-ocr page 1-
SW
-ocr page 2-
yam \\Z2Pp
Y. oct.
1243
-ocr page 3-
-ocr page 4-
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
A06000024485108B
2448 510 8
-ocr page 5-
c
SPIRITUALISTISCHE PHILOSOPHIE.
HET BOEK
DER GEESTEN
BEHELZENDE                                                   . .
DE GRONDBEGINSELEN DER SPIRITISCHE LEER
])E ONSTERFELIJKHEID DER ZIEL, DEN AARD DER
GEESTEN EN HUNNE GEMEENSCHAP MET DEN
MENSCH, DE ZEDEKUNDIGE WETTEN, HET
TEGENWOORDIGE LEVEN, HET TOEKOM-
STIGE LEVEN EN DE TOEKOMST
VAN HET MENSCHDOM.
VOLGENS HET ONDEBWIJS DOOR DE VBBHEVEN
BEESTEN, DOOK MIDDEL VAN ONDEBSCHEIDEN ME-
DIUMS, GEGEVEN.
e
BIJEENVERZAMELD BS GERANGSCHIKT DOOR
ALLAN KARDEC.             L\\ K
Naar de 18e uitgave uit het Fransoh vertaald
DOOS
S GEtAVENHAGE
D. A. THIEME
1875.
-ocr page 6-
TS|
Gedrukt Iiij G. .1, Thiemc, te Arnhem.
-ocr page 7-
.
.
VOORBERICHT VAN DEN VERTALER.
Door Je vertaling van het werk van Allau Kardec : «Wat is
Spiritisme?" heb ik getracht mijne landgenooten met het zuo veel
besproken en hier te lande nog zoo weinig begrepen Spiritisme bekend
te maken. Mijn doel bij de vertaling van »het Evangelie volgens
het Spiritisme" van denzelfden schrijver, daarna in het licht gegeven,
was, schroomvallige menschen, omtrent hunne vrees, dat het Spiritisme
strijdig met den godsdienst is, gerust te stellen. Aan hen, die nu
dieper in het Spiritisme wenschen door te dringen, bied ik deze vertaling
van nog een ander werk van denzelfden schrijver aan, waarin de leer op
eene volledige wijze behandeld wordt.
J. G. PLAT E.
Arnhem, 1875.
.
-ocr page 8-
I
-ocr page 9-
BERICHT BIJ DEZE NIEUWE UITGAVE.
Bij de eerste uitgave van dit werk, hebben wij een vervolg beloofd.
Dit zoude bestaan hebbeu uit alle vraagpunten die iu de vorige niet
behandeld hadden kunnen worden, ot\' die door latere omstandigheden en
nieuwe studiën ontstaan waren; maar daar zij allen betrekking hebben
op het eeu ot\' ander reeds behandeld gedeelte tot welker ontwikkeling zij
dienen, zoude hunne afzonderlijke uitgave geen geheel gevormd hebben.
Daarom hebben wij dit tot bij den herdruk van het boek uitgesteld, om
van alles te zanten eeu geheel te kunnen maken, en hebben dien gebruikt
om in de verdeeliug der onderwerpen eene meer regelmatige rangschikking
te brengen, terwijl wij tevens herhalingen weggelaten hebben. Deze
herdruk kan dus als een nieuw werk beschouwd worden, ofschoon de
grondbeginselen geene veraudering hebben ondergaan, op eenige weinige
uitzonderingen na, die meer tot aanvulling en verklaring dienen, dan
wezenlijke wijzigingen zijn. Deze eenstemmigheid in de verkondigde grond-
brginseleu, niettegenstaande de verscheidenheid der bronnen, waaruit
v. ij hebben geput, is een belangrijk feit voor de vestiging der Spiritische
t
-ocr page 10-
VIII                     BEKICHÏ BIJ DEZB NIEUWE UITGAVE.
«ctenschan. De dooi\' oii8 outvangen berichten bevestigen ons, dat mede-
deeliugen in alle opzichten identisch, zoo al niet in den vorm, dan
toch wat het wezen der zaak betreft, iu verschillende oorden verkregen
zyn, en wel vóór dat ons werk dat die is komen bevestigen en er een
geregeld geheel van gevormd heeft, uitgegeven was. Van den anderen
kant bewijst de Geschiedenis dat de meeste dier grondbeginselen door de
uitstekendste mannen der Oudheid, zoo wel als door die van den nieu-
wereu tijd, onderwezen zijn, en hecht er dus haar goedkeurend zegel aan.
-ocr page 11-
INLEIDING
TOT DE STUDIE DER SPIRITISTISCHE LEER.
I.
Voor nieuwe zaken heeft men nieuwe woorden noodig, dit
is noodzakelijk voor de \'duidelijkheid der taal, om de ver-
warring te voorkomen, die niet te vermijden is, wanneer
dezelfde uitdrukkingen voor verschillende uitleggingen vatbaar
zijn. De woorden spiritueel, spiritualist, spiritualisme hebben
ieder een bepaalde beteekenis; hen eene nieuwe te geven om
ze op de leer der Geesten toe te passen zoude slechts de reeds
zoo menigvuldige oorzaken van dubbelzinnigheid vermeerderen.
Inderdaad is Spiritualisme het tegenovergestelde van Materia-
lisme; ieder die gelooft iets meer in zich te bevatten dan
de stof, is Spiritualist, maar daaruit volgt nog niet dat hij
aan het bestaan van Geesten of aan hunne gemeenschap met
de zichtbare wereld gelooft. In plaats van de woorden Spiri-
tualist, Spiritualisme, gebruiken wij, om het laatste geloof
aan te duiden de woorden Spiritistisch en Spiritisme, waarvan
de vorm aan den oorsprong en de grondgedachte herinnert,
en die daarom het voordeel hebben volkomen duidelijk te
zijn, terwijl wij aan het woord Spiritualisme zijn eigen be-
teekenis laten. Wij zeggen dus dat de Spiritistisch e leer of het
Spiritisme, de betrekking ten grondslag heeft, die-tusschen
de stoffelijke wereld en de Geesten of wezens der onzichtbare
wereld bestaat. De volgelingen van het Spiritisme noemen wij
Spiritisten.
-ocr page 12-
X                                                     INLEIDING.
Het Boek der Geesten bevat in het bijzonder de leer van
het Spiritisme; in het algemeen sluit het zich aan de Spiri-
tualistische
leer aan , waarvan het Spiritisme eene der phasen
is. Om die rede voert het boven den titel de woorden : Spiri-
tualistische Philosophie.
II.
Er bestaat nog een ander woord, waaromtrent het ook van
belang is elkander goed te verstaan, omdat het eene der
hoofdpunten van elke zedekundige leer, en door gebrek aan
eene bepaalde beteekenis een onderwerp van veel twist is ;
het is het woord ziel. De uiteenloopende meeningen omtrent
het wezen der ziel, ontstaan door de bijzondere uitleggingen
die iedereen aan dat woord geeft. Eene volmaakte taal, in
welke iedere gedachte door een afzonderlijk, eigen woord
wordt uitgedrukt, zou veel twisten voorkomen ; met een eigen
woord voor elke zaak, zou men elkander goed verstaan.
Volgens sommigen is de ziel het beginsel van het stoffelijk
organische leven, dat geen eigen bestaan heeft, en met het
leven eindigt: dit is het zuivere materialisme. In dien zin
zeggen zij vergelijkenderwijze van een gebarsten muziekinstru-
ment, dat geen geluid meer geeft, dat het geen ziel heeft.
Volgens deze meening zou de ziel een gevolg en niet eene
oorzaak zijn.
Anderen denken, dat de ziel het beginsel is der intelligentie,
die algemeen werkende kracht, waarvan ieder wezen een ge-
deelte tot zich neemt. Volgens hen bestaat er voor het Heelal
slechts ééne ziel, die aan de verschillende intelligente wezens
gedurende hun leven vonken afstaat; na den dood dier wezens
keert ieder dezer vonken tot de algerneene bron terug, waar
zij zich met het geheel vermengt, zooals de beeken en rivieren
terugkeeren tot de zee, waaruit zij ontstaan zijn. Deze meening
verschilt met de vorige daarin, dat bij deze veronderstelling
in den mensch iets meer dan de stof bestaat, en dat er iets
na den dood overblijft; maar het is nagenoeg als of er niets
overbleef, aangezien dat iets, geene persoonlijkheid bezittende,
-ocr page 13-
INLEIDING.                                                  XI
wij geen bewustzijn van ons zelven zouden hebben. Volgen?
deze meening zoude de algemeene ziel God, en ieder wezen
een deel der Godheid z\\jn; het is eene der verscheidenheden
van het pantheïsme.
Volgens anderen eindelijk, is de ziel een zedelijk wezen,
afgescheiden en onafhankelijk van de stof, en dat na den
dood zijne persoonlijkheid behoudt. Deze meening is ontegenr
zeglijk de meest verspreide, omdat deze onder den eenen of
anderen naam, als instinktmatig geloof en onafhankelijk van
elk onderwijs, bij alle volken gevonden wordt, welke ook de
trap hunner beschaving moge zijn. Deze leer, volgens welke
de ziel oorzaak en niet uitwerksel is; is die van de Spiri-
tualislen.
Zonder over de waarde van die meeningen te twisten, en
alleen de taalkundige zijde der zaak beschouwende, zeggen
wij, dat deze drie toepassingen van het woord ziel, drie ge-
heel verschillende bepaalde gedachten uitdrukken, welke ieder
een afzonderlijk woord zouden vereischen. Dit woord heeft
dus een driedubbele beteekenis, en ieder heeft van het stand-
punt, waaruit hij dat woord gebruikt, gelijk; de fout zit in
de taal, die slechts één woord bezit, om drie verschillende
gedachten uit te drukken. Ter voorkoming van alle dubbel-
zinnigheid zou men overeen moeten komen, slechts voor
één van deze drie denkbeelden het woord ziel te gebruiken;
de keuze voor welk is onverschillig, het komt er slechts op
aan, dit onder elkander ééns te worden; het is een zaak
van overeenkomst. Wij voor ons meenen, dat het meer logisch
is, dit woord in zijn meest algemeen aangenomen beteekenis
te gebruiken; en daarom zullen wij het onstoffelijke en indi
vidueele wezen, dat in ons zetelt en dat ons lichaam over-
leeft, ziel noemen. Al bestond dit wezen slechts als het
produkt van onze verbeelding, dan nog zoude men een woord
moeten hebben, om het uittedrukken.
Bij gemis van afzonderlijke woorden voor de twee andere
gezichtspunten noemen wij:
Levensbeginsel {principe vital), het beginsel van het stoffe-
lijke en organische leven, wat ook de bron er van zijn moge,
-ocr page 14-
XII                                                  INLEIDING.
dat alle levende wezens, van de planten tot aan den mensch
gemeen hebben. Het leven, afgescheiden van de gaaf om te
denken, kunnende bestaan, is het levensbeginsel een afge-
sescheiden en onafhankelijk iets. Het woord levensvermogen
(vitaliteit)
zoude niet hetzelfde denkbeeld weergeven. Volgens
sommigen is het levensbeginsel eene eigenschap der stof, een
uitwerksel, dat ontstaat wanneer de stof zich in zekere ge-
geven toestanden bevindt; volgens anderen , en dit is de meest
algemeene meening, zetelt het in eene bijzondere door het
Heelal verspreide fluïdum, waarvan ieder wezen gedurende
het leven een gedeelte tot zich neemt en verwerkt, zooals wij
de trage lichamen het licht zien absorbeeren, in dit geval
zoude volgens sommigen het levengevende fluïdum niet anders
zijn dan het geanimaliseerde, elektrische fluïdum, door anderen
ook magnetische- of zenuw-fluïdum genoemd.
Hoe dit ook zij, er is iets, dat niet te loochenen is, want
het is eene vrucht der waarneming, en dat is: dat de or-
ganische wezens in zichzelven eene innige kracht bezitten,
die zoolang als zij bestaat, het verschijnsel dat men leven
noemt, verwekt; dat het stoffelijke leven aan alle organische
wezens gemeen is, en dat dit onafhankelijk van de intel-
ligentie en de gedachte is ; dat de intelligentie en de ge-
dachte eigenschappen zijn, aan eenige organische soorten
eigen; en eindelijk: dat onder de organische wezens die ver-
stand en gedachte bezitten, er nog eene soort bestaat, die
een afzonderlijken zedelijken zin bezit, die haar eene ontegen-
zeglijke meerderheid over de andere soorten geeft, die soort
#is het menschelijke geslacht.
Men begrijpt dat bij zulk eene veelvuldige uitlegging van
het woord, de ziel, noch het materialisme, noch het pan-
theïsme uitsluit. Zelfs de spiritualist kan zeer wel het bestaan
der ziel volgens een der twee eerste begrippen aannemen,
zonder daarom het daarvan onderscheiden onstoffelijk wezen,,
waaraan hij in dat geval een anderen naam zal geven, te verwer-
pen. Het woord vertegenwoordigt dus geene bepaalde meening,
het is een proteus die iedereen naar eigen welgevallen ver-
vormt, en daardoor de bron van zoo vele eindelooze twisten is.
-ocr page 15-
INLEIDING.
XIII
Men zoude eveneens alle misverstand kunnen voorkomen,
als men bij het gebruiken van het woord ziel in de drie
aangegeven beteekenissen , er eene bepaling bij voegde die het
standpunt te kennen gaf waaruit men het bezigt, of de toe-
passing, welke men er aan geeft. Het zoude dan een geslachts-
naam worden, die tegelijkertijd het beginsel van het stoffe-
lijke leven, van de intelligentie, en van den zedelijken zin
zoude aangeven, en die men door eene hoedanigheid zoude
kunnen onderscheiden, zoo als men dit b. v. bij de gassen
doet welke men door de woorden waterstof, zuurstof, stik-
stof — doet voorafgaan. Men zoude dus kunnen zeggen, en
wellicht ware dit het beste, de levengevende ziel voor het
beginsel van het stoffelijke leven; de intellectueele ziel voor
het beginsel der intelligentie, en de Spiritisehe ziel voorliet
beginsel voor onze individualiteit na den dood. Dit is alles ,
zoo als men ziet, slechts eene kwestie van woorden, maar
om elkander te kunnen verstaan een zeer belangrijke kwestie.
Hieruit zoude volgen, dat de levengevende ziel aan alle or-
ganische wezens: planten, dieren en den mensch gemeen is;
de intellectuele ziel aan de dieren en menschen, en de Spir>-
tische ziel,
alleen aan .den mensch eigen is.
Wij hebben destemeer gemeend op deze uitlegging te. moeten
aandringen, omdat de Spiritisehe leer uit haren aard steunt
op het bestaan in ons van een wezen, onafhankelijk van de-
stof, en het lichaam overlevend. Daar het woord ziel menig-
maal in dit werk moet voorkomen, was het noodig de be-
teekenis, die wij er aan hechten, juist te bepalen, ten einde
alle vergissing daaromtrent te voorkomen.
Laat ons nu tot het voornaamste onderwerp van dit voorbe-
reidend onderwijs overgaan.
III.
Even als iedere nieuwe "zaak heeft ook de Spiritisehe leei
hare aanhangers en bestrijders. Wij zullen trachten eenige dei-
tegenwerpingen dezer laatsten te beantwoorden door de waarde
der gronden, op welke die steunen, te onderzooken, zonder
/
-ocr page 16-
INLEIDING.
XIV
ons evenwel te vleien iedereen te zullen overtuigen; want er
zijn menschen, die geloven dat het licht alleen voor hen be-
staat. Wij richten dus het woord tot personen van goede
trouw zonder vooraf vastgestelde of vooringenomen denkbeelden,
maar die met den ernstigen wensch om te leeren bezield zijn,
en wij zullen hen aantoonen dat de meeste der tegenwerpingen,
welke men tegen de leer maakt, het gevolg zijn van onvol-
ledige waarneming der feiten en van een te lichtvaardig en
overhaast uitgesproken oordeel.
Laat ons vooraf in weinige woorden de opklimmende reeks
der verschijnselen, die deze leer hebben doen geboren wor-
den, in herinnering brengen.
Het eerste waargenomen feit, was het in beweging geraken
van onderscheiden voorwerpen; men heeft daaraan de alle-
daagsche benaming van draaiende tafels of tafeldans gegeven.
Dit verschijnsel, dat het eerst in Amerika schijnt waarge-
nomen te zijn, of, beter gezégd, zich in dat land het eerste
heeft herhaald, want de Geschiedenis bewijst, dat het reeds in
de oudste tijden plaats vond, ging met zonderlinge omstandig-
heden gepaard, zoo als ongewone geluiden, slagen, die zonder
bekende zichtbare oorzaken werden voorgebracht. Van Amerika
uit, heeft het zich snel over Europa en de andere werelddeelen
verspreidt; in den beginne ontmoette het bij velen ongeloof,
maar de menigvuldigheid der waarnemingen heeft spoedig alle
twijfel aan de echtheid der verschijnselen doen ophouden.
Indien die verschijnselen zich tot de beweging yan stoffe-
lijke voorwerpen bepaald hadden, zouden zij door eene zuiver
natuurkundige oorzaak kunnen verklaard worden. Het is er
verre van af, dat wij alle geheime krachten der natuur, alle
eigenschappen van degenen die ons bekend zijn, zouden ken-
nen; bovendien opent de elektriciteit dagelijks tot in het on-
eindige nieuwe hulpbronnen voor den mensen en schijnt als
\'t ware, de wetenschap met een nieuw licht te moeten be-
schijnen. Het zoude dus in \'t geheel niet onmogelijk kunnen
geweest zijn, dat de elektriciteit, gewijzigd door zekere om-
standigheden of door een andere onbekende kracht, de oorzaak
ware van die bewegingen. Daar de vereeniging van vele per-
*
-ocr page 17-
INLEIDING.                                                  XV
sonen de kracht der werking vermeerderde, scheen dit, deze
theorie kracht bij te zetten, want men kon die verzameling
van individuen beschouwen als een veelvoudige voltasche kolom
waarvan de kracht vermeerdert, naar het getal der elemen-
ten, welke gebezigd worden.
De ronddraaijende beweging had niets vreemds; zij bestaat
in de natuur; zij is die van alle hemellichamen; wij zouden
dus in het klein eene afspiegeling hebben van de Algemeene
beweging van het Heelal, of, beter gezegd, eene tot dus ver
onbekende oorzaak kon toevallig en onder zekere gegeven om-
staudigheden voor de kleinste voorwerpen eene strooming doen
ontstaan zoo als die, welke alle werelden met zich voert.
Maar de beweging was niet altijd eene ronddraaijende,
dikwijls was zij stootend, ongeregeld; het voorwerp werd
hevig geschud, omgeworpen, en tegen alle wetten van het
evenwicht opgenomen en in de ruimte zwevende gehouden.
In al deze feiten was nog niets dat niet door de macht van
eene onzichtbare physische kracht kon verklaard worden.
Zien wij niet dat door de elektriciteit, gebouwen omgeworpen,
boomen ontworteld, de zwaarste voorwerpen ver weggeslin-
gerd, aangetrokken of teruggestooten worden ?
De ongewone geluiden, de slagen, veronderstellende dat
zij niet door de gewone inkrimping en uitzetting van het
hout of door iedere andere toevallige oorzaak werden teweeg
gebracht, konden nog zeer goed door de ophooping van het
onzichtbare fluïdum ontstaan ; veroorzaakt de elektriciteit niet
de hevigste geluiden ?
Zoo als men ziet , bestond er tot dus ver niets , dat niet
tot het gebied der zuiver physische en physiologische feiten
kon worden teruggebracht. Zonder die gedachtengang te
verlaten , was er stof genoeg voor ernstige studie, waardig
om de opmerkzaamheid der geleerden op te wekken. Waarom
heeft dit geen plaats gevonden ? Het is treurig het te moe-
ten zeggen, maar dit ligt aan oorzaken, die met duizenden
andere dergelijke feiten de lichtvaardigheid van den mensche-
lijken geest bewijzen. Vooreerst is \'t alledaagsche van het
voorwerp, dat voornamelijk tot basis bij de eerste onderzoe-
-ocr page 18-
INLEIDING.
XVI
kingen gediend heeft, daar niet vreemd aan geweest. Welk
een\' grooten invloed kan een woord niet op de ernstigste
zaken uitoefenen ! Zonder te bedenken dat de beweging ook
aan ieder ander voorwerp kon medegedeeld worden, heeft de
gedachte, een tafel te gebruiken, de overhand behouden,
waarschijnlijk omdat het daartoe het geschikste voorwerp
was, en men met meer gemak rondom eene tafel dan om
ieder ander meubel kan gaan zitten. En de meer dan ge-
woon begaafde menschen zijn dikwijls zoo kinderachtig, dat
het niet onmogelijk is, dat eenige uitstekende geesten het
beneden hunne waardigheid zullen geacht hebben zich bezig
te houden met datgene, waaraan men goed gevonden had,
den naam van tafeldans te geven. Het is zelfs waarschijnlijk,
dat, indien het verschijnsel door Galvani aan het licht ge-
bracht, door een alledaagsch mensch ontdekt, en evenzoo
onder een bespottelijken naam bekend gemaakt ware, het
nog bij de wigchelroede gebannen zoude gebleven zijn. Welk
geleerde toch , zoude niet gedacht hebben , zich te vernederen
door zich met den kikvorschendans bezig te houden.
Eenige evenwel, bescheiden genoeg om te bekennen dat de
Natuur wellicht niet haar laatste woord voor hen gesproken
had, hebben , tot geruststelling van hun geweten, willen zien :
maar de verschijnselen niet altijd aan hunne verwachtingen
beantwoordende en niet altijd wanneer zij dit verlangden,
en volgens hunne wijze van onderzoek plaats vindende, heb-
ben zij, het niet bestaan, uitgesproken ; maar niettegen-
staande hunne uitspraak, gaan de tafels, als er dan toch
van tafels sprake moet zijn, voort met draaien, en wij kun-
den met Galileï zeggen : Toch draaien zij ! Wij gaan verder,
en zeggen dat de feiten zich zoodanig vermenigvuldigd heb-
ben, dat zij thans het burgerrecht verkregen hebben, en het
er alleen op aankomt, er eene rationeele uitlegging voor te
vinden. Is men gerechtigd de verschijnselen voor onwaar te
verklaren omdat zij niet altijd op dezelfde wijze èn naar den
wil of volgens dis eischen van den waarnemer plaats vinden?
Zijn de verschijnselen, die door de Elektriciteit en de Schei-
kunde ontstaan niet aan zekere omstandigheden en voor-
-ocr page 19-
INLEIDING.                                               XVII
waarden onderworpen, en moet men die ontkennen, omdat
zij niet dan onder die omstandigheden plaats vinden ? Is
het dan zoo vreemd dat het verschijnsel van de beweging
der voorwerpen door middel van het menschelijk fluïdum,
ook van zekere voorwaarden afhankelijk is, en niet plaats
vindt als de waarnemer, zich op zijn eigen gezichtspunt
plaatsende, vordert, dat dit volgens zijne grillen moet plaats
vinden , of die aan de wetten van bekende verschijnselen wil
onderwerpen, zonder te bedenken dat er voor nieuwe ver-
schijnselen, nieuwe wetten kunnen en moeten bestaan ? En
om deze wetten te kennen, moet men de omstandigheden
waaronder de feiten gebeuren, bestudeeren, en deze
studie kan alleen verkregen worden door eene aanhoudende,
oplettende, en dikwijls zeer lang voortgezette waarneming.
Maar, brengen eenige hiertegen in, er bestaat dikwijls
klaarblijkelijk bedrog. Dezen vragen wij , of zij wel zoo zeker
zijn dat er bedrog bestaat, en of zij niet als zoodanig, die
verschijnselen hebben beschouwd, waarvan zij zich geen
rekenschap wisten te geven; zooals die boer, die een kundig
leeraar in de scheikunde proeven ziende nemen, dezen voor
een behendig goochelaar aanzag. Zelfs aannemende dat er
somtijds bedrog kan hebben plaats gevonden , is dit daarom
eene rede om het feit zelf te loochenen.\'1 Moet men de phy-
sica loochenen, omdat er goochelaars zijn, die met den naam
physicus pronken ? Bovendien moet men het karakter der
personen en het belang dat zij er bij zouden kunnen hebben
om te bedriegen, in aanmerking nemen. Het zoude dan een
grap wezen? Men kan er zich wel een oogenblik mede ver-
maken , maar eene tot in het oneindige voortgezette grap,
zou den. grappenmaker niet minder walgend vervelen, dan
hem dien men bedotten wil. Overigens is er in eene mysti-
ficatie, die zich over de geheele wereld en onder de meest
ernstige, eerbiedwaardige en verlichte menschen verspreidt,
iets, dat minstens even zoo merkwaardig is als het ver-
schijnsel zelve.
,
.
-ocr page 20-
XVIII                                              INLEIDING.
IV,
Indien de verschijnselen waarover wij spreken zich tot de
beweging van voorwerpen bepaald hadden, zouden zij, zooals
wij reeds aangemerkt hebben, tot het gebied der natuur-
kundige wetenschappen blijven behooren , maar dit is niet
het geval geweest, het was hunne bestemming om ons op
den weg van feiten van een\' vreemden aard te leiden. Men
meende te ontdekken, wij weten niet waardoor, dat de
impulsie aan de voorwerpen medegedeeld, niet alleen de
werking van eene blinde mechanische kracht was, maar
dat bii die beweging de medewerking van een intelligente
oorzaak plaats vond. .Deze weg, eens gebaand, bood een
geheel nieuw veld voor het onderzoek aan ; de sluijer over
vele geheimenissen was opgeheven. Bestaat er inderdaad
eene intelligente kracht ? Dat is de vraag. Indien die kracht
bestaat , welke is zij dan, welken oorsprong heeft zij dan ?
Staat zij boven de menschheid ? Dit zijn wederom vragen,
die uit de eerste voortvloeien.
De eerste intelligente openbaringen vonden plaats door middel
van tafels, die zich oprichtten, met een der pooten een bepaald
getal slagen gaven er. op die wijze ja en neen volgens een
gemaakte afspraak, op een gestelde vraag antwoordden. Tot
zoo ver bestond hierin niets dat de ongeloovigen tot overtuiging
kon brengen, want men kon dit aan het toeval toeschrijven.
Latei- ontving men meer uitgebreide antwoorden door de letters
van liet alphabet: het voorwerp waarvan men zich bediende
klopte zoo vele malen, als met het ranggetal van iedere letter
in het alphabet overeenkwam ; zoodoende bekwam men woorden
en zinnen, welke antwoorden op gestelde vragen waren. De
juistheid dei\' antwoorden, hun verband met die vragen,
wekten de verbazing op. Het geheimzinnige wezen, dat op die
wijze antwoord gaf, over zijn wezen ondervraagd zijnde, ver-
klaarde, dat het een geest of genius was, noemde zijnen naam,
en deelde verscheidene inlichtingen hem aangaande, mede.
Dit is een zeer belangrijke bijzonderheid, waarop wel gelet
dient te worden. Niemand heeft dus de Geesten verzonnen,
-ocr page 21-
INLEIDING.
XIX
als een middel om daardoor het verschijnsel te verklaren;
het is het verschijnsel zelf, dat het woord openbaard;. In de
exacte wetenschappen stelt men dikwijls hypothesen om een
grondslag voor de redeneering te hebben, maar hier is dit
niet gebeurd.
Dit middel van gemeenschap was langwijlig en moeielijk.
De geest, en hierop dient wederom als op eene belangrijke
omstandigheid gelet te worden, gaf een ander middel op. Een
dezer on zichtbaren gaf den raad, een potlood aan een korfje.
of ander voorwerp vast te hechten. Dit korfje op een vel papier
geplaatst, werd door dezelfde geheime kracht die de tafels
doet bewegen, in beweging gebracht; maar in plaats van eene
eenvoudige regelmatige beweging te maken, schreef het potlood
uit zichzelf letters die woorden, zinnen en geheele verhande-
lingen van ettelijke bladzijden vormden, waarin vraagstukken
van de hoogste wijsbegeerte, zedekunde, bovennatuurkunde,
psychologie enz. behandeld werden, en wel even snel, als
wanneer men met de hand schrijft.
Deze raad werd gelijktijdig in Amerika, Frankrijk en in
verschillende landen gegeven. Zie hier de bewoordingen,
waarin hij te Parijs, op den 10e Juni 1853, gegeven werd
aan een der ijverigste beoefenaars der leer, die zich reeds
sedert vele jaren, van af 1849, met de oproeping van Geesten
bezig hield. »Ga in de kamer hier naast het korfje halen;
»maak er een potlood aan vast; zet het op het papier; en
»plaats uwe vingers op den rand." Eenige oogenblikken daarna,
begon het korfje te bewegen en schreef het potlood zeer duide-
lijk den volgenden zin: »Wat ik u daar zeg, verbied ik u
«bepaald, aan iemand medetedeelen, de eerste keer dat ik weer *
»zal schrijven, zal ik beter schrijven."
Daar het voorwerp, waaraan men een potlood hecht, niets
dan een werktuig is, zoo is de aard of de vorm er van geheel
onverschillig; men heeft de gemakkelijkste inrichting trachten
te vinden; vele menschen maken gebruik van een plankje.
Het korfje, of het plankje, kan alleen in beweging gebracht
worden door den invloed van zekere individuen, die hiertoe
met eene bijzondere kracht begiftigd zijn, en die men Mediums
2*
-ocr page 22-
XX                                                   INLEIDING.
noemt, dat wil zeggen, middel of middelaars tusschen de
Geesten en den mensch. De hoedanigheden, die deze kracht
geven, zijn afhankelijk zoo wel van physische als van zedelijke
oorzaken, die nog slechts onvolmaakt bekend zijn, want men
vindt mediums van eiken ouderdom, van elk geslacht en van
eiken trap van verstands-ontwikkeling. Deze gave ontwikkelt
zich overigens door oefening.
V.
Later zag men in, dat het korfje of het mandje waarlijk
slechs een aanhangsel der hand vormde, en het medium, het
potlood zelf in de hand nemende, begon, gedreven door eene
onwillekeurige en bijna koortsachtige impulsie te schrijven.
Op die wijze werden de mededeelingen sneller, gemakkelijker
en vollediger ; en thans is deze de meest gebruikelijke manier,
te meer omdat het getal personen, welke deze gaaf bezitten,
zeer aanzienlijk is en met den dag toeneemt. De ondervinding
deed eindelijk nog vele verscheidenheden in het mediumschap
kennen, en men ontdekte dat de mededeelingen ook konden
plaats hebben door de stem, het gehoor, het gezicht, door
aanraking enz. ja zelfs door direct schrift der geesten zelve,
dat wil zeggen zonder de hulp van de hand van het medium,
of van potlood.
Toen het feit verkregen was, bleef er nog een voornaam
punt nategaan, en wel de rol, die het medium bij de beant-
woording vervult, en het aandeel dat hij er werktuigelijk en
zedelijk aan kan nemen. Twee belangrijke en voorname om-
standigheden, die aan een oplettend waarnemer niet mogen
ontgaan, kunnen die vraag oplossen. De eerste is de wijze,
waarop het korfje zich, onder zijnen invloed, alleen door de
vingers op den rand te plaatsen, beweegt; het onderzoek zal
de onmogelijkheid aantoonen om op die manier eeniger wijze
de richting te kunnen aangeven. Deze onmogelijkheid wordt
nog duidelijker aangetoond, als twee of drie personen te gelijk
hunne vingers aan hetzelfde korfje plaatsen: er zoude alsdan
eene inderdaad wonderbare overeenstemming in hunne bewe-
-ocr page 23-
INLEIDING.                                                  XXI
gingen moeten bestaan; daarenboven zoude er ook nog over-
eenstemming van gedachten tusschen hen moeten zijn, ten
einde zich te kunnen verstaan omtrent het op de gestelde
vraag te geven antwoord. Er komt nog een ander niet minder
zonderling feit bij, dat het bezwaar nog grooter maakt, en
dat is het volkomen verschil in schrift, naar gelang vanden
zich openbarenden geest, en de omstandigheid, dat telkens
als dezelfde geest terug komt, ook het schrift aan dien geest
eigen, voortgebracht wordt. Het medium zou er zich op
hebben moeten toeleggen zijn eigen schrift op twintigerlei
wijze te veranderen, en vooral om te kunnen onthouden welk
schrift aan dezen of aan genen geest behoort.
De tweede omstandigheid vloeit uit den aard der ant-
woorden zelve voort, waarvan het meestal, vooral wanneer
.het afgetrokkene of wetenschappelijke vragen gelden, alge-
meen bekend is, dat zij de kennis en zelfs de verstandelijke
ontwikkeling te boven\'gaan van het medium; dat overigens
meestal geen bewustzijn heeft van hetgene door zijne tus-
schenkomst geschreven wordt en zeer dikwijls de gestelde
vraag zelf niet hoort of begrijpt, daar zij in eene hem vreemde
taal [of zelfs in gedachte gedaan wordt en het antwoord in
dezelfde taal kan gegeven worden. Eindelijk gebeurt het dik-
wijls, dat het korfje over het een of ander onderwerp geheel
onverwacht van zelf schrijft, zonder dat daarover vooraf eene
vraag gedaan is.
Deze antwoorden dragen in sommige gevallen zulk een
stempel van wijsheid, diepzinnigheid en juistheid, zij ver-
kondigen zulke verhevene, edele denkbeelden, dat zij niet
dan van een verheven intelligentie, van de zuiverste zedelijk-
heid doordrongen, kunnen afkomstig zijn. Andere weer zijn
zoo lichtzinnig, zoo nietig, zoo triviaal zelfs, dat het verstand
weigert te gelooven, dat dit uit dezelfde bron voortkomt. Dit
onderscheid in de taal kan door niets anders verklaard wor-
den, dan door het verschil in de intelligenties, die zich open-
baren. Bestaan deze intelligenties in, of bestaan zij buiten de
menschheid? Dat is het vraagstuk, dat opgehelderd moet
worden, en waarvan men de volledige verklaring, zoo als
-ocr page 24-
INLEIDING.
XXII
het door de geesten zelve gegeven is, in dit werk vin-
den zal.
Ziedaar dus duidelijke uitwerkselen, die buiten den gewonen
kring van onze waarnemingen voortgebracht worden , die niet
in het geheim, maar openlijk plaats vinden, die elkeen kan
zien v en constateeren, die niet het voorrecht van een enkele
zijn, maar dagelijks door duizenden naar willekeur herhaald
worden. Deze uitwerkselen moeten noodwendig eene oorzaak
hebben, en daar zij de handeling van eene intelligentie en
van eenen wil openbaren, behooren zij daardoor niet tot het
zuiver physische gebied.
Onderscheidene theoriën zijn hierover gegeven, wij zullen
die straks onderzoeken, en zullen zien of door deze, alle feiten
die zich kunnen voordoen, verklaard worden. Laat ons in-
tusschen, het bestaan van andere wezens, afgescheiden van
den mensch, aannemen, omdat dit de verklaring is, welke
de zich openbarende intelligenties ons gegeven hebben, en
laat ons nagaan , wat dezen ons hieromtrent zeggen.
VI.
De wezens, welke zich op die wijze openbaren duiden zich-
zelve, zooals gezegd is aan, onder den naam van geesten "of
geniussen, en hebben, althans eenige onder hen, tot de
aardbewoners behoord. Zij vormen de geestenwereld, zoo als
wij gedurende ons leven de lichamelijke wereld uitmaken.
Wij vatten hier in weinige woorden de voornaamste punten
van de Leer, die zij ons gebracht hebben, te samen, ten einde
gemakkelijker vele tegenwerpingen te kunnen beantwoorden.
»God is eeuwig, onveranderlijk, onstoffelijk, eenig, al-
» machtig, in den hoogsten graad rechtvaardig en goed.
»Hij heeft het Heelal, hetwelk alle bezielde en onbezielde,
«stoffelijke en onstoffelijke wezens bevat, geschapen.
»De stoffelijke wezens vormen de zichtbare of lichamelijke,
en de onstoffelijke de onzichtbare of Spiritische, dat wil
«zeggen de Geestenwereld.
«De Geestenwereld is de normale, oorspronkelijke, eeuwige,
»vóór alles bestaande en alles overlevende wereld.
-ocr page 25-
INLEIDING.
XXIII
»De lichamelijke wereld is slechts secondair; zij zou kunnen
«ophouden te bestaan of nooit hebben kunnen bestaan, zon-
»der in iets het wezen van de Geestenwereld te veranderen.
»De Geesten nemen tijdelijk een stoffelijk vergankelijk om-
«hulsel aan, door welks vernietiging door den dood, zij
»wederom vrij worden.
»Onder de vele soorten van lichamelijke wezens, heeft God
»den mensch uitverkoren, om daarin de Geesten, die eene
«zekere hoogte van ontwikkeling bereikt hebben, te incar-
«neeren: hierdoor [verkrijgt hij eene boven alle anderen ver-
«heven zedelijke en intellectueele meerderheid.
»De ziel is een geïncarneerde geest, waarvan het lichaam
«slechts het omhulsel is.
«Er bestaan in den mensch drie dingen: 1° het lichaam of
«het stoffelijke wezen, dat aan de dieren gelijk, en door het-
«zelfde levensbeginsel bezield is; 2° de ziel of het onstoffelijke
«wezen, een in het lichaam geïncarneerde Geest; 3°\'de band,
«die de ziel met het lichaam verbindt, de middelaar tusschen
«stof en geest.
«De mensch heeft dus twee naturen: door zijn lichaam
«behoort hij tot die der dieren, waarvan hij de natuurdriften
«bezit; door zijne ziel, tot die der Geesten.
«De band of perisprit, die het lichaam met de Geest ver-
«bindt, is een soort half-stoffelijk omhulsel. De dood is de
«vernietiging van het grofste omhulsel, de Geest behoudt
«het tweede, hetwelk voor hem een etherisch lichaam vormt,
«dat in den normalen toestand voor ons onzichtbaar is, maar
«dat \'hij in sommige gevallen zichtbaar en zelfs tastbaar kan
«maken, zooals dit in het phenomeen der verschijningen
«plaats vindt.
»De Geest is geen abstract, onbepaald wezen, dat men zich
«alleen door de verbeelding kan voorstellen; het is een wer-
«kelijk bestaand, begrensd wezen, dat onder zekere omstan-
«digheden door de zintuigen van het gezicht, gehoor of gevoel
«kan waargenomen worden.
»De Geesten zijn in verscheidene klassen verdeeld, en zijn
«noch in macht, noch in verstand of zedelijkheid aan elkander
-ocr page 26-
INLEIDING.
XXIV
«gelijk. Die van den hoogsten rang zijn de verheven Geesten,
«die zich door hunne volmaaktheid, kunde, nadering tot God,
«zuiverheid van gevoelens, liefde tot het goede, van de an-
«deren onderscheiden; het zijn de engelen of reine Geesten.
»De andere klassen verwijderen zich meer en meer van dezen
«volmaakten staat; die van de laagste orden zijn nog aan
«de meeste onzer hartstochten, als: nijd, haat, ijverzucht,
«hoogmoed, onderworpen; zij vinden genoegen in het kwaad.
«Er zijn er die noch zeer goed noch zeer slecht zijn; die meer
»war- en kwel-geesten zijn dan booze geesten; kwaadwilligheid en
«wispelturigheid schijnen hun deel te zijn; het zijn dwaal-geesten.
«De Geesten blijven niet altijd tot dezelfde orde behooren.
«Door het doorloopen van de verschillende trappen der Geeste*
»lijke hiërarchie beteren zij zich allen. Deze beterschap vindt
«plaats door de wedergeboorte, die aan sommigen als boete,
«aan anderen als zending wordt opgelegd. Het stoflelijke leven
«is eene beproeving, die zij bij herhaling moeten ondergaan,
«tot dat zij de volmaaktheid zullen bereikt hebben; het is
»eene soort van zuivering of schifting waaruit zij min of
«meer gelouterd te voorschijn komen.
«Wanneer de ziel het lichaam verlaat, keert zij terug tot
»de Geestenwereld, waaruit zij gekomen was, ten einde na
«korteren of langeren tijd, waarin zij als dwalende geest
«ronddootd, een nieuw stoffelijk leven te beginnen. 1)
«Daar de Geest onderscheidene incarnatiën moet onder-
«gaan, vloeit daaruit voort, dat wij allen meer dan een be-
»staan gehad hebben, en dat wij er nog velen min of meer
«volmaakte, hetzij op deze aarde of op andere werelden,
«zullen ondergaan.
»De incarnatie der Geesten heeft altijd bij het menschelijk
«geslacht plaats; het is eene dwaling te gelooven, dat de ziel
«of Geest zich in het lichaam van een dier kan incarneeren.
«Het elkander opvolgend lichamelijk leven van den Geest,
1) Er bestaat tusschen deze leer der wedergeboorte, en die der ziels-
verhuizing zoo als sommige sekten die aannemen, een karakteristiek ver-
schil, dat verder in dit werk zal verklaard worden.
-ocr page 27-
INLEIDING.
XXV
«is altijd vooruit en nooit achteruitgaande; maar de snel-
»heid waarmede deze vooruitgang bereikt wordt, hangt af
»van de inspanning die wij aanwenden om tot volmaking te
«te geraken.
»De hoedanigheden der ziel zijn die van den Geest die
«zich in ons geïncarneerd heeft; zoo is de deugdzame mensch
»de incarnatie van een\' goeden , en de slechte mensch, die
»van een\' onreinen Geest.
oDe ziel bezat hare individualiteit vóór hare incarnatie;
»zij blijft die na hare scheiding van het lichaam behouden.
»Bij haar terugtreden in de Geestenwereld vindt de ziel al
«degenen, die zij op aarde gekend heeft, terug, en herinnert
»zij zich weder al de vorige keeren, die zij geleefd heeft,
»met al het goed en al het kwaad, dat zij bedreven heeft,
;>De geïncarneerde Geest is aan den invloed der stof onder-
iwoi pen ; de mensch , die dezen invloed door de verheffing
»en reiniging zijner ziel overwint, nadert tot de goede
«Geesten, tot welke hij eenmaal behooren zal. Hij, die zich
»door zijne slechte hartstochten laat overheerschen , en al
«zijn geluk in de bevrediging van grof-zinnelijke lusten stelt,
«nadert door aan zijn dierlijke natuur het overwicht te laten,
»tot de onreine Geesten.
«De geïncarneerde Geesten bewonen de onderscheiden we-
»relden van het Heelal.
«De niet-geïncarneerde of ronddoolende Geesten , bewonen
»geen bepaald en begrensd oord; zij zijn overal, in de ruimte
«en naast ons, zij zien ons, en zijn onophoudelijk met ons
»in aanraking; zij vormen eene groote onzichtbare bevolking,
»die zich om ons beweegt.
»De Geesten oefenen op de zedelijke en ook op de stoffel ijke
«wereld een\' onafgebroken invloed uit; zij werken op de stof
ven op de gedachte, en zijn eene der machten der natuur
»de werkende oorzaak van eene menigte tot heden onver-
«klaarde of verkeerd-verklaarde verschijnselen, die alléén
«door het spiritisme op eene redelijke wijze kunnen opgelost
«worden.
»De omgang der Geesten met de mensch e a is voortdurend.
-ocr page 28-
XXVI                                              INLEIDING.
/
»De goede Geesten zetten ons tot het goede aan , ondersteunen
«ons bij de beproevingen van het leven, en helpen ons die
»met moed en gelatenheid dragen ; de slechte Geesten drijven
«ons tot kwaaddoen aan; het is voor hen een genot wanneer
«zij ons zien bezwijken, en ons daardoor aan hen gelijk zien
«worden.
»De omgang der Geesten met de menschen geschiedt op
«eene geheime of op eene openlijk waarneembare wijze.
»De geheime mededeelingen geschieden door middel van
»den goeden of slechten invloed, die zij , zonder dat wij dit
«weten, op ons uitoefenen ; wij moeten zelvun beoordeelen
sof de ingevingen , die wij ontvangen , goed of kwaad zijn.
«De openlijk waarneembare mededeelingen geschieden door
«middel van \'t schrift, van \'t woord of door andere stoffe-
«lijke manifcstatiën , meestal door tusschenkomst der mediums,
«die als hunne werktuigen dienen.
«De Geesten manifesteeren zich uit zich zelven of na eene
«gedane oproeping (evocatie). Men kan alle Geesten oproe-
«pen ; zoowel hen, die weinig bekende als hen, die de uit-
«stekendste menschen hebben bezield, op welk tijdstip zij
«ook geleefd mogen hebben; onze bloedverwanten, vrienden,
«vijanden ; en van hen door schriftelijke of mondelinge mede-
«deelingen, raad, inlichtingen over hunnen toestand aan
«gene zijde van het graf, over hunne denkwijze ten onzen
«opzichte ontvangen, zoowel als zulke openbaringen, die zij
«ons mogen doen.
»De Geesten worden door hunne sympathie voor den zede-
«lijken aard dergenen, die hen oproepen, aangetrokken. De
«verheven Geesten komen gaarne in ernstige bijeenkomsten,
«waarin liefde tot het goede, en het ernstige verlangen zich
«te bekwamen en te beteren voorzitten. Hunne tegenwoor-
«digheid verwijdert de mindere geesten, die daarentegen
«vrijen toegang hebben en in volle vrijheid kunnen handelen
«onder lichtzinnige of alléén door nieuwsgierigheid gedreven
«menschen, en overal waar zij slechte neigingen aantreffen.
«Wel verre van goeden raad of nuttige mededeelingen er
«van te ontvangen , moet men er niet anders dan beuzelin-
. s
-ocr page 29-
XXVII
INLEIDING.
«gen, leugens, gemeene aardigheden of mystificatiën van
»verwachten , want zij maken d:kwijls van eerbiedwaardige
»namen gebruik , om ons beter op het dwaalspoor te kunnen
«brengen.
»Het verschil in de goede en kwade Geesten is zeer ge-
«makkelijk te onderscheiden; de taal der verheven Geesten
»is altijd waardig, edel, draagt het kenmerk der hoogs (e
«zedelijkheid en is vrij van elke lage hartstocht; hunne
«raadgevingen ademen de reinste wijsheid, en hebben altijd
«onze verbetering en het welzijn van het menschdom ten
«doel. De taal der mindere geesten daarentegen, is incon-
«sequent, dikwijls plat en zelfs gemeen ,* hoewel zij somwijlen
ugoede en ware dingen zeggen, zijn hunne mededeelingen
«vaker valsch en ongerijmd, hetzij uit kwaadwilligheid, hetzij
«uit onwetenheid; zij vermaken zich over de lichtgeloovigheid
«en drijven den spot met hen die hen ondervragen, door
«hunne ijdelheid te streelen, of door hen bij hunne wenschen
»met ijdele hoop te vleijen. In \'t kort men ontvangt de ern-
«stige mededeelingen in den striksten zin alléén in ernstige
«bijeenkomsten , in zulken wier leden door eene innige ge-
omeenschap van gedachten ten goede, vereenigd zijn.
«De zedeleer der verheven Geesten is even als die van
«Christus in deze Evangelische grondregel zamengevat: Aan
«anderen te doen, wat wij zouden wenschen dat anderen ons
«deden; dat wil zeggen: het goede en niet het kwade te doen.
«In dit grondbeginsel vindt de mensch het algemeene rigtsnoer
«voor alle, ook voor zijne minste handelingen,
«De Geesten leeren ons: dat baatzucht, hoogmoed, zinne-
• «lijkheid, hartstochten zijn, die ons, door ons aan de stofte
«kluisteren, tot de natuur der dieren doen naderen; dat di>
smensch, die zich reeds hier op aarde, door geringschatting
«der wereldsche nietigheden en door liefde tot den naasten,
«van de stof losmaakt, tot die der Geesten nadert; dat wij
«allen, ieder naar ons vermogen en naar de middelen, die God tot
«onze beproeving geschonken heeft, ons nuttig moeten trachten
«te maken; dat de sterke en machtige den zwakke ondcr-
»steuning en bescherming verschuldigd is, want dat hij, die
-ocr page 30-
XXVIII
INLEIDING.
»van zijne kracht en macht misbruik maakt om zijne natuur-
j)genooten te onderdrukken, Gods wet schendt.
•>>Eindelijk leeren zij nog, dat daar in de Geestenwereld
>niets verborgen kan blijven, de huichelaar ontmaskerd en al
»zijne wandaden aan den dag zullen gehracht worden; dat
»de onvermijdelijke en gedurige tegenwoordigheid van hen.
>>jegens wie wij misdreven hebben , eene der straffen is, die
»ons te wachten staat, dat aan den toestand van minderheid
sof verhevenheid der Geesten, straffen en genietingen ver-
)bonden zijn, die ons op aarde onbekend zijn.
oMaar zij leeren ons ook, dat er geen zonde is waarvoor
«geene vergeving te verwerven is, of die niet door boete-
«doening zoude kunnen worden uitgewischt. De mensch vindt
•)daartoe de gelegenheid in de verschillende levens, die hem
sin staat stellen, naarmate van zijnen wensch en de pogingen
»die hij daartoe aanwendt, voorwaarts te streven op den weg
oder vooruitgang en naar de volmaking die zijn einddoel is.
Dit is in het kort de leer van het spiritisme, zoo als zij
uit de mededeelingen der verhevene Geesten, getrokken is.
Laat ons nu de tegenwerpingen, die men er op maakt, be-
schouwen.
VII.
Voor velen is de oppositie der wetenschappelijke corporatiën
zoo niet een bewijs, dan toch een groote waarschijnlijkheid
tegen de waarheid van iets. Wij behooren niet tot hen, die
een afkeurend geschreeuw tegen de geleerden aanheffen , want
wij willen niet dat men van ons zegge dat wij den ezelsschop
geven; wij schatten hen integendeel hoog, en zouden óns zeer
vereerd achten, indien wij onder hen plaats mochten nemen;
doch hun gevoelen kan niet in alles als een onherroepelijke
uitspraak gelden.
Zoodra de wetenschap buiten het gebied van de stoffelijke
waarneming der feiten treedt, wanneer het er op aankomt
die feiten te beoordeelen en te verklaren, dan heeft zij op het
veld der veronderstellingen en gissingen ruim baan; elkeen
-ocr page 31-
INLEIDING.
XXIX
komt voor den dag met zijn eigen stelsoltje, dat hij voorop
zet en hardnekkig verdedigt. Zien wij niet dagelijks de meest
uiteenloopende meeningen beurtelings hoog opgehemeld en
verworpen? nu eens als ongerijmde dwalingen bestreden,
dan weer als onbetwistbare waarheden verkondigd?
Feiten, ziedaar de ware toets voor ons oordeel, het bewijs
zonder tegenspraak; bij gemis van feiten, is twijfel het ge-
voelen van dén wijze.
In zaken van algemeene bekendheid, verdient het oordeel
der geleerden met recht geloof, omdat zij meer en beter weten
dan de groote hoop; maar als het nieuwe beginselen, nog
onbekende zaken geldt, berust hunne wijze van zien nooit
anders dan op onderstellingen (hypothesen), omdat zij niet
meer dan ieder ander vrij van vooroordeelen zijn; ik zoude
zelfs zeggen dat de geleerde wellicht meer dan anderen met
vooroordeelen behebt is , omdat eene natuurlijke neiging hem
er toe leidt alles te beoordeelen van uit het gezichtspunt der
wetenschap, dat hij doorgrond heeft: de wiskunstenaar ziet
geene bewijien dan in eene wiskunstige formule, de scheikun-
dige toetst alles aan de werking der elementen enz. Ieder mensch,
die van iets in \'t bijzonder zijne studie gemaakt heeft, koppelt
er al zijne gedachten aan vast, geraakt hij daar buiten, dan
spreekt hij dikwijls onzin , omdat hij alles aan denzelfden toets
wil onderwerpen; het is een gevolg der menschelijke zwakheid.
Gaarne en met het volste vertrouwen, zal ik dus een schei-
kundige over eene scheikundige analvse, eene natuurkundige
over de kracht der electriciteit, een werktuigkundige over eene
beweegkracht, raadplegen; maar zij zullen mij moeten veroor-
loven, zonder dat dit in het minste de achting vermindert
die ik voor hunne bijzondere kennis koester, dat ik aan hunne
ontkennende uitspraak omtrent de spiritische feiten geen waarde
hecht, evenmin als mij aan het oordeel van een architect ge-
legen zou wezen over eene vraag, die de muzijk betreft.
De gewone wetenschappen steunen op de eigenschappen dei
stof, met welke men proeven kan nemen en die men naar
welgevallen kan bewerken; de spiritische verschijnselen steunen
op de werking van intelligenties, die een eigen wil hebben,
-ocr page 32-
INLEIDING.
XXX
en die ons telkens bewijzen dat zij niet aan onze grillen
onderworpen zijn. De waarnemingen kunnen dus niet op
dezelfde wijze gedaan worden; zij vereischen bijzondere om-
standigheden en toestanden, en hebben een ander uitgangs-
punt; ze aan onze gewone wijze van onderzoek te willen
onderwerpen, zou zijn vergelijkingen stellen, die niet bestaan.
De eigenlijke wetenschap, is dus als wetenschap onbevoegd
om uitspraak over het spiritisme te doen: het behoort niet
tot haar gebied, en haar oordeel, hetzij vóór of tegen, kan
van geen gewicht zijn. Het spiritisme is het gevolg van eene
persoonlijke overtuiging, die de geleerden als individuen, af-
gescheiden van hunne hoedanigheid als geleerden kunnen
hebben: maar de vraag aan de beslissing van de wetenschap
te willen onderwerpen, zou even goed zijn als het al of niet
bestaan der ziel door eene vergadering van natuur en sterre-
kundigen te willen doen beslissen. Het spiritisme is inderdaad
.geheel op het bestaan der ziel en hare toestand na den dood
gegrond; en het is in den hoogstcn graad onlogisch te gelooven,
dat iemand een groot psycholoog moet wezen omdat hij een
groot wis- of ontleedkundige is. Wanneer de ontleedkundige
het mensehelijke lichaam ontleedt, zoekt hij naar de ziel,
eil omdat hij die niet, zoo als een zenuw onder het ontleed-
mes vindt, of omdat hij haar niet als een gas ziet ontsnappen,
trekt hij, omdat hij zich geheel op het uitsluitend stoffelijk
standpunt plaatst, daaruit de gevolgtrekking dat zij niet be-
staat; volgt nu daar noodwendig uit dat hij gelijk heeft tegen-
over de algemeene mecning? Neen. — Gij ziet daaruit dat
liet spiritisme niet tot het gebied der wetenschap behoort.
Wanneer de spiritistische denkbeelden algemeen verspreid,
wanneer zij door de grootc massa aangenomen zullen zijn,
en te oordeelen naar de snelheid , waarmede zij zich verbreiden,
kan die tijd niet ver verwijderd meer zijn, zal het er mede
gaan als met al de nieuwe denkbeelden, welke tegenstand
ontmoet hebben; de geleerden zullen door tastbare bewijzen
overtuigd worden , zij zullen daartoe persoonlijk door de kracht
der dingen gedrongen worden; tot zoo lang zoude het onge-
past zijn, hen van hunnen bijzonderen werkkring aftetrekken ,
-ocr page 33-
INLEIDING.
xxxi
om hen te dwingen zich bezig te houden met eene vreemde
zaak, die noch tot hunne bevoegdheid; noch tot hun vak be-
hoort. Intusschen vergeten degenen, die zonder voorafgegane
grondige studie der zaak in ontkennenden zin beslissen, en
die dezulken, welke met hen in meening verschillen , beschim-
pen, dat het met de grootste ontdekkingen, die de mensch-
heid tot eer verstrekken, evenzoo gegaan is; en zij loopen
gevaar de lijst der beruchte vervolgers van nieuwe denkbeelden
te vergrooten, en vermeld te worden naast de leden van
de geleerde vereeniging, die in \'1752 de verhandeling van
Franklin over de bliksemafleider met een bespottenden lach
begroetten en haar onwaardig keurden, onder de mededeelingen,
die haar toegezonden werden, te worden opgenomen; en van die
andere, die voor Frankrijk de voordeelen van de invoering
der stoomvaart deed verloren gaan, door te verklaren dat het
systeem van Fulton een onuitvoerbare droom was; en hier
waren het toch onderwerpen, die tot hun gebied behoorden.
Indien dus die vereenigingen, die de keur der geleerde wereld
bevatten niets dan beschimping en spot hadden, voor denl<-
beelden, die zij niet begrepen en die toch eenige jaren later,
eene geheele omwenteling in de wetenschap de zeden en de
nijverheid moesten te weeg brengen, hoe zoude men dan
mogen verwachten dat eene, aan hunnen gewonen werkkring
vreemde vraag gunstiger lot te wachten had?
Deze dwalingen van eenigen, betreurenswaardig voor hunne
nagedachtenis, kunnen hen onze achting, die zij in andere
opzichten verworven hebben, niet ontnemen; maar, geeft alleen
een officieel diploma aanspraak op het bezit van gezond ver-
stand, en zijn alleen de leden der akademie wijs, en allen
daarbuiten dwazen of onnoozelen ? Men sla de aanhangers van
het Spiritisme gade, en men zal spoedig bemerken, of men
er slechts enkel onwetende onder aantreft en of het getal
verdienstelijke mannen, die de leer omhelsd hebben, het recht
geeft die leer met het geloof van oude vrouwen gelijk te
stellen. Hun karakter en hunne kunde zijn de moeite wel
waard dat men zegge: Indien zulke mannen het bevestigen,
dan moet er toch wel iets van waar zijn.
-ocr page 34-
xxxii
INLEIDING.
Wij herhalen nogmaals, dat indien de verschijnselen, die
ons bezig houden zich bepaald hadden tot de werktuigelijke
beweging der lichamen, het onderzoek der physische oorzaak
tot het gebied der wetenschap zou behooren; maar zoodra het
een verschijnsel buiten de menschelijke wetten betreft, gaat
dit de bevoegdheid der stoffelijke wetenschappen te boven,
want het kan noch door cijfers, noch door werktuigelijke
kracht verklaard worden. Wanneer zich een nieuw feit voor-
doet dat uit geene der bekende voortvloeit, moet de geleerde,
om dat te bestudeeren, zijn wetenschap op zijde leggen,
en zich inprenten dat het eene nieuwe studie is, die niet
met oude denkbeelden ondernomen kan worden.
De mensen die zijne rede voor onfeilbaar houdt, dwaalt
lichtelijk; zij zelfs , die de meest valsche denkbeelden hebben,
gronden die op hunne rede, en het is op dien grond dat zij alles,
wat hun onmogelijk voorkomt, verwerpen. Zij, die in vroegere
tijden de meest bewonderenswaardige ontdekkingen die het
menschdom tot eer verstrekken, verwierpen, deden allen een
beroep op dien rechter om ze af te keuren; wat men rede
noemt, is dijkwijls niets anders dan vermomde hoogmoed,
en hij die zich onfeilbaar waant, stelt zich gelijk met God.
Wij richten ons dus alleen tot hen, die "verstandig genoeg
zijn om te twijfelen aan hetgeen zij nog niet gezien hebben,
en die de toekomst naar het verledene beoordeelende, niet
in den waan verkeeren dat de mensch zijn hoogste ontwik-
keling bereikt heeft, noch dat de natuur hem de laatste blad-
zijde van haar boek heeft doen lezen.
VIII.
Laat ons hier bijvoegen dat de studie ^an eene leer, zooals
het Spiritisme, die ons op ééns te midden van een zoo nieuwe
en groote orde van zaken werpt, niet met vrucht kan onder-
nomen worden, dan door ernstige, volhardende , en van voor-
oordeelen vrije menschen, bezield met een vaste en oprechte
wil om tot een uitkomst te geraken. Onder de zoodanigen kunnen
wij hen niet rangschikken, die a priori, lichtvaardig en zonder
-ocr page 35-
INLEIDIXG.                                            XXXIII
alles gezien te hebben, oordeelen; die bij hunne studiën velg-
orde noch regelmaat, noch de noodige ernst en aandacht in
acht nemen; noch minder die menschen, die om aan den
naam die zij hebben van geestig te zijn, geen afbreuk te
doen, zich afsloven om een grappige zijde te vinden aan de
meest ware zaken, of die althans als zoodanig beschouwd
worden, door menschen wier kunde, karakter en overtuiging
recht geven op de achting van iedereen, die aanspraak maakt
op den naam van fatsoenlijk man. Laat dus hen, die oor-
deelen dat de feiten hun of hunner aandacht niet waardig
zijn zich er buiten houden; niemand denkt er aan, hun geloof
geweld aan te doen, maar laten ook zij dan dat van anderen
eerbiedigen. Wat eene ernstige studie kenmerkt, is de vol-
harding, waarmede die voortgezet wordt. Moet men zich dan
verwonderen dat men dikwijls geen verstandig antwoord be-
komt op vragen, die wel is waar op zichzelf ernstig zijn,
maar in \'t wilde en te midden eener menigte zontelooze
vragen als \'t ware onbedachtzaam op den man af gedaan
worden? Daarbij komt nog dat eene vraag dikwijls ingewik-
keld is, en om beantwoord te worden voorafgaande vragen
ter verduidelijking noodig heeft. Hij, die zich eene wetenschap
eigen wil maken, moet die stelselmatig bestudeeren, moet
met het begin aanvangen, en geleidelijk, het verband tusschen
de denkbeelden onderling en de ontwikkeling dier denkbeelden
volgen. Zal degene, die op goed geluk af tot een geleerde
eene vraag richt, over de een of andere wetenschap, waarvan
hij zelve niets afweet, veel verder komen? Zal de geleerde
zelf, bezield met den besten wil, hem een voldoend antwoord
kunnen geven? Dit op zichzelf staande antwoord zal nood-
wendig onvolledig en daardoor dikwijls onverstaanbaar, ja
zelfs ongerijmd en tegenstrijdig kunnen zijn. Evenzoo is dit
het geval bij onze gemeenschap met de Geesten, Indien men
zich in hunne school bekwamen wil, moet men hun onder-
wijs geregeld doorloopen, maar, evenals bij ons, moet men
zijne leermeesters kiezen , en met vlijt arbeiden.
Wij hebben gezegd dat verheven geesten alleen komen in
ernstige bijeenkomsten, en vooral daar, waar eene volmaakte
3
-ocr page 36-
XXXIV                                            INLEIDING.
gemeenschap van denkbeelden en gevoelens ten goede heerscht.
Liclitvaardigheid en zinledige vragen verwijderen hen, evenals
deze bij ons ook verstandige menscheh verwijderen; het veld blijft
dan vrij voor het tal.leugen- en spotgeesten, die er altijd op uit
zijn ons te bespotten en zich ten koste van ons te vermaken.
Wat wordt er dan in zulk eene vergadering van eene
ernstige vraag? Geantwoord zal er wel op worden, maar
door wie? Het is alsof gij midden onder een troep vroo-
lijke gasten op eens voor den dag kwaamt met de
vragen: Wat is de ziel? Wat is de dood? en andere even
vermakelijke dingen. Indien gij ernstige antwoorden verlangt,
wees dan zelve ernstig in de volstrekte beteekenis van het
woord, en plaatst u in den daarvoor vereischten toestand;
dan alleen zult gij groote dingen verkrijgen; wees daarbij
vlijtig en volhardend in uwe studiën, zonder dat, verwijderen
zich de verheven geesten van u, even als een leermeester
zijne nalatige leerlingen verlaat.
IX.
De beweging der voorwerpen is een voldongen feit; de
vi aag is nu maar te weten: of er in die beweging al of geen
intelligente manifestatie schuilt, en zoo ja, wat dan de bron
is van dat verschijnsel.
Wij zullen niet spreken over intelligente bewegingen van
zekere voorwerpen, noch over mondelinge mededeelingen,
noch zelfs over die, welke door de mediums zelven geschreven
zijn; dit soort van manifestatie, duidelijk en klaar voor hen,
die de zaak gezien en grondig onderzocht hebben, is op het
eerste gezicht niet onafhankelijk genoeg van den wil om een
pas beginnend onderzoeker te kunnen overtuigen. Wij zullen
ons dus bepalen tot het schrift, dat door middel van het een
of ander voorwerp, een korfje, plankje enz. verkregen wordt;
zoo als wij zeiden, laat de wijze waarop de vingers van het
medium op het voorwerp geplaatst worden, niet toe, zelfs
niet aan den handigslen mensch, op welke wijze ook, cenig
deel te nemen aan het vormen der letters. Maar laat ons
-ocr page 37-
INLEIDING.
XXXV
zelfs aannemeu, dat hij, door eene onbegrijpelijke handigheid,
het meest geoefend oog kan bedriegen, hoe zal men dan nog
de antwoorden verklaren, wanneer die geheel liggen buiten
den gedachtenkring en boven de kundigheden van het me-
dium? en let wel op, er is hier geen sprake van korte ant-
woorden, maar dikwijls van vele bladzijden, die met de
grootste snelheid, hetzij over een willekeurig of over een
opgegeven onderwerp, geschreven worden; onder de hand van
het in de letterkunde geheel vreemde medium komt dikwijls
hoogst verhevene poëzie van onberispelijke zuiverheid te voor-
schijn , waarover de beste menschelijke dichters zich niet
zouden schamen; wat nog merkwaardiger is, is dat de feiten
zicli overal voordoen, en de mediums tot in het oneindige in
aantal toenemen. Zijn deze feiten nu werkelijk of niet?
Hierop hebben wij slechts een antwoord: Ziet en onderzoekt,
de gelegenheid daartoe zal u niet ontbreken; maar vooral,
onderzoekt dikwijls, lang, en in de gemoedstoestand die
daarvoor vereischt wordt.
Wat antwoordt nu hierop de tegenpartij? Gij zijt slacht-
oflers van kwakzalverij of van zinsbechoocheling. Wij beginnen
met op te merken dat men het woord kwakzalverij niet mag
toepassen, waar geen voordeel te behalen is, want de kwak-
zalvers drijven hun ambacht niet gratis. Het zoude dus op
zijn hoogst eene fopperij zijn. Maar door welke zonderlinge
zamenloop zijn die bedotters van het eene eind der wereld
tot het andere met elkander overeengekomen om op dezelfde
wijze te handelen, dezelfde verschijnselen te doen ontstaan
en over dezelfde onderwerpen in verschillende talen, antwoorden
te geven, die in den inhoud met elkaar overeenstemmen?
Hoe is het mogelijk dat ernstige, bezadigdex achtingswaardige
en bekwame mannen hnnne medewerking tot zulk eene han-
deling zouden leenen, en met welk oogmerk? Hoe zou men
bij kinderen dat geduld en die behendigheid vinden, die
daartoe vereischt worden? Want indien de mediums geen
lijdelijke werktuigen zijn, moeten zij eene behendigheid en
kunde bezitten, die onvereenigbaar zijn met zekeren ouderdom
en met zekere maatschappelijke toestanden.
3*
-ocr page 38-
INLEIDING.
XïXVI
Hierop antwoordt men, dat bij aldien er dan geen bedrog
bestaat, men van beide kanten de dupe van een zinsbedrog
kan zijn. Bij goede logika heeft de hoedanigheid der getuigen
een groot gewicht: nu vragen wij of de volgers der Spiritische
leer, die men thans bij millieenen telt, alleen onder de on-
wetenden aangeworven zijn? De verschijnselen, waarop het
Spiritisme steunt zijn zoo buitengewoon, dat wij begrijpen
kunnen dat men twijfelt; maar wat wij niet kunnen begrijpen
is de aanspraak die sommige ongeloovigejfmaken, op het
uitsluitend bezit van gezond verstand, en die daarbij, zonder
de betamelijkheid in acht te nemen, of de zedelijke waarde
van hunne tegenstanders te eerbiedigen, allen, die niet van
hun gevoelen zijn, voor dwazen uitmaken. In de oogen van
elk verstandig mensch, zal de meening van verlichte men-
schen, die eene zaak lang nagegaan hebben, altijd, zoo niet
een bewijs daarvoor, dan toch een sterk vermoeden van
waarheid doen ontstaan, omdat zij de aandacht heeft kunnen
vestigen van ernstige mannen, die noch belang hebben bij
het voortplanten van eene dwaling, noch den tijd hebben zich
met beuzelingen bezig te houden.
X.
Onder de tegenwerpingen zijn er, die meer aanneemlijk
schijnen, omdat zij een gevolg zijn van waarneming en door
ernstige menschen geopperd worden.
Eene der tegenwerpingen is gegrond op de taal van som-
mige Geesten, die weinig overeenstemt met het verhevene
denkbeeld, dat men zich maakt van bovennatuurlijke wezens.
Indien men datgene, wat wij in den korten inhoud der leer
hiervoor gezegd hebben, naslaat, zal men er uit ontwaren,
dat de Geesten zeïve ons leeren, dat zij, noch in kennis,
noch in zedelijke hoedanigheden aan elkander gelijk zijn, en
men niet alles, wat zij zeggen, letterlijk moet opnemen\'.
Verstandige menschen zullen het goede van het kwade onder-
scheiden. Menschen die de gevolgtrekking maken dat wij
alleen te doen hebben met kwaadwillige wezens, wier eenig
-ocr page 39-
INLEIDING.                                           XXXVII
werk is ons te bedriegen, kennen de mededeelingen niet, die
in kringen waar alleen verheven geesten zich openbaren,
ontvangen worden, anders zouden zij zoo niet denken. Het
is zeker verdrietig dat het toeval hen zoo slecht heeft gediend
door hen alleen de kwade zijde der Geestenwereld te doen
kennen, want wij willen niet veronderstellen dat eene gelijk-
aardige neiging bij voorkeur de kwade of leugengeesten, of
hen, wier gemeene taal stuitend is, en niet de goede, tot hen
voert. Het ergste wat men er uit zoude kunnen afleiden is,
dat de degelijkheid van humie grondbeginselen niet groot
genoeg is, om het kwade af te kunnen weeren, en dat de kwade
geesten, die er een zeker genoegen in vinden, hunne nieuws-
gierigheid hieromtrent te bevredigen, daarvan gebruik maken
om zich onder hen te mengen, terwijl de goede zich verwijderen.
De kwestie der geesten naar dien maatstaf te willen be-
oordeelen zou even weinig logisch zijn, als wanneer men het
karakter van een volk beoordeelt naar hetgene men doet en
zegt in eene vergadering van eenige warhoofden of deug-
nieten, waaraan geen verstandige noch deugdzame menschen
deelnemen. De menschen bevinden zich in den toestand van
een vreemdeling, die eene groote stad, door de leelijkste voor-
stad binnenkomende, al de inwoners naar de zeden en taal
van die gemeene buurt zoude willen beoordeelen. In de Gees-
tenwereld bestaat er ook goed en slecht gezelschap; laten die
menschen zich de moeite geven nategaan wat er onder de
keur der Geesten voorvalt, en zij zullen de overtuiging ver-
krijgen dat de heilige stad nog iets meer bevat dan de heffe
des volks. Maar, zeggen zij, komen de verheven Geesten tot
ons? Hierop antwoorden wij hen: Blijft niet in de voorstad;
ziet, merkt op en oordeel dan; de feiten zijn voor iedereen;
tenzij op hen de woorden toepasselijk zijn van Jezus:
Zij hebben oogen maar zij zien niet, en ooren maar zij
hooren niet.
Eene andere verklaring bestaat daarin, om in alle mede-
deelingen door het Spiritisme ontvangen, en in al hare stoffe-
Jijke verschijnselen slechts het werk van een helsche macht
te zien; een nieuwe Proteus, die alle mogelijke gedaanten
-ocr page 40-
XXXVIII                                         INLEIDING.
aanneemt, om ons des te gemakkelijker te kunnen bedriegen.
Deze verklaring achten wij niet vatbaar voor een ernstig
onderzoek, daarom zullen wij er ons niet bij ophouden; zij
is reeds wederlegd door hetgeen vooraf gaat, waarbij wij
alleen dit voegen, dat indien dit waar was, men zou moeten
bekennen dat de duivel dikwijls zeer deugdzaam, verstandig
en vooral zeer zedelijk is, of zou moeten aannemen dat er
ook goede duivels bestaan.
Hoe zou men toch kunnen gelooven, dat God, alleen aan
den Geest van het kwaad zoude toestaan zich aan ons te
openbaren, ten einde ons in het verderf te storten, zonder
ons als tegenmacht de raadgevingen der goede geesten te
verleenen? Indien Hij dat niet doen kan, is het onmacht:
indien Hij het wel kan, maar niet doet, is dit onvereenigbaar
met Zijne goedheid; zoowel de eene als de andere veronder-
stelling is eene godslastering. Let wel dat men door te er-
kennen dat de kwade geesten gemeenschap met ons hebben,
het beginsel der openbaringen erkent; en indien die plaats
vinden, kan dit niet anders dan met Gods toestemming zijn;
hoe kan men zonder God te lasteren gelooven dat Hij alleen
het kwade, met uitsluiting van het goede, toelaat? Zulk eene
leer is in strijd met de eenvoudigste denkbeelden van gezond
verstand en godsdienst.
XI.
Het is vreemd, wordt nog gezegd, dat men alleen met geesten
van bekende personen spreekt, en men vraagt hoe het komt
dat deze alleen zich openbaren. Dit is eene dwaling, die, als
zoo vele anderen, het gevolg van eene slechts oppervlakkige
waarneming is. Onder de geesten, die uit eigen beweging tot
ons komen, zijn er veel meer die ons onbekend zijn dan bc-
roemden, die zich onder de eene of andere dikwijls zinne-
beeldige of karakteristieke naam aanmelden. Wat nu de
Geesten betreft, die men oproept, spreekt het wel van zelf,
dat als het geen bloedverwant of vriend is, men liever zoo-
danigen oproept, die men kent dan anderen, die men niet
-ocr page 41-
INLEIDING.                                            XXXIX
kent; de naam van beroemde personen maakt meer indruk,
en daardoor. worden zij meer opgemerkt.
Dan vindt men het ook zonderling, dat de Geesten van
uitstekende mannen zoo gemeenzaam op onze oproeping
tot ons komen, en zich dikwijls bezig houden met nietige
dingen, in vergelijking met die, welke zij in hun leven vol-
bracht hebben. Zij, die weten dat de macht en het aanzien,
welke deze personen hier op aarde genoten, hen geen voor-
rang in de Geestenwereld geeft, verwonderen zich hierover
niet, de Geesten bevestigen hierin de woorden van het Evan-
gelie: De grooten zullen vernederd en de kleinen verhoogd
worden, hetgeen betrekking heeft op den rang, die ieder
onzer, onder hen zal innemen, op die wijze kan hij die de eerste
op aarde is geweest, daar eene der laatsten zijn; hij, voor
wien wij allen bij zijn leven het hoofd bogen, kan dus onder
ons als de geringste handwerksman terugkomen, want bij
het verlaten van het leven heeft hij al zijne grootheid achter-
gelaten en de machtigste vorst kan daar wellicht beneden
den minste zijner soldaten staan.
XII.
De ondervinding leert ons een feit kennen, dat de Geesten
zelve bevestigen, namelijk dat de mindere Geesten dikwijls
bekende en eerbiedwaardige namen aannemen. Wie zal ons
dan kunnen verzekeren, dat zij, die bijvoorbeeld voorgeven,
Socrates, Julius Cesar, Karel de Groote, Fenélon, Napoleon,
Washington enz. geweest te zijn, wezenlijk die personen be-
zield hebben? Deze twijfel bestaat bij sommige zeer ijverige
volgers der spiritische leer; zij nemen de tusschenkomst en
de manifestatien der Geesten aan, maar doen daarbij de
vraag, welke zekerheid men omtrent hunne identiteit kan
hebben. Die zekerheid is inderdaad vrij moeijelijk te verkrijgen,
doch al is die niet op zulk eene geloofwaardige wijze, als
door een acte van den burgerlijken stand, te bewijzen, dan
kan men die toch veronderstellen, als eenige kenteekenen ons
daartoe aanleiding geven.
-ocr page 42-
XL
INLEIDING.
Wanneer de Geest van iemand, die ons persoonlijk bekend
is, b. v. van een bloedverwant of vriend zich openbaart, ge-
beurt het gewoonlijk, vooral als hij eerst sedert kort over-
leden is, dat zijne manier van spreken geheel overeenkomt
met het karakter, dat wij van hem kenden; dit is alreeds
een kenmerk voor zijne identiteit; maar twijfel is bijna niet
meer mogelijk, als de Geest over geheime dingen spreekt,
aan familieomstandigheden herinnert, die alleen hem, die de
vragen doet, bekend zijn. Een zoon zal zich wel niet in de
taal van zijn vader of moeder, noch ouders zich in die van
hun kind vergissen. Bij zulke vertrouwelijke oproepingen ge-
beuren er dikwijls indrukwekkende dingen, geschikt om zelfs
den ongeloovigste te overtuigen. De hardnekkigste twijfelaar
wordt dikwijls, tengevolge der onverwachte mededeelingen die
hem gedaan worden, door schrik bevangen.
Eene andere zeer karakteristieke omstandigheid komt de
identiteit staven. — Wij zeiden reeds dat het schrift van het
medium gewoonlijk verandert met de opgeroepen geesten, en
dat hetzelfde schrift, telkens bij denzelfden geest terug komt;
nu heeft men dikwijls opgemerkt, vooral bij menschen, die
kort geleden gestorven zijn, dat dit schrift sprekend gelijkt
op dat wat zij in hun leven schreven; men heeft hoogst
nauwkeurige handteekeningen gezien. Het is er evenwel verre
van af, dat wij dit feit als regel, willen aangeven, wij maken
er alleen melding van als van iets, dat de aandacht wel waardig is.
Alleen de Geesten, die eene zekere graad van reinheid be-
reikt hebben, zijn van allen lichamelijken invloed vrij; maar
zij, die nog niet geheel gedematerialiseerd zijn, (dit is de
uitdrukking, die zij gebruiken), behouden de meeste gewoon-
ten, neigingen en zelfs hebbelijkheden, die zij op aarde had-
den, en hierin vindt men weer een middel tot herkenning;
maar men vindt ze overal in tal van kleine handelingen, die
alleen door eene aandachtige en voortdurende waarneming
kunnen ontdekt worden. Men vindt schrijvers, die hunne eigene
werken of stelsels bespreken, er sommige gedeelten van goed-
of afkeuren; andere Geesten, die onbekende of weinig bekende
omstandigheden van hun leven of overlijden in herinnering
-ocr page 43-
XLI
INLEIDING
brengen, alle dingen, die ten minste zedelijke bewijzen van
indentiteit zijn, de eenigste die men bij abstracte zaken in-
roepen kan.
Indien dus de identiteit van den opgeroepen Geest op zekere
punten kan bewezen worden, bestaat er geene reden waarom
dit ook niet op andere punten zoude kunnen gedaan worden,
en ofschoon men voor de menschen, die reeds langer overleden
zijn, niet dezelfde middelen van keuring bezit, heeft men toch
altijd die van de taal en het karakter, want ongetwijfeld zal
de Geest van een deugdzaam mensch, niet als die van een
goddeloos of liederlijk mensch spreken. Wat nu de Geesten
betref^, die zich met een eerbiedwaardigen naam tooien , deze
verraden zich spoedig door hunne taal en hunne leerstellingen;
degeen, die zich bijvoorbeeld voor Fenélon zou willen doen
doorgaan, en al ware het zelfs bij toeval het gezond ver-
stand en de zedelijkheid kwetste, zou zelfs daardoor het be-»
drog aan den dag brengen. Indien daarentegen de door hem
geuitte denkbeelden altijd rein, vrij van tegenstrijdigheden en
altijd met het verheven karakter van Fenélon overeenkomen,
bestaat er geene rede, aan zijn identiteit te twijfelen; want
men zoude anders moeten veronderstellen dat een geest, die
alleen het goede predikt, willens en wetens en dat nog wel
zonder eenig nut, een leugen zou bezigen. De ondervinding
leert ons dat Geesten van dezelfden rang, van hetzelfde karak-
ter, en door dezelfde gevoelens bezield, zich in groepen of
familién vereenigen; nu is het getal der Geesten niet te be-
rekenen, en wij kennen ze op verre na niet allen; de meesten
hebben voor ons zelfs geenè namen. Een Geest van de categorie
van Fenélon kan dus in zijne plaats komen, of door hem als
lasthebbende gezonden worden; deze zal dan onder zijnen naam
komen, omdat hij aan Fenélon gelijk is en hem vervangen
kan, en omdat wij, om onze gedachten te kunnen vestigen,
een naam noodig hebben; maar goed ingezien, wat doet het
er toe of een geest inderdaad die van Fenélon is of niet;
wanneer hij niets dan goede dingen zegt en als Fenélon spreekt,
is het een goede geest; de naam waaronder hij zich aan ons
bekend maakt, is geheel onverschillig en dient dikwijls alleen
-ocr page 44-
XUI                                                 INLEIDING.
om onze gedachte te bepalen. Bij intieme oproepingen
is het iets anders; maar in die gevallen kan de identiteit
zooals wij gezegd hebben als het ware door duidelijke bewijzen
aangetoond worden.
Dit neemt niet weg, dat het waar is, dat het in de plaats
treden van Geesten voor anderen, tot vele dwalingen aanleiding
kan geven, en dat er vergissingen en dikwerf fopperijen uit
kunnen voortvloeien; dit is eene der moeielijkheden, die het
praktische spiritisme oplevert; maar wij hebben ook nooit ge-
zegd, dat die wetenschap gemakkelijk is, noch dat men die,
evenmin als iedere andere, spelende kan leeren. Wij kunnen
het niet te veel herhalen dat die wetenschap eene aanhoudende
vlijtige en dikwijls zeer langdurige studie vereischt; want
daar men de verschijnselen niet kan doen ontstaan, moet men
afwachten , dat zij zich van zelve voordoen ; en dikwijls worden
die door omstandigheden waarop men het minste bedacht is,
voortgebracht. Voor den oplettenden en geduldigen onderzoeker,
doen er zich in menigte feiten op, omdat hij duizende eigen-
aardige schakeeringen, die voor hem lichtstralen zijn, ont-
dekt. Zoo is het ook in de gewone wetenschappen; terwijl de
oppervlakkige mensch in eene bloem slechts eene schoone vorm
ziet, vindt de geleerde er schatten voor de gedachte in.
XIII.
De bovenstaande beschouwingen geven ons aanleiding om
over eene andere moeielijkheid, namelijk over het uiteenloopende
van de taal der Geesten te spreken.
Aangezien de Geesten in kennis en zedelijkheid zeer veel
van elkander verschillen , is het duidelijk dat dezelfde vraag
in tegenovergestelden zin kan beantwoord worden, naarmate
de hoogte op welke de Geest zich bevindt, juist op dezelfde
wijze als dit het geval zoude zijn bijaldien de vraag onder de
menschen, beurtelings aan een geleerde, aan een onwetende
of aan een spotvogel gedaan werd. Het komt er voornamelijk
op aan, wij hebben dit reeds gezegd, te weten tot wien men
zich wendt.
-ocr page 45-
INLEIDING.                                                  XLIII
Maar, voert men aan, hoe komt het dat Geesten, die als
•verheven bekend zijn, het onderling niet altijd ééns zijn ?
Hierop antwoorden wij, ten eerste, dat buiten de oorzaak,
die wij zoo even vermeldden, er nog andere bestaan, die, de
hoedanigheid der Geesten daar buiten gelaten, eenen grooten
invloed op den aard der antwoorden kunnen hebben, dit is
een hoofdpunt, waarvan de oplossing door studie verkregen
wordt; daarom zeggen wij dat die studie eene aanhoudende
aandacht, een diepen geest van opmerking vereischt, en vooral,
zoo als trouwens bij alle menschelijke wetenschappen, met
volharding doorgezet moet worden. Men heeft jaren noodig
om een middelmatig geneesheer, en drie vierde van zijn leven
om een geleerde te worden, en zou men dan in weinige uren
de kennis van het oneindige willen verkrijgen! Men vergisse
zich niet; de studie van het spiritisme is onmetelijk; zij staat
in verband met alle vragen der bovennatuurkunde en der
maatschappelijke orde, het is een geheele wereld , die zich
aan onze oogen vertoont; moet men zich dan verwonderen
dat er tijd, ja zeer veel tijd noodig is, om die wetenschap
meester te worden?
De tegenstrijdigheid is daarbij niet altijd zoo wezenlijk als
die schijnt te wezen. Zien wij niet dagelijks menschen, die
dezelfde wetenschap beoefenen, in de bepaling die zij van iets
geven, verschillen, hetzij zij andere benamingen gebruiken,
hetzij zij het uit een ander oogpunt beschouwen, ofschoon
de grondgedachte toch dezelfde is? Laat men, als men zich
daartoe in staat gevoelt, het aantal bepalingen tellen die
men van de taalkunde gegeven heeft! Hierbij komt nog
dat de vorm van het antwoord dikwijls afhangt van den
vorm waarin de vraag gesteld is; het zoude dus kinderachtig
zijn eene tegenstrijdigheid te zoeken, waar slechts een ver-
schil in de wijze van uitdrukking bestaat. De verheven
Geesten hechten niets aan den vorm, voor hen is het wezen
der zaak alles. Nemen wij bij voorbeeld de bepaling dei-
ziel Daar dit woord geene bepaalde beteekenis heeft, kunnen
de Geesten even als wij zelve, bij de bepaling die zij er
van geven, onderling verschillen; de een zal kunnen zeggen
-ocr page 46-
xr.iv
INLEIDING.
dat het \'t levensbeginsel is, een ander de levengevende vonk,
een derde dat zij inwendig, een vierde dat zij uitwendig is,
enz. en allen zullen op hun standpunt gelijk hebben. Men
zoude zelfs kunnen gelooven dat eenigen onder hen, materi-
alistische denkbeelden aankleven, en dit is toch niet zoo
Hetzelfde geldt voor God. Hij zal voor sommigen zijn: de
oorsprong van alles wat bestaat, voor anderen de Schepper
van \'t heelal, de Hoogste intelligentie, de Oneindige, de
Groote Geest, enz. enz. en ten slotte zal het toch voor allen
God zijn. Hetzelfde is het geval met de verdeeling der Gees-
ten in klassen. Deze vormen van den hoogsten tot de laagsten
rang een onafgebroken reeks, de verdeeling is dus geheel
willekeurig, de een zal er naar verkiezing drie, een ander
vijf, tien, twintig klassen van maken, zonder daarom te
dwalen: men vindt hetzelfde bij alle menschelijke wetenschap-
pen, ieder geleerde heeft zijn eigen stelsel; de stelsels veran-
deren, maar de wetenschap zelve niet. Of men de planten-
kunde volgens het stelsel van Linnaeus, Jussieu of Tournefort
leert, men zal er haar niet te min door kennen. Laat ons
dus niet langer aan zaken van louter overeenkomst meer
gewicht toekennen dan zij verdienen, en meer hechten aan
datgene wat wezenlijk ernstig is, en dan zal men bij verder
nadenken dikwijls tusschen datgene wat onvereenigbaar scheen,
eene overeenkomst ontdekken, die bij de eerste beschouwing
over het hoofd gezien was.
XIV.
Wij zouden slechts terloops spreken over de aanmerking
van eenige twijfelaars omtrent spelfouten, die door eenige
Geesten gemaakt worden, indien deze niet tot eene belang-
rijke opmerking aanleiding gaven. Hunne spelling, men moet
het erkennen, is niet altijd onberispelijk; maar men moet
al groot gebrek aan andere goede redenen hebben om er het
onderwerp van ernstige kritiek van te maken, door te zeggen,
dat, aangezien de Geesten alles kennen, zij ook taalkennis
moeten hebben. Wij zouden hen menigvuldige fouten van
-ocr page 47-
XLV
INLEIDING.
dien aard bij de grootste geleerden der wereld kunnen op-
noemen , die toch hunnen roem niet hebben verminderd, maar
in dit feit ligt een veel ernstiger vraag opgesloten. Voor de
Geesten en vooral voor de verheven Geesten, is de gedachte
alles, de vorm niets.\' Bevrijd van de stof, is hunne taal
onder elkander, snel als de gedachte, daar het de gedachte
zelve is, die zonder eenige bemiddeling overgebracht wordt;
zij moeten zich dus onbehagelijk gevoelen, wanneer zij, om
hunne gedachte aan ons mede te deelen , verplicht zijn, ge-
bruik te maken van de langwijlige en belemmerende vormen
der menschelijke taal, die daarbij ontoereikend en onvolmaakt
is om al hunne denkbeelden te kunnen wedergeven, en dat
zeggen zij zelve; en het is opmerkenswaardig de middelen te
zien, die zij in het werk stellen om die zwarigheid te ver-
minderen. Hetzelfde zoude bij ons het geval zijn, indien wij
ons moesten uitdrukken in eene taal, die langer in woorden
en zamenvoeging, doch armer aan uitdrukkingen is, dan
die wij gewoon zijn te spreken. Dit is de moeielijkheid, die
den man van genie ondervindt door de traagheid zijner pen ,
die bij zijne gedachte altijd ten achteren blijft.
Hieruit kan men nagaan dat de Geesten, vooral als het
een ernstige en belangrijke mededeeling betreft, weinig ge-
wicht aan de nietigheid der spelling hechten; is het al niet
reeds bewonderenswaardig, dat zij zich in alle talen uitdruk-
ken en die ook allen verstaan? Hieruit moet men evenwel
niet afleiden dat de conventioneele juistheid der taal hen
onbekend is; wanneer het noodig is, nernen zij die in acht;
zoo behoeven; om iets te noemen, de door hen ingegeven
verzen de kritiek van den schroomvalligsten taaizifter niet to
schroomen, niettegenstaande het medium een ongeletterde zijn kan.
XV.
Dan vindt men wederom menschen, die overal en in alles
wat zij niet kennen, gevaar zien, en deze laten niet na een
ongunstige gevolgtrekking te maken uit de omstandigheid
dat eenige menschen ten gevolge dier studie krankzinnig
-ocr page 48-
XLVI
INLEIDING.
geworden zijn. Hoe kunnen verstandige menschen hierin een
ernstig bezwaar zien? Vindt dit dan niet plaats bij elke
verstandelijke overwerking van menschen met zwakke her-
senen ? Kent men het getal zinneloozen en waanzinnigen,
die dit geworden zijn ten gevolge van wiskundige, genees-
kundige, muzikale, wijsgeerige en andere studiën? Moet men
daarom de studiën in den ban doen? Wat bewijst het? Door
liehamelijken arbeid verminkt men armen en beenen, die
de werktuigen voor den stoflelijken arbeid zijn: door den
arbeid van den geest, kwetst men de hersenen, die het werk -
tuig voor de gedachten zijn. Maar omdat het werktuig
verbrijzeld is, is de Geest het daarom nog niet; deze is
ongeschonden, en zoodra hij van de stof vrij is, is hij in
het volkomen bezit van al zijne vermogens. Het is in zijne
soort, als mensch, een slachtoffer van den arbeid.
Iedere groote inspanning van den Geest kan krankzinnig-
heid veroorzaken, kunsten, wetenschappen, ja zelfs de gods-
dienst leveren hiertoe hun aandeel. De krankzinnigheid heeft
tot eerste oorzaak eenen organischen aanleg (praedispositie)
der hersenen, die deze meer of minder voor het ontvangen
van sommige indrukken vatbaar maakt. Wanneer een aanleg
tot krankzinnigheid bestaat, zal deze het karakter aannemen
van de gedachten waarmede men zich het meeste of uitslui-
tend bezig houdt, dit wordt alsdan een overheerschend denk-
beeld (idóe fixe). Dit overheerschend denkbeeld kan de Geesten
tot onderwerp hebben, bij hen, die dezen tot voorwerp hun-
iier studie gemaakt hebben, zoo als het bij anderen God, de
engelen, den duivel, geld, macht, een kunst, een weten-
schap, de moederstaat, een staatkundig of maatschappelijk \'
vraagstuk zijn kan. Waarschijnlijk zoude de godsdienstig-
waanzinnige een spiritisch waanzinnige geworden zijn, indien
het spiritisme zijne gedachte uitsluitend bezig had gehouden;
zooals de spiritisch krankzinnige, onder andere omstandig-
heden, het in eenen anderen vorm zoude geweest zijn.
Ik beweer dus dat het Spiritisme, te dien opzichte niets
voor heeft, maar ik ga verder en zeg: dat het goed begrepen
Spiritisme een behoedmiddel tegen krankzinnigheid is.
-ocr page 49-
XLVII
INLEIDING.
Onder de vele oorzaken, die overspanning der hersenen
doen ontstaan, moet men teleurstelling, tegenspoeden, onge-
lukkige liefde tellen, die tevens de menigvuldigste oorzaken
van zelfmoord zijn. Nu beschouwt de ware spii itist de dingen
dezer wereld uit zulk een verheven standpunt, zij komen
hem zoo klein, zoo nietig voor, in vergelijking met de toe-
komst die hem wacht; het leven is voor hem zoo kort, zoo
vluchtig, dat de wederwaardigheden in zijne oogen niets dan
onaangename voorvallen op eene reize zijn. Hetgeen bij een
ander een hevige ontroering doet ontstaan, maakt op hem
slechts een middelmatiger) indruk; hij weet trouwens dat de
verdrietelijkheden van het leven beproevingen zijn, die, zonder
morren doorgestaan, hem tot vooruitgang zullen leiden, omdat
hij beloond zal worden naar den moed, waarmede hij die
gedragen zal hebben. Zijne overtuiging geeft hem eene ge-
latenheid, die hem tegen wanhoop, en dientengevolge, tegen
eene gedurige oorzaak van waanzin en zelfmoord beveiligt
Bovendien kent hij, door het schouwspel, dat hem zijn om-
gang met de Geesten geeft, het lot van hen, die vrijwillig
hun leven verkorten, en dit tafereel is wel geschikt hem tot
nadenken te brengen; het getal van hen, die daardoor op
het noodlottige pad terug zijn gehouden, is dan ook aanzien-
lijk. Dit is eene der vruchten van het Spiritisme. Laten de
ongeloovigen hier over lachen zoo veel zij willen; ik wensch
hen de troost toe, die het aan hen geschonken heeft, die
zich de moeite gegeven hebben er de geheimzinnige diepte
van te peilen.
Onder de oorzaken van krankzinnigheid moeten wij vooral
de vrees niet vergeten, en die voor den duivel heeft menig
hoofd in de war gebracht. Is het getal slachtoffers bekend,
welke gemaakt zijn door den indruk van dit tafereel op zwakke
hersenen, een tafereel dat men door de afschuwelijkste bijzonder-
heden zoo verschrikkelijk mogelijk tracht te maken ? De duivel,
zegt men, is slechts een schrikbeeld voor kleine kinderen;
het is een breidel om hen zoet te maken; ja eveneens als de
boeman en de weerwolven dat zijn, en als zij er niet meer
bang voor zijn, dan zijn zij nog ondeugender dan vroeger;
-ocr page 50-
INLEIDING.
XL VIII
en voor die schoone uitkomst rekent men de gevallen van
vallende ziekte niet, die door den geschokten toestand van
een zwak hersengestel veroorzaakt zijn. De Godsdienst zoude
al heel zwak moeten zijn, indien hij bij gebrek aan vrees,
gevaar liep zijn invloed te verliezen, doch dit is gelukkig
niet zoo; om op de gemoederen te werken staan hem andere
middelen ten dienste; het Spiritisme biedt hem er nog krach-
tiger en sterker aan, indien hij er voordeel mede weet te
doen; het toont de werkelijkheid der dingen aan, en neutra-
liseert daardoor de noodlottige gevolgen van een overdreven
vrees.
XVI.
X
Er blijven ons twee tegenwerpingen ter beschouwing over,
de eenigate dien wezenlijk dien naam verdienen, omdat zij
op beredeneerde gronden steunen. Beide nemen de werkelijk-
heid van alle stoffelijke en zedelijke verschijnselen aan, maar
ontkennen dat die door tusschenkomst van Geesten plaats
vinden.
Volgens de eerste dezer theorièn, zijn de verschijnselen,
die men aan geesten toeschrijft, niets anders dan magnetische
uitwerkselen. Het medium bevindt zich in een toestand, die
men wakend somnambulisme zoude kunnen noemen, een ver-
schijnsel, dat ieder, die het magnetisme beoefent, heeft kunnen
waarnemen. In dien toestand verkrijgen de intellectueele ver-
mogens eene onnatuurlijke ontwikkeling, de kring der aan-
schouwelijke waarneming overschreidt den grens van ons
gewoone bevattingsvermogen. Vervolgens zoude het medium
door zijne helderheid van gezicht al wat hij zegt en al de
denkbeelden die hij uit, zelfs over zaken die hem in zijnen na-
tuurlijken toestand geheel onbekend zijn , uit zichzelve putten.
Wij zullen de laatsten zijn, die de macht zullen ontkennen
van het somnambulisme, waarvan wij wonderen gezien hebben
en dat wij gedurende meer dan vijfendertig jaren in al zijn
verschijnselen bestudeerd hebben; wij erkennen dat vele ver-
schijnselen inderdaad hierdoor kunnen verklaard worden; doch
-ocr page 51-
XL1X
INLEIDING.
een aanhoudend nauwlettend onderzoek, doet een menigte
feiten ontdekken, bij welke de tusschenkomst van het me-
dium, anders dan als lijdelijk werktuig bepaald onmogelijk is.
Aan hen, die deze meening toegedaan zijn, zeggen wij even
als aan de anderen: «Komt en onderzoekt, want gij hebt
zeker niet alles gezien." Verder zullen wij twee overwegingen,
die uit hun eigen leer geput zijn daar tegenover stellen. Hoe
is de theorie van het Spiritisme ontstaan? Is het een stelsel
door den een of den ander bedacht om de feiten te kunnen
verklaren? Volstrekt niet. Wie heeft dan die leer aan het
licht gebracht? Juist diezelfde mediums, aan wien gij zoo
buitengewoon veel helderheid toeschrijft. Indien dus die hel-
derheid zoo groot is als gij veronderstelt, waarom zouden zij
dan aan geesten toeschrijven wat zij uit zichzelven geput
hebben, waarom zouden zij zulke nauwkeurige, logische en
verheven mededeelingen over den aard van die bovenmensche-
lijke wezens gegeven hebben? Het een of het ander is waar,
zij zijn helderziend of zij zijn het niet; indien zij het zijnen
men vertrouwen stelt in hunne waarheidsliefde, dan kan men,
zonder met zichzelve in tegenspraak te komen, niet aannemen
dat zij niet in de waarheid zijn. Ten anderen, indien al de
verschijnselen hunnen oorsprong in het medium vonden, zou-
den die bij denzelfden persoon dezelfde moeten zijn; en zoude
men deze geene uiteenloopende taal hooren uiten, noch beur-
telings. de meest tegenstrijdige dingen hooren verkondigen.
Dit gemis aan overeenstemming in de mededeelingen die door
het medium ontvangen zijn, bewijst de verscheidenheid van
de bron, waaruit zij voortvloeien; en kan men die bronnen
niet allen in het medium vinden, dan is men wel genoodzaakt
die daar buiten te zoeken.
Volgens eene andere meening, is wel het medium de bron
der verschijnselen, maar instede van die uit zichzelven te
putten zooals de voorstanders van de somnambulistische theorie
beweren, zoude hij die uit de omstanders putten. Het medium
wordt dan eene soort van spiegel, die al de gedachten, be-
grippen en kundigheden der hem omringende personen terug-
kaatst; hij zoude bij die veronderstelling niets zeggen dat niet ten
4
-ocr page 52-
L                                                    INLEIDING.
minste aan eenigen bekend is. Zeker is het, dat men den
invloed van de omstanders op den aard der mededeelingen,
niet kan ontkennen, en dit is zelfs een der grondstellingen
der leer, maar die invloed is van een geheel anderen aard dan
die, welke men veronderstelt te bestaan, en het is er ver van
dat het medium de echo van hunne gedachten zoude zijn,
want duizende feiten bewijzen op afdoende wijze het tegen-
deel. Het is dus eene groote dwaling, die wederom bewijst
hoe gevaarlijk het is te haastig gevolgtrekkingen te maken.
Daar deze menschen het bestaan van een verschijnsel, waar-
van de gewone wetenschap geen rekenschap weet te geven,
niet kunnen ontkennen, en de tegenwoordigheid van Geesten ,
niet willen erkennen, verklaren zij het verschijnsel op hunne
wijze. Hunne theorie zou zeer aannemelijk zijn, indien daar-
door alle feiten konden verklaard worden, maar dat is het
geval niet; als men hen duidelijk bewijst dat eenige mede-
deelingen van het medium geheel vreemd zijn aan de gedachten ,
de kunde, de meeningen, van alle omstanders, dat die mede-
deelingen dikwijls uit eigen beweging (spontaan) gedaan worden
en met alle vooraf opgevatte denkbeelden in strijd zijn, geven
zij het voor zoo weinig toch niet op. De uitstraling, zeggen
zij, strekt zich veel verder uit, dan tot de onmiddelijke kring
die ons omgeeft, zoodat indien het medium zijne inspiratiën
niet naast zich put, hij die verder af, hetzij in de stad, op
het land, over de geheele aarde, en zelfs in de andere wereld-
bollen gaat zoeken.
Ik geloof niet dat men in deze theorie, eene meer een-
voudige of meer waarschijnlijke verklaring zal vinden dan die
welke het Spiritisme geeft, want deze theorie onderstelt eene
nog wel zoo wonderbare oorzaak. De meening dat wezens, die
de ruimte bevolken, en in gestadige aanraking met ons zijn,
ons hunne gedachten kunnen mededeelen, stuit niet meer
tegen de rede, dan de veronderstelling, dat die algemeen e
uitstraling, die van alle punten van het Heelal uitgaat, zich
in de hersenen van een persoon zou komen verzamelen.
Nog eens, en dit is een gewichtig punt, waarop wij niet
genoeg de aandacht kunnen vestigen. De theorie van het
-ocr page 53-
INLEIDING.                                                    LI
somnambulisme, en die, welke men de theorie der reflectie
zou kunnen noemen, zijn door eenige menschen uitgedacht;
het zijn persoonlijke meeningen, die voorop gezet zijn om
•een feit te verklaren; de Spiritische leer daarentegen is geen
vinding van menschen, maar zij is, door de intelligenties die
zich openbaren, zelve ingegeven, toen niemand er aandacht,
en toen zelfs de algemeene dunk die verwierp; en nu vragen
wij, waaruit hebben de mediums, eene leer kunnen putten,
die nergens op aarde in het brein van iemand bestond; daarbij
voegen wij de vraag: door welk zonderling zamentreffen zijn
duizende over de geheele wereld verspreide mediums, die
elkander nooit gezien hebben, overeengekomen om allen het-
zelfde te zeggen. Indien het eerste medium, die in Frankrijk
zich opdeed, den invloed ondergaan had der meeningen, die
in Amerika reeds ingang gevonden hadden, door welke gril
is hij er dan toe gekomen die denkbeelden op 2000 uren
afstands aan gene zijde van den oceaan, bij een vreemd volk
met andere zeden en taal, te gaan zoeken, inplaats van die
uit zijne omgeving te putten?
Maar er is nog eene andere omstandigheid, aan welke
men geene aandacht geschonken heeft. De eerste manifestatiën,
zoowel in Frankrijk als in Amerika, vonden niet door schrift
of woord plaats, maar door slagen of kloppen, die met
•de volgorde der letters van het alphabet overeenkwamen,
waardoor woorden en zinnen gevormd werden. Door dit mid-
del hebben de intelligenties, die zich openbaarden, verklaard
dat zij\' Geesten waren. Indien men dus de tusschenkomst
van de gedachten der mediums bij de mondelinge of schrifte-
lijke mededeelingeii kon veronderstellen, kon men dit niet
doen bij kloppen, waarvan de beteekenis van te voren niet
bekend konde zijn.
Wij zouden een tal van feiten kunnen aanhalen, die bij
de zich openbarende intelligenties eene duidelijke persoonlijk-
heid met een\' geheel onafhankelijken wil bewijzen. Wij ver-
wijzen dus de andersdenkenden tot eene meer oplettende waar-
neming, en indien zij zonder vooringenomenheid willen onder-
zoeken, en niets besluiten alvorens alles gezien te hebben,,
4*
-ocr page 54-
INLEIDING.
Lil
zullen zij de onmogelijkheid inzien, om door hunne theorie van
alles rekenschap te kunnen geven. Wij bepalen ons nu tot
het doen der volgende vragen: Waarom weigert de zich open-
barende intelligentie om op sommige vragen over zeer bekende
onderwerpen, zoo als b. v. over den naam of den ouderdom van
den vrager, wat deze in de hand heeft, wat hij gisteren gedaan
heeft of morgen doen zal, te antwoorden? Indien toch het medium
de spiegel is, die de gedachte der omstanders terugkaatst,
dan is niets gemakkelijker dan die vragen te beantwoorden.
De tegenstanders keeren het betoog om, en vragen
op hunne beurt, hoe het komt dat de Geesten, die alles
moeten weten, zulke eenvoudige dingen niet kunnen zeggen,
volgens het axioma; Die hel meerdere kan, kan ook het min-
dere;
en maken hieruit de gevolgtrekking dat het geene
Geesten zijn. Indien een domoor of laffe grappenmaker in een
geleerde vergadering verscheen en de vraag deed; hoe komt
het dat het op den middag helder dag is, zou men dan ver-
wachten dat zij de moeite zou nemen ernstig op die vraag
te antwoorden, en zoude het redelijk zijn uit het stil-
zwijgen of de bespotting, waarmede zij de vrager zoude be-
jegenen, de gevolgtrekking te maken, dat de leden van die
vergadering slechts ezels zijn? Nu is het juist omdat de
Geesten verheven zijn, dat zij niet op zinledige en zotte vragen
antwoorden en niet op het vraagbankje geplaatst willen worden,
daarom zwijgen zij of geven den raad, zich met ernstiger
dingen bezig te houden.
Eindelijk vragen wij nog, waarom de Geesten dikwijls op
een gegeven oogenblik komen en verdwijnen, en waarom,
als dit oogenblik voorbij is, zij noch door gebeden noch door
smekingen te bewegen zijn terug te komen? Indien het
medium alleen door de innerlijke voortdrijving van de om-
standers handelt, is het duidelijk dat onder deze omstandig -
heid de zamenwerking van den vereenigden wil van alle
aanwezigen, zijne helderheid moest verhoogen. Indien hij dus
niet aan den wensch van de vergadering, door zijnen eigenen
wil ondersteund, toegeeft, komt dit, omdat hij gehoorzaamt
aan een invloed die aan hem en degenen, die hem omringen,
-ocr page 55-
INLEIDING.                                                 LUI
geheel vreemd is, en dat deze invloed daardoor zijne onaf-
hankelijkheid en persoonlijkheid bewijst.
XVII.
De twijfelzucht die omtrent de Spiritische leer heerscht,
vindt meest altijd haren oorsprong in eene onvolledige kennis
der feiten, wanneer zij niet het gevolg is van een stelselmatige
baatzuchtige tegenkanting; dit belet eenige menschen nochtans
niet de kwestie te beslissen, als of zij die volmaakt goed kenden.
Men kan veel verstand bezitten, zelfs zeer geleerd zijn, en
toch gebrek aan oordeel hebben; en het eerste kenmerk van
gebrek aan oordeel is te gelooven dat ons eigen oordeel
onfeilbaar is. Daarbij beschouwen vele menschen de Spiriti-
sche openbaringen, alleen als iets om de nieuwsgierigheid te
bevredigen ; wij hoopen dat dezulken door het lezen van dit
boek , in deze vreemde verschijnselen iets anders dan alleen
een tijdkorting znllen ontdekken.
De Spiritische wetenschap bestaat uit twee deelen, het
eene, proefondervindelijk, over de openbaringen in het alge-
meen ; het andere , wijsgeerig , over de intelligente open-
baringen. Hij , die alleen het eerste waargenomen heeft,
bevindt zich in den toestand van iemand, die de natuurkunde
alleen uit vermakelijke proeven kent, zonder in den grond
der wetenschap te zijn doorgedrongen. De ware spiritische
leer vindt men in het onderwijs dat de Geesten ons geven,
en de kennis, die deze wetenschap vereischt is te ernstig,
om op eene andere wijze dan door ernstige en aanhoudende
studie in stille afzondering en overdenking te kunnen ver-
kregen worden, want dan alleen kan men een oneindig
aantal feiten en schakeeringen opmerken, die den oppervlak-
kigen onderzoeker ontsnappen, en die het alleen mogelijk
maken een goed oordeel te vellen.
Indien dit boek geen andere uitkomst teweeg bracht, dan
de ernstige zijde der zaak aantetoonen, en studiën daarover
uittelokken, zoude dit al veel zijn, en zouden wij ons al
geluk wenschen uitverkoren te zijn geweest een werk te
-ocr page 56-
INLEIDING.
LIV
volbrengen , waarvoor wij ons trouwens persoonlijk niet de-
minste verdienste toekennen, daar de grondregelen die het
behelst, niet van onze vinding zijn, en de verdienste dus
geheel toekomt aan de Geesten , die het voorgeschreven
hebben. Wij hoopen dat het nog iets anders zal doen, en
wel de menschen, die begeerig zijn kennis te verkrijgen,
te leiden, door hen in deze oefeningen op een groot en ver-
heven doel te wijzen, namelijk: de persoonlijke en maat-
schappelijke vooruitgang, en hen den weg te wijzen, dien zij
volgen moeten om die te kunnen bereiken.
Laat ons met een laatste opmerking besluiten. De Sterre-
kundigen hebben bij het peilen der ruimte, in de plaatsing
der hemellichamen open vakken gevonden, die niet te ver-
klaren en niet in overeenstemming waren met de wetten ,
die het geheel beheerschen; zij hebben het vermoeden geuit,
dat die open vakken ingenomen moesten zijn door wereld-
bollen, die tot nog toe aan hunnen blik ontsnapt waren,
daarbij hebben zij eenige uitwerkselen waargenomen, waar-
van de oorzaken hen onbekend waren, en dit deed hen
zeggen : Er moet daar eene wereld zijn, want die ledige ruimte
kan niet bestaan, en die waargenomen uitwerkselen moeten
een oorzaak hebben. Daarom de oorzaak naar het uitwerksel
beoordeelende, hebben zij er de elementen van kunnen be-
rekenen , en later zijn hunne vermoedens door feiten beves-
tigd. Laat ons nu die redeneering op eenen anderen ge-
dachtenloop toepassen. Wanneer men de reeks der schepselen
nagaat, vindt men dat zij, beginnende met de ruwe stof tot
aan den meest ontwikkelden mensch , een aaneengeschakeld
geheel vormt. Maar welk eene oneindige afstand is er niet
tusschen de mensch en God, die de Alpha en de Omega is
van al wat bestaat! Is het nu met, de rede overeen te
brengen, te gelooven dat de schakels van die keten bij den
mensch eindigen — dat die keten zonder tusschenschakel de af-
stand, die hem van het Oneindige afscheidt, overspant? De
rede zegt ons dat er tusschen de mensch en God andere
trappen moeten bestaan, zoo als zij aan de sterrekunde
geleerd heeft, dat er tusschen de bekende wereldbollen ook
-ocr page 57-
INLEIDING.
r.v
nog onbekende moesten zijn. Door welke wijsbegeerte is die
gaping aangevuld? Het Spiritisme toont ons die, vervuld met
wezens van al de rangen der onzichtbare wereld, en die
wezens zijn niet anders dan de geesten der menschen, die
de verschillende trappen van ontwikkeling welke tot vol-
maaktheid leiden, bereikt hebben: alles is dus aan elkander
verbonden, alles van de Alpha tot de Omega, aan elkander ge-
schakeld. Gij, die het bestaan der Geesten ontkent, vult gij
dan die ruimte aan, die zij innemen; en gij, die er om lacht,
durft dan de werken Gods en zijne Almacht bespotten!
Allan Kardec.
-ocr page 58-
VOORBEREIDENDE AANMERKIJTOEN.
Verschijnselen buiten de wetten der gewone wetenschap
gelegen openbaren zich overal en verraden in hunnen oorzaak
de werking van eene vrije en intelligente wil.
De rede zegt ons dat een intelligent uitwerksel eene intel-
ligente macht tot oorzaak moet hebben, en het is door feiten
bewezen dat die macht zich door stoffelijke teekenen in ge-
meenschap met den mensch kan stellen.
Deze macht, over haren aard ondervraagd, heeft verklaard
te behooren tot de onlichamelijke wezens, die het stoffelijk
omhulsel van den mensch afgelegd hebben. Het is op die
wijze dat de leer der Geesten geopenbaard is geworden.
De gemeenschap tusschen de Geesten en de lichamelijke
wereld vindt zijn bestaan in de natuur der dingen, en is geen
bovennatuurlijk iets, daarom vindt men er bij alle volken en
in alle tijden de sporen van, tegenwoordig is zij algemeen
en voor iedereen duidelijk.
                                     >
De Geesten verkondigen, dat de tijd door de Voorzienigheid
bestemd voor eene algemeene openbaring, gekomen is, en
dat, daar zij Gods dienaren en de uitvoerders van Zijnen wil
zijn, het hunne zending is de menschen te onderwijzen en
te verlichten door een nieuw tijdperk voor de herschepping
van het menschdom te openen.
-ocr page 59-
V00BBEKE1DENDE AANMERKINGEN.                         1/VII
Dit boek is een verzameling van hetgeen zij onderwezen
hebben; en is geschreven op last en onder de ingeving van
verhevene Geesten, ten einde de grondslagen te leggen van
eene beredeneerde wijsbegeerte, die vrij is van de vooroor-
deelen der stelselzucht; het bevat niets dat niet de uitdruk-
king van hunne gedachte , of niet door hen goedgekeurd
is. Alleen is de rangschikking en de stelselmatige verdeeling
van de behandelde onderwerpen, zoo ook de aanmerkingen
en den vorm van een gedeelte der redactie het werk van
hem, die de opdracht ontvangen heeft om het in het licht
te geven.
Onder de Geesten, die tot de voltooiing van dit boek hunne
medewerking hebben verleend, zijn er velen, die op verschil-
lende tijden op aarde geleefd en daar wijsheid en deugd ge-
predikt en betracht hebben; anderen behooren door hunnen
naam, aan geene der personen, waarvan de geschiedenis de
namen bewaard heeft, maar hunne verhevenheid wordt ge-
staafd door de reinheid van hunne leer, en door hun zamen-
zijn met dezulken, die eerbiedwaardige namen dragen.
Wij laten hier de bewoordingen volgen waarin zij schrif-
telijk en door de tusschenkomst van onderscheiden mediums,
den last hebben gegeven dit boek te schrijven :
»Houd u met ijver en volharding bezig met het werk, dat
»gij onder onze medewerking ondernomen hebt, want die
«arbeid is de onze, Wij hebben er de grondslagen in neder-
»gelegd voor het nieuwe gebouw, dat begint te verrijzen)
»en dat eenmaal alle menschen onder hