucht, meestal door den overblijvenden, verwelkten_Jke!k
gekroond. Zaden zonder kiemwit. c^^tY(
/u^-^^-. ^Z^yi^C
Gesl,: Pyrus; Méspilus; Crataégus; Sórbus, enz.
c. Bloemen volkomen, bloemkrocn éinbladig; eierstok, (met uitzon-
dering der Heideachtigen), onderstandig.
18.   Boschbezieachtigen. Vaccineae.
Heesterachtige planten, met afwisselende, leerachtige en niet zelden
altijd groene bladen. Kelk vier-vijftandig. Bloemkroon regelmatig,
meestal klok- of stervormig. De meeldraden wisselen met de slippen
der bloemkroon af en staan ingeplant op een gekartelde schijf, die
boven den eierstok geplaatst is De verlengde helmknoppen springen
aan den top open. Eierstok vier- of vijfhokkig. Vrucht een bes.
Blad- en bloemknoppen van afzonderlijke dekschubben voorzien.
Gesl.: Vacciniura.
19.  Heideachtigen. Ericaeae.
Heesters met altijd groene bladen zonder steunblaadjes. Kelk 4- of
5 deelig. Bloemkroon met 4 of 5 slippen, meestal blijvend. Meeldraden
8 of 10 in aantal, op een onderstandige schijf geplaatst en, evenmin
als bij de vorige familie, met de bloemkroon vergroeid. Helmknoppen
met poriën openspringend. Vrucht meestal een doosvrucht.
Gesl.: Erica; Adrómeda.
20.  Samengesteldbloemigen. Compósitae,. /■ / ^/^^^
1              ———*ITI mm . y r *n*>--\'~*<»£y /i .
Kruiden , zelden heesterachtige planten , méï\'verspreide bladen zonder
steunblaadjes. Meerdere bloempjes zijn geplaatst op een al ge me e-
nen bloembodem, die omgeven wordt door één of meer kransen
van blaadjes, die samen het z. g. om windsel vormen. De afzonder-
lijke bloempjes, al of niet door strooschubjes gesteund, zijn of buis-
of lintvormig; de buitenste bloempjes zijn meestal grooter en heeten
dan s t r a a 1 b 1 o e m_pje s, de binnenste worden schijfbloempjes
genoemdTBeïde bestaan": ie uit een onderstandigen eierstok, die meestal
door een pluisvormig aanhangsel gekroond wordt, dat ook op de
vrucht achter blijft en het zaad pluis genoemd wordt, 2de uit een
éénbladige bloemkroon, die de vijf meeldraden draagt, waarvan de
helmknoppen tot een buis vergroeid zijn, die den stijl omgeeft
(Syngenesia). Stijl draadvormig; stempel tweedeelig. Dikwijls zijn
vele der bloempjes éénslachtig of tweeslachtig maar onvruchtbaar.
Vrucht__een dopvrucht. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Zie klasse \'XÏX.
21.  Sterbladigen. Stellatae.
Kruiden met bladen, die in schijnkransen bijeen staan. Kelk meestal
klein; bloemkroon in evenveel slippen gespleten als er meeldraden
voorhanden zijn; slippen der bloemkroon in den knop klepvormig
geplooid. Eierstok tweehokkig, ieder hokje met één eitje. Vrucht
tweedeelig, meestal droog.
Gesl.: Galium; Aspérula; Sherardia; enz.
-ocr page 161-
142
22.  Kamperfoelieachtigen. Lonicéreae.
Meestal heesters of halve heesters met enkelvoudige of samenge-
stelcle bladen. Kelk 4 of_s_ deelig, jUk^yls_J3iel_zeeE_koxtfiö--Keom.
Bloemkroon meestal met vijf slippen, die in den knop dakpansgewijs
geplooid zfjh, buisyormig-tweelippig of radvormig. Meeldraden meestal
vijf in getal. Eierstok 2—5hokkig,meti—3 stijlen. Vrucht gewoon-
lijk een besachtig^ steenvrucht.
