-ocr page 1-
HISTORISCHE
Schetsen en Deelden.
EEN
LEESBOEK
- \'
-
.-
<r*
W.
DOOB
••
-
L. E. BEUNEN.

-
\'
!
■ ■
*--
---------»a»c»fn»-------■------
..\' *
4
;
*
|
w.
AMSTERDAM^
H. KIRBERGER.
1874.
-ocr page 2-
S. oct.
6549
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
c/v> Vts* /\\6r»J> »- kh k
-■-..
HISTORISCHE SCHETSEN EN BEELDEN.
-ocr page 6-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000006297794B
0629 7794
-ocr page 7-
tf.d\'Swf
HISTORISCHE
SCHETSEN en BEELDEN.
EEN LEESBOEK
DR. L. E. BEUNEN.
BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
AMSTERDAM,
W. H. KIRBERGER
1874.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
VOORBERICHT.
De reden waarom deze opstellen uitgegeven worden ligt in de
meening, dat ze wellicht niet onwelkom zullen zijn aan hoofdonder-
wijzers van bijzondere scholen voor hunne hoogste klassen. Want
ofschoon de leesboeken zoowel in proza als poëzie voor openbare en
bijzondere scholen in grooten getale voorhanden zijn, zal men toch
moeten erkennen, dat zeer vele voor de eerstgenoemde uit den aart
hunner bestemming zoo kleurloos en dus zoo arm aan gloed en
leven zijn, dat ze zich alleen door den vorm kunnen aanbevelen,
wat op zich zelf voor de leerlingen iets zeer onvruchtbaar is; terwijl
die voor \'t bijzonder onderwijs ten deele te kennelijk uitsluitend
voor christelijke scholen geschreven zijn, dat zij, als daarvoor ge-
wrongen, te onnatuurlijk en dus te onwaar zijn om iets op harten
uit te werken, of zoo dit niet \'t geval is, te weinig stof bevatten,
te ijl zijn, om met goed gevolg op de hoogere klassen gebruikt te
worden. Deze opstellen nu zijn niet met \'t oog op schoolonderwijs
geschreven, maar uit lust om de onderwerpen, die er in behandeld
worden te bewerken, \'t zij op aansporing van anderen \'t zij uit
eigen beweging voor Jaarboekjes, Albums of Verzamelingen. Zij be-
vatten wel geheel op zich zelf staande tafereelen maar missen toch
niet allen samenhang. Het licht der Hervorming rijst uit \'t duister
der middeleeuwen. In Luther wordt \'t belichaamd en dringt onder
de volken in duizenden van harten door, ja! flikkert zelfs even bij
\'t sterfbed van Keizer Karel. Het ongelukkige huwelijk zijns vaders
werd vóór dat sterfbed beschouwd en beeldde als \'t ware reeds vooraf
-ocr page 10-
VI
welke vruchten onze vereeniging met Spanje brengen zou. Die
vruchten vertoonen zich aanvankelijk in de jaren 1565 en 1566.
Zij worden op smartelijke wijs geoogst op de schavotten van de
Nederlandsche Edelen en in den toren van Simancas, totdat die
vereeniging zich onder Alva tot een scheiding ging zetten, die
onder de leiding der Oranjes in \'t Munstersche vredes-tractaat vol-
tooid werd. Dit is de korte inhoud van \'t geen in de volgende
tien opstellen in \'t breede ontvouwd wordt.
De vraag echter kan hier gedaan worden: zal zulk een leesboek
nuttig kunnen zijn inzonderheid voor onze knapen, door wie de
schrijver \'t gaarne gebruikt zag? Is een meer onzijdige (neutrale)
voorstelling der feiten niet meer geraden, juist in onze dagen, nu
er steeds meer en krachtiger tegen de ontwikkeling der zoogenoemde
kerkelijke partgen gewaarschuwd en geijverd wordt?
Tot antwoord diene: dit boekje bevat geen lectuur voor \'t
neutrale schoolgebied, of voor wie ook, wiens leven en denken zich
\'t liefst in \'t neutrale beweegt en zich daar buiten niet vinden
kan. Wie den tijd, wie onzen tijd met zijne partijen en woelingen
en worstelingen niet poogt te vatten en te doorzien in de beteekenis
en in de noodzakelijkheid van zijn strevingen, zal zich ook niet veel
bekommeren over den strijd en \'t lijden van \'t voorgeslacht voor
de dierbaarste en eeuwige goederen des menschen. Deze staan
wederom en op even hachelijke wijs, ofschoon onder geheel andere
toestanden en verhoudingen, op \'t spel, als voor drie eeuwen, en
de strijd nu tusschen de zoogenaamde kerkeljjke partijen en den
Staat aangevangen, zal na korter of langer tijd overgaan in een
strijd tusschen beslist geloof en volslagen ongeloof. De opstellen
nu die volgen, zijn volstrekt niet met \'t oog op bestaande partijen
geschreven, maar geheel en al naar de opvatting van de feiten en
hunne roerselen van ons Hervormd voorgeslacht, \'t Geloof was toen
niet alleen, gelijk \'t ten allen tijde was en wezen moet een zaak
der harten en der zaligheid, maar ook de groote zaak der staat-
kunde, \'t was de brandendo strijdvraag van Europa\'s Kabinetten.
Men volgde of een Machiavellistische nuttigheidspolitiek, of een
Eoomsche, of een Onroomsche, en daar de beide laatste haar recht
en reden van bestaan hadden, zoo bestonden er toen twee partyen,
-ocr page 11-
VII
die elkander met eerlijke, soms ook wel met oneerlijke middelen
en wapenen bekampten. Die twee richtingen hadden hare woord-
voerders en auteurs, deze hadden in den loop der tijden en hebben
nog in de beschrijving der geschiedenis hare scholen of geestver-
wanten, of navolgers. Het in onze dagen zoogenoemde neutrale
standpunt in deze dingen is een gevolg van de scheiding van Kerk
en Staat, sedert de Revolutie. De toestand echter van die scheiding
is van dien aart, dat de Staat, die nergens nog geheel van de Kerk
gescheiden is, nimmer bijna zulke belemmeringen en hindernissen van
deze heeft ondervonden, dan nu hij zich van haar wenseht los te laten.
Niet, dat de Kerk over den Staat mag begeeren te heerschen, maar
\'t heerschen van den Staat, iets wat deze ook onophoudelijk beweert
niet te mogen of te willen doen, bestaat juist in zijn neutraliseerenden
invloed op \'t positieve geloof der Kerk, en dit is \'t wat deze ergert. De
Staat belijdt als Staat geen bepaalde geloofsbegrippen en beschermt
dien ten gevolge niet \'t eene Kerkgenootschap boven \'t andere. Dit
is recht en billijk, maar \'t gevolg hiervan is, dat waar de Staat
handelend optreedt, hij alsdan, door aan allen te willen voldoen of
door tegen niemand te willen misdoen, \'t juist niemand naar den
zin maakt, en als neutraal persoon tegenover dat, wat de Kerk voor de
hoogste belangen van \'t leven stelt, een voor haar onduldbare houding
aanneemt. De Godsdienst, dat is, in de nieuwe geschiedenis, het
Christendom, is de hoogste levensopenbaring. Overal nu, waar dit
\'t zij over \'t hoofd gezien of miskend of ontkend, of door wetge-
ving of regeering naar den achtergrond wordt geschoven, wekt dit
altijd in meerdere of mindere mate een gevoel van wrevel op bij
de belijders daarvan. Voeg nu hierbij, dat dit alles nog een lange
reeks van jaren zou kunnen duren en in stilte door ieder gedragen
worden, bij \'t besef, dat men zich nu eenmaal in dezen toestand
als in een, zoo als men \'t noemt, noodzakelijk kwaad schikken moest,
die wellicht eenmaal voor betere tijden zou plaats maken. Wat nu
echter den toestand verzwaart en verergert is, dat er sedert de
Revolutie een groote en machtige partij op \'t staatsgebied ontstaan
is, die niet alleen met den Godsdienst als staatsmacht heeft gebroken
(dit is aller plicht in dit tijdperk) maar zich ook van \'t Christendom,
zooals \'t in zijn eenige kenbron, den Bijbel, is nedergelegd, heeft
-ocr page 12-
VIII
afgewend. En zoo als \'t gaat en gaan moet: wat den mensch in
zijn diepste wezen, zoo als de Godsdienst doet, treft, maakt hem
tot een ijveraar zoowel in \'t vóór of \'t tegen, dat hij op dit gebied
voorstaat. Worden de Christenen, zoo niet wrevelig, dan ten minste
hoogst gevoelig, als zij \'t Christendom in zijne rechten in de men-
schenwereld miskend zien, niet minder houden de on- of niet-christenen
hun streng vast, en trachten op \'t staatsgebied, dat zij bij voorkeur
als \'t hunne aanzien, \'t Christendom, dat zij, ten minste in onzen
tijd, voor een verouderde leer houden, zoo veel mogelijk tot zwijgen
te brengen en machteloos te maken. Vand aar dus \'t bestaan en \'t
handhaven van \'t kleurlooze, ten opzichte van de hoogere en eeuwige
dingen, waarvoor we alle geschapen zijn, dat op \'t gebied van \'t
staatsonderwijs in al de leesboeken gevonden wordt, tot groote
schade voor de ware ontwikkeling der leerlingen. De mensch toch
is voor de eeuwigheid, voor God geschapen, en wanneer hem dit
niet van jongs aan wordt voorgehouden en op \'t hart gedrukt, sluit
zich dit weldra geheel voor alle lessen en wenken, die naar boven
wijzen, en keert zich uitsluitend naar \'t aardsche, \'t tijdelijke, en
eindigt met geen lust meer te hebben in wat zijn hoogste, zijn
zaligste lust behoorde te zijn. Maar de Godsdienst, beweert men
soms tegenover deze redeneering, is een zaak des harten, en dus
bij voorkeur der ouders, des gezins, niet voor de school; hier moet
worden onderwezen, \'t verstand ontwikkeld, en kennis aangebracht
en steeds vermeerderd; in \'t huis daarentegen moet worden opge-
voed en het hart voor God gevormd, op welke wijs \'t den ouders
goed dunkt. Tot op zekere hoogte is dit waar, maar tevens is
\'t waar, dat \'t eene kind meer en liever leert, ook over de Gods-
dienst, van zijne ouders, \'t andere van zijn meesters, en tevens, dat
er eene onderstelling ten gronde ligt van de stelling, dat \'t der
ouderen taak en plicht is, de kinderen in hun geloof op te voeden:
de onderstelling namelijk, dat de ouders godsdienstig, christelijk
zijn — en daarop valt in onzen tijd veel af te dingen. Wanneer
derhalve de ouders zelve ongodsdienstig zijn en de kinderen op de
school niet in de vreeze Gods en in \'t geloof in den Heer Jezus
worden opgeleid, vermeerdert de ongodsdienstigheid en derhalve de
Goddeloosheid, en daarmede heeft de Staat wel degeljjk te rekenen.
-ocr page 13-
IX
Nu is \'t bekend, dat de onchristelijke party, waarvan straks gewaagd
werd, niets liever dan deze dingen wil; en dat niet ter kwader
trouw, want zij gelooft vastelijk, dat er een betere tijd voor \'t mensch-
dom zal aanbreken, als dit met \'t christendom geheel gebroken zal
hebben, omdat zij overtuigd zijn, dat de mensch niets meer behoeft
om wel te leven, dan de inspraak van zijn ingeschapen zedelijk
gevoel te gehoorzamen. Dit weten echter de Christenen beter, en
wat zij beweren, wordt in alle landen nu aanschouwd: dat de
mensch van alle banden van Geloof en Kerk en Christendom ont-
slagen, door consequente redeneering moet komen tot \'t commu-
nisme in zijn slechtsten vorm, dat is, tot omverwerping en verwoes-
ting van al \'t bestaande. Deze richting neemt onrustbarend toe,
en daartegen is geen kruid van duurzaam genezende kracht ge-
wassen, dan alleen de ware, duidelijke verkondiging van \'t Evan-
gelie, dat een Godzaligheid leert, die de beloften heeft des tegen-
woordigen
en des toekomenden levens. De Christenen moeten dit
behartigen, en moeten zooveel mogelijk door hun voorgang en invloed
\'t goede in deze betrachten en daardoor \'t kwade trachten te weren.
Dit behoeft nu niet uitsluitend op wat men onder ons »Christelijke
scholen" noemt, gedaan te worden, neen! op iedere school buiten de
openbare, en zelfs op deze kan \'t tot op zekere hoogte, zoo de on-
derwijzer waarlijk een man van liefde is, geschieden. En \'t is vooral
met \'t oog hierop, op \'t bijzonder onderwijs in zijn ruimsten omvang
namelijk, dat dit boekske wordt uitgegeven.
Wanneer iedere tijd niet in zijn eigenaardig licht wordt voorge-
steld, is \'t moeielijk een duidelijke verklaring te geven van \'t
wenschelijke en \'t noodzakelijke der beoefening van de Geschiedenis.
We moeten toch door die beoefening de vorige tijdperken doorleven,
en wanneer deze nu beschreven zijn in den geest, en dan maar
al te vaak soms in den eenzijdigen geest van later dagen, dan
vervalt men in \'t gebrek, zoo treffend bij Goethe door Faust voor-
gesteld aan Wagner, die \'t een verlustiging vond zich in den geest
der verleden tijden te verplaatsen, waarop gene zeer juist ten ant-
woord geeft: Wat gij den geest der tijden noemt, is in den grond de
geest der menschen, waarin die der tijden zich afspiegelt. Gelukkig
wanneer \'t dan soms nog de geest van menschen is, want deze
-ocr page 14-
X
kan nog goed zijn, maar zeer vele boeken worden er gevonden, die,
van wege de neutraliteit, zonder eenigen geest zijn, en daarvan is niet
veel vrucht te verwachten.
Wat is de beteekenis van onze Vaderlandsche Geschiedenis, en
daarmede bedoelen we de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche
Gewesten der Unie, want daarmede begint de Geschiedenis van onzen
Staat, dewijl de Staat zelf niet vroeger begint ? Motley geeft daarop,
naar onze meening, een zeer voldoend antwoord in zijn tweede werk,
als hij zegt: »de traag voortschuivende maar oogenschijnlijk onweer-
«staanbare massa der Spaansche en Pausselijke overheersching begon
«trapsgewijs de Christenheid te overdekken. De Nederlanden waren
»de wig, waardoor alleen de stevige klomp vaneengespleten kon
»worden. Het was de zaak van Duitschlands, Frankrijks, Enge-
»lands vrijheid, waarvoor de Vereenigde Gewesten streden." Dit
is gesproken uit \'t Hervormd beginsel, waaruit insgelijks de vol-
gende bladen geschreven zijn. Onze Noordelijke Gewesten toch
hadden zich eerst tot een Staat gaan zetten, sedert het uiteenvallen
van de zeventien Gewesten bij de Unieën van Atrecht en van Utrecht
in 1579. Ten gevolge dier Unieën had er een groote schifting
tusschen Roomschen en Hervormden in de Gewesten plaats gegrepen.
Vele der eerstgenoemden waren uit het Noorden verhuisd naar \'t
Zuiden; vele Hervormden hadden zich metterwoon uit \'t Zuiden
in \'t Noorden gevestigd. De Zuidelijke Gewesten behielden met
hun geloof, hun land en hun Koning; bij ons werd \'t alles nieuw,
door \'t terugkeeren tot \'t oude Bijbelsche Geloof. Alles werd
nieuw. Het oude Hertogdom, de Graafschappen en Heerlijkheden
werden zeven geunieëerde Provincieën, die een gemeenschappelijken
band vonden in de Algemeene Staten De bewoners dier Provincieën —
ofschoon vroeger wel tot dezelfde Kerk behoorende, waren echter daar-
door niet weerhouden geworden, onder elkander te strijden voor
de belangen hunner Landsheeren — gevoelden zich nu door het Her-
vormde geloof van zeer velen hunner landgenooten inniger dan te
voren vereenigd, om de Unie onderling en tegen eiken buitenland-
schen belager of bestrijder te handhaven. En dit vernieuwde, her-
vormde volk had niet alleen een Kerk, maar ook voor \'t eerst in
onze Gewesten een Staat in \'t leven geroepen, die in zijn samen-
/
-ocr page 15-
XI
stel nog verre verwijderd van ons tegenwoordig staatsorganisme,
toch vele vrijheden waarborgde, waarvoor in de overige landen van
Europa geen sprake, laat staan een plaatse was. De Hervorming
heeft hier vooral getoond de bodem te wezen, zoo niet van alles,
dan toch van \'t beste wat later door middel der Revolutie met ge-
weld veroverd moest worden. En dat alles, land, volk, kerk, staat,
dat hier als nieuw geplant en gekweekt werd en heerlijke vruchten
ten bate van Godsdienst en beschaving gedragen heeft, is bekroond
geworden door een vorstengeslacht, wiens geschiedenis zoo innig met
die van ons volk is samengeweven, dat beide \'t besef in zich omdragen
van als \'t ware tot één gezin te behooren. De stadhouders van dat
doorluchtige Huis mochten dan tijdens de Republiek eigenlijk ampte-
naren der Staten zijn, naar eene hoogere opvatting der dingen, straal-
den zij in den luister van vorsten, voor \'t oog, of liever voor \'t hart
van de bewoners onzer Gewesten. Lang en veel moge er beraadslaagd
zijn van de zijde van den Prins en van die der Staten en steden,
om den grafelijken titel te aanvaarden of op te dragen; de naaste
oorzaak van \'t verijdelen hiervan lag zonder twijfel in den moord,
waardoor de geliefde vorst moest vallen; de diepste grond echter
daarvan was, dat noch de Oranje-vorsten, noch \'t vernieuwde volk
onzer Gewesten rijp waren voor \'t in \'t leven roepen van toestan-
den, die voor later tijden, voor onze dagen bewaard werden, waarin
de Soevereiniteit der vorsten, wel verre van immer onze vrijheid
te kunnen bedreigen, integendeel als \'t vaste onderpand, de zekere
waarborg daarvan te houden is. In \'t jaar 1813 kwam op eenmaal
van beide zijden tot stand, wat ons gedurende twee eeuwen had
ontbroken: een vaste drager der Soevereiniteit, die waarborgen ge-
ven kon van duurzame vrijheid aan een volk, dat daarvoor alles,
goed en bloed en leven gegeven had. Ons land is geworden in den
loop der tijden het land der vrijheid, en dat wel door en met de
godsdienst. Deze waarheid moest niet alleen meer gepredikt, maar ook
meer in onzen tijd geleerd en onderwezen worden en gehandhaafd.
Wat de katholieke Tocqeville met verbazing uitriep toen hij America
gezien had: »ik heb de godsdienst vereenigd gevonden met de vrij-
heid," moet voor ons een bewijs zijn, dat hij niet alleen vreemd was
aan de kennis van onze geschiedenis, maar ook aan de vrijmakende
-ocr page 16-
XII
kracht van de aanbidding in geest en in waarheid ; deze toch moet,
wil ze zuiver zijn, zich openbaren in de ware, welbegrepen vrijheid,
zoowel de godsdienstige als de staatkundige, de maatschappelijke en
de huiselijke, als de persoonlijke. Deze vermag slechts de vrucht
te zijn van den godsdienst, zoo als ze menschen doet spreken en
handelen, die opgevoed en als doorvoed zijn van kindsbeen af aan
met de schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds. Geen tijd was
er immer om deze stelling in helderder (licht te stellen dan de
onze. Op welk levensgebied slaat men thans niet over tot uiter-
sten? En dit geschiedt overal, waar de mensch aan zich zelf alleen
overgelaten, aan zijne verstandelijke overleggingen, zijne wijsgeerige
bespiegelingen, zijne fijne berekeningen, — zijn eigen leeraar, leidsman
en heerscher zijn wil. Hier slaat het volk over tot \'t communisme,
en verwacht zijn heil van de verwoesting van \'t bestaande; daar
is een deel der christenheid er op uit, om den mensch meer dan
immer gevangen te nemen onder een opgelegd geloof en onder
menschelijke inzettingen, \'twelk alles kan aangenomen en verricht
worden, zonder eenige inwendige verandering des harten of heiliging
des levens. Zeer vele verstandige en eerlijke lieden zijn ten gevolge
van al die verkeerde strevingen, waartegen de Godsdienst, onder
welken vorm ook, niet opgewassen scheen, zoo afkeerig van alle
positieve godsdienst geworden, dat zij niet alleen met iedere ker-
kelijke gemeenschap hebben gebroken, maar zich zelfs van alle
hoogere invloeden en krachten hebben afgekeerd, den Bijbel hunner
ouders gesloten en weggelegd en voortaan alleen wenschen te denken,
te leven en te handelen, naar wat zij noemen: de uitspraken van hun re-
delijk verstand en zedelijk gevoel. Dezulken wenschen zooveel mogelijk,
wat men noemt kleurloosheid, neutraliteit op ieder hooger levens-
gebied, waarop geschreven, gesproken en geleeraard wordt, en ze
bedenken niet, dat de mensch op den duur niet zonder hoogere
krachten, niet zonder heiliger en reiner licht vermag te leven, dan
\'t geen alleen uit de natuur geput of ontstoken wordt. Dit is ook
nog nimmer in den loop der eeuwen aanschouwd. Die zoogenaamde
positivistische uitspraken van redelijk verstand en zedelijk gevoel
kunnen alleen in de christelijke atmosfeer gehoord worden, om-
dat \'t bestaan der zaken zelve alleen daar voor een tijd denkbaar
-ocr page 17-
XIII
is. De oude Heidenwereld, ondanks al \'t voortreffelijke dat zij
heeft opgeleverd, is geëindigd met in zichzelve, ten gevolge van
haar diepe onzedelijkheid, te versterven; en in de Nieuwe Geschie-
denis zijn ware beschaving en zedelijkheid buiten \'t christendom,
onder de volken verre te zoeken. Een geslacht op te voeden zon-
der God en zijn Woord is niets anders dan te werken aan de ver-
bastering van een volk en aan den ondergang van al wat er hoo-
gers en edelers en heerlijks in gevonden werd, waardoor \'t zich
steeds had aanbevolen en zich een eereplaats en een beroemden
naam onder de volken verworven had.
De geschiedenis van ons volk te zeer te verheffen boven die van
andere volken is een daad van bekrompenheid. Die geschiedenis
hangt ten eerste met die van de andere te zamen, en daarbij, ieder
volk bezit als ieder mensch zijn bijzondere, eigenaardige krachten eu
gaven, waardoor het zich moet ontwikkelen, om de voor hetzelve
bestemde plaats onder de volken te verwerven. Het leven van
ieder mensch, van een hooger dan louter maatschappelijk standpunt
bezien, is belangrijk, hoeveel te meer dan \'t leven van volken, dat
is van millioenen menschen, dat in de geschiedenis voor ons ter
beschouwing en ter leering is nedergelegd. Dit neemt echter niet
weg, dat onze geschiedenis daardoor bijzonder is en van diepe
beteekenis, dat zij in hare groote momenten niet buiten verband
van \'t christelijk geloof naar eisch kan beoefend worden. Zoo men dit
tracht, wordt ze in de hoogste mate onbeteekenend, gelijk de beschrij-
ving van ieder leven onbeteekenend wordt, wanneer men er niet
de voornaamste kracht, die er in gevonden wordt, in laat werken.
Daarom betreft de strijd, die in onze dagen op \'t schoolgebied ge-
voerd wordt, evenzeer de geschiedenis van ons vaderland en met
name die van \'t ontstaan van onzen zelfstandigen Staat jn de
16de eeuw, als \'t onderricht in de bijbelsche geschiedenis. Beide
vakken worden op \'t gebied der neutraliteit tot niets teruggebracht,
beide vakken, behandeld door een verstandig, geloovig, ontwikkeld
man, vermogen de edelste strevingen en krachten onder ons volk
te wekken en te bestendigen.
Men spreekt in onze dagen van godsdienstwetenschap, en wenscht
dit woord burgerrecht te doen erlangen en \'t in de plaats van
-ocr page 18-
XIV
don voorvaderlijken term: »Godgeleerdheid" te stellen, en zoo
al niet in de plaats, dan toch daarnevens. Velen verzetten zich
tegen deze nieuwigheid, ten deele omdat ze op grond der H. Schrift
beweren, dat \'t groote voorwerp van godsdienst en dus van gods-
dienstwetenschap God is en dat men \'t bestaan van God vermag
te betwijfelen, ja! geheel te ontkennen, omdat dat groote, heilige
Wezen een voorwerp is des geloofs, niet der wetenschap, naar \'t
woord der Schrift: die tot God komt moet gelooven dat Hij is.
Wetenschap, beweert men, kan alleen gelden van dingen die zeker
geweten kunnen worden en die men aan anderen ook op goede
en onomstootelijke gronden vermag te doen weten. Wat nu de
geschiedenis betreft, van haar mag men wel beweren, dat zij ge-
weten kan worden, maar alleen tot op zekere hoogte. Zeer dik-
wijls toch en vooral in de laatste jaren heeft plaats gegrepen, dat,
wat men tot hiertoe gemeend had zeker te weten, gebleken is een
dwaling te zijn geweest, ten gevolge van nieuwe bronnen die ontdekt
zijn, en die aan \'t licht hebben gebracht, of geheel nieuwe feiten,
waardoor een persoon of zaak der geschiedenis in een geheel ander
licht verscheen, of tot hiertoe door allen voor juist gehouden op-
vattingen van daden, gebeurtenissen of toestanden zeer gewijzigd
hebben. Maar dit alles nog buiten rekening gelaten, — de ware
oorzaken, de eigenlijke roerselen van de menschelijke daden in
de geschiedenis ontsnappen aan de fijnste onderzoekingen en
ontledingen. Wil men dus van de geschiedenis een spiegel ma-
ken van \'t rnenschelijk leven, een licht der waarheid, een leerares
des levens, een onbedriegelijke stem uit lang vervlogen tijden,
welnu, dit is ieder geoorloofd. Hg verklare, zij \'t ook met de
grootste onpartijdigheid, alles wat slechts eenigermate van men-
schen te verklaren is, maar hij bedenke, dat dezelfde vrijheid,
die hij voor zich eischt, ook aan anderen moet worden toegestaan,
en dat hij tot zijne opvatting, of zijne beoordeeling, of zijne waar-
deering der dingen anderen moge trachten over te halen, gelijk
anderen dit hem tot het hunne kunnen pogen te doen. Maar daar-
mede bewere hij niet, dat zijne studie een zaak is van wetenschap;
dat toch alleen verdient dezen naam, wat \'t resultaat van een
vast en zeker en onveranderlijk weten is. Hoe kan men van een
-ocr page 19-
XV
geschiedkundige wetenschap gewagen, wanneer twee kundige en
eerlijke mannen, na alles onderzocht te hebben wat te onderzoeken
was, en dat is zeer veel, van den Prins van Oranje, van zijn leven,
werken, strijden, lijden en sterven, — de een tot de uitspraak geraakt:
hij was een groot, een edel, een innig vroom en rechtschapen man;
de ander hem houdt voor een ontrouwen vasal zijns konings en een
onoprecht, huichelachtig persoon ten opzichte van \'t hoogere leven
des geloofs. Nu beweert de een, na \'t aangevoerde: juist om dit
groote verschil in de opvatting en waardeering van personen of fei-
ten, moet \'t onderwijs in de geschiedenis, vooral dat van de vader-
landsche, zoo neutraal mogelijk zijn; alleen \'t gebeurde moet worden
verhaald en daarin slechts onderwezen; de ander daarentegen: beter
geen onderwijs dan \'t neutrale, omdat hierin ten eenemale het
opvoedend bestanddeel word gemist. Wat baat \'t ons toch te
weten, dat iets geschied is, als men niet op waarschijnlijke, ook
tot op zekere hoogte vrij zekere gronden, daarbij vermag te weten,
waarom en waartoe \'t tot stand werd gebracht; want ook hier
geldt \'t woord: de geest is \'t die levend maakt, de letter, \'t uit-
wendige der verschijnselen, bezit geen levenwekkende kracht.
De meening nu, dat wellicht niet weinige onderwijzers, zoowel
van zoogenaamde christelijke scholen als ook in \'t algemeen van
bijzondere, \'t met den schrijver zullen eens zijn, dat neutraal onder-
wijs vooral in de geschiedenis, op de lagere school, want van deze
was hier alleen sprake, niet eenmaal uit wat men noemt een positief
christelijk, maar uit een algemeen paedagogiesch standpunt gezien,
onvruchtbaar is en zijn moet voor een goede en gewenschte opleiding
en vorming van \'t jeugdig gemoed, deed hem tot de uitgaaf be-
sluiten van \'t leesboek, dat hij thans der school wereld vooral inzend.
\'s Graverihage,
den Wn April, 1874.
L. R. B.
-ocr page 20-
INHOUD.
Blz.
Eek nacht en een morgen in de geschiedenis.........1.
Een bezoek in het bidvertrek van Johanna van Arragon.....18.
Luther\'s grootste daad.................32.
Het sterfbed van Keizer Kakel..............49.
Lodewijk van Nassau in de jaren 1565 en 1566........62.
Lamoraal, Ghave van Egmond...............92.
De dood van Montignv..................109.
De algemeene Statenvergadering te Brussel.........132.
Leiden\'s strijd en loon............         .... 152.
Het streven en sterven van Fhederik Hendrik........170.
-ocr page 21-
EEN NACHT EN EEN MORGEN IN DE GESCHIEDENIS.
De gangen der eeuw zijn Zifno.
Hab. III: 6.
Bij den aanvang der middeleeuwen staan wij voor de tweede maal
voor een jeugdige volkenwereld en blijven altijd getroffen door het
groote verschil, dat er tusschen deze en de oude heidenwereld plaats
grijpt. De oude heidensche volkenwereld heeft zich door en uit haar
zelve ontwikkeld. Godsdienst, taal, wetten, zeden, gebruiken, regeerings-
vorm, alles wast daar, gelijk in de natuur rondom hen, uit eigen bo-
dem, en staat in de nauwste betrekking met en in de juiste verhouding
tot de opkomst, den bloei en het verval van het volksleven, waarvan
het de vruchten zijn. Van daar, dat we altijd van den natuurlijken
toestand dier volken spreken en de benaming van » oorspronkelijk" door-
gaans met recht daarop toepassen. Maar dit is geheel anders met de
jeugdige volkenwereld van de middeleeuwen. De christelijke godsdienst
met zjjne Oostersche toestanden, tafereelen en spreekwijzen werd hun
zonder eenige vermiddeling of vereffening met de werkelijkheid, waarin
zij leefden, door middel van onderwijs of leering medegedeeld. Men kon
niet lezen of schrijven, leerde ten gevolge daarvan niet veel den-
ken of nadenken, zoodat het weinige, wat hun van het christendom,
waarin toen nog veel duisters was, gepredikt werd, door hen niet
verwerkt werd en dus eene vreemde stof bleef, die den geest niet
ophief maar neerdrukte en voor de opklaring van het verstand weinig
aanbracht.
Even zoo als met den godsdienst was\'t ook gesteld met de beschaving,
voor zoo verre er sprake van kon zijn, op \'t verstandelijk en stoffelijk
gebied. Deze was even als het christendom van de Romeinen tot hen
1
-ocr page 22-
2
gekomen. Die beschaving nu was oud en verbruikt, had zich geheel
van de natuur verwijderd en stond dus mede noodzakelijk, even als
de godsdienst, in tegenstelling met hunne ontwikkeling en behoeften.
Daarbij kwam ten derde de taal. Sedert de christelijke kerk eene
roomsche geworden was, was de latijnsche taal niet alleen de kerkfcaal
geworden maar ook de schrijftaal, waarin de meesters en voorgangers
van het hoogere leven, dat dan nog onder hen gevonden werd, hunne
gedachten moesten, niet zoozeer kleeden, dan wel dringen en wringen.
Al deze dingen en meer nog leiden den grondslag van dat vreemde,
dat bonte, dat wonderbare, waarin zich de middeleeuwen in haar leven
en hare kunst aan ons voordoen. Zij waren gelijk aan den knaap,
wiens natuurlijke ontwikkeling tegengehouden en gestoord wordt door
een onderwijs, dat boven zijne krachten is, door eene leerstof, die
vreemd is aan zijn voorstellingsvermogen. Hij wordt bezwaard en
gedrukt, hij kan \'t niet vatten en er mede werkzaam zijn. Inwendig
bleef het onder de menschheid duister, en in die duisternis wekte
het flauwe maanlicht van hun onontwikkeld denkvermogen slechts
schimmen en schaduwen, die nimmer tot duidelijke omtrekken of
gestalten vermochten te wassen, en toen eene geheele visioenen-lit-
teratuur in het leven riepen, waarnaar eindelijk de geniale Dante
zijne Divina Commedia zoo heerlijk, als een blijvend monument dier
nachtelijke tijden des menschlijken geestes, heeft gewrocht. Van de
werken hunner geleerden bleef niets voor ons bruikbaar. De school
der oudheid was voor hen nog grootendeels gesloten, en zelve waren
ze te weinig in hunne hoogere geestvermogens ontwikkeld en, even
als de knaap, te veel gericht op de zichtbare wereld rondom hen, of
te sterk geneigd tot een bloot gevoelsleven, om eenig vak van kennis,
hoe gebrekkig ook, wetenschappelijk te kunnen behandelen. Hunne
werken waren of chaotische verzamelingen van hetgeen zij hadden opge-
gaard in hunne studie, of vooral in later tijd, toen de scholastiek
zich ontwikkeld had, de meest spitsvondige en tot op het laatste draadje
uitgesponnen redeneringen over de leerbegrippen der kerk.
Maar dit alles hing ten nauwste samen met de bewustheid, waarin
de meusch der middeleeuwen tegenover deze aarde en de geheele
schepping zich bevond. Deze was onmiskenbaar eene geheel andere
dan die der latere eeuwen. Hij stelde zich namelijk dezen aardbol
-ocr page 23-
3
voor als het middelpunt des heelals, omwelfd van tien hemelen, waarvan
de zon, de maan, de planeten, de vaste sterren er elk een afzon-
derlijk hadden, waarover hare banen zich uitstrekten, en daar hun
het begrip van organisme vreemd was, werd, naar hunne meening,
deze geheele schepping door een ver verwijderde kracht of primum,
mobile
mechaniesch in beweging gebracht, waar voorbij, als laatste grens
de lichtzee, het verblijf van God en der gezaligden geplaatst was.
Al deze hemellichamen stonden met dit middelpunt in de nauwste
betrekking en oefenden invloed daarop uit. De mensch besloeg dus
niet als wij een punt van het heelal, maar het heelal, in al zijne
uitgestrektheid, diende hem tot woonplaats, en op dezen wereldbol
of macrocosmos was hij het middelpunt, op wien God als op eene
schepping in \'t klein, een microcosmus, al den rijkdom Zijner macht
en majesteit concentreerde. Deze voorstelling der schepping was wel
reeds die der oudheid geweest, volgens het stelsel van Ptolemaeus, maar
zij verkreeg voor de bewustheid van het middeleeuwsche leven eene
geheele andere beteekenis, ten gevolge van den christelijken godsdienst.
Door deze voorstelling toch gevoelde de mensch zich geheel getrokken
en gericht naar deze aarde, alles, God en goddelijke dingen werd tot
deze aarde terug gebracht. Hij bleef daarop als gebonden en kon zich
er niet van losmaken, en door vrije blikken des geestes tot het on-
eindige, tot het eeuwige, tot den oorsprong der dingen opheffen. In
dezen toestand bleven zijne begrippen kleven aan het eindige, en zijne
geestelijke voorstellingen, hoe gebrekkig ook, moesten zich voor hem
kleeden in zichtbare vormen, ja! daardoor ook worden verhoogd en
verheerlijkt. Nu valt \'t niet moeielijk ons eenigszins in dien toestand
te verplaatsen en ons het eeuwige, goddelijke gewicht voor te stellen,
dat, op dit middelpunt der schepping, Gods zichtbare kerk hebben
moest voor den mensch der middeleeuwen. Die kerk was het zicht-
bare Koninkrijk der Hemelen, de Staat Gods, het heilige, onschendbare
asyl tegen de zonde, den dood en den duivel voor hare leden. Zij
werd bestuurd niet van uit het primum mobile, of uit de lichtzee,
waar de Heer gezeten was aan de rechterhand des Vaders, dit lag,
ten gevolge van hun gebonden zijn aan het zienlijke, als buiten hun
geestelijken horizont; neen! de Kerk had een zichtbaar opperhoofd,
die even zoo waar en werkelijk voor het bewustzijn van den mensch
-ocr page 24-
4
der middeleeuwen de Stedehouder van Christus was, als deze wereld
in het middelpunt der schepping voor hem stilstond, en de zichtbare
kerk voor hem het Koninkrijk der Hemelen was. Tusschen het uit-
wendige zijn en het denken, tusschen den vorm en het wezen der
dingen bestond voor hem geen onderscheid. Hij vermocht niets in
\'t afgetrokkene te beschouwen. Hij geloofde dat alles waarlijk zóó
was, als \'t zich aan hem voordeed.
De godsdienst van den mensch der middeleeuwen moest dus wel,
volgens het tot hiertoe aangevoerde, over \'t algemeen eene ver-
fijnde, vergeestelijkte zinnelijkheid wezen, dit blijkt vooral uit het
groote voorwerp der meditatie, der contemplatie en der prediking.
Dit was het lijden des Heeren, waarbij het overwicht gelegd werd
op het lichameljjke. De godsdienstige mensch der middeleeuwen was
verdiept en verzonken in het Kruis, hij was in zijn toestand een-
zijdig gericht op de tranen, de banden, de smarten, de striemen,
de wonden, het bloed des Heeren, en dat niet als betooningen van
Gods rechtvaardigheid in het oordeel over de zonde, als bewijzen
Zijner liefde in het behoud van den zondaar, als de gronden en de
waarborgen der genade, waarin we staan en roemen, en waarin we
ons moeten verblijden, maar als een bloot vormelijk, als een bloot
uitwendig rantsoen, waardoor onze schuld bij den Eechter was be-
taald. De christelijke mensch der middeleeuwen moest de wonden
des Heeren zelf lichamelijk gevoelen, en, gelijk bekend is, zijn de
voorbeelden voorhanden, dat ten gevolge van deze overprikkeling
van het gevoel, gepaard met vasten en waken, het bloed boven-
matig naar het hoofd gedreven, zulk een invloed op hersenen en
zenuwen en levensstroomen en sappen uitoefende, dat de aanhou-
dende aanschouwing van, en de verdieping in de wonden des Heeren,
somtijds sympathotische verschijnselen in het lichaam ontstaan deed,
zoodat b. v. Frans van Assisi met dezelfde wonden als de Man van
smarte geslagen werd. Ten bewijze een paar coupletten uit het be-
kende en heerlijke Stabat Mater, eene stem van het geloovig Italië
der 13de eeuw.
Gij mijn Jezus! hoor mij klagen 1
Laat mij nu uw striemen dragen!
Laat mij deelen in uw pijn.
-ocr page 25-
5
Laat mij bloeden aan uw wonden!
Laat mijn zorgen en mijn zonden
Aan uw kruis gekruisigd zijn!
Wil mij bij die smart bewaren!
Laat mij in uwe oogen staren
Met onafgewenden blik!
Laat mij van uw liefde dronken
Aan uw voeten neergezonken,
Tot mijn allerjongsten snik.
Voegen wij ten slotte nog een trek van het godsdienstig leven
der middeleeuwen, die niet voorbij gezien mag worden, aan ons tafe-
reel toe: ik bedoel de eenzijdige toepassing van deze overdenkingen,
beschouwingen en predikingen. Die toepassing hield zich hoofdzakelijk
bezig met de voorspiegelingen van de grof zinnelijke voorstellingen
van de zaligheden des hemels en de pijnigingen der hel, met voor-
bijzien van den handel en wandel, de worsteling, de oefenschool des
dagelijkschen levens, waarin en waardoor ieder in die betrekkingen
en toestanden door God geplaatst wordt, die hem, naar zijn aard
en zijn karakter en zijne geheele persoonlijkheid, ten goede voor
zijne zaligheid moeten medewerken, zoo hij namelijk God heeft lief-
gekregen. De christelijke mensch dier dagen dobberde altijd tusschen
vrees en hoop, en in zijne gebondenheid aan het zienlijke en eindige,
in zijn verfijnden zinnelijken omgang met God, werd hij, — omdat
hij zijn steunpunt, naar zijne inwendige bewustheid, steeds of in de
zichtbare kerk, of in zich zelf moest zoeken, of alleen bij het uitwen-
dige van het Kruis en het lijden des Heeren, niet in de geestelijke,
vrijmoedig kinderlijke geloofsgemeenschap met den driemaal heiligen
God, — werd hij, bij zijne beperktheid en engte van denken en
leven, steeds zóó geprikkeld, verontrust en gekweld, dat hij tot geene
zelfstandigheid van wil en oordeel en dus tot geen zelfbewustzijn, tot
geen gevoel van persoonlijkheid geraken kon. Hij verkeerde in een staat
van onmondigheid, behoefde een tuchtmeester, vond dien in de kerk,
en boog zich gedwee onder hare roede.
Zoo zagen we, dat door den buitengewonen en duisteren toestand,
waarin de mensch der middeleeuwen zich bevond, de kerk voor het
bewustzijn der westersche christenheid in den loop der tijden ge-
-ocr page 26-
6
worden was: het vaste, zichtbare Godsgebouw, staande in het mid-
delpunt der schepping, en men kan zich zeer goed in de gedachten-
reeks van dien mensch verplaatsen, als hij zich voorstelde, dat men
zich zwaar kon vergrijpen, dat men grovelijk kon zondigen, dat men
kon stelen, jal moorden; voor dat alles was herstel, juist in die
kerk, bij hare gewijde dienaren. Eén ding slechts was er wat niet
te dulden of te dragen was, waarvoor geenej vrijspraak of vergiffenis
of reiniging of boete bestaan kon of mocht, het was het verzet
tegen die kerk, het ongeloof aan die kerk, of scheuringen of ket-
terijen in die kerk, waardoor ze, zoo \'t mogelijk ware, ten verderve
zou kunnen gaan. Zoo iets was geene zonde tegen eenig mensch,
tegen eenig vorst, tegen eenige instelling, tegen eenige wet, hoe ge-
wichtig ook in dit leven, maar het was eene misdaad tegen den hoogen
en almachtigen God, want het was Zijne instelling, bediend door Zijne
Geestelijkheid, bestuurd door Zijn Stedehouder, en hoe gaarne men
ook zulk een ongelukkige, zulk een rampzalige zou gespaard heb-
ben, men mocht \'t niet om het verschrikkelijke bederf, dat hij aan-
richtte onder de zielen.
Zoo was de toestand van den christelijken mensch der middel-
eeuwen, zoo was het algemeen bewustzijn en zoo moest het wezen,
zou de grootste macht, die zich immer op deze aarde ontwikkeld
had, zich in hare verste uitwerkselen op het gebied des gewetens
kunnen openbaren. Het Heidensch machtbeginsel, dat zich, sedert
de bekeering van Keizer Konstantijn, door de overbrenging van het
romeinsche staatsbegrip op de kerk, in de christenheid gevestigd
had, moest, voor de uitbreiding van het Koninkrijk der Hemelen
een einde nemen en dit kon het alleen, door zich zelve te oordeelen
in het uitspreken van haar laatste woord.
Dat laatste woord werd met de grootste duidelijkheid en in de
grootste oprechtheid uitgesproken door Innocentius III, in den aan-
vang der 13de eeuw.
Gregorius VII was op het laatst der llde eeuw begonnen de
wereldlijke macht aan de geestelijke te onderwerpen. De kruistochten
hadden dit streven krachtig in de hand gewerkt, en tevens het wereld-
lijk zwaard gesteld ter beschikking van Rome\'s heerschappij. Hevig
hadden de Keizers en de Paussen gestreden en geworsteld om het opper-
-ocr page 27-
7
gebied in de christenheid. De ridderlijke Hohenstaufen hadden er om
gevochten als leeuwen; niets had gebaat. Paus Alexander III was op
den weg van Gregorius voortgegaan en Innocentius bekroonde hun
werk. Hij was een edelman uit het aloude geslacht der Conti\'s en
tevens een edelman van aard. Hij was een man van geloof, van kracht,
van wil, van moed, bovenal oprecht, die niet in \'t minst twijfelde
of hij was in waarheid degeen, die hij scheen en die hij meende te
zijn. Hij was gezeten op den troon van Gods Stedehouder op aarde,
in het middelpunt Zijner Schepping, en heerschte niet alleen over
de kerk, maar ook over de menschheid. Men hoorezijnei eigene woorden,
nimmer nog vóór hem door eenige macht ter wereld op de lippen
genomen:
»De Paus erkent niemand, buiten God, boven hem."
»De Paus staat tusschen God en de mensehen, onder God, boven
de mensehen, minder dan God, meer dan de menschen."
»Hij is gesteld over de volken en de koninkrijken. Naar de God-
»delijke wet worden de priesters en de koningen gezalfd; maar de
«priester zalft den koning, de koning zalft niet den priester. Hij
»nu die zalft, is geplaatst boven dengene, die gezalfd wordt."
»Ieder koning is gesteld over een koninkrijk, maar de H. Petrus
«overtreft allen door de volheid zijner macht, want hij is de Stede-
houder van Christus, Wiens de aarde is en het Heelal met al zijne
«bewoners."
»God heeft aan den H. Petrus opgedragen, niet alleen de alge-
«meene Kerk te regeeren, maar ook de geheele bedeeling des tijda."
Het was nacht, duistere nacht!
Maar hoe donker ook de nacht moge wezen, ieder uur brengt ons
den morgen nader, en gelijk God zich verheerlijkt in de afwisseling
van duisternis en licht in de natuur, zoo doet Hij \'t ook in de
overgangen van de tijden der geschiedenis. Verbeeldt u de besten-
diging van een toestand als die onder Innocentius voor de mensch-
heid. Sedert de kruistochten waren de Paussen geworden de Heeren
der legerscharen, en het stelsel van de bestrijding der ongeloovigen,
door middel van geweld van wapenen, werd nu niet meer bij uit-
zondering als vroeger, maar geregeld toegepast, niet alleen meer op
de ongeloovigen in het Westen, maar ook tegen degenen, die een
-ocr page 28-
8
ander geloof dan dat der kerk beleden. Het inbegrip van dat geloof,
de leerstukken der belijdenis, werden nu ook door Innocentius op
nieuw bepaald en vermeerderd, en als vastgezet op het vierde Concilie
van Lateraan, twee jaar voor zijn dood door hem gepresideerd, in 1215.
Dit was een der merkwaardigste Concilieën der kerk, zoowel om het
aantal, het aanzien en de pracht van de aanwezigen, als tevens, omdat
daarop met kracht de lijn werd doorgetrokken, wier begin te zoeken
is op bet Concilie van Nicsea. Te Nicsea had het de Godheid des
Heeren gegolden, nu gold \'t de oorbiecht, de absolutie, de transub-
stantiatie \'), maar bij de volle ontwikkeling van het heidensch be-
ginsel in de kerk, waarvoor toen de eerste zaden werden gestrooid,
dat is met de bedreiging van het menschelijk zwaard tegen de af-
wijking van de leer. De inquisitie was nu tevens ingesteld, die getrouw
door de Dominicanen werd ten uitvoer gelegd, en Innocentius heeft,
door middel van haar en door zijne kruistochten tegen de Waldenzen,
Albigenzen en anderen, naar men berekent, een millioen mensehen
doen ombrengen, meer dan er ooit op bevel der Heidensche Keizers,
om des geloofs wil, waren ter dood gebracht.
En de overgang? Hij is reeds daar. Het is bekend, dat op het-
zelfde oogenblik, waarop de vrucht hare volle rijpheid bereikt, zij
zich tevens zet tot bederf. Dit greep plaats met het Pausdom. Maar
we moeten hier steeds, om alles zijn recht te doen wedervaren, twee
factoren in het oog houden. Even als de nachtelijke toestand, dien
wij in korte trekken aanwezen van het bewustzijn van den mensch der
middeleeuwen, noodig geweest was om het machtbeginsel van Eome
te doen ontwikkelen, om te rijpen en te gaan versterven, en daarin hare
rechtvaardiging te doen vinden, dat het godsdienstig leven der mid-
deleeuwen de tuchtroede der kerk behoefde;even zoo was het noodig,
dat de geest der volken ontwaakte en als opstond uit zijne enge en
bekrompen kluis, waarin behoefte aan \'tzienlijke enzinnelijketen opzichte
van de hoogste dingen des levens hem gedreven had. Met andere woor-
den. EveD zoo als de zwakheid des geestes de kerk tot op eene zekere
hoogte gerechtigd had in hare heerschappij, ook in het geestelijke, zoo
\') D. i. de leer der werkelijke verandering van het brood en den wjjn des
Avondmaals ia het lichaam en bloed des Heeren, door middel der priesterlijke
zegening.
-ocr page 29-
9
moest nu in de toenemende ontwikkeling van dien geest een grond
gevonden worden voor een anderen toestand in de kerk.
Den eersten stoot voor het opwaken bekwamen de volken door de
kruistochten. Den langen nacht der middeleeuwen door, waren zij
opgegroeid in stille kloosters, op eenzame burchten, op afgezonderde
dorpen, in enge, duistere steden, ja! gewoonlijk wist men niet hoe
de wereld er uitzag, op twee of drie uur afstands van de plaats
waar men geboren was en sterven zou. Daar worden de tochten
van honderd duizenden, de blikken van allen naar het Oosten ge-
richt. Het Oosten! O, welk een tooverachtig verschiet vol levendige
kleuren! Wat vreemde, schitterende wereld! Wat nooit aanschouwde
pracht! Het Heilige land met zijne wonderen en mysterieën! Daar
komen de dappere en edele kruisvaarders uit het Westen opgerukt,
uit het oude Frankenland, uit Braband, Vlaanderen, Holland, met
hunne rijkversierde paarden, glansende krijgsgewaden, blinkende wape-
nen, wuivende vederen, wapperende banieren en roode kruisen op de
wapenrokken gestikt. En die scharen trekken op voor de eer der
kerk, om het graf van den Heer te veroveren! Hoe spreekt dat alles
tot het gevoel en de verbeelding! Duizenden stroomen hun te gemoet
uit hunne stilte en afzondering, duizenden volgen die heilige strijders.
Nooit waren er zoovele volken onder één banier vereenigd geweest. Zij
leerden zich als een geheel te gevoelen; er ontstond een wereld verkeer.
De slagboomen, die de volkseigenaardigheden tot hiertoe hadden af-
gesloten, werden opgeheven. Zij ruilden, als \'t ware, elkanders zeden en
volksoverleveringen, hunne beschouwingen, hun oorlogvoeren en hunne
kunsten. De geesten werden losgemaakt, de gezichteinder der denk-
beelden en der kennis uitgebreid. Daar komen zij van het Oosten terug!
Jeruzalem is veroverd, het heilige graf is bevrijd! — zweeft als eene
liefelijke boodschap over de Westersche christenheid. Eene ongekende
vreugd klopt in ieders hart, tintelt in ieders oog; men kan zich niet
verzadigen van het zien van de vreemde voortbrengselen uit het Oosten,
noch van het aanhooren van de verhalen der ontmoetingen, der slagen,
der gevaren, der overwinningen van ridders en knechten. En wat al
legenden en fabelen en sprookjes kwamen er als geurig gebloemte met
de kruisridders uit dat verre land van beloften, het land van de zon,
het land van het goud, en werden hier zorgvuldig gekweekt en voortge-
-ocr page 30-
10
plant! Dat alles wekte en prikkelde tot denken en werken, tot zingen
en dichten; de burgerstand ontstond, handel en nijverheid namen toe,
en de romantische kunst liet hare frissche lentezangen hooren, bij den
dageraad der nieuwe geschiedenis, en mengde Oosterschen gloed en
christelijk geloof, den stoutsten en koensten heldenmoed, met de zacht-
ste, gevoeligste liefde in liefelijke en vroolijke melodieën dooreen.
Naast die wereld van werken en zangen en verbeelding voor het volk,
werd er eene andere wereld als opgewekt uit de graven voor de den-
kende geesten. Het Grieksche rijk was door de Turken veroverd,
en uit Konstantinopel waren de meeste en beste Grieksche geleerden
naar Italië gevlucht, en hadden de liefde voor de klassieke oudheid
weder in veler gemoederen doen herleven. In de Bibliotheken van
kloosters en paleizen werden de handschriften der Grieksche en Ro-
meinsche schrijvers uit hunne bestoven schuilhoeken weder aan het
licht gebracht, gelezen en door de boekdrukkunst verduizendvoudigd
over de Romaansche en Germaansche wereld. Dit werkte krachtig
op het hoogere gebied des geestes, en hadden de kruistochten de
blikken gericht en uitgebreid voor het tegenwoordige, de herleving
der letteren deed het voor het verledene. Ook in de studieön kwam
een nieuw leven; betere grammatische kennis leidde tot een helderder
inzicht der talen dan tot hiertoe had plaats gegrepen op de oude
kloostermanier, door namelijk alle vormen en figuren van taal en
stijl, meestal ongeordend in het geheugen te prenten. De jeugdige
gemoederen lieten zich noode meer bedwingen op de Academieën,
door middel der oude, overgeleverde, eenvormige gewoonten. De stu-
denten konden niet meer stil en zwijgend, twee aan twee, met hunne
boeken onder den arm, achter hun Professor gaan naar het collegie.
Er kwam vrijheid en vreugd, er kwam schalksheid en spot. Men
ging lachen om de verouderde dialektiek, om Nominalisme en Realisme.
»0 eeuw!" roept Ulrich v. Hutten, »de studieön beginnen te bloeien,
de geesten ontwaken, — het is een lust om te leven!"
De Ridders en do Geestelijken stemden met dezen jubelzang niet
in. De Ridders, wier wet in hun wil en wier recht op hun zwaard
steeds had gerust in tijden, waarin de wet en het recht zulke steunsels
behoefden, werden nu tot eene groote hindernis voor de staatkundige
ontwikkeling, die men te gemoet ging. Hun tijd spoedde ten einde.
-ocr page 31-
11
Het vuurwapen ontnam hun hunne kracht in den oorlog, de boek-
drukkunst hunne hoogere ontwikkeling boven het volk, het compas
in het ontdekken der nieuwe handelswegen, waardoor nieuwe bronnen
van welvaart en rijkdom ontsprongen, hun vermogen en hun invloed
op den Staat.
En de geestelijken? — zij stonden gewapend met hun fijn uitgeknipte
stellingen en de vast in elkaar geklonken dogmata hunner leer. Zij waag-
den zich echter niet buiten hunne muren en bleven van daar, door de
beschilderde glazen hunner kerken of de verweerde ruiten hunner
kloosters, de wereld bekijken en wat er in omging. Een vrijen, onbe-
lemmerden blik vermochten ze niet te werpen op de verschijnselen des
tijds. Hunne scholastieke geleerdheid geraakte in sterke botsing met de
nieuwere wijsgeerige methoden, die uit de op nieuw geopende scholen
der Grieksche wijsheid zich eene baan braken in de oplevende, jeugdige
geesten des tijds, en hunne natuur- en wereldbeschouwing deinsde
vervaard terug voor de nieuwe ontdekkingen, die rondom hen als
schrikbeelden verrezen. Columbus had eene nieuwe wereld in zijn bin-
nenste voelen woelen en zien opdagen voor het oog zijns geestes. Met
alle krachten hadden zij zich tegen zijn streven verzet. Een nieuw
werelddeel I Zoo iets was een uitvinding des duivels, een kettersch
ondernemen, en dadelijk in strijd met vele plaatsen uit de geschriften
der Kerkvaders. Evenwel, dit was nog te dragen, en toen Amerika
ontdekt was, moest het wel verdragen worden; het nieuwe land kon
moeielijk door hunne sluitredenen worden weggeredeneerd of ontkend.
Maar eene siddering greep hen aan, toen het gerucht veld won van
de ontdekking van Copernieus, dat namelijk de wereld niet stilstond
en niet het middelpunt was des heelals. Dat was niet of hun de grond
onder de voeten ontzonk, neen! het geheele wereldgebouw met zijne
zichtbare heerlijkheden werd als uit zijne eeuwenoude naven gelicht
en stortte in één. Hoe, de aarde niet meer in het middelpunt der
schepping? en dan Gods kerk met het heil der Verlossing? die zou
daar in eene onmetelijke ruimte rondzweven met andere planeten, als
een stip om een middelpunt in het heelal ? En het wonder van Josua ?
Neen, zulk eene heiligschennis, zulk een opstand tegen de kerk zou
God verhoeden.
En toch, deze dingen, hoe verontrustend en schrikverwekkend, traden
-ocr page 32-
12
op den achtergrond voor eene andere ontdekking, die de kerk tot op
haar bodem beroeren zon en eene tempelreiniging voor de toekomst
tot stand zou brengen, die de kracht en het licht van eene andere
tijdbedeeling worden zou.
Met de transubstantiatie was namelijk de vrucht der middeleeuwsche
kerkleer voldragen, en troonde en heerschte deze in de geheele wester-
sche Christenheid. De Schrift zweeg in hare banden, door de menschen
gelegd, even als de Heer in de zijne voor zijn aardsche rechters.
Gods Woord laat zich niet uitsluitend gebruiken of liever misbruiken
tot hulpmiddel of bijzaak, om menschelijke stellingen te bewijzen of
toe te lichten, hiermede wordt zijn heilig doel miskend, zijne zaligende
vrucht verbeurd. Geschiedt dit, dan komt er eene kwijning en een
haastig verderf over de menschen, dan gaat de sleutel der kennis,
even als weleer in Israël, verloren, en met een blindheid wordt men
geslagen, die ongeneeslijk blijft, zoolang men waant te zien. In die
verblinding en eigenwaan wordt men al stoutmoediger en vermeteler,
en, terwijl men zich onverwinlijk waant, begaat men de onzinnigste
dwaasheid, waarmede men zich bloot geeft voor eene doodelijke wonde.
Eeeds in de 5d0 en 6d0 eeuw was de geestelijkheid gewoon geweest
de kerkelijke boeten, door haar opgelegd, die in vasten, bidden, pel-
grimaadjes en lichamelijke kastijdingen bestonden, voor hen, die geld
en goed bezaten, te veranderen in geldboeten. Zoo was de aflaat ont-
staan, dat is: de kwijtschelding der door den biechtvader opgelegde,
kerkelijke straf, tegen betaling van geld of geldswaarde. Met het stijgen
van den naam en de heiligheid van Eome, dat steeds gelijken tred
met het toenemen van de macht der Paussen hield, namen ook de
pelgrimstochten naar die groote stad toe, met het doel om daar de
vrijspraak zijner zonden te erlangen, die men liever van den eersten
Bisschop of Paus der Kerk dan van zijn gewonen biechtvader ontving.
Zoo ontstond de Pausselrjke aflaat, die zich grondde op den onuitput-
telijken schat van de overvloedige verdiensten van de Heiligen
der kerk, door God aan den Paus toevertrouwd, en die bestond
in de kwijtschelding niet alleen van tijdelijke of kerkelijke, maar van
de goddelijke straffen, en daarom in de vergiffenis der zonde zelve,
voor geld of geldswaarde. Dit bracht Paus Bonifacius VHI op bet
denkbeeld om, bij gelegenheid van het laatste jaar der 12do eeuw, de
-ocr page 33-
13
viering van het jubeljaar uit te schrijven, waarop eeno kwijtschelding
van zonden zou plaats grijpen, voor geld. De toeloop overtrof zóó aller
verwachting, dat de inkomsten voor den Pausselijken stoel toen op
duizenden millioenen werden geschat. Dat jubelfeest was zoo vrucht-
baar geweest, dat door zijne opvolgers bepaald werd, dat \'t voortaan
viermaal in eene eeuw zou plaats grijpen, ten einde vele menschen
zulk een heil zouden kunnen deelachtig worden. Maar ook hierbij bleef
het niet. Het was onbillijk, zooveel zielen, die smachtende waren naar
de vergiffenis hunner schuld, daarvan verstoken te laten, omdat zij
te oud, of te zwak, of te arm waren om naar Rome te gaan. In het
midden der 14d0 eeuw besloot derhalve Clemens VI een volkomen
aflaat van zonden te schenken aan allen en een iegelijk, wanneer hg
den Pausselijken rentmeester zoo veel betaalde, als hem de reis naar
Rome en terug, overeenkomstig zijn stand, gekost zou hebben. Hierop
werden er Paussehjke ontvangers naar alle landen gezonden, wier oogst
in deze de- stoutste verwachting overtrof. Egenius IV trok alleen uit
Frankrijk, op deze wijs, 150 tonnen gouds. Het spreekt van zelf, dat
deze zaken een regelmatig beheer eischten. Er werd daarom een bizon-
der Ministerie voor de aflaten ingesteld, met een Generaal-Commissaris
aan het hoofd. De Christenheid werd in vaste districten verdeeld en
deze werden gewoonlijk in pacht gegeven aan Bisschoppen of Aarts-
bisschoppen, hetzij voor een bepaalde door hen te betalen som, hetzij
voor de helft of voor het derde deel der inkomsten. Deze hadden
hunne aflaatpredikers, gewoonlijk priesters, die met een prachtigen
stoet hunne intrede deden in de steden, en met de grootste staatsie
en de uitbundigste vreugde door de bevolking werden ingehaald en
bejegend. Is het noodig er bij te voegen, dat zulk een handel al lager
en lager moest zinken, en eindelijk tot eene onbeschaamdheid en Gods-
lasterlijkheid moest afdalen, vooral door de grove zedeloosheid, die er
het gevolg van was, dat ieder eerlijk hart er over verontwaardigd werd
en ieder verstandig hoofd tot bezinning in dezen komen moest ? Veront-
waardiging echter en bespiegelingen zijn niet voldoende om op het
heilige gebied groote dingen tot stand te brengen. Daarvoor wordt
lijden vereischt. Op den weg van het lijden spreekt God voor ons het
duidelijkst, omdat we alsdan Hem het oprechtst zoeken, waar Hij het
dichtst voor ons te naderen is, namelijk in het binnenste heiligdom van
-ocr page 34-
14
ons hart. Onder lijden werden ten allen tijde Apostelen en helden ge-
kweekt van ons geslacht. Onder zwaar en bitter lijden werd de Verzoe-
ning tot stand gebracht. Onder lijden moest de Kerk worden gesticht,
onder lijden moest de Kerk worden hervormd.
Terwijl dus een halve wereld daar in den lentetijd der 16116 eeuw
zich vroolijk vermeidt in al het nieuwe van den dag, en voor of tegen
dit of dat verschijnsel partij trekt en strijdt en worstelt, en hoe ook
gezind, willens of onwillens, toch eenige van de voorjaarsgeuren op-
ving, waarin hij leefde en ademde en zich verkwikte, werd er een
man door God geroepen om het lijden der middeleeuwen met bewustheid
te doorleven, ten einde uit eigen ervaring te kunnen uitspreken, wat
in den boezem der Christenheid wel nog sluimerde, maar toch reeds
veel teekenen van een spoedig ontwaken gaf. Om hieraan naar eiseh
en in alle opzichten te kunnen voldoen, werd die man vroeg tot den
ernst des levens gericht en bepaald bij de gewetensvraag, die ieder,
die Christen wordt, moet durven doen en met Gods genade moet
kunnen beantwoorden: word ik zalig? Deze vraag liet hem geene
rust en daardoor werd Luther geleid in een klooster, en dus gebracht
als in het hart der Kerk, om daar alles te leeren gelooven wat hem
gepredikt werd, alles te doen, wat hem bevolen werd, alles te lijden,
wat hem werd opgelegd. Hij ontving daar de priesterwijding en moest
nu een herder en een leeraar worden voor anderen, op den weg naar
den hemel, waarop hij voor zich zelf nog een dwalend schaap was.
Hooren wij hem zelf over dezen toestand spreken, die ten eenemale
in den grond dezelfde was, als wij in den mensch der middeleeuwen
beschouwden, maar nu, daar het leven rijper geworden was, niet meer
voldoen kon en weldra voor een anderen wijken zou.
»Ik heb waarlijk mijn ordensregel met groote vlijt en grooten ijver
«gehouden, ik heb mij meermalen krank en bijna dood gevast. Ik was
»een schandelijke kweller en geesselaar van mijn eigen vleesch; want ik
»vastte, bad, waakte en maakte mij mat en moede, boven mijne krachten.
»Wij waren onder zulke menschelijke leeringen opgevoed, die ons Chris-
tus verduisterd, en Hem in ons gansch nutteloos gemaakt hadden; ik
«meende door mijn monniksleven te voldoen, want ik geloofde niet in
»Christus, maar hield Hem voor niets anders dan een verschrikkelijken
«rechter, zoo als men Hem uitschilderde, gezeten op een regenboog."
-ocr page 35-
15
»Hoe harder ik \'t mij maakte om mijn geweten te bevredigen, door
> middel van vasten, waken, bidden, des te minder rust en vrede gevoelde
»ik, want het ware licht was van mijne oogen verwijderd. Hoe meer
»ik den Heer zocht en Hem nader meende te komen, des te meer
»verwijderde ik mij van Hem."
»Daar is in dit leven geen grooter jammer en ellende dan de smart
»en de angst van een hart, dat verlaten is en geen raad of troost vindt."
Deze treurige gesteldheid en gewetensangst nam steeds in Luther
toe, en wel zoodanig, dat zijn lichaam er zeer onder ging lijden. Dit
bewijst wel voor zijn zwaren strijd, want Luther moet zeer sterk geweest
zijn. Hij was gelijk de Apostelen, uit de arbeidende klasse gesproten,
uit het gezonde eu krachtige deel des volks, hij had eene zeer sobere
jeugd gehad, en ofschoon hij veel geleerd had, was hij toch geen man
van fijnere beschaving of zachtere zeden geworden, gelijk duidelijk
blijkt uit zijn stijl. Hij was vroolijk en opgeruimd van aard, open-
hartig en oprecht, en kon moeielijk iets smoren in zijn hart, wat soms
zoo verterend werkt op het leven, hij vergenoegde zich met zulk een
schraal voedsel, ook toen hij reeds professor was te Wittenberg, dat
Melanchton, die teederder van gestel was en gewoonlijk met hem spijsde,
zich daaraan niet gewennen kon. En toch, zulk eene natuur wordt
zóó aangegrepen door de vreeze des doods en des oordeels, dat hij
van overspanning en uitputting krank werd, en machteloos op het
ziekbed werd ter neder geworpen. Intusschen, Luther was niet meer
die hij geweest was, hij h d den Bijbel leeren kennen en zóó gelezen,
dat hij zelf getuigt, dat hij van ieder vers wist op welken kant en
op welke plaats het stond, ja! dikwijls bleef hij een geheelen dag over
één tekst in gedachten. Dat had onder de leiding des Geestes op hem
gewerkt, maar toch was hem de zaak der zaligheid nog duister. Daar
bekwam hij tot biechtvader een oud kloosterbroeder, die jaren lang,
naar zijn licht, met God had verkeerd en, gelijk met zoovele Christenen
in de middeleeuwen had plaats gegrepen, in dien omgang voor veel
afdwalingen was bewaard. Die man doorzag met het oog der christelijke
liefde, dat zoo fijn daarvoor bewerktuigd is, waarin de krankheid van
Luther haar wortel had. Hij wees hem op de genadige vergeving der
zonde, zoo als ze in de geloofsartikelen der Apostelen verkondigd wordt
en leerde hem uit de preeken van den Heiligen Bernard, dat hij voor
-ocr page 36-
16
zich zelf moest gelooven, dat de barmhartige God en Vader hem, door
het eenige offer en bloed zijns Zoons, vergeving aller zonden verworven
had en dit door den Heiligen Geest in de apostolische Kerk in het
woord der absolutie verkondigen liet. Deze taal viel als een verzach-
tende balsem in zijn gewonde hart en was hem niet alleen tot troost
en verkwikking, maar bij deze woorden ging voor zijne ziel de eerste
lichtstraal op van eene ware, onvergankelijke kerk, wier leden niet
gehouden zouden worden door uitwendige banden, maar zich vereenigd
zouden gevoelen in eene heilige gemeenschap des geloofs. Luther werd
opgericht, gesterkt en inwendig verder verlicht, en het kwam weldra
tot eene geweldige uitbarsting. Verbeeldt u Luther na zijn zielestrijd,
na onder het lijden, waarvan we spraken, door middel van de hevigste
schokken inwendig als losgerukt en afgescheurd te zijn van de mid-
deleeuwsche Kerk, die nu waarlijk geworden was, wat Dante voor
twee eeuwen in het visioen van zijn Inferno reeds aanschouwd had,
namelijk een lijk dat rondwaarde, een lijk gehuld in een kleed van
purper, dat bevelend, heerschend, vervolgend, vertredend daar voort-
schreed, — langzaam vernieuwd en gereinigd tot eene vrije zede-
lijke gestalte, door het geloof in de rechtvaardigmaking des zon-
daars door het geloof alléén. In zulk een gemoedstoestand moet hij
een blik slaan in het diepe bederf der Kerk. Stelt u het mannelijk,
ernstig, heilig gestemde gemoed voor van Luther, die altijd met zijn hart
als in eene biddende, geknielde houding verkeerde voor het Kruis, en
de wonden en het lijden des Heeren in zijne ziel droeg, die ieder
oogenblik, ook nog zelfs onder de hevigste smarten zou hebben willen
sterven, zoo hij slechts van Godswege de verzekering had mogen
erlangen van de algeheele kwijtschelding zijner schuld en van de
eeuwige zaligheid. Denkt u zulk eene gesteldheid der ziel tegen-
over een Tetzel, die daar uit naam van Gods Stedehouder op aarde
tot heeschwordens toe uitroept: dat hij de vergiffenis der zonde en
de uitdelging der schuld met zich voert en daarvan kwietanties op
naam van den kooper in zijn marktkraam aflevert, tegen bijdragen
van zes, van drie, en, zoo \'t niet anders kan, van één goudgulden.
Is \'t wonder, dat Luther, een man, een held, het bloed in \'t aan-
gezicht steeg, en dat dit de stonde was door God bepaald en aan-
gevoerd, in den tijd van de verbreking dier gedwongen en gelogen
-ocr page 37-
17
kerkelijke éénheid, die de Christenheid in een dorre woestijn en in eene
doodsvallei gevoerd had, dat dit de stonde was, waarop de Heer als
wederom oprees uit het graf, om Zijne Kerk andermaal op te richten
in de harten Zijner belijders.
Tegenover het Eomeinsche machtsbeginsel in de kerk, was er thans
eene nieuwe kracht in het leven getreden, die in zich vereenigen
zou, wat de wereld tot hiertoe ook op het kerkelijk gebied steeds
getracht had te verwezenlijken, maar waarin ze altijd was teleur-
gesteld, omdat zij \'t altijd op verkeerde wegen had gezocht: de ver-
eeniging namelijk van vrijheid van den persoon en van eenheid des
lichaams uit vrije persoonlijkheden te zamen gesteld; persoonlijk
geloof, waardoor men zich vereenigd weet met den Heer en eenheid
der Kerk, waardoor zij, die gelooven, zich door eeuwige banden ver-
eenigd gevoelen tot eene heilige gemeenschap. En gelijk dat wereldsche
beginsel in het geestelijke op den weg der Concilieën en Synoden,
en uit de vereeniging van staatkundige en kerkelijke machten in de
Kerk gekomen was om zich daarin te ontwikkelen en zich zelf te
oordeelen, zou nu ook die nieuwe kracht, gelijk God altijd ge-
werkt had, als Hij groote dingen tot stand had gebracht voor het
Godsrijk, door éene groote, oorspronkelijke, geheel alleen staande,
in zijn diepste wezen en aderen religieuse persoonlijkheid in het licht
treden. En deze, wat heeft hij gedaan? Niets uitgesproken dan de
oude waarheid, door hem weder geleerd op den ouden weg van smart
en lijden, opdat hij ze weder persoonlijk doorleven zou, en zoo doende
door ervaring daarvan getuigen en die belijden; de oude waarheid,
die van uit Abrahams tente, sedert door al de Profeten en Apos-
telen van do oude en nieuwe wereld gepredikt was, dat de mensch
voor God rechtvaardig is door het geloof, opdat het blijken zou,
dat het niet eene uitvinding eens menschen was, maar het werk van
God, en dat Dezelfde, die Zijne Kerk gevestigd had in Zijn bloed,
haar in de rijpheid des tijds ook weder hervormd had, door Zijn
Woord en Zijn Geest.
-ocr page 38-
EEN BEZOEK IN HET BIDVEETEEK
VAN
JOHANNA VAN AEEAGON.
Van daar is geen wederkomst; en hem
zult Gij geen voordeel doen en U zelve
zult Gij kwellen.
Jesüs Sieach XXVIII, 22.
Op een der laatste Septembernachten van het jaar 1506, greep er
te Burgos een verschrikkelijk tooneel plaats in het bidvertrek van
Johanna van Arragon. De ongelukkige dochter van Ferdinand en
Isabella beleefde daar toen uren zoo geheimzinnig, zoo ontzettend,
dat men niet licht de wedergade daarvan zou kunnen aanwijzen in
de geschiedenis. Die nacht heeft in onze dagen de aandacht getrokken
van een groot schilder en met den tooverstaf zijner kunst is hij er
in geslaagd, de vervlogen eeuwen te overschrijden, dat bidvertrek,
met hetgeen er op dien nacht in voorviel, weder te openen en ons
getuigen te doen zijn van de poging eener krankzinnige vrouw, om
het lijk van haar gemaal in het leven terug te roepen; — een toe-
stand, die ons in de werkelijkheid zwaar zou hebben geschokt, maar
die thans, geïdealiseerd in opvatting en uitvoering, en tot in de minste
deelen als bedauwd door den adem van het genie, ons een waar
kunstgenot te smaken gaf.
De meeste mijner lezers hebben dat bidvertrek van Gallait2) gezien
en hebben, bij de eerste blikken, die zij er op wierpen, met mij ge-
*) De schilderij bevindt zich thans op het Huis in\'t Bosch bij \'s Gravenhage.
-ocr page 39-
19
troffen gestaan over de scherpe tegenstellingen van het tafereel, waarin
zoowel de zwakheid als de kracht van het talent diens kunstenaars,
als van die der romantische school onzer dagen, waartoe hij behoort,
gelegen is. Of sprak het niet luide en ingrijpend tot ons gemoed,
die mengeling van vorstelijke pracht en diep menschelijk leed? Een
gondlakensch kleed en eene sponde met koninklijke wapens versierd,
maar wat er op ter neder ligt is — een lijk, waarvan de sporen
der ontbinding reeds afstootelijk zijn. Een jeugdige vrouw, achteloos
in een satijnen gewaad gehuld, met eenige paarlen nog tusschen de
ontwoelde haren, leunt daarover, maar de vrouw is — eene krank-
zinnige. Een scepter, rijk bezet met edelgesteente, schittert ons tegen,
maar niet omkneld door eene koninklijke hand, neen, ter aarde ge-
worpen en als vertreden, niet eenmaal bij de trappen van een troon,
maar — bij de knielbank van een bid stoel. Op het donker achter-
beschot ontwaart men flauw het groote teeken der Verzoening, het
Kruis onzes Heeren, en daaronder, dicht bij de sponde van den doode,
leest men de wonderlijke bede: »o God! o eeuwige God! die het men-
schelijk lichaam uit het stof der aarde geformeerd hebt, verhoor mijn
gebed." Die wanklanken, die schrille toonen uit het leven worden
echter zoo opgelost en vereffend door eene zekere natuurlijkheid, eene
noodzakelijkheid, zou ik bijna zeggen, die dê kunstenaar wist te be-
trappen in den onnatuurlijken toestand van Johanna, dat het tafereel
bevredigend, ja! schoon wordt voor den denkenden beschouwer. Gal-
lait heeft in zijne verbeelding een gelukkigen greep gedaan in Jo-
hanna\'s zieleleven, en heeft ter uitdrukking daarvan zoo weten te werken
met lijnen en kleuren, dat de sprekende en lichtende tinten van het
leven, en de vale en de doffe van den dood, door middel van hoogsels
en schakeeringen en onmerkbare overgangen, zoo tegen elkander op-
wegen, zoo ineengestrengeld en dooroengeweven worden op het doek,
dat het geheele stuk, ondanks den jammer en de verschrikking der
voorstelling, als een schoon harmoniesch akkoord wordt, dat ons trekt
en boeit, roert en treft, en ons met het onderwerp verzoent, omdat
het waarheid wordt en omdat die waarheid het haar passende gewaad
der schoonheid draagt.
Het eigenaardige der beeldende knnst bestaat hierin, dat zij, in
tastbare vormen gestalten, gebeurtenissen, toestanden in het leven
-ocr page 40-
20
vermag te roepen en te idealiseren op zulk eene betooverende wijs, dat
de beschaafde toeschouwer uit de werkelijke wereld in eene geheel
andere wordt overgeplaatst, die, hetzij natuurlijk, hetzij soms boven-
natuurlijk in hetgeen zij te aanschouwen geeft, altijd waar moet zijn,
maar tevens aan de wetten der schoonheid moet voldoen. Daarvoor
heeft zij, en met name de schilderkunst, over een rijken schat van
middelen te beschikken. Hierin echter is zij arm tegenover hare zus-
terkunsten, de muzijk en de poëzie, dat zij slechts één enkel oogen-
blik van eenig leven vermag voor te stellen en geene opeenvolging
van gedachten of daden of toestanden daarvan. Duidelijk is het der-
halve, dat er bij den kunstenaar en vooral bij den historieschilder
alles van afhangt, dat oogenblik juist te kiezen, wil hij wel slagen in de
voorstelling van zijn onderwerp. Dat oogenblik moet een vereeniging
zijn van oorzaken of ontwikkelingen of verwikkelingen of gevolgen,
die een zeker beslissend tijdpunt van eenig leven aangeven, waarop
de geest des beschouwers met vrucht kan staren, waarover hij kan
nadenken, tot hetwelk hij terug mag keeren en waaraan hij zich aldus
ontwikkelen en veredelen kan. Welk oogenblik koos de schilder zich
nu van den nacht, waarin Johanna zich in haar bidvertrek had af-
gezonderd, met het liefste wat zij in haar waanzin nog bezat op
aarde, — het lijk van haar gemaal Filips?
Wij zullen trachten hierop een antwoord te geven en daarmede de
keus van den schilder te rechtvaardigen, zonder over de voorstelling
zelve uitspraak te doen. Het stuk voldoet weinig aan hen, wier aes-
thetische ontwikkeling alleen in de klassieke school plaats greep, maar
bezit niettemin op zich zelf groote waarde. In de opvatting toch
van het onderwerp is het, gelijk wij hopen aan te toonen, een wel-
geslaagd werk van den genialen Gallait; in de uitvoering draagt het
de hooge goedkeuring weg van de schilderwereld, terwijl het steeds
eene der schoonste herfstbloemen zal blijven van de wegstervende
romantische school onzes tijds.
Ter bereiking van ons doel slaan wij thans den weg der geschie-
denis in. Zij bevat wel niet veel over Johanna, maar biedt toch genoeg
wenken aan over haar aart en karakter om het vereischte licht op
het tafereel te doen vallen ter verduidelijking, en vooral ter juiste
waardeering van de keuze des onderwerps.
-ocr page 41-
21
Het is bekend en haar bijnaam van »de krankzinnige" toont het
ten overvloede aan, dat Johanna gekrenkt was in hare geestvermogens.
Zij was van de vier kinderen van Ferdinand en Isabella de minst-
bedeelde met schoonheid van lichaam en edelaardigheid van ziel, en
vertoonde in het opwassen dit zonderlinge en merkwaardige verschijn-
sel, dat de gebreken en de kwalen harer beide grootmoeders, door
eene wonderlijke speling der natuur, zich in haar herhaalden. Zij ge-
leek zoo sprekend op hare grootmoeder van vaders zijde, Joan Henriquez,
dat hare moeder Isabella haar schertsend nu en dan » schoonmoeder"
noemde. Van deze bezat zij tevens die onverzettelijkheid, die onbe-
schroomdheid, aan onbeschaamdheid grenzende, die stille berekening,
waardoor de gemalin van Joan van Arragon zich had gekenmerkt,
terwijl hare grootmoeder van moeders zijde, Isabella, krankzinnig ge-
weest was en deze treurige kwaal later op haar oversloeg. Hare edele
en godvreezende moeder had haar even als hare overige kinderen eene
gestrenge godsdienstige opvoeding gegeven. Maar deze had verkeerd
op haar gewerkt, daar zij, die van aart meer naar haren vader trok,
in het godsdienstige van hem ook het donkere en drukkende en on-
geestelijke, dat Ferdinand vooral in zijn ouderdom eigen was, in zich
scheen te hebben opgenomen en wortel doen schieten. Dit alles te
zamen genomen en opgewogen tegen de uitstekende en liefelijke gaven
van hare oudere zuster Isabella, en haren beminnelijken broeder Joan,
had haren ouders nu en dan de vraag op de lippen gelegd, of Johanna
wel in het huwelijk zou treden en, in geval zij er toe overging, of
het haar dan geluk zou kunnen aanbrengen. De staatkunde had hierop
geantwoord. Terwijl Karel VIII, na het koninkrijk Napels te hebben
overheerd, zijn kostbaren tijd in de hoofdstad verbeuzelde, had Spanje
betrekkingen aangeknoopt met het Duitsche Rijk en met Engeland,
ten einde het rijzende Frankrijk in zijne vlucht te belemmeren en, zoo
het mocht, te stuiten. Deze toenaderingen waaruit zich eene geheel
nieuwe toekomst voor Europa ontspon, werden door wederzijdsche hu-
welijken bevestigd en door een daarvan werd Johanna, de aan schoon-
heid en beminnelijkheid zoo arme Johanna, rijk in het bezit van den
aartshertog van Oostenrijk, Filips, den schoonsten man van zijn tijd.
Johanna werd rijk in dat bezit, want zij vatte eene hartstochtelijke
liefde voor hem op, maar die, helaas! niet werd beantwoord. Filips
-ocr page 42-
22
toch, met zijn zinnelijken, levenslustigen Boergondischen aart, met zijne
Vlaamsehe, vroolijke luchthartigheid en loszinnigheid, kon zich niet
voegen naar het karakter en de manieren van zijne gemalin. Haar
steile en afgemeten hofetiquette, waarvan zij nimmer mocht afwijken,
hare onbevallige en onbehagelijke liefkozingen, stieten hem tegen de
borst, en spoedig wist hij zich andere vermaken te verschaffen en andere
genoegens na te jagen, dan die hij aan hare zijde smaken kon. Zij
werd door hem verwaarloosd en geminacht, terwijl hij de wereld en
hare begeerlijkheid en vooral zich zelf lief had. Eene allerbitterste
teleurstelling was hiervan het gevolg. Eenmaal had zij hare liefde op
hem gevestigd, en wie met het Spaansche karakter bekend is weet, dat
de liefde daar wederliefde eischt, of dat de gevolgen anders vaak ver-
schrikkelijk zijn. Eene donkere wolk spreidde zich als \'t ware over haar
geheele gestalte uit, \'t was de schaduw der bloot menschelijke liefde, de
jaloerschheid, die een gift stortte in hare aderen en als een kanker
knaagde aan haar gebeente. Haar denkvermogen ging zich allengs meer
en meer op een punt vestigen, de harmonie werd daardoor in hare ziels-
vermogens verbroken, haar zenuwgestel werd overspannen en daardoor
verslapt. Zij werd hoogst prikkelbaar, trok zich hoe langer zoo meer
in zich zelve terug, werd dof en gevoelloos voor het uitwendige, ter-
wijl het inwendige dikwijls kookte van spijt en toorn. Zoo rijpte Jo-
hanna voor een toestand, die zich weldra zou moeten openbaren, en
met zijne uitbarsting maar al te duidelijk bewijzen, diepe en vaste wor-
telen bij haar te hebben geschoten. Die openbaring greep voor \'t eerst
plaats in het jaar 1503. Filips had haar achtergelaten in CastiliS,
hoog zwanger van haren tweeden zoon Ferdinand en hevig gekweld
en gepijnigd, dat noch zij, noch hare ouders, noch de banden, die
hem, na het zoo goed als kinderloos afsterven van de twee oudste
kinderen van Ferdinand en Isabella, als den toekomstigen vorst van
haar land, daar langer hadden moeten binden, iets op zijn besluit
hadden uitgewerkt, van na een kort verblijf, onverwijld alleen weder
te vertrekken. Filips had zich in Spanje onder het oog zijner schoon-
ouders gedrukt gevoeld. Het Spaansche hofleven had hem verveeld.
Hij had het oor geleend aan zijne Vlaamsehe gunstelingen, die hem
waren gevolgd, en tegen het ernstig vertoog van Ferdinand, waardoor
hem het onbetamelijke van dezen stap onder het oog was gebracht,
-ocr page 43-
23
had hij Castilië verlaten en zijn weg door Frankrijk genomen, waar
men zeer vijandig gezind was, ten gevolge van den Napelschen oorlog,
tegen Spanje, had aan het hof van Lodewijk XII de genietingen
van het losse leven voor eene poos gesmaakt, en zich daarop begeven
naar ons land.
Johanna verzonk nu in een staat van zware melancholie. Zij was
stil en somber, en buiten het weinige voedsel, dat zij nu en dan ge-
bruikte, was het uiten van een scherp, bijtend woord, dat van grievend
zielewee getuigde, het eenige, wat men van haar vernemen kon. Zjj
had slechts ééne gedachte, ééne begeerte, en daarop alleen was haar
wil en hare geheele levensuiting gericht. Die gedachte, die begeerte
was: Spanje te verlaten en bij haar gemaal te zijn. Van dat punt
vermocht geene menschelijke macht haar af te brengen en de eenige
hoop op eene betere gemoedstemming, was gebouwd op hare bevalling
Deze greep plaats den 10den Maart. Men vond zich intusschen treurig
bedrogen, want nu stond het plan bij Johanna vaster dan ooit. Een
der grootste beletselen, hare zwangerschap, was nu uit den weg ge-
ruimd, wie of wat zou zich nu redelijkerwijs tegen haar verklaarden
wil in deze verzetten ? Hare ouders draalden met het geven hunner
toestemming en zochten op allerleiwijs haar bjj zich te houden in die
gemoedsgesteldheid. Isabella namelijk had met het opmerkzaam oog
eener liefdevolle moeder, helaas! maar al te duidelijk de koele beje-
geningen gade geslagen, die hare dochter van haar echtgenoot dikwijls
ondergaan had, voor dat dit zoo droevig verschijnsel van zware me-
lancholie zich had vertoond, dat zij nu met het volste recht bekommerd
begon te worden om hare dochter in dien toestand tot hem te zenden.
Zoo verliepen weken en maanden, totdat Johanna een nieuwen prikkel
bekwam, die haar deed ontwaken uit hare lijdelijkheid. Die prikkel
was eene uitnoodiging van Filips aan zijne gemalin om tot hem in
Vlaanderen te komen. Thans hief Johanna het hoofd op. Johanna
moest gehoorzamen aan den wil van haar gemaal. Johanna was vrij
en zou weldra de reis ondernemen. Maar hoe ? De maand November
was daar. De Spaansche zee was in dit jaargetijde zeer gevaarlijk,
de weg over Frankrijk geheel versperd, daar Lodewijk XII zich openlijk
ten oorlog uitrustte tegen Spanje, na de verdrijving der Franschen
in dit jaar uit Napels door Gonsalvo. De tocht was hoogst ongeraden,
-ocr page 44-
24
was ondoenlijk voor een vrouw, een vorstin, wier verstandsver-
mogens zeer geleden hadden. Zij moest vooreerst wachten, en men zou
zien, wat in het volgend jaar raadzaam voor haar zou zijn. —Jo-
hanna liet zich echter niet raden, bleef onverzettelijk op haar geno-
men besluit en doof voor allen en alles, wat haar in het volvoeren
daarvan tegenstond. Zij hield destijds haar verblijf op het kasteel van
Medina del Campo, ecne stad van het oude koninkrijk Leon. Hare
moeder was haar steeds zooveel mogelijk op zijde geweest, maar had
zich, voor eene wijle, om staatszaken, naar Segovia moeten verwijderen
en, gedurende hare afwezigheid, had zij hare dochter, benevens de
geheele hofhouding van het kasteel, geplaatst onder het bestuur van
den bisschop van Burgos. Zoodra had echter Isabella zich niet ver-
wijderd en Johanna zich ontslagen gevoeld van haar wakend oog, of
haar besluit was genomen. Op een avond verlaat zij, in haar kamer-
gewaad slechts gehuld, hare vertrekken. Aan niemand geeft zij bevel
haar te volgen, maar gaat voort langs trappen en portalen. In de
grootste angst volgen haar eenige hofdames, getroffen door deze on-
gewone en ongehoorde daad eener Spaansche vorstin. Johanna gaat
als door eene onzichtbare macht gedreven voort. Zij overschrijdt den
drempel, waagt zich op het plein, steekt over naar de slotpoort, die
nog geopend was, en zou op den openbaren weg zijn voortgegaan,
indien hare dames er zich niet tegen verzet hadden. Men riep om
hulp, men ijlde naar den bisschop, die zich op het kasteel bevond.
Deze begaf zich oogenblikkelijk naar de vorstin en was genoodzaakt
van zijne macht gebruik te maken om Johanna, tegen haar wil, terug
te voeren. Zij werd binnen de poort geleid, die achter haar gesloten
werd. Nu brak Johanna los in den toon der hevigste verontwaardi-
ging. Zij bedreigde den bisschop en haar gevolg met hare gestrenge
wraak, en diep betreurenswaardig was haar onherroepelijk en ijlhoof-
dig besluit. Zij bleef voor de gesloten poort staan en weigerde naar
hare vertrekken terug te keeren, ja! zelfs eenig overkleed voor hare
verwarming te nemen. Het «enigste wat men van haar verkreeg, was,
dat zjj den nacht in eene kleine schuur doorbracht. Nauw was de
morgen aangebroken, of de ongelukkige dochter van het machtigste
vorstenpaar der wereld ging weder bij de poort guurheid en koude
trotseeren, zonder een voet van hare plaats te wijken, met dat ééne
-ocr page 45-
25
denkbeeld bezield en als aan den grond genageld: ik wil Castilië
verlaten en naar mijn gemaal in Vlaanderen gaan. De koningin werd
ten spoedigste van alles verwittigd, en met moederlijke liefde en tevens
met moederlijk gezag vermocht zij hare dochter weder eenigermate
tot het gewone leven terug te voeren, doch alleen op de stellige be-
lofte van haar zoo spoedig mogelijk in het voorjaar te zullen doen
overbrengen naar de Nederlanden.
Zoodanig nu was de aard van Johanna\'s kranke zielsgesteldheid.
Hartstocht en jaloerschheid hadden, bij een aanleg tot disharmonie
harer zielsvermogens, een sterken prikkel gegeven aan haar heerschen-
den karaktertrek van doordrijvende en onbuigbare eigenwilligheid,
die haar óf tot een lijdelijk verzet óf tot alleronredelijkste hande-
lingen deden overslaan. Meer voorbeelden zouden wij hiervan kunnen
aanvoeren. Maar we spoeden ons liever naar den nacht in haar bid-
vertrek en zullen ontwaren dat die daad van Johanna, bij haar, gelijk
wij het noemden, iets zeer natuurlijks was, in haar onnatuurlijken of
waanzinnigen toestand.
In het voorjaar van 1504 was Johanna in Vlaanderen aangeland.
Zij had afscheid genomen van hare moeder en dat wel om haar nim-
mer weder te zien. Op het laatst van dit jaar overleed de edele Isa-
bella. Onafgebroken moederlijk hartzeer had haar ten grave doen dalen
en door haar verscheiden was Johanna de wettige erfgename van den
troon van Castilië geworden. Zij moest dus met haar gemaal derwaarts
vertrekken om te worden gekroond en gehuldigd; maar hunne reis
werd vertraagd, voornamelijk door den Gelderschen oorlog van Karel
van Egmond. Eerst in het voorjaar van 1506 landden zij in Spanje
aan, door een prachtigen hofstoet en een tal van troepen verzeld.
Zij deden hun intocht in de steden van Castilië en hielden vervolgens
hun verblijf in de hoofdstad van Burgos. Johanna was sedert haren
eersten aanval van krankzinnigheid dof en mijmerend gebleven. Noch
de tegenwoordigheid van Filips, noch de dood harer moeder, noch de
hooge plaats, waartoe zij geroepen werd, noch de terugkeer in Spanje
had eenige blijvende verandering in haar toestand uitgewerkt. Ge-
voelloosheid en onverschilligheid spraken uit de trekken van haar gelaat
en niet minder uit het kostuum, waarmede zij zich aan de zijde van
-ocr page 46-
26
haar gemaal, bij hun intocht in Castiliës steden vertoonde. Zij was ge-
huld als in het gewaad der smart en maakte een droevige figuur aan
de zijde van haar lachenden en levenslustigen echtgenoot. Is het
wonder, dat deze, in zijne zelfzucht, zich hoe langer zoo meer van
haar verwijderde, zich weinig meer om haar bekommerde, en alleen
slechts leefde voor het genot van het oogenblik ? En dat genot was
groot en scheen onuitputtelijk voor zijn kortzichtigen en aardschgezinden
blik. Johanna werd door de Cortes van Castilië als hun wettige soe-
vereine erkend en Filips zou als haar gemaal hun koning zijn. De
feesten volgden elkander op, en Castiliës hof, Castiliës schatten en
Castiliës natuur openden als om strijd hunne milde bronnen ten beste
van het vorstelijk paar. Kijke Filips, wat ontbreekt u nog ? Koning
zijt ge van Castiliö, Hertog van Boergondië, Heer der meeste Neder-
landsche gewesten. Als uw schoonvader sterft, zullen ook zijne konink-
rijken en zijne goudmijnen in oude en nieuwe wereld u toevallen. En
thans! — Uw schoonmoeder is overleden. Ferdinand bevindt zich op
weg naar Napels. Zij bespieden uwe gangen niet meer. Gij zijt thans
vrij, gij zijt groot, gij zijt machtig, gij zijt jong, gij zijt schoon. De
toekomst is immers uw? — De toekomst uk? —Ja! maar weet ge
ook, wat de Heer haar voor u in den schoot heeft gelegd?
September was daar. — Een groot feest was er weder op handen.
Don Juan Manuel, de gewezen ambassadeur van Ferdinand aan het
hof van keizer Maximiliaan, een loos en sluw mensch, had zich bij
den jeugdigen vorst weten in te dringen en zijn geheele vertrouwen
te winnen. Hij had dezen tegenover de listige politiek, waartoe Fer-
dinand, na Isabella\'s dood vervallen was, voor het oogenblik ten minste
groote diensten bewezen. De belooning daarvoor was zijne benoeming
tot goeverneur van Castiliës hoofdstad. De dankbetuiging van zijn
kant zou een schitterend feest zijn ter eere van het jeugdig konings-
paar. Het eene vorstelijke vermaak zou het andere als \'t ware moeten
verdringen en onafgebroken zou het genot moeten zijn van dit prachtig
onthaal. Men ving aan met een maal van de keurigste spijzen en de
geurigste wijnen en daar, onder het gebruik daarvan de koperen gloed
des zuidelijken hemels verhelderd en de drukkende hitte bij het dalen
der zon in deze maand bekoeld was, zou men zich daarop door een
rijtoer verfrisschen en Manuels schoonste paard zou door den koning
-ocr page 47-
27
worden bereden. Teruggekeerd, begaf men zich naar de kaatsbaan, waar
de koning veel behagen schiep in het spel en zoo ijverig daaraan
deel nam, dat hij zich uitermate verhitte. Om zich te verkoelen, nam
hij onvoorzichtig eenige teugen koud water, met het droevig gevolg,
dat hij dienzelfden nacht door eene hevige koorts werd aangetast.
Weldra openbaarde zich een geweldige pleuris, de ontsteking was
niet te keeren, en binnen den tijd van zes dagen was Castiliës mach-
tige, jeugdige en schoone koning, wat we in Johanna\'s bid vertrek
van Gallait aanschouwen — een lijk. Arme Filips! Ja! de toekomst
was uw, maar ze bracht te midden van de bloemen en het geruisch
der feesten voor u de looden kleur des doods en de stilte van het
graf.
Dit was de tweede maal, dat Johanna door haar gemaal verlaten
werd, maar verre boven frankrijk en Vlaanderen had zich nu zijne reize
uitgestrekt. Johanna werd in haar mijmerenden en doffen zielstoe-
stand, door dezen zoo onverwachten en hevigen slag als verpletterd.
Gedurende de ziekte van Filips had zij hem nimmer verlaten, maar,
noch bij het naderen van zijn einde, noch bij en na zijn sterven
had zij een traan gestort. Zij verzonk nu in een staat van volslagen
gevoelloosheid. Nacht en dag zat zij in een donker vertrek, met haar
hoofd geleund op haar hand, hare lippen bleven gesloten, hare
oogen staarden strak voor zich heen, onbewegelijk en stom bleef
zij dus gelijk een marmer beeld. Even als voor driejaar was zij ook
thans weder hoog zwanger, ditmaal van hare dochter Catharina, even
als toen was het ook thans ééne gedachte, ééne begeerte, die haar
bezielde, in haar werkte en woelde, — de gedachte en begeerte van haar
man weder te bezitten. Maar de ongelukkige en diep beklagenswaar-
dige koningin sloeg thans een nog wanhopiger en waanzinniger weg
in om tot haar doel te geraken dan toen. En niets vermocht haar
op dien weg te weerhouden, want inwendig was het bij haar,
blijkens haar leven, steeds duister en doodsch geweest. Geen ge-
loofslicht scheen daar immer ontstoken, geen star der hope voor
haar opgegaan. Gelijk wij zeiden, het bekrompene en ongeestelijke,
dat zoo vaak, in die tijden en vooral in Spanje, het Christelijk ge-
loof verlamde en verstikte, had hare kranke ziel steeds aangetrokken.
Haar uitzicht was steeds de aarde geweest, hare krachten had zij
-ocr page 48-
28
steeds bij deze gezocht; van de hemelsche schijnt zij weinig erva-
ring te hebben gehad. Is het wonder, dat zij nu in hare verlatenheid
alles van zich stiet, wat haar van de gedachte aan haar overleden
gemaal kon aftrekken ? Zij was thans het eenig regeerend hoofd in
Castilië, maar weigerde zelfs in de geringste onderhandeling te tre-
den met de Cortes. Zij ging geheel en al leven met den doode en
had slechts ééne bezigheid: het onafgebroken gebed voor de zaligheid
zijner ziel. In dezen toestand kwam een Karthuizer monnik tot haar
en gewaagde van de mogelijkheid, die er bestond van haar gemaal
weder in het leven terug te roepen. Hij, ten minste, had gelezen
van een vorst, die veertien jaar na zijn verscheiden, door de kracht
der liefde en door de verhooring van het gebed weder uit den doode
was weergegeven. Ziedaar een licht voor Johanna, een uitkomst,
een redding. Met al de kracht, die haar nog overgebleven was van
haar lijdend leven, greep zij die gedachte aan, werd er door bezield,
en greep zij nieuwen moed. Zij zou alles beproeven. Voor het zwaarste
achtte zij zich in staat. Naar haar man te gaan, dat was onmoge-
lijk, maar hem weder tot zich te brengen, o I de liefde hoopt alles,
en wat zou voor de hare ondoenlijk, wat zou door haar gebed niet
te verkrijgen zjjn?
Men moest haar gehoorzamen. Het lijk, werd naar haar bidver-
trek overgebracht. Een geheelen nacht zou zij daar alles aanwenden,
wat zij in hare onzinnigheid meende te moeten doen om haar doel
te bereiken. Aan de hand van den kunstenaar zjjn wij in den geest
daar binnen geleid. Wij aanschouwen daar eene bidbank met een
gebedenboek, terwijl haar gebed op den wand staat uitgedrukt. Dat
gebed moet verhoord worden, de koude des doods moet wijken voor
hare liefkozingen en koesteringen. De ziel moet wederkeeren. Jo-
hanna zal om haar gemaal roepen en smeeken, zonder af te laten
of te vertragen in haar gemoed. Het zal eindelijk gelukken. He-
melsche en aardsche krachten zal zij bezweren.... Of heeft zij het
niet in vroeger dagen van hare vrome moeder vernomen uit de
Heilige bladen, hoe voor eeuwen dooden zjjn wedergebracht tot het
leven? Of heeft de monnik het haar niet verzekerd, hoe het in
latere tijden gebeur1 is ? Welnu, dit zou, dit moet ook nu geschie-
den. Zoo worstelt de arme Johanna uren lang op vreesselijke wjjs....
-ocr page 49-
29
Maar de nacht verstrijkt, het licht der lamp verflauwt, de eerste
morgenschemering daagt door de ruiten en werpt haar bleeke waas
langs het beschot — maar, daar vóór haar blijft nog dezelfde koude,
dezelfde blauwe tint over die kaken, nog immer dezelfde diepe,
vaste, zware slaap des doods. Johanna is afgemat, is uitgeput. Zij
staat en verzinkt in een mijmering en laat hare gedachten den
vrijen loop. Hare zwakke rede doet geheel onder en zonder bewust-
heid van hetgeen zij denkt of doet, geraakt zij in dien toestand,
waarin men wakend droomt en op het schimmengebied der ver-
beelding treedt. Wat zij begeert, wordt haar inwendig voorgespie-
geld, en wat zg daar aanschouwt, meent zij, dat werkelijk plaats
grijpt. Zoo is zij ongevoelig het lijk dicht genaderd en strak voor
zich uitstarend, zonder iets waarlijk te zien of te onderscheiden,
buigt zij zich over den doode. Ja! het oogenblik is thans daar, het
lang verbeden oogenblik. Haar gemaal gaat herleven, zij zal hem
weder bezitten om gelukkig, om zalig te zijn. — Zij vat zijne ver-
stijfde hand. — Maar hoe? — Het is haar of er eenige beweging
bespeurd wordt — weldra — weldra — zal hij ontwaken — zal hij
openen die lippen, — die oogen. — Haar hand strijkt over het
voorhoofd, glijdt in de haren, houdt daar een lok. — Bij den eersten
oogopslag moet zij het eerste wezen, wat zijn blik aanschouwt in
het land der levenden. — Een straal van vreugd, een straal van
licht en schoonheid verspreidt zich over haar gelaat — de eerste
weder na een langen en bangen tijd van innig hartewee en zware
zielesmart, maar helaas! de laatste wel van haar leven, de laatste
uiting ook van hare verbeeldingskracht, de laatste en eenigste, die
de kunstenaar met het oog zijner ziel moet opvangen om zijn tafereel
te rechtvaardigen. Van dat oogenblik hangt alles af. Johanna is daar
waar, Johanna is daar schoon; zij sleept ons mede in haar toover-
kring. Ook wij wachten, wij hopen, wij staren. De dood heeft ook
voor ons zijne verschrikking verloren, want die doode daar leeft.
Het oogenblik is eenig, grijp het aan, o kunstenaar! en vereeuwig
\'t door uwe verwen. Het is hier de kleurschakeering van de water-
bel, — zij prijkt het schoonst, op het punt dat ze vervliegt.
Ik heb getracht de vraag, die ik mjj gesteld had, te beantwoor-
-ocr page 50-
30
den en zoo doende de keus van den schilder te rechtvaardigen door
zijn tafereel, naar mijn vermogen, toe te lichten. De onderneming
was voor hem gewaagd, maar zij mag gelukkig geslaagd genoemd
worden. Gallait heeft op nieuw door deze voorstelling getoond een
geboren kunstenaar te zijn, die onder zijn karaktertrekken dezen
gemeen heeft met den held, dat beide, niet tevreden met het ge-
wone en dagelijksche, steeds naar het beste en hoogste streven en
naar zulke lauweren slechts grijpen, die groenen in het heetste van
den strijd.
Wij eindigen met onze beschouwing en verlaten het bidvertrek
van Johanna van Arragon; want voor te stellen wat er in haar
moet omgegaan zijn, toen haar luchtkasteel in duigen viel, moet
te ontzettend geweest zijn, om het naar waarheid te durven onder-
nemen. Wij kunnen het eenigermate opmaken uit hetgeen de krank-
zinnige vorstin, eenigen tijd na dezen fantastischen nacht, nog met
het lijk ondernam, toen zij het begeleidde naar den grafkelder van
Grenada. Liever slaan we ten besluite een laatsten blik op het
tafereel van Gallait, niet uit het oogpunt der kunst, maar uit dat
der geschiedenis. Want voor ons Nederlanders heeft het een diepe
beteekenis.
Door het huwelijk van Filips den Schoone met Johanna van
Arragon werd de eerste der banden gelegd, die onze gewesten
sedert aan Spanje verbonden. Maar dat huwelijk was eene heillooze
verbintenis voor beide, en terwijl wij staan bij die krankzinnige
en dien doode, merken wij in dien verscheurden band eene vooraf-
beelding op van onze afscheuring van het machtige Spanje, die ons
zooveel bloed en tranen heeft gekost. Machtig voorwaar! was dat rijk
geworden onder Ferdinand en Isabella. Grenada had \'t doen vallen
met zijne Moorsche dynastie, Amerika had \'t ontdekt met zijne
onmetelijke schatten, Napels had \'t veroverd en daarmede Frankrijk
vernederd. Kunsten en wetenschappen bloeiden in hunne dagen, en
alles wat groot, wat moedig, wat edelaardig, wat schoon en geniaal
was, schraagde hunne troonen. Hun tijdperk is als de prachtige,
rijke oogstmaand van de Christelijke middeleouwen, met hare eenheid
in geloof, eenheid in kerk en staat, eenheid in kunst, eenheid in
leven. Koep u dit alles voor den geest en richt uw blik naar dit
-ocr page 51-
31
bidvertrek; — dat zijn hunne kinderen, dat de erfgenamen van al
die macht, van al dien roem, van al die schatten, en zeg dan met
den dichter: de wereldgeschiedenis is het wereldgericht. Want op de
regeerings-annalen van Ferdinand en Isabella kleeft eene groote vlek,
het is de bloedvlek der Inquisitie. De eenheid des geloofs zou met
de nieuwe bedeeling der 16de eenw worden verbroken; de Inquisitie
zou ze handhaven en ongeschonden overleveren aan het nageslacht.
De geschiedenis leert ons, dat hare autodafés aan Spanje zijne
grootheid en zijne eer, zijn beste bloed en zijne schatten, en de helft
van zijne Nederlandsche gewesten heeft gekost. De reeks dier
rampen ving aan met het geslacht harer instellers, want van Per-
dinand en Isabella daalden kinderen en kleinkinderen zoolang ten
grave, totdat met Johanna\'s huwelijk hunne kroonen in het huis
van Oostenrijk waren overgebracht. Dit huwelijk werd gesloten in
het jaar 1496; tien jaar daarna overleed Filips, en stond zijne we-
duwe, de jeugdige moeder van hun zestal kinderen, krankzinnig bij
zijn lijk.
-ocr page 52-
LUTHERS GROOTSTE DAAD.
Historisch toegelicht.
Voor stadhouders en koningen zult Gij
gesteld worden om mijnentwil.
Mare. XIII. 9.
In het tegenwoordige ligt de kiem voor de toekomst, zoo als
ze in het verledene lag voor het tegenwoordige, — is eene waar-
heid voor het geheele leven, is eene daadzaak voor de Hervorming.
In de onbepaalde macht van den Pans in het geestelijke en wereld-
lijke, gedurende de middeleeuwen, was, naar de blijvende wet van
actie en reactie, zoowel in het geestelijke als in het natuurlijke,
tevens eene der groote oorzaken gelegen van het licht en de vrijheid
die in de 16de eeuw zouden opgaan voor Europa. Had Rome er zich bij
gehouden, om het middelpunt der uniteit te zijn in de Kerk, dan
zou er, naar menschelijke inzichten, geene reden bestaan hebben,
waarom zij zelve niet datgene, wijs en gematigd zou hebben afge-
staan, wat haar nu ongevraagd moest ontnomen worden; maar »na-
dat de Pausen alle natieën en koningen van het Westen aan hunne
geestelijke macht hadden onderworpen, begonnen zij door Godsdienst
en wapenen voor den Heiligen Stoel, maar ook dikwijls voor hun
geslacht in Italië, naar een wereldlijk gezag te dingen. De hiertoe
vereischte geslepenheid verwarde dit hof in kunstgrepen, waardoor
de hoofdzaak, de grondslag van zijne grootheid, uit het oog werd
verloren; hoe meer het de hoven van wereldlijke Vorsten en hunne
-ocr page 53-
33
beginselen nabootste, des te meer daalde zijn aanzien," J) en verviel
het in des te grootere dwalingen en zonden.
Zoodra Eome het geestelijk en wereldlijk gezag over Europa had
bemachtigd, moest het een dikwijls aan het ander worden opgeofferd.
De wereld en hare begeerlijkheid kreeg ongevoelig de overhand, en
de Godsdienst en de Geestelijkheid der 16 de eeuw zouden over het al-
gemeen door een Heiligen Chrysostomus, Augustinus of Ambrosius,
zoo zij uit hunne graven verrezen waren, niet meer herkend gewor-
den zijn. Alles komt volmaakt uit de hand van den Schepper, maar
ontaardt onder de handen der menschen, en dit is bevestigd zelfs
met het hemelsch Evangelie, dat voor de nieuwe wereld het zout
moest geweest zijn voor alle zedelijkheid en verlichting; maar ook
dit zout was smakeloos geworden, door trots, grootschheid en vele
ongerechtigheden. Deze toestand had natuurlijk de nadeeligste ge-
volgen met zich gevoerd, niet alleen voor het Christelijk leven,
maar ook voor alle wetenschap en beschaving. Aan de eene zijde
vertoonde zich de galante litteratuur der ridderzalen, goed voor de
ontwikkeling der romantische kunstvormen, maar voor het overige zonder
hooger doel of diepte, aan de andere eene spitsvindige, haarklovende
wijsbegeerte voor de Academieën, benevens eene duistere, slechts het
geheugen oefenende leerwijze voor de scholen, zonder eenige zuivere
grammaticale kennis, en dus onvruchtbaar voor begrip en oordeel.
Van burgerlijke, maatschappelijke en huisselrjke deugden zwijg ik,
omdat men van een uitgedroogde plant geene geurige vruchten kan
verwachten; omdat de waarheid, en om goede redenen, nog tast-
baarder is in de nieuwe dan in de oude wereld, dat namelijk vrij-
heid,-wetenschap, beschaving en volksdeugden staan en vallen met
het Godsdienstig beginsel, dat er de kiem van zijn moet, die daar-
aan het ware leven geeft, en omdat eindelijk de inhoud der schriften
van een Erasmus, van een Ulrich von Hutten en der Litterae obscurorum
virorum
bekend is. — Maar spreken wij hier van de 15de en 16de
eeuw, de dagen van Paus Leo X, de tijden van de zoo hoog ge-
roemde herleving der letteren en kunsten in Italië ? Zij waren er
herleefd, ja! door de inneming van Konstantinopel, waardoor, even
\') Joh. v. Muller.                                                                   S
-ocr page 54-
34
als door \'t Concilie van Florence, op het laatst der 15de eeuw
gehouden, vele en groote Grieksche geleerden naar Italië waren
overgestoken en omdat in dat land aanzienlijke boekerijen van oude
schrijvers in kloosters en paleizen voorhanden waren, maar voor
\'t grootste deel herleefd voor de school en de hoven, en dan nog
herleefd voor den vorm, want de geest van vrijheid en burgerzin,
waardoor de werken van het oude Griekenland en Eome bezield
zijn, drong daar nimmer door tot het volk. Het was of een ijdel dwee-
pen met het stelsel van dezen of genen wijsgeer, of een slaafsche,
een, tot in het belachelijke, overdrevene navolging van den vorm,
zoodat Erasmus zich gedrongen gevoelde eene scherpe Satire hier-
over in het licht te geven, namelijk zijn DicHogm Ciceronianus,
waarvoor hij een brief plaatste aan zijn vriend Vlatten, die destijds
aan het hoofd van het onderwijs te Aken stond, waarin de groote
man zich beklaagt, dat de richting der klassieke studieën in Italië
zeer nadeelig was voor het Christendom, en dat de jongelieden, die
zich derwaarts en met name naar Eome voor hunne studiën be-
gaven, met dien verkeerden geest vervuld, van daar terugkeerden.
Ja! die weinigen, die eenigszins meer doordrongen in den waren
geest der Ouden, en den invloed van deze op denken en leven
lieten doorstralen, kwamen spoedig in een kwaden reuk bij het
Eoomsche Hof, zoo als Flaminio, Sadoleto, Victoria Colonna, de be-
minnelijke vriendin van Michel Angelo en andere, waarover men het
Italia reformata van Gerdes kan naslaan. En wat de kunst betreft,
zoo is die eeuw onsterfelijk door een Michel Angelo, een Eaphaël
en Leonardo da Vinci; maar zoo men meent, dat in de Christelijke
wereld, de kunst alleen wat vermag op algemeene, ware beschaving
en zedelijkheid, die bedriegt zich in hare kracht en toont nog een
vreemdeling te zijn in zijn eigen hart. De oude letteren waren in
Italië herleefd, maar weldra kwamen zij van over de Alpen naar het
Noorden en "Westen. Onder een vrijen hemel waren zij geschreven,
onder een vrijen hemel moesten zij begrepen worden en invloed uit-
oefenen, en dit deden zij, na de Hervorming, in Duitschland, Zwit-
serland en Frankrijk, maar vooral bij onze Vaderen; hier drongen
zij door tot in de woningen, hier grepen zij in het leven, hier
bloeiden zij weder, in den waren zin, als weleer in het schoone
-ocr page 55-
35
tijdperk van Eome\'s en Athene\'s kracht, voor wetenschap en leven.
Het spreekt van zelf, dat in zulk een tijd van dwaling, van mis-
bruik, van onkunde, van overheersching, eene algemeene behoefte
naar iets beters gevoeld werd. Eeeds voor lang had men van ver-
andering, van hervorming gesproken. Maar na het Concilie van
Constanz, waarvan men alles verwacht had, scheen men aan geene
ernstige ondernemingen meer te denken. Eome was groot en mach-
tig; het bezat thans, tegen 1517, na een twintigjarigen krijg, geheel
Italië, uitgenomen het. koningrijk Napels, dat aan Karel V en het
hertogdom Milaan, dat aan Frans I behoorde. Op den Pausselijken
Stoel was Leo X gezeten, een geleerd en smaakvol man, door alle
Vorsten der Christenheid geëerbiedigd en bemind. Zijne inkomsten,
niet alleen van Italië, maar van de geheele Christenwereld, waren
ontelbaar; maar ondanks dat, was zijne schatkist door de groote
geldsommen, die hij aan geleerden, kunstenaars, en aan zijne hof-
houding uitgaf, meest in een slechten staat. De stad van Eome,
meldt Eoscoe, geleek eene voorraadschuur, door eene volkomene
vrijheid van in- en uitvoer veroorzaakt; zij telde toen 85,000 inwo-
ners, die deel hadden aan den rijkdom der Kerk en overvloed ge-
noten van alles, door de groote verteringen van het Hof; want een
Kardinaal b. v. werd voor arm gehouden, zoo hij geen 8 of 10,000
dukaten \'s jaars te verteren had. Men baadde zich in vreugd en
weelde, en werd mede- en weggesleept door alle wereldsche begeer-
lijkheid.
Maar het was jnist in diezelfde dagen, dat er een monnik, in eene
eenvoudige cel van het klooster te Erfurt, een zwaren strijd streed
met zich zelven. Om den vrede zijner ziele, had hij zich onverwacht,
tegen den wil zijner ouders, tegen den raad zijner vrienden, in het
klooster begeven. Hij vastte, hij waakte, hij bad, hij arbeidde, zoodat
zijn lichaam er ouder leed, maar zonder vrucht; onder de aange-
nomen monnikspij was zijn gemoed niet kalmer dan te voren. Hij
werd weldra geheel droefgeestig en verslagen, met moeite sleepte hij
zich door de gangen van het klooster. Hij wanhoopte om immer de
rust te verkrijgen, die hij zoo vurig begeerde, want wie had meer
dan hij geboet? Wie meer, door zijne goede werken, naar reinheid
en heiligheid gestreefd?
-ocr page 56-
36
De opmerking is dus van \'t hoogste gewicht, dat Luther van uit
zijne cel te Erfurt geen strijd voerde met de Kerk en de misbruiken
van deze, maar alleen met zich zelf. Het is toch eene groote dwaling
te meenen, dat b. v. de aflaatprediking van Tetzel \'t eerst zijne oogen
voor \'t Evangelie zou geopend hebben en dat hij daardoor eerst \'t
vaste besluit zou hebben opgevat om zijne stem te verheffen, —
niet in het minste. Midden in de Kerk, gesloten tusschen kloos-
termuren, gewapend met het vertrouwen op alle voorschriften, ge-
boden en instellingen van Eome, en in [niets hier tegen zondi-
gende, streed hij met zich zelven, en men moet altijd in het
oog houden, dat de Hervorming is aangevangen \'m het liart van den
Hervormer.
De eerste wenk, dien hij kreeg, was van Staupitz, den Vicaris-
Generaal der Augustijnen. Op een inspectiereis van de kloosters
dier orde in Duitschland, kwam deze ook te Erfurt, en dadelijk trof
den man, die een dergelijken strijd gestreden had, het verbleekte en
ontstelde gelaat van Luther. Hij sprak hem toe en gaf hem bij het
heengaan een Bijbel ten geschenke. Hier is de aanvang. Nu ging
Luther aan den arbeid. Hij las do Evangelieün, hij las den brief aan
de Romeinen, den brief aan de Galaten, aan die uitzinnige Galaten,
zooals Paulus ze noemt, met wie de Christenen der 16ie eeuw zoo
veel overeenkomst hadden; die dwaze Galaten, die dagen en maan-
den en tijden en jaren onderhielden en zich op nieuw weder onder
het juk kromden, dat de Heer hun ontnomen had. Luther las,
dacht, bad, geloofde — en de hervorming was daar. Al het overige
waren slechts drijfveren en spoorslagen om hem verder te doen
gaan op den ingeslagen weg.
En dat overige is bekend. Men weet van Tetzel, men weet van
de 95 stellingen, van het verschijnen van Luther voor den pausse-
lijken Legaat te Augsburg, van het dispuut te Leipzig tusschen Eek
en Carlstadt met Luther, van de banbul van Eome, van het verbran-
den van deze en van de decretalen. Nog eene aanmerking zij niij
echter gegund, voor dat wij zijne grootste daad naderbij beschouwen.
Luther was altijd de man van het Duitsche volk, hij sprak bijna nim-
mer uit naam der Christenheid, maar voor oftot het Duitsche volk.
Vandaar dat hij zijn krachtig en mannelijk Appèl aan Zijne Keizer-
-ocr page 57-
37
lijke Majesteit en aan den Christelijken Adel van het Duitsche volk,
over de Hervorming van de Christelijke kerk, dus aanvangt: »Hetis
niet zonder schroom, dat ik, man van het volk, het onderneem tot
u te spreken." Zijn vader toch was een bergwerker, en hij leefde
steeds zeer behoeftig. Wanneer zijne monnikspij versleten was, vroeg
hij een nieuwe aan den Keurvorst. Als doctor en hoogleeraar in de
Godgeleerdheid te Wittenberg bewoonde hij echter eene cel in het
Augustijnerklooster aldaar. Zijn dagelijksch voedsel was zoo schraal,
dat het meer teedere gestel van Melanchton er zich in den aanvang
niet aan gewennen kon. Luther was ook geen geleerde, geen man
van de kunst of van fijne beschaving, hij was een man met een
gezond verstand, een nederig hart, eene onvermoeide werkzaamheid
en een mannelijken moed. Luther en Melanchton werden te Witten-
berg, dat zij tot eene der eerste Academieplaatsen van Duitschland
verhieven, door studenten en inwoners als op de handen gedragen.
Hunne gehoorzalen waren overladen met honderden van leerlingen,
die aan hunne lippen hingen, als Melanchton Homerus en het N.
Testament, en Luther de Psalmen verklaarde, en hierdoor stralen van
licht lieten opgaan over de Duitsche jeugd, die thans eene betere
toekomst te gemoet ging.
Maar die betere toekomst was nog niet daar; de bijl hadden wortel
reeds hevige slagen toegebracht, maar de laatste slag moest nog
gegeven worden en die slag zon beslissend zijn voor den boom, maar
ook zwaar voor hem, die hem doen moest. De prediking en de ge-
schriften van Luther hadden eene gisting in de gemoederen veroor-
zaakt, die verbazend was. Alle aanzoeken, hetzij van hooger of lager
hand, om het hoofd weder in den schoot der Kerk te leggen, had
hij afgeslagen, zoo men hem niet van dwaling overtuigde; alle hevige
aanvallen of beschimpingen had hij afgeweerd of teruggekaatst. Eome
had zijne werken veroordeeld, den pausselijken Legaat had hij te Augs-
burg tot zwijgen gebragt, — hij wist thans, wat er volgen zou;
vroeg of laat zou de banvloek aan hem moeten worden ten uitvoer
gelegd. Hij begreep, dat hij door overmacht zou moeten vallen, maar
hij wilde door zijn val zijn land of zijn Keurvorst niet in de minste
ongelegenheid brengen, en daarom besloot hij zich op een algemeen
Concilie te beroepen, met God de waarheid te doen zegevieren, of
-ocr page 58-
38
zoo niet, met een krachtig protest tegen de leugen, gelaten en man-
nelijk te vallen voor de wereld. Na den dood van Maximiliaan was
de twintigjarige Karel V tot Keizer gekroond van het Duitsche rijk,
en op den 6rteu Januari 1521 zou er een algemeene Rijksdag ge-
opend worden te Worms, waarop men over verscheidene zaken van
het Rijk zou handelen en tevens uitspraak doen over de Hervorming.
Frederik, de Keurvorst van Saksen, had zich tot hiertoe met wijze
voorzichtigheid jegens Luther gedragen; hij had nooit zijne zaak openlijk
omhelsd, maar steeds trouw gewaakt, dat Luther geen leed geschiedde
van zijne vijanden. Thans drong hij er op aan bij den jongen Keizer,
die zijne kroon voornamelijk aan hem te danken had, dat Luther zou
geroepen worden op den Eijksdag en aangehoord. Aan den anderen
kant waren de pausselijke Legaten en Nuntii hier zeer tegen, en
drongen er bij Karel V sterk op aan, om liever de banbul tegen
den ketter te doen uitvoeren. Doch Karel schreef aan den Keurvorst,
dat hij Luther met zich zou voeren naar den Rijksdag, dat dezen
geene de minste onrechtvaardigheid zou geschieden, en dat geleerde
mannen met hem zouden redetwisten. Frederik echter wenschte dit
liever niet op zich te nemen. Hoe licht kon de jonge Keizer, wanneer
Luther zich eenmaal te Worms bevond, van gevoelen veranderen,
om den Paus te wille te zijn, en dan zou hij, zoo doende, zijn braven
Wittembergschen Hoogleeraar naar den brandstapel geleid hebben.
Hij schreef daarom aan Karel, dat hij de zaak van Luther nimmer
onder zijne bescherming had genomen, maar dat hij alleen gezorgd
had, dat deze niet gestraft was, zonder eerst te worden aangehoord,
en dat hij daarom een keizerlijk vrijgeleide voor hem verzocht. Intus-
schen hield Hieronymus Aleander, de pausselijke Legaat, die op-
zettelijk door den Paus naar Worms was afgezonden om aan deze
zaak een einde te maken, niet op bij den Keizer, de Keurvorsten en
de voornaamste mannen van het Duitsche rijk er op aan te dringen,
om Luther niet voor den Rijksdag te doen verschijnen. Hij had zich
op zijne reis van Rome naar Worms overtuigd van den algemeenen
geest in Duisehland voor de Hervorming; hij vreesde alles van de
mannelijke welsprekendheid van den Hervormer, en daarenboven, welk
eene vernedering voor Rome, dat een, door den ban vervloekten ket-
ter, zou aangehoord en geoordeeld worden door de wereldlijke macht!
-ocr page 59-
39
— voor Eome, dat tot hiertoe nog nimmer te vergeefs had gesproken
of veroordeeld. Maar de Keizer liet zich niet overhalen, hij was te veel
aan den Keurvorst verplicht om aan eene zaak, die deze voor recht-
vaardig hield, geen gevolg te geven. Het eenige, wat hij den paus-
selijken Legaat beloofde, was, dat Luther niet zou verschijnen voor
den Eijksdag, wanneer hij de leden tot zijn gevoelen zou hebben
overgehaald. Nu hield de Legaat eene welsprekende rede van drie
uren, waarin hij de zaak van Rome verdedigde; doch te vergeefs,
zijne woorden hadden zich opgelost in de lucht, en hun geest was
niet doorgedrongen in de harten der hoorders. De grieven waren te
groot, de misbruiken te sterk, de macht der geestelijkheid te druk-
kend, en na eene hevige beraadslaging, werd er tot een keizerlijk
vrijgeleide besloten voor den Augustijner monnik, en de keizerlijke
Heraut werd er mede afgezonden naar Wittenberg.
Men had het verwacht, men had het wenscbelijk gevonden, omdat
de zaken niet langer in zulk eene onzekerheid konden blijven; maar
toen de Heraut met de dagvaarding en het vrijgeleide te Wittenberg
was aangebomen, beefde men terug van de tijding, want het einde
van dit alles zou een mirakel des Hemels, of een brandstapel te
Worms zijn voor den eerlijken Luther. Wel was hij de man van het
volk, dat hij zoo dikwijls gesticht had door zijne nuttige geschriften;
maar hij was niet de man van die Prinsen der Kerk en die Vorsten
der aarde, voor wier rechtbank hij moest verschijnen. Ja! toen de mare
van het keizerlijk appèl zich verspreid had, was geheel Duitschland
innig bewogen bij de gedachte aan de doodsgevaren, die den moe-
digen vertegenwoordiger zijner zedelijke vrijheid thans te wachten
stonden. Aandoenlijk zijn de woorden van den ridder Ulrich von
Hutten, die zich uit naam van het Duitsche volk thans in een smeek-
schrift tot den Keizer wendde, waarin hij onder anderen zeide: »Geef
toch Uwe Keizerlijke Majesteit niet over aan hen, die haar met voeten
zullen vertreden. Heb deernis met ons en sleep het gansche volk
niet mede in uwen ondergang. Geleid ons in het midden der grootste
gevaren, onder de zwaarden der vijanden, onder monden van vuur;
dat alle legers ons aanvallen, zoo wij maar openlijk onzen moed kun»
nen toonen, liever dan zoo als nu in het geheim, in het duister over-
wonnen en onderdrukt te worden, als vrouwen zonder kracht en
-ocr page 60-
40
zonder wapenen. Geheel Duitschland valt u te voet en smeekt u
met tranen om uwe hulp, uw medelijden, uwe trouw, en bij de nage-
dachtenis der aloude Germanen, die zich nimmer gekromd hebben voor
Rome, ofschoon dit ook de geheele wereld overwonnen had, bezweert
het u om het te redden, het te verlossen van zijne slavernij en te
wreken op zijne tirannen."
De vrienden van Lnther vooral verkeerden in den grootsten angst.
Niemand toch dan de Keurvorst zou Luther te Worms genegen zijn.
Men had reeds zooveel waars en onwaars hooren spreken; de Keizer
was, gedurende zjjn verblijf in Duitschland, meer met geestelijken
dan met ridders gezien; dagelijks werden de geruchten verontrus-
tender. Ja! er was een vrijgeleide van den Keizer, maar Huss had
voor eene eeuw wel een vrijgeleide gehad, door Paus en Keizer on-
derteekend, om naar Constanz over te komen en van daar onverlet
terug te keeren, maar de arme Huss had te Constanz zijn leven tus-
schen de vlammen geëindigd. Daarbij kwam, dat Luther zich thans
ongesteld gevoelde en zeer zwak was ten gevolge van aanhou-
denden arbeid en van de vele en hevige gemoedsaandoeningen, die
hij in den laatsten tijd had doorgestaan. Hij schreef niettemin aan
den Keurvorst, die zich reeds lang te Worms bevond: »zoo ik
niet in gezondheid mij naar den rijksdag zal kunnen begeven, zal
ik er mij ziek naar doen dragen, want, als de Keizer roept, twijfel
ik niet of die roepstem komt van God. Verwacht alles van mij,
uitgenomen een vlucht of een terugtrekken mijner gevoelens, \'t
een zoowel als \'t ander is mij onmogelijk." Den 2den April ging
Luther, na een hartelijk afscheid van zijne vrienden en bovenal
van Melanchton, op reis, op een wagen gezeten met drie zijner
getrouwen, waarbij zich op weg nog een vierde voegde, en ver-
gezeld en vooruitgereden door den keizerlijken Heraut, uitgedost
in zijn kostuum, dragende den adelaar des Rijks, en gevolgd door
zijn dienaar. Te Weimar gekomen, vernam men eene groote opschud-
ding, door keizerlijke renboden veroorzaakt, die, van hooger hand,
het edict bekend maakten, waarbij Luther veroordeeld was. Allen
waren ontsteld, zelfs de Heraut vroeg aan Luther, of hij nu nog
verder wilde gaan, doch deze bleef vast besloten en berustte op het
vrijgeleide. Van daar begaf men zich naar Erfurt. In de nabijheid
-ocr page 61-
41
der stad gekomen, kwamen een aantal ruiters, voorname ingezetenen
der stad en oude vrienden van Luther dezen te gemoet, om hem in
te halen, terwijl eene groote menigte volks den stoet met luide be-
groetingen ontving. Na alhier gepredikt te hebben, trok de Hervormer
naar Gotha. Hier gevoelde hij zich ernstig ongesteld, doch een wei-
nig rust en een aderlating deden eene heilzame werking. Ook hier pre-
dikte hij en was hij steeds omringd door eene tallooze schaar, die
hem bad en smeekte om niet naar Worms te gaan. »0!" zei men,
»daar zijn zoo vele Kardinalen en Bisschoppen, men zal u verbranden,
zooals men Huss gedaan heeft." Maar te vergeefs, en Luther reisde
voort naar Frankfort. Van hier schreef hjj aan Spalatinus, raadsheer
en in het gevolg van den Keurvorst: »Ofschoon ziek en zwak, zoo
als ik nog nimmer geweest ben, zal ik toch spoedig daar zijn. Ik
heb vernomen, dat Karel een edict tegen mij heeft uitgevaardigd,
om mij af te schrikken, maar Christus leeft, en wij zullen Worms
intreden, ten spijt der hel en van alle machten der lucht."
Intusschen was de vrees voor de nederlaag der tegenpartij te Worms,
met ieder oogenblik dat den monnik van Wittenberg nader bracht,
zoo aangegroeid, dat men eindelijk eene list uitdacht, die niet mis-
lukken zou, om Luther af te houden van, op den in het vrijgeleide
bepaalden tijd, op den Rijksdag aanwezig te zijn. Want zoo hij niet
aan de roepstem des Keizers gehoor had gegeven, was er niemand,
die Luther aan den wissen dood onttrekken zou. Men had Frans
von Sickingen, een ridder van een onbekrompen geest, onder schijn
van Luther te behouden, overgehaald, om den Hervormer een toe-
vluchtsoord op zijn kasteel, in de nabijheid van Worms, te verschaffen;
aldaar zou de biechtvader van den Keizer met hem onderhandelen,
en het kon niet missen of men zou het spoedig eens zijn. Bucer,
die de zaak van Luther was toegedaan en zich thans onder de hoede
van von Sickingen bevond, zou dit plan, alsof het van den ridder
kwam, aan Luther bekend maken. Deze zou hieraan gehoor geven,
en alzoo den tijd van het keizerlijk vrijgeleide doen verstrijken, en
Rome was, zoo men meende, gered. Von Sickingen, die hierin niets
kwaads vermoedde, stemde toe; Bucer begeeft zich verheugd op weg
den Hervormer te gemoet. Zonder omwegen doet hij hem het voor-
stel van von Sickingen, en maant hem ten sterkste aan om onver-
-ocr page 62-
42
wijld hieraan gehoor te geven. Maar Luther had geen tijd te verliezen.
»De biechtvader van den Keizer," is zijn antwoord, »zal mij te Worms
vinden. Ik begeef mij waarheen men mij ontboden heeft." Ja! den
dag voor dat hij te Worms zou aankomen, kwam er nog een ren-
bode van zijn getrouwen vriend Spalatinus op hem af, om hem te
waarschuwen van zich niet in de stad te begeven. Want Spalatinus
had reeds hier en daar opgevangen, dat men een ketter zijn woord
niet behoefde te houden. »Zeg aan uw meester," sprak Luther on-
verzettelijk, »dat al waren er zoo veel duivels in Worms, als pannen
op de daken, ik er toch zou heen gaan."
Het was inmiddels te Worms bekend geworden, dat men ieder
oogenblik den keizerlijken Heraut met den monnik van Wittenberg
verwachtte; en op den 16den April des morgens begaven een hon-
derdtal jongelieden en ridders te paard zich ter poorte uit om den
beroemden man te zien, terwijl eene ontelbare volksmassa zich op
den weg verzameld had. Ten 10 ure kwam Luther binnen de stad,
en geen Prins, of Keurvorst, of Kardinaal, ja, zelfs de Keizer had
zulk eene belangstelling van de geheele bevolking van Worms
ondervonden bij zijne intrede. Ieder oogenblik moest men ophouden,
door de menigte belemmerd. Het eerste wat de opmerkzaamheid van
Luther bijzonder tot zich trok, was iets, dat naar een slecht voor-
teeken geleek. Een man namelijk, op eene zonderlinge wijze uitge-
dost, met een groot kruis, zoo als men gewoon was bij begrafe-
nissen te dragen, baande zich een weg door de schare en plaatste
zich voor Luther, terwijl hij op dien klagendenden toon, dien men
bij zielmissen aanhief, hem de woorden toezong:
Advenenisti ol desiderabilis,
Quem exspectabamus in tenebris.
Het was de hofnar van een der Hertogen van Begeren, die, zoo
als er meer voorbeelden van ben zijn in de geschiedenis, bij bui-
tengewone tijdsomstandigheden, een ernstig woord in een zonder-
lingen vorm stak.
Toen zijne aankomst bekend was, riep de Keizer onverwijld zijn
raad bijeen, en sprak: »wat moet er gedaan worden? Luther is daar."
Modo, bisschop van Palermo en Kanselier van Vlaanderen, was van
-ocr page 63-
43
meening, dat Karel zich zoo spoedig mogelijk van den monnik moest
ontdoen, naar het voorbeeld van Keizer Sigismund met Huss.
»Neen,\'\' antwoordde Karel, »wat men beloofd heeft moet men
houden," en er werd besloten om den monnik voor de Rijksver-
gadering te doen verschijnen.
Luther was intusschen afgestapt aan het zoogenaamde huis van
de ridders van Bhodus, waar twee raadsheeren van den Keurvorst,
benevens de Rijksmaarschalk Ulrich van Pappenheim hun intrek ge-
nomen hadden; het was weldra bijna ontoegankelijk geworden door
de volksmassa, die er zich, uit nieuwsgierigheid, belangstelling of
andere oorzaken, voor geplaatst bad. Tot den nacbt werd Luther
onophoudelijk bezocht door graven, edellieden, ridders, geestelijken,
burgers, die allen verbaasd waren over de stoutmoedigheid van den
man, die voor den een bezield scheen door een hoogeron geest, voor
den anderen bezeten door een helschen demon.
Des anderen daags \'s morgens kwam de Rijksmaarschalk Luther
aanzeggen, van ten vier ure na den middag te verschijnen voor
den Keizer en de Vorsten van het Rijk.
Het was in die tusschenuren een zware strijd voor Luther. Zijne
vijanden werden hem nu verschrikkelijker en dreigender in de ver-
beelding, de dood gaapte hem aan, zijn geloof werd verlamd door
al die hersenschimmen, zijn moed werd nu en dan tot zwijgen ge-
bragt, eene siddering greep hem aan. Maar de man bleef getrouw en
voor wanhoop bewaard. Hij wierp zich ter aarde en riep, en bad,
en smeekte om kracht en geloof uit den Hoogen, en — Luther was
bereid.
Vier ure had \'t geslagen, en Pappenheim verscheen mot den
keizerlijken Heraut. Luther volgde beraden en kalm. Vooruit ging
de Heraut, vervolgens de Maarschalk, achter dezen Luther. Men kwam
buiten, maar daar was de toeloop zoo geweldig, dat men niet dan
met kracht, zich een weg kon banen door de duizenden van menschen.
Op de straat, voor de vensters, op de daken, was alles bezet en
beladen. Men kwam voor het Stadhuis, waar de Rijksdag was ver-
gaderd. De keizerlijke wacht, die er post had gevat, maakte plaats
met hunne hellebaarden door de gangen en vertrekken van het ge-
bouw, insgelijks opgevuld met nieuwsgierigen, die hadden weten
-ocr page 64-
44
door te dringen tot aan de deur, die hen scheidde van de verga-
derde Machten. Een oogenblik voor dat men zou binnen treden,
werd Lnther nog op den schouder geklopt door een oud krijgs-
overste, George von Frundsberg, die hem toevoegde: »Monnikje,
monnikje! gij onderneemt iets, dat noch ik, noch vele krijgsoversten
immer in de bloedigste slagen hebben ondervonden. Zoo gij verzekerd
zijt van de rechtvaardigheid uwer zaak, ga dan in Gods naam voor-
waarts, vrees niets, God zal u niet verlaten."
De deuren werden geopend, velen drongen er nog binnen. Luther
was op den rijksdag te Worms op Woensdag, den 17den April 1521.
Zes Keurvorsten, vier en twintig Hertogen, acht Markgraven,
dertig Aartsbisschoppen of Prelaten, zeventien gezanten van de
voornaamste hoven en vrije steden van Europa, de twee Nuntii
van den Paus, benevens een groot aantal Prinsen, Graven en Ba-
ronnen, te zamen honderd vier personen, waren rechts en links van
het prachtige troongestoelte gezeten, waarop de Keizer, omringd
met al de teekenen zijner macht, benevens zijn broeder, de Aarts-
hertog Ferdinand, hadden plaats genomen. Men begaf zich nog
heen en weder, er was nog wanorde en gedruisch. Spoedig echter
was alles gezeten, Luther bleef alleen in de ledige midden-ruimte
met den Bijksmaarschalk over. Deze geleidde hem tot voor den
troon van den Keizer, gelastte hem niet te spreken, voor dat men
hem zou gevraagd hebben, en begaf zich naar zijne plaats. Daar
stond nu de monnik in de donker gekleurde pij, de oogen ter neder-
geslagen, met het bleeke maar ernstige gelaat (Luther was toen
mager en gering en, op dien tijd vooral, uitgeput door ver-
moeijenis en gemoedsbewegingen, zoodat hij nog niets geleek naar
het bekende portret, door zijn vriend Lucas Kranach vervaardigd).
Voor hem lag op eene tafel een exemplaar van ieder zijner ge-
schriften. Dit was zijne misdaad, hiervoor stond hij nu voor de
machtigste vergadering der wereld. Hij wist het, die geschriften zou
hij terug moeten roepen, of alle hoop voor de wereld was voor hem
verloren. Aller oogen waren op hem gevestigd. De Keizer was
verwonderd over het onbeteekenend uiterlijk van den man, die als
een elektrieken schok had gegeven aan zijn tijd, die, als een wekker
van zijne eeuw, de Duitsche natie had opgeroepen uit den slaap,
-ocr page 65-
45
die met het Woord, het levende Woord des H. Geestes, de gemoe-
deren weder ontsloten had voor de waarheid, die, al heklom
hij dan ook op morgen den brandstapel, voor duizenden van ge-
slachten echter, met een mannelijke stem, de blijde boodschap weder
vernieuwd had: rechtvaardiging door het geloof en niet door de werken.
De Kanselier van den Aartsbisschop van Trier, rechts voor den
troon gezeten, rees op en sprak met een voor alle verstaanbare
stem, eerst in \'t Latijn en vervolgens in \'t Duitsch. «Maarten
Luther! Zjjne keizerlijke en onoverwinnelijke Majesteit heeft u ge-
roepen voor zijn troon, volgens den raad der Staten van het heilige
Eoomsche Rijk, om van u een antwoord te vorderen op deze twee
vragen; ten eerste: erkent gij, dat deze boeken door u zijn opge-
steld; ten andere: wilt gij deze boeken en hun inhoud terugtrekken,
of volhardt gij in hetgeen gij hebt aangevangen?"
Nadat de titels der boeken waren voorgelezen, antwoordde Luther:
»Zijne keizerlijke Majesteit richt twee vragen tot mij."
»Wat de eerste betreft, zoo erken ik deze boeken, die opgenoemd
zijn, voor de mijne."
»Wat de andere aangaat, zoo is het eene vraag die betrekking
heeft op het geloof en het heil der zielen. Ik zou onvoorzichtig doen,
zoo ik antwoordde, zonder mij te hebben bedacht. Ik bid zijne kei-
zerlijke Majesteit onderdanig, mij tijd te willen vergunnen, ten einde
ik zal kunnen antwoorden, zonder het woord van God te schaden."
Na onderling raad te hebben genomen, werd aan Luther een dag
gegeven om zich te bedenken en de zitting werd opgeheven.
De monnik werd weder uitgeleid naar zijn verblijf, te midden der
uitbundigste vreugdekreten en de grootste bedreigingen. Br liepen
verscheidene geruchten, de driften kwamen in beweging. »Men wil
Luther ter dood veroordeelen; Aleander heeft overwonnen!" vernam
men van alle zijden. Verscheidene Duitsche ridders begaven zich tot
hem, met de woorden: »Wil men u verbranden, het zal niet gebeuren,
of zij zullen het met hun leven betalen."
Des anderen daags, ten vior ure, werd Luther weder op dezelfde
wijs afgehaald. De belangstelling in hem was, zoo het kon, nog ver-
meerderd. Men had meer dadelijk pai-tij gekozen, en den vorigen
avond hadden er verschillende twisten ja! gevechten plaats gehad,
-ocr page 66-
46
tusschen de ingezetenen van Worms en de Spaansche soldaten van
den Keizer. De Rijksvergadering was nog aan het beraadslagen, toen
Luther was aangekomen, zoodat deze verplicht was, op eene opene
plaats van het gebouw, te midden eener opeengedrongen volksmassa,
gedurende twee uren, te wachten. Inmiddels was de avond gevallen,
en de zitting werd voortgezet onder het licht van toortsen, die de
plechtigheid van het oogenblik verhoogden. Eindelijk werd Luther
binnengelaten, eene groote menigte gelukte het andermaal hem te
volgen. Er heerschte een gespannen stilte, de Kanselier nam weder
het woord, in het Latijn en in het Duitsch: »Maarten Luther! ant-
woord thans op de vraag van zijne Majesteit, waarvoor hij u, in
zijne goedheid, uitstel heeft verleend: »wilt gij uwe geschriften in
hun geheel verdedigen, of wilt gij er een en ander van terug trekken?"
Toen nam Doctor Maarten Luther het woord, en antwoordde op
de meest onderdanige en nederige wijze, hetgeen wij in zeer weinige
woorden verkort hier overbrengen.
»Allerdoorluchtigste Keizer! zeer Doorluchtige, Hooggeboren Keur-
vorsten, zeer Genadige Heeren! Op de eerste vraag heb ik gisteren
bevestigend geantwoord, en wat de andere betreft, zoo heb ik, ten
eerste, in mijne geschriften over het geloof en de goede werken ge-
handeld, op eene zoo eenvoudige en Christelijke wijze, dat mijne
vijanden erkennen, dat deze-boeken goed en nuttig zijn, ja! dit wordt
zelfs in den pausselijke bul, hoe hevig ook voor \'t overige, verklaard.
Hoe zou ik mij dus kunnen verzetten tegen dat, \'t geen de wereld
zich tot een roem rekent te belijden ?"
»Ten tweede, heb ik geschreven tegen den Paus en de Geestelijk-
heid, tegen hunne ingevoerde misbruiken, tegen hunne onrechtvaardige
handelwijze, ten opzichte der Christenheid in \'t algemeen, en van
\'t Duitsche volk in \'t bijzonder."
»Zoo ik terugtrok, wat ik hieromtrent gezegd heb, zou ik immers
het juk van Rome nog verzwaren en het, om zoo te spreken, wettig
doen zijn, daar ik \'t door mijne terugroeping alsdan de bevestiging
uwer keizerlijke Majesteit en van al de Vorsten van het Duitsche
Rijk zou verschaffen? Ik zou dan immers een schandelijke mantel
zijn, bestemd om alle soort van boosheid en dwinglandij te bedekken
en te verbergen?"
-ocr page 67-
47
»Eindelijk heb ik geschreven tegen bijzondere personen, die de
overheersching verdedigenden en \'t geloof tegenstonden. Ik belijd
openhartig, dat ik ze wellicht met meer heftigheid heb aangevallen,
dan, naar mijne kerkelijke bediening, behoorde. Ik houd mij ook niet
voor een heilige, maar ik kan ook hiervan niets terugroepen, want
zoo doende zou ik de goddeloosheid mijner vijanden kracht en steun
geven, en met te grooter wreedheid zouden zij het volk van God
onderdrukken."
«Niettemin ben ik een eenvoudig mensch, licht kan ik dwalen, en
zeer begeer ik van een ieder te vernemen, wat hij heeft in te brengen
tegen mijne leer. Zoodra als ik uit de schriften der Profeten en
Apostelen zal overtuigd zijn, zal ik dadelijk al mijne dwalingen in-
trekken, en ik zal de eerste zijn, om mijne geschriften in de vlammen
te werpen."
»Ik ken de gevaren, waaraan ik mij blootstel, maar verre dat
deze mij zouden afschrikken, is het veeleer voor mij eene groote
blijdschap te zien, hoe in onze dagen, als eertijds, het Evangelie eene
oorzaak van twist en tweedracht is. Dit is de aart en de bestemming
van het Woord van God. Laat ons vreezen, dat wij, in plaats van
voor strijd en scheuring te waken, het heilig Woord van God niet
vervolgen. Laat ons zorgen, dat de regeering van dezen jeugdigen
en edelen Vorst, onzen Keizer Karel, op wien wij, naast God, onze
hoop vestigen, niet aanvange, voortga en eindige onder de droevigste
teekenen en gebeurtenissen."
»En ik zeg deze dingen niet, omdat ik meen, dat zulke groote
Vorsten, als waardoor ik mij hier omringd zie, mijnen raad behoeven,
maar omdat ik aan Duits chland wil terug geven, wat het recht heeft
te ontvangen van zijne kinderen. Het is daarom, dat ik mij aanbe-
veel aan uwe Allerdoorluchtigste Majesteit, en aan de Doorluchtigste
Hoogheid der Vorsten; nederig en eerbiedig smeek ik hen, niet te
dulden, dat de haat mijner vijanden op mijn hoofd doe nederdalen,
wat ik niet verdiend heb."
Nadat Luther deze woorden, die slechts eene flauwe schaduw
zijn van zijne mannelijke rede, in het Duitsch had gesproken, ver-
zocht de Kanselier hem alles in het Latijn te herhalen. Na ook hieraan
voldaan te hebben, sprak de Kanselier op nieuw: »Gij hebt niet
-ocr page 68-
48
geantwoord op de vraag, die u gedaan is. Gij zijt niet hier gekomen^
om in twijfel te trekken, wat door de Concilieën bepaald is. Men
vraagt u een kort en duidelijk antwoord. Wilt gij terugtrekken of
niet?"
Toen antwoordde Luther zonder dralen: » Omdat Uwe Allerdoor-
luehtigste Majesteit en Gij Hooge Machten van mij een kort, eenvou-
dig en duidelijk antwoord vorderen, zeg ik u:
»Ik kan mijn geloof niet aan menschen onderwerpen, omdat het
klaar is als de zon, dat zij dikwijls gedwaald hebben. Zoo ik dus
niet overtuigd worde uit de Heilige Schrift, dat ik gedwaald heb,
kan noch wil ik iets terugtrekken, want het is den Christen niet ge-
oorloofd tegen zijn geweten te spreken." En toen zijne oogen ophef-
fend tot de vergadering, die naast God zijn leven in handen had,
zei hij: „Hier ben ik. Ik kan niet ander», God helpe mij. Amen."
Het overige vult men gemakkelijk aan in den geest. Luther werd
in den rijksban gedaan, en wanneer zijn vrijgeleide, om naar Wit-
tenberg terug te keeren, zou verstreken zijn, moest hij overgeleverd
worden in handen der wereldlijke macht. Luther verliet Worms, en
voorttrekkende werd hij in het Thuringer woud door vermomde
ruiters aangevallen en naar den Wartburg gevoerd, waar hij de
rust genoot, die thans dringend voor hem gevorderd werd naar li-
chaam en ziel. Het overige van zijn leven komt hij minder voor
als handelende, en zijne verschijning op den Eijksdag te Worms is
de grootste daad geweest van zijn leven.
-ocr page 69-
HET STERFBED VAN KEIZER KAREL.
Er is één God, er is ook één Middelaar
Gods en der menschen. 1 Tim. II: 5.
Het moet een plechtig oogenblik geweest zijn, toen Karel V in
de laatste oogenblikken van zijn leven, op den 21sten September
van het jaar 1558, den Aartsbisschop van Toledo, Carranza, tot
zich liet komen, om voor hem het klagende »De profundis" (Ps. 130)
te lezen. De biechtvader des Keizers, de prediker en de prior van
het klooster San Yuste, de Groot-Commandeur van Alcantara, de
Groot-Hofmaarschalk Quyada en andere aanzienlijke mannen in Kerk
en Staat waren daarbij tegenwoordig. Carranza was getroffen door
de beschouwing van den stervenden monarch, die welhaast voor
Gods rechterstoel zou staan, en gevoelde zich gedrongen, aan
het einde van ieder vers eene kleine toepassing te maken, voor
de oogenblikken en de omstandigheden vereischt. Maar ook hier-
mede achtte hij niet genoeg gedaan. Toen de Psalm geëindigd
was, greep hij een crucifix, wierp zich daarmede op de knieën
voor het sterfbed, en het den matten blik des Keizers voorhou-
dend, sprak hij deze merkwaardige woorden: »ziedaar Hem, die
zich voor ons in de plaats heeft gesteld, de zonde wordt niet meer
toegerekend, alles is vergeven." Als een donderslag schokte die
taal de harten der aanwezigen. Hoe! dacht men, zou in het geloof
alleen in den gekruisigden Christus, ons eeuwig heil verworven wezen,
zonder dat de mensch door anderer of eigen hulp en verdienste er
toe hebbe medegewerkt? Onmogelijk! De Groot-Commandeur van
Alcantara, Luis de Avila, achtte het daarom gebiedend noodzake-
4
-ocr page 70-
50
lijk op dit zoo ontzachlijk tijdstip nog andere woorden te doen hoo-
ren, zoo het nog mogelijk ware, voor den al meer en meer als
wegzinkenden Keizer. Hij verzocht den prediker van het klooster,
broeder Francisco de Villalba, spoedig nog een woord over het be-
houd der ziel te spreken tot den veegen lijder. Deze trad voor en
putte zijne troostgronden tegen den dood en het eeuwig oordeel
voor den verloren zondaar, niet uit het geloof allten in het alge-
noegzame verlossingswerk van Christus, maar uit den bizonderen
bijstand der Heiligen. »Dat Uwe Majesteit zich verheuge," zeide
hij, »heden is het de dag van den H. Mattheus; Uwe Majesteit
kwam ter wereld op den dag van den H. Matthias; hij zal die
verlaten met den H. Mattheus. Mattheus en Matthias waren twee
Apostelen, twee broederen, bijna van gelijken naam, beide discipe-
len van Jezus Christus. Wanneer zulke Heiligen voor ons bij God
tnsschentreden, heeft men niets te vreezen. Dat Uwe Majesteit
zijn hart met vertrouwen tot God wende, Die hem heden Zijne
heerlijkheid zal doen beërven." Na deze toespraken klaarde het
bleeke en ingevallen gelaat van den Keizer op, »en" schreef Car-
ranza in verzoenenden geest, »to gelijk vertrouwend op het plaats-
bekleedende lijden van Christus en op de heilrijke voorspraak der
Heiligen, vertoonde hij eene groote gerustheid en eene inwendige
blijdschap, die ons roerde en troostte."
Nog eenige litanieën en gebeden werden gelezen, de wijkaarsen
werden ontstoken, het crucifix, dat voor negentien jaar ook de Kei-
zerin bij haar verscheiden gediend had, werd door de stervende
nog gekust en aan het hart gedrukt; een licht werd hem nog in
de hand gegeven — en terwijl hij het bijna brekend oog naar \'t
kruisbeeld wendde, dat Carranza hem zachtkens weder ontnomen
had om het hem op den oever des grafs nog voor te houden, fluis-
terde met de lippen: »dit is het oogenblik", lispte hij nog even den
naam van — Jezus — en de groote Keizer was ontslapen en in
een andere wereld overgegaan.
Merkwaardige beschikking! Zoo moesten de beide leerstukken,
welke de Christenheid der 16d0 eeuw in twee vijandige legers had-
den geschaard, nog eenmaal verkondigd worden bij het sterfbed
van hem, die zulke zwaar gewapende benden in het eene had aan-
-ocr page 71-
51
gevoerd: de rechtvaardigmaking des zondaars alleen uit het geloof
in Jezus Christus, en — de zondaar wordt niet zalig alleen uit dat
geloof. Voor de laatste belijdenis had Karel, gestreden, en hard
had zijn zwaard geslagen in de vijandelijke scharen, En toch
behoorde hij onder de machtigste geesten van zijn tijd. Groot was
hij als staatsman, groot als veldheer, groot als gebieder van zoo
vele volken van zijn onmetelijk rijk, en bij dit alles was hij een
hoogst godsdienstig man. Duizend malen was de eeuwige waarheid
van de rechtvaardigmaking des zondaars alleen uit het geloof in
Jezus Christus, de hoofdwaarheid der Hervorming, bij monde en
geschrifte, in zijne Staten gepredikt. En ofschoon hij zich altijd met
opzet van die prediking had afgewend, zoodat ze nimmer door zijn
gehoor tot zijn hart had mogen doordringen, eenmaal toch had hij
dien raad Gods in het zalig maken van zondige menschen
stil en [gelaten moeten aanhooron. Het was geweest op den voor
immer gedenkwaardigen Rijksdag te Augsburg, van den 25ston Juni
des jaars 1530. Toen was het eindelijk aan de Protestantsche
Stenden van het Duitsche rijk vergund geworden hunne Confessie
voor de hooge vertegenwoordiging van de Duitsche Christenheid
te doen hooren, en ook het 218t0 artikel daarvan had de Keizer
vernomen, dat luidde : »Van den dienst der Heiligen wordt door
»de onzen aldus geleerd, dat men den Heiligen gedenken zal, op-
»dat wij ons geloof versterken, als wij zien, hoe aan hen genade
«geschied is, alsmede hoe zij door het geloof geholpen zijn; daar
»benevens ook, dat men een voorbeeld neme aan hunne goede wer-
«ken, een iegelijk naar zijn beroep, gelijk Zijne Keizerlijke Majes-
»teit zalig en goddelijk het voorbeeld van David volgen mag, om
«oorlog tegen den Turk te voeren; want beide zijn zij in het
«koninklijk ampt, hetwelk beschutting en bescherming hunner on-
«derdanen vereischt. Maar door de Schrift kan men niet bewijzen,
»dat men de Heiligen aanroepen, of hulp bij hen zoeken moet; want
»daar is alleen een eenige Verzoener en Middelaar tusschen God en
»de menschen, Jezus Christus,
1 Tim. II, welke is de eenige Heiland,
»de eenige Hoogepriester, Genadestoel en Voorspreker voor God,
»Rom. VIII, en die heeft alleen beloofd, dat Hij ons gebed verhoo-
>ren wil; dit is ook de hoogste Godsdienst naar de Schrift, dat men
-ocr page 72-
52
»denzelven Jezus Christus, in alle nooden en zwarigheden, van harte
»zoeke en aanroepe; 1 Joh. II: Zoo iemand zondigt, zoo hebben wij
»eenen Voorspreker bij God, die rechtvaardig is, Jezus Christus.\'1\'\'
Groot was de uitwerking der voordracht van de belijdenis ge-
weest op een aanzienlijk deel der aanwezigen. Katholieke Vorsten
en Afgevaardigden van rijkssteden waren verbaasd en verslagen ge-
worden door de Evangelische waarheden der Confessie, zoodat vele
hunner ze vroeger of later voor zich ook hebben aangenomen en de
Eoomsch-Katholieke kerk verlaten. Maar Karel? Op zijn gelaat
evenmin als in zijn gemoed, blijkens zijne volgende daden, had eenig
artikel der belijdenis eenige de minste verandering te weeg gebracht.
Bij het eindigen der voordracht had hij zich het latijnsche afschrift
der Confessie doen geven; maar ook dit was zonder goede vrucht
gebleven voor de Hervorming. Wat zou ook in deze dingen iets
hebben mogen baten, dan de alvermogende genade van den hoogen
God? Karel was met zijn geheele hart en ziel Katholiek, en naar
zijne menschelijke berekening en staatkundige wereldwijsheid moest
hij gehoorzamen aan de ijzeren wet der noodzakelijkheid. Met den
Paus toch kon hij in oorlog wezen, de eeuwige stad kon hij op
woeste wijs doen bestormen en uitplunderen, maar naar zijn geloof
en zijne staatkunde moest hij de Roomsch-Katholieke kerk met
krachtigen arm niet alleen tegen iederen aanvaller verdedigen, maar
ook hare vijanden, waar hij vermocht, ten eenemale uitroeien. Of
was hij niet de Koning van Spanje, en dus de opvolger van hunne
Katholieke Majesteiten bij uitnemendheid, Perdinand en Isabella,
uit wier bloed hij van moederszijde gesproten was en wier
Inquisitie hem als hunne erflating was vermaakt tot handhaving
der Spaansche nationaliteit, aanvankelijk tegen de inmenging der
vreemde bestanddeelen van Moorschen en Joodschen, later ook
van Hervormden aart? Was hij niet als opvolger van Maximi-
liaan, uit wien hij van vaders zijde afstamde, de voogd en
schutsheer der Kerk, de Keizer van het heilige Koomsche rijk,
dat sinds lang op zijne grondslagen waggelde en door Maximiliaan\'s
krachtige hand weder eenigermate bevestigd, thans vooral eenheid
van geloof behoefde, zoowel voor de inwendige rust als voor de
uitwendige veiligheid, tegenover de meer en meer dreigende benden
-ocr page 73-
53
van den valschen profeet? Was hij niet door zijne grootmoeder van
vaders zijde, Maria, de machtige zoon der Boergondische Vorsten,
wier schoone en rijke Nederlandsche gewesten hij, op dier vaderen
voorbeeld, steeds tot grooter staatseenheid had zoeken te brengen,
en wier toenemende kracht, bloei en welvaart, bij den voortgang
der toen dusgenaamde nieuwe leer, geheel op het spel zouden worden
gezet? Ja! onberekenbaar waren de gevolgen, bijaldien de Katho-
lieke kerk, wier invloed op ieder levensgebied zich destijds gelden
liet, ondermijnd werd en schipbreuk lijden moest, te midden dei-
worsteling, die zich hoe langer hoe meer in het kerkelijk, staat-
kundig en maatschappelijk leven der volken, ten gevolge der nieuwe
elementen daarin gestort, ging openbaren. Want niet alleen eene
geheel andere staatsrechtelijke gesteldheid voor \'s Keizers Staten,
maar eene algeheele omkeering der Christenheid, dreigde er te ont-
staan, bijaldien de Hervormers er in slaagden de gemoederen van
het oude geloof der Kerk afkeerig te maken. Herinneren wij ons
bij dezen natuurlijken gedachtengang des Keizers, hoe hij van aart
en opleiding een man was van tucht en orde, in al de kracht van
de beteekenis des woords; dat hij deze in iedere levensbetrekking
gehandhaafd wilde zien; en dat hij \'t allerminst daarop eenige in-
breuk duldde op het geestelijk gebied, van waar alle gezag plechtig
op hem was afgedaald, zoo zelfs, dat hij, het bespreken van geloofs-
punten, voor leeken als hoogst gevaarlijk achtte. Bedenken wij, hoe
hij op zulk eene hoogte geplaatst en met zulke beginselen te moede
moest wezen, als hij ontwaarde, dat eenvoudige en dikwijls onge-
leerde mannen, hetzij uit de kloosters, hetzij geheel en al ongewijde
uit het volk, in verzet dorsten te komen tegen de hoogste en voor
hem goddelijke macht in het geestelijke. Merken we verder op, hoe
hij verontwaardigd moest wezen, als hij, wien de geest des onder-
scheids, om in deze dingen te onderscheiden, wat uit God en wat uit
de wereld was, ontbrak, daarbij vernam, hoe het streven van hen,
die de handen aan het Heilige sloegen, vaak niet alleen hoogst ge-
brekkig, maar soms, zoo als van de wederdoopers en in den boe-
renkrijg, ellendig en zondig was. Dan, voorwaar! zal het niemand,
na deze aanduidingen, kunnen bevreemden, dat, toen Karel eindelijk
na een geheel leven gestreden en gezwoegd te hebben om Frankrijk
-ocr page 74-
54
te vernederen en de door hem zoo verfoeide ketterij uit te roeien,
moest ondervinden, hoe zijne Protestantsche vijanden, met dat zelfde
Frankrijk in verbond getreden, hem vermochten te dwingen aan de
Hervorming vrijen loop in Duitschland te laten, — hij daarover
ten diepste verslagen was, en dit hem, ofschoon hij onmachtig ge-
weest was om er zich tegen te verzetten, steeds een knagend ver-
wijt bleef, ook in de stille afzondering van het klooster. De
groote, maar voor het Evangelie zoo verblinde Keizer, vreesde
bij wijlen voor zijne zaligheid, omdat hij met de Protestanten te
Passau (1552) in onderhandeling was getreden. En daar alle deze
dingen eigenlijk met Luther in het leven waren getreden, kon de
schim van dien Hervormer hem soms een killen schrik in \'t harte
jagen, en zijn geweten op \'t hoogst beroeren bij de gedachte, dat
hij hem te Worms zijn keizerlijk woord had gehouden, en dit niet
gebroken had met iemand, die voor hem niets dan een schermer
was van Gods Majesteit.
Daarom noemden wij het eene merkwaardige beschikking, dat de
groote waarheid van de rechtvaardigmaking des zondaars voor God
alleen uit het geloof, zoo vol en krachtig door Luther gepredikt,
nog aan het sterfbed des Keizers moest worden gehoord. Het was
wel het klaarste bewijs, dat de groote strijd der eeuw niet had
opgehouden, en dat noch de oorlogen, noch de bra ndstapels des Kei-
zers dien hadden kunnen beslechten. De prediking van de algenoeg-
zaamheid des geloofs ter zaligheid zonder eenige verdienste der
werken, had de Christenwereld beroerd tot op haren diepsten grondr
en was doorgedrongen in paleizen en hutten, en dat niet alleen op
Germaanschen, maar ook op Romaamschen bodem. En had er voor
het bewustzijn van den Keizer geen ander Christendom dan het
Roomsch-Katholieke bestaan, en had hij steeds naar zijn beste weten
ter eere van God gehandeld, toch was er een vernieuwd en her-
vormd Christendom door de gezuiverde prediking van Gods woord,
en de daaraan verbonden belofte des H. Geestes ontwaakt, dat tot
een ander inzicht in de dingen des tijds en der eeuwigheid onder
de volken geleid had. Ook dat gewaagde thans, hoewel op gansch
andere wijze, en soms op geheel verschillende gronden van die der
Roomsch-Katholieke, van krachten, rechten en plichten. Onder
-ocr page 75-
55
groote slagen en worstelingen, te midden van veel verdrukking en
lijden, had het zich ontwikkeld. Bij ieder verlies had het gewonnen,
na iedere nederlaag was het versterkt, door iedere vervolging had
het zich uitgebreid. Te Worms (1521) was het op den Eijksdag
verworpen, de Keizer had het sedert rusteloos bestreden met plak-
katen, met inquisitie, met legers, maar niets had mogen baten.
De Hervorming was voortgegaan en toegenomen, de Keizer verzwakt
en afgenomen, krank geworden, krank tot der dood, en toen hij,
aan het einde van alles hier op aarde gekomen, hulp en steun en
licht vroeg voor den somberen doodsweg bij de mannen zijner Kerk,
moest er één, en dat wel Carranza, de Primaat van het Katholieke
en Inquisitoriale Spanje de hoofdwaarheid der Hervorming nog doen
hooren bij den uitgang van een leven, welks streven daartegen zoo
zwaar en bitter vijandig was geweest. Gelijk hier boven gemeld
werd, schreef de Primaat zelf, dat zijne woorden niet geheel en al
zonder uitwerking bleven op den Keizer. Zoo deze opmerking juist
is, hebben zij, met Gods genade, in de laatste ure, nog eene ge-
nezende kracht kunnen uitoefenen op de diepe wonden van dat lij-
dende hart. Stelliger evenwel is het bericht, in de Annalen der In-
quisitie voor ons opgeteekend, dat Carranza, niet lang na het
verseheiden des Keizers door den Grootmeester van de Orde van
Alcantara, Luis de Avilla, bij die rechtbank werd aangeklaagd,
wegens de kettersche woorden bij Karel\'s sterfbed door hem gespro-
ken, en bijaldien de hooge en machtige hulp van den Paus hier
den Primaat niet op zijde ware geweest, zou de prediking van de
eeuwige en vaste waarheid der Hervorming ook hier voor den pre-
diker doodelijk geweest zijn, door de uitspraak dier verschrikke-
lijke vierschaar.
De aanklacht van de Avila was intusschen een groot bewijs, dat
de Katholieke kerk, even als de Keizer, onwrikbaar gebleven was
bij haar geloof. Men heeft beweerd, dat de groote beweging der
Hervorming ook goede vruchten voor die Kerk heeft gedragen. Die
bewering is in zoo verre waar, dat de Katholieke Kerk, door den
afval van zoo vele volken en landen van hare gemeenschap, tot be-
zinning gekomen, vele misbruiken, gebreken en ongerechtigheden
die bij haar hoofd en hare leden gevonden werden, gepoogd heeft
-ocr page 76-
56
zooveel mogelijk op te heffen en uit haar midden te verwijderen.
Nadeelig echter waren de gevolgen der Hervorming hierin voor de
Katholieke kerk, dat zij deze, door de scheiding van hare edelste
en beste krachten heeft beroofd. Vooral dat zij, doordien de be-
lijders harer leer en die ten deele slechts deze waren toegedaan,
zich ten eenemale onttrokken hadden aan de Kerkvergadering van
Trente (1545)—1563), welke vooral door Karel tot stand geko-
men, een einde aan alle twist en verdeeldheid in de Christenheid
zou moeten maken, — de Katholieke Kerk zich daar heeft doen
afzonderen en geheel afsluiten van de groote beweging der 16de eeuw
op het Christelijk gebied. Daardoor bleef de Katholieke Kerk op haar
eigen weg, sedert eeuwen door haar bewandeld, ja! uit eene na-
tuurlijke tegenwerking trok zij zich veeleer daarop terug, uit vrees
voor den invloed harer tegenpartij, zoodat zij, met het oog op de
belijdenis der Protestanten, hare dwalingen luider en sterker dan
immer te voren, daar heeft uitgesproken. Volledig deed zij het op
alle betwiste punten, en dus ook tegen het 218te art. der Augs-
burgsche Confessie: over de dienst der Heiligen. In hare 25ste of
laatste zitting verklaarde de Trentsche Vergadering, vijf jaar na
Karel\'s overlijden, op het ondubbelzinnigst: »dat het goddeloos was
»te ontkennen, dat de Heiligen, die met Christus regeeren, hunne
»gebeden voor de menschen tot God opzenden; dat het goed en
»heilrijk is hen ootmoedig aan te roepen; en voor het verkrijgen
»van Gods zegeningen, door middel van zijn Zoon Jezus Christus,
sonzen Heer, tot hunne voorbede, hulp en bijstand toevlucht te
» nemen."
Drie eeuwen zijn er sedert over het graf van Keizer Karel voorbjj
gevaren, en nog is de kloof tusschen de belijders der beide leer-
stukken, bij het sterfbed te San Yuste gepredikt, niet gedempt,
geene staatkunde, geene vordering in eenige menschelijke weten-
schap, geene wijsbegeerte, geene kritiek, geen onderwijs, aan de
kinderen der verschillende belijders vereenigd gegeven en in hunne
prilste jeugd reeds aangevangen, nog minder wederzijdsche scherts
of spot of hekeling, of welke bestrijding, in welken toestand ook
van het leven, vermochten hierin iets uit te werken. Ingebeelde
broederschap, flauwe beginseloosheid of volslagen ongeloof aan het
-ocr page 77-
57
geopenbaarde Woord van God, hebben in hunne kortzichtigheid, of
die kloof niet bemerkt, of haar in hunne waanwijsheid pogen te
bedekken, zonder immer te slagen. Ja! eene kortere of langere poos
van wederkeerige verdraagzaamheid werd meestal door eene groote
verwijdering en afstooting gevolgd. En niemand, wien het gegeven
werd in zijn hart voor God gerechtvaardigd te worden alleen, door
het geloof, zal zich hierover verwonderen. Die toch weet, dat door
ieder, het geringste bijvoegsel zelfs, dat geloof zoowel van aart, als
van kracht, gelijk aan een schoonen en helderen klank, die
door de geringste luchtpersing gestoord wordt; die weet, dat de
Eoomsch-Katholieke leer der werken, en van eigen enanderer ver-
diensten op het stuk van zaligheid, eene geheel andere beschouwing
der dingen met zich voert dan de Hervormde leer van de recht-
vaardigmaking alleen door het geloof, en dus tot een geheel ander
kerkelijk, staatkundig en maatschappelijk leven leiden moet; die
weet, dat de belijders der beide leerstukken elkander ook bij de
sponde eens stervenden moeten bestrijden, omdat zij ieder afzon-
derlijk de ware rust der ziel onafscheidelijk gelooven van de onver-
deelde aanneming van het een en de onvoorwaardelijke verwerping
van het ander.
De afzondering en het afsterven van Keizer Karel in het klooster
van San Yuste, werd in den laatsten tijd door kundige en rijk be-
gaafde mannen, als: Stirling, Amédée Pichot, Gachard, Bakhuizen
v. d. Brink en Mignet uitvoerig en nauwkeurig behandeld. Een
geheel nieuw licht ging daardoor voor ons over de twee laatste
levensjaren van den grooten Monarch op. Gemeenzaam toch van
onze jeugd af aan geworden met de voorstelling daarvan ons door
Bobertson en andere gegeven, waarin wij hem, afgesloten van het
leven en de beweging der wereld, hadden zien wegkwijnen, naar het
lichaam en wegmijmeren naar den geest, werden wij daarentegen
zonderling getroffen, toen wij van de groote belangstelling verna-
men, die hem bijbleef voor de hoogere dingen, ook van het aard-
sche leven. Hij had, ja! het werkdadige leven verlaten, omdat hij
zich te zwak gevoelde de teugels van zijn weidsch bewind met
kracht te blijven besturen tot heil zijner volken; maar hjj was niet
afgetreden van zijn troon, om zich levend achter kloostermuren als
-ocr page 78-
58
te gaan begraven, en veertig jaren van ongelooflijk zwaren arbeid,
te besluiten met nietige beuzelarijen. Karel blijft nu voor ons de
groote Vorst tot den einde. Tot in zijne laatste dagen hield hij
niet op het oog te richten op de gebeurtenissen van den dag, en
invloed daarop uit te oefenen als raads- en leidsman van zijn zoon,
den Koning van Spanje, van zijne geliefde betrekkingen, waaronder
zijne beide zusters, die hem naar Spanje gevolgd waren, eene eerste
plaats bekleedden, en van zoo vele groote mannen van zijn tijd,
voor wie hij niet alleen in naam, maar ook in der daad de Keizer
bleef. Ten bewijze hiervan, deelt Mignet ons de volgende merk-
waardige bizonderheid mede.
Den 12den Maart 1558 was eindelijk, na vele hinderpalen te boven
gekomen te zijn, Perdinand zijn broeder als Keizer van het Duitsche
rijk opgevolgd. Deze vernam het eerst eene maand later en meende
nu, na van alle aardsche macht ontdaan te zijn, ook niet \'t
minste teeken daarvan in wat hem omringde te moeten behouden.
Hij beval daartoe al de wapenschilden uit zijne vertrekken en van
zijne meubelen te verwijderen, en voortaan zijn naam niet meer
bij de gebeden in de kerk en bij het lezen der mis te noemen,
maar daarvoor dien van Perdinand te stellen. »Wat mij betreft,"
zeide hij tot zijn biechtvader Juan Regla, »de naam van Karel is
mg nu voldoende, omdat ik niets meer ben." Deze schoone en een-
voudige woorden herhaalde hij meermalen, tot groote smart zijner
dienaren. Maar ofschoon de keizerlijke kroon uit zijne vertrekken
verdwenen was, zijne titels uit zijne zegels waren genomen, ofschoon
zjjn naam niet meer in de openbare gebeden werd genoemd, noch-
tans bleef hij, wat hij voor ieder geweest was. Van Valladolid tot
Brussel hield men niet op aan hem te schrijven: Aan zijne Majesteit
den Keizer,
en wanneer men van hem sprak, zeide men altijd : de Keizer.
En toch laat Karel ons ten slotte, bij al zijne menschelijke en
vorstelijke grootheid, zeer onbevredigd. Toen hij ontslapen was, wis-
ten zijne getrouwe hovelingen en vrienden geene woorden te vinden
om hem te verheerlijken. Zijn Hofmaarschalk Quyada eindigde het
verhaal van zijn verscheiden aldus: »Zoo stierf de grootste man,
die er immer was of wezen zal." Hiermede kunnen of mogen wjj
niet instemmen.
-ocr page 79-
59
Wij hebben in algemeene trekken de noodzakelijkheid van zijn
handelen trachten aan te toonen, en hem daarin, naar onze meening,
recht doen wedervaren. Bij zijn licht, moest Keizer Karel de ver-
schijnselen van zijn tijd aldus beschouwen, gelijk wij zagen; met
zijne beginselen moest hij handelen, gelijk hij gehandeld heeft. Maar
\'t is juist om dat licht en om die beginselen, dat de overigens
groote man ons onbevredigd laat, en wij hem met Quyada niet
voor den grootste der menschen kunnen verklaren. Karel heeft na-
melijk, ondanks zijne reusachtige krachten en de kolossale midde-
len, waarover bij beschikken kon, op al zijne groote levensplannen
schipbreuk geleden. Eene wereldmonarchie had hij aan zjjn eenigen
zoon willen nalaten, maar Engeland was hem daarvoor ontgaan, en
het groote Duitsche rijk vermocht hij aan zijn broeder Ferdinand
niet te ontnemen. Onze zeventien Nederlandsehe gewesten had hij
als een onverdeelbaar gebied pogen te vermaken aan zijn geslacht,
maar, ten einde Spanje vooral te behouden, had hij van zijn eeni-
gen zoon een Spanjaard gemaakt, hem daardoor ten eenemale van
het Nederlandsch karakter en van het Nederlandsehe vrijheidsge-
voel vervreemd, en zoo doende buiten staat gesteld hier te blijven
regeeren, en te behouden wat hij ontvangen had. Het onverdeelbaar
gebied werd dus verscheurd, en het eene deel zwoor den Spaanschen
gebieder, den zoon van den gevierden Keizer Karel af, en verklaarde
zich plechtig voor God en menschen vrij van zijne macht. De Keizer
had op alle wijzen en langs alle wegen Frankrijk zoeken te ver-
nederen, maar, na een leven van krijg, was hij gedwongen geworden
een verdrag daarmede te sluiten, dat in geenen deele eervol voor
hem genoemd kon worden. De Hervorming eindelijk, die bij hem
zoo bitter gehate ketterij, had hij, naar zijn beste weten, op de
krachtigste wijze getracht uit te roeien, maar was geëindigd over
haar te onderhandelen en aan hare eischen in zijn Duitsche rijk te
moeten voldoen, en — aan zijn sterfbed, in het land der Inquisitie,
werd zij nog gepredikt tot een getuigenis, door een zijner geliefdste
mannen. Dit mislukken echter van Karel\'s plannen zou op zich zelf
nog niet tegen hem pleiten, met meer en grooter mannen in de
geschiedenis heeft hij dit gemeen; maar wij merken verder op, dat,
bjj al zijn streven, hetgeen altijd grootsch was op zich zelf, omdat
-ocr page 80-
60
zoowel zijne gestalte als het tooneel, waarop hij zich bewoog, de ge-
wone mensehelijke verhoudingen overschreden, immer zijn eigen ik,
zijn eigen grootheid, zijn eigen macht, zijn eigen heerschappij of
die van zijn geslacht, ten grondslag daarvan lag. En toch was hij
geen lage egoïst; want zijn streven voor zich en de zijnen was zoo
nauw vereenigd of liever vereenzelvigd met zijne vreeze en liefde
Gods, dat hij Gode meende te dienen, wanneer hij voor zich en de
zijnen, daar zij er nu toch eenmaal toe geroepen waren, een groot
Christenrijk mochten stichten, waarin de Katholieke Kerk en het
vorstelijk gezag van zich en de zijnen allerwege zouden geëerbiedigd
en gehandhaafd worden. In die vereenzelving nu van eigen eer,
eigen gezag en eigen grootheid met Gods verheerlijking, door mid-
del van de handhaving, bevestiging en uitbreiding van het Koomsch-
Katholieke geloof, met behulp ook der wereldlijke macht, was zijne
dwaling gelegen. En daar iedere dwaling, op teleurstelling en
mislukking uitloopt, is de slotsom van de beschouwing van Ka-
rel\'s leven onbevredigend, omdat zijn leven niet door het ware
groote der zelfverloochening, maar door het kleine en kwellende
van het zelfbedrog, dat in den grond niet anders dan gekrenkte
eigenliefde is, gekenmerkt wordt.
Dat zelfbedrog of die gekrenkte eigenliefde, die wij gaarne bij
Karel voor half onbowust houden, vond ongetwijfeld zijn wortel in
zijn hart, maar de groote man kon daarvan moeielijk tot klare
bewustheid geraken in zijne Kerk, en het daardoor bestrijden en
overwinnen in het geloof. De ware zondaarsbehoeften komen in de
Eoomsch-Katholieke kerk zelden tot volledige openbaring, en daar-
door vermag ook de zondaar in hare gemeenschap niet tot ware
zelfkennis komen, en dat wel, omdat hare leer van eigen en
anderer krachten en werken en verdiensten, als medevereischten
tot zaligheid, het bedorven hart als halverwege te gemoet komt
en verheft, voordat het geheel bewust van volslagen bederf, van
een verkocht zijn onder de zonde, geworden is. En voordat de
mensch daarvan bewust geworden is, wordt hij niet los van zijn
zondig en begeerljjk ik en blijft hij vasthouden aan eigen eer en
grootheid, van welken aart ook, van zich en de zijnen, en blijft
ook daarom zoo lang ongeschikt voor het verrichten van waarlijk
-ocr page 81-
61
groote dingen, zij \'t op nog zoo kleine schaal, die den toets voor
God en menschen kunnen doorstaan.
Zoo gold dan ook hier weder de waarheid der oude spreuk: van
het hart zijn de uitgangen des levens. Het hart van Keizer Karel
was der Roomsch-Katholieke leer getrouw toegedaan. Van daar was
het Goddelijk licht, dat in hem was, door menschelijke leeringen
verduisterd, en vonden zijne beginselen niet eeniglijk en alleen hun
steun in de uitspraken van Gods Woord. In het Katholiek zijn van
Karel lag daarom de oorzaak, dat hij, bij al zijne menschelijke en
vorstelijke grootheid, als een der hoofdpersonen der zestiende eeuw
nimmer, in zijne verschijning en verhouding tot de groote gebeur-
tenissen van zijn tijd, bevredigen kon. Dien tijd begreep hij niet,
omdat hij daarvan de krankheden niet vermocht te kennen, nog
minder de geneesmiddelen daartegen aan te wenden. Hij was blind
voor de schandelijke gevolgtrekkingen van Eome\'s leer, die in den
aflaathandel van Tetzel haar uiterste grens hadden bereikt, en kon
derhalve het noodzakelijke van de tegenwerking, daaruit in de ge-
moederen ontstaan, niet erkennen en op hare juiste waarde schat-
ten. De leer van Luther bleef voor hem eene afschuwelijke ketterij,
en toch, die leer was geene andere, dan die van den Heer en Zijne
Apostelen: de leer van de rechtvaardigmaking des zondaars voor
God, door het geloof alleen. Die leer werd wel vervloekt in de
zesde zitting van het Concilie van Trente; maar de arme monnik
van Erfurt heeft met de eenvoudige prediking daarvan toch geze-
gevierd over den machtigen Keizer van het heilige Roomsehe rijk,
en jaren na zijn verscheiden, verwekte ze nog schrik on ontzetting,
toen zij zelfs door een Carranza, bewust of onbewust, werd verkon-
digd bij \'t sterfbed van den Monarch te San Yuste.
-ocr page 82-
LODEWIJK VAN NASSAU IN DE JAREN 1565 EN 1566.
De jeugd, die haastelijk voleindigd is, ver-
oordeelt den veeljarigen ouderdom des on-
rechtvaardigen. Boek der Wijsh. IV: 16.
Cyrus, Alexander, Caesar, Charlemagne, Napoleon! Zij hebben de
wereld doen beven voor hunne wapenen, onmetelijke rijken gesticht
en onvervvelkelijken roem verworven. Hunne wapenen hebben echter
zulke diepe wonden geslagen; zij waren in hunne wereldheerschappij
zoo geweldig, hun roem blijft met zooveler haat en vloek bevlekt, dat
men vragen mag: waren die mannen waarlijk groot! En toch! Zij
hebben groote daden verricht; als schitterende lichtverschijnsels straal-
den ze onder de volken, en nieuwe tijdperken ontstonden er door hen
in de wereldgeschiedenis.
Er zijn intusschen ten allen tijde menschen geweest, die op een
andere wijs een aanzienlijke plaats in de jaarboeken van \'t mensch-
dom beslaan, menschen, die niet zoozeer door treffende daden, door
luisterrijk wapengeweld, door \'t tot stand brengen van grootsche in-
stellingen, maar veeleer door zelfopoffering, door getrouwe toewijding
hunner krachten aan wat zij voor waarheid hielden, door beslistheid
van karakter in tijden van ontbinding en overgang, zich hebben ge-
kenmerkt. Zulke menschen zijn gewoonlijk niet zoozeer groot door
wat zij deden, maar door wat ze waren; die, om in de termen
onzes trjcls te spreken, een duidelijk geteekende persoonlijkheid ver-
toonden, en voor een oogonblik den ontwikkelingsgang der geschie-
denis in hun hart droegen, tot dat de tijd voor de nieuwe geboorte
ontvankelijk werd.
-ocr page 83-
63
Tot dit geslacht behoort Graaf Lodewijk van Nassau. Hij werd in
\'t jaar 1538, vijf jaar na den Prins van Oranje, geboren en sneu-
velde in \'t jaar 1574. Hij heeft dus zes en dertig jaar geleefd, en
daarvan was hij slechts gedurende de laatste negen een historiesch
persoon. Hij heeft in dezen tijd niet opgehouden van met raad en daad,
met woord en zwaard deel te nemen in de groote beweging des tijds
tegen de Spanjaansche overheersching, en daar deze samen hing
met den geheelen ontwikkelingsgang en de hoogste belangen der mensch-
heid in \'t algemeen, mogen we van hem verklaren, dat hij in weinig
jaren, lange tijden in hare geschiedenis heeft laten vervullen.
Lodewijk\'s vader was Willem de Oude of de Rijke bijgenaamd.
Met den Keurvorst van Saxen, broeder en opvolger van Frederik
den Wijze, Luther\'s beschermer, en Filips, Landgraaf van Hessen, was
hij onder de eerste duitsche vorsten, die de Kerkhervorming in zijne
landen invoerde. In 1516 aan zijn vader Jan V opgevolgd, had hij
in 1521 den Rijksdag van Worms bijgewoond en daar een machti-
gen en blijvenden indruk van Luther\'s verschijnen voor den Keizer
en de Rijksvorsten ontvangen. Hij was reeds met zijne geschriften
bekend geworden, en we mogen wel aannemen dat hij den grooten
Evangelieprediker ook persoonlijk ontmoet en gesproken heeft. Ze-
•ker is \'t, dat noch de pogingen van zijn ouderen broeder Hendrik,
die zich bij de gevestigde Kerk steeds gehouden heeft, noch de bij-
zondere gunstbewijzen van den Keizer, die hem o. a. in de Vliesorde
wilde opnemen, waardoor hij Willem aan \'t Oude Geloof trachtte
te verbinden, iets op dezen hebben uitgewerkt. Van den anderen kant
is hij in het geloof der Hervorming ten sterkste bevestigd gewor-
den, door zijn tweede huwelijk met Juliane, dochter van Graaf Botho
van Stolberg in \'t jaar 1541. Zij was de nieuwe leer met haar ge-
heele hart toegedaan, en heeft met, en meer nog dan haar gemaal,
op de gemoederen harer kinderen gewerkt, door woord en gebed,
door vermaning en voorbeeld. De Prins getuigt van zijne opvoeding "
te Dillenburg, in zijne Apologie van 1581: »Daar ik van kindsbeen
af aan in de nieuwe Religie ben opgevoed, en mijn Vader daarin had
geleefd en gestorven was, zal niemand \'t vreemd kunnen vinden,
dat die leer zoo in mijn hart gegrift was en er zulke wortelen in
had geschoten, dat zij op haar tijd vruchten heeft gedragen." De
-ocr page 84-
64
leer, waarin hij met Lodewijk en zijne andere broeders en zusters
was opgevoed, was vervat in de Augsburgsche Confessie van
Melanchton; hij placb daarvan te getuigen, dat hij ze voor de
uitdrukking van den waren Christelijken godsdienst hield, terwijl
Graaf Lodewijk haar zoo was toegedaan, dat hij eens verklaard heeft,
dat hij al de overige geschilpunten zou laten rusten, indien maar de
leer van de rechtvaardigmaking des geloofs (de ziel der Confessie),
met de toereiking van den Nachtsmaalsbeker aan allen, en \'t huwe-
lijk der Geestelijken werd gehandhaafd. De uitwerking en de gevol-
gen van eene Christelijke opvoeding zijn echter minder gelegen in
getuigenissen of verklaringen, in volwassen leeftijd afgelegd, van wat
men voor waarheid houdt, ofschoon ook dit niet moet worden ge-
ring geschat, maar veel meer in den vrijmoedigen en ongedwongen
toon, waarin ouders zonen of dochters in hun volwassen leeftijd nog
kunnen toespreken over de dingen der eeuwigheid. Treffend en aan-
doenlijk zijn in dit opzicht de brieven van de Hertogin Juliane. Zij
heeft haar gemaal, die in October 1559 overleden was, nog een en
twintig jaren overleefd, en heeft juist in den tijd van \'t ontbranden
van onzen vrijheidskrijg onophoudelijk hare zonen daarin blijven aan-
moedigen en opwekken. Wanneer nu eene Christelijke moeder een
zoon, die voor lang reeds in het slaggewoel bij St. Quintijn zijn krijgs-
mansaart getoond had, een zoon van een voortvarend, moedig, door-
tastend en onversaagd karakter, zooals Graaf Lodewijk was opzijn
acht en twintigste jaar, en te midden van een geweldig bewogen en
hevig geschokt tijdsgewricht, zooals in Augustus van \'t jaar 1566
in onze gewesten beleefd werd, op deze wijs in een brief toespreekt:
»Ik heb vernomen, hartelijk geliefde zoon! in welk een groot ge-
vaar en moeielijken toestand gij u thans bevindt; laat u nu niet door
uwe menschelijke wijsheid en goede meeningen op den dwaalweg bren-
gen, maar bid aanhoudend uw hemelschen Vader om Zijn Heiligen
Geest, opdat Deze uw hart verlichte, en gij Zijn Goddelijk Woord
zooveel in u is bevorderet en daartegen niet handelet, en \'t eeuwige
u meer dan \'t tijdelijke ter harte ga. Dit kan niet zonder den H. Geest
volbracht worden; daarom is \'t gebed noodig; ik zal\'t aanhoudend
voor u doen, laat gij \'t ook niet na;" — wanneer nu eene moeder,
zeiden wij, aldus een zoon kan toespreken, hetzij in de zestiende,
-ocr page 85-
65
hetzij in de negentiende eeuw — want de mensch is teegnover deze
dingen niets veranderd, — dan weet ze, dat \'t hart van haar zoon
daarvoor zeer ontvankelijk is, of ze toont zeer onverstandig te zijn.
Maar Juliane handelde en sprak zeer wijs; daarvan getuigt hare brief-
wisseling en niet \'t minst \'t ontzag en de liefde, die hare beroemde
zonen haar, zoo lang zij leefden, hebben blijven toedragen. Want
ook bij Lodewijk mocht zijne Christelijke opvoeding, even als bij den
Prins, diepe wortelen schieten en schoone en rijke vruchten dragen.
Van Dillenburg begaf hij zich voor zijne hoogere opleiding naar Straats-
burg en van daar naar Genève, waar hij Calvijn gehoord heeft en
omgang had met Junius, Peregrin de la Grange, en zoovelen zich
daar toen bevonden, die later ook hier een voorname plaats op \'t
kerkelijk en staatkundig gebied hebben ingenomen.
In beide steden bekend geraakt met Fransche taal en zeden, wat
hem later te stade zou komen, begaf hij zich daarop naar Brussel,
waar hij, \'t zal kort na den afstand van de regeering van den Kei-
zer geweest zijn, aankwam, om zich verder onder de leiding van zijn
ouderen broeder, den Prins, te bekwamen. De Nassaus zagen name-
lijk onze Gewesten als een tweede vaderland aan, omdat ze daarin
vele landen in eigendom of in leen bezaten. Deze goederen waren
aan Hendrik, den broeder van Willem den Oude, na huns vaders
dood toegevallen; van Hendrik waren ze gekomen op zijn zoon René
van Chalons, die, kinderloos, ze in 1544 aan zijn neef, den Prins
van Oranje, naliet. Vandaar, dat Nassau-Dillenburg en een gedeelte
van Luxemburg en van Braband, waarin die bezittingen gelegen wa-
ren, als één land door die vorsten werden aangemerkt. Omdat de
Prins nu met hooge ampten en waardigheden hier door den Keizer
en diens zoon was bekleed geworden, trok Lodewijk hierheen; hier
was er, zouden we thans zeggen, een toekomst voor hem, te meer,
daar de groote zaak van den godsdienst, die hij met zijn geheele hart
voorstond en waaraan hij zijne krachten wenschte te wijden, hier met
den dag in gewicht toenam. Ook den Prins was \'t niet onverschillig
iemand van zulk een edel en beslist karakter bij zich te hebben in
de zware tijden, die aanstaande waren, \'t Is wol opmerkelijk, en \'t
pleit ten sterkste voor den persoon van Graaf Lodewijk, dat Koning
Philips hem, ondanks zijn hervormde overtuigingen, in \'t eerst ten
5
-ocr page 86-
66
minste, begunstigde. Hij kwam aan \'t Hof te Brussel en genoot daar
onderscheidingen. Hij trok met den Koning mede in den krijgstocht
tegen Frankrijk en hielp St. Quintijn veroveren. De Koning trachtte
door de Graven van den Berg en van Hoorne op hem te werken, en
hem zoodoende bij \'t Katholieke geloof te houden, maar dit bleef
zonder gevolg; Graaf Lodewijk bleef getrouw. ïTa \'t vertrek des Ko-
nings van hier begaf hij zich naar Dillenbmrg, van waar hij in \'t
jaar 1563 een brief schreef aan den Prins, dat deze bij den Hertog
van Kleef zou trachten te bewerken, dat hij tot krijgsoverste van de
troepen der Neder-Westphaalsche-Kreits zou benoemd worden. De re-
geeringsleden der Kreits bevonden zich toen te Keulen; waren ze
hiertoe te bewegen, dan zou hij steeds met een gewapende macht bij
de hand kunnen zijn, ingeval men die in onze Gewesten zou behoe-
ven. Dit plan is toen verijdeld, maar men ontwaart er uit, wat ver-
der uit alle overleggingen en handelingen van Graaf Lodewijk ten
duidelijkste gebleken is, dat de groote zaak der godsdienstige vrij-
heid, hetgeen toen beteekende een ander geloof dan dat der geves-
tigde Kerk te belijden, hem reeds bij zijn eerste optreden in onzen
strijd tegen Spanje heeft gekenmerkt. Ja! zijne historische beteeke-
nis is juist gelegen in het onverholen en onafgebroken beslist partij
trekken voor de zaak der Hervorming, meer nog dan zijn broeder,
de Prins van Oranje, zulks in den aanvang althans der beroerten,
hier te lande doen kon en mocht. De Prins vertoonde meer \'t be-
leid, Graa.f Lodewijk den moed. Maar aan den moed paarde hij die
innemende vriendelijkheid van gelaat, dat openhartige en toetredende
in zijn omgang, dat beminnelijke in spraak en manieren, dat liefe-
lijke en verhevene en heldhaftige in zijn geheelen persoon, dat een
krijgsman, een vorstelijk krijgsman vooral, tot een der schoonste en
edelste gestalten onder de menschen maakt. Hij boezemde ontzag,
maar tevens liefde in. De ruwe en luchthartige Brederode, die ze-
ven jaar ouder was dan hij, schreef hem in \'t jaar 1564, toen de
uitbarsting van den strijd naderde: » niets ter wereld zou ik, naar
mijne meening, beter kunnen doen, dan met n te gaan, en dat wel
om vele redenen. Ge hebt slechts te bevelen en ge zult zien hoe ik u
zal gehoorzamen en u volgen." En een paar jaar later schreef hij
den Graaf over \'t sneuvelen van zijn broeder tegen de Turken en
-ocr page 87-
67
voegde er bij: »ik wensch te sterven als een arm soldaat, een ware
geus, aan uwe voeten." Toen de Landvoogdes hem op \'t laatst van
\'t jaar 1566, ook uit naam des Konings, gelast had de Gewesten
te verlaten, waarin hij, om zijn invloed, door de tegenpartij zoo ge-
vreesd werd, schreven hem twee leden van \'t Verbond der Edelen,
Ie Eevel en de Fyennes: »dat zij hem niet alleen wenschten te hand-
haven en als eedgenoot te verdedigen voor de bescherming der ver-
drukten, maar dat, indien ook al anderen hun plicht in dit opzicht,
om namelijk elkander, volgens \'t Compromis, hulp en bijstand te ver-
leenen, verzaakten, zij echter hun goed en bloed voor deze recht-
vaardige zaak veil hadden en dat zij voor zijne voeten zouden willen
sterven, als voor oen heer, die \'t waardig was en van wien zij er-
kenden, dat geheel hun behoud afhing." In Frankrijk, waar hij zich
van \'t jaar 1568 tot 1572 had opgehouden, stond hij bij vriend en
vijand, aan \'t Hof en in \'t leger, bekend onder den naam van »den
volmaakten Bidder"; en toen hij de stad Bergen in Septem-
ber van \'t jaar 1572 aan den Hertog van Alva moest overgeven;
werd hij met de kennelijkste blijken van bewondering en hoogach-
ting door diens zoon Frederik en den Hertog van Medina Celi be-
jegend. De sterkste getuigenis van gehechtheid aan zijn persoon vin-
den we wellicht in een brief van Utenhove, een aanzienlijk Gente-
naar, aan hem, waarin hg zich beklaagt over de vervolgingen van
de bceldstormers te Gent en van de Protestanten in \'t algemeen. »Ik
bid u uit onzer aller gemeenschappelijken naam om ons zulk een red-
middel te willen verschaffen, dat wij den Heer daarvoor hoog mo-
gen loven, Die u in Zijne genade met zulke rijke gaven heeft be-
giftigd, dat gij met uw goeden wil en bijzondere goedheid, die uit
uw gelaat spreekt, ook de macht bezit van de arme verdruk-
ten uit den muil der wreed e wolven te trekken. De Gentenaars, om
u de waarheid te zeggen, zien dagelijks verlangend naar uuit, om
u tot hun heer en beschermer te hebben."
Deze brief was den 19dBn September 1566 geschreven. Graaf Lo-
dewijk bevond zich toen te Antwerpen. Hij was op \'t laatst van \'t
vorige jaar daar gekomen, en wel op verzoek van zijn broeder, Prins
Willem, die hem in \'t begin van November naar Dillenburg geschre-
ven had, dat hij zoo spoedig mogelijk moest overkomen, want dat
-ocr page 88-
68
de vloot uit Portugal ieder oogenblik kon landen. Die vloot zou de
koninklijde bruid Maria van Portugal overbrengen, die met groote
pracht en staatsie uit Lissabon was afgehaald om weldra met den
zoon der Landvoogdes, den neef des Konings, Alexander Farnèse (later
Hertog v. Parma), in Brussel te huwen. De Koning had verlangd,
dat de feesten bij die gelegenheid gegeven, luisterrijk zouden zijn,
en dus zou de adel zooveel mogelijk zich om \'t vorstelijk bruidspaar
scharen en Brabands hofstad zou schitteren van weidschen praal. Dit
zou te meer \'t geval zijn, daar \'t kapittel van de Bidders van \'t Gul-
den Vlies op den 3 Oen November, den dag van St. Andries, hun
Schutsheilige, zou vergaderen. De kanselier Viglius zou, als naar ge-
woonte, de plechtige feestrede houden, en tournooien, maaltijden, op-
tochten zouden elkander gedurig afwisselen en \'t genot dier dagen
verhoogen. En van dit alles was het huwelijksfeest van Floris van
Montmorency, Baron van Montigny en van Helena van Melun, Prin-
ses van Espinoy, in Wijnmaand met groote sier en pracht op \'t kas-
teel van Antoing bij Doornik gevierd, het waardige voorspel geweest.
De lichten, de kleuren, de bloemen, de liederen, de zegenwenschen
en beden streelden zonder twijfel in Brussel toen veler oogen en ooren
en harten. Velen echter, zeer velen verkeerden daarmede en daaron-
der in stille smart en diepen rouw. \'t Zij nu, dat de Prins een voor-
gevoel had gehad van de dingen, die komen zouden, \'t zij dat hij
hoe langer zoo duidelijker had begrepen, dat er weldra gehandeld zou
moeten worden, hij wenschte Graaf Lodewijk bij zich en ontbood hem.
Er was namelijk in den loop van \'t geheele jaar 1565 een groote ver-
andering in de toestanden en hunne verhoudingen tot elkander ingetre-
den. In Januari was Egmond naar Spanje getogen om verzachting der
geloofsvervolging te erlangen en den Koning een getrouw verslag van
den bedenkelijken staat van zaken te geven. In April was de Graaf
teruggekeerd, in Mei woonde hij de eerste vergadering van den Raad
van State bij en maakte den inhoud van den lastbrief bekend, hem
door den Koning, bij zijn afscheidsgehoor, overhandigd. Die inhoud
wekte een ongewonen wrevel niet alleen bij Egmond, die een andere
uitkomst zijner zending meende te mogen verwachten, na de schitte-
rende ontvangst aan \'t koninklijke hof genoten, maar ook bij de meeste
Raadsheeren; want \'t bleek dat Filips onverzettelijk bleef stand houden
-ocr page 89-
69
■bij zijn beginsel en niets wilde toe- of opgeven tegenover de steeds
dreigender eisenen der tegenpartij, \'t Bleef er niet bij; in een vol-
genden brief aan de Landvoogdes, den 13den Mei gedagteekend uit
Valladolid, sprak Zijne Majesteit zich nog duidelijker uit over de ge-
loofsvervolging, zoodat de Prins en de Graven van Egmond en Hoorne
zich niet ontzagen, zich daarover heftig uit te laten. Maar hierbij bleef
\'t nog niet. In \'t begin der maand had de Koning reeds aan de Her-
togin \'t bevel doen toekomen van de afkondiging van \'t Trentsche
Concilie, dat in \'t najaar van \'t jaar 1563 was gesloten. In \'t be-
gin van Juli had zij daaraan gevolg gegeven, zoodat ook in onze Ge-
westen, gelijk in de overige landen der Christenheid, die besluiten
kracht van wet zouden erlaDgen. Daarbij nu greep, natuurlijk onder
geheel andere omstandigheden, hetzelfde plaats wat wij thans beleven,
na de afkondiging van de besluiten van \'t Vaticaansch Concilie. De
onfeilbaarheid des Pausen in zake van leer en zeden was er wel niet
aangenomen, maar tegen \'t scheiden van \'t Concilie had men toch
weten te verkrijgen, dat al zijne besluiten door den Paus zouden moeten
worden bevestigd, en niemand, wie \'t ook ware, eenige verklaring
of uitlegging of toelichting of omschrijving van die besluiten zou mogen
geven dan de Paus alleen. Hiermede nu was er zulk een wijde kloof
geslagen, niet alleen tusschen de getrouwe leden van de E. Katholieke
Kerk en allen, die van hare leer waren afgeweken en die zich vrij
wisten gemaakt van alle menschelijk gezag in geestelijke dingen, maar
ook hen die, in de Kerk blijvende, milder gezind waren en voor \'t
zelfstandig denken ook op \'t gebied van \'t hoogere leven een plaats
wilden gelaten zien. De Koomsche Kerk had toen door \'t Trentsche,
even als nu door \'t Vaticaansche Concilie, zich vele tegenstanders ge-
maakt en geraakte toon, gelijk nu, in botsing met den Staat: in Fran-
krijk met de rechten des Konings; in kerkelijke zaken, ten gevolge
van de Gallicaansche privilegiën; in onze Gewesten met de vrijheden
en herkomsten veler steden.
Graaf Lodewijk kwam, en van Brussel begaf hij zich op \'t eind
van de maand November naar Antwerpen, waar Franciscus Junius
kort te voren uit Genève aangekomen was.
Antwerpen werd toen in \'t volkslied Eu ropa\'stempel en\'s we-
relds kroon genoemd. Het was een der grootste koopsteden,\'t Ve-
-ocr page 90-
70
netië van \'t Noorden. Het bezat een der hoofdkantoren van \'t Hanze-
verbond, telde tweemaal-honderdduizend inwoners, zag jaarlijks een
even groot getal van vreemdelingen binnen hare muren, die kwamen
en gingen. Tweemaal daags werd er Beurs gehouden door ongeveer
vijfduizend kooplieden, en gewoonlijk zeilden er dagelijks vijfhonderd
schepen af en aan op de Schelde aan hare kaden. De namen der vier
hoofdkaden verkondigden reeds, dat de stad ook voor de hoogere belan-
gen des menschen veel had opgeleverd. Eene toch vereeuwigde den
naam van den vermaarden Antwerpschen drukker Plantijn, eene andere
dien van den beroemden aardrijkskundige Ortelius, terwijl twee andere
later de namen van de onsterfelijke kunstenaars van Dijck en Jor-
daens ontvingen. Toen, gelijk nog, was Antwerpen de stad van de kunst.
Er woonden ongeveer driehonderd kunstenaars, en \'t was een oud
gezegde, dat, wanneer er slechts één huis in Antwerpen zou staan,
daarin dan nog een kunstenaar zou wonen. Er waren vier bloeiende
Bederijkerskamers, en wat \'t godsdienstige leven en de opwekking
daarvan betrof, de Landvoogdes noemde de stad \'t grootste Babyion
der Gewesten. Toen Junius er aankwam, bevond er zich sedert vijfen-
twintig jaar een bloeiende hervormde gemeente, ten deele uit Vlamin-
gen, ten deele uit Walen bestaande, Carpentier bediende de eerst-
genoemde, en Niel de andere. Omdat deze echter zoo was toegenomen,
had men Junius ontboden, die te Genève Graaf Lodewijk ontmoet had.
Beide waren ze jeugdig, geloovig, moedig, vol hoop op de toekomst
en tot alle zelfopoffering bereid. Beide waren ze de echte mannen voor
dien zwaren en schoonen tijd, beide de ware strijders voor de dier-
baarste goederen des levens.
Brussel nu zou feest vieren, de arbeid ook op \'t staatsgebied zou
worden gestaakt en de ernst zou worden afgelegd. De geestelijkheid
zou rusten, de adel goeden sier maken, het volk zich aan de uitbun-
digste vreugd overgeven. Die vreugd zou echter kort zijn, want gelijk
gewoonlijk om de veertien dagen de pakketten mot renboden uit Spanje
te Brussel aankwamen, zoo had dat van den 5 den November de be-
ruchte brieven van den Koning, gedagteekend den 20sten October
uit het lustslot van Segovia, ingehouden. Deze brieven hebben een
grooten invloed op den gang der zaken uitgeoefend. De Koning ver-
klaarde daarin onbewimpeld, dat hij in zijn regeeringsstelsel van ver-
-ocr page 91-
71
volging, om des geloofs wil, bleef volharden, en dat de inquisitie,
die onder zijne voorgangers bestaan had, nu, bij \'t toenemen der ket-
terij, in de Ned. Gewesten noodiger dan immer was. De Landvoogdes
zelve schrikte er voor terug. En niet zonder reden. Edelen, Stadhou-
ders, Raden, Magistraten, allen hadden zich min of meer tegen\'s Ko-
nings regeeringsbeleid verzet, en met iedere poging scheen \'t of men,
tot hiertoe ten minste, \'t tegenovergestelde van wat men had bedoeld
bereikt had. De Landvoogdes, die wist hoe afkeerig men in \'t algemeen
in de Gewesten tegen \'t martelen en \'t ter dood brengen ter oorzake
van godsdienst was, ging \'t bedenkelijke van haar toestand gevoelen.
Zij bemerkte \'t toenemen van den haat der bevolking, na \'t vertrek
van den Kardinaal, tegen haar, die nu \'t Spaansche volhardingsstelsel
vertegenwoordigde, \'t Werd in Antwerpen en Brussel, in Valencijn
en Doornik onrustiger, de beweging werd grooter, de gisting sterker.
De samenscholingen, de hevige gesprekken, de opgewonden tooneelen
op straten en pleinen, de oproerige geschriften, de opruiende bladen,
die \'s nachts werden aangeplakt en tot afwerping van\'t juk der in-
quisitie aanhitsten, maakten \'t waarlijk niet raadzaam om de bevelen
des Konings op nieuw, gelijk \'t geschieden moest, uit te vaardigen
en met stiptheid op te volgen. De Staatsraad werd om advies ge-
vraagd, en de Prins was met de Graven van Egmond en Hoorne van
gevoelen, dat de zaak haar loop moest hebben, dat men door moest
gaan gelijk men tot hiertoe gedaan had, en dat de gevolgen, hoe
noodlottig ook, voor de verantwoording der bewerkers zouden komen.
De President van den Raad, Viglius, dorst niet tot een vernieuwde
uitvaardiging overgaan. Hij wilde op dit oogenblik ten minste de
spanning der gemoederen niet verhoogen. Ja! hij wilde het niet dade-
lijk gehoorzamen aan den Koning voor zijne rekening nemen. Hij wist,
dat hij de zaak der Kerk en der regeering alzoo beter diende dan
met volle wetenschap en bewustzijn van wat er dreigde, \'t smeulend
vuur in den boezem des volks in verterende vlammen te doen uitbarsten
Men beraadslaagde er over en \'t gevoelen van den Prins dreef boven.
De bevelen des Konings zouden openlijk weder worden afgevaardigd,
gelijk toen de gewoonte was, door luide aflezingen in steden en dorpen.
De uitwerking was, gelijk men verwacht had, ontzattend. Het hart
des volks was getroifen en gewond door grievende teleurstelling. Kwa-
-ocr page 92-
72
lijk verbeten woede wekte een soort van waanzin bij velen, zoodat
er voorteekenen werden gezien, legerscharen in de wolken, monsters
op de aarde, druppelen bloeds, kolen vuurs, schimmen en spooksels
als uit den afgrond gerezen ; altemaal zinsbegoochelingen van ontstelde
verbeelding en van hevig geschokte gemoederen.
Onder deze omstandigheden trad Graaf Lodewijk op. Hij was wel
reeds meermalen, gelijk we zeiden, hier geweest, te Brussel of te
Breda bij zijn broeder, den Prins, maar had nimmer na den slag van
St. Quintyn aan \'t openbare leven deelgenomen. In den nazomer echter
van dit jaar (1565) had hij zich te Spa bevonden met zijn secretaris,
Gilles Ie Clercq, met Nicolaas van Hammes, den Wapenkoning der
Vliesorde en anderen, wier namen niet bekend zijn. Op die badplaats
was \'t eerst sprake geweest van de oprichting van een Verbond, om
zich tegen \'t Spaansche regeeringsstelsel van geweld in zake des ge-
loofs te verzetten. Dat gesprek was voortgezet op de bruiloftsfeesten
van den Baron van Montigny te Antoing in Wijnmaand. De plannen,
daar overwogen en besproken, waren nu tot rijpheid, ter uitvoering
gekomen en men zou handen aan \'t werk slaan. De 30ste November
was aangebroken. Op dien dag, gewijd aan den Patroon dei Vlies-
orde, den Heilige Andreas, was, zooveel mogelijk om de vijf jaren,
sedert de instelling der Orde in \'t jaar 1430 door Hertog Filips van
Boergondië, het kapittel der Bidders vergaderd geweest. Ook nu greep
dit plaats, en de Kanselier der Orde, Viglius, had \'s morgens de ver-
gaderden in een plechtige latijnsche rede toegesproken en hen op nieuw
herinnerd aan \'t doel der instelling, dat zij namelijk de Kerk moesten
beschermen en \'t Vorstelijk gezag handhaven. Voor eenige Heeren
der Orde kwam deze herrinnering, naar de meening des redenaars,
in dezen tijd ten minste niet te onpas.
Op den kleinen Zavel (Ie petit Sablon) te Brussel is thans\'t paleis
of \'t hof van den Hertog van Aremberg een bekend gebouw. In de
nabijheid daarvan staat de gevangenis les Petits-Carmes, die de plaats
beslaat van \'t voormalige Karmelitenklooster. Hiernevens was voor
drie eeuwen de plek, waar \'t Hof van Floris van Pallandt, den Graaf
van Culemburg, stond.
De Graaf bevond zich nog niet in de stad, maar had zijn huis voor
de bijeenkomst afgestaan, die Graaf Lodewijk met Brederode, Heer
-ocr page 93-
73
van Vianen, Jan van Marnix en anderen, daar in stille afzondering
van \'t feestgedrnisch belegd hadden. Een twintigtal Edelen waren er
bijeen en de vergadering greep plaats in de groote zaal. Deze kon
driehonderd personen bevatten en was, naar de gewoonte destijds,
hoogst eenvoudig gemeubileerd. Een paar tafels, banken aan de muren,
eenige stoelen en een drietal lichtkroonen was alles wat er gevonden
werd. Op den avond van den 30sten November van \'t jaar 1565 is
eigenlijk de eerste grondslag gelegd, waaruit zich al \'t overige van
den vrijheidsstrijd onzer vaderen ontwikkeld heeft. De eerste gulden
mijlpaal werd daar opgericht, vanwaar de weg zou leiden naar het
nemen van den Briel, om verder door de Pacificatie van Gent, de
Unie van Utrecht, de afzwering van den Koning van Spanje, uit te
loopen op den vrede van Munster. Door dezen vrede, gelijk door\'t
tractaat van Osnabruck van \'t zelfde jaar, was de eenheid van de
Kerk der Middeleeuwen feitelijk en rechtens verbroken, en onze Noor-
delijke Gewesten werden sedert, even als de Duitsche Gereformeerde
Staten, door de Europeesche staatkunde erkend.
Eene richting van een hart of van eene gemeenschap, is een leven
uit een eigen beginsel ontsproten. Zulk een beginsel werkt soms zon-
der dat men er bewust van is. Dat Graaf Lodewijk met bewustheid
den eersten krachtigen stoot van verzet tegen de Regeering, van de
Hervormde of Calvinistische (in Duitschland was de Hervorming groo-
tendeels eene Luthersche) zijde heeft doen uitgaan, mag zeer betwij-
feld worden, want de meerderheid der Edelen, die tot het Verbond,
na de bijeenkomst te Brussel toetraden, was Katholiek, — evenwel
de aanvang er van was Hervormd geweest. De bijeenkomst toch ten
huize van den Graaf van Culemburg was door Junius geopend ge-
worden met gebed en toespraak, en dat was van groote beteekenis.
Hij tonh stond bekend en was gevreesd en gehaat door de regeering
te Brussel als de groote man van de beweging te Antwerpen. Hij
was \'t, die steeds in geheime bijeenkomsten predikte, hij verspreidde
met zijn vriend Jan van Blois van Treslong, broeder van den Wa-
tergeus, vele geschriften onder \'t volk over de vrijheid van Eeligie,
ja! zond die aan de leden van den Raad van State, om te prikkelen
en te beroeren. Tot hem werden, onder allerlei bedekte namen en
titels, brieven gezonden voor de Antwerpsche gemeente; tot hem
-ocr page 94-
74
had Graaf Lodewijk zich \'t eerst, ten minste zoo spoedig mogelijk
begeven, toen hij naar de Gewesten gekomen was om deel te nemen
aan den voor hem heiligen strijd. Daarbij kwam, dat hij niet alleen
Hervormd was, maar ook Franschman, en do wrok tegen Frankrijk
was hier nog nationaal, sedert de vijandschap van den Keizer tegen
Koning Frans en diens zonen. Junius nu naar Brussel te ontbieden
om eene vergadering te openen met gebed en toespraak, dit was als
een onuitwischbaren stempel daarin drijven van den geest, die de
stichters van het Verbond der Edelen bij den aanvang bezield had.
Het hoofddoel hiervan was, verzet tegen de Spaansche geloofsver-
volging, en \'t aldaar besprokene en vastgestelde werd spoedig daarna
ten huize van Nicolaas van Hammes, in het Compromis terneder-
gelegd. De onderteekenaars daarvan, Graaf Lodewijk van Nassau,
Brederode en hoogst waarschijnlijk ook Karel, Graaf van Mansveldt,
verbonden zich daarbij, goed en bloed voor elkander over te hebben
in \'t verdedigen van de vrijheid dezer landen tegen eenige vreem-
delingen, die zich noch om de eere Gods bekommerden of \'t alge-
meen welzijn, maar wien \'t alleen te doen was om eigen eer en heb-
zucht te voeden tegen de belangen van Zijne Majesteit en al diens
onderdanen, en wel onder \'t valsche voorwendsel van door grooten
ijver bezield te zijn voor de handhaving van \'t Katholieke geloof en
de eendracht van \'t volk. Na verder over de Inquisitie en hare wreed-
heid, over den ondergang van alle vrijheid en welvaart en de gevol-
gen daarvan, die zich in verzet en opstand zouden openbaren, te
hebben uitgewijd, besluiten de Edelen, dat zij tot getuigenis en ver-
zekering van hun verbond hebben aangeroepen en aanroepen den aller-
heiligsten naam van God Almachtig, Schepper van hemel en aarde,
als Rechter en Onderzoeker van harten en nieren en als Dengene,
Die weet, dat aldus hun voornemen en besluit is.
Na deze bijeenkomst greep \'s anderen daags waarschijnlijk (want
er heerscht bij de schrijvers hierover verschil van dagteekening) de
inzegening van \'t huwelijk plaats van Alexander Farnese met Maria
van Portugal, door Maximiliaan van Bergen, den Kamerrijkschen Aarts-
bisschop; de huwelijksfeesten duurden acht dagen, en de ernst des
levens verving weder het uitbundige vreugdevertoon, waarvan Brussel
in de laatste tjjden was vervuld geweest.
-ocr page 95-
75
Graaf Lodewijk vertrok in \'t begin van December weder naar Dil-
lenburg. Hij had intusschen hier een daad verricht, die snelle en hoogst
gewichtige gevolgen zou hebben, \'t Verbond der Edelen moge toch
op zich zelf als verbond weinig hebben uitgericht, zijn eenigste daad
moge zich tot de overhandiging van \'t smeekschrift aan de Landvoogdes
bepaald hebben; \'t in \'t aanzijn roepen er van was, gelijk wij zeiden,
de grondslag, de nieuwe bodem, waarop men zich thans, nu de oppo-
sitie in den Staatsraad onder de leiding van den Prins tegenover de
onverzettelijkheid des Konings was uitgeput, tegen \'t Staatsbestuur
in zake van godsdienst verzetten ging. Men overschreed daarmede
nog wel niet het terrein der wet, maar naderde toch daarmede hare
uiterste grens; ja! de stoot door \'t Verbond der Edelen aan de harten
der Hervormden vooral, maar ook der geheele bevolking bijna gegeven,
eindigde in de beeldstormen); daarmede was de oorlog op leven of
dood aan de tegenpartij verklaard. Jaren daarna noemde de Heer van
Grobbendonck het Verbond der Edelen de doos van Pandora. Graaf
Lodewijk wordt in \'t jaar 1566 het middelpunt der beweging. In
de briefwisseling der Oranje\'s komt dit op \'t duidelijkste uit. De Prins
van Oranje, zijn broeder Jan, Brederode, van Hammes, de Graven
van Egmond en van Hoogstraten, de Markgraaf van Bergen, Willem,
Landgraaf van Hessen en ■ zoovele anderen, ze schrijven of aan hem,
of over hem, of ontvangen brieven van hem. De Prins inzonderheid
houdt hem terstond na zijn vertrek op de hoogte van alles, kortom,
hij was de man van \'t oogenblik, omdat hij op \'t zuiverste de drager was
van het beginsel, waarom \'t te doen was. Dat oogenblik was \'t wonder-
jaar 1566. Daarin ontwikkelde zich de wasdom van \'t nieuwe leven, het
leven der toekomst, met versnelde vaart en onweerstaanbare kracht.
In Februari ontving Graaf Lodewijk een brief van den Wapenkoning
van Hammes, die ons én den toestand der gewesten én de verhouding
van den Graaf tot de beweging daarin, zoo duidelijk doet kennen,
dat wij dien hoofdzakelijk wenschen mede te deelen.
Monseigneur!
"Gij hebt, na uw vertrek van hier, naar ik meen nog geen be-
richt van een der Verbondenen over onze zaken vernomen; hoe wjj
-ocr page 96-
76
menigmalen verlangden een middel te weten, om u kennis te doen
nemen van de dingen, die we in grooten getale behandelden, en waarvan
niets werd besloten. Zoo werd in onze laatste vergadering een besluit
genomen, dat naar \'t oordeel van allen \'t meest geraden en \'t ge-
makkelijkste was van alle die waren voorgesteld; wij namen dit op
\'t advies van den Heer van Brederode, wien wij de bizonderheden
van een gewapende onderneming hadden blootgelegd, terwijl de zaak
in \'t algemeen aan den Prins was medegedeeld. Deze had haar als
onuitvoerbaar geheel verworpen, de ander haar uitnemend doelmatig
gekeurd. Wij alle wachten met een ongeloofelijk groot verlangen op
uw terugkomst, omdat wij de hoop koesteren, dat gij \'t vuur in de
harten der Heeren alhier zult helpen ontsteken, die maar al te lang-
zaam en zonder geestkracht zijn. Zij willen, dat wij tegenover de
onverzettelijkheid en verharding dier bloedgierige wolven slechts ver-
toogen en smeekschriften, woorden derhalve zullen stellen, waar zij
van hun kant niet ophouden met verbranden, onthoofden, verbannen
en hun woede op allerhande wijs te koelen. Wij bezitten \'t middel
van hen zonder beroerte of bezwaar of bloedstorting of oorlog te brei-
delen, en men wil \'t niet. \'t Zij dan zoo, vatten wij de pen op, en
zij \'t zwaard; wij zullen weenen, zij lachen; de Heer zij in alles
geprezen, maar ik kan u hierover nier zonder tranen schrijven. Al
de arme geloovigen zijn ten einde raad, ziende op het lange uitblijven
van redding; wij hebben ons een tijd lang getroost met de belofte
van spoedige hulp, maar ik acht deze maar al te ver verwijderd door
de lauwheid van hen, die er \'t meest voor opgewekt moesten zijn.
De vier hoofdsteden van Braband hebben een geschrift aan den Kan-
selier en de Eaden van \'t Hertogdom aangeboden over \'t laatste bevel
des Konings (Oct. 1565) ter vernieuwde afkondiging van de plak-
katen en de besluiten van \'t Concilie van Trente; maar \'t komt mij
voor, dat zij de edicten tegen de Hervorming blijven erkennen, maar
alleen de Inquisitie verwerpen, en zoo doende, terwijl zij met woorden
spelen, de /.aken laten zoo als ze waren. Men zegt, dat Vlaanderen
en Holland \'t zelfde zullen doen, maar ik zie niet in, dat er eenige
vrucht uit al deze geschriften groeit, \'t Zal altijd zijn om weder op
nieuw aan te vangen. De. ziekte en \'t bederf van ons Staatslichaam
is te groot om \'t met zachte dranken te genezen; sterke brandmiddelen
-ocr page 97-
77
zullen er moeten aangewend worden. De vergadering der Staten-
Generaal met volmacht van handelen voorzien, zieiaar! \'t eenige red-
middel tegen onze kwalen. Zonder eenigen den minsten twijfel hebben
wij dit middel in onze macht, maar men wil hier niet genezen worden.
Wij lijden aan een bederf, dat hoe langer zoo meer toeneemt en ver-
ergert. Dat bederf is de vervalsching van \'t geloof, van \'t recht,
van \'t geld, tallooze schulden, verlaging, uitroeiïng van den adel;
ampten en schenkingen in de handen van onwaardigen; genees nu
alles eens met woorden!
De Inquisitie is uitgevaardigd in Henegouwen, Vlaanderen, Artesie,
Rijssel, Douai en Orchies. Men is er op uit haar overal in te voeren,
en men zal er toe komen, als men er niets dan woorden tegenover
stelt. Ik bid u, Monseigneur! om u te haasten en ons met uw raad
bij te staan, en vergeet niet het vertoog, dat ge ons beloofd hebt
mede te brengen, over de redenen waarom lager geplaatste magistraten
de wapenen mogen opnemen, wanneer de hoogere slaapt of tyran-
nizeert, en alles wat daarbij dienen kan. De Heer van Thoulouse
en zijn broeder (Aldegonde) en ik, wij bevelen ons zeer nederig in
uwe gunsten aan en bidden God, dat Hij u, Monseigneur! schenke
Zijne genade en vermeerdering van de gaven Zijns geestes.\'\'
Breda, den 27en Febr. 1566.
Uw zeer onderdanige en zeer toegenegen dienaar
NlCOLAAS VAN HaMMES.
Graaf Lodewijk liet zich niet lang wachten. In \'t begin van Maart
woonde hij de bijeenkomsten der Edelen te Breda bij den Prins
en op \'t kasteel te Hoogstraten bij den Graaf daarvan, Lalaing,
bij. Daar stelde hij \'t smeekschrift op, dat men in grooten getale
aan de Landvoogdes zou gaan aanbieden. Dit plan werd spoedig
bekend en verwekte de levendigste belangstelling, die men zooveel
mogelijk trachtte te voeden. Van de voornaamste Eedgenooten wer-
den er naar de verschillende Gewesten afgezonden, ten einde hunne
medestanders uit te noodigen om tegen den 3don April te Brussel
te zijn, en den optocht naar \'t Hof in grooten getale te doen plaats
hebben. De Hervormden in Antwerpen werden met \'t plan bekend
-ocr page 98-
78
gemaakt. Deze lieten duizenden van briefjes drukken en verspreiden
onder \'t volk, ten einde \'t op te ruien en aan te sporen om naar
Brussel te gaan en zich aan te sluiten bij den stoet der Edelen.
Dit was voornamelijk \'t werk van Filips van Marnix, terwijl Lo-
dewijk met ongeëvenaarden ijver alle Gewesten bijna doortrok om
het getal der Verbondenen uit den hoogeren en lageren adel te
vermeerderen. En dit streven werkte aanstekelijk; ook de kooplie-
den vereenigden zich door een compromis tot hetzelfde doel, terwijl
de Consistorieën der hervormde Kerken, die zich tot hiertoe hadden
schuil gehouden, hoe langer zoo meer aan \'t licht traden en zich
insgelijks vereenigden, ten einde gezamenlijk te werken, waar en
wanneer dit zou worden vereischt. Van beide vereenigingen, van
die der kooplieden en der Consistorieën, was Antwerpen, gelijk men
\'t verwachten kon, \'t middelpunt. Graaf Lodewijk begaf zich nu,
na zijn tocht, naar ViaDen om Brederode af te halen en dan ge-
zamenlijk naar Lier te trekken, om daar, met anderen vereenigd,
de laatste schikkingen te maken voor den optocht van Brussel.
Dit geschiedde, en den laatsten van Lentemaand reden de twee
vrienden, Graaf Lodewijk en Brederode de Hofstad binnen met een
tal van Edellieden in hun gevolg, terwijl een menigte, die er in
den loop van den dag reeds waren aangekomen, hun te gemoet
waren gegaan of gereden. Het was omstreeks zes uur na den mid-
dag, en een golvende menschenmassa bewoog zich in het hooger
gelegen gedeelte der stad. Weldra naderde Brederode met een hon-
derdtal Edellieden, die door Graaf Lodewijk en de zijnen werden
gevolgd. Zij togen de rue de la Madelaine op, waar beide de aan-
voerders afstegen en met de Graven van Egmond en Hoorne en
van Mansveldt (den zoon) hun intrek namen in de groote getorende
huizing van Prins Willem. Van de overigen begaven zich eenige
naar den kleinen Zavel (Ie petit Sablon), waar zij in \'t hof van
Culemburg hun verblijf namen; anderen togen elders heen. De Graaf
van Culemburg was nog niet gekomen.
Den volgenden dag hield men eene bijeenkomst in de groote zaal
van Culemburg, waarop besloten werd om een gehoor bij Hare
Hoogheid de Landvoogdes te verzoeken tegen den volgenden dag,
een Vrijdag (5 April) op den middag, \'t uur waarop de bevolking
-ocr page 99-
79
\'t middagmaal gebruikte en \'t op de straten dus \'t stilst was, ten
einde zoo veel mogelijk alle botsingen of opschuddingen te vermij-
den. Het gehoor werd toegestaan, en alzoo togen nu Graaf Lodewijk
en Brederode, niet aan \'t hoofd, want zij sloten den trein van drie-
honderd Edelen, twee aan twee, in gewoon costuum gekleed, langs
de rue de la Eegence, naar \'t Hof.
De Landvoogdes was zeer onthutst en beefde van vrees en van
toorn tevens, over dat onderdanige en deemoedige vertoon van in-
wendig verzet tegen Koning en Kerk. Zij bracht eenige hoffelijke
woorden uit van belofte van overweging, waarop de Edelen de zaal
verlieten. Bij die gelegenheid werden er teekenen van verstand-
houding en welwillendheid gewisseld tusschen dezen en genen der
vertrekkende Edelen, met de mannen, die het troongestoelte om-
ringden, terwijl Barlaymont aan de Landvoogdes moed poogde in
te spreken, door zijn sedert zoo veel beteekenend geworden woord;
«Mevrouw, vrees toch niets, \'t zijn slechts Geuzen!"
De Edelen schaarden zich nu om een rijk voorzienen disch in de
zaal van den Graaf van Culemburg. Deze was intusschen met den
Graaf van den Berg, \'s Prinsen zwager, aangekomen, en vereenigde
zich met de gasten. In \'t eerst was men nog ernstig over de vol-
brachte daad, maar de spijs en de wijn brachten spoedig verande-
ring in de stemming. De woorden van Barlaymont, die aanvankelijk
hard en beleedigend hadden geklonken, bekwamen onder \'t herhalen
daarvan een liefelijker toon. Zij aanvaardden den titel, ja! zij
waren Geuzen, zij waren bedelaars, maar wat zij vroegen was geen
aalmoes, maar \'t edelste goed des menschen ; zij wilden daarvoor
bedelaars zijn en \'t blijven, totdat de godsdienstvervolging in de
Gewesten zou opgeheven zijn. Het woord van Geus begon allengs
een geheimzinnige kracht op de harten nit te oefenen. Men werd
opgewonden van den wijn en van de gedachte, openlijk gevraagd,
gebeden en gebedeld te hebben, voor wat de volken als met een
elektrieken straal had geschokt en een gloed in de harten gewor-
pen, die door \'t vuur der brandstapels wel gestegen, maar niet
verslonden was. Leve de Geuzen! was de oorverdoovende kreet,
die oprees uit de harten der gasten; leve de Geuzen! was toen \'t
slotwoord van lederen dronk, om weldra te worden, als \'t Wilhel-
-ocr page 100-
80
muslied, een leus voor de vrijheid, een roepstem in de verdrukking,
en een juichtoon bij de victorie.
De Graaf van Hoogstraten, die als lid van den Eaad van State
bij de ontvangst der Edelen ten hove, op bevel der Landvoogdes»
tegenwoordig was geweest, was thans naar de Edelen afgevaardigd
om haar antwoord den anderen dag te komen vernemen. De Graaf
trof hen aan den disch vereenigd en zat mede aan. Hij zal zijn
last volbracht en toen met den toon der feestvierenden ingestemd
hebben. Die toon werd allengs verhoogd en \'t gedruisch werd bui-
ten gemakkelijk vernomen. Ten minste toen de Prins en de Graven
van Egmond en Hoorne, die bij den Graaf van Mansfeldt het mid-
dagmaal gebruikt hadden, langs het Culemburgsche huis kwamen,
en vernamen wat er gaande was en dat ook de Graaf van Hoog-
straten zich daar bevond, zei de Prins tot zijn vrienden, dat \'t goed
zou wezen dezen met zich te nemen naar \'t Hof, waar de Land-
voogdes de leden van den Eaad bescheiden had, en tevens een po-
ging te doen om een einde aan \'t feest te maken, daar hij bevreesd
was voor de gevolgen, als de wijn de hoofden nog meer verhit zou
hebben. De gasten hadden het edele en geliefde drietal nauwelijks
bemerkt of zij ijlden hun te gemoet; de glazen werden gevuld, en
onder de kreten van leve de Koning! en leve de Geuzen! werden
de teugen gedronken, en de Graaf van Hoogstraten begaf zich met
de genoemde Heeren naar \'t Hof. Van dat gastmaal dagteekent de
geheele geuzerij.
Den volgenden dag (Zaterdag) toog de stoet weder langs den-
zelfden weg naar \'t Hof. Ditmaal vier aan vier, omdat de vier
aanvoerders, Graaf Lodewijk, Brederode en de Graven van Culem-
burg en van den Berg, naast elkander aan \'t. hoofd zich hadden
gesteld. Toen zij voor de Hertogin verschenen, overhandigde deze
hun \'t smeekschrift van den vorigen dag met een apostille of ant-
woord daarop geschreven, waarbij zij onder goedkeuring van Zijne
Majesteit, matiging der Plakkaten en opheffing der Inquisitie be-
loofde. De Edelen keerden niet zonder teleurstelling naar de zaal
van Culemburg terug, en besloten in hunne onvoldaanheid daarover
tegen den 8steu nog een gehoor van hare Hoogheid te verzoeken.
Dit werd toegestaan en wederom greep dezelfde optocht, als voor
-ocr page 101-
81
twee en drie dagen, plaats. In de tegenwoordigheid der Hertogin
toegelaten, voerde thans Eustache de Piennes, Heer van E squerdes,
\'t woord. Hij zeide, uit naam zijner medestanders, hare Hoogheid
dank voor \'t spoedige antwoord, dat zij van haar hadden mogen
erlangen, ofschoon hij zich veroorloofde, over de onzekerheid, waarin
zij bleven verkeeren, te klagen. Hij verzocht daarom de dadelijke
opschorting van de Inquisitie en Plakkaten, tot dat Zijne Majesteit
daarover, onverhoopt, een ander besluit zou genomen hebben, en bad
haar zeer ernstig, dat zij \'t gedrag der Edelen hun ten beste zou
houden. De Landvoogdes gaf op alles een ontwijkend antwoord, en
misnoegd moest men zich van \'t Hof verwijderen.
Brederode voerde de laatste maal \'t woord niet, of omdat hij bij
dergelijke gelegenheden liever niet sprak als hij \'t niet op schrift had,
of omdat hij te ontstemd was over \'t antwoord der Hertogin om
bedaard te blijven; en van Graaf Lodewijk, ofschoon hij bjj alles,
wat hier vermeld werd, tegenwoordig was, lezen wij niets. Hij had
alles bewerkt, bleef alles voortdrijven, maar had Brederode hier de
eerste plaats aangewezen, \'t zij omdat deze ouder, \'t zij omdat hij
Nederlander was, \'t zij omdat de Prins, die over alles een wakend
oog steeds hield, \'t beter had gekeurd tegenover zijne betrekking tot
den Koning en de Landvoogdes, zijn broeder wel aan de spits, maar
toch niet op \'t uiterste punt daarvan geplaatst te zien.
Daar zijn er, die meenen, dat Brederode bij \'t laatste verhoor niet
tot de Landvoogdes gesproken had, omdat hij boos op haar was.
Dit is zeer waarschijnlijk. Dat de Landvoogdes zeer vertoornd was
op de Edelen is zeker, volgens een getuigenis van Graaf Lodewijk
in een brief aan zijn broeder. Deze wederkeerige boosheid is veel-
beteekenend. Men ging boos worden op elkander en boosheid is een
begin van afstooting en kan vaak op scheiding uitloopen, en dit werd
hier \'t geval. «Terstond na de inlevering van \'t smeekschrift", schre-
ven de Edelen in Juli, »hebben wij bevonden, dat vele Heeren en
ook Bidders van \'sKonings Orde, de hand van ons afgetrokken en
zich afgescheiden hebben, dat zij ons gezelschap ontwijken, als had-
den wij misdaad van gekwetste majesteit en rebellie gepleegd, en,
tegen hunne gewoonte, vele zaken afzonderlijk en in \'t geheim be-
handelen." \'t Smeekschrift, de vrucht van \'t Compromis, was een.
6
-ocr page 102-
82
bestanddeel van scheiding, gezet in de groote gisting des tijds. \'t Was
\'t begin van den grooten afval der noordelijke Gewesten van den
Koning. Ook werd dit later in zooverre door Alva bevestigd, dat hij
de onderteekenaars van beide de stukken als schuldig aan opstand
tegen den Koning heeft doen vervolgen.
Van de aanvoerders der Edelen vertrokken den lOden April uit
Brussel de Graven van Culemburg en van den Berg. Graaf Lode-
wgk bleef te Brussel en Brederode toog naar Antwerpen. Intusschen
was de beloofde matiging of Moderatie van de Plakkaten door de
Landvoogdes opgedragen aan den Geheimen Raad. De Raadsheer van
Assonville was er mede belast geworden, en toen zij gereed was en
goedgekeurd door den Raad van State, werd ze spoedig bekend,
daar ze, voordat ze naar Madrid zou worden opgezonden, eerst aan \'t
oordeel van de Stadhouders en de Provinciale Hoven, die er ook
kennis van mochten geven aan de Gewestelijke Staten en derhalve
ook aan de steden, zou worden onderworpen. De verontwaardiging
er over was overal groot, maar evenaarde nergens die van Antwer-
pens bevolking. Daar was \'t of de bodem dreunde voor de geschokte
harten, geschokt over de diep smartelijke teleurstelling. Mocht er dan
niets baten? Zelfs niet een verbond van \'s lands Edelen, dat tot een
tweeduizendtal over al de Gewesten was aangegroeid ? Hadden zij zich
niet als voor de voeten van den koning nedergeworpen en gebeden
om opheffing der ellende? Was er geen tijdelijke matiging beloofd?
En ziet die matiging, die Moderatie, was ze niet een moorderaadje,
te snooder, daar er met andere, met zachtere woorden, dezelfde ver-
volging tot den bloede toe werd gehandhaafd. Alleen de Katholieke
godsdienst bleef geoorloofd, en de overtreders zouden niet meer met
vuur, maar met strop en zwaard gestraft worden! Is \'t wonder dat
de Hervormden meenden, dat de tijd van verzet gekomen was, en
dat een ongekende moed, een vurige ijver in hen ontstoken werd?
»Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen", werd da
leus der verdrukten, en om dit te toonen, zou men niet meer in de
stilte en de schaduw van binnenkamer of opperzaal, — neen! men
verlangde onder Gods vrijen hemel zich te verzamelen in eenbosch
of tusschen de hagen of op een grasveld. Bjj deze stemming der
Hervormden en den algemeenen haat in de stad tegen \'t spaansche
-ocr page 103-
83
Bewind, kwam Brederode, verzeld van Karel van Mansfeldt, aan. De
tijding er van had men reeds vernomen van een renbode, door de
Landvoogdes naar den Magistraat aldaar afgezonden om een wakend
oog op hem te houden, en men was hem onstuimig buiten de poort
te gemoet geijld. Hij was nu, iets waarvoor hij al de vereischten
bezat, in den minder edelen zin des woords, ten gevolge van zijn
overmoed, zijn jovialiteit en zijne ruwe manieren, de volksman ge-
worden. Hij was \'t die \'t smeekschrift had overhandigd. Hij had de
Landvoogdes toegesproken, hg was de Geus bij uitnemendheid. Van
hem verwachte men heil en hulp, hij werd gevierd en toegejuicht
en gebracht naar de herberg de Eoode Leeuw, in de Cammerstraat,
waar hij zijn intrek nam. Men gunde hem geen rust; hij was laat
aangekomen en terwijl hij zijn avondmaal gebruikte, schreeuwde en
tierde \'t volk daar buiten; hij stond op, vulde een beker, stiet de
vensters open en sprak met luide stem: »Ziet mij hier, bewoners
van Antwerpen! bereid om mijn goed en leven te geven om U te
bevrijden van de Inquisitie en de Plakkaten. Houdt moed. Ik drink
op allen, die mij tot aanvoerder verlangen in het verdedigen der
vrijheid. Wie dit wil, geve met zijn hand een teeken, dat hij mijn
dronk aanneemt." Brederode ledigde nn den beker, de lucht weer-
galmde aan alle zijden van de kreten der menigte, en met duizend
uitgestrekte armen greep men hem als \'t ware tot zijn aanvoerder
aan. Spoedig daarop verliet hij de stad, waar hij op Goeden Vrijdag,
den 12den April was aangekomen. Den 8sten, den dag waarop men
voor de derde maal tot de Hertogin was toegelaten, was dus de
stille week aangevangen. Begon er reeds eenige bezinning in de har-
ten der Eedgenooten te ontstaan, en was men bij nader inzien, be-
vreesd, hoe men dan ook met Compromis en Smeekschrift tegen
Inquisitie en Plakkaten mocht geijverd hebben, dat men bevonden
zou worden zich tegen \'t geloof der Kerk te hebben vergrepen, ze-
ker is \'t, dat te Brussel de week stiller was dan te Antwerpen.
Zeer veel Edelen vierden haar als de heilige week en hielden hunne
overdenkingen, volbrachten hunne geloften, baden en vastten en ga-
ven hunne aalmoezen in de kerken en kloosters in en om de stad.
Ja! men zag er velen, die men van ketterij verdacht hield, ootmoe-
dig nederknielen voor \'t Allerheiligste des altaars, en op den Paasch-
-ocr page 104-
84
dag, schreef Morillon aan Granvelle den 28steu April, bevond zich
ook de Prins met zijne geheele familie in de kerk.
Dat Graaf Lodewijk daarbij is geweest, mag zeer betwijfeld wor-
den. De Prins heeft zich eerst, bij zijn tocht over de Maas op den
8sten October van \'t jaar 1568, openlijk aan de zijde der Calvinis-
ten geschaard, door Junius en Saravia, bekende Calvinisten, als
veldpredikers van zijne troepen met zich te voeren, maar Lodewijk
heeft van zijne eerste jeugd aan de zijde van de Luthersche Her-
vorming gestaan;— is hij er echter bij gebleven! Deze vraag is,
voor den schrijver dezer bladen ten minste, moeielijk te beantwoorden.
Vroeger en later heeft hij zich ten sterkste tegen \'t Calvinisme uit-
gelaten, en meer dan één poging gewaagd om de Nederlandsche
Hervormden de Augsburgsche Belijdenis te doen aannemen, ten einde
hen, vereenigd met de Lutherschen in Duitschland, gemeene zaak
tegen Spanje te doen maken; maar toch vindt men gemeld, dat hij
in 1571 de Calvinistische Belijdenis van la Bochelle met Jeanne d\'Al-
bret, den Koning van Navarre, Hendrik, den Prins van Condé en
den Admiraal Coligny en vele anderen heeft onderteekend; en dat
hij, in 1566, nadat de eerste Synode der Ned. Herv. Kerken in de
maand Mei te Antwerpen gehouden was, de Belijdenis, daar nage-
zien en vastgesteld, die ook van Calvinistischen oorsprong was, onder
teekend heeft, wordt evenzeer gemeld. Saravia namelijk, destijds leeraar
te Brussel of te Antwerpen, woonde die Synode bij en verhaalt, dat
de broeder zijner vrouw kamerdienaar van Graaf Lodewijk was en
dat die kamerdienaar hem (Saravia) aan den Graaf heeft voorge-
steld (waar, wordt er niet bij gemeld, maar \'t moet in een der beide
genoemde steden gebeurd zijn), opdat hij aan dezen zou bekend wor-
den en aan hem de exemplaren der nieuw uitgekomen Belijdenis
zou geven, om ze onder de aanzienlijkste personen in de Gewesten
te verdeelen. Toen moet hij die onderteekend hebben, even als dit
gedaan werd door Brederode, den Graaf van Culemburg, en waar-
schijnlijk ook door den Graaf van den Berg. Deze was wel Katho-
liek, maar zulk een daad was toen een verzet tegen de Begeering,
even als b. v. \'t toelaten van de openbare preek in dezen tijd door
den Graaf van Egmond.
Die openbare preek barstte na letterlijk aan alle zijden uit. Hon-
-ocr page 105-
85
derden en duizenden stroomden de steden nit en die stroom was niet
meer te keeren. Vooral nam hij toe door een tal van vreemden, on-
der welke zeer vele Hugenooten waran, die de zuidelijke grenzen met
hunne leeraars hadden overschreden. Ballingen, die lang in den vreemde,
hadden gezworven, keerden weder, want de roep was uitgegaan, dat
Inquisitie en Plakkaten waren opgeheven en de vrijheid van geloof
en prediking thans verworven was. De Landvoogdes was radeloos,
te meer daar de Prins met de zijnen zich hoe langer zoo meer te-
rugtrokken van de publieke dienst. Zij schreef aan haren broeder:
»Alles is in de vreesselijkste wanorde, men is zonder wet, zonder
geloof, zonder koning; want er bestaat noch eerbied voor den gods-
dienst, noch voor Uwer Majesteits bevelen, noch gehoorzaamheid aan
recht en overheid". Intusschen was de vaart der gemoederen nu te
groot en te machtig geworden, dan dat de Hoofden van \'t Verbond
niet inzagen, dat, wilde men de zaak doorzetten en de zege bevech-
ten, men thans moest doortasten; boven alles diende men wel te
weten, wat er gedaan moest worden, ingeval de Koning gewapen-
derhand de beweging zou trachten te bedwingen. Men had reeds \'t
geheele jaar en vooral in den laatsten tijd veel gesproken over
troepenwervingen in Duitschland voor den Koning, door Hertog Eric
van Brunswijk, die hier met alles bekend was, omdat hij tijdelijk
(pand)bezitter van Woerden was, waar hij zich dikwijls bevond. Daarbij
kwamen geruchten uit Brussel in Antwerpen, dat de Hertogen van
Megen en Aremberg, beide thans geheel op de hand der Hertogin,
de stad met gewapend volk zouden binnenrukken. Men moest bij-
eenkomen, en dit geschiedde voorloopig ten huize van een Calvinis»
tisch edelman, de Bermont, te Lier, den 4den Juli.
Daar verschenen Brederode, de Graven van Culemburg en van
den Berg en vele anderen, ook Antwerpsche leeraren; ook Graaf
Lodewijk was er. Men kwam overeen om eene groote vergadering
te St. Truyen te beleggen en daar over den toestand te beraadsla-
gen. Van Lier begaf Brederode zich naar Antwerpen den 5den Juli,
waar zijne tegenwoordigheid de gemoederen, als \'t kon, nog meer
opwond. De Graaf van Megen, die er zonder eenig krijgsvolk (het
was op een afstand buiten de stad gebleven) door de Hertogin heen
gezonden was om kennis van zaken te nemen, vond het raadzaam
-ocr page 106-
86
te vertrekken. Er heerschte volslagen regeeringloosheid; afgevaar-
digden trokken er van Antwerpen naar Brussel en omgekeerd, maar
de toestand verbeterde niet, zij verergerde. Graaf Lodewijk vond
het raadzaam zich met eigen oogen van alles te overtuigen. Hij ver-
kleedt zich met den Graaf van Pallandt in een minderbroedersgewaad,
sluipt zoo de stad binnen en neemt zijn intrek in den Geuzen-her-
berg de Eoode Leeuw, waar velen van de partij vereenigd waren.
Hij sloeg hier een blik als \'t ware in den krater van den vulkaan,
en nam zich toen voor alles te doen, wat in zijn vermogen was om
de gemoederen te St. Truyen te bedaren en als \'t kon te bevre-
digen. Maar de zaak der Hervorming, toen ten eenenmale de zaak
der nederlandsche vrijheid, was te ver gevorderd. De scheiding, die
in den aanvang reeds in de harten der Eedgenooten aanwezig was,
openbaarde zich te St. Truyen hoe langer zoo sterker. De stemmen
der Hervormden kregen er de bovenhand, en vele Katholieke edelen,
waaronder Karel van Mansfeldt, trokken zich terug. De Hertogin
was op de hoogte van alles gebleven, en wist dus, dat hoe ook
Graaf Lodewijk zich tegen de aangroeiende volksbeweging zou wil-
len verzetten en de wederzijdsche onderhandelingen op de hoogte
zou pogen te houden, waarop ze sedert den 8sten April hadden
moeten blijven, de Hervormden op volkomen godsdienstvrijheid voor
zich zouden blijven aandringen en men, ofschoon de hulp der Hu-
genooten was afgewezen, tot aanwerving van krijgsvolk besluiten
zou. Om dit alles te keeren stelde de Landvoogdes een onderhan-
deling met de Eedgenooten voor, die te Duffel bij Antwerpen zou
gehouden worden en waarheeen de Prins en de Graaf vanEgmond
door haar afgezonden werden. Dit greep plaats den 18den Juli. De
uitslag was, dat de Edelen beloofden zelve met de Landvoogdes te
Brussel te komen onderhandelen.
In de voorlaatste week van Juli liep de vergadering van St. Truyen
ten einde. Er was veel gesproken voor en tegen vrijheid van gods-
dienst, werving van troepen, vergadering der Alg. Staten, bescher-
ming der Calvinisten door den Prins en Egmond en anderen tegen
verdere verdrukking en dergelijke onderwerpen meer. Maar de te-
genspraak was van weinig beteekenis. De groote levensstroomingen
gaan in tijden van overgang, als in de zestiende en in onze eeuw,
-ocr page 107-
87
haren gang en geen mensch vermag die te keeren. Het Spaansche
geweld moest worden gebroken, en wie zich daartegen verzette stiet
zich zelf te pletter. Brederode was sedert den 5den Juli nog te Ant-
werpen gebleven, waar hij zich, zooals hij aan Graaf Lodewijk schreef,
als in den muil der wolven bevond en ieder oogenblik in gevaar
verkeerde van de keel te worden afgeneden. Toch dorst hij de stad
niet verlaten; hij was de eenige, die een algeheele wederkeerige ver-
nietiging van drie partijen, van Katholieken, Calvinisten en Luther-
schen nog weerhield. Dit wist men en daarom liet men hem niet
gaan, de Calvinisten bezwoeren hem ten minste, dat indien hij ging,
dit alsdan over hunne lichamen zou geschieden. De eene helft van
de Magistraat drong aan op zijn vertrek, de andere onthaalde hem
statig op het Eaadhuis. Hij wilde niet vertrekken voordat de Prins
van Oranje, op algemeen verzoek der Overheid, in de stad geko-
men was in kwaliteit van Burggraaf, wien \'t handhaven der
orde was opgedragen. De Landvoogdes gaf hieraan wijselijk toe en
den 13den reed de Prins er binnen. Brederode was hem met een
grooten stoet te gemoet gegaan; toen zij elkander genaderd waren,
liet hij zijn gevolg het geweer lossen, terwijl de ontelbare volksme-
nigte het: »Vivent les Gueux,\'\' aanhief. De Prins bedaarde en bevre-
digde de verhitte gemoederen zooveel mogelijk, en Brederode toog
den volgenden dag naar St. Truyen.
Graaf Lodewijk trok nu in de laatste week der maand met elf af-
gevaardigden van \'t Verbond naar de Landvoogdes. Zij werden den
30sten ontvangen en legden toen een verzoekschrift over, waarin zg
een duidelijk verslag van den hoogst verontrustenden staat van za-
ken gaven. Zij erkenden, dat de Hervormden verder waren gegaan
dan \'t hun (den Edelen) raadzaam geschenen was, maar dat zij zich
steeds zouden verzetten tegen eenig geweld, dat tegen \'s Konings
onderdanen zou worden gepleegd, ja! onverholen gaven zij te ken-
nen, dat zij zich in Duitschland vrienden zonden weten te maken, als
men in de Gewesten \'s Konings onderdanen zou pogen te bevechten. Zij
verzochten Hare Hoogheid ernstig de verzekering te mogen erlangen,
dat men hen noch om \'t smeekschrift noch om \'t Compromis zou
vervolgen, en bij Zijne Majesteit haren vermogenden invloed aan te
wenden tot een bijeenroeping van de Alg, Staten, zoo als die onder
-ocr page 108-
88
den Keizer had plaats gegrepen, \'t Liet zich verwachten, dat deze
voorstellen der Verbondenen aan de Hertogin zeer moesten misha-
gen. Maar eenmaal was men op den weg van verzet getreden en
nu moest men hoog spel spelen, de inzet was groot, de winst of\'t
verlies zou daaraan geëvenredigd wezen. De Landvoogdes verwij-
derde zich met \'t verzoekschrift, en haar secretaris, de Berty, noo-
digden de Edelen uit zich thans te verwijderen; hare Hoogheid zou
weldra een antwoord op hun rekwest geven.
De landvoogdes slaakte thans diep weemoedige klachten in een
brief aan den Koning. »Ik weet niet," zoo schrijft zij aan den Ko-
ning, »hoe u het verterend vuur der ketterij te beschrijven! Alles
leidt tot opstand en men spreekt onverholen van geweld, zoo er sprake
is van bedwang. De Hervormden zgn geheel gewapend, zij worden
beschermd door de Verbondenen, zij ontzien niets meer, ik heb geld
noch troepen, en verwoesting bedreigt thans onze Gewesten met hunne
steden en heiligdommen. Te vergeefs wacht ik steeds op uwe beve-
len, na de toezending der Moderatie. Het uitstel zal reeds te lang zgn."
En \'t was te lang. Het dralen des Konings had alles bedorven.
De storm was reeds opgestoken, er was geen keeren aan. Het
Calvinisme is de aartsvijandin van \'t Katholicisme, en de bezielde
en bezielende prediking van de mannen der Hervorming, \'t zij ze
uit Frankrijk of van Genève waren gekomen, of zich hier in de Ge-
westen hadden ontwikkeld, moest uitloopen, na zooveel jaren van
martelaarschap, bij zulk een ijver en gloed des geloofs, de groote
beweegkracht dier eeuw, aan de eene, en bij zoo veel harde onver-
zettelijkheid aan de andere zijde, op een geweld, op een uitbarsting
van den heftigsten toorn, \'t Was de natuurlijke vrucht van de open-
bare preek, gelijk deze \'t onvermijdelijk gevolg moest wezen van
\'t bedriegelijke der Moderatie. De Moderatie nu was uitgelokt door
\'t smeekschrift; \'t smeekschrift was gesproten uit \'t Compromis
en hiervan was Graaf Lodewijk, \'t zij dan met, \'t zij zonder me-
deweten of medewerking van den Prins, de voornaamste, zoo al niet
de eerste aanlegger geweest. Als schakels eener keten waren al deze
gebeurtenissen van dat groote wonderjaar 1566 aan en in elkander
gehecht en als gesmeed. Graaf Lodewijk stond bij den aanvang,
hij staat ook aan \'t einde. Toen de vernielingswoede had plaats
-ocr page 109-
89
gegrepen, die zoowel door Graaf Lodewijk als door den Prins en
Junius en de meeste Edelen in den lande, \'t zij van geboorte, \'t zij
alleen van inborst, werd afgekeurd, hingen de armen der bewe-
gingspartij slap, als na \'t volbrengen van een misdaad. Er was een
oogenblik van stilte te midden van den woesten storm, men liet
een oogenblik van elkander af in de vreeselijke worsteling op leven
en dood des trjds. De Landvoogdes sidderde van angst en ontzet-
ting, de Koning zwoer in zijne woede, bij de ziel van zijn vader,
een dure wraak te zullen nemen. Maar dit alles belette niet, dat
men \'t aan \'t Hof te Brussel meer dan immer raadzaam achtte,
voorshands ten minste vrijheid van godsdienst aan de Hervormden
toe te staan op die plaatsen, waar zij reeds bestaan had. Er werd
een verdrag aangegaan met Graaf Lodewijk, die nu als vertegen-
woordiger der verbonden Edelen werd aangemerkt. Met vijftien zijner
medestanders teekende hij \'t stuk, waarbij hij zich voor de zijnen
verbond het Eedgenootschap op te heffen en alle pogingen aan te
wenden om de rust te verzekeren en \'t Koninklijk gezag te hand-
haven, zoolang Hare Hoogheid ook van haar kant \'t vergelijk, ten
opzichte van de vrijheid, gestand zou doen.
Hiermede liep het groote werk van Graaf Lodewijk van de jaren
1565 en 1566 ten einde, \'t Is hier vluchtig geschetst en \'t was
slechts zijn eerste arbeid. Wjj gewagen niet van de bijeenkomst te
Dendermonde, van den 3den October, waar hij met zijn broeder, be-
nevens de Graven van Egmond, Hoorne en Hoogstraten op \'t slot
te zamen kwam om over een gewapenden tegenstand te beraadslagen,
indien de Koning voortging, de verschrikkelijke plannen, die hij tegen
de Gewesten in den Madridschen regeeringsraad had laten behandelen,
ten uitvoer te brengen. Deze bijeenkomst leed schipbreuk op het
wankelmoedig karakter van Egmond, die \'t verzet tegen Spanje wel
mede had aangevangen maar daarin niet volhardde. Wij zwijgen van
\'t voorstel der Hervormden, op \'t laatst der maand aan den Graaf
van Hoogstraten gedaan, ten einde voor hen vrijheid van Godsdienst
bij Z. M. te bewerken, tegen betaling van dertig tonnen gouds.
Graaf Lodewjjk en Brederode hadden daartoe ieder tienduizend
kroonen willen bijdragen. Ook deze poging werd verijdeld. Graaf
Lodewijk besprak toen nog vele dingen te Antwerpen en begaf zich
-ocr page 110-
90
tegen \'t einde van \'t jaar naar Amsterdam, waar hij met de Her-
vormden overeenkwam de penningen, die men den Koning had doen
aanbieden voor de vrijheid van \'t geloof, thans zelve te besteden
en troepen te werven, gelijk men in Spanje reeds deed voor de
bloedige worsteling, die aanstaande was. Hij poogde aldaar nog,
zelfs tegen den zin van Brederode en anderen, de Hervormden over
te halen tot \'t aannemen der Augsburgsche Belijdenis, op hoop van
daardoor krachtige hulp uit Duitschland te bekomen, maar dit mis-
lukte. Eindelijk vertrok hij naar Duitschland om van daar den strijd
voort te zetten. De vrucht daarvan was de overwinning van Hei-
ligerlee, waarmede de tachtigjarige oorlog een aanvang nam. Ook
hier was Graaf Lodewijk weder de eerste. Toen hij echter kort
daarna te Jemgum geslagen was geworden, begaf hij zich naar
Frankrijk, waar hij zijn naam in den godsdienstoorlog heeft ver-
eeuwigd en onverwelkbaare lauweren heeft gewonnen, zoowel in de
slagen van Jarnac en Moncontour, als in de onderhandelingen met
den Koning, die \'t nemen van Bergen ten gevolge hadden, en het
nemen van Bergen, zegt Lodewijk Mulder, was de mokerslag, die
de geweldige wigge, waarmede hij de inneming van den Briel ver-
gelijkt, in \'t lichaam der Spaansche tirannie zoo diep heeft gedre-
ven, dat de gapende wond niet meer te herstellen was. Hoe ook
verzwakt in krachten, na een strijd en een ljjden van vier maan-
den in Bergen, bleef de edele Graaf toch op allo wijs voortijveren
en voortvaren naar \'t hoofddoel zijns levens: de bevrijding der Her-
vormden in de Nederlandsche Gewesten van de Spaansche tirannie.
In \'t jaar 1574 zou hij een inval aan de oostzijde doen, teneinde
een afwending van den vijand te bewerken, die Leiden hield inge-
sloten. Moest deze stad vallen, dan scheen de zaak der vrijheid
verloren. Mocht zijn tocht gelukken, dan zon hij zich met zijn broe-
der, den Prins, die nu meester van Middelburg geworden was, ver-
eenigen, en zou de zaak een gunstigen keer kunnen nemen. De
onderneming mislukte ten eenemale. Hij verloor den slag op de heide
van Mook tegen d\'Avila, en het leven. Hij werd afgesneden als een
rijpe korenaar, nu hij de helft van zijn heldenloopbaan nog niet
scheen bereikt te hebben, op een leeftijd van zesendertig jaren.
Want schoon en waar zijn de woorden van Motley: »De loopbaan
-ocr page 111-
91
van Lodewijk zou kort zijn, werd zij naar zijne levensjaren gere-
kend; afgemeten echter naar \'t geen hij verrichtte, zou zij schier
het lange leven van eeen aartsvader evenaren". Het kenmerk na
der aartsvaderen was minder nog hun lange leven dan wel hun
wandelen met God. Dat deed Graaf Lodewijk, en voor \'t Hervormde
hart zal hij daarom steeds blijven, zoo als Beza hem genoemd heeft:
een strijder voor de zaak des Heeren.
-ocr page 112-
LAMORAAL, GRAVE VAN EGMOND.
Er is een weg, die iemand recht schijnt,
maar \'t laatste van dien zijn wegen des
doods.
                          Spr. XIV: 12.
Was het jaar 1567 treurig en bloedig voor onze Nederlandsche
provinciel!n geëindigd, akelig en wreed brak het volgend daarover
aan. De groote voorvechters onzer vrijheid, die den lande waren
uitgeweken, als de Prins van Oranje en zijn broeder Graaf Lode-
wjjk van Nassau, de Graven van Hoogstraten, van den Berg en
van Kuilenburg, Hendrik, Heer van Brederode en andere, werden
den 19den Januari reeds, bij openbare publikatie en edikt, ingeroe-
pen en gedagvaard, om zich binnen zes weken voor den Hertog
van Alva te komen verantwoorden op de punten van beschuldiging,
tegen hen, door den Procureur-Generaal des Konings bij den Raad
van Beroerte ingebracht. Den 16den Februari werd de sententie der
Spaansche Inquititie, waarbij, uitgenomen eenige uitdrukkelijk ge-
noemden, hier alle onderdanen des Konings, wegens de misdaad van
gekwetste Majesteit, des doods schuldig werden verklaard, te Madrid
uitgesproken en den 268ten dier maand door Filips bekrachtigd. Alle
gemoederen werden bij vernieuwing door deze dingen hevig getrof-
fen en geschokt. Wel hadden het vorig jaar reeds, bij de komst
des Hertogs, duizenden door vrees en verschrikking gedreven, het
land verlaten en steden en dorpen ontvolkt; maar toch schuilden
er nog overal vele Hervormden, zoodat Alva beval, zoo vele men
machtig zou kunnen worden, in den laatsten nacht der groote vas-
ten vóór Aschdag, wanneer men gewoon was in de provincieën goede
-ocr page 113-
93
sier te maken, te verrassen en te vangen. Vele Commissarissen
werden met de uitvoering daarvan, met behulp van de Officieren
der verschillende plaatsen belast, zoodat er dien nacht een tal van
Hervormden en van verdachten werden overvallen, ja! van het bed
gehaald en na gestreken vonnis van den Bloedraad, door beulshan-
den omgebracht. Verzet was, bij het gevoel van verlatenheid en
verslagenheid der bevolking, onmogelijk. De vreemde troepen, mee-
rendeels veteranen, in Duitschland en Italië, onder Keizer Karels
Legerhoofden in het krijgen gehard en in het tuchtigen van over-
wonnenen volleerd, waren in de groote steden der Zuidelijke ge-
westen zoodanig verdeeld, dat zij in twee of drie dagen konden
worden bijeengetrokken; zij waren bij de burgerstanden ingekwar-
tierd en hielden daar huis als overwinnaars. Brussel vooral was zeer
gedrukt en beefde voor den bloeddorstigen Raad van Beroerte, die
er zijne zittingen hield, en sidderde voor den oppermachtigen Land-
voogd, die op het Oude Hof, dat toen de vlakte van de tegenwoor-
dige Place-Royale besloeg, zijn zetel had gevestigd. De straten wa-
ren ledig, de huizen stil, de harten beangst voor de toekomst, die
men gevoelde, dat nog zoo veel baren moest, bij het droevige en
hartverscheurende, dat men dagelijks vernam en reeds vernomen
had. Te midden van dezen toestand kwam daar, het zal den 26sten
of 27sten Mei geweest zijn, de tijding aan van de overwinning bjj
Heiligerlee, door Graaf Lodewijk op den Graaf van Aremberg be-
vochten. De Graaf Adolf, ja! hij was helaas! op het slagveld ge-
bleven ; maar ook Aremberg was gesneuveld, vele der zijnen gevallen,
en het vijandelijk geschut vermeesterd. Bij dien aanval zou het niet
blijven; ook de Prins zou mede zijne troepen verzamelen, en van
de zijde van Frankrijk wachtte men hulp. Nu scheen het Alva
tijd om dieper door te tasten en harder te slaan. In het begin
van Mei waren er reeds verscheidene vonnissen door den Raad van
Beroerte geveld tegen de bovengenoemde hooge personen, die in Ja-
nuari waren ingedaagd, maar niet verschenen. Adellijk bloed was
er op de strafplaats nog niet gevloten; en ook dit werd dringend
vereischt voor hetgeen in de Nederlanden geschied was en hetgeen
zich thans openbaarde. De gewapende opstand der Oranje\'s moest
schrikkelijk worden gewroken; en Brabands hoofdstad zou, wat men
-ocr page 114-
94
de halve getrouwheid van het meerendeel der Nederlandsche Edelen
noemde aan hun wettigen Koning en de Katholieke Kerk, streng
gestraft, en van het schavot de nederlaag van Heiligerlee met kracht
en klem worden beantwoord. Van de Geuzen-Edelen, door den Baad
van Beroerte ter dood veroordeeld, waren er achttien den Spaan-
schen in handen gevallen, door het verraad van den schipper, toen
zij te Harlingen zouden scheep gaan om naar Oost-Friesland te
stevenen. Zij werden den l8ten Juni op de paardenmarkt onthoofd,
en daarmede was de oorlog tusschen de bewegingspartij en die van
het Spaansche behoud, onherroepelijk verklaard. Maar dit was nog
niet genoeg. Alva\'s wraak zou hooger stijgen. Toen hij nog te Ma-
drid was en zitting had in den Algemeenen Begeeringsraad der Monar-
chie, werd hem eens persoonlijk door den Koning zijn advies gevraagd
over een brief, dien de Prins van Oranje en de Graven van Egmond en
Hoorne aan Zijne Majesteit geschreven hadden over de terugroeping
van den Kardinaal van Granvelle uit deze Landen. Dat advies werd
voor ons bewaard en ving aldus aan: »Zoo dikwijls ik de dépêches
»van die drie Vlaamsche Heeren beschouw, gevoel ik mijn toorn
»zoodanig opkomen, dat, als ik niet trachtte mijne gevoelens te ma-
»tigen, Uwe Majesteit ze voor die van een krankzinnige zou hou-
»den." Twee van die drie Vlaamsche Heeren waren sedert acht
maanden in zijne macht op het kasteel van Gent, en het bloedig
offer van den (l8ten Juni zou thans als eene hoogere wijding ont-
vangen, door eene terechtstelling, waarvan Europa gewagen zou, en
die in onze provinciën de laatste juboltonen over Heiligerlee\'s vic-
torie wel zou smoren. Er werd eene order naar Gent gezenden, om
de Graven van Egmond en Hoorne onder een sterk geleide naar
Brussel te vervoeren. Onder bedekking van negen vendelen voetvolk
en een vendel ruiterij, verlieten zij met twee wagens den 3den Juni
Vlaanderen\'s hoofdstad. In den voorsten was de Graaf van Egmond
gezeten met twee Spaansche Officieren, in den volgenden de Graaf
van Hoorne, insgelijks door twee Officieren bewaakt. Den 4den Juni
trok de stoet, ten twee ure omstreeks, de poort van Brussel binnen,
voorafgegaan door tamboers en pijpers, die, volgens de getuigenis
van eenige aanwezigen, zulk een treurigen marsch sloegen, dat ieder
bijna, op het hooren daarvan verbleekte, en velen, die daarop waren
-ocr page 115-
95
toegeloopen, hunne tranen niet konden bedwingen bij het zien van
zulk een droevigen tocht. Men toog naar het Broodhuis, een ge-
bouw, tegenover het Raadhuis, op de markt gelegen, alwaar ieder
der Graven een afzonderlijk vertrek werd aangewezen. In den loop
van dien dag werden hunne vonnissen, nadat hun proces zes maan-
den geduurd had, in den Eaad van Beroerte uitgesproken en door
Alva onderteekend. \'s Avonds ontbood deze ten Hove den Bisschop
van Yperen, Maarten Eiethove, die hoog bij den Koning stond aan-
geschreven, en reikte hem het vonnis van Egmond \') over, met het
bevel, den Graaf hiermede bekend te maken, en hem ter dood voor
te bereiden tegen den volgenden dag. Riethove wierp zich op de knieSn
voor den Landvoogd en smeekte om genade, maar te vergeefs; hij
moest gehoorzamen en begaf zich, diep geroerd, door de reeds ont-
volkte straten der stad, van het Oude Hof naar de markt, waar
hij tegen middernacht aan het Broodhuis aanklopte. — Hij vond
Egmond eenzaam en in de grootste onzekerheid verkeerende over
zijn lot; waarvan het beste bewijs wel hierin gelegen was, dat zijne
gemalin, de edele Sabina van Beijeren, juist op denzelfden dag te
Brussel was aangekomen, om de Gravin van Aremberg hare deel-
nemende opwachting te maken over het verlies van haren gemaal,
bij Heiligerlee gesneuveld, ontwetend van hetgeen haar zelve zoo
spoedig treffen zou. Het verslag van die nachtelijke ontmoeting
met den Graaf, heeft Riethove op gepaste en eenvoudige wijs in
een brief aan den Koning gezonden, waarvan ons een afschrift werd
bewaard 2); terwijl Hooft van dat bezoek eene aanschouwelijke voor-
stelling heeft geleverd, door hem ontleend aan de berichten van het
geslacht, dat ze van de betrekkingen en tijdgenooten van Egmond
had ontvangen.
Riethove had, met Christelijke wijsheid en zachtmoedigheid, den
edelen Graaf met zijn vonnis bekend gemaakt en zijne blikken zoo-
veel mogelijk van de wereld en wat hem daaraan verbond (en dat
was nog zoo veel) getracht te richten op de dingen der eeuwigheid.
\') Hoorne bekwam een anderen biechtvader.
3) In het Rjjsselsche Archief, uitgegeven door Mr. L. P. H. C. van den
Bergh.
-ocr page 116-
96
Zwaar bad Egmond geworsteld. Van geen schuld was hij zich be-
wust, getrouw was hij gebleven aan zijne Kerk, getrouw aan zijnen
Koning en toch — door dezen was hij ter dood veroordeeld. Biet-
hove had hem gesteund en getroost naar de leer en instellingen der
Katholieke Kerk, en hem plechtig beloofd, al zijnen invloed ter gunste
zijner weduwe en zijner kinderen bij den Koning te zullen aanwen-
den. De nachtelijke uren waren allengs verstreken, en op de markt,
waarop het vertrek van Egmond het uitzicht had, was beweging
ontstaan. Het schavot werd in gereedheid gebracht en ditmaal als
voor een buitengemeen strafgericht, geheel met zwart laken overto-
gen. De troepen zullen dien morgen reeds vroeg zijn uitgerukt. Ne-
gentien vendelen moesten de markt rondom het schavot bezetten, twee
het Hof van Alva bewaken, en een de ronde doen door de stad.
Op het vernemen van de beweging en het rumoer, door al deze din-
gen veroorzaakt, moet er eene koude rilling door beider leden geva-
ren zijn. Wanneer we er een tafereel in lijnen en kleuren van
moesten ontwerpen, zouden we den Graaf wenschen voorgesteld te
zien, opgerezen voor \'t venster en zijne blikken slaande op de markt;
\'t bleeke gelaat beschenen door de eerste morgenstralen, ineen-
vloeiende in de verflauwende glansen der nachtlamp. Deze beschijnt
hem nog ten halve \'t hoofd en \'t lichaam, benevens \'t geheele vertrek,
met den Bisschop, die zittende gebleven was en den Graaf van \'t
venster trachtte af te trekken. Het zou een treffend oogenblik kun-
nen zijn: Egmond bij den aanvang van onzen vrijheidskrijg, als \'t
slachtoffer der beweging zijner eeuw, onder twee lichten geplaatst,
op de grens als \'t ware van den nacht en den morgen in de Natuur,
de afspiegeling van een nacht en een morgen ook in de Geschiedenis.
Egmond, een slachtoffer van de beweging zijner eeuw! Bochtvaar-
digen we deze woorden in korte trekken.
Overzien wij daartoe vluchtig het staatkundig leven van den onge-
lukkigen Graaf, en werpen we daartoe onze blikken op de gebeur-
tenissen, zooals ze zich in en door de personen dier dagen ontwik-
keld hebben, van het vertrek des Konings uit onze Provincieën, tot
den morgen, van welks aanlichten over Egmond, we daar gewaagden,
Het vertrek des Konings greep plaats den 25sten Augustus 1559.
In hetzelfde jaar had de Graaf, met den Prins van Oranje en de
-ocr page 117-
97
Hertogen van Alva en Aarschot, den vrede van Chateau-Cambresis,
in Frankrijk, tot stand gebracht. Bij zijn terugkeer werd hij, door
Filips, Stadhouder van Vlaanderen gemaakt, een der rijkste Gewes-
sten van de zeventien Provincieën, en tevens bevestigd als lid van
den Raad van State. Toen de Koning te Vlissingen scheep ging, deed
ook Egmond hem uitgeleide, en bekend is het verhaal van de bitse
woorden, die de Koning toen aan Prins Willem zou toegeduwd hebben:
Niet de Staten, maar gij, gij staat mij tegen. Bij de oude Schrijvers
wordt hiervan, zoover ik weet, niets gevonden; maar wel is uit de
staatspapieren van Granvelle gebleken, dat de hooge personaadjes, die
Zijne Majesteit tot Vlissingen vergezelden, rijk werden begiftigd, en
onder deze Egmond het rijkst, die 50,000 kronen bekwam.
Met dit vertrek van den Koning, grijpt er een keerpunt plaats in
Eginond\'s leven. Het was grootendeels militair, het wordt bijna ge-
heel staatkundig. Het was als een eeretocht, het wordt eene worsteling.
Zijne kampplaats is de Baad van State, zijne stelling tusschen Gran-
velle en Oranje. De eerste was, na \'s Konings afreis, de ziel van het
Staatslichaam; hij was tot hiertoe een groot vriend geweest van den
Prins van Oranje, en zou, vooral door zijne hooge waardigheid in
don Staat, zijn felle tegenstander worden. Beide toch waren zij ge-
roepen de twee eerste vertegenwoordigers te zijn van de groote be-
ginselen der 16de eeuw, door wier onvereenigbaarheid en afstooting,
Spanje en de Provincieën de zwaarden zouden trekken en elkander
bestrijden, totdat de scheiding tot stand zou gekomen zijn. Hunne
persoonlijke betrekking had voor die hoogere belangen moeten wijken.
Zij hadden partij gekozen, en de wederzijdsche volksaf keer was ook
in hen verpersoonlijkt. In de plaats hunner oude vriendschap trad
een onverzoenlijke haat, waartoe vele uitwendige zaken het hare had-
den bijgedragen, maar wier innerlijke roersels hierin gelegen waren,
dat Granvelle de voorstander was en bleef der Katholieke Uniteit in
Kerk en Staat, — Willem, daarentegen, hoewel toen nog zeer onbe-
wust, een aanhanger der Germaansche Hervorming werd. En gelijk
deze, aangevangen in het hart van Luther, zich van uit de kloos-
terwanden een weg had gebaand en krachtig zich had uitgebreid te
midden der Duitsche Christenheid, zoo zou ook Willem\'s oppositie in
den Baad van State tegen Granvelle, en in hem tegen Spanje\'s politiek,
7
-ocr page 118-
98
zich heerlijk eindelijk ontwikkelen tot het Gemeenebest der zeven Pro-
vincieën. Aan die oppositie sloten de Graven van Egmond en Hoorne
zich aan. Zij nam toe, en Granvelle moest voor haar wijken. Zij kreeg
het overwicht in den Eaad van State en bij de Landvoogdes; gaf zij-
delings het aanzijn aan het Verbond der Edelen; werd gretig aangegre-
pen door de Hervormden, en door hen verder gestuwd tot openbaren
opstand. Zij was de oorzaak van Alva\'s komst in de Provincieön, week
voor hem ten lande uit en zwalkte voor een deel met de zwakke booten
der Watergeuzen op de baren; zette met hen voet aan wal en nam
bezit van den Briel; deed allengs Zeeland en Holland en de overige
provincieën van Spanje afvallen, totdat zij in de Unie van Utrecht
hare zeven pijlen den vijand tegenhield; zwoer eindelijk den Koning
af, — en toen de Prins als haar offer en haar martelaar vallen moest,
verrees de Hollandsche Eepubliek als hare vrucht, tot een zelfstan-
digen, machtigen en gezegenden Staat.
Dat streven van den Prins werd aanvankelijk door Egmond ge-
steund; maar de weg, dien deze met hem betrad, was kort. Hij
ving aan, maar niet om te volharden. Dezelfde tijden, die Gran-
velle en den Prins, tusschen wie menig punt van overeenkomst was,
hadden verwijderd, brachten hem en den Prins, die zeer verschilden
in karakter en gaven, tot een. De Prins gewon door zijn zedelijk
overwicht een grooten invloed op hem, en willig liet de Graaf zich
leiden op de baan des wederstands, Hij had zich toch gekrenkt ge-
voeld, dat hij niet in aanmerking was gekomen bij de benoeming
van een Algemeenen Landvoogd en dat eene vreemde Regente aan
hem was voorgetrokken. Hij achtte zich beleedigd, dat een Gran-
velle boven hem, den held van St. Quintijn en Grevelingen, was ver-
heven. Daarbij kwamen handelingen van dezen, die, als neven- en
bijoorzaken, Egmond al meer en meer van hem verwijderden en
voorwaarts dreven, met grootere felheid nog dan den Prins, omdat
deze meer het beginsel, Egmond meer, of bijna alleen personen op
het oog had. Daarbij was hij trotsch en ijdel. Bij St. Qaintijn en
Grevelingen had hij gestreden onder den Hertog van Savoye, wiens
oordeel over hem dus luidde: »Hij is een zeer groot en wakker
»krijger, maar ik vrees, dat eene ijdele roemzuoht hem in \'t verderf
»zal storten. Ik ten minste heb hem, in de beide laatst gewonnen
-ocr page 119-
99
» veldslagen, zoo ijdel en verwaand gevonden, alsof geen ander hem
»kon gelijken, terwijl hij ieder ander geringschatte. Maar ik wist
»hem wel te leeren; dikwijls hebben wij er te zamen verschil over
»gehad, daar hij mij bijna niet als zijn Overste wilde erkennen; ik
»bracht hem echter zijn plicht wel onder \'t oog." In 1562, toen de
oppositie zich reeds duidelijk in den Raad van State gevormd had,
schreef Granvelle aan den Koning over hem: »De Graaf van Egmond
»is een goed dienaar van Uwe Majesteit, eerlijk, oprecht en stand-
vastig in den Godsdienst. Hij heeft zich door den Prins van Oranje,
»die een gevaarlijk mensch is, laten verleiden; maar het zou niet
»moeielijk zijn hem weder af te trekken, door hem te laten gevoe-
»len, dat men hem boven den Prins stelt." Eindelijk wete men, dat
Egmond voor zich en de zijnen veel geld behoefde, en men zal, ook
zelfs na deze kleine aanduidingen, die wij hier over den aart en
aanvang van Oranje\'s en Egmond\'s oppositie, tegen het machtige
Spanje, in dien tijd van spanning en hevige partijschap aangaven,
de woorden der Landvoogdes, toen gesproken, van groote beteeke-
nis vinden: Ik vrees Oranje, maar ik vrees voor Egmond.
Hun eerste aanval was over de door den Koning achtergelaten Spaan-
sche troepen. In de verdediging, die de Prins op de indaging van den
Raad van Beroerte uitgaf, schreef hg: »Toenikin 1559 in Frankrijk
»was, om den vrede tot stand te brengen, en de Koning (Hendrik II)
»meende, dat ik omtrent hen, die door de Kerk van dwaling ver-
sdacht werden, eenstemmig dacht met den Koning van Spanje, en
»Alva en hij mij de geheime plannen van dezen met de Hervormden
»had medegedeeld, betuig ik bij dezen, dat ik zoodanig met hun
»lot werd bewogen, dat ik van toen aan besloot, de Spanjaarden l), zoo
»mogelijk, uit dit Land te verdrijven." In 1561 legden de Prins en
Egmond, na veel onderhandelens, hun kommando daarover, dat de
Koning hun juist had opgedragen, om dezen maatregel voor het volk
te verzachten, neder, en — de troepen vertrokken.
Daarop werd het gemunt tegen Granvelle, dien men dikwijls te-
recht, maar niet zelden ook ten onrechte, voor de voornaamste oor-
zaak hield der Spaansche en Inquisitoriale richting van het Goever-
nement in Kerk en Staat. Dit ging zoo ver, dat men eindelijk openlijk
\') Hjj schreef eigenlijk: »het Spaansche ongedierte."
-ocr page 120-
100
in den Baad van State tegen hem uitvoer, en wel met dat gevolg,
dat de leden gevoelden, in deze zaak partij te moeten kiezen, het-
geen ten voordeele der oppositie uitviel. Oranje, Egmond en Hoorne
schreven en schreven andermaal aan den Koning over de terugroe-
ping van den Prelaat, en de laatste maal met kennisgeving, dat zij
zich aan het bestuur zouden onttrekken, bijaldien zij hierop geen
gunstig gehoor kregen. De Koning bleef onverzettelijk. Hij ontbood
Egmond naar Spanje. Deze verontschuldigde zich. Daarop schreef
de Koning brieven aan Oranje, Egmond en Hoorne, allervriendelijkst
aan Egmond, maar te vergeefs, men ging hier voort op den inge-
slagen weg. Ook de Landvoogdes begon te wankelen, en helde meer
en meer tot het toestaan dezer hoofdgrief over, terwijl Egmond eene
spotkleedij op den Kardinaal voor de bedienden der Edelen van de
oppositie uitvond. Deze spotgeest sloeg over tot het volk, en Gran-
velle (en in hem de Koning) moest zwichten voor zijne tegenstan-
ders en in 1564 het land verlaten.
Granvelle was de groote handhaver geweest der Inquisitie. Wat
was natuurlijker, dan dat de oppositie zich thans hier tegen richten
moest als op een punt, dat Spanje, eerst voor Roomsch zoowel als
voor Onroomsch, tot Spanje maakte. Men ving dus aan, met groo-
tere verdraagzaamheid jegens de Hervormden te betoonen. Maar dit
was niet genoeg. De plakkaten bleven en dreigden bij de eerste re-
actie met nieuwe en zwaarder vervolging. Ja! wat meer was, de
Koning had reeds aangedrongen op de invoering van de besluiten
der Trentsche Kerkvergadering, die in 1563 was gesloten. Er was
niets gewonnen, zoo lang de herziening, of, kon het zijn, de ophef-
fing daarvan niet tot stand was gekomen. Dit te beproeven, was
het groote doel van eene zending van Egmond naar Madrid, die
hiervoor, als het meest door den Koning begunstigd, op het advies
van den Prins, werd voorgedragen. Maar om dit te verkrijgen, wer-
den meer dan menschelijke krachten vereischt en — Egmond aar-
zelde. Hij had echter, naast het volbrengen van dien last, nog an-
dere verzoeken te doen voor de Provincieën, ook voor zich zelven
moest hij eenige gunsten vragen en — was het dan ook niet in
\'t belang van den Koning zelf, dat deze grief zijne onderdanen hier
niet meer zoo vgandig verdeelde ? Was het eindelijk niet ter liefde
-ocr page 121-
101
zijner partij, dat hij dezen last volbrengen moest?.... Hij vertrok den
laten Januaii 1565, en bekwam brieven van de Landvoogdes aan
Filips, die het verslag inhielden van den staat van zaken alhier, en
tevens het dringend verzoek, om Egmond toch vorstelijk te willen
onthalen, want dat dit gunstig op hem zou werken en hem vervol-
gens spoedig terug te zenden met een Koninklijk besluit, overeen-
komstig de behoeften van het land. Daarbij ontving hij nog een
brief van den Secretaris der Landvoogdes, Armenteros, voor den
Secretaris van Staat te Madrid, Gonzalo Perez, waarin ook dit te
lezen stond: »Egmond is een man, die \'t wel meent en een ta-
>melijk hoog denkbeeld van zich zelf heeft. Hij laat zich gemakke-
lijk overhalen tot alles, wat zij begeeren, die zijn vertrouwen be-
»zitten. De Prins van Eboli, bij wien hij zijn intrek denkt te ne-
»men, zal hem licht tot alles kunnen brengen, wat \'s Konings dienst
«vordert."
In de eerste dagen van Maart kwam Egmond te Madrid. Op
dien afstand van twee maanden, was hij als in eene andere wereld
overgeplaatst. Er ruischte toch reeds zoo veel vrijheid onder Neêr-
lands hemel, er vertoonde zich zoo veel ontwikkeling in alle hoogere
en lagere levensrichtingen. Het verkeer was er zoo groot, het volk
zoo luid, de adel zoo populair. Zoodra verscheen Egmond niet in \'t
openbaar te Brussel, of men liep te zamen, men groette, men wees, men
wuifde den held van Grevelingen toe. En hier, in Madrid, hoe zwaar
was die zuidelijke pracht, hoe stil die straten, hoe stijf die Spaanscho
étiquette, hoe sterk die Katholieke Uniteit, tot in de geringste le-
vensuiting, hoe statig en indrukwekkend die Monarchale vormen!
Dat alles werkte machtig op Egmond\'s licht bewogen gemoed. Daarbij
kwam de hooge tegenwoordigheid van Zijne Majesteit zelve, die, ten
gevalle van zijn beminden Vlaamschen Graaf, zoo vriendelijk was en
hem, volgens ooggetuigen, een onthaal had bereid bij zich en de
Grandes van zijn Rijk, als nog nimmer aan eenig persoon van geene
vorstelijke afkomst te beurt was gevallen. Te midden nu van dit
alles, moest Egmond komen vragen voor — ketters! Is het wonder,
dat hij alles thans als met andere oogen bezag, en dat het hoofd-
doel zijner zending bij hem op den achtergrond trad en zoo lang
mogelijk werd uitgesteld. Hij ving aan, met eerbiedig geld te vra-
-ocr page 122-
102
gen voor de achterstallen des legers; daarop verzocht hij eenige
gunsten voor zich, en alles werd hem toegestaan, en meer dan dat;
want bij zijne terugkomst zouden hem ƒ 50,000 tot belooning voor
zijne goede diensten worden uitbetaald, terwijl de Koning hem be-
loofde, de uithuwelijking zijner dochters voor zijne rekening te zul-
len nemen. En,... wat de bloedbevelen betrof, waarop de Graaf ten
laatste de aandacht van zijne Majesteit, hoe noode dan ook, had
moeten vestigen, — de Koning zou de zaak ernstig onderzoeken en
zijn antwoord schriftelijk nazenden.
Op den 30sten April keerde Egmond, hoogst voldaan en tevreden,
in het Vaderland terug en weidde opgetogen uit over den gunstigen
afloop zijner zending. De Prins van Oranje bevond zich toen in Hol-
land, zoodat de zitting van den Eaad van State, waarin de Graaf
verslag zou uitbrengen van zijn tocht, eenige dagen moest verscho-
ven worden, daar de Landvoogdes uitdrukkelijk verlangd had, dat de
Prins daarbij tegenwoordig zou zijn. De zitting zou plaats grijpen den
28sten Mei, en daar inmiddels het antwoord van den Koning was
aangekomen, kon Egmond op alle punten volledig berichten. Het
bleek nu, dat de Koning wel geene verandering omtrent den Gods-
dienst toestond, maar dat hij toch vergunde, een drietal Bisschop-
pen, benevens eenige Godgeleerden en Rechtsgeleerden, tijdelijk in
den Baad van State te roepen, ten einde gezamenlijk de beste mid-
delen te beramen, om den voortgang der ketterij door meer gepaste
straffen, dan tot hiertoe geschied was, te stuiten. Maar hierbij bleef
het niet. Onverwachts had de Landvoogdes een tweeden brief van den
Koning, gedagteekend uit ValJadolid, die een geheel anderen geest
ademde, ontvangen waarin bevolen werd, alle gevangene ketters, zon-
der oogluiking, met den dood te straffen. Dit vertoornde ten hoogste
Oranje, Egmond en Hoorne. Zij staakten terstond alle werkzaam-
heden, die zij hadden aangevangen, om de hoofdgrief in den Godsdienst
zoo al niet op te heffen, dan toch te verlichten, en de Landvoogdes,
door dit alles geschokt, zou haren Secretaris Armenteros dadelijk
hierover naar Spanje gezonden hebben, zoo hjj niet door ziekte ware
verhinderd geworden. Hierbij verscheen in het begin van Juni het
rapport der Bisschoppen en Rechtsgeleerden van den Eaad van State,
dat geheel en al in den geest van den Koning was gesteld, terwijl
-ocr page 123-
103
de Landvoogdes in de volgende maand nog het Koninklijk bevel, om
de besluiten van de Trentsche Kerkvergadering in te voeren, aan
de Geestelijkheid, de Gerechtshoven en de Overheidspersonen bekend
maakte. Is het wonder, dat men luide over Egmond en zijne zen-
ding spotte. Hij zou op \'t minst genomen, verzachting van plakka-
ten en Inquisitie hebben verkregen; maar zij bleven in volle kracht,
en zijne onderhandelingen te Madrid schenen het tegendeel te heb-
ben uitgewerkt van zijn streven. De Graaf was daarover, en met
reden, verontwaardigd, en gevoelde zich diep beleedigd door deze
handelwijs van den Koning, zoodat hij zich niet ontzag, om, gelijk
hij voor een jaar, onberaden zich had gedragen tegen Granvelle,
ook thans heftig, ja, heftiger, in woorden en daden, dan het een
Staatsman in Goevernementsdienst paste, zich te richten tegen den
Koning. Hij liet zich als een bloot werktuig in de handen der op-
positie gebruiken, ten minste in het begin van het volgend jaar
(1566) schreef de Secretaris Armeuteros naar Spanje: »Egmond is
»thans de man, die het hoogste woord voert, en dien de anderen
>naar voren dringen om te zeggen, waaraan zij zelve zich niet dur-
ven »wagen."
De Prins van Oranje was intusschen verslagen en verbolgen tevens
over de daden des Koning. Hij verlangde, dat alles dadelijk zou
worden openbaar gemaakt, waarin de Landvoogdes hem tegen an-
deren ter zijde stond, en men zegt, dat hij toen aan het einde van
eene der zittingen van den Baad van State, de treffende woorden ge-
sproken heeft: »Weldra zullen wij den aanvang van een groot treur-
>spel zien." Treffende woorden! want reeds het volgend jaar werden
zij bevestigd, en 1566 wordt, om zijne tragische toestanden, met
recht het wonderjaar, het annus mirabilis genoemd. Daarin toch
greep de uitbarsting plaats van die ontzaglijke gebeurtenissen, waar-
van de zaden zich sedert lang in den boezem van het volk hadden
gezet, en wier ontploffing als \'t ware, door de zending en het stoute
gedrag van Egmond, was bespoedigd. De reeks der feiten, die zich
allernatuurlijkst uit elkander ontwikkelden, ving aan met de vor-
ming van het Verbond der Edelen, dat de Landvoogdes der mate
verontrustte, dat zij eene Moderatie der plakkaten beloofde; maar
die, helaas! uitliep op eene verandering van vorm van dezelfde
-ocr page 124-
104
bloedige bevelen tegen de Hervormden. Deze werden daardoor zoo
verbitterd, dat zij thans den tijd gekomen waanden, om op te staan
tot den heiligen strijd. Moedig traden zij thans voor en schaarden
zich openlijk onder de oppositie. Als vrijgeboren Nederlanders, ver-
zetteden zij zich niet alleen tegen de Inquisitie als eene inbreuk op
de gewone rechtsbedeeling, maar eisehten weldra voor zich gemeen-
schappelijke, onbelemmerde uitoefening van hunnen Godsdienst. Men
moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen, werd hun tot
leus en tot regel en — de openbare prediking ving aan in Vlaan-
deren en in Braband. Ja! Egmond zelf gaf hun daartoe vrijheid
buiten de poorten, ten einde het Goevernement te dwingen, al
ware \'t dan met een wapen, dat hij niet gebruiken mocht, waartoe
het tot hier toe niet door andere middelen had kunnen worden
overgehaald. Geen wonder, dat de Hervormden zich al koener en
stouter verhieven. Schimp- en schotschriften regende \'t van alle
kanten tegen het Spaansche behoud, en zij, die zoo lang hadden
gezwegen en geleden, vingen thans aan te spreken, ja! te zingen,
en aan Maas- en Schelde-boorden weerklonk \'t van de liedjes, die
de Geuzen aanhieven bij hun ontwaakten moed, en de verademing,
die hun aanvankelijk geschonken werd van vervolging en onlijde-
lijken druk.
Een dezer liedjes werd vervaardigd in 1568, waarschijnlijk na
den dood van Egmond, waarin ook het volgende, met weerslag op
hetgeen in 1566 geschied was, wordt gelezen.
Seer vierich was Egmont op de eerste tyt,\')
Hy geboot de Christnen tempels te bouwen,
Waar dat heel Vlaenderen was in verblyt,
Op hem stelden \'t heel lant zyn betrouwen,
Zynde regent en heer van vlaemse fleur.
So meynden sy te preken sonder flouwen.
»Heel Vlaenderen en \'t heele lant", beteekend hier het Hervormde
Vlaanderen en \'t Hervormde Land, dat is de meest verklaarde te-
\') Genomen uit de Nederl. Geschiedzangen, 1, 352. Men vergelijke met
dit couplet de twee laatste op bl. 323, waaruit blijkt, dat die tempelen,
op last van Egmond, buiten de poort gebouwd, (houten) «kerken waren
met stroy gedekt".
-ocr page 125-
105
genpartij van \'t Spaansche Gouvernement, waarvan Egmond een
getrouw vertegenwoordiger moest zijn. Dit betrouwen zou echter
van korten dnur zijn, want:
Met groot getruer, moesten sij weer afbreken
Des tempels muer; oogen sach me\'r om leken.
\'s Prinsen broeder namelijk, Graaf Lodewijk van Nassau, benevens
de Graven van Brederode, Kuilenburg en anderen, hadden partij ge-
trokken voor de Hervorming. De verwarring nam hand over hand
toe. De Prins trachtte het onmogelijke te doen tot vereeniging van
Koomschen en Onroomschen. Zooveel hem mogelijk was, leidde en
regelde hij door raad het Verbond der Edelen, waarvan echter hij
noch Egmond, noch iemand van de Stadhouders der Provincieën,
leden waren, uitgenomen die van Limburg J). Egmond trad met
anderen als onderhandelaar tusschen de Verbondenen en de Land-
voogdes op. De eischen der Hervormden werden al grooter en drin-
gender. Zij vroegen om kerkgebouwen binnen de steden, en hielden
verstandhouding met hunne Geloofsgenooten in Frarfkrijk, Duitsch-
land en Engeland. Alles kreeg een dreigend aanzien. De banden
van het Staatsgebouw werden losser en zelf kraakte het op zijne
grondslagen. Egmond begon te wankelen en te weifelen, nu hij ging
bemerken, waarop datgene noodzakelijk moest üitloopen, waartoe hij
zoo ijverig had medegewerkt en wat hij toch nimmer had bedoeld.
Steeds toch was hij wel af keerig geweest van bloedvergieten, maar
nimmer had hij begrepen, gelijk de Prins het reeds spoedig had
ingezien, dat vrijheid van Godsdienst onvereenigbaar was met
Spaansche politiek. Hij meldde den Koning, hoe treurig hier de
stand van zaken was, sloot zich nauwer aan de Landvoogdes aan,
en wat het treurigst was, zijne vriendschap voor Oranje verkoelde.
Hij onttrok zich weldra geheel en al aan de oppositie en keerde
alzoo met rassche schreden terug op den weg, dien hij zoo onbera-
den en heftig, uit persoonlijke bedoelingen, had ingeslagen. De
Landvoogdes schreef onophoudelijk naar Spanje en — geruchten,
ja! ontelbare, vlogen over; maar een bepaald antwoord werd er van
den Koning niet vernomen. De Hervormden, brandend van ijver als
s) Jan van Oostfriesland.
-ocr page 126-
106
zij waren na de verdrukking, en wien een duister gevoel voorspelde,
dat hun nog zwaarder en schrikkelijker lot boven het hoofd hing,
ontstaken in toorn bij het ophanden zijnde najaar, waarin zij aan de
guurheid van wind en weder zouden blootgesteld zijn bij hunne on-
derlinge bijeenkomsten in \'t open veld. Die toorn brak los — en hoewel
niet te verdedigen, is hij toch te verklaren uit het Hervormd begin-
sel — die toorn brak los, en verschrikkelijk loeide de beeldenstorm ver-
nielend door Vlaanderen\'s en Braband\'s tempelen en breidde zich ver-
der over de Provincieën uit. De Landvoogdes gloeide met hare getrou-
wen van verontwaardiging over deze heiligschennis, die haar op een-
maal nieuwe krachten schonk, terwijl de armen van die \'t volbrach-
ten slap hingen, als na het plegen eener misdaad. Er werden nieuwe
troepen geworven. De Stadhouders werden gelast naar hunne Pro-
vincieën te gaan, en zij bedwongen meerendeels de opstandelingen.
De openbare prediking werd verbannen. Egmond liet door geheel
Vlaanderen de beeldenstormers vervolgen en gestreng straffen. De
Landvoogdes eischte in Januari 1567, op nieuw een eed van ge-
trouwheid aan den Koning en — Egmond was onder de eersten,
die hem aflegden; de Prins weigerde hieraan te voldoen. In Octo-
ber van het vorig jaar had hij den Graaf uitgenoodigd tot een
mondgesprek te Dendermonde, ten einde te beraadslagen over het-
geen hun verder te doen zou staan. De Graven Lodewijk van Nassau,
van Hoorne en van Hoogstraten, die steeds de zijde van den Prins
hadden gehouden, waren er tegenwoordig geweest. De Prins van
Oranje en de Graaf van Egmond, de twee groote Hoofden der op-
positie, hadden daar een tegenovergesteld gevoelen voorgestaan. De
Prins had gedacht aan eene verdediging tegen Spanje, zoo deze in
den nood der tijden zou vereischt worden, Egmond had zich geheel
voor den Koning verklaard. Hier waren zij van een gegaan om
te scheiden op het staatkundig gebied, en hadden daarin de toekomst
der Nederlandsche Provincieön afgespiegeld. Holland had daar reeds
inwendig met Belgiö gebroken, en geene eeden vermochten meer
die breuk te heelen. Eene laatste bijeenkomst van Oranje en Eg-
mond greep er nog plaats te Willebroek bij Antwerpen, in April
van dit jaar. Egmond, Hoorne en anderen zouden daar, op last der
Landvoogdes, den Prins trachten te weerhouden van het Land te
-ocr page 127-
107
verlaten, waartoe hij zich, door den drang der gebeurtenissen, had
gedwongen gevoeld. Maar deze moeite was te vergeefsch, gelijk de
pogingen van den Prins ijdel waren om Egmond over te halen, met
hem ten Lande uit te trekken en hem dus te ontrukken aan Al-
va\'s verschrikkelijke wraak. Niets mogt baten. Zij scheidden. —
Oranje ontweek in den vreemde, en Egmond — ging Al va plicht-
plegend te gemoet. Zij omarmden elkander! en — Egmond gaf
hem tweo schoone paarden als welkomstgift ten geschenke.
Binnen tien maanden zou Alva den Graaf naar het Broodhuis
doen vervoeren. Egmond was geen martelaar; hij stierf niet voor
een beginsel; hij was een ongelukkig slachtoffer van de beweging
zijns tijds, wiens treurig uiteinde ons tot waarschuwing moet strek-
ken tegen veel van hetgeen hij deed, maar nimmer tot opwekking
van beschroomden moed of sluimerende krachten den volke mag
worden getoond. En bijaldien iemand hieraan mocht twijfelen, die
zie op het einde van de twee groote vrienden, wier namen zoo ver-
eenigd waren in den tijd en \'t bleven in de Geschiedenis, maar wier
hartsrichtingen zoo verschilden, dat hun gemeenschappelijke weg in
den Staat slechts kort kon zijn, en zelfs hun beider doodsure er
nog op \'t ondubbelzinnigst van zou getuigen.
Toen Egmond van het Broodhuis werd heengeleid naar de straf-
plaats, las hij den 51sten Psalm, en wij twijfelen er niet aan, of
als mensch en als zondaar bad hij uit innig gevoel van zonde en
groote behoefte aan genade voor den hoogen en vreeselijken rech-
terstoel, waarvan hjj nog maar weinig oogenblikken was verwijderd:
»Wees mij genadig, o Godl naar uwe goedertierenheid, delg mijne
«overtreding uit naar de grootheid uwer barmhartigheden." Maar
toen hij op \'t schavot gekomen was en zich reeds als in de kaken
des doods bevond, vroeg hij nog aan Bomero, den Overste die \'t
kommando bij de terechtstelling had en hem volgde, of er geen
genade voor hem was. Deze trok het hoofd in de schouders en »de
edele Graaf alstoen," zegt Hooft, »der toorne nader dan de vert-
»saaghtheit, verbeet zich," want hij vond zich in \'t eind als staats-
man bedrogen.
Toen "Willem van Oranje, zestien jaar daarna door het moor-
dend lood werd getroffen, riep hij uit: »Mijn God, mijn God! er-
-ocr page 128-
108
»barm TJ over mij en over mijn arm volk!" Want de Prins wist,
dat hij om en voor dat volk als martelaar viel. Beider laatste
woorden verspreiden bet duidelijkst licht over beider werken en
streven in hun leven.
Egmond was door zijne geloofsgenooten ten zwaarde verwezen,
en van deze is mij geene volksstem over den Graaf bekend; maar
de Geuzen zongen:
Zijt niet ghesint, als Egmond ongestadigh,
Die zoo verblind was; Heer, zijt hem genadich l)!
Toen Willem van Oranje den Lande was uitgeweken, om met
en voor zijn volk te blijven strijden, legde zijn getrouwe vriend
Aldegonde, die zijn hart kende en zijne daden gewogen had, hem
de diep klagende Psalmtonen van het Wilhelmus van Nassou op de
lippen, welks volgend couplet, in de laatste regels, de schoonste,
maar ook de eenigste voor God en menschen mogelijke verdediging
van zijn streven en strijden met, en zijn scheiden van Egmond aan-
gaven en blijven aangeven voor zijne tijdgenooten en zijn nageslacht:
:) Oorlof, mjjn arme schapen,
Die zijt in grooten noot,
Uw herder zal niet slapen
Al zijt ge nu verstrooit.
Tot God wilt u begheven
Siju heylsaam woort neemt aan,
Ah vrome Christnen leven,
\'t Sal hier haast zijn gedaan.
Voor God ivü iek belijden,
En zijner grooter macht,
Dat ik tot glieenen tijden
Den Coninck héb veracht;
DAN DAT IK OOD DEN HEERE,
DER HOOQSTER MAJESTEIT,
HEB MOETEN OBEOIEREN
JN DES GHEREGTIGHEID.
\') Nederl. Geschiedzangen. t. a. p.
:) Vaartwei.
-ocr page 129-
DE DOOD VAN MONTIGNY.
Er is niets bedekt dat niet zal ontdekt
worden, en verborgen, dat niet zal gewe-
ten worden.
                    Lucas XII: 2.
De dood van Montigny wordt door Motley en Prescott genoemd
een moord, en wel, zoo als de laatste zegt, geen gerechtelijke, maar
een nachtelijke moord. De ware toedracht daarvan is eerst openbaar
geworden, sedert de beroemde Rijksarchivaris van België, de heer
Gachard in \'t jaar 1844 naar Spanje gezonden werd om bouwstof-
fen te verzamelen, ten einde de geschiedenis van België nauwkeuri-
ger te doen kennen. Zijn voornaamste verblijf en werkplaats was de
forteres Simancas, vroeger eene gevangenis voor staatsmisdadigers,
maar later door keizer Karel tot een bewaarplaats voor Rijks-Archie-
ven ingericht. Deze veranderde bestemming verhinderde evenwel niet,
dat een gedeelte daarvan en wel een breedgemuurde toren tot ker-
ker voor staatsgevangenen bleef dienen. Daar toch werd de Bisschop
van Zamora, die een ijverig deel in den oorlog der communitades
(der steden) tegen den Keizer genomen had, in\'t jaar 1522 gewurgd,
van waar hij sedert den naam van Bisschopstoren bekwam. In
dien toren werd, wellicht in hetzelfde vertrek, in den nacht van den
15den 0p den 16den Oktober van \'t jaar 1570, Montigny op gelijke
wijs van \'t leven beroofd. Op dezelfde plaats verhaalt Gachard ons,
dat hij de Spaansche Archieven heeft onderzocht, die hem in staat
hebben gesteld een helder licht te doen opgaan over het verschrik-
kelijk levenseinde en wat er vooraf was gegaan van den man, die
thans het onderwerp onzer behandeling is.
Floris van Montmorency, geboren in \'t jaar 1528, droeg eerst den
-ocr page 130-
110
titel van Heer van Habermont; daarbij nam hg vervolgens dien van
Heer van Montigny aan. Na in\'t jaar 1561 het landgoed van Leuze
gekocht te hebben, dat kort te voren tot eene Baronie was verhe-
ven, noemde hij zich sedert Baron van Montigny en Leuze.
Hij stamde af van het edele Fransche geslacht der Montmorency\'s,
waarvan zich eene tak onder de regeering van Philips den Goede in
onze Zuidelijke gewesten gevestigd had en daar steeds onder den
adel had geschitterd.
Zijne ouders waren Jozef van Montigny, Heer van Nevele, Hu-
bermont, Burcht en Zwijndrecht enz.; zijne moeder, Anne van Eg-
mond, oudste dochter van Floris van Egmond, Graaf van Buren,
Bidder van het Gulden Vlies, Goeverneur en Kapitein-Generaal van
het graafschap Vlaanderen. Hij was de broeder van Philips van Mont-
morency, Graaf van Hoorne, die met den Graaf Lamoraal van Eg-
mond, op den 5den Juni van \'t jaar 1568, te Brussel voor het stad-
huis op de markt onthoofd werd.
Onze Baron van Montigny bracht een groot gedeelte zijner jeugd
in Frankrijk door bij den Konstabel Anne van Montmorency, zijn
neef. Op twintigjarigen leeftijd werd hij door Keizer Karel, toen
deze zich in \'t jaar 1548, bij gelegenheid van den Rijksdag, te Augs-
burg bevond, uit hoofde van zijn meer dan gewonen aanleg aan zjjn
huis verbonden. In \'t jaar 1551 werd Montigny door den Keizer met
eene zending naar Spanje vereerd, waarvan de reden niet bekend
is. Eindelijk moest hij voor hem eenige lasten in \'t bisdom van Luik
en \'t graafschap Artesië volbrengen.
                                              \'
Koning Philips ving aan met Montigny dezelfde blijken van wel-
willendheid en toegenegenheid te bewijzen als zijn keizerlijke vader
had gedaan. Hij nam hem in \'t jaar 1559 op onder de Ridders van
het Gulden Vlies, benoemde hem vervolgens tot Stadhouder on Groot-
Baljuw van Doornik en het Doorniksche en tot Kapitein van de
bende van ordonnantie, die onder het bevel van Pontius van La-
laing, Heer van Bugnicourt had gestaan. Later begiftigde hg hem
nog, vooral op aanzoek van do Landvoogdes Margaretha, met een
jaarlijksch inkomen.
Hooft bericht ons, dat Montigny voor een der wijste en bekwaam-
ste heeren van Nederland gehouden werd, gelijk, voegt hg" er bg>
-ocr page 131-
111
\'t gewicht der zaken, waartoe hij gebezigd werd, genoegzaam uit-
wijst. Die wijsheid en bekwaamheid ontsproten uit zijn edelen in-
borst en bezadigd karakter, openbaarden zich in een praktischen zin.
Hij behoorde tot het slag van menschen, die dikwijls, zoo als men
zegt, gebruikt worden, die voor vele dingen de aangewezen personen
zijn, wier voortreffelijkheid vooral bestaat in eene gelukkige vereeni-
ging van eerlijkheid en buigzaamheid tevens van karakter; menschen,
die soms voor den goeden gang der zaken eene gelukkige inconse-
quentie aan den dag leggen en daarom van groote waarde zijn voor
de partij waartoe ze behooren, omdat \'t hun juist te doen is om de
handhaving van de beginselen die ze voorstaan, nietom eigen eer, of
om geroemd te worden als mannen van vastheid en onverzettelijkheid
van karakter, die dikwijls van zulk een onberekenbare schade zijn
voor hetgeen tot stand moet gebracht worden. Ware Montigny, zoo
als de Prins, een oprecht hervormd man geworden, hij zou zonder
twijfel in de worsteling tegen Spanje een veel aanzienlijker plaats in
de geschiedenis ingenomen en zijn roem in het staatkundige verre
boven dien van Egmond uitgeblonken hebben. Nu blijft hij een be-
langwekkende figuur onder de edele en heldhaftige mannen, die aan
\'t eind der middeleeuwen geroepen waren om de zware raderen des
tijds in andere sporen te helpen wringen; hij is een tragische gestalte
in het treurspel, waarmede iedere verouderde tijdbedeeling der ge-
schiedenis eindigt, en waaruit iedere nieuwe onder zware geboorte-
weeën zich ontwikkelen moet.
De gansche geschiedenis vormt een groot geheel, waarin alles te
zamen hangt, en alles zich naar de levenswet geleidelijk ontwikkelt.
Dien samenhang te leeren doorzien, volgens de zoogenaamde prag-
matische methode is ontwikkelend voor het verstand en kan hoogst
vruchtbaar wezen voor het hart, zoo we ons in deze willen laten
onderrichten en bovenal zoo we, bij de beschouwing der levenswet,
den grooten Wetgever niet uit het oog verliezen, die haar voor-
schreef en macht heeft haar gang te versnellen of te vertragen.
In tijdperken, die boven andere voor het menschdom gewichtig zijn,
is die samenhang der feiten gewoonlijk gemakkelijk te vatten, om-
dat \'t gewichtige in groote uitkomsten bestaat en de trappen daar-
toe uit den aart der zaak duidelijk zijn aan te wijzen.
-ocr page 132-
112
Dit nu geldt vooral van onzen strijd met Spanje, waarin de vrij-
heid van het geweten op onzen bodem wel niet uitsluitend, maar
toch krachtiger dan elders bevochten werd, en bovenal geldt \'t van
den tijd, die in deze bladen behandeld wordt, waarin de vijandige
bestanddeelen der geestesrichtingen voor het eerst elkander heftig
beroerden en die in den smeltkroes des strijdens en lijdens gewor-
pen, deels daarin worden opgelost, deels tot edeler krachten en
hooger leven zouden stijgen.
De werking naar buiten dier vijandige elementen was aangevan-
gen na het vertrek van den Koning uit deze landen, op \'t laatst
van \'t jaar 1559. De oppositie tegen de Spaansche regeering, ge-
leid door den Prins van Oranje en den Graaf van Egmond, moest,
gelijk iedere oppositie, werkelijke grieven noemen, voor wier ophef-
fing zij streed. Welnu! de eerste grief, waarvoor zonder twijfel re-
den bestond, maar die toch van de zijde der oppositie wel wat op-
gevijzeld werd, bestond in het blijven van een drieduizend Spaansche
troepen, na \'s Konings vertrek en tegen \'s Konings belofte. Twee
jaren heeft men zich daartegen verzet, onophoudelijk bijna klachten
daartegen aangeheven, totdat de Koning eindelijk zwichtte en de
Landvoogdes de Spaansche soldaten in Juni 1561 trekken liet.
Het leed geen twee maanden na het vertrek der Spaanjaarden,
die meest in de Zuidelijke grensvestingen hadden gelegen, of \'t we-
derzijdseh verkeer met Frankrijk was sterk vermeerderd, en dat be-
stond voozal tusschen de belijders van, zooals men \'t noemde, »de
Religie" of van »de nieuwe Religie". Vooral greep dit plaats in
Rn\'ssel, Valencijn en Doornik. Daar werden, binnen en buiten de
muren, bijeenkomsten gehouden, preeken gedaan en Psalmen gezon-
gen. Dit ontging de opmerkzaamheid der Landvoogdes niet, die be-
velen afzond tot beteugeling van deze oproerige handelingen, maar
juist waren toen Montigny, de stadhouder van Doornik en de Mark-
graaf van Bergen, stadhouder Aan Henegouwen, Valencijn en van
het kasteel van Kamerrijk afwezig. Zij waren den Prins welkom gaan
heeten, die met zijne nieuwe gemalin Anna van Saxen toen te Breda
uit Duitsehland was wedergekeerd. De twee heeren begaven zich ter-
stond naar hunne stadhouderschappen, de Markgraaf echter om na
weinige dagen weder een bezoek te brengen aan zijn broeder Ro-
-ocr page 133-
118\'
bert, Bisschop van Luik. En toen de Landvoogdes hem deswegen
haar ongenoegen te kennen gaf, ontzag hij zich niet, naar zijn meer
ruwen aart, haar te antwoorden, dat hij geen behagen schiep in het
dooden van ketters. Wat Montigny betreft, hem waren door Marga-
retha, die zijn zachter karakter kende, twee magistraatspersonen toe-
gevoegd om de orde te Doornik te herstellen en krachtige maatregelen
tegen de ketterij te nemen; van Assonelville, lid van den Geheimen
Raad te Brussel, en van Blasere, lid van den Raad van Vlaanderen.
Het gevolg hiervan was een brandstapel voor den voornaamsten Cal-
vinistischeD prediker Jean Lannoy, de afbraak van het huis, waar \'t
meest gepredikt was en \'t verbranden van al de boeken en geschrif-
ten, die men van de Hervormden had kunnen machtig worden. Merk-
waardig is \'t getuigenis van Granvelle over Montigny\'s gedrag in
deze zaak. Hij schreef over hem aan den Koning: »Ik weet, dat de
»Hertog van Aremberg en de Graaf van Megen(dieop de hand van
»de regeering waren) in plaats van Montigny dankbaar te zijn, zich
svroolijk over hem hebben gemaakt en hem gezegd hebben, dat hij
»in groote gunst bij de Landvoogdes geraakt was door zijne daden
»te Doornik, ofschoon zijn aandeel daaraan zoo groot niet was, als
»zij voorgaven. Indien toch de beide raadsleden, van Assonelville en
»van Blasere zich er niet mede gemoeid hadden, zou er te Doorni
»niet meer uitgericht zijn dan te Valencijn (waar de zaak bijna op
niets was uitgeloopen)".
Ten gevolge van al deze dingen werd intussschen de spanning
grooter tusschen de gemoederen. De Hervormden namen vooral van
de zijde van Frankrijk toe, en de vervolging van deze zijde rustte
niet. Die vervolging werd als \'t ware vertegenwoordigd in den per-
soon van Granvelle; wat natuurlijker, dan dat hij dagelijks meer het
doelwit van de aanvallen werd zijner tegenstanders? Ja! deze ont-
zagen zich niet van klachten tegen hem bij den Koning in te die-
nen en alzoo een tweede grief voor Zijne Majesteit te uiten. Toen
de brieven van Oranje en Egmond, waarin die vcryat waren, te
Madrid aankwamen, bevond zich de Graaf van Hoorne, Montigny\'s
broeder, die als Admiraal der Nederlanden, over de vloot waarmede
de Koning in \'t jaar 1559 naar Spanje vertrokken was, het be-
vel had gevoerd, nog aldaar. In zijn afscheidsverhoor stelde de Ko-
8
-ocr page 134-
114
ning hem het antwoord op die brieven ter hand, en vroeg toen naar
de reden van die klachten, waarop de Graaf geen andere wist te
geven dan de afkeer, die men koesterde tegen den man, dien men
voor de oorzaak hield van al de grieven, welke men in de Gewes-
ten tegen Spanje koesterde. De Koning ontstak daardoor in zulk
een toorn, dat Hoorne er van verbleekte en nauwelijks den weg
wist te vinden om zich uit het vertrek te verwijderen. In het be-
gin van November 1561 keerde hij hier terug, nam terstond zitting
in den Staatsraad, waarvan hij tot lid door den Koning benoemd
was en — de Kardinaal telde een vijand te meer.
Dit bleek spoedig, toen er een voorstel van den Koning was ge-
komen, om de Katholieke partij in Frankrijk tegen die der Huge-
nooten met eenige benden van ordonnantie te versterken. Daar deze
alleen dienden tot verdediging des lands, waren Oranje, Hoorne en
andere van oordeel, dat men aan dat voorstel geen gevolg mocht
geven, zonder daarover de Algemeene Staten te hebben geraadpleegd.
Maar dit wilde noch de Landvoogdes, noch vooral Granvelle toe-
staan, omdat \'t strijdig was met \'s Konings wil, en omdat zij voor-
zagen, dat er niets dan vermindering van \'s Konings en dus van
hun eigen invloed uit zou voortkomen. Wat de Landvoogdes echter
deed, zij beriep eene vergadering van de Stadhouders der Gewesten
en van de Vliesridders, niet alleen om hen over het zenden van
hulptroepen naar Frankrijk te raadplegen, maar ook om over \'s lands
belangen te handelen, aangezien de algemeene toestand hoe langer
zoo bedenkelijker en gevaarlijker werd. Er heerschte onder alle stan-
den in de voornaamste steden, vooral der Zuidelijke Gewesten, eene
groote opgewondenheid, ja! verbittering in de gemoederen, zoowel
van Roomschen als Oudroomschen. De plakkaten, de inquisitie, de
nieuwe kerkregeling, bovenal het gehate bestuur van Granvelle; dat
alles bleef werken en gisten. Lang kon deze toestand niet duren.
Al luider en luider verhieven zich de klachten. Een drukke brief-
wisseling tusschen Madrid en Brussel, zoowel van de leden der re-
geering als van den Prins en zijne medestanders, prikkelde dezerzijds
nog maar te meer om door te tasten. Ook Montigny verhief zijne
stem zoodanig, dat de Kardinaal hem den haan der oppositie noemde.
Geen wonder dat de onrust vermeerderde en dat de Landvoogdes
-ocr page 135-
115
het geraden vond een der Edelen tot den Koning af te zenden, om
Zijne Majesteit nauwkeurig over den staat van zaken in te lichten. De
Hertogin wilde daartoe afzenden den Graaf van Hoorne, die weigerde;
vervolgens den Heer van Glayon, die zich insgelijks verontschuldigde,
eindelijk werd aan Montigny deze last opgedragen, die hem op zich nam.
Hoewel de zending van Montigny bij den Koning niets vermocht
uit te richten, was zij echter niet zonder beteekenis voor den ver-
deren gang van zaken, een gang, waarin hij zelf ten doode zou
worden medegevoerd. In Juny 1562 was de Baron vertrokken.
Den 29sten November schonk hem de Koning zijn laatste gehoor
te Madrid. Hij deed toen nagenoeg dezelfde vraag, die hij eenjaar
te voren aan zijn broeder den Graaf van Hoorne, bij diens afscheids-
gehoor gedaan had, namelijk welke dan toch de ware reden was van
de ontevredenheid in de Gewesten. Montigny gewaagde eerst van
de vrees voor de Spaansche inquisitie (wel te onderscheiden van de
inquisitie, zooals ze sedert Keizer Karel hier had plaats gegrepen)
en van de nieuwe kerkregeling, maar wees ten slotte even als zijn
broeder op den algemeenen volkshaat tegen den Kardinaal. De
Koning trachtte zijn vertrouwden bewindsman te verontschuldigen,
beloofde weldra zelf te zullen overkomen, en daarmede liet hij den
edelen gezant van zich. Den 23sten December bevond zich Montigny
weder in Brussel. Weinige dagen daarna deed hij in den Eaad van
State verslag van zijne zending. Granvelle was er met opzet niet
tegenwoordig. Men vernam duidelijk, dat de Koning den ingeslagen
weg niet wenschte te verlaten, en dat de Kardinaal in het bezit
van zijn onverdeeld vertrouwen bleef. Deze verklaring deed de op-
positie als \'t ware opstuiven. Zij werden door één zin als tot elkan-
der gedreven en er vormde zich een verbond of ligue van Oranje,
Egmond en Hoorne, waar ook Montigny zich bij voegde, verder de
Markgraaf van Bergen, de Graven van Megen en van Hoogstraten,
de Heer van Brederode, van Gayon en Simon Eenard (een Bour-
gondiër, die door den vader van den Kardinaal en door dezen eerst
begunstigd en verhoogd en die daarna in een heftig vijand van hem
verkeerd was). Deze verklaarden hem als \'t ware openlijk den oor-
log, door een brief tot den Koning te richten, waarin zij onverholen
op de verwijdering van den Kardinaal aandrongen.
-ocr page 136-
116
Na het verzenden daarvan verwijderden de drie heeren zich van
het Hof te Brussel. De Prins en de Graaf van Egmond vertrokken
naar de Gewesten, waarover zij stadhouders waren. De eerste naar
Holland, de andere naar Vlaanderen. De Graaf van Hoorne begaf
zich naar zijne goederen te Weert. De Koning liet lang op ant-
woord wachten. Eindelijk gaf hij zijn verlangen te kennen, om voor-
dat hij eene beslissing van zoo veel gewicht in zulk een kiesche
zaak nam, als het ontslaan van een amptenaar was, een der drie
heeren mondeling daarover te hooren. Deze verontschuldigden zich,
raadpleegden nogmaals de Stadhouders der Gewesten en de Vlies-
ridders, en besloten een tweeden brief naar den Koning af te vaar-
digen, waarin zij niet alleen op het vertrek van den Kardinaal ble-
ven aandringen, maar ook verklaarden, dat zij, in weerwil van de
herhaalde aansporingen der Landvoogdes, deze hadden verwittigd,
dat zij geene plaats meer zouden nemen in den Eaad van State in
tegenwoordigheid van Granvelle, ten einde niet verantwoordelijk te
zijn voor heillooze regeeringsdaden. Hierop vroeg de Koning het
advies van den Hertog van Al va, die zitting had in den regeer ings-
raad van de Spaansche Monarchie te Madrid. Deze schreef hem toen
den bekenden brief, waarin hij zich zoo hoogst ongunstig over de
Vlaamsche Heeren uitliet. Twee nu van die Vlaamsche heeren heeft
hij te Brussel op het schavot doen onthoofden; een derde, Montigny,
die, hoewel hij de brieven niet onderteekend had, toch geheel met
hun inhoud instemde, liet hij in den toren van Simancas vermoorden.
Daarvoor moesten echter de tijden nog rijpen.
Dit ging snel.
De oppositie won meer en meer veld en verkreeg, zouden wij
zeggen, de publieke opinie voor zich. Pilips daarentegen bleef on-
verzettelijk. De Landvoogdes, die dagelijks den gang der zaken lei-
den moest, en spoedig bemerkte, dat er eene groote verlamming in
het staatsbestuur begon te ontstaan, ten gevolge van het terugtre-
den van de voornaamste en kundigste leden van het eerste regee-
rings-lichaam, den Raad van State, begon tot de zijde der oppositie
te neigen ten opzichte van het langer verblijf van den Kardinaal
in de Gewesten. Voor zich zond zij haar geheimschrijver Armenteros,
in Augustus 1563 naar den Koning, om hem nogmaals het onhoud-
-ocr page 137-
117
bare van den toestand aan te toonen, maar alles was te vergeefs.
Op \'t laatst van \'t jaar kwamen de Staten der Gewesten te Brus-
sel bijeen, niet echter in Staten Generaal vereenigd. Zij moesten de
vernieuwing van de driejarige bede, in 1560 toegestaan, goedkeuren.
Het was bij die gelegenheid, dat de Vlaamsche bewegingspartij zijn
invloed zooveel mogelijk zocht uit te breiden, en dit trachtten zij
vooral te bereiken op gastmalen, die men toen, even als nu clubs,
meetings en vereenigingen, gebruikte tot bereiking zijner plannen
of tot verspreiding zijner beginselen.
Op een dier feesten, door een zekeren bankier Kaspar Schetz ge-
geven, verzon men, een spotliverei door de leden van den adel te
doen dragen. Het zou bestaan uit een grof grijs wambuis en broek,
terwijl op de hangende mouwen een monnikskap, of liever, een nar-
renkap met bellen zou gestikt worden; het eerste als tegenhan-
ger van de prachtige liverei des Kardinaals, het andere tot be-
spotting zijner waardigheid. Van nu aan stond de verwijdering van
den gehaten staatsdienaar vast, want de tegenstand vertoonde zich
op de straat, en een langer verblijf alhier werd voor hem onmoge-
lijk. De Koning moest dus andermaal onderdoen en de Kardinaal
vertrok in Januari van \'t jaar 1564.
Granvelle, de vertegenwoordiger der Spaansche politiek mocht nu
vertrokken zijn, dat, wat hij steeds had gehandhaafd en wat verder,
door wie dan ook, zou moeten gehandhaafd worden, waren de Plak-
katen en de Inquisitie. Een grooten steun hadden zij reeds van
Kerkelijke zijde bekomen, door de invoering van de nieuwe kerkre-
geling in \'t jaar 1559; een nieuwe stut zou thans daaraan worden
verschaft door do invoering van de Decreten van het nu geëindigd
Concilie van Trente, bij Koninklijke Ordonnantie van 30 Juli 1864.
die den 3en Mei van \'t volgende jaar werden afgekondigd. Intus-
schen waren de Heeren en daaronder de Baron van Montigny weder
in Brussel teruggekeerd en stonden met onverdroten ijver der Land-
voogdesse ter zijde. Dit belette echter niet, dat de eenheid en de
klem van het bestuur bij het vertrek des Kardinaals was ingeboet.
Hij was waarlijk de President geweest van het eerste regeerings-
lichaam, den Eaad van State, de eerste persoon in den dusgenaamden
Achterraad van Margaretha, de ware vertegenwoordiger van den
-ocr page 138-
118
Koning en diens politiek, de gestrenge katholiek, die zich geen Staat
of Maatschappij zonder de heerschende Katholieke Staatskerk den-
ken kon. De Prins met de zijnen daarentegen wilden het opper-
bestuur der zaken onder de soevereine macht des Konings uitgeoefend
zien, alleen door den Baad van State; zij wilden de bijeenroeping
der Staten Generaal, zij wilden de opheffing of, in ieder geval,
de verzachting van plakkaten en inquisitie, en om al deze dingen
moest worden gestreden en geworsteld totdat het doel zou zijn
bereikt.
Van beide kanten, zoowel van dien des Vorsten als van dien der
tegenstanders, liet zich hoe langer zoo meer de behoefte gevoelen
van wederzijdsche ontmoeting, ter bespreking van den staat der
zaken. De Koning had reeds, gelijk gezegd is, na het schrijven van
den Prins en van de Graven van Egmond en Hoorne zijn verlangen,
en wel bij herhaling, te kennen gegeven, van een afgevaardigde uit
de Nederlanden bij zich te zien, ten einde duidelijk te worden in-
gelicht over de nog bestaande bezwaren. Zijne Majesteit had daartoe
Egmond aangewezen bij de Landvoogdes. Dezerzijds wist men nie-
mand, die deze taak op zich wilde nemen en meer geschikt daarvoor
scheen, zoodat de Graaf op den 1 Jan. van \'t jaar 1565 de reis
naar Madrid ondernam.
Dit was de tweede maal, dat er een Nederlandsen gezant naar
den Koning uit onze Gewesten werd afgevaardigd ten einde door
gemeen overleg tot een beteren toestand te geraken. Maar ditmaal
zouden de gevolgen van dien stap van veel ernstiger aart nog wezen,
dan zij na dien van Montigny in 1562 geweest waren. Ja! Egmonds
tocht of liever terugkeer uit Madrid was als de eerste stoot voor
de groote gebeurtenissen, die volgen zouden als vruchten van hetgeen
onder de oppervlakte zich voorlang reeds bewogen en tot rijpheid
had gezet.
Den 30sten April kwam Egmond te Brussel terug. Den 3den
Mei legde hij in den staatsraad den lastbrief over, dien hij van den
Koning ontvangen had en die op \'t stuk der religie het oude lied
herhaalde. En dit niet alleen, want weldra kwamen er brieven uit
Valladolid van den 13den Mei en deze werden weder gevolgd door
brieven uit Segovia van den 20sten Oktober, alle inhoudende des
-ocr page 139-
119
Konings onverzettelijken wil, allen aansporende tot eene gestrenge
uitvoering der plakkaten, tot eene getrouwe handhaving der inqui-
sitie. Dit alles kwam ter tafel in de vermaarde vergadering van
den staatsraad den 30sten November.
De teleurstelling toch door Egmond, en in hem door al de Ne-
derlandsehe grooten ondervonden bij den Koning, in den aanvang
van het jaar 1565, gaf eene vaste richting aan de gemoederen,
die tot tegenstand dreef. De grondslagen van den tegenstand wer-
den besproken en gelegd te Spa, te Antwerpen, te Brussel. De
eerste vorm, waarin de tegenstand zich openbaarde, was het ver-
bond der Edelen. De eerste en laatste daad daarvan was de een-
voudige overhandiging van het smeekschrift, op den eersten Paasch-
dag van \'t jaar 1566. Het uitwerksel van het smeekschrift was
de uitvaardiging van de Moderatie door de Landvoogdes. Het
verlof echter daartoe en de goedkeuring vooral daarop, moest van
den Koning worden verkregen. Daartoe werden afgezonden de Baron
van Montigny en de Markgraaf van Bergen. Zij werden afgezonden
maar om niet meer terug te keeren. Den 21 sten Mei 1567 stierf
de Markgraaf van Bergen; drie jaar later in den nacht tusschen
15 en 16 Oktober werd de Baron in \'t slot van Simancas gewurgd.
De reden daarvoor was te zoeken in zijn veranderde houding te-
genover den Kardinaal, vooral na zijn eerste zending naar Spanje
in \'t jaar 1562. Hij had toen gezien, hoe onverzettelijk de Koning
was in zijn gedragslijn tegenover de Gewesten en hoe blind voor de
gebreken van zijn regeeringsstelsel, door Granvelle gehandhaafd. Hij
had zich toen terstond aan den Prins en diens medestanders aan-
gesloten en daarvan werd maar al te getrouw verslag door den Kar-
dinaal en de Landvoogdes aan den Koning gedaan, zoo zelfs, dat
Montigny en Bergen bij den Koning en zijn Eaad te Madrid onder
de voornaamste onruststokers hier in de Gewesten werden gerekend.
Ja! toen de Landvoogdes die twee heeren benoemd had in \'t jaar
1566, om naar Spanje tot den Koning te gaan, schreef Granvelle,
die steeds op de hoogte van den toestand gebleven was, uit Boer-
gondië, werwaarts hij zich, na zijn vertrek uit Brussel, begeven had,
dat niemand den Koning beter dan zij, konden inlichten, want zij
droegen de meeste kennis van den stand der zaken en hebben
-ocr page 140-
120
er wellicht het meest toe bijgedragen, terwijl een Spaansch
betaalmeester des Konings, Alonzo del Canto, aan zijne Majesteit over
hunne overkomst schrijvend, er bijvoegde: Gave God, dat zij \'t
reeds eerder gedaan hadden want zij zijn de aanleg-
gers van alles wat er gebeurd is.
Den 29sten Mei 1566 vertrok dan Montigny alleen uit Brussel.
Bergen moest nog achter blijven, omdat hij eenige dagen te voren
in het Park wandelende van de Maliebaan, daarin gelegen, een bal
tegen zijn been bekomen had, die een wond had veroorzaakt, waar-
door koorts was ontstaan. Dat vertrek van Montigny was zoo treu-
rig en scheen zoo noodlottig reeds bij den aanvang, dat er bij ge-
legenheid daarvan een paskwil werd uitgegeven, waarin de Landvoogdes
werd voorgesteld, tot de beide heeren de woorden van den Heer Jezus
richtende: Ziet ik zende u als schapen in het midden dei-
wolven. Den l7den Juni kwam hij te Madrid. Zijne ontvangst liet
niets te wenschen over; hij had in de eerste dagen lange gesprekken
met den Koning, die voor beide steeds op onvoldoende wijs afliepen.
Den lsten Juli eindelijk kwam de Markgraaf van Bergen aan. Ook
deze werd zeer goed ontvangen en had een langdurig onderhoud met
den Koning. Beide werden zij onthaald door de Spaansche en Ne-
derlandsche Grooten, bij welke gelegenheden Montigny vooral zich
onverholen uitliet over den hachelijken toestand des vaderlands. Dit
beantwoordde geheel aan de brieven, die uit Brussel geschreven
werden. De Landvoogdes ten minste berichtte, dat \'t na \'t oprich-
ten van \'t Verbond, van kwaad tot erger ging. Niets evenaarde
echter de verbazing, of liever, de verbijstering van de regeeringsle-
den te Madrid en vooral van den Koning, die er ziek van werd,
toen de tijding van de beeldstormer^ in September daar aankwam.
Montigny schreef daarover: »het Nederlandsch nieuws heeft hier
szulk eene beweging veroorzaakt, dat wij alle, die van daar zijn,
»ons niet onder de menschen durven vertoonen, daar wij niet we-
»ten, wat te antwoorden op de bezwaren, die men tegen de hoeren
»inbrengt; men beweert hier, dat zij gemakkelijk weerstand hadden
»kunnon bieden, daar men zegt, dat \'t slechts eenige schooiers en
»dan nog in geringe getale geweest zijn, die de kerken hebben ge-
splunderd."
-ocr page 141-
121
Des Konings ongesteldheid verhinderde niet, dat hij de Neder-
landsche helangen met Montigny en Bergen bleef behandelen en
daar hij steeds welwillend bleef en volstrekt geen wantrouwen deed
blijken, bleven zij goeds moeds en nog steeds het beste van hunne
bemoeiingen verwachten. Intusschen kwam er omstreeks November
merkbare verandering in de goede gezindheid van den Koning. Toen
ging \'t plan rijpen van Alva naar de Nederlanden te zenden, met
een sterk leger ter beteugeling van alle oproer en ketterij, en nu
was \'t of er ook een somber voorgevoel in de harten van Montigny
en Bergen begon te rijzen, van hetgeen hun te wachten stond. Al-
lertreurigst, ja! verraderlijk is de rol, die hier de Landvoogdes speelt.
Terwijl zij toch op aanzoek der beide heeren, haren broeder, den
Koning, verlof verzocht voor hen om terug te keeren, vraagt zij hem
in een anderen brief om hen vooreerst ten minste in Spanje te hou-
den. In Maart van \'t jaar 1567 beklaagden zij zich op diep wee-
moedige wijs over de handelwijze des Konings, die hun weigerde te
vertrekken, zonder zijn raadselachtig en voor hen onheilspellend ge-
drag eenigermate te verklaren. Het gevolg hiervan was, dat de Mark-
graaf van Bergen, die overigens een zwak en ziekelijk gestel had,
ging kwijnen, hevige koortsen kreeg, vergezeld van bloedloop en,
na een ziekbed van acht dagen, den 21 sten Mei in de armen van
Montigny overleed. De Koning verlangde, dat zoowel bij de uit-
vaart als bij de ter aardebestelling zou blijken, hoe hoog de Neder-
landsche heeren bij hem aangeschreven stonden. Van den anderen
kant vreesde hij echter, dat de nu overgebleven Nederlandsche heer
hem ontvluchten zou, en hij liet dus aan de gronsprovincieën al de voor-
zorgen nemen, die aan Montigny eene ontkoming hoogst moeielijk
zouden maken.
Eene vlucht kwam echter nog niet in zijn hart op en voorshands
richtte hij een kalm en waardig vertoog aan den Koning over zijn
gedwongen verblijf, en vroeg opheldering over eene handelwijze te
hemwaarts, die een vlek moest werpen op zijn karakter en leven,
zoowel nu, als na zijn verscheiden, bijaldien deze gunst hem niet van
Z. Majesteit werd verleend. Alles was te vergeefs. Hij moest blijven
niet alleen, maar in zijn toestand kwam een zeer onrustbarende ver-
andering. Alva was te Brussel aangekomen; hij had zich, gelijk wij
-ocr page 142-
122
reeds zeiden, den 9den September van de Graven Egmond en Hoorne
meester gemaakt, en we voegen er thans bij, hij had aan den afwe-
zigen Montigny al zijne waardigheden en ook zijn kommando over
een bende van ordonnantie ontnomen. Maar hierbij bleef \'t niet, weldra
bekwam deze een brief van den slotvoogd van Segovia, waarin deze
in de meest hoffelijke, maar tevens meest besliste taal te kennen
gaf, dat hij in last van Zijne Majesteit bekomen had om hem voort-
aan als zijn gevangene te beschouwen. Montigny werd ingekerkerd,
en de grendels zijner deuren mochten zwaar zijn, zwaarder nog woog
op zijn hart het geheimzinnige lot, dat de duistere toekomst voor
hem in haar schoot verborgen hield.
Die toestand sloeg hem echter niet zoo ter neder, of hij bleef alle
krachten inspannen om den Koning door middel van brieven en
rekwesten te trachten te bewegen om hem zijne vrijheid te schen-
ken. En inderdaad er behoorde veel moed en vertrouwen op God
toe om niet tot wanhoop te vervallen. Het was nu Juli 1568 en
dus tien maanden geleden, dat hij in een der hoogste vertrekken
van den Bisschopstoren had geleefd. Het slot zelf was op een hooge
rots gelegen en met drie hechte muren omsingeld. Zijne vensters
waren met dikke ijzeren tralieën voorzien; hoe toch hieruit te ont-
komen, ingeval ieder pogen van hem bij den Koning verijdeld werd.
Hetgeen hem vroeger tegen de borst gestooten had, kwam hem thans
in een ander licht voor. Zou hij hier in deze verschrikkelijke een-
zaamheid moeten verkwijnen, hij, de vrije Vlaamsche Edelman, die
vier maanden voor zijn vertrek uit de Gewesten zich met het aan-
zienlijke geslacht van Epinoy had vermaagschapt ? Moest hij niet
alles in \'t werk stellen, om zijne jeugdige gemalin, zijne betrekkin-
gen en vrienden, zijn vaderland weder te zien ? Welaan, het schijn-
baar mogelijke zou worden beproefd, hij zou met Gods hulp pogen
te ontvluchten.
Ter bereiking van dit doel trachtte hij eerst den kok van het
kasteel over te halen om hem behulpzaam te zijn. Dit gelukte. Hij
verzocht dezen nu zijn Secretaris van der Beecke te vragen of hij
te Madrid eenige kleine vijlen wilde koopen en die in een doek ge-
wonden, alsof \'t geld ware, hem door een der soldaten van de wacht
te doen overhandigen. Nu stond Montigny in zijne gevangenis steeds
-ocr page 143-
123
zijn kamerdienaar van Munter ten dienste. Deze was natuurlijk van
alles onderricht en wenschte niets liever, dan zijn heer de meest
mogelijke hulp te verleenen. Hij bekwam nu den last om de sol-
daten, die gewoonlijk op het overschot van Montigny onthaald wer-
den, voortaan meer dan gewoonlijk te vergasten en hen na het ge-
not van spijs en drank met teerlingen en kaartspel, den tijd te
doen korten en vooral hunne opmerkzaamheid van hetgeen er in \'t
kasteel vernomen werd, af te leiden. In dien tijd toch zette Mon-
tigny zich dagelijks aan \'t doorvijlen van zijne ijzeren tralies,
\'t geen weldra verricht was, zoodat hij zich zonder eenige moeite door
het venster naar buiten zon kunnen begeven Ofschoon nu het ver-
trek van Montigny van op een afstand gezien wel hoog gelegen
was, zoo was het pad op de rots daaronder niet zoo ver van het
venster verwijderd, dan dat men het niet met een ladder bereiken
kon. Van der Beecke liet nu een paar lichte ladders vervaardigen,
die in elkander sloten, en zeer gemakkelijk door vertrouwde handen
in de kamer van Montigny werden gebracht. Dit alles mocht ge-
schieden. De kok en de kamerdienaar wisten nu te bewerken, dat
de Baron verder uit het kasteel zou kunnen ontkomen en dat er
op eenigen afstand paarden en muilezels gereed zouden staan om
hem naar Frankrijk te voeren.
Alles was overlegd en besproken, en wanneer nu de kok \'s mid-
dags in de vallei onder aan de rots van \'t kasteel, alwaar Mon-
tigny alles van uit zijn hoogen toren zien kon, met zijn neusdoek
gewuifd zou hebben, dan moest de Baron bij \'t aanbreken van den
nacht zijn venster uitklimmen en zich op weg begeven, waar alles
verder in gereedheid zou zijn. Maar wat gebeurt ? De kok was ove-
rigens een getrouw man, maar zijn grootste euvel was wellust. Eene
vrouw vermocht hem van alles af te trekken. Dit was ook nu het
geval. Terwijl hij alles voor Montigny had besteld en geregeld, komt
\'t bij hem op, om aan den Baron, iets wat geheel overbodig was,
een omstandigen brief te schrijven, waarin hij nog over verschil-
lende dingen, bekende en onbekende, uitweidde, wat niets ter zake
afdeed, en wat Montigny alleen maar te gewisser een geweldigen
dood bereidde. Dezen brief nu, verstak hij, zoo als hij gewoon was,
wanneer hij den Baron iets had mede te deelen, op kunstige wijs
-ocr page 144-
124
in het brood, dat hem dagelijks verschaft werd. In plaats echter van
dit brood, zoo als hij juist nu vooral, de laatste maal, had moeten
doen, in persoon aan den kamerdienaar te onnadenkend om het aan
Montigny te geven, gaf hij het onverschillig en onnadenkend aan een
jongen ter bezorging. Deze van niets wetende wierp het onverschil-
lig voorshands in de broodkist, waaruit de brooden voor de ver-
schillende bewoners van het kasteel werden genomen, terwijl hij
zelf, zoo als men verhaalt, naar de kerk ging, niet om God te die-
nen, maar om zijne begeerlijkheid te voeden in het aanschouwen
van de vrouw, die hij beminde. Het gevolg laat zich raden.
Het brood voor Montigny bestemd kwam in verkeerde handen
en wel in die van den slotvoogd. Deze gaf terstond bevel,
dat niemand der dienaren van Montigny het kasteel mocht
verlaten en liet terstond den brief aan den Koning brengen.
Deze zond een rechter uit het hof van Madrid naar Simancas om
de zaak gerechtelijk, dat wil zeggen door middel van de pijnbank,
te onderzoeken. Het einde was, dat de Spanjaards, die in de zaak
betrokken waren geweest, tot den dood of tot de galeien werden
veroordeeld en dat de overige in de gevangenis werden geworpen,
ten einde nog, des vereischt, in de zaak van Montigny te kunnen
dienen. Nu was alle uitzicht op redding voor den rampspoedigen
man verloren. Alva had besloten hem het lot van zijn broeder, den
Graaf van Hoorne te doen ondergaan, omdat hij dit noodig oor-
deelde voor de zaak des Koning in de Gewesten. Hij liet daartoe
door den Procureur-Generaal van den Baad van Beroerte te Brus-
sel een acte van beschuldiging opstellen, zond dien naar het ge-
rechtshof te Madrid met het verzoek, den gevangene daarop te on-
dervragen. Deze acte hield voornamelijk in, dat Montigny deel ge-
nomen had aan de samenzwering tegen Granvelle; dat hij den Eaad
van State had willen verheffen ten koste van de twee andere Eaden,
dien van Justitie en van Financiën, waardoor de regeering meer in
handen der oppositie geconcentreerd zou geworden zijn; dat hg met
de andere heeren ten sterkste geijverd had tegen het ten uitvoer
leggen der Plakkaten door de Inquisitie, ten gevolge waarvan het
volk zich insgelijks daartegen had verzet en de uitbundigste klachten
aangeheven tegen het bewind, en derhalve tegen de macht van Zijne
-ocr page 145-
125
Majesteit; dat bij of niet of zeer noode als stadhouder de behulp-
zame hand aan de Inquisitie geboden had; dat hij met den Prins
en anderen samenkomsten gehad had, waarin men ernstig bedacht
was geweest om de wapenen tegen Zijne Majesteit op te vatten,
waartoe men zelfs troepen in Duitschland geworven had; dat hij
eindelijk in de Gewesten en te Madrid zich veroorloofd had zulke
woorden te uiten, zulke verklaringen af te leggen, zulke bedrei-
gingen te doen, dat hij met het volste recht daardoor van misdaad
van gekwetste Majesteit moest worden beschuldigd, van zijne eer-
ampten en waardigheden ontzet en aan den lijve gestraft worden,
met verbeurdverklaring zijner goederen en met alle straffen, als
naar rechten.
In November 1568 werd deze eisch door Al va opgezonden naar
Madrid met de uitnoodiging, om Montigny over de daarin uitge-
drukte beschuldigingen te ondervragen, ten einde deze zich na een
termijn van vijftig dagen daarop zou verdedigen. Dit werd verricht.
De Raadsheer van het Crimineel Hof van Madrid, Salazar werd
met dat proces belast en, nadat de vijftig dagen verstreken waren,
begaf hij zich naar het slot van Segovia op den 7don Februari 1569
ter ondervraging van den gevangene. Montigny wist zich van alles,
blijkens de stukken daarover, voldoende te zuiveren en zijne daden
in een geheel ander licht te doen voorkomen, als zijne tegenstan-
ders daarop hadden doen vallen. Dit mocht hem echter niet veel
baten. Acht dagen ten minste later, den 14don Februari, werd hij
andermaal voor den rechter gedaagd, die hem nu met de conclusie
van den Procureur bekend maakte en hem vroeg of hij nog iets bij
zijne eerste verantwoording had toe te voegen. Montigny verklaarde
te blijven volharden bij zijn betuiging van algeheele onschuld en
mitsdien bij zijne afgelegde verklaring. Hierop reikte Salazar hem
een afschrift van den eisch over, met den last van zich over zeven
weken bij den hertog van Alva deswegens, door middel van gemach-
tigden, openlijk te verantwoorden. Ofschoon Montigny ook thans,
gelijk hij aanvankelijk voor Salazar betuigd had, de rechtmatigheid
van den geheelen rechtshandel betwistte, daar hij als Vliesridder
voor geen andere rechters dan zijne evenknieën terecht mocht
staan, stemde hij er toch in toe en gaf volmacht aan eenige vrien-
-ocr page 146-
126
den in de Gewesten, om hem in rechten voor den Hertog te vervangen.
De zaak van den ongelukkigen Vlaamschen Baron verkreeg hoe
langer zoo meer ruchtbaarheid en \'t was dus zeer natuurlijk, dat
vooral ook zijne gemalin Helena van Melun, even als nog kort gele-
den de gemalin van graaf Egmond gedaan had, hare toevlucht tot
den Koning nam, en hem uit Rijssel in de maand Juni een smeek-
brief zond, waarin zij onder andere zeide: «Ofschoon overtuigd,
»dat de Baron van Montigny onschuldig was aan de dingen, waar-
svan men hem betichtte, wierp zij zich echter aan de voeten des
»Konings, geheel verslagen en overstelpt van tranen, hem smee-
»kende om, bij overweging van zijne bewezen diensten, van haren
«jeugdigen leeftijd, die slechts vier maanden met haar man was
»vereenigd geweest en van het lijden van den Heer Jezus Christus,
»hem wat hij kon misdreven hebben, te willen vergeven." Niets
mocht echter baten. De koning bleef doof en hard, en zijn Landvoogd
ging door met zijne bloedige plannen. Maanden verliepen er weder
voordat er verandering in \'t lot van den verlatene kwam, totdat Alva
den 4den Maart 1570 met zijne twee getrouwe Raadslieden Vargas
en del Rio het doodvonnis over hem te Brussel velde. Het hield
in, dat hij, na ter eenerzijde gehoord te hebben den procureur des
Konings en ter andere de gevolmachtigden des beschuldigden, dezen
schuldig verklaarde aan de misdaad van gekwetste Majesteit en
oproer (\'wat in bijzonderheden dan werd aangewezen) en dien ten
gevolge werd veroordeeld tot onthoofding met den zwaarde, open-
bare tentoonstelling van zijn hoofd, en verbeurdverklaring van zijne
goederen. De Hertog zond dit vonnis naar Spanje, met de opmer-
king aan den Koning, dat hij voor zich het beter vond de terecht-
stelling in Kastilië te doen plaats grijpen, daar dit in den bestaan-
den toestand beter was, dan in de Nederlanden.
De koning bevond zich juist in de heerlijke streken van Anda-
lusië\', toen hij dit treurige vonnis van zijn Nederlandschen Land-
voogd ontving. Hij was ten eenemale van de noodzakelijkheid over-
tuigd om Montigny het lot zijns broeders te doen ondergaan, en
hield hem daarom ook even schuldig. Evenwel ook in Castiliö keurde
hij eene openlijke terechtstelling af. Voorshands echter zou hij
de beslissing dezer zaak uitstellen, totdat hij te Madrid zou terug-
-ocr page 147-
127
gekeerd zijn. Alva ontving inmiddels van hem den last om de zaak
zooveel mogelijk te stillen en de opmerkzaamheid daarvan af te
leiden, en dit zou hem vooral kunnen gelukken door het uitstrooien
en verspreiden van ware en onware tijdingen, over een van \'s Konings
wege uit te vaardigen pardon of amnestie, die in Juli werd afgekondigd.
Maanden verliepen er weder, voordat de Koning in Madrid terug-
gekeerd was, en, daar aangekomen, hield eene andere gedachte hem
bezig dan de dood van zijn Vlaamschen gevangene: die van een
huwelijk namelijk. Zijne derde gemalin, Elizabeth van Frankrijk,
was voor twee jaar gestorven en nu zou zijne jeugdige nicht Anna,
dochter van keizer Maximiliaan II, zijne vierde vrouw worden. Zij
was reeds op weg. De huwelijksinzegening had reeds te Praag plaats
gegrepen. Zij voer den Eijn af tot Nijmegen, waar zij den 19den
Augustus door Alva werd verwelkomd, nam haar weg verder over
Antwerpen en Vlissingen, en kwam in het begin van Oktober te
Santander aan. Zij had aan Montigny\'s gemalin en aan de moeder
van deze beloofd, dat zij in Spanje bij haar vorstelijken bruidegom
en gemaal niets onbeproefd zou laten om van hem Montigny\'s
vrijheid af te smeeken. Dit schonk aan de vrouwen eenige vertroos-
ting, terwijl hare komst ook voor Montigny een zachte straal van
hoop voor zijn verduisterden geest liet gloren, hetzij dat hij er door
een letter schrifts van verwittigd was, wat niet bekend is, hetzij
hij zijne bevrijding als een natuurlijk gevolg van de komst der
schoone bruid in Spanje verwachtte.
Maar de Koning, in gevallen als dat wat wij bespreken, scherp-
zinnig, had, zoo hij \'t al niet vernomen had, gegist en geraden.
Hij wilde de eerste gunst aan zijne bruid niet weigeren, derhalvo
moest hij zorgen, dat, wat zij vragen zou, reeds onmogelijk door
den loop der omstandigheden geworden was. Montigny moest ster-
ven, — moest in \'t geheim sterven — eu dit moest spoedig en
niet te Segovia plaats grijpen. Deze plaats, ofschoon een sterke
vesting, was destijds vooral door de schoone wouden en valleien,
die haar omringden, een lustig oord voor het hof en den Spaanschen
adel. Daarbij was men reeds aangevangen om voorbereidselen voor
de huwelijksfeesten te maken — en te midden van dat alles een
doodsvoltrekking op het kasteel van den Edelen Montigny; neen!
-ocr page 148-
128
dat stuitte den Koning zelfs tegen de borst of liever in \'t hart en
\'t geweten. Hij beval daarom, dat Montigny zou overgebracht wor-
den naar de afgelegen forteres Simancas. Toevallig of opzettelijk,
we weten \'t niet, was tevens, in \'t begin van Oktober de licentiaat
(wij zouden zeggen dokter in de rechten) Alonzo de Arellano uit
Sivilië ontboden en aangesteld als Alcade of Raadsheer in de
audiëntiekamer of kanselarij te Valladolid, eene stad, twee mijlen
van Simancas verwijderd. Deze Arellano bezat het volle vertrouwen
des Konings, en daarom werd hij met de ter dood brenging van
Montigny belast. Nu werd aan Peralta, den slotvoogd van Simancas
een bevelschrift ter hand gesteld, waarmede hij zich naar Segovia
zou begeven, om den gevangene van daar te vervoeren. Hij wilde
zeker spel spelen en nam daarom twee gerechtsdienaars en vier
haakschutters met zich, sloeg Montigny, wat dezen op \'t diepste
griefde, in boeien en begaf zich aldus begeleid in een wagen naar
zijn slot. Daar aangekomen bekwam hij een order van den Koning,
om den veroordeelde ter beschikking te stellen van Arellano, wan-
neer deze zich daartoe zou aanmelden. Arellano nu werd aangezegd
dat hij, met een vertrouwd schrijver, die alles zou moeten opteeke-
nen, met een scherprechter en met een geestelijke, tegen het vallen
van den avond Valladolid verlaten moest, en des nachts, zoo mogelijk
door niemand bemerkt, Simancas binnen treden. Intusschen werd
Montigny steeds nauwer bewaakt. Aanvankelijk mocht hij zich nog
op dezelfde verdieping vrij bewegen, maar men verzon er op, ten
einde hem binnen vier muren op te sluiten, een briefje voor zijn
vertrek te leggen, dat op verstandhouding met de buitenwereld
doelde, en aan iemand ontglipt, als bij toeval daar gevonden was.
Nu werd hem op grond van dit bewijs aangezegd, dat hem voortaan
alle vrijheid benomen zou worden. Dit krenkte Montigny op \'t
diepste. Hij werd ongesteld en deze gelegenheid werd nu als met
beide handen aangegrepen, om hem een geneesheer te zenden, die
dagelijks zijn bezoek herhalen moest en steeds geneesmiddelen zon
moeten voorschrijven, die openlijk op \'t slot zouden moeten worden
bezorgd, zoodat de ziekte van den Baron eene bekende zaak in den
omtrek worden moest. De Koning wilde zijne ter dood brenging op
zulk eene wijze ten uitvoer gebracht zien, dat men iedereen zon
-ocr page 149-
129
kunnen doen gelooven, dat hij zijn natuurlijken dood gestorven ware.
Deze geheele afschuwelijke handeling is in al hare kleinigheden door
den Koning geregeld. Zij was een kunststuk van veinzerij en koel-
bloedige wreedheid, waarvan men de wedergade in de geschiedenis
niet licht vinden zal.
Toen dan nu alles gereed was, dat wil zeggen, toen Montigny
naar Simancas was overgebracht, toen hij, om zoo \'t heette voor
geldige redenen, zijne kamer niet mocht verlaten, toen hij krank was
en geneeskundige hulp behoefde, toen do rechter, een notaris, een
beul en een geestelijke gereed waren, zou men de gruwelijke daad
aanvangen. Ook een geestelijke werd vereischt. Die man zon zijn
Ferdinand van Castillo, van \'t St. Paul\'s collegie te Valladolid. Hij
was door den Koning aangewezen, en men moet erkennen, dat de
keus zeer verstandig was. Het was een monnik van zachtmoedigen
en meegaanden aart, die Montigny naar de opvatting zijner kerk
op christelijke wijs den troost der stervenden, wij gelooven niet
zonder zegening, heeft verschaft.
De gruweldaad ving aan op Zaterdag den 14den October van het jaar
1570, tusschen negen en tien uur des avond. Arellano trad toen met
zijn notaris de kamer van Montigny binnen. De man, die vier jaar lang
reeds geslingerd was door vrees en hoop, en in de laatste tijden vooral
afgemat en afgemarteld was door de hevigste aandoeningen, had zich
tor rust begeven. De griffier gaf hem namelijk kennis van het door
Alva uitgesproken vonnis, dat uitvoering erlangen moest. Arellano
zeide hem daarop, dat Zijne Majesteit uit aanmerking van zijn hoogen
rang hem de gunst wilde bewijzen, dat de voltrekking van het
vonnis niet in \'t openbaar maar heimelijk zou plaats grijpen, zoo-
dat men zou kunnen gelooven, dat hij aan zijne ziekte van den
laatsten tijd overleden was. Zonderling, dat Montigny op \'thooren
van deze ontzettende dingen wel geweldig getroffen werd, maar
toch hoogst dankbaar was aan den Koning voor de verzachting van
het vonnis, terwijl hij hulde bracht aan de rechtvaardigheid zijner
rechters, als die zonder twijfel, tegen hnnne bedoeling, op \'t zeerst
misleid moeten geweest zijn. Dit zonderlinge echter vindt zijn
grond in de geheel andere opvatting van de tijden vóór de revolu-
tie, van de macht en de rechten der Koningen. Montigny berustte
9
-ocr page 150-
130
in alles, hij vermocht zich te bedwingen en bleef daardoor bewaard
voor de uitbarstingen van weerzin en inwendig verzet, waaraan de
Graaf van Egmond, zich onder dergelijke omstandigheden overge-
geven had. Zijn eerste verzoek was een geestelijke bij zich te mogen
hebben. Daaraan werd terstond voldaan. Ferdinand van Castello,
die nit Valladolid met Arellano gekomen was, werd ontboden en
onderhield zich met den veroordeelde den geheelen Zondagnacht,
den Zondag zelf, tot in het begin van den nacht op Maandag. Ten
twee ure verklaarde hij bereid te zijn. Arellano trad nu met den
griffier en den scherprechter binnen en in weinige oogenblikken
stond men bij een lijk. Hij was door middel van een ijzeren hals-
band gewurgd. Zoodra was dit akelig werk niet verricht, of Arellano
keerde met den geestelijke, den griffier en den beul in de stilte
van den nacht naar Valladolid terug. Ofschoon zij alle door een
plechtigen eed van geheimhouding verbonden waren, beval Arellano,
onder bedreiging van doodstraf, den overigen nogmaals de stipste
stilzwijgendheid aan. Het lijk werd in een Franciscaner monnikspij
gewikkeld, zoodat de sporen van den geweldigen dood aan de keel
bedekt werden en alleen het gelaat gezien kon worden. Aldus werd
het aan al de dienaren en bekenden, die het wenschte te zien, ge-
toond. Nu werd de uitvaart op \'s Konings bevel, op de aan de
geboorte en den rang van Montigny verschuldigde wijze gevierd,
het lijk in de kapel van de forteres begraven, zijne dienaren in
rouw gehuld, ten bewijze van den eerbied voor zijne nagedachtenis,
en, toen zijn graf was gesloten, zond de slotvoogd Peralta het
offlcieele bericht aan zijn Vorst, »dat de koorts bij den gevangene
in de laatste dagen zoo was toegenomen, dat de hulp van een ge-
neesheer vereischt werd. Hij werd echter spoedig erger, en daar
Pater Ferdinand zich juist te Simancas bevond, kwam deze bij hem
en diende hem de laatste troostmiddelen der stervenden toe. Na-
dat hij alles gedaan had, wat een goed christen in zulke oogen-
blikken doen zou, stierf Montigny in den morgen van den 16den,
en toonde in zijn uiterste zulk een goeden katholieken geest, dat
men de hoop op zijne zaligheid koesteren kon."
Het ware offlcieele bericht over het uiteinde van Montigny is
zeer nauwkeurig en betrouwbaar opgeteekend door Pater Ferdinand
-ocr page 151-
131
en opgezonden aan doctor Velasco, een der leden van den Eaad
des Konings, die de instructie voor hetgeen Arcllano op Simancas
met Montigny verrichten moest, onderteekend had. Wij ontleenen
hieruit ten slotte het volgende:
»Wat het hoofdpunt aangaat, heeft de veroordeelde zich zoo wel
gedragen, dat wij hem alle mogen benijden. Hij is gisteren om zeven
uur begonnen te biechten, te tien uur heb ik de Mis voor hem
bediend en hem het heilig Avondmaal uitgereikt. Onder beide die
handelingen heeft hij al die verzekeringen van een katholiek en
christelijk geloof gegeven, die ik voor mij zelf zou kunnen verlan-
gen. Het overige gedeelte van den dag en den geheelen nacht heeft
hij in gebeden en boetedoening doorgebracht en met het lezen van
zekere stukken uit Luis van Grenada, waaraan hij zich, gedurende
zijn gevangen zijn, sterk gehecht had. Van uur tot uur zag men
zijn geduld, zijne gelatenheid en zijne berusting in den wil van
God en den Koning toenemen. Hij heeft steeds erkend, dat het
vonnis zelf rechtvaardig was, maar tevens zijne onschuld in alles,
wat de beschuldiging met betrekking tot den Prins van Oranje
en den opstand betrof, volgehouden, zeggende tevens, dat hij nooit
van God vergiffenis erlangen wilde, zoo hij tegen zijn Vorst schul-
dig was, maar dat hij vijanden had, die zich, bij zijne afwezigheid,
gemakkelijk op hem hadden kunnen wreken. En dat alles heeft hij
zonder wrevel en eenig blijk van ongeduld gesproken, als gold het
dingen, die op een ander betrekking hadden, terwijl hij, vol moed en
ten eenemale als een oprecht Christen, aan iedereen vergiffenis schonk."
Wij vingen ons verhaal aan met eene lofspraak op Montigny
van onzen ouden Geschiedschrijver Hooft. Drie eeuwen zijn er thans
over de gesloten groeve van den gevangene en veroordeelde van
Simancas heöngevaren. De geschiedenis van zijn leven en sterven
is van alle zijden door bescheiden, die aan Hooft onbekend waren,
opgehelderd. De man, die daartoe het meest heeft bijgedragen, is
zonder twijfel de beroemde Belgische Archivaris Gachard. Het zij
ons geoorloofd met zijne verklaring te eindigen: dat Montigny
esn van die Nederlandsche Edelen is geweest, die hun land door
hunne gaven van hoofd en hart het meest tot eere hebben verstrekt.
-ocr page 152-
DE ALGEMEENE STATENVERGADERING TE BRUSSEL.
van \'t jaar 1569 (21 maart).
Zjj mergelen de lieden uit en spre-
ken boosselijk van verdrukking.
Ps. LXXIII, 8.
Onze geschiedenis van voor drie eeuwen stelt een verschrik-
kelijken strijd voor, om des geloofs wil gevoerd, en maakt daar-
door een deel uit van de geschiedenis der Christelijke kerk. Ja!
wat meer zegt, die strijd was voor een tijd het hoofdtreffen van
de twee vijandelijke scharen, die in hare zware worsteling, als
ter aanschouwing van hemelsche en aardsche machten, het lot van
het Christendom moesten beslissen. Ons vaderland was de bodem,
waarop dat groote pleit werd beslecht. Het was de wig, beweert
Motley, waardoor de schijnbaar onweerstaanbare massa der Spaan-
sche en Pausselijke heerschappij gebroken kon worden; daarop werd
voor Duitschlands, Frankrijks en Engelands vrijheid gestreden, daar
werd de zege bevochten voor wat ons het hoogste en heiligste we-
zen moet in leven en in sterven. De man, die zich geroepen ge-
voelde de rechten der Roomsch-Katholieke Kerk te handhaven, was
de machtigste monarch der Christenheid. Want niet alleen was bij
Koning van Spanje, dat is van \'t groote Kastilie", van \'t machtige
Arragon en van het heerlijke Grenada; hij was tevens koning van
Napels en Sicilië, hertog van Milaan, Heer van \'t Boergondische
Fransche-Comté en van de Nederlanden. Hjj bezat vele landen en
eilanden buiten Europa, in \'t zuiden en in \'t oosten, hij beschikte
-ocr page 153-
133
eigenmachtig over de opbrengst van Mexico, over de goudmijnen
in Peru.
Geen wonder, dat die Monarch over legers en vloten gebood, waar-
mede niemand zich met hem vermocht te meten. Veertig jaren had
zijn beroemde vader Keizer Karel geregeerd en veertig jaren bijna
onafgebroken oorlog gevoerd. Veldheeren en aanvoerders hadden zich
daarin gevormd, als Mansfeld en Egmond; Mondragone en Vitelli;
Alva en Eomero, terwijl Italiaansche, Spaansche, Waalsche en Duit-
sche troepen, door hem geoefend en ten strijde afgericht, door geene
andere geëvenaard, gezamenlijk met hen aan Filips vermaakt waren,
tot bevestiging van zijn geduchte macht, tot uitvoering van zijn, tegen-
over menschelijk verzet, onbeperkten wil.
Op den 25sten Oct. 1555 had de Keizer, op plechtige wijs, afstand
zijner regeering over de Nederlanden aan zijn zoon gedaan, en tot
hem o. a. deze merkwaardige woorden, ten aanhoore van eene schit-
terende vergadering, gesproken: »Wacht u vooral van u te laten
^ besmetten door de sekten der naburige landen. Roei snel de kie-
»men, zoo zij zich vertoonen, daarvan uit, uit vrees dat, zoo zij zich
>verspreiden, de staat niet geheel en al te gronde worde gericht."
Dit zag op de Hervorming, die sedert vele jaren reeds door middel
van mond en pen, ook op onzen bodem, hier in \'t verborgen, daar
in \'t openbaar, was gepredikt, en die prediking had vruchten ge-
dragen. De keizer had er reeds tegen geijverd, ja! door \'t plakkaat
van 1550, met wreed geweld tegen gestreden. Maar te vergeefs.
De Hervormde gemeenten groeiden onder de verdrukking en wies-
sen krachtig op onder \'t lijden. Niets vermocht de werking van het
Woord te smoren in de harten; noch geestelijke noch wereldlijke
machten waren in staat het werk Gods te keeren. In dezen toestand
aanvaardde Koning Filips de regeering, en wat de vader niet had
vermocht, zou de zoon gaan beproeven. Na den afstand des Keizers
bleef hij in onze Gewesten tot het eind van \'t jaar 1559. Hij had
toen vrede met Frankrijk gesloten, en »Filips de tweede" (zegt
Hooft in den aanvang zijner Ned. Historiën): >in de geboorte zyner
> grootheid, werd een geweldig koning en tot een vreeze van de
»krachtigsten in \'t Christendom om de mooghenheid en meenighte
»zijner Staten.
-ocr page 154-
i
134
De opstand ving in onze Gewesten aan. In Augustus van \'t jaar
1567 trok hij ze binnen, in Dec. 1573 verliet hij ze, en die zes jaar
staan als met bloed beschreven in onze geschiedenissen. Dit tijdperk
kan men gevoegelijk in twee deelen splitsen, en het keerpunt stel-
len bij het nemen van den Briel door de Watergeuzen, op den lsten
April 1572. Voor dien tijd is hij de zegevierende stedehouder. Wie
of wat zou toen zijn macht hebben weerstaan ? Twintig duizend man
schraagden zijne macht en waren de onverschrokken dienaren zijner
bevelen. Toch gordde de Prins zich aan het te ondernemen. In April
van \'t jaar 1567 had hij \'t land verlaten, en was \'t gevaar, dat
hem van Alva\'s komst dreigde, op het voorvaderlijke slot van
Dillenburg ontweken. Daar was hij tot een vast besluit gekomen,
daar had hij eene onberouwelijke keus gedaan, daar had hij het
manmoedig voornemen opgevat, zich aan de zaak der Hervorming
geheel te wijden, met haar te zegevieren of ten onder te gaan.
Zijne plannen zijn beraamd. Betrekkingen worden er aangeknoopt
met vrienden en bondgenooten binnen en buiten de Nederlandsche
Gewesten. Troepen worden er geworven, en op drie plaatsen zul-
len deze de grenzen overschrijden. Alva zal tengevolge daarvan
zijne macht moeten verdeelen en dus verzwakken, zelf zal de Prins
met eene leger«fdeeling een wakend oog op de krijgsverrichtingen
houden, en toeschieten waar de zijnen bijstand zullen behoeven, en,
waarvan hij de meeste verwachting had, al de Hervormden, de
ontevredenen, de nieuwigheidszoekers zullen hem toevallen en
Alva zal — van alle zijden besprongen, in de engte gedreven, opge-
stooten en verjaagd — een goed heen-komen moeten zoeken, en de
Gewesten zullen wellicht voor altijd bevrijd zijn van vreemde ver-
drukking, van Spaansche tirannij. Van deze plannen is er niets
mogen gelukken. In alles werd de Prins teleurgesteld. In het mid-
den des lands, in Limburg en Braband zou de Graaf van Hoog-
straten met een legertje vallen; maar deze werd ziek en de Heer
van Villers werd in zijne plaats tot aanvoerder benoemd. Den
20sten April 1568 stak hij aan \'t hoofd van 2500 a 3000 man-
schappen de Maas over. Hij had gehoopt, dat Roermond (toen een
Geldersche stad), voor hem de poorten zou openen, doch vond zich
in zijne verwachting bedrogen. Alva, inmiddels van zjjn inval be-
-ocr page 155-
135
richt bekomen hebbende, zond twee zijner beste officieren met eenige
uitgelezen troepen tegen hem, die hem den 25sten bij Erckelens
geheel versloegen.
In \'t noordon, bij Heiügerlee, mocht Lodewijk van Nassau de zege
wel bevechten, den 233ten Mei, en de graaf van Aremberg, \'s Ko-
nings stedehouder aldaar, sneuvelde zelfs in den slag; de lauweren
echter, daar met onverschrokken moed bevochten, werden spoedig
als vertreden, door den welberaden aanval van Alva op Lodewijks
macht bij Jemgum den 21sten Julij. In het zuiden, in Artesie en
Henegouwen, zou een Pransch Edelman, Cocqueville een inval
ondernemen; maar Alva hiervan verwittigd, had, toen hij naar
Groningerland tegen Lodewijk optrok, eerst zijne maatregelen ge-
nomen. Hij had namelijk bij het Fransche hof zijn beklag over het
schenden van den vrede laten doen. Koning Karcl IX had daarop
den maarschalk de Cossé met eenige troepen Cocqueville achter na
gezonden, die reeds van de Nederlandsche grenzen teruggeslagen
was. Hij werd gevangen en als rustverstoorder ter dood veroordeeld
Op alle punten waren derhalve de aanvallers van den Prins ge-
slagen, hij zelf bleef moed houden. De keizer was verstoord over
zijn gedrag, waarop de Prins een brief aan hem richtte om zich
te verontschuldigen. Daarop gaf hij een Manifest in het licht aan
het Nederlandsche volk, waarin hij hen tot den opstand en den
heiligen oorlog opwekte, en opdat hij daarin krachtig zou voor-
gaan, wierf hij in September een leger van omtrent dertig duizend
man en stak daarmede in October over de Maas, om Alva aan te
tasten. Deze echter ontnam hem daartoe, als een tweede Pabius,
iedere gelegenheid, ten einde hem uit te putten, terwijl hij, zoo de
kans zich daartoe aanbood, niet naliet, den Prins gevoelige slagen
toe te brengen, wat hem maar al te zeer gelukte, vooral bij het
overtrekken van Oranje\'s leger over de Gheete, waar de geheele
achterhoede van drie duizend man in de pan werd gehakt, voordat
ze, op \'t onverwachts door de Spanjaarden overvallen, door het
overige leger, dat de rivier reeds was overgetrokken, kon worden
bijgestaan. De edele graaf van Hoogstraten vond daar den dood.
De prins was genoodzaakt af te trekken op Pransch grondgebied,
alwaar zijn leger verliep, hij zelf schaarde zich met zijn broeder
-ocr page 156-
136
onder de vanen der Hugenooten om weldra verarmd (waut zijn
meeste vermogen had bij in dezen krijgstocht gestoken) en als
berooid weder te keeren naar zijn voorouderlijk kasteel van
Dillenburg. Alles scheen nu verloren, verloren meer dan immer.
De Prins en met hem de Hervormden waren geslagen, en aan-
doenlijk zal toen in menige stille binnenkamer de regels van het
Wilhelmus lied, waarin van dezen tocht gewaagd werd, te midden
van den huisselijken kring in het Hervormd gezin aangeheven zijn:
Als een prins, opgezeten.
Met mijnes heyres oracht
Van den tyran vermeten
Heb ik den slach verwacht,
Die, bij Maestricht begraven,
Bevreesde mijn ghewelt; —
Mijn ruyters sach men draven
Seer moedich door het velt.
Soo het den wil des Heeren
Op die tijd had gheweest,
Had ick gheern willen keeren
Van U dit swaer tempeest;
Maar de Heer van hierboven,
Die alle dinck regeert,
Die men altyt moet loven,
En heeftet niet begheert,
De tijd des Heeren is echter gekomen, ja! reeds in het volgend
jaar 1569 werd daaraan een grooten stoot gegeven door den man
zelf, die \'t meest in staat scheen hem af te weren, door Alva
namelijk.
Het was den grooten veldheer toch niet alleen te doen geweest,
om den geest van opstand der Nederlandsche gewesten te be-
dwingen, maar deze ook tot duurzame rust en onderwerping aan
den koning te brengen. Daarvoor moest alles worden geëffend en
van uit éen middenpunt beheerscht. Staatregeling, godsdienst, alge-
meen bestuur, wetgeving en belastingstelsel. Wat de eerste betreft,
deze had de Keizer in 1531 tot stand gebragt door het instellen
van drie Baden of Ministeriën, den Staatsraad (voor Binnen- en
-ocr page 157-
137
Buitenlandsche Zaken), den geheimen Eaad (voor Jnstitie en Poli-
tie) en den Pinancieraad (voor het beheer der gelden van den Vorst
en van de Gewesten), die onder een algemeenen Landvoogd de Ne-
derlanden zouden besturen. Koning Pilips had deze regeling be-
houden, maar in zooverre den band als \'t ware nog hooger opge-
trokken en nauwer toegehaald, dat de Voorzitters der drie Raden
tot een Achterraad of Consulta gevormd werden, die de Landvoogdes
steeds op zijde zou staan, en zonder wie zij geen regeeringsdaad
zou mogen uitoefenen.
Toen Alva na in de maand Augustus van \'t jaar 1567 in\'t land
kwam, verzocht de Landvoogdes haar ontslag en de Hertog trad in
hare plaats, maar met geheele volmacht van te handelen naar goed-
vinden. Van een Achterraad was er dus geen spraak meer; en wat
de Raden betreft, zoo dienden deze voortaan slechts tot het geven
van adviezen. Voor de rechtsbedeeling berustte, sedert hertog Filips
van Boergondië, de hoogste uitspraak in \'t rechterlijke en in \'t ad-
ministratieve bij den Grooten Raad te Mechelen. Ook dit hield op,
zoodat Alva met den Raad van Beroerte, dien hij kort na zijne
komst in de Nederlanden oprichtte, oppermachtig over de bevolkingen
der Gewesten heerschte. Van deze macht heeft hij op besliste wijs
gebruik gemaakt, en, na de pogingen tot verzet van de Oranje\'s
te hebben verijdeld, na eene menigte van menschen, ook die van
hooge geboorte waren, hetzij om \'t geloof, hetzij om staatkundige
redenen ter dood te hebben doen brengen, kon men van hem wel
getuigen, dat hij met den aanvang van \'t jaar 1569 den opstand
bedwongen en de Roomsch-Katholieke godsdienst had bevestigd.
Ter belooning hiervan ontving de Hertog voor zijne bewezen dien-
sten aan de Kerk van Paus Pius V een rijk versierden hoed en de-
gen, die met groote plechtigheid door hem werden ontvangen.
Zijn eerste zorg wijdde hij nu aan het herstel van verwoeste ker-
ken en kloosters, aan het oprichten van Seminariën en aan het be-
vestigen van Bisschoppen op zetels, zooals b. v. te Groningen, Roer-
mond en Antwerpen, welker bezetting tot hiertoe groot bezwaar had
opgeleverd.
Vervolgens wenschte hij kennis te nemen van alle privilegieön en
herkomsten der verschillende Gewesten en van hunne steden, ten
-ocr page 158-
138
einde te zien hoeverre zijne plannen van vereffening in het bestuur
daarover, het beheer der gelden en de reehtsbedeeling daarin, zich
moesten uitstrekken ter bereiking van zijn doel.
Daarop vaardigde hij de twee vermaarde ordonnantiSn uit ter
regeling van het materieele crimineele regt, en van de wijze van
procederen daarin over de vereenigde Nederlanden.
Ten slotte, of liever gelijktijdig met al deze nieuwe regelingen
en bepalingen, was \'t ook zijn vurige wensch een vast belastingstel-
sel hier in te voeren, zoodat men zou kunnen weten op hoeveel
inkomsten men jaarlijks zou mogen rekenen, in de plaats van de
hiertoe dikwijls afgeperste Beden, die aan den Vorst op zijn verzoek
moesten worden toegewezen en door ieder Gewest opgebracht, naar
quotisatie of raming van ieders middelen.
De Hertog mocht dan nu hebben gezegevierd en onbelemmerd
zijn koninklijken landvoogdstaf kunnen zwaaien over de Nederland-
sche gewesten; van goedertierendheid of van eene zachtere gezind-
heid jegens de nog overig geblevene Hervormden was geene sprake.
De steden mochten aanhoudend klachten opzenden naar hem, over het
schenden harer vrijheden en het vertreden harer voorrechten, die open-
baar werden in het dagen harer burgers voor andere rechters dan voor
die harer schepenbanken, of in de verbeurdverklaring van de bezittin-
gen harer gegoede poorters, — Alva bleef doof voor dat alles, ja! meer
dan immer gevoelden de Stadhouders der afzonderlijke Gewestenen
de Bisschoppen in hunne kerkelijke jurisdictie, zich aangevuurd om
de ketterij met wortel en tak uit te roeien, terwijl de Raad van
Beroerte haar werkzaamheden verdubbeld zag, door den ijver van
zijn Procureur-Generaal, Jean du Bois, die niet afliet van vervol-
gingen in te stellen tegen hen, die eenigermate in betrekking met
de invallen van graaf Lodewijk en prins Willem hadden gestaan.
Te midden nu van deze drukkende ellende, onder dit wicht van
wee en smarten, riep de Hertog eene vergadering der Algemeene
Staten bijeen in de groote zaal van het Hof te Brussel, op den
218ten Maart, ten einde aan de Afgevaardigden het nieuwe belas-
tingstelsel bekend te maken, dat hij voortaan in deze landen wenschte
ingevoerd te zien.
Van dat Hof bleef geen spoor meer over; een felle brand ver-
-ocr page 159-
139
nielde het in \'t jaar 1731 met al de schatten daarin, gedurende
eeuwen door Brabands vorsten verzameld; de bodem, waarop het
eenmaal prijkte, is de bekend Place royale van de thans zoo schoone
en bloeiende hoofdstad van België. Het park, dat daaraan grenst,
was er weleer de tuin van, en onder de vroegere Brabandsche Her-
togen was het een sterk kasteel geweest. Filips de Goede van
Boergondie vestigde er, toen hij zijne oorlogen in Frankrijk geëin-
digd had, zjjn zetel en verfraaide het vorstelijk. Het was op zijn
verzoek, dat de stad Brussel op hare kosten er de groote zaal of
gallerij bij liet bouwen, die seders 1465 de vergaderplaats was van
de Algemeene Staten, of de Staten van de Nederlandsche Gewesten,
die derwaarts werden afgevaardigd. Den 25sten April van \'t genoemde
jaar riep hij voor de eerste maal de Afgevaardigden van de drie Staten
of Standen van Braband, Limburg, Vlaanderen, Artesie, Henegou-
wen, Namen, Antwerpen en Mechelen bijeen. Hertog Filips heerschte
toen over elf Nederlandsche Gewesten; waarschijnlijk zijn dus Hol-
land en Zeeland niet, hoewel opgeroepen, gekomen, terwijl Luxem-
burg zich altijd bijna onttrokken heeft aan de Algemeene Vergade-
ring. Ja! dit Gewest beweerde met Gelderland, Friesland, Overijssel,
Groningen, Limburg en het land van Overmaze, dat hunne privi-
legieën en duidelijk opgemaakte verdragen, in deze hen onthieven
van op de Algemeene Statenvergaderingen te verschijnen. Op de
vergadering van den afstand des keizers waren ze echter alle,
Overijssel uitgenomen, tegenwoordig. Onder de Boergondische vors-
ten voerde gewoonlijk de Kanselier van Boergondie het woord in
de vergadering voor den voorst. Dit bleef zoo, ook in de eerste
tijden van de regeering van keizer Karel. Verder zien wij daarvoor
optreden den Kanselier van de Orde van het Guldenvlies, of den
president van den Grooten Kaad, of dezen of genen Groot-Baljuw
of Kaadsheer, of Pensionaris. De vereischten daarvoor waren natuur-
lijk, vlugheid van geest, kennis van zaken en bekwaamheid in het
spreken. De Kanselier van Boergondie voerde derhalve toen het
woord,\' en gaf uit naam de3 Hertogs aan de Staten ten eerste ver-
slag van den staatkundigen toestand van Frankrijk, iets wat hun
het hoogste belang moest inboezemen, en van zijne plannen in be-
trekking daarmede; ten andere maakte hij hun bekend, dat hij tot
-ocr page 160-
140
zijn opvolger verklaard had zijn zoon Karel, graaf van Charolais,
weshalve hij van de Staten verlangde, dat zij dezen als zoodanig
zouden erkennen, ten einde tegen ieder vijandelijk streven van de
tegenstanders van het huis van Boergondie bereid te zijn.
Ziedaar dan op Nederlandschen bodem de eerste daad, zoo al niet
van gemeenschappelijk overleg, dan toch van toenadering op het
regeeringsgebied van Vorst en onderdanen. Hiermede was de eerste
stap gedaan van ware staatkundige ontwikkeling en van deugdelijk
regeeringsbeleid, dat is van erkenning en handhaving van weder-
zijdsche rechten en plichten, waarin de groote taak van het latere
constitutioneele leven, namelijk de vereeniging van de twee groote
beginselen van vrijheid en orde op Godsdienstig, Staatkundig en
Maatschappelijk gebied, als in de kiem lag opgesloten. Die vergade-
ringen der Algemeene Staten zijn sedert herhaald, en met korter
of langer tusschenpoozen hebbeu zij stand gehouden in de Zuidelijke
Nederlanden, tot op \'t jaar 1790.
In de Noordelijke Gewesten vingen zij bij de scheiding, na het
nemen van Antwerpen door Parma, in 1585, aan en duurden tot
op de Eevolutie voort.
Honderd malen ongeveer werden zij in den tijd van 1465 tot
1790 gehouden en vertoonden dikwijls het slagveld, waarop de ver-
schillende vijandige geestesrichtingen, die in den boezem van de bevol-
kingen der Gewesten woelden, elkander bekampten. De aanzienlijkste
en belangrijkste personen der 16de eeuw zijn daarin opgetreden,
hetzij om te spreken en te beraadslagen, of om bloot door hun
invloed gewicht in de schaal te leggen, die zij naar hunne zijden
poogden te doen overslaan: Maximiliaan, Margaretha van Oostenrijk,
Keizer Karel, Maria van Hongarije, Filips II, de Kardinaal van
Granvelle, Margaretha van Parma, Prins Willem, de Graaf van
Egmond, don Juan van Oostenrijk, Marnix van St. Aldegonde, ook
Alva, en dat wel op de vergadering, die we hier bespreken, en op
nog ecne van Augustus van \'t jaar 1572, de twee eenige Alge-
meene Staten-vergaderingen, door hem belegd. Maar hoe verschilden
deze vergaderingen van die van vorige dagen onder Keizer Karel
gehouden! Meer dan vijftig maal had hij de Alg. Staten, gedurende
zijne veertigjarige regeering, bijeengeroepen en hen steeds getuigen
-ocr page 161-
141
en als deelgenooten van zijne groote regeeringsdaden doen zijn. En,
ja! gelijk in de kleine huishoudingen der menschen gevonden wordt,
geschillen en botsingen hadden er ook soms in de groote staats-
huishouding op het gebied der Staten-Vertegenwoordiging tusschen
den Soeverein en zijne onderdanen plaats gegrepen, maar over \'t
algemeen was de verstandhouding steeds van den besten aart
geweest. Dit was trouwens op den 25sten Oct. van \'t jaar 1555
gebleken, toen de verzwakte Keizer, op plechtige wijs, afstand van
de regeering der Nederlandsche Gewesten ten behoeve van zijn zoon
FilipsII had gedaan. Indrukwekkend was die vergadering geweest,
niet alleen om het aanzien, den luister, de staatswijsheid, den oor-
logsmoed, de schoonheid \'en het genie van velen der aanwezigen,
maar vooral ook om de aandoenlijke wijs, waarop de beroemde
Keizer afstand van zijne macht had gedaan. Met tranen langs de
vermagerde kaken, had hij gewaagd van zijne gebreken en dwalin-
gen; »ik heb ze niet willens bedreven" betuigde hij »ik betreur ze
en vraag er vergeving voor." Nadat Jacob Maes, pensionaris van
Antwerpen, uit aller naam daarop geantwoord had, nam de Keizer
weder het woord en verklaarde Filips tot zijn opvolger. Hij omhelsde
hem, en ook toen niet meer meester zijner aandoeningen, veront-
schuldigde hij zich daarover voor de Staten, en gewaagde van de
zwakheid zijns lichaams en van de vriendschap, die hij allen toe-
droeg. Doarop voerde Filips het woord, bij monde van Granvelle,
toen nog Bisschop van Atrecht, waarop ook de aftredende land-
voogdes, de Koningin weduwe van Hongarije, Maria, zuster des
Keizers, van dezen verlof vroeg om kortelijk van de Staten afscheid
te nemen. Ook van haar werd een woord van verontschuldiging
vernomen, dat inhield, dat, indien hare kennis en krachten aan de
teewijding hadden beantwoord, waarmede zij getracht had hare taak
te vervullen, geen land beter dan de zeventien Nederlandsche Ge-
westen ware geregeerd geworden. Met waardigheid zeide zij den
Staten dank voor den bijstand, dien zij haar hadden verleend en
beloofde hun, dat zij, waar zij zich verder zou mogen bevinden,
niet zou ophouden hun welzijn te bevorderen.
Deze indrukwekkende en gewichtige toespraken brachten er niet
weinig toe bij, om het gezag en het aanzien der Staten te verhoo-
-ocr page 162-
142
gen, en hoe eigenwillig de Keizer ook soms gehandeld mocht hebben,
altijd had hij tegenover de Staten den schijn van een onbeperkt
heerscher te zijn, of te willen zijn, vermeden, en daarvan had de
merkwaardige October-dag van \'t jaar 1555 wel het beste bewijs
geleverd.
Onbeperkte heerscher! Dit was Filips, hij kon niet anders zijn,
tengevolge van zijn aart en zijne opvoeding, en niet \'t minst van
de verkeerde toepassing van zijn geloof op de dingen van het tijde-
lijke leven, en dit bewees hij ook te zijn tegenover de Staten der
Gewesten. Als een waar dwingeland toonde hij steeds van den aan-
vang af aan een onverbiddelijken afkeer te bezitten tegen die ver-
gaderingen van Afgevaardigden uit de Geestelijkheid, den Adel en
de Steden der Gewesten; vergaderingen, waarin een enkele stand
van een enkele stad den Soeverein vermocht tegen te staan. Welk
een eerbied hij ook mocht bezitten voor zijn vader, hierin verkoos
hij hem niet na te volgen, dat hij den bijstand van de Staten zijner
Nederlanden, voor wat \'t ook wezen mocht, zou willen inroepen; liever
zou hij hun gebieden te doen wat hem behagen zon. Evenwel hij
ging hierin langzaam te werk, en inderdaad liet hij een jaar na
den afstand van de regeering zijns vaders, de Algemeene Staten
in de maand Maart te Brussel bijeenroepen. Met groote moeite
erlangde hij toen nog een geldelijken bijstand voor het voeren van
den oorlog met Frankrijk, dit deed hij nog een paar maal, en in
Augustus van \'t jaar 1559, nam hij van de Staten der Gewesten,
die hij te Gent bijeengeroepen had, afscheid, en vertrok naar Spanje,
om nooit hier weder te keeren.
Ofschoon de Landvoogdes Margaretha van Parma volgens hare
instructie het recht van bijeenroeping der Algemeene Staten bezat,
zoo is \'t toch waarschijnlijk, dat zij een geheim bevel van den
Koning bekomen had, van zoo min mogelijk de Algemeene Staten
bijeen te roepen; en in geval zij daartoe moest overgaan, alsdan
niet te gedoogen, dat die vergadering plaats greep op dezelfde wijs,
waarop \'t onder Keizer Karel, of tijdens \'s Konings verblijf in de
Nederlanden geschied was, dat er namelijk eene beraadslaging tijdens
de vergadering plaats greep, of dat de Staten der verschillende
Gewesten of de Standen van ieder Gewest afzonderlijk, na den
-ocr page 163-
143
afloop, ruggespraak mochten houden, over de voorstellen hun gedaan.
Tweemaal heeft dit op de laatste wijs plaats gehad, in\'t jaar 1560
en 1563, en daarna heeft zij, vooral ook op ontvangen wenken uit
Madrid, geene bijeenkomst der Staten meer geduld.
Geen wonder, dat Alva van geene Algemeene Staten wilde weten.
Wat! beweerde hij, zouden de regeeringsmaatregelen des Konings
van de genade der burgers van Brussel of Leuven moeten afhan-
gen? Zoo doende zou hij van hun Heer hun onderdaan worden.
Intusschen was nu met den aanvang van \'t jaar 1569 de tijd voor
hem gekomen om zijn nieuw belastingstelsel in te voeren. Het
vorige jaar had hjj \'t wenschen te doen, maar de gewapende inval-
len der Oranje\'s hadden hem daarvan weerhouden. Nu was hij over-
winnaar, nu heerschte hij in \'s Konings naam onbeperkt, nu zou
ieder hem te wille zijn, ja! voor hem bukken. Ook de Algemeene
Staten zouden hem moeten gehoorzamen. Hij riep ze bijeen tegen
den 21sten Maart, en schreef aan den Koning, dat er geene onge-
legenheid daaruit voort zou komen en dat niemand eenige klacht
zou durven uiten.
De afgevaardigden der Gewesten, die van Utrecht, Vriesland,
Gelderland en Luxemburg uitgezonderd, waren in de groote zaal
vereenigd, toen de raadsheer Philibert van Brussel voor het vors-
telijk gestoelte, dat aan het einde, op eene verhevenheid, onder den
zoogenaamden Boergondischen hemel geplaatst was — en waarop Alva,
omringd door de ridders van het guldenvlies en de leden der drie
E aden gezeten was — oprees en voor de vergadering in eene uit-
voerige rede eerst uitweidde over het moeielijke en zware van de
zending van den Hertog in deze landen. Hij doorliep daarop het
voornaamste van \'t geen hij verricht had, en vestigde de aandacht
vooral op de uitgaven, die er vereischt waren geworden voor het
herstel van de godsdienst en van het koninklijk gezag. Maar ook
de maatregelen om de herstelde orde te bevestigen en aan onver-
wachte ondernemingen van de vluchtelingen en ballingen weerstand
te bieden, vereischten vaste hulpmiddelen, en de koninklijke domeinen
waren grootelijks verpand of verhypothekeerd, al de beden voor
korter of langer tijd toegestaan, hadden hunne termijnen bereikt,
terwijl aanzienlijke sommen nog verschuldigd bleven aan de krijgs-
-ocr page 164-
144
lieden en aan de kantoren, die gelden hadden voorgeschoten. Tot
hiertoe had de Koning uit de opbrengsten zijner overige bezittingen
hulp verschaft aan de Nederlanden, maar daar deze opofferingen
niet konden voortduren, zoo moesten de Staten voortaan alleen op
eigen middelen steunen om hun Soeverein te ontlasten van zijne
achterstallige gelden, zijne domeinen van schulden te ontheffen en
hem eenige baten voor onvoorziene uitgaven te bezorgen. Ten einde
nu aan al deze dringende behoeften te gemoet te komen, was \'t
den Hertog het doelmatigst voorgekomen, dat er:
1.   voor eenmaal een honderdste penning of een procent van alle
roerende en onroerende goederen zou geheven worden; derhalve zou
ieder het honderdste deel van hetgeen hij bezat moeten betalen;
2.  een twintigste penning, dat is vijf procent van elke onroerende
bezitting, bij verkoop of overdracht aan de schatkist zou worden uit-
gekeerd ;
3.  een tiende penning en dus tien procent van alle roerend goed,
en bij gevolg van alle waren, zoo dikwijls zij van de eene hand in
de andere overgingen, moest worden afgestaan.
De wijze, waarop dit alles zou worden geregeld, zoowel wat schat-
ting als betaling en inning betrof, werd schriftelijk aan ieder Afge-
vaardigde overhandigd.
Het eerste lid van het voorstel ondervond geen bezwaren, maar
het tweede en derde als vaste belasting te stellen, dit wekte den
grootsten afkeer, ja! verontwaardiging bij al de Afgevaardigden,
zoowel met het oog op den groot- en kleinhandel en de nijverheid
der gewesten, als vooral bij de gedachte aan hetgeen de regeering
tot hiertoe met de bevolkingen en hare vrijheden en voorrechten
had gedaan. Onwillekeurig wenkte deze of gene Pensionaris, of stond
er een Prelaat op van zijne zitpleats om te spreken, maar allen
werd het stilzwijgen opgelegd en de vergadering gesloten.\'Daarop
werden de Afgevaardigden van ieder Gewest afzonderlijk door den
Hertog ontboden, die hun beval uitvoering te geven aan den wil
des Konings. Hij verbood scherpelijk allen omgang der afzonderlijke
Standen met elkander, en gedoogde zelfs niet, dat de Geestelijkheid
van Braband in overleg trad met de Edelen van dat Gewest, hoe-
wel hij toch het verlof niet heeft blijven weigeren; ten minste bij
-ocr page 165-
145
schreef in de volgende maand April aan den Koning, dat de Bra-
bandsche Geestelijkheid gezind was hare toestemming te geven, doch
altijd onder zekere voorwaarden en na eerst een onderhoud met den
Adel te hebben gehad. Toen de Afgevaardigden naar hunne ver-
schillende Gewesten waren uiteengegaan, kwamen aldaar de Standen
in ieder gewest bijeen om over Alva\'s voorstel te raadplegen Aan die
Gewestelijke Statenvergaderingen liet de Hertog berichten, dat \'t
de wensch des Konings was, dat zij als teeken hunner gehoorzaam-
heid eene gave toestemming, zonder eenige voorwaarde of uitbeding
in deze schonken, en ten einde ze voor zijn voorstel te winnen,
hield hij hun tevens voor, dat de tiende en twintigste penning
vooreerst ten minste niet zouden geïnd worden, maar dat men daar-
voor minder drukkende belastingen en dit in overleg met de Staten
zou uitschrijven. Deze onoprechte handelwijs haalde in vele Gewesten
den Stand der Geestelijkheid en des Adels tot toestemming over,
maar de derde Stand, de Afgevaardigden der Steden bleven onver-
zettelijk en duldden geen inbreuk op hunne privilegieën, zij weiger-
den geld op te brengen, dat door middel van geweld hun ontwron-
gen zou zijn en daarom gaven ze \'t niet.
Ook Alva wilde geen handbreed wijken; hij weigerde de Afge-
vaardigden van het Gewest van Vlaanderen, die met een verzoek-
schrift om met hem in schikking te treden, gekomen waren, te ont-
vangen en liet hun aanzeggen, om naar hunne lastgevers terug te
keeren en binnen tien dagen weder te komen, met een meer vol-
doend antwoord op hetgeen hij van wege den Koning had get\'ischt,
indien zij niet tot een voorbeeld voor anderen gestreng gestraft
wilden worden. De Baron van Eassinghem, Stadhouder van Fransch
Vlaanderen dreigde de stad Eijssel met verwoesting; Noircarmes,
de Grootbaljuw van Henegouwen deed hetzelfde met Bergen, zoo
de stad hare stem voor de opbrengt van den tienden penning bleef
onthouden; spaansche troepen werden te Utrecht en te Leuven inge-
kwartierd bij de inwoners, en Alva, in arren moede, besloot met
kracht van wapenen de belasting tot stand te brengen, vooral toen
de gilden van Leuven en Brussel volstandig bleven in hun manne-
lijk verzet.
Alva moest wijken. Hij behoefde geld en bevond zich tegenover
10
-ocr page 166-
146
eene niet alleen Hervormde maar ook Eoomsch-Katholieke bevolking
van de grootste steden, die beslist schenen, om alles op \'t spel te
zetten, liever dan afstand van het handhaven hunner vrijheden en
rechten te doen, en daarmede den handel naar den hartader te zien
steken. Voorshands besloot hij van de heffing der gedwongen en
hatelijke belasting van den twintigsten en tienden penning af te
zien en aan de Staten der verschillende Gewesten voor te stellen
van eerst den honderdsten penning te geven, vervolgens voor zes
jaren, jaarlijks twee millioenen gulden bij quotisatie op te brengen,
en daarop nogmaals een honderdsten penning af te staan.
Dit cijfer was buitensporig hoog en de drie rijkste gewesten
Braband, Vlaanderen en Holland verwierpen het nieuwe voorstel,
vooral op grond, dat zij geene quotisatie wilden, tengevolge waarvan
zij het meeste zouden moeten opbrengen, maar wenschten daarvoor,
dat die som gevonden wierd uit eene algemeene en gelijkmatige
heffing in al de landen van zijne Majesteit. Eindelijk echter, want
men moest uit deze spanning geraken, bedongen de meeste Gewes-
ten uitdrukkelijk bij hunne toestemming, dat de tiende penning,
dien de Hertog toch tot aanvulling van den zesjarigen onderstand,
in geval van een buitenlandschen oorlog, had verlangd, nimmer in
werking zou worden gebracht.
Daar nu de Hertog ten einde raad was, omdat hij, bij groot ge-
brek aan geld en volslagen gemis aan vaste staatsinkomsten, een
geregeld belastingstelsel wilde invoeren, maar daarin gestuit was,
voornamelijk op het verzet daartegen van den derden stand, en zijn
voorstel tot quotisatie der Gewesten voor twee millioen jaarlijks,
voornamelijk op de Staten der rijkste daarvan schipbreuk had ge-
leden, — rees hij na al het geven en nemen, dat hij in menige
onstuimige zitting der Gewesten bij de Staten had moeten doen,
eindelijk op uit zijn langgerekt geduld, en riep uit: »Willen zij
liever, dat de tiende penning worde ten uitvoer gelegd, welnu! het
zij zoo, ik zal dien ten uitvoer leggen, want de nood dwingt." Maar
\'t was of het getij voor hem veranderd was, want hij mocht zijn
belastingontwerp gewijzigd of gematigd hebben, het verzet daarte-
gen werd algemeen. Gevolmachtigden uit de Gewesten gingen naar
Madrid, om den Koning te smeeken van hierin de bevolking niet
-ocr page 167-
147
tegen te staan en hun onvermijdelijken ondergang te gedoogen, door
de invoering van den maatregel des Hertogs. De aanzienlijkste
Geestelijken schreven brieven aan den Koning om afwending van
het kwaad. De voornaamste leden der Eaden, die steeds als
zuilen van den troon waren aangemerkt, stonden den Hertog
op dit punt tegen. Barlaymont, Assonville, de schatmeester Schetz,
niet \'t minst Viglius, ja zelfs de afwezige Granville, alle vonden
het streven van Alva gewaagd en daarom gevaarlijk, zoowel voor
de Gewesten zelve als voor het gezag des Konings. De ster van Alva
begon te tanen, zijne tegenstanders in \'s Konings raad werkten hem
tegen. Daarbij kwamen verkeerde handelingen, als onder andere:
het uitvaardigen eener amnestie of algemeene vergiffenis in de maand
Juli 1570, waarbij zooveel uitzonderingen gemaakt waren, dat men
er van kon verklaren, dat volgens haar de schuldigen zouden ge-
straft en de onschuldigen verschoond worden. Gelijk men voor vier
jaar, in 1566, de Moderatie van de Landvoogdes Margaretha spot-
tenderwijs Moorderaadje had genoemd en dit de verbittering tegen
hare regeering slechts had vermeerderd, zoo noemde men het Par-
dona van den Hertog thans met gelijke bedoeling Pandora, met
het oog op al de rampen die daaruit, wegens het kwade bloed, dat
het gezet had onder het volk, zouden voortspruiten. In November
greep daarop de noodlottige Allerhciligenvloed plaats, die de Ne-
derlandsche kusten van Vlaanderen tot Friesland op \'t geweldigst
teisterde, die zooveel huizen en dorpen onder zijne baren bedolf en
duizenden van menschen met zich sleepte naar de diepte. Men hield
\'t voor een voorteeken van erger dingen en dacht aan \'t ver-
schrikkelijke wonderjaar van 1566, dat Alva en al zijn gruwelen
had aangevoerd. Maar toch, in de duistere wintermaand, die volgde,
verrichtte Herman de Euiter een heldendaad door het nemen van
Loevestein, die Alva tot bezinning brengen, en een vonk van moed
in mannenharten wekken moest om niet te vertragen, maar te wach-
ten en inmiddels het zwaard te wetten, totdat Oranje weder komen
en God weer redden zou.
Maar Alva bezon zich niet, de grond mocht dreunen onder zijne
voeten, allen mochten hem verlaten: »de Koning zal worden gehoor-
zaamd en daarvoor zal ik mij in stukken laten houwen," was zijne
-ocr page 168-
148
besliste taal; en Oranje — hij was reeds van alles verwittigd. De
Pensionaris van Leyden, Paulus Buys, had hem steeds op de hoogte
der gebeurtenissen gehouden en alzoo de banden helpen snoeren,
die Holland vooral aan hem hielden gehecht. In de maand Juli van
\'t jaar 1571 verscheen het besluit van den Hertog tot de heffing
van den tienden penning, en toen waren de Watergeuzen, door den
Prins gemachtigd, om Spanje, waar zij \'t slechts zouden vermogen,
afbreuk te doen, reeds in vollen gang. Schrik en verderf verspreidden
die woeste vrijbuiters op alle wateren, aan alle kusten bijna, ook
daar waar bond- of geloofsgenooten woonden, want dat zeevolk
bestond uitsluitend uit Hervormden, en al het eenzijdig harde
en scherpe, wat \'t Calvinisme eigen kan zijn, vond in hunne
harten weerklank en voedsel. Liever Turhsch dan Paapsch ken-
merkt hunne gemoedsrichting, voor wie \'t weet te vatten, op \'t al-
lerduidelijkst.
Die beide stroomingen nu, Alva met zijne algemeene drukkende
belasting en de Hervormde woestelingen op de baren, naderen elkan-
der in den loop van \'t jaar 1571 en in de eerste maanden van \'t
volgend jaar. Alle kansels en biechtstoelen daverden in dien tijd
van de hevigste uitvallen tegen den tienden penning, en dat bewerkte
de harten voor de nieuwe dingen, die in aantocht waren. Het verzet
moest algemeen worden tegen Spanje. Dit werd bewerkt, niet door
Oranje, maar juist door Alva, en toen deze eene krachtige greep
wilde doen, om \'t kostte wat het wilde niet alleen niets te verliezen,
maar alles weer te herwinnen en voor immer te behouden voor zijn
Koning, trof de tijding van het nemen van den Briel hem als een
onverwachte donderslag in de ooren.
Libertatis primitice\\ De eerstelingen der vrijheid staat met gulden
letteren nog op het Raadhuis van den Briel te lezen. En dit is juist.
Het nemen van den Briel opent eerst den waren strijd, en is tevens
de eerste overwinning van de mannen der vrijheid. Die strijd was
geweldig, \'t was een lijden, een sterven, maar om tot oen nieuw
leven weder te verrijzen. Was \'t nemen van den Briel, als een vrij-
heidskreet, die een tal van steden in Zeeland, Holland en in de
meeste overige noordelijke Gewesten tot den afval riep van Alva,
en scharen deed aan de zijde van den Prins, en trof \'t Alva pijn-
-ocr page 169-
149
lijk in \'t hart; niet minder werd deze hevig geschokt, toen in Juli
daaraanvolgende de tijding van de verrassing van Bergen in Hene-
gouwen, door Lodewijk v. Nassau, hem overviel. Deze stad lag in
de nabijheid van Frankrijk, ja! zij was door Pransche hulp van de
zijde der Hugenooten en onder bewilliging des Konings genomen.
En of dit nog niet genoeg ware; in de maand Augustus trok ook
de Prins weder met een leger over de Maas, en ditmaal gelukki-
ger, want vele steden en plaatsen, waaronder ook Meehelen, vielen
hem toe. Nu scheen de verlossing nabij, de gemoederen waren ont-
waakt en Frankrijk zou helpen. Maar zie! daar verrees de St. Bar-
tholomeus-nacht als uit den afgrond, en zwaaide zijn bloedig zwaard
te midden van de worsteling der volken om de vrijheid. Duizenden
van geloofsgenooten werden in Frankrijk vermoord, en ook hier
moest eerst het bloed der Hervormden bij stroomen vlieten, voor-
dat de palm der victorie groenen zou. Don Frederik, Alva\'s zoon,
had \'t beleg reeds om Bergen geslagen, toen Alva weldra (op \'t eind
van Augustus) zich met hem vereenigde. Andermaal moest de Prins,
die tot ontzet der stad was opgerukt, uit gobrek aan geld zijn le-
ger opbreken en toog, bijna alleen, over Duitschland, naar Holland.
En Alva? Een zegetocht brak voor hem aan. Bergen moest zich over-
geven en gestrengelijk boeten, daarop Meehelen. Noordwaarts trok-
ken de Spaansche troepen verder op onder Don Frederik, en wat
Zutphen, Naarden, Haarlem, Alkmaar en Leijden toen hebben door
gestaan is onzen kinderen bekend. Het was, zoo wij zeiden, een
nameloos lijden, een sterven. Maar toen alles verloren scheen, toen
was \'t de tijd des Heeren. Zijne baren en golven hebben Leiden ont-
zet. Hij heeft het volk opgericht, Oranje gesteund en de vrijheid
voor de vaderen en de volgende geslachten genadig bewaard. Want
hoe hard \'t ook moge klinken voor onze Roomsch-Katholieke mede-
christenen, het blijft onbetwistbaar waar, dat Spanje en Rome in
de zestiende eeuw de onverzettelijke tegenstanders der godsdienstige,
staatkundige en maatschappelijke vrijheid waren. Het zich recht-
vaardig weten voor God in den Heer Jezus en Dien gekruisigd, en
opgewekt, buiten toedoen van een eenig mensch, alleen door het be-
zitten van het getuigenis Gods over deze dingen in onze harten,
dat alleen het werk is des Heiligen Geestes, zie daar! wat den
-ocr page 170-
150
mensch eerst vrij eu onverwinlijk maakt in leven en in sterven. Dit
leert onze geschiedenis van voor drie honderd jaren. Toen den Briel
voor den Prins genomen was, scheen \'t als of er een elektrieke schok
door de harten van \'t Hervormde volk in de Gewesten gevaren was.
Ofschoon verre weg de minderheid uitmakende, waren ze van nu af
aan overwinnaars en de bewerkers van eene betere toekomst. Wat
de R.-Katholieken ons in onze dagen verwijten is onwederlegbaar,
en wij moeten dit erkennen, dat de tirannie van Alva Roomsch en
Onroomsch heeft opgezet en vereenigd, om het Spaansche jjuk zoo
al niet af te schudden, het ten minste dragelijk te maken, en dat,
toen de Hervormden hunne kans schoon zagen, zij de Roomsch-Ka-
tholieken hebben overvleugeld en ten laatste zoo al niet onderdrukt
dan toch niet op dien voet behandeld, als waarop zij aanspraak meen-
den te hebben. Rome moest worden gestuit. Dit is geschied en wij
herhalen het, als feit is \'t onwederlegbaar, maar er worden zoo veel
feiten gevonden in het leven der volkeren, even als in dat van en-
kele menschen, waarvan de roerselen alleen uit het hoogere stand-
punt des geloofs moeten worden beschouwd en beoordeeld, en daar-
onder behoort onze worsteling met Spanje en Rome in de 16d0 eeuw.
Alleen bij het licht der eeuwigheid vermag men een juisten blik op
die geschiedenis te slaan. Op dit standpunt ons dan plaatsende, be-
weren wij ten slotte, met de grootste bescheidenheid: dat de opvat-
ting der H. Schrift van de Hervormde kerk doodelijk werkt op het
Roomsch-Katholiek bewustzijn, en dat die opvatting in onze landen
in de zestiende eeuw aan de spits stond der staatkundige beweging,
waarvoor in onze Noordelijke Gewesten de Roomsch-Katholieken de
vlag hebben moeten strijken. Het keerpunt dier beweging werd door
Alva\'s belastingvoorstel van den tienden penning bewerkt, en dat
werd het eerst op de bekende algemeene Statenvergadering van den
2 laten Maart voor driehonderd jaren aangekondigd. Van hier uit
ontwikkelde zich de beweging, en daaronder greep de vermaarde
aanval plaats op den Briel. Hiermede ving eerst de strijd aan van
het Hervormde volk met de Spaansch-Roomsche macht, die voltooid
werd in de republiek der Unie, waardoor met kracht en eer en roem
den weg gebaand is geworden voor den tijd waarin wij mogen leven»
en op het staatkundig en maatschappelijk gebied, naast en met onze
-ocr page 171-
151
Roomsch-Katholieke medechristenen, werken voor wat we in \'t alge-
meen belang der menschen nuttig en Gode welgevallig houden; ter-
wijl we ieder in het bijzonder op het religieuse gebied trachten te
prediken en te handhaven, wat naar ieders overtuiging, zielen vermag
zalig te maken voor de eeuwigheid.
-ocr page 172-
LEIDEN\'S STRIJD EN
LOON.
Ik zal Uwen naam Psalmzingen, Aller-
hoogste ! omdat mijne vijanden achterwaarts
gekeerd, gevallen en vergaan zijn van Uw
aangezicht. Ps, IX: 3, 4.
De zeventien Nederlandsche provinciën waren onder Keizer Karel
vereenigd geworden, en toen zijn zoon Philips het gebied van hem
ontving, »trof hij Nederlandt" zegt Hooft »in \'t breedste van zijn
bloeyen, bebovwt met meer dan 200 steden, 153 oopene vlekken,
zoo goedt als vele bemuurde steeden, 6000 dorpen, alles vol van
inwoonders, rijkdom, neeringhe, welvaart en weelde, tot dartelheid
toe. De landzaaten \'t hart vol hebbende van de majesteit der zaa-
ken, door Keizer Karel lofnjk gevoert, waaren geneeghen tot d\'uiterste
proeve van trouw en schuldige onderdaanigheit, blykende by vier-
hondert tonnen schats opgebraght in neeghen jaaren." Maar Philips
vorderde te veel. Geld of goed werd hem niet geweigerd. Frankrijk
deed hem den oorlog aan en zijne schatkist was ledig, maar willig
stonden hem de Staten bij, tot de som van veertig millioenen gouds.
Hij vergde meer, en dat wel wat de mensch geven kan noch mag,
hg eischte onderwerping van het geweten. Wat was het gevolg?
Wij slaan eenige bladen om van Hoofts geschiedenis en wij lezen
bij Alva\'s komst in deze landen: »Voorwaar hoe ik dit en gelijk
beloop dieper in zie, hoe ik min gronds in do oordeelen Gods vind;
en de tuimelende ongestaadigheit der menschelijke zaaken in allerlei
handel mij meer voor de oogen komt. Dat een volk, zoo bloeijendo
-ocr page 173-
153
in konsten en welvaart, een edeldom zoo trots te waapen, gemeente
zoo moedigh op haar vrijheid, zich nu laat vertrappen. Wien, in
alle gewesten, waggelde \'t hoofd op den halze niet! \'t Ging dan,
aan eiken kant op een vanghen en spannen van allerlei) standt,
allerlei)\' sexe, allerleij ouderdom. De galghen hingen gerist, de raaden,
de staaken, de boomen aan de weeghen, stonden verlaaden met lij-
ken, gewurght, onthalst, gebrandt: zoo dat de menschen nu in de
lucht, tot ademschepping geschaapen, als in een gemeen graf, en
wooning der overleedenen, verkeerden. Elke dagh had zijn deerlijk-
heit, en \'t bassen der bloedtklokken, dat met de doodt, van naa-
maagh den eene, van zwaagher of vriendt den andere, in \'t hart
klonk." Zoo brak de morgen van den dag der vrijheid aan in ons
Vaderland.
Maar het werk der vrjjheid ging voort en het leggen van den
hoeksteen dier vrijheid was het nemen van den Briel op den lsten
April 1572. Veere, Zierikzee, en in Holland, Oudewater, Gouda,
Leijden, Dordrecht, Gorkum en Haarlem volgden en gingen over
tot de zijde van Prins Willem van Oranje. In het Zuiden nam des
Prinsen broeder Lodewijk, uit kracht van een geheim verbond met
Frankrijk, Bergen in Henegouwen; de Graaf van den Berghe, des
Prinsen zwager, deed een aantal steden in Gelderland, Overijssel en
in het sticht van Utrecht denzelfden weg der vrijheid inslaan; ter-
wijl de Prins zelf een leger in Duitschland had verzameld en Koer-
monde, Mechelen en Leuven bemachtigde. Alva breekt op en wil
in Holland stormen, doch keert op de mare van het verlies van
Bergen naar het Zuiden, sluit die stad in, en geeft daardoor ver-
ademing aan het Noorden, waar weldra Rotterdam, Delft, Woerden
en Schoonhoven zich insgelijks voor de vrijheid verklaren. Frank-
rijk zendt, hetzij geveinsd of ongeveinsd, hulptroepen tot ontzet van
Bergen, en de goede zaak schijnt, bij zooveel onverwachten voor-
spoed, te zullen zegepralen. Maar donkere wolken verzamelen zich
en gaan de zon des heils met treurigen nevel verduisteren. Die
wolken rezen op uit den bloedigen St. Bartholomeus-nacht van de
Fransche hoofdstad en verspreidden zich spoedig over al onze Pro-
vincieën. Oranje is gedwongen uit geldgebrek zijn leger af te dan-
-ocr page 174-
154
ken; Bergen wordt door Al va hernomen en Mechelen moet zich aan
hem overgeven. Drie dagen laat hij het uitplunderen en uitmoor-
den, en geeft vervolgens het leger over aan zijn zoon Don Frederik,
Alvarez de Toledo. Deze richt eerst zijn tocht tegen Gelderland, om
het afgevallene te hernemen, en de Spaansche woede wreekt zich aan
Zutphen\'s burgerbloed. De Graaf van den Berghe vlucht, en alles valt
den overwinnaar in handen, die thans over de Veluwe door Amers-
foort trekkende, het beleg voor Naarden slaat. Ook deze stad wordt
vermeesterd, ook van deze stad wordt goed en bloed geöischt, op
eene wijze, die te wreed is om hier te verhalen. Wij gaan daarom
voorwaarts, want naar Leiden is de weg, en daar heen werd ook
de tocht gericht van het Spaansche legerhoofd. Eerst echter ver-
toefde hij zeven maanden voor Haarlem, en deze stad werd als een
vierde bloedbad aangericht, na de drie vorige van Mechelen, Zut-
phen en Naarden. Van Haarlem begaf zich het leger naar Alk-
maar, doch om zich spoedig terug te trekken, verdreven door het
water, dat men over de velden had losgelaten, en den moed der
burgers. In Augustus 1567 was Alva in het land gekomen, in De-
cember 1573 vertrok hij, na in die zes jaar, achttien duizend men-
schen, door beulshanden, te hebben doen ombrengen en vier steden
te doen uitmoorden, om van de gevluchten uit, en de verarmden
in deze, onlangs nog zoo bloeiende streken niet te gewagen. Voor-
waar bij ons mocht Vondel de rei van Clarissen, op den Kersnacht,
in zijn Gijsbrecht, wel doen eindigen met:
Bedruckte Kachel, staeck dit waeren,
Uw kindren sterven martelaeren,
En eerstelingen van het zaet,
Dat uit uw bloet begint te groeien
En heerlijck tot Godts eer zal bloeien,
En door geen tieranny vergaet.
Thans vangt het beleg van Leiden aan, den 21sten October 1573
en wordt voortgezet tot in lentemaand van 1574. Alva was, zoo
wij zeiden, in December 1573 vertrokken met zijn zoon Don Fre-
derik, en werd opgevolgd door Don Louis de Eequesens. Het op-
perbevel van de Spaansche troepen, ter belegering der stad, was
-ocr page 175-
155
verbleven aan Don Franciseo de Valdez, die, in het eerst, krach-
tige maatregelen nam om de stad te benauwen, door \'sGraven-
hage en vele dorpen in den omtrek te bezetten, om zooveel mo-
gelijk allen toevoer van levensmiddelen af te snijden; maar hij was
genoodzaakt het beleg op te breken, om den zijnen hulp te gaan
bieden, tegen Lodewijk van Nassau, die met een leger langs de
Maas was opgetrokken om Holland te bevrijden. De dappere Lo-
dewijk en Hendrik van Nassau vielen in den slag op de Moker-
heide, in April, en de belegeraars, die een dag te laat waren ge-
komen, keeren naar Leiden terug, waar zij in den nacht van den
25sten Mei aankwamen, hun weg genomen hebbende van Amsterdam,
dat nog Spaansch was, over het Haarlemmermeer, met omtrent
zeven duizend man. Tot hoofd der gewapende burgerij in Leiden
werd Jhr. Johan van der Does verkozen, de Burgemeester was van
der Werff, en spoedig werden al de noodige maatregelen genomen,
ter verdediging naar buiten en tot handhaving van orde in alle
zaken van binnen. Alle vreemden, vrouwen en kinderen mochten
zich uit de stad verwijderen, en alle eetwaren werden op vasten
prijs gesteld. Thans ving de kommervolle tijd aan voor de inwo-
ners van Leiden, een tijd van beproeving en van strijd, die van
Mei tot October zou toenemen tot het toppunt van smart en lijden.
Een tijd, die beslissend was voor de toekomst der stad en van het
land in alle dingen.
Wij zullen niet in de vele bijzonderheden treden, die gedurende
de belegering plaats grepen. In de oude beschrijving der stad door
Orlers; in het boekje van J. Fruitier, requestmeester van Prins
Willem I, Korte beschrijving van de strenge belegering en wonder-
baarlijke verlossing der stad Leijden; als ook in Severinus: Beleg
en ontzet der stad Leijden, kan men, des verkiezende, liet getrouwe
verhaal dier duistere dagen nagaan.
Orlers voegt, als een aanhang van zijn tweede deel, drie oude
kroniekjes van de stad, uit dien tijd, bjj zjjn werk, waar wjj de
volgende regels uit mededeelen.
>Den Sisten Augustus is opgelezen, dat elk mensch een half
pond vleesch halen zal, twee pond voor vier dagen; maar die nog
voor 8 of 14 dagen brood hebben, mogen geen halen; den armen
-ocr page 176-
156
om niet, dan zij moeten daar voor aan de vest werken en de an-
dere om geld.
»Den 2den September, op een Donderdag, deelde men het vleesch
uit in de kerken, het pond voor 9 duiten.
»Den 6den gaf men weder mouten-koek, gersten brood en be-
schuit, en Dingsdag weder vleesch en den 13den wederom.
ȟen 15den, op een Woensdag, kwamen drie posten in, en brag-
ten goede tijding aan.
»Den 28sten. op een Dingsdag, heeft men paarden-vleesch en
huiden medegedeeld. En toen is een duif (van de vloot namelijk)
ingekomen en \'s Woensdags nog een.
»Den lsteu October, op een "Vrijdag, zijn er 50 koeijen en 30
paarden geslagen en aan elk mensch een pond gegeven, en het was
het leste vleesch, dat gedeeld werd."
Het laatste vleesch! Welk een toestand in eene stad van 16,000
zielen, waar de man met uitgeteerde armen de vest moest bewa-
ken, en als hij zich van daar naar huis sleepte, vond hij soms
vrouw of kind bezweken voor hongersnood of pest! Welk een voor-
uitzicht voor de prouincie Holland, die hare voornaamste stad stond
te verliezen! Geheel Delfland lag onder water, waai men elkander
bevocht, terwjjl men, met het doorsteken der dijken, tot hiertoe
niets gewonnen had, daar tegenwinden het water steeds van het
hooger gelegen Rijnland, waarin Leiden gelegen is, afweerde. En
met Holland stond of lag de vrijheid van het Vaderland. Wel mocht
men in Leiden noodmunten slaan, om den armen eenig geld te
verschaffen, met het gebed tot omschrift: »Heere! ontfermt Hol-
land ende zaligt Leiden.\'\' De verhooring was de dankkreet op den
Zondagmorgen van den 3den October, langs de uitgestorven straten
van: »Leijden is ontzet, Leijden is ontzet, eeuwigen dank zij den
Heere!" De wind was gekeerd, het water gerezen, de vijand ge-
vlucht en de Admiraal Boisot met zijne vaartuigen tot bij de stad
genaderd. Door de Vliet en het Eapenburg kwam de toevoer. In
de Saaihal, thans de kerk op de Ruïne, werd in de eerste be-
hoefte voorzien, en toen begaven zich de dankbare burgers met den
Admiraal Van der Does en Van der Werff aan hun hoofd, naar
de Pieterskerk, waar de eenigst overgeblevene Leeraar, Pieter Cor-
-ocr page 177-
157
nelisz, voor de gemeente optrad en den 9den psalm liet aanheffen,
ter eere van Hem, die Leiden had ontzet en haar voor en met
Holland en de vrijheid bewaard.
De Prins van Oranje was in de middagkerk te Delft, toen hem
de tijding gewerd van Leiden\'s ontzet. Na den afloop der preek
liet hij den brief aan den Leeraar overhandigen om dien openlijk
te lezen en God te danken voor het wonderbaar behoud. Den vol-
genden dag kwam hij op maandagavond in de stad, om de regee-
ring en burgerij hartelijk dank te zeggen voor hun moed en hunne
volharding, met de belofte van die te zullen vergelden. Ten dien
einde liet hij hun de keuze tusschen het genot van eenige voorbij-
gaande vrijheden of de vestiging eener Hoogeschool binnen hare
muren. De keuze was niet moeielijk en bepaalde zich spoedig tot
het laatste. Vrijdom van belasting is een tijdelijk gewin, en wat
Leiden geleden had, kon haar niet met goud of goed beloond wor-
den. Maar eene school te bezitten, om wijsheid en goede zeden on-
der de vaderlandsche jeugd krachtig te helpen bevorderen, een
tempel van wetenschap en alle geleerdheid in haar omtrek te zien
verrijzen; ja! zoo iets eene belooning kon zijn, na zoo veel strijd,
dan was dit eene waardige kroon, een heerlijke krans aan het einde
der droevige bane. Twaalf jaren ten minste na de stichting dier
school betuigden de inwoners der stad door hunne Eegeering: »dat
zij de universiteit houden en achten lief en waard, en voor de
eenige en beste parel, die zij hebben, en zich liever alles dan haar
zouden laten ontnemen."
De Prins liet zijne belofte niet bij woorden, te meer, daar het
tegenwoordig tijdstip gunstig was, om die belofte gestand te doen.
Door de bevrijding toch van Leiden was het benauwde Holland
weder eenigzins tot verademing gekomen; zooveel was het behoud
dier stad waard geweest. Van de Spaansche zijde waren er onder-
handelingen geopend over eene verzoening; de uitslag hiervan was
onzeker en inmiddels wilde hij zijn voornemen ten uitvoer zien te
brengen, waarop hij buitendien reeds lang was bedacht geweest,
om namelijk hinuen Holland en Zeeland eene Hoogeschool op te
richten ter opleiding voornamelijk van kundige leeraren in de Her-
vormde godsdienst. Ten dien einde vaardigde hij den 28sten De-
-ocr page 178-
158
cember 1574 uit Zeeland, waar hij zich toen bevond, een brief af
aan de Staten van Holland, waarin hij dezen ten ernstigste het
belang op het hart drukte, om ten nutte niet slechts van de Gods-
dienst, maar ook van de burgerlijke Regeering, eene Hoogeschool op
te richten, en hun tevens de volstrekte noodzakelijkheid voorhield,
om dit onverwijld tot stand te brengen, voor dat, door de geopende
onderhandelingen, iets beslist zou zijn.
Deze brief werd op den 2den Januari 1575, in de vergadering
der Staten binnen Delft voorgedragen. De overbrenger dezes briefs,
Mr. Jacob Tayaert, een vertrouwde van den Prins, moest den in-
houd voor de Staten mondeling breedvoerig ontvouwen en vooral
de stad van Leiden, waarvan in den brief niets gemeld stond (om
bijzondere redenen), als de meest geschikte plaats daartoe aanbe-
velen. De gelden daartoe noodig, waren door den Vorst geraamd
op 6000 Carolus guldens \'sjaars, op te brengen door Noord- en
Zuid-Holland en Zeeland, en te vinden uit geestelijke en kerkelijke
goederen. Deze voorslag van den wijzen Vorst vond dadelijk zoo
veel weerklank bij de Staten, dat zij reeds den volgenden dag,
besloten tot de oprichting eener Hoogeschool, en Leiden tot haren
zetel verkozen. Drie kundige en aanzienlijke mannen: de geleerde
en heldhaftige verdediger van Leiden, Van der Does, Mr. Comelis
Koninck, Burgemeester van Delft, en Mr. Gerrit van Hoogeveen
Secretaris van Leiden, werden gemachtigd, om alles te bezorgen,
wat tot uitvoering van het genomen besluit vereischt werd, en
reeds op den 6den Januari werd het octrooi ter oprichting der
Leidsche Hoogeschool uitgegeven, en wel, zonderling genoeg, op
naam van Philips, die, vijand van ons volk, vijand van onze grie-
ven, vijand van onze belangen, door de Staten van Holland gehou-
den werd, zich onder andere aldus uit te laten; » Aangezien de
twist en de vij andschap door Al va en zijne aanhangers, vijanden
van Holland en Zeeland, tusschen de ingezetenen dier landen en
der overige nederlandsche Gewesten verwekt, niet zoo haast tot
ieders genoegen beslecht of weggenomen zal kunnen worden, in
dier voege, dat, bij lang ophouden en gebrek van goed onderwijs
en oefening der jeugd, in de meergenoemde Gewesten van Holland
en Zeeland, alle zedigheid, wetenschap en geleerdheid te niet zoude
-ocr page 179-
159
gaan, ter vermindering van de eere Gods en groote afbreuk van
den gemeenen Staat, de Politie en de Regeering derzelve landen,
waartoe, als in alle goede Republieken, bekwame en kundige per-
sonen noodig zijn, of dat die van Holland en Zeeland zouden ge-
noodzaakt worden, hunne kinderen te verzenden, naar uitheemsche
scholen buiten \'s Konings gebied, derzelfde godsdienst met hen toe-
gedaan, hetwelk hij om zekere inzichten liever verhoed wil hebben.
Om al deze redenen en andere, hom bewegende, inzonderheid ook,
omdat hij ganschelijk geneigd is zijne stad van Leiden, met des-
zelfs burgeren en inwoneren, ten aanzien van den grooten last en
nood van den voorzeiden krijg, door hen in alle getrouwheid door-
gestaan en verdragen, bij alle wegen en middelen te begunstigen
en vorderen, verklaart Pilips, na rijp overleg en op den raad van
zijn lieven neef Wilhelm, Prinse van Oranje, met die van den Rade
Provinciaal en de Gemeene Staten van Holland en Zeeland, binnen
de voorgenoemde stad van Leiden verordend en opgericht te heb-
ben, eene vrije en openbare school en universiteit, enz. enz.
Een merkwaardig octrooi, tot oprichting der eerste en beroemdste
Hoogeschool in het Vaderland, waarin de standvastigheid en onver-
zettelijkheid onzer vaderen tegenover Spanje ten duidelijkste uit-
blinkt. Welk een vertrouwen in hunne goede zaak, en dat in het
jaar 1575, toen onze meeste wapenfeiten nog tegen den vijand
mislukt waren! Toen Amsterdam nog koningsgezind was, toen er
nog niet gedacht werd aan de Unie, maar Holland en Zeeland
alleen den oorlog voerden tegen het machtige Spanje. Het herinnert
aan de Romeinen na den slag van Cannae, waar hunne beste
krachten hadden moeten onderdoen. Hannibal nadert de poorten
der stad: »zoo Rome door de Goden niet bewaard wordt," roept
de groote Fabius uit, »menschenkrachten schieten hier te kort,"
maar toch verkocht men nog, voor onverminderden prijs, in de
stad, de akkers daar buiten, door Carthaagsche troepen bezet. Zoo
handelt de jeugdige Staat, die tot groote dingen geroepen wordt
in de wereld. Zoo deed Rome, zoo deed ons Vaderland.
De jeugdige Staat! want daar vangt eerst de Vaderlandsche
geschiedenis aan. Eerst leert men eenige weinige bijzonderheden
kennen van de oudste bewoners dezer streken; dan komt de ge-
-ocr page 180-
160
schiedenis der Frankische koningen; daaraan sluit zich het verhaal
van de lotgevallen der Grafelijke huizen, die deze landen als erfe-
lijke leenen bezaten. Onder de twee laatste, die van Boergondie\' en
Oostenrijk, komt er leven en beweging onder de volksmassa. Er
komen omtrekken van een lichaam van Staat, oorspronkelijk inge-
steld ten gerieve van het Grafelijk bewind, daarna aangewend tegen
Grafelijke dwingelandij. Friesland, Gelderland, Holland, Zeeland in
eene richting hellende, gelijke behoeften gevoelende, gelijke ontwik-
keling ontwarende, worden tot elkander getrokken, nemen in zich
op, wat het Zuiden hun nog voor gelijkaartigs toezendt, en binden
zich eindelijk met Groningen, Overijssel en het Sticht, door de Unie
van Utrecht tot een bundel van hechte pijlen te zamen, door een-
dracht verbonden en door hun moed tegen iederen vijand veilig,
als onder de hoede van een leeuw. In de zware worsteling met
Spanje is het leven des volks eerst tot zelfbewustheid gekomen,
en het verhaal van den aanvang van dat leven, van de openbaring
van dat zelfbewustzijn vult de eerste bladzijden onzer historie. En
welk een begin! Welk eene veelzijdigheid! Welk eene inspanning
van krachten! Alles in beweging, alles dooreen. Spanje en Holland,
Eoomsch en Onroomsch, adel en volk, Grafelijk recht en lands-pri-
vilegiën. Geen wonder, dat men in dien chaos maar te grijpen
heeft, om te bewijzen wat men wil. Voor alles was een voor, voor
alles een tegen. Het hangt er maar van af, van welk standpunt
men de zaken beziet, met welk oog men die gadeslaat, in welken
geest men daarover denkt, en, wat alles zegt, uit welk hart dat
alles voortkomt. »Want uit het hart," zegt Salomo, »zijn de uit-
gangen des levens."
Jaarlijks wordt de dag der stichting van de Leidsche Hoogeschool
herdacht op den 8sten Februari. De morgen wordt ernstig doorge-
bracht in het groot auditorium van het Akademie-gebouw, alwaar
de aftredende Eector Magnificus eene redevoering houdt, over een
wetenschappelijk onderwerp, en die besluit met het verhaal van al
hetgeen der Akademie in het afgeloopen jaar voor treurigs of ge-
lukkigs te beurt viel. Daarop deelt hij de medailles uit aan de
verdienstelijke jongelingen, die aan onze Vaderlandsche Hoogescho-
len en Athensea de uitgeschreven prijsvragen voldoende beantwoord-
-ocr page 181-
161
den, en eindigt met zijne betrekking als Voorzitter van den Aka-
demischen Senaat en Bestuurder der Akademischen zaken neder
te leggen en die zijnen opvolger over te geven. Het andere deel
des dags is aan de vreugd gewijd, \'s Avonds geeft men serenaden
en, bij buitengewone gelegenheden, ook maskeraden. Zoo was \'t bij
den aanvang en zoo bleef \'t tot op heden.
Want, nadat de inwijding der nieuw ingestelde Hoogeschool, op
Dinsdag den 8sten Februari 1575, was vastgesteld, werd die dag
te voren in alle omliggende steden en vlekken, die der partij van
den Prins waren toegedaan, tot het Graafschap van Holland be-
hoorende, zoo met aanplakking van biljetten, als met uitroepingen,
aangekondigd. Volgens bestelling der Regeering van Leiden, beden-
kende, dat geene dingen, hoe klein of hoe groot, eenigen goeden
voortgang of wasdom kunnen hebben, indien zij niet door de alver-
mogende hand Gods worden bestuurd en geleid, veelmin eene zaak
van zoo groot belang, als het beginnen en het leggen van den
grondslag eener Hoogeschool, behoort voor te nemen, dan met aan-
roeping van Gods heiligen naam, werd de dag zelve der plechtige
inwijding aangevangen, met de christelijke Gemeente des morgens
te zeven uren bijeen te roepen in de Pieterskerk, om aldaar den
almogenden God eendrachtelijk te doen aanroepen en bidden, dat het
Hem behagen mocht, de voorgenomen zaak en nieuw begonnen Uni-
versiteit met Zijnen Heiligen Geest te zegenen tot zaligheid, ge-
leerdheid en ervarenheid in alle eerlijke en loffelijke kunsten van de
Hollandsche, Zeeuwsche en andere Nederlandsche, ook uitheemsche,
natieën, die daarvan gediend mochten zijn, tot nering eindelijk en wel-
vaart der voorschreven landen en inzonderheid van de stad Leiden.
Daarop geleidde de schutterij de Professoren naar de Akademie,
dragende de wapens, waarmede zij de vrijheid gewonnen hadden en
van meening waren, die in bescherming te houden. Triumfbogen,
met roode en witte Leidsche lakenen bekleed, waren hier en daar
opgericht. In den stoet volgde een overdekte wagen, waarop eene
vrouw gezeten was, in een eenvoudig wit kleed, genaamd S. Scrip-
tura
(de H. Schrift), hebbende om haren wagen, te voet gaande, de
vier Evangelisten. Daarop volgde Jmtüia op eenen eenhoorn te paard
zittende, omringd door de vier vermaardste Rechtsgeleerde Doctoren
11
-ocr page 182-
162
van den ouden tijd. Vervolgens Medicina, insgelijks te paard rijdende,
tusschen beroemde Doctoren in de Geneeskunst. Daarop Minerva,
door oude wijdvermaarde wijsgeeren en redenaren en dichters om-
stuwd. Verder een groote trein van de Leeraren en Regeerders van
Leiden, benevens eenige aanzienlijke personaadjes van Holland. De
optocht aan het Rapenburg gekomen, vond men daar een schip, met
roode en witte lakenen bekleed, en met een tapijt overdekt, waar
onder eene lauwerkroon hing, met oranjeappelen versierd. In dit
schip waren gezeten Apollo en de negen Zanggodinnen, hebbende aan
het roer Neptunus, die met zijne baren de stad Leiden bijgestaan
hebbende, de geleerdheid langs het water aldaar scheen binnen te
brengen. Voortvarende langs het Rapenburg naar de Universiteit,
zijn zij aldaar aan wal getreden, en de komst verbeidende der boven-
gemelde zinnebeeldige personen, hebben zij ze verwelkomd en be-
groet met Latijnsche gedichten, door den uitnemenden dichter, ge-
leerde en verdediger van Leiden, Jhr. Jan van der Does, vervaardigd.
Daarop is de geheele stoet door de straten der stad gegaan en ein-
delijk het gebouw der Universiteit binnengetreden, alwaar Casper
Coolhaze,
een van de Leeraren der stad, die tevens op zich genomen
had eenige lessen in de Godgeleerdheid te geven, de eerste rede-
voering gehouden heeft tot lof der Godgeleerdheid. Na het eindigen
van deze, vereenigde men zich aan den vriendschappelijken disch,
en bracht verder den eersten 8sten Februari door, in alle blijdschap
en vreugd.
Ziedaar de inwijding der Leidsche Hoogeschool, die niet slechts
in die tijden hoogst weldadig en gezegend was, maar ook hare heilrijke
werking voor de volgende geslachten tot op onze dagen bleef ten
toon spreiden. Als alle groote dingen, was zij gering in den aan-
vang, maar nam langzaam toe in groei en aanwas, en gaf in later
jaren de rijkste vruchten aan eene talloozo schare van leergierige
jongelingen in alle vakken van wetenschap.
Wel was de aanvang gering. In het eerste jaar werden er slechts
twee studenten ingeschreven, in het volgend veertien, in het daar-
opvolgend zes-en-twintig. Maar reeds onder dat geringe getal waren
groote namen als: Joannes de Groot, vader van den onsterfelijken
Jluffo de Groot en Jacob van Marnix van Aldegonde, zoon van den be-
-ocr page 183-
163
roemden Staatsman en geloerde Philips tan Marnix van Aldegonde.
Niets onbeproefd lieten de Curatoren en Staten van Holland, om uit
vreemde landen, wanneer zij ten onzent ontbraken, de beste, geleerdste
en beroemdste mannen te kiezen tot uitbreiding en tot sieraad der
Akademie. Zoo was Justus Lipsius, onder de eerste Hoogleeraren, uit
de Zuidelijke provinciën beroepen. Justus Lipsius, die met zoo veel
geleerdheid de Annalen van Tacitus hier bewerkte en uitgaf, dat
wij in de Handelingen der Staten van Holland het besluit lezen,
dat zelfs den bode eene belooning zou gegeven worden, die hun den
afdruk gebracht had van het beroemde werk, als wilden zij te ken-
nen geven, dat, zoo de overbrenger van het bericht eener overwin-
ning of veroverde vesting vereerd pleegt te worden, het voor hen
even zeer eene blijde tijding was, dat het gebied van eenige weten-
schap in hun Gewest was uitgebreid. Nog treffender is het beroep
van Josephus Scaliger uit Frankrijk; deze was in waarheid de vorst
der oude letteren, in dien tijd, en muntte daarenboven uit in alle
vakken van kennis en wetenschap. De Curatoren wilden beproe-
ven, of deze groote man ook te bewegen zou zijn, om hunne Hoo-
geschool door zijn verblijf te verheerlijken. Hierin vonden zij niet
alleen krachtigen steun bij de Staten en Prins Maurits, zoodat door
Curatoren en Professoren, als ook door de Staten en den Prins hoogst
vereerende brieven aan Scaliger werden gezonden? ... neen! overge-
bracht door een Hoogleeraar in de Kechten. Maar de hooge Overheid
verzuimde niet, hiervoor de hulp van den Franschen koning Hendrik
IV in te roepen, die, naar zijne steeds betoonde genegenheid tot
deze landen, haar gaarne verleende. Doch ook hierbij liet men het
niet, ja! de Staten bewogen de weduwe des Prinsen van Oranje, de
edele Louise de Coligny, die in Frankrijk geboren, met Scaliger bekend
was, om, door een brief aan dien Geleerde, hun loffelijk oogmerk
te bevorderen. Door de vereenigde werking van zoo vele pogingen
werd Scaliger, na lange aarzeling, ja zelfs na stellige weigering, doch
waardoor men zich niet liet afschrikken, ten laatste overgehaald,
om onder toezegging van de vereerendste voorwaarden, en daaron-
der (let wel!) eene geheele vrijstelling van de verplichting tot het
houden der gewone openbare lessen, de reis naar Leiden aan te
nemen, waar hij, tot groote blijdschap van allen, in 1593 aankwam.
-ocr page 184-
164
Van \'s Lands wege had men alle middelen in het werk gesteld, om
den grooten man, bij zijne komst, op kosten der Akademie eerlijk
en deftig te ontvangen. Curatoren gingen inmiddels met een aan-
zienlijk ingezeten der stad een verdrag aan, om hem, van ultimo
Üctober tot primo Mei van het volgend jaar, te huisvesten voor de
groote som van 1300 gulden. Na beraadslaging, met den Advocaat
van Holland, JoJian van Oldenbarneveldt, werd hem eene jaarwedde
verleend van 1200, en daarenboven eene jaarlijksche vereering van
800 Gulden. En toen Josephus Scaliger zijne Meetkunstige Beginselen
van den cirkel hier had uitgegeven, werd hij door de Staten van
Holland vereerd met eene kostbare gouden ketting, waaraan een
gedenkpenning hing van het ontzet van Leiden. Voor zulke dingen
had men tijd en geld, en dat in dagen, waarin de Algemeene Sta-
ten maandelijks op eene uitgave rekenden van 200,000 Gulden en
niet veel minder soldaten in het veld brachten, dan de Koning van
Spanje. En dit geschiedde niet uit ijdele eer- of roemzucht, maar
uit de waarachtige overtuiging, dat de Staat niets moet over het
hoofd zien, en niets moet uitstellen totdat betere dagen komen,
wanneer er eenig belang van het volk in het tegenwoordige mede
gemoeid is. Zoo zelfs, dat wij in de Resolutieön van den Uden April
1006 lezen: dat de Staten zoo overtuigd waren, dat juist die vak-
ken van onderzoek, welke uit den aart der zaak bij den grooten
hoop de minste belangstelling vinden, van Staatswege moeten on-
dersteund worden, dat zij zelfs het papier vrijstelden van belasting,
voor alles wat in het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch gedrukt werd.
Door de bewerking van Prins Willem was Leidens Hoogeschool
gesticht; zelf had hij er de Statuten voor ontworpen, en bekroonde
zijn werk door in 1582 zijn vijftienjarigen zoon Maurits daarheen
te zenden, met een allerhartelijksten aanbevelingsbrief, in de La-
tijnsche taal, aan de wijdberoemde en hooggeleerde Heeren, aan
wier zorg hij zijn zoon toevertrouwde. Hij beveelt hun ernstig aan,
om toch alles, wat in hun vermogen is, te willen toebrengen, om
zijn zoon met nuttige kundigheden en loffelijke zeden te versieren,
ten einde deze, met de noodige kennis toegerust, eens den alge-
meenen staat moge dienen tot groot voordeel van het Gemeenebest
en bizonderlijk van Holland, en met eenigen luister van zijn naam.
-ocr page 185-
165
«Voorts wil ik," zoo eindigt de eerwaardige Vorst, »dat gij u, van
hetgeen gij meermalen van mij gehoord hebt, vastelijk overtuigd
houdt, dat namelijk de Akademie, en gij zelve, mij zeer waard zijt;
en dit kunt gij zelfs daaruit afnemen, dat ik, om die redenen, mijnen
zoon derwaarts gezonden heb. Ik bidde God, "Wijdberoemde en Hoog-
geleerde Heeren! dat Hij u en de gansche Akademie gelieve te ze-
genen. Vaartwei!" In Juli 1582 kwam Maurits te Leiden, maar
moest stad en Akademie in September 1584 weder verlaten; want
in Juli was de Prins te Delft vermoord en betrekkingen en vrien-
den en Vaderland en Akademie ontvallen. Maar het zaad was een-
maal gezaaid, en dat wel onder vele rampen, en tallooze en heerlijke
vruchten heeft het nageslacht gemaaid. Den lezer door dien rijken
oogst van drie eeuwen heen te voeren en hem te wijzen op die menigte
van waarlijk groote mannen, die het Vaderland en de beschaafde
wereld tot luister en sieraad verstrekten, hem die reeks van beroemde
discipelen op te tellen, die aan Leidens Hoogeschool zich gevormd
hebben, zou ons ondoenlijk zijn. Ten tijde van het eerste eeuwfeest
in 1675, was het voor de beroemdste mannen van Europa eene eer
geworden, om naar Leiden beroepen te worden, terwijl niet slechts
uit onderscheidene gewesten van Nederland, maar ook uit alle oor-
den van Europa eene schaar van kweekelingen binnen Leidens mu-
ren zich vereenigde, ter hunner bekwaming en opleiding in weten-
schap en ware beschaving. Ja ! niettegenstaande de mededinging der
later opgerichte Hoogescholen van Franeker, Groningen, Utrecht en
Harderwijk, bonevens van de illustre scholen van Deventer, Middel-
burg en Amsterdam, berekent men het aantal van werkelijke stu-
denten, omstreeks dit tijdperk, op 1200.
De Leidsche Akademie was steeds een getrouw afdruksel van den
staat, den roem en de grootheid van het Vaderland. Dat Vaderland
ving aan met kleine beginselen — niet anders Leiden\'s Akademie.
Maar onder die beginselen, te midden van dien snel toenemenden
aanwas, openbaarden zich hier en daar reuzenkrachten in enkele
personen, in den Staat, op het veld, aan de Akademie. Wij noemen
nogmaals Josephus Scaliger, ITarjo de Groot, die, ofschoon geen Hoog-
leeraar, echter door zijne geschriften grooten invloed op de Akade-
mische zaken uitoefende, Claudim Salmasius en Gerardus Johannes Vbmus
-ocr page 186-
166
Wat Vondel onder diens beeltenis schreef, door den schilder Sandrart
vervaardigd, is toepasselijk en karakteristiek voor de geleerden van
dat tijdperk:
Laat sestigh winters vrij dat Vossenhooft besneeuwen,
Noch grijzer is het brein dan \'t grijzen hair op \'t hooft.
Dat brein heeft heughenis van meer dan vijftigh eeuwen,
£11 al haar wetenschap, in boeken afgeslooft.
Sanduart, beschans hem niet met boeken en met blaren;
Al wat in boeken steekt, is in dat hooft govaren.
Het tweede tijdperk van 1675 — 1775 bleef groot voor het Va-
derland — het bleef groot voor de Hoogeschool. Een man hebben
wij uit dien tijd te noemen en men verwondert zich niet, dat het
getal der studenten in die dagen nog tot over de 1200 steeg, en
dat Duitschland, Frankrijk, Engeland, Polen, Hongarije", en, nog af-
gelegener gewesten van hare jeugd naar de beroemde Hoogeschool
van de Groote Eepubliek der zeven vereenigde provinciën afzond.
Ja! ook Leiden zelve was gezegend, want het getal harer inwoners
was sedert het ontzet J) vertiendubbeld. Honderdduizend inwoners,
over de twaalf honderd studenten, wereldberoemde Hoogleeraren! Dat
waren nu de vruchten van het zaad door vader Willem gestrooid.
o Leiden, \'t was nu tijd, om met verhoogde klanken,
Voor \'t uitgestaan beieg de Godheid nog te dankeu.
In uw geleerde school, het erfdeel van uw moed,
Toen gij de vrijheid weer beschonkt met speer en hoed.
Boerhaave zal die school ter starren toe verheffen,
Door stoute orakelen der volken ooren treffen,
En voeren, door de kracht der wijsheid, van alom,
Naar uw bestreden muur des werelds adeldom.
zingt L00U.
De groote krachten van Willem, van Marnix, van Fan dei- Does
zien wij nu over een grooter aantal van mannen verdeeld. Niet
anders aan de Hoogeschool. De richting in onze dagen tot in hare
verste resultaten gedreven, zien wij toen zich openbaren. Vele groote
\') Men berekent het getal inwoners, na het ontzet op 10,000, zoo dat er
0000 gedurende het beleg waren omgekomen.
-ocr page 187-
167
mannen, maar ieder in zijn vak. Naast Boerhaaee, den Nederland-
schen Hippocrates, verhieven zich, in de Grieksche en Latijnsche let-
teren, Petrus Burman, wiens stalen ijver en onvermoeide werkzaamheid
hem van het jaar 1694, toen hij den leeftijd van 26 jaren bereikt
had, tot 1741, het jaar zijns doods, geen jaar bijna liet voorbijgaan
zonder een boek, een gedicht, eene oratie in het licht te hebben
gegeven; in de Oostersche talen: Albert Schutten», die de langdurige
kwijning in die moeilijke studie weder door een vernieuwd leven
deed vervangen; Petrus Musschenbroek, de groote wiskundige, en wie
zouden wij meer behoeven te noemen! In alle vakken waren de
leerstoelen bijna door groote mannen bezet, tot eer van het Vader-
land, tot sieraad der Hoogeschool. Van 1775 gaat het vaderland
het revolutionaire tijdvak te gemoet en Leiden\'s Akademie deelde
in de kommervolle dagen van onrust, vernedering, en eindelijk van
geheele overheersching. In 1810 werd het vaderland ingelijfd in
Frankrijk. In 1812 werd de Akademie vereenigd met de Universi-
teit van Frankrijk. De vrijheid van het vaderland werd weder her-
steld — die der Akademie weder bevestigd, en op den Sstcii Fe-
bruari 1816 werd de oude gedenkdag gvan het verjaarfeest der
Hoogeschool weder vernieuwd, dat, onder den invloed der vreemden,
sedert 1795 niet gevierd was, maar met den dag van Leiden\'s ontzet,
den 3<3en October, steeds in stillen rouw voor stad en Akademie
was voorbijgegaan. Wel mocht toen de aftredende Reetor Magnifi-
cus, de groote Kemper tot onderwerp zijner rede nemen: de lotge-
vallen van onzen leeftijd, als een voorbeeld beschouwd, dat door de
volken nimmer moet worden uit het oog verloren. Negen jaar daarop
vierde men luisterrijk het twee honderd en vijftig jarig bestaan der
Akademie, in 1825. Des morgens ernstig in het Bedehuis; des avonds
door het voorstellen van denzelfden optocht, die men voor twee hon-
derd en vijftig jaren gehouden had, bij de stichting der Hooge-
school.
Welk een tijdvak hebben wij doorloopen, welke herinneringen
mochten wij on3 te binnen brengen! Welke namen zijn er uitgespro-
ken! Op dat alles wordt men gewezen wanneer men het stille en
deftige Leiden binnentreedt. Twee onderwerpen, het wonderbaarlijke
ontzet en de beroemde Akademie, spreken aldaar uit opschriften en
-ocr page 188-
168
gebouwen en kerken en wegen tot het hart van landzaat en
van vreemdeling; waarvan de voornaamste tolken wederom Eaad-
huis en Akademie-gebouw zijn. Op het eerste worden nog de
oude wapenen uit den Spaansehen tijd bewaard; op het laatste is
de Senaatkamer eene heilige plek voor ieder die haar betreedt.
Daar blikt het afbeeldsel van Vader Willem, van den hoogen voor-
ouderlijken schoorsteenmantel op den bezoeker neder, terwijl de
portretten der meest beroemde Hoogleeraren de wanden bedekken
van Josephus Scaliqer, die met zijn rooden mantel, van boven de ach-
bare reeks opent, welke in de laagte door Borger, Kemper en Van
der Palm
in hunne zwarte tognas gesloten wordt. Wie kan immer
die plek betreden, zonder eerbied en ontzag voor zoo veel groots,
voor zoo veel edels? Wie ontwaart daar niet eene huivering, wie
gevoelt daar niet zijne minderheid voor zulke ernstige getuigen van
zoo veel kracht, van zoo veel roem? Eene minderheid, die zich on-
willekeurig openbaart door het ontblooten van het hoofd en het
dempen van de stem, te midden van dat zwijgend gezelschap. Het
is waar, ons Vaderland is niet meer, wat het was onder de rij der
volken, en Leiden\'s Akademie is niet meer een zetel van Geleerd-
heid voor de beschaafde wereld! Wat wonder? Niets is blijvend
hier op de wereld! Of zijn wij niet tevreden met de plaats, die wij
in de Geschiedenis beslaan! Eene grootheid van twee eeuwen, ge-
volgd, niet door overheersching zoo als die van het wereldberoemde
Griekenland, maar door wel minderen, doch onafhankelijken staat.
Het blijvende van een volk is gelegen in den geest, en wie daaraan
wil herinnerd worden, verwijze men naar de Senaatkamer der Leid-
sche Hoogeschool. Wie eenigszins met Eome en klassieke beschaving
bekend is, weet dat Niebuhr, een der grootste mannen is van de
laatste jaren. Welnu, toen Niebuhr in het begin dezer eeuw de
Senaatkamer betrad, betuigde hij, dat er buiten de stad van Eome
geene plaats was, dierbaarder aan klassieke geleerden. Uit Lei-
den schreef hij aan zijn vader, den 6den Juni 1838. »Beste vader!
Dwingen moet ik mij, om een droog journaal te schrijven, op de
plaats, waar de grootste mannen leefden, die in mijne lievelings-
wetenschap glansten, en zoo gelukkig in hunne studiën waren, als
ik het geweest zou zijn, en zich zulke onvergankelijke monumenten
-ocr page 189-
169
gesticht hebben in hunne werken, als mij wellicht ware te beurt
gevallen, wanneer ik hunnen weg had kunnen bewandelen; hierheen
werd ik van mijne jeugd af getrokken door een onbewust gevoel."
Dit getuigenis van Niebuhr is op andere wijzen, onder andere
woorden, zoo menigmaal herhaald door tal van beroemde mannen,
\'t zij ze binnen Leiden\'s wallen hunne hoogere opleiding hadden ge-
noten, \'t zij daar buiten, \'t Leidsche Athene is een uitdrukking, die
even veel waarheid als lof voor de eenmaal zoo geteisterde \'stad
bevat. Was haar strijd voor drie eeuwen zwaar, haar loon is blijvend
tot in onze dagen, en dat loon, \'tgeen ook een lofspraak is op der
vaderen wijshfid, moge blijvend wezen als hun roem, en gezegend
nog voor vele geslachten.
-ocr page 190-
HET STREVEN EN STERVEN VAN FREDERIK HENDRIK.
Hij heeft zijn volk zijne eer verbreid.
Macc. III: 3.
Met \'t afsterven van Keizer Karel vangen de vijandelijke bestand-
deelen aan zich in den boezem van de bevolking der Nederlandsche
Gewesten te zetten, die een geheele scheiding tusschen de noor-
delijke en zuidelijke hebben tot stand gebracht.
Die scheiding werd eerst rechtens bij den vrede van Munster be-
vestigd, een eeuw ongeveer na \'t verscheiden des Keizers. Voordat
de vrede tot stand kwam stierf de held, die veel daartoe had bij-
gebracht. We wenschen ook bij dit sterfbed even als bij dat des
Keizers een oogenblik te verwijlen na eerst een vluchtigen blik op
zijne afkomst en zijne daden te hebben geworpen.
Frederik Hendrik was gesproten uit edel bloed.
Deze bijzonderheid stellen wij niet voorop, om ons de namen zijner
doorluchtige ouders te herinneren, want zij waren ons vast in het ge-
heugen van der jeugd af aan, maar omdat Frederik Hendrik het tot
een blijvend doel van zijn openbaar leven stelde, zoodra hij tot bewust-
zijn kwam van zich zelf en van zijne roeping, niet alleen zijn vaderland,
maar ook de nagedachtenis van zijn edelen vader te dienen. Van
daar koos hij zich tot levensspreuk: Patriceque Patrique: voor mijn
Vaderland, maar ook voor mijn Vader.
En had hij dit reeds in zijne
jeugd aau dien vader beloofd en bezworen? Helaas! hij had dien
vader niet eenmaal met kennis aanschouwd. Want toen Willem van
Oranje op den lOden Juli 1584, te Delft, als een offer viel voor
\'s lands vrijheid, was hij eerst zeven maanden oud, en de zorg zijner
eerste opvoeding verbleef alleen aan zijne bedroefde moeder. Die
-ocr page 191-
171
moeder was Louise de Coligny, dochter van Frankrijks beroemden
Admiraal, weduwe des Heeren van Teligny, met haren vader in
den Parijschen Bartholomeus-nacht omgebracht. Zij was niet minder
geëerd om hare uitmuntende deugden, dan om haar verheven adel,
en door zulke teedere banden aan haren Frederik Hendrik verbon-
den, dat zorgen en bekommeringen over hem, haar het sterven, in
1620, nog verontrustte, toen zij vernomen had, dat hij tot hulp
gezonden was van den Keurvorst van den Paltz, tegen de vereenig-
de Spaansche en Keizerlijke benden. Zij meende, dat hij ter slacht-
bank was uitgetogen. Zij had den Prins, haar gemaal, niet alleen
gehuwd, maar ook diens zaak; en ofschoon zij zich veeltijds na den
dood van den Prins in Frankrijk ophield, liet zij niet na, waar zij
zulks vermocht, den lande met haren raad of met hare voorspraak
te dienen. Zij was haar gemaal waardig en evenaarde hem in beza-
digdheid en beradenheid van geest. Hooft beschrijft hare gemoeds-
gesteldheid kort en zinrijk voor ons, in dat hartverscheurend oogen-
blik, toen zij den Prins gezond en welgemoed, na geöindigden maal-
tijd zich had zien verwijderen, om na weinige oogenblikken slechts
te staan bij zijn lijk, aldus: «Voorts droeg men den Prins op een
bed naar de voorzeide eetzaal, daar hij eerlang zijn geest gaf, in
tegenwoordigheid der Prinses, die wonderlijk ontsteld, als hebbende
haren vader, eersten gemaal, en nu den tweeden door moorddaad
verloren, God met bondige gebeden om geduld aanriep."
Het hart vraagt in verslagenheid niet naar krachten, die het niet
zal kunnen aanwenden en uitoefenen. Die om geduld bidt, heeft het
bewustzijn, dat hij met bijstand dulden kan. Deze bede doet ons
dus een blik slaan in het karakter der edele moeder van Frederik
Hendrik, en deze eigenschap had zij met diens edelen vader gemeen.
En geduld! Daar is geen kenschetsender trek van een edelaartig en
verheven gemoed, dan dulden. Wie waren de mannen bij uitnemend-
heid der ouder wereld? Wie anders dan de dappere Romeinen? En
er bestaat geene karakterschildering, door Romeinsche pennen van
de beste, de dapperste van Rome\'s helden ontworpen, waaraan het
woord van Patientia ontbreekt. Handelen en dulden is Romeinsch, was
een spreekwoord uit het Romeinsche leven. En zoo dikwijls het beeld
van vader Willem ons tegenblikt uit de rijke bladen zijner geschie-
-ocr page 192-
172
denis, worden wij steeds bij vernieuwing gedrongen tot de verkla-
ring : die man heeft voor \'s lands aloude vrijheid gestreden, maar
ook geduld. Of was zijn bijnaam niet de Zwijger? En steunt stil-
zwijgendheid in de groote momenten van \'t leven op een anderen
grondslag, dan op dien van zich te bedwingen en te dulden. De
lasten des levens moeten door ons niet weggeworpen, maar gedra-
gen worden, en men leert ze dragen, door er zich geduldig aan te
onderwerpen. Zoo worden onze krachten geoefend en gesterkt, en
wat in den aanvang belemmerde, leert men allengs aanwenden tot
eene heerlijke uitkomst. En die lasten van Prins Willem, zij waren
te zwaar en te menigvuldig, dan dat wij ze hier zouden kunnen
opnoemen. Zijn leven was een voortdurende, onafgebroken strijd
voor \'s lands vrijheid, en die strijd heeft hij duldend volstreden. Dit
deed hij van 1568—72 alleen met eigen middelen, van 1572—76
vereenigd met Holland en Zeeland, van 1576—79 met bijtreding van
al de Nederlandsche gewesten, van 1579—84 verbonden met de
Noordelijke Provinciën der Unie. In deze jaren grepen er vier ge-
beurtenissen plaats, die de vrijheid tot aan den oever des onder-
gangs brachten, en haren verdedigers, als \'t ware, den wrakken bo-
dem onder den voet deden ontzinken, om, zoo als het scheen, red-
deloos verloren te gaan.
De eerste was de verschrikkelijke Bartholomeus-nacht (1572), die
in deze landen de schaal geheel ten voordeele van Alva deed over-
slaan. Alles was met angst en schrik vervuld. De Prins stond alleen
en verlaten. »Ik ga met Gods hulp," dus schreef hij, »naar Holland
en Zeeland, om te zien, wat het Hem behagen zal te doen. Ik zal
er de zaken staande houden, zoo lang ik kan, en heb vast besloten
er den dood af te wachten."
De tweede was de overgave van Haarlem aan de Spanjaarden
(1573). «Nu is het uit," schreef men aan den Prins, »ten ware
er eenig verbond met u en een machtig Vorst mocht bestaan." » Aleer
wij ooit de zaak der verdrukten in dezen lande aangevangen heb-
ben," antwoordde hij, »hebben wij met den alleroppersten Potentaat
der Potentaten alzulken vasten verbond gemaakt, dat wij geheel ver-
zekerd zijn, dat wij en alle degenen, die daarop vastelijk betrouwen,
door zijne geweldige en machtige hand, ten leste nog ontzet zullen
-ocr page 193-
173
•worden, ten spijt van alle zijne en onze vijanden, zonder dat wij
middelertijd eenige andere middelen, die ons de Heer der Heer-
scharen toegeschikt heeft, hebben of als nog willen laten voor-
bijgaan."
De derde gebeurtenis was de droevige nederlaag der onzen op de
Mookerhei (1574). Leiden werd belegerd en om het Spaansche leger
van het beleg af te trekken, waren de Graven Lodewijk en Hendrik
van Nassau, broeders van Prins Willem, benevens de Hertog Chris-
toffel, zoon van den Keurvorst van den Paltz, in het oosten des lands
met een leger gevallen, maar helaas! om geslagen en geheel versla-
gen te worden, en, of dit voor het benauwde vaderland noch niet
genoeg ware, om zelve alle drie hun leven, te midden van 3000
dooden, op het slagveld te laten. En de Prins? »Van droefheid,"
dus schreef hij, »weet ik nauwelijks, wat ik doe. En desniettemin
moeten wij ons altijd schikken in den wil van God. En, al kwa-
men wij alle te sterven en al werd dit arme volk geheel vermoord
of verjaagd, behooren wij toch verzekerd te zijn, dat God de zijnen
niet verlaat.\'\'
De laatste gebeurtenis was na het wonderbaarlijke ontzet van
Leiden. Er waren vredes-onderhandelingen tusschen Spanje en ons
te Breda geopend; maar haar vruchtelooze afloop deed de hardnek-
kige worsteling met nieuwen ijver hervatten, totdat door het ne-
men van Oudewater, het belegeren van Woerden en het verlies van
Zierikzee in 1576, de toestand wederom in den hoogsten graad
beangstigend werd. »En evenwel," schreef de Prins, »willen wij hiel-
den moed niet verliezen, maar hopen, dat, als wij van alie men-
schen zullen verlaten zijn, God zijn rechterhand over ons zal uit-
strekken."
Ziedaar, genoeg om te mogen beweren, dat Frederik Hendrik niet
ten onrechte zijn openbaar leven ook gewijd had aan de roemrijke
nagedachtenis van zijn vader, die strijden en dulden kon, en dat hij
in de volle kracht van het woord, uit edel bloed was geproten.
Die edele afkomst heeft hij zich waardig gemaakt.
De Unie van Utrecht was in 1579 gesloten; de Koning van Spanje
-ocr page 194-
174
was in 1581 in \'s Gravenhage plechtig afgezworen als Graaf en
Landsheer van deze Gewesten. Sedert de laatste droevige gebeurte-
nis, die wij vermeldden, het verlies van Zierikzee, had de hoop op
eene betere toekomst, na den dood van Eequesens en de Pacificatie
van Gent, zich een weinig verlevendigd in de bedrukte gemoederen
der landzaten. Maar zij begon weder te verflauwen, toen Parrna in
het Zuiden stad op stad weder terugbracht onder Spanje\'s gebied,
toen "Verdugo in het Noorden met brandschattingeu en verwoestin-
gen zijne schreden merkte. Steeds echter had men hulp en zegen
gebeden en verwacht op de daden van den Prins van Oranj e; maai-
de tijd ging voort, en wat bracht hij in Zomermaand van 1584?
De verpletterende tijding van den dood van den Prins. Want nu,
ach! het volk was als een bedroefde .wees. Elk waande bij \'s vaders
lijk te weenen,
De hoop, die Neêrland had beschenen,
Had uit en zonk in Willems graf.
Hij rustte van zijn zwaren arbeid, maar zijn geest zou voor de re-
publiek weder herleven en heerlijk opbloeien in twee dappere zonen.
Tegenover den heldhaftigen Parma werd thans in de reeks der op-
eenvolgende feiten met nadruk vereischt een man van het zwaard,
een dappere, onversaagde krijger, die den tijd van lijden en dulden,
van een meer verdedigenden kamp moest doen vervangen in een
aanvallenden oorlog. Te midden der moeielijke wording en worste-
ling van de verschillende bestanddeelen der jeugdige Eepubliek moest
er één punt, één doel wezen daarbuiten, waarin aller wensch, aller
hoop, aller vertrouwen, maar ook aller hulp, aller offers, aller har-
ten zich op stelden en zich ontmoetten en vereenigden; dat punt,
dat doel was de krijg, het slagveld. Aller leus moest thans worden:
overwinnen en een eerlijken vrede, of overwonnen worden en een eer-
lijken dood. Die krijger was Maurits, die tjjd de jaren van 1590
tot 1625.
Na den dood van den Prins volgden de verwarde jaren van 1585
tot 1587 onder Leycester en Oldenbarneveldt tot dat in 1588, toen
de Staten-Generaal de Soevereine macht aan zich trokken, de Staats-
Stadhouderlijke regering een aanvang nam. Daaraan hechtten zich
-ocr page 195-
175
de roemvolle krijgstochten, slagen en belegeringen van Maurits, die
den moed voor het tegenwoordige en de blijde hoop op de toekomst
zoo zeer schraagden en bevestigden, dat men weldra troepen en geld
kon overzenden aan den Koning van Frankrijk, Hendrik IV, en dat
Spanje in 1609 de ernstige hulp van Frankrijk en Engeland noodig
had, om ons tot een twaalfjarigen wapenstilstand over te halen,
waarvan het verdrag met de verklaring aanving, dat men van de
zijde van Spanje tevreden was met te onderhandelen met de algemeene
Staten der Vereenigde Gewesten in hoedanigheid van en als hen
houdende voor vrije Landen, Gewesten en Staten, op welke zij niets
eischten. In 1621 liep het Bestand ten einde, en vier jaren daarna
ontsliep Maurits, afgemat van \'t strijden voor \'s lands vrijheid, en
leide hij zijn rijk gelauwerd hoofd ter rast.
Prins Willem had, bij zijn testament, zijn jongste kind Frederik
Hendrik de stad Geertruidenberg met haar gebied vermaakt. Deze
stad was echter in 1589 aan den vijand overgeleverd. Nu is het
voorwaar opmerkelijk, dat de eerste krijgstucht van den jeugdigen
Frederik Hendrik, hij was toen negen jaran oud, onder de vleuge-
len van zijn broeder Maurits, gericht was tegen Geertruidenberg, in
1593. Ondanks de nabijheid van een vijandelijk leger van 14,000
man, wist Maurits de stad te nemen en hij benoemde, naar den
wil zijns overleden vaders, zijn jongen broeder tot haren Goever-
neur. Die jonge broeder wies voorspoedig en krachtig op in het
leger des ouderen, en toonde zich voor Bommel, bij Nieuwpoort, in
den Paltz en op vele andere plaatsen, een waardigen zoon zijns
grooten vaders, een fieren krijgsmakker zijns dapperen broeders.
Hij doorliep de hoogere militaire graden, en toen Maurits in 1624
krank en afgetobd, zich uit het leger, dat zich in Noord-Braband
bevond, naar den Haag begaf, liet hij het opperbevel in handen van
den thans veertigjarigen Frederik Hendrik. Het volgend jaar stierf
Maurits en ook het volgend jaar werd Frederik Henderik Stadhouder
en Kapitein- en Admiraal-Generaal van vijf Gewesten der Unie.
Friesland namelijk en Groningen bleven onder zijn neef Ernst Casimir.
Frederik Hendrik, beweerden wij, heeft zich zijne edele afkomst
waardig betoond, en dit deed hij, door met ijver en volharding te
voltooien, wat zijn vader aangevangen, zijn broeder had voortgezet.
-ocr page 196-
176
De Staat was nu gevestigd op hechte grondslagen. Hjj had onder
Maurits zich krachtig ontwikkeld en was geducht te land en ter
zee. In Vlaanderen echter en Braband waren de verdedigings-linieën
gebrekkig, \'s Hertogenbosch en Breda waren nog in \'s vijands han-
den. In het oostelijk gedeelte nestelden de Spanjaarden nog in Wezel
en Grol, twee steden door den grooten Spinola tot geduchte krijgs-
posten tegen de Republiek versterkt. Daarbij was het nog geen vrede,
en deze moest niet van den vijand toegestaan, maar door ons be-
vochten worden, en dit werd te meer vereischt, daar de zaak van
Spanje sedert 1618, met die van den Keizer tegen de Protestant-
sche Vorsten in Duitschland, tot ééne zaak was geworden, waarvan
men hier de gevolgen zou moeten ondervinden. Om in dit ontbre-
kende te voorzien, moest Frederik Hendrik zich aangorden na den
dood zijns broeders, en daarvoor was hij juist de geschikte persoon.
Wat men in \'t natuurlijke dikwijls aanschouwt, dat namelijk
de gelaatstrekken des vaders zich afzonderlijk afbeelden in
het uitzicht der zonen, grijpt niet zelden plaats in het zede-
lijke. Dikwijls toch openbaren zich op eene meer eenzijdige wijs
uit den innerlijken aart der laatsten, wat bij den eerste in eene
hoogere harmonische eenheid was als ineengesmolten. Wij roemden
van vader Willem het handelen en het dulden. Het eerste had het
overwicht in Maurits, het andere in Frederik Hendrik. En aller-
juist is de opmerking van Prof. Bosscha, in het voortreffelijke werk,
waarin hij Nederland\'s heldendaden te land op eene meesterlijke wijze
heeft beschreven: dat men ook hierin de beschikking der Voorzie-
nigheid moet eerbiedigen, Die tot grondvesting en vrijvechting van
den Nederlandschen Staat achtervolgens drie mannen heeft doen
optreden, wier verschillend karakter voor de lotsbestemming van
Nederland zoo beslissend was, dat deze, menschelijk gesproken, ge-
heel anders zou gewijzigd zijn geworden, zoo Willem I, Maurits en
Frederik Hendrik elkander in eene andere orde waren opgevolgd,
hoezeer dan ook alle drie met denzelfden onbezweken moed hun leven
voor hunne grootsche bestemming toonden veil te hebben. Frederik
Hendrik toch moest, gelijk wij reeds aanmerkten, den jeugdigen Staat,
die hier en daar nog open lag, voor den vijand rondom als bemuren,
waarvoor een meer buigzamen en duldenden inborst vereischt werd,
-ocr page 197-
177
om vele en langdurige moeielijkheden langzaam en met volharding te
boven te komen, zonder daarom mannelijke vastberadenheid te kunnen
ontberen. En deze taak nam hij op zich door het nemen van een tal
van steden, waardoor de verdedigings-linieën werden bevestigd en de
Republiek, van binnen hecht gegrondvest en naar buiten stevig beman-
teld, eindelijk den langgewenschten vrede aan Spanje zou kunnen schen-
ken, op voor haar eervolle en voordeelige voorwaarden. Het spreekt van
zelf, dat wij al de belegeringen van Frederik Hendr\'k niet kunnen
bespreken. Want gelijk eene belegering naar vaste wetten voortgaat
en dikwijls voor den belegeraar eenton\'g wordt, zoo biedt ook de
beschrijving van het nemen eener stad niet veel uitlokkends, vooral
in eene bloot geschiedkundige herinnerirg als de onze. Eerige steden
zij het ons toch vergund hier te noemen, omdat Frederik Hendrik,
door hare vermeesterhig zich onsterfelijke lauweren beeft veivvoi ren,
en tevens de grootste diensten heeft bewezen aan zijn vaderland.
De eenige stad in het Noorden aan deze zijde der rivieren nog
door de Spanjaarden bezet, was Grol of Groenlo, een waar roofnest,
door Spinola in 1606 genomen en buitengemeen versterkt, waaruit
dagelijks troepen van soldaten zich over het land verspreidden,
den Gelderschen landUeden met het geweer op de borst van alles
beroofden en eindigden met hunne woningen en schuren te verbran-
den. Maurits had reeds tweemaal te vergeefs beproefd haar te ne-
men. Geen wonder, dat de vreugd groot was, toen Frederik Hen-
drik haar in het jaar 1627, na een beleg van slechts twee-en-twintig
dagen, in het gezicht van een vijandelijk leger, aan het vaderland
terug gaf, te meer daar het letterlijk van een oogenblik had afge-
hangen, of de Prins was zelf door het laatste schot uit de vesting
doodelijk gtroffen geweest. Ja! zoo hoog, en met recht, werd deze
daad van den Prins aangeschreven, dat Hugo de Groot de geschie-
denis van het beleg uitvoerig in het Latijn ging beschrijven en
Vondel het verheerlijkte door een onsterfelijken zegenzang.
Twee jaren later, in 1629, ging Frederik Hendrik tot een beleg
over dat van langer duur zou wezen, waarvan de onderneming bijna
roekeloos scheen, maar daarom juist, na de gelukkige uitkomst, hem
verhief bij tijdgenoot en nakomeling, als een vastboraden en dapper
krijgsman. En in waarheid, het verhaal van de belegering van \'s Her-
12
-ocr page 198-
178
togenbosch door Frederik Hendrik toont ons in een grootsch en
treffend tafereel, wat een man vermag met een vasten wi], en hoe
edel en verheven zulk eene gestalte is in de geschiedenis, wanneer hij
strijdt, als onze Prins, voor eene goede en rechtvaardige zaak. Er is éen
moment in dat verhaal, hetwelk te schoon en te uitlokkend is, dan
dat wij \'t hier niet met een paar woorden voor onze lezers herhalen.
\'s Hertogenbosch was een sterke vesting, welker omstreken geheel
onder water gezet waren. De Prins begaf zich met zijn leger der-
waarts, en in minder dan zeven weken had hij de stad en hare
inundatieën met een dubbele reeks van aaneengeschakelde verschan-
singen van alle zijden omsloten met een wal tegen de stad, en een
wal, waarachter de belegeraars beschut waren, van buiten tegen
den vijand, die de belegering mocht komen storen. Deze laatste wal
die derhalve de belegerde stad en het leger der belegeraars omsloot
bedroeg elf uren in den omtrek. Nu toog men aan het zoo veel
moed en volharding eischende werk der loopgraven en mijnen, ten
einde de sterke stad met geschut te naderen. De Prins was overal
tegenwoordig, hij gunde zich geen rust en ontzag geeu gevaar, zoo
zelfs, dat de Staten-Greneraal hem een brief deden toekomen, waarin
Zijne Exellentie door hen verzocht werd, zijn persoon te willen me-
nageeren, daar hij wel wist, hoe veel voor dezen Staat daaraan
gelegen was. Maar wat gebeurde? Een Spaansch leger van over de
30,000 man rukte aan om hem te bestrijden, doch te vergeefs.
Tien maal viel het aan, tien maal werd het afgeslagen door Fre-
derik Hendriks dappere scharen en zijne hechte verschansingen. Het
leger verwijderde zich, maar trok naar het Kleefsche, vereenigde
zich daar, naar een beraamd plan, met een Keizerlijk leger van 17,000
man onder Montecuculi, en deze troepen vielen gezamenlijk in Gel-
derland, drongen door tot in Utrecht, bezetteden Amersfoort, plun-
derden en verwoestten alles tot voor de poorten van Naarden en
waanden zich al in hunne vermetelheid te Amsterdam. De eenige
hoop van het vaderland, dat thans open lag voor den vijand, was
natuurlijk alleen op den Prins gevestigd. Hij moest het beleg
opbreken of alles was verloi-en. Welk een strijd, welke oogenblikken
voor Prederik Hendrik! Den Bosch verlaten en al zijne berekenin-
gen, al zjjne plannen in rook te zien verdwijnen, den Bosch ver-
-ocr page 199-
179
laten, na zoo veel reuzenarbeid en gevaren met de zijnen te hebben
doorgestaan. Hij peinsde hij berekende het voor en tegen; hij nam
eon besluit, een onverzettelijk besluit, hij zou handelen naar eer en
geweten. Hij stond van zijn leger af zoo veel hij geven kon en
zond het weg, met den last den vijand zoo veel mogelijk binnen de
Veluwe te beperken en meldde don Staten, dat hij eer zou sterven
dan den Bosch verlaten. De vijandelijke legers echter hadden hun
steunpunt in de vesting Wezel, van waar zij hunne krijgsoperatieën
over de Provincieën uitstrekten en hun leeftogt en hunne ammunitie
moesten bekomen. Reeds voor dat de Prins zich naar den Bosch
begeven had, had een zekere Kolonel Dieden hem het plan medege-
deeld om Wezel, dat tuighuis van de Keizerlijken en Spanjaarden in
de omstreken te verrassen. De Prins had het toen wijsselijk afgeslagen»
maar vond het thans het geschikte oogenblik om die kans te doen
wagen. Dieden begaf zich derwaarts met 2000 man, hij wilde ge-
durende de duisternis van don nacht de muren naderen, maar ver-
giste zich in den weg en verdwaalde. Maar juist dit moest de
onderneming doen gelukken, want de bezetting van Wezel, niet in
het minst een aanval duchtende, had de gewoonte van met \'t aan-
breken van den morgen, hare voorposten in te trekken. Zoo bevond
zich Dieden met de zijnen voor de poort, eer dat iemand hem van
binnen had bemerkt. De buitenste poort werd opengeslagen en nu
stond hij voor de opgehaalde valbrug. Maar de vijand was reeds op
de wallen en de bolwerken verschenen, en vuurde met groot geschut
tegen de vermetele aanvallers. Maar, o wonder! daar verbrak een
kogel van hun eigen geschut de ketting der brug, deze viel, en
weldra was Dieden in de stad en Wezel was ons. Die mare vaagde
Gelderland en Utrecht schoon van het Spaansch-keizerlijk leger;
de vreugde was algemeen Het land was van dien kant vooreerst
weer beveiligd, — en de Prins was van blijdschap als buiten zich zelf.
Steeds in gespannen verwachting verkeerende, te midden van zoo
vele ernstige en beslissende gebeurtenissen, verschijnt hem onver-
wachts de bode uit Wezel met een der veroverde vaandels, en in
overmaat van vreugde barst hij uit: »0, mijn zoon! mijn kind! mijn
zoon! is het zoo geschied ? Is het zoo ? Zoo is het een louter werk
van God en niet van menschen."
-ocr page 200-
180
Is het wonder, dat bij met zijne thans weder vermeerderde scha-
ren met vernieuwde kracht het beleg van den Bosch voortzette.
Zich langzaam haastende naderde hij steeds meer en meer; en of-
schoon niet dan na over een hardnekkigen tegenstand manmoedig
te hebben gezegevierd, trok hij eindelijk, na een beleg van vier
maanden en veertien dagen, de stad in zegepraal binnen.
Er bestaan van het leven van Frederik Hendrik Gedenkschriften
in het Fransch, die onder zijn oog geschreven zijn en waarin onder
zijne krijgsdaden het beleg van \'s Hertogenbosch nauwkeurig is
opgeteekend. Het is bekend, dat de Prins eigenhandig daarin heeft
doorgestreken, hetgeen diende om van zijn welverdienden lof te ge-
wagen. Vandaar lezen wij, na de beschrijving van dit merkwaar-
dige beleg, slechts deze eenvoudige en onopgesmukte woorden: >Dus
werd deze stad ten onder gebracht, door den plicht van den veld-
heer, den moed en de vlijt der bevelhebbers en den onophoudelijken
arbeid der soldaten, ten spijt van de legers der twee machtigste
Vorsten van Europa, den Keizer en den Koning van Spanje, zonder
hulp van eenigen bondgenoot, maar door de macht der Staten alleen,
die in deze geheele verrichting slechts tot God de toevlucht namen,
Die hun in dien tijd Zijne genade ten duidelijkste betoonde." Door
den plicht van den veldheer. Ja, voorwaar! Maar het getrouw ver-
vullen van dien plicht leide een duren plicht van dankbaarheid in
de gemoederen van het Nederlandsche volk, dat niet naliet, zich
krachtig en heerlijk te uiten in zijne twee grootste dichters. Von-
del vereeuwigde het beleg door \'t te bezingen in een voortreffe-
lijken lierzang, en Hooft bracht uit een Hollandsen hart een Hol-
landschen groet aan den doorluchtigen zoon van Willem van Oranje,
dien hij met deze veelbeteekenende regels besloot:
Welkoom, verheven Vorst! koom staatlijk ingetogen,
Niet tot het metselwerk van hooge zegeboogen,
Bros en verganklijk door den eeuwen ongenaên;
Maar tot gewelven, die de nijdt des tijds uittarten,
Die U mijn burgerij bouwt van gebogen harten.
Nooit was gezegend held met hooger eer ontfaên.
Zoo was dan door het nemen van Grol en Wezel de Eepubliek
van die zijde beveiligd geworden, en door de verovering van \'s Her-
-ocr page 201-
181
togenbosch was deze stad benevens hare Merjerije bij den Staat ge-
trokken. Het gevolg van dit alles waren voorstellen van den kant
van Spanje tot het sluiten van een nieuw bestand. Deze werden
afgeslagen, vooral ook op raad van den Prins, die niets beoogde
dan een eerlijken vrede of een nadrukkelijken krijg, en geene mid-
delwegon, die niet dan tot nadeel van den Staat konden uitloopen.
Een krijgstocht door Vlaanderen tegen de Duinkerker kapers werd
verijdeld, maar de vijand evenwel kort daarna op het Slaak versla-
gen. »Meu moet voortgaan," beweerde de Prins, »om zich wederom
te stellen in postuur van oorlog en den vijand een stad als Ant-
werpen of ander voornaam lid afrukken." Men besloot, om redenen,
tot het beleg van Maastricht in 1682, Na Venlo en Eoermonde te
hebben genomen, werd de vesting door Prederik Hendrik met de
noodige verschansingen omsingeld. Hier kwamen twee vijandelijke
legers ter ontzet der stad oprukken, ieder van over de 14,000 man.
Het eene onder den woesten Keizerlijken veldheer Pappenheim, het
andere onder hot Spaansche legerhoofd Santa Croce van de andere
zijde. De Prins lag aan zijne gewone kwaal, bet podraga, te bed.
Maar zoodra had hij het niet vernomen, of hij wierp zich te paard,
trok met eenige benden en geschut den Keizerlijken tegen, dwong
ze tot den terugtocht en beval Graaf Joan Maurits ze verder te
verdrijven. Zelf snelt hij naar de verschansingen, waarop Santa Croce
het van de andere zijde gemunt had en wist ook dezen vijand zoo
wel te ontvangen, dat hij den aanval niet durfdo doorzetten en
insgelijks aftrok. En hoe wist de Prins eene mijn to brongen, ten
einde eene bres te slaan in den muur der vesting, die omringd
was met eene drooge gracht van vijftig voet diepte? Door acht voet
onder den bodem der gracht een weg te graven tot onder den muur.
De mijn sprong, het metselwerk spatte uiteen, de dapperen ven Pre-
derik Hendrik liepen storm en de stad gaf zich over, na een beleg
van negen-en-zestig dagen, waarvan het leger de laatste veertig niet
uit de kleederen geweest was. Daarop liet hij door een zijner on-
derbevelhobbers het land aan de overzijde der Maas met hare plaat-
sen veroveren, en voegde alzoo het aanzienlijke Maastricht met het
land van Overmaze bij het gebied der zeven Provinciën.
In 1634 sloten de Staten een verbond met Frankrijk, om geza-
-ocr page 202-
182
menlijk den oorlog tegen Spanje te voeren en niet afzonderlijk een
vrede met dat rijk te sluiten. Een Fransen leger vereenigde zich
dien ten gevolge met het onze en Frederik Hendrik werd opperbe-
velhebber van 40,000 man. Deze verceniging leverde echter weinig
op, zoodat do legers weder uiteen gingen en afgezonderd den ge-
nieenen vijand bestreden. Van onze zijde echter met minder krachts-
inspanning, wel te verstaan van den kant der Staten, die de uitga-
ven vooral van den landkrijg besnoeiden. Do Prins ging voort en
nam in 1637 de stad Breda, waardoor hij do verdedigingslinie ten
zuiden der Maas volledig herstelde. In 1643 werden er vredes-on-
derhandelingen te Munster tusschen de strijdende Europcesche mach-
ten geopend, maar daar deze met geene wapenschorsing verbonden
waren, toog de Prins, ofschoon verzwakkende, naar Vlaanderen, nam
Sas van Gent in 1644 on Hulst in het volgend jaar, waardoor het
schoono land van Waas weder voor een deel onder dor Staten macht
werd gebracht. Hij keerde terug met de verklaring, dat het hom
leed was, dat er dien zomer weinig verricht was, maar, voegde hij
er bij, op de gevorderde onderhandelingen doelende: »\'t Is vrede."
Het volgend jaar 1646 ondernam hij echter, heetgeen hij reeds
een paar malen ondernomen had, nog een aanslag tegon Antwerpen,
doch tot zijn spijt te vergeefs. Want op die stad had hij steeds het
oog gevestigd gehad. » Krijg ik Antwerpen eens," zeide hij, »ik zal
haar zoo laag vernederen, dat ze zich nimmer opbeuren zal." Ge-
lukkig echter voor Amsterdam mocht hij die stad niot vereonigen
met de Republiek, en wat de vernedering betreft, zoo werd hierin
zijn wensch ten volle vorvuld, tot diepe beschaming van het in den
aanvang des strijds zoo machtige Spanje. Want bij het 14de artikel
van den Munsterschen vrede werd bepaald, dat de Schelde, de vaarten
van het Sas, het Zwin en andere daarop uitkomende zeegaten van
de zijde der Staten gesloten zouden gehouden worden, waardoor alle
koophandel voor die stad werd afgesneden en Amsterdam rijzen kon
tot eene bloeiende wereldstad. Twee jaren daarna werd die heugelijke
vrede gesloten en, dank hebbe de ijverige voltooiing door Frederik
Hendrik, van het werk zijns vaders en zijns broeders, hij was eervol
voor het vaderland en voordeelig; want niet alleen waren de zeven
no ordelijke Provincieën der Unie vrij gestreden, maar bijna al de
-ocr page 203-
183
Generaliteitslanden van Staats-Braband, Staats-Lhnburg en Staats-
Vlaanderen, door zijne zware en roemrijk volbrachte belegeringen
overmeesterd, werden door Europa\'s macliten als het eigendom dei-
jeugdige Republiek erkend en verzekerd.
Zoo zijn wij genaderd tot het jaar 1647. Wij willen eindigen
met een blik te slaan op het sterfbed van onzen held, waarop
hij zijne roemvolle loopbaan besloot. In November 1646 was do
Prins van zijn laatsten veldtocht teruggekeerd en voor het laatst
door de Haagsche bevolking, zoo als altijd, met vreugde en liefde
ingehaald. Hij leed dien winter zware pijnen aan zijne kwaal, en
zijn toestand verergerde al meer en meer tegen de Lentemaand van
1647, ja! weldra verminderde de hoop op zijn leven en men vond
zich genoodzaakt daarvan kennis te geven aan de Staten van Holland.
Deze kennisgeving kwam op Maandag den Uden Maart in de
Vergadering van Hun Edel Mogenden, de Staten van Holland
en West-Friesland aan en hield in, dat Zijne Hoogheid den voor-
leden nacht een acces van eene zeer sterke koorts had gekregen en
dat, naar het oordeel der geneesmeesters, Zijne Hoogheid met het
afgaan dier koorts wel zou mogen komen te verscheiden. Men ging
dadelijk over tot de beraadslaging, of de vergadering en corps of
wel door Gecommitteerden in de kamer van Zijne Hoogheid zou ver-
schijnen om het laatste afscheid van hem te nemen. Men besloot
tot het eerste en zoo toog de Vergadering der Staten naar het Oude
Hof, thans het Binnenhof, en begaf zich in een zijvertrek, dat met
een groot aantal van allerhande personen gevuld was. Toen de Prinses
dit vernomen had, liet zij den Raadpensionaris der Staten verzoeken
om binnen te treden, waarna deze geleid werd aan de rechterzijde
van het ledikant, waarop Zijne Hoogheid gelegen was. Intusschen
werden aan den anderen kant verscheidene Hoeren van de Staten
op zijde en achter het ledikant toegelaten, en men zou pogen dit
den afgematten en ingedoken lijder, die niet zonder groote inspanning
en dan nog slecht verstaanbaar meer spreken kon, te melden.
Men denke intusschen niet, dat wij dit sterfbed van Frederik
Hendrik zoo maar uit eigen vinding of verbeelding beschrijven. Wat
-ocr page 204-
184
wij melden, namen wij uit de Resolutieën van de Staten van Hol-
land op dato Uden Maart 1647, waar dit alles letterlijk te lezen
staat; en daarenboven kennen onze le/.ers wellicht en, zoo niet, kun-
nen zij leeren kennen eene getrouwe afbeelding van den aanzien-
lijken en hoogst merkwaardigen kring van omstanders, die zich om
dat sterfbed schaarden, uit de folio-uitgave van de werken van
vader Cats. Want de Raadpensionaris der Staten, die het eerst
in hot vertrek ontboden werd, was niemand anders dan Cats
zelf, en die afbeelding komt getrouw overeen met het verslag in
de Resolutiecn. Wij kunnen er ons dus zeer licht bij verplaatsen, en
wij aanschouwen aan de rechterzijde de bedroefde Amalia van Solms,
\'s Prinsen gemalin, naast haar stond de leeraar Goethals; nevens
dezen vader Cats; achter deze drie de kinderen van den Prins en
andere vorstelijke betrekkingen, waaronder zijn nieuwe schoonzoon,
de Keurvorst van Brandenburg; aan het voeteneinde bevond zich
de beroemde Constantijn Huijgens, de secretaris des Prinsen, en aan
de linkerzijde \'s lands Staten.
Gewichtig oogenblik! De Prins zal afscheid nemen van zijn va-
derland, dat hij van zijn negende jaar af aan als een echte telg van
Oranje gediend, waarvoor hij tallooze malen den dood had onder
de oogen gezien. Hooren wij zijne laatste woorden, want zij zijn
waardig, ook thans nog door het nageslacht dankbaar te worden
herdacht. De Prinses en de leeraar trachtten nu, gelijk wij zeiden,
aan Zijne Hoogheid te beduiden, dat de Staten zich daar bevon-
den. Hij poogde hun daarop toe te spreken en bracht met een afne-
mende stem het volgende uit, dat door den leeraar verduidelijkt
aan de Staten werd wedergegeven: dat hij Hun Edel Mogenden
hooglijk was bedankende voor de eere, die hij en de zijnen tot hier-
toe van hen hadden genoten; dat hij het land getrouwelijk had
gediend, maar dat hij tegenwoordig zulks niet meer vermocht; dat
hij daarom aan Hun Edel Mogenden was recommandeerende den
Staat van den Lande en Godes kerk, waarvoor hij zijn leven dik-
wijls gewaagd had; dat hij nu ging eindigen en dat zij zijne ge-
trouwe diensten geliefden voor aangenaam te houden on voor zijn
huisvrouw en kinderen zorg te willen dragen. Do Staten antwoordden
bij monde van den Heer van Zoelen: dat Hun Edel Mogenden
-ocr page 205-
185
niet zouden nalaten aan zijn huis, aan Mevrouw de Prinses en aan
Zijner Hoogheids kinderen met alle goede affectie te betuigon, hoe
zeer aangenaam waren zijne gel-rouwe voorzorgen en diensten, aan
deze landen bewezen. Daarop reikte Zijne Hoogheid hun de hand tot
vaarwel en \'s lands Staten verlieten het sterfbed. In het heengaan
vroegen zij den geneesheer in het zijvertrek naar de gesteldheid
van Zijne Hooglied, waarop deze verklaarde, dat hij meende, dat
met het afgaan van de koorts Zijne Hoogheid wel zou mogen ko-
men te verscheiden.
Dit verscheiden des Prinsen greep plaats op den 14den Maart,
drie dagen daarna, in den ouderdom van drie-en-zestig jaren »met
het opgaan der zon" voegt zijn levensbeschrijver Commelijn er bij.
Bij hem, alsmede bij Aitzema vindt men ook den stoet zijner be-
grafenis van \'s Hage naar Delft in \'t breede beschreven, en hoe
zijn stoffelijk overschot daar werd gezet bij dat zijns vaders en zijns
broeders. Waarna de laatste zijn verhaal aldus besluit: »Alzoowerd
die gloriouse wijdtberoemde en in zijn leven zoo hoog geëstimeerde
Prins weggestelt en onder de aarde gebracht, en alzoo vergaat des
waerelds grootheid tot stof en aarde, daarvan het gekomen is."
Voorzeker, maar wat de beroemde Frederik Hendrik voor goeds en
edels wrocht, bleef duren en droeg vruchten voor het nageslacht;
zoodat wij nu nog, na twee eeuwen, die over zijn stof zijn heon-
gevaren met groote deelneming in het leven en den kamp van hem
en van ons roemrijk voorgeslacht, en met gevoelens van dankbaar-
heid voor hun strjjden en lijden, de geschiedboeken dier dagen
kunnen opslaan.