Gesl.: Vibürnum, Lonicéra; Sambücus, enz.
23.  Valeriaanachtigen. Valerianeae.
Kruiden of halve heesters met enkelvoudige of samengestelde bladen
zonder steunblaadjes. Kelk dikwijls met een ingerolden zoom, die som
tijds tot een soort van zaadpluis uitgroeit. Bloemkroon met 3, 4 of 5 slip-
pen; meestal eenigszins symmetrisch Meeldraden 3 in getal, op de
bloemkroon vastgehecht. Somtijds zijn de bloemen, door het niet ont-
wikkelen der meeldraden of stampers, tweehuizig. Eierstok 3 hokkig,
slechts één hokje bezit een eitje; vrucht droog, niet openspringend.
Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Valeriana; Valerianélla.
24.  Kaardachtigen. Dipsaceae.
Kruidachtige planten met meestal tegenovergestelde bladen zonder
steunblaadjes. Bloemen tot hoofdjes vereenigd, die door een omwind-
sel omgeven worden, en gesteund door schutblaadjes. Kelk dubbel.
Meeldraden 4 in aantal; bijna aan den voet der bloembuis vastge-
hecht. Vrucht bijna nootachtig, ingesloten door den buitenkelk en aan
den top gekroond door den blij veilden rand van den binnenkelk. Eier-
stok éénhokkig, met één eitje. Zaden kiemwithoudend.
Gesl.: Dipsacus; Scabiósa.
d. Bloemen volkomen ; bloemkroon éénbladig; eter slok bovenstandig.
25.  Ruwbladigen of Bernageachtigen. Asperifóliae. s. Boragineae.
Kruiden, heesters of boomachtige planten met afwisselende, veelal
ruwharige bladen zonder steunblaadjes. Kelk éénbladig, vijfdeelig;
blijvend. Bloemkroon regelmatig of eenigzins symmetrisch ,~dikwijls,
op de grens tusschen buis en zoom, van schubvormige of wratachtige
aanhangselen voorzien, die dan met de vijf meeldraden afwisselen.
Eierstok in vieren gtdeeld: welke vier deelen ieder één eitje bevatten,
of somtijds tot twee, 2hokkige deeleji samenkomen, en op een onder-
standige schijf zijn vastgehecht. JKLeder deel .vormt, naderhand e_en
ikjoJj^. Zaden zonder kiem wit. <^7-nAt*~prrrZtt 4u*4ft4- t^^^l^
Gesl.: Borago;Anchüsa;Symphytum;Myosotis;Lithos-
pérmum; enz.
26.  Lipbloemigen. Labiatae.
Kruiden of halve heesters met meestal vierkanten stengel en kruis-
wijs geplaatste bladen zonder steunbjaadjes. De bloemen zijn meestal
tot schijnkransen vereenigd, die somtijds, dicht opeengedrongen,
^alsche aren en hoofdjes vormen. Kelk buisvormig, t^eelippig of re-
gelmatig vijftandig, blijvend. Bloemkroon meestal lipvormig, zelden
-ocr page 162-
M3
éénslippig of trechtervormig. Meeldraden op de bloemkroon vastge-
hecht, 4 in getal en dan tweemachtig, of slechts ten getale van 2
aanwezig. Er zijn vier vruchtbeginsels, ieder met één eitje, die op
een onderstandige schijf geplaatst zijn, en uit het midden waarvan
de stijl oprijst. De vrucht bestaat uit vier, door den blij venden kelk
omgeven nootjes. Zaden zander kiemwit. A- 0._^t^t^, -*tjtJZc^<^
Gesl.: Zie II. 1 en XIV. 1.                    cS&r*—*-*-*-^?
27. Leeuwebekachtigen. Antirrhineae.                            ^
Kruidachtige planten met afwisselende of tegenovergestelde bladen
zonder steunblaadjes. Kelk blijvend. Bloemkroon symmetrisch, vlak,
buisvormig tweelippig of gemaskerd. Meeldraden 2 in getal of twee-
machtig. Helmknoppen in de lengte vastgehecht. Eierstok 1- of
2-hokkig, veelzadig. Vrucht een schotverdeelende doosvrucht. Kiem-
wit vleezig. ^s«*»-h^»^ ^t-^—^^C^-^>4 é-~—^~zC_
Gesl.: Verónica; Antirrhinum; Linaria; Digitalis; enz.
Vy 28. Rinkelbloemachtigen. Rhinanthaceae
N Kruiden met meestal tegenovergestelde bladen en veelal vierkante
stengels. Kelk blijvend. Bloemkroon grijzend; meeldraden viermach-
tig; helmknopjes met een doorntje aan hun voet. Eierstok 2hokkig,
veelzadig. Vrucht een tweehokkige, hokverdeelend openspringende
doosvrucht. Zaden kiemwithoudend.
Gesl.: Rhinanthus; Pedicularis; enz.
29.   Toortsen. Verbasceae.
Kruidachtige, dikwerf vrij hooge planten, met tegenovergestelde
of afwisselende bladen. Kelk éénbladig, vijfdeelig. Bloemkroon min
of meer symmetrisch, rad- of klokvormig. Meeldraden 5 in aantal,
ongelijk in grootte, of tweemachtig, terwijl dan no geen z. g. valsche
meeldraad wordt aangetroffen. Helmknopjes dwars aan de helmdra-
den bevestigd. Doosvrucht tweehokkig, met vele zaden.
Gesl.: Verbascum; Scrophularia.
30.  Sleutelbloemigen. Primulaceae.
Kruiden, die veelal slechts wortelbladen dragen. Kelk 4—ódeelig,
blijvend. Bloemkroon meestal vijfspletig, regelmatig. Meeldraden met
de kroonslippen afwisselend. Eierstok éénhokkig, met vele eitjes,
die aan een vrij in het midden geplaatsten zaaddrager bevestigd
zijn. Vrucht een doosvrucht.
Gesl.: Prfmula; Hottónia; Anagallis; Lysimachia; enz.
31.  Olijfachtigen. Oleaceae.
Heesters of boomen met enkelvoudige of samengestelde bladen.
Kelk enbloemkroon regelmatig, vierspletig, zelden ontbrekend.
Meeldradèin 2 in getal, op de bloemkroon vastgehecht. Eierstok
tweehokkig, ieder hokje met 2 eitjes; vrucht een beSj__steen-_of
doosvrucht. i-^éf-^-i^\'>-t-y
Gesl.: Ligüstrurru/Syringa; Fraxinus.
32.   Nachtschaden. Solaneae
Kruiden of heesters, die meestal vergiftige eigenschappen bezitten.
-ocr page 163-
144
Bladen afwisselend, hoogerop menigmaal twee aan twee geplaatst.
Kelk viifdeelig, .blijvend; bloemkroon veelal regelmatig, vijflobbig of
vijfdeelig, in zeer verschillenden vorm. Meeldraden vijf in getal,
somtijds 4, even als dit enkele malen bij de kroonslippen voorkomt.
Eierstok niet op een onderstandige schijf bevestigd. De vrucht is
een 2—4hokkige doosvrucht of een bes, met talrijke zaden, die
een sterk ontwikkeld kiemwit bevatten.
Gesl.: Solanum: Hyoscyamus; Atropa; Lycium; D a -
türa; enz.^^j(-^\'"-, r<;
33.  Gentiaanachtigen. Gentianeae.
Kruiden, somtijds heesterachtige gewassen. Kelk en bloemkroon
beide regelmatig, gelobd of gedeeld, meestal met 5, soms ook met
4, 6, 8 of 10 insnijdingen. Bloemkroon, na het verwelken, blijvend.
Meeldraden evenveel in getal als de kroonslippen. Doosvrucht één-
of tweehokkig, met vele zaden.
Gesl.: Gentiana; Erythraéa; enz.
d. Bloemen onvolkomen; bloemdek enkelvoudig of ontbrekend.
ol.
Bloemen niet tot bloemkatjes vereenigd.
34.  Wolfsmelkachtigen. Euphorbiaceae.
Kruiden, heesters of boomen , die meestal een scherp melksap be-
vatten. Bloemen éénslachtig, één- of tweehuizig. Bij het geslacht
Euphorbia zijn de mannelijke bloempjes, met één meeldraad, en
één vrouwelijke bloem samen door een omhulsel omgeven, dat klier-
achtige aanhangselen draagt. Stijlen of stempels meestal in drieön
gedeeld. Eierstok gewoonlijk driehokkig. Vrucht een driedeelige kluis-
vrucht, waarvan ieder hokje 1 of 2 zaden bevat.
Gesl.: Euphorbia; Mercurialis.
35.  Netelachtigen. Urticaceae.
Boomen, heesters of kruiden, waarvan de bladen en jonge takken
meestal met stijve haren, borstels of brandende haren bezet zijn,
Bloemen meestal éénslachtig, één- of tweehuizig, of veeltelig; eierstok
bovenstandig. Vrucht niet openspringend, met één of twee zaden,
die al of niet kiemwit bevatten. Als onderfamilien zijn vooral te
noemen:
1.    De Brandnetelachtigen.
Kruiden of heesterachtige planten, meestal met stekende of bran-
dende haren bezet. Bloemen één- of tweehuizig, in pluimen, hoofdjes
of kluwens vereenigd. Bloemdek 2—5 deelig, zelden gaaf. Meel-
draden evenveel in getal als de deelen van het bloemdek en daaraan
tegenovergesteld. Eierstok éénhokkig, met één eitje. Vrucht noot-
achtig, al of niet door het blijvend bloemdek omgeven, éénzadig.
Gesl.: U r t ï c a.
2.    De Hennepachtigen.
Tweehuizige planten waarvan de mannelijke bloemen in trossen of
pluimen bijeenstaan, de vrouwelijke tot katjes vereenigd zijn. Bloemdek
-ocr page 164-
145
der mannelijke bloemen vijfbladig; dat der vrouwelijke éénbladig en
aan één zijde gespleten. Vrucht nootachtig, éénzadig. Kiem gekromd
of spiraalvormig gedraaid; stempels twee in getal.
Gesl.: Hümulus; Cannabis.
3e. De Olmachtigen.
Boomen of heesters. Bloemen tot ongesteelde kluwens vereenigd,
meestal tweeslachtig, somtijds door mislukking veeltelig. Bloemdek met
4, 5 of 8 tanden en evenveel meeldraden. Eierstok éénhokkig met één
eitje, of tweehokkig; 2 stijlen. Vrucht een éénzadig, gevleugeld nootje.
Gesl.: U1 m u s.
36.  Veelknoopigen. Polygóneae.
Kruiden of heesterachtige planten, met knoopig geleden stengel,
afwisselende bladen, waarvan de rand, in jeugdigen toestand, naar
achter is ingerold, en kokervormige steunblaadjes. Bloemdek 3, 5 of
6 bladig of 3, 5 of 6 deelig. Eierstok éénhokkig, met één eitje en
2—4 stijlen. Meeldraden verschillend in aantal, 5, 6, 8 of 9. Vrucht
meestal een nootje, dat door de binnenste bloemdekblaadjes omgeven blijft.
Gesl.: Rümex; Polygonum.
37.  Melden. Chenopodiaceae.
Meestal kruidachtige gewassen met gewoonlijk afwisselend geplaatste
bladen zonder steunblaadjes. De bloempjes zijn klein, meestal groen
gekleurd en staan in dichte kluwens, in den oksel van schutblaadjes,
tot aarvormige bloeiwijzen vereenigd ; zij zijn öf twéé- óf éénslachtig.
Het bloemdek is 2—5 spletig en draagt gewoonlijk evenveel of minder
meeldraden dan slippen. Eierstok éénhokkig, met een eitje, 2—4 stijlen
of 2—4 stempels. De vrucht is op zich zelve droog, maar meestal
door het veranderde bloemdek omgeven, zoodat zij zich als een hou-
tige of besachtige valsche vrucht kan voordoen.
Gesl: Béta;Blitum;Chenopódium;Atriplex,Salsola, enz.
(3 Mannelijke bloemen, en dikwerf ook de vrouwelijke, tot bloem-
katjes vereenigd.
38.   Napjesdragenden. Cupuliferae.
Boomen of heesters met enkelvoudige bladen, afvallende steunblaadjes
en éénhuizige bloemen. Mannelijke bloemen zonder of met een 4—5
spletig bloemdek, tot katjes vereenigd. Meeldraden 5—10 in aantal,
meestal op het bloemdek ingeplant. Vrouwelijke bloemen afzonderlijk,
opeengehoopt of tot aren vereenigd. Eierstok onderstandig, met 2—6,
1 a 2 zadige hokjes. Vrucht door mislukking gewoonlijk éénzadig,
hard of leerachtig, geheel of gedeeltelijk door een verschillend gevormd
napje omgeven. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Quércus; Fagus; Córylus enz.
39.  Berkachtigen. Betulaceae.
Boomen of heesters. Bladen enkelvoudig, met afvallende steun-
blaadjes. Bloemen tot katjes vereenigd. Mannelijke bloemen drie aan
drie achter de dekschubben der katjes geplaatst, ieder voorzien van
een drie- of vierspletig bloemdek en 2 of drie meeldraden. Vrouwelijke
bloempjes eveneens ten getale van 2 tot 3 achter de schubben der
katjes geplaatst, zonder bloemdek. Eierstok tweehokkig, met twee
-ocr page 165-
146
stempels. Vrucht meestal een gevleugeld nootje. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: B é t u 1 a; A1 n u s.
40.   Wilgachtigen. Saticineae.
Boomen of heesters. Bladen enkelvoudig met afvallende steun-
blaadjes. Bloemen tweehuizig, tot katjes vereenigd, zonder bloemdek.
of met een klierachtig of bekervormig bloemdek, altijd afzonderlijk
achter de gave of ingesnedene dekschubben der katjes geplaatst. Man-
nelijke bloempjes met 2 — 24 meeldraden, die vrij of éénbroederig
zijn. Vrouwelijke bloempjes, met een éénhokkigen, veelzadigen eier-
stok, met één stijl en 2 stempels. Vrucht een tweekleppige doosvrucht.
Zaden met een haarkuif.
Gesl.: Salix; Pópulus.
B. Eénzaadlobbigen. (Monocotyledoneae.)
a.  Met meerdere, bovenstandige vruchtbeginsels.
41.  Waterweegbreëen. Alismaceae.
Moeras- ot waterplanten. Bloemdek óbladig, de drie buitenste blaadjes
groen, kelkachtig. Bloemen tweeslachtig of éénhuizig. Meeldraden 6 of
meer in aantal. Vruchtbeginsels 3, 6 of meer; ieder met 1 a 2 eitjes.
Vrucht droog.
Gesl.: Alisma; Sagittaria.
42.  Fonteinkruiden. Potmaeae.
Waterplanten met meestal ondergedokene of drijvende bladen, die
vliezige steunblaadjes bezitten. Bloemen tweeslachtig, met veeldee-
lig, ongedeeld of geheel onontwikkeld bloemdek. Meeldraden 1, 2
of 4 in getal. Vruchtbeginsels 4 of meer, met één eitje. Vruchten
nootachtig.
Gesl.: Potamogéton.
b.  Mét één onderstandig vruchtbeginsel.
43.  Standelkruiden. Orchideae.
Onze inlandsche standelkruiden zijn met knollen onder den grond
overblijvende, kruidachtige planten, met enkelvoudige, bijna stengel-
omvattende bladen. Bloemdek óbladig; de drie buitenste blaadjes zijn
regelmatig, de binnenste verschillend in grootte; het grootere, verschillend
gevormde blaadje wordt het lipje genoemd. Eierstok onderstandig,
gedraaid. Er is één meeldraad aanwezig (bij andere geslachten som-
tijds 2), die met den stijl tot de z. g. s t e m p e 1 z u i 1 vergroeid zijn.
Helmknopje tweehokkig, boven den kleverigen stempel geplaatst.
Stuifmeelkorrels samen tot een z. g. stuifmeelmassa vereenigd,
die in een kleverig kliertje eindigt. Vrucht met 6 spleten openspringend,
met talrijke stoffljne zaden.
Gesl.: Orchis; Platanthéra; E pi piet is; enz.
44.   Duitbladachtigen. Hydrocharideae.
Waterplanten met gedeeltelijk drijvende bladen en kruipenden wor-
telstok. Bloemen tweehuizig. Bloemdek driebladig. Meeldraden 3
of meer in aantal. Eierstok met één of meer hokjes en vele eitjes;
stijlen 2—6, gewoonlijk in tweeen gespleten. Vrucht vleezig, niet
openspringend; zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Hydrócharis; Stratiótes.
-ocr page 166-
147
45.  Lischbloemigen. Irideae.
Met een wortelstok of met knollen overblijvende planten, met kruid-
achtigen stengel en enkelvoudige, lange bladen. Bloemdek ódeelig,
gekleurd. Meeldraden drie in getal, op de buitenste bloemdekslippen
of op den eierstok ingeplant; helmknoppen naar buiten openspringend,
Eierstok driehokkig, met vele zaden; stempel meestal bladachtig.
Vrucht een doosvrucht. Zaden kiemwithoudend.
Gesl.: Iris; Crócus; enz.
46.   Narcisachtigen. Amaryllideae.
Kruidachtige bolgewassen. Bloemen vóór het bloeien in een bloem-
scheede besloten. Bloemdek 6 bladig of 6 spletig, gekleurd. Meel-
draden 6 in getal, op den eierstok of op het bloemdek ingeplant.
Helmknopjes binnenwaarts openspringend. Eierstok driehokkig, met
één of meer eitjes. Vrucht een doosvrucht of bes. Zaden met
kiemwit.
Gesl.: Narcissus; Galanthus; enz.
b. Met één , bovenstandig vruchtbeginsel.
47.  Lelieachtigen. Liliaceae.
Meestal bolgewassen, met zelden alleenstaande bloemen, die een
6 bladig of 4, 6 of 8 spletig, gekleurd bloemdek bezitten. Meel-
draden zes in aantal, op den bloembodem of op het bloemdek inge-
plant. Eierstok driehokkig; stempel drielobbig. Vrucht een doos-
vrucht. Zaden met vleezig kiemwit.
Gesl.: Lflium; Tülipa; Hyacfnthus; Fritillaria;
Allium; enz.
48.  Bloembiezen. Juncaceae.
Kruidachtige planten met speervormig vereenigde bloemen. Bloem-
dek 6 bladig, kafachtig. Meeldraden 6, zelden 3 in aantal. Eierstok
1—3 hokkig, met één of meer eitjes. Stempel driedeelig. Vrucht
een doosvrucht.
Gesl.: Ju neus; Lüzula.
49.  Aspersieachtigen. Asparageae.
Overblijvende, kruidachtige planten of halve heesters, met krui-
penden wortelstok en somtijds slechts kleine, schubvormige bladen.
Bloemdek gekleurd, zesdcelig; meeldraden 6 in aantal. Eierstok
driehokkig. Vrucht een bes.
Gesl.: Asparagus; Convall&ria; Paris; enz.
50.  Aronskelken. Aroideae.
Overblijvende, kruidachtige, dikwijls knoldragende planten. Bloe-
men éénslachtig, zonder bloemdek, of tweeslachtig en dan met een
schubvormig bloemdek, tot een kolf vereenigd, die zij geheel of slechts
ten deele bedekken, en die dikwerf door een bloemscheede omgeven
wordt. Vrucht één- of meer zadig, droog of vleezig.
Gesl.: Arum; Calla; Acorus.
51.  Lischdodden. Typhaceae.
Overblijvende moerasplanten met éénhuizige bloemen, die tot lang-
werpige of kogelronde aren vereenigd zijn. Bovenste aren met
mannelijke, onderste met vrouwelijke bloempjes. Bloemdek schub-
vormig of borstelig. Mannelijke bloemen met drie meeldraden, vrouwe-
lijke met één eierstok. Vrucht droog, éénzadig, niet openspringend.
Gesl.: Typha; Spargdnium.
m
-ocr page 167-
148
52.  Valsche- of schijn-grassen; Cypergrassen, Cyperaceae.
Overblijvende, grasachtige\' planten met kruipenden wortelstok of
knolvormig verdikten onderaardschen stengel. Stengel veelal driekant;
bladen met gesloten bladscheede. Bloemen tweeslachtig of één-
slachtig, in het laatste geval meestal éénhuizig, tot aren of hoofdjes
vereenigd. Bloempjes door een kafje gesteund. Bloemdek ontbrekend
of gevormd hetzij uit borsleljes, of uit wollige draden of schubben,
hetzij uit een soort van napje, dat met den eierstok rijpt en de
vrucht blijft omgeven. Meeldraden drie in aantal. Eén eierstok met
één stijl en twee of drie stempels. Vrucht een dopvrucht of een
nootje. Zaden met kiemwit.
Gesl.: Scirpus; Erióphorum; Carex; enz.
53.  Grassen. Gramineae.
Éénjarige of overblijvende, zelden houtige gewassen, met knoopigen
stengel en lange bladen, die den stengel met een gespleten blad-
scheede omgeven en op de grens tusschen bladscheede en bladschijf
een vliezig aanhangsel, het tongetje, dragen. Bloemen meestal
tweeslachtig, in aartjes vereenigd, die te zamen samengestelde aren,
pluimen of trossen vormen. Ieder aartje, met één of meer bloempjes,
wordt gesteund door één of twee kelk- of aarkafjes, Ieder af-
zonderlijk bloempje is omgeven door twee z. g. kroon- of bloem-
kafjes waarvan het onderste dikwijls een kafnaald draagt en het
bovenste twee nerven bezit. Bloemdek gevormd uit 2 of 3 schubjes,
honigschubjes, die aan den voet van den eierstok staan. Meeldraden
drie, zelden twee of zes in aantal. De helmknopjes krommen zich
na het bloeien, gewoonlijk X vormig. Eén eierstok met één eitje.
Stempels 2 in aantal, zelden is slechts één aanwezig, pluim- of pen-
seelvormig. Vrucht een graanvrucht, die dikwijls binnen de bloem-
kafjes besloten blijft. Zaden met veel kiemwit.
Gesl.: Triticum; Hórdeum; Avena; Póa; Brfza; Dac-
tylis; Cynosürus; Zéa; Nardus; enz. Zie III. 2.
II. Naaktzadigen. {Gymnospermae). Zaden niet in een
gesloten vruchtblad maar aan het open vruchtblad bevestigd, dat
meestal met een schutblad vergroeid is.
54.  Kegeldragenden. Coniferae.
Boomen of heesters, met meestal naaldvormige bladen (Naaldboomen)
en één of tweehuizige bloemen, die tot katjes vereenigd zijn, en ten
getale van 2—4 bijeen of afzonderlijk staan. Mannelijke bloemen
met 1 of meer meeldraden, waarvan de helmdraden samen schubvormig
verbreed zijn. Vrouwelijke bloemen gevormd uit 2 eitjes, die of geplaatst
zijn op een vlak uitgebreid vruchtblad, dat \'door een schutblad gesteund
wordt, of alleen door schutblaadjes gesteund worden. Vrucht een
z. g. kegel, of kegelbes. Zaden met 2 of meermalen gedeelde zaadlobben.
Gesl.: Pinus; Taxus; Juniperus; enz.
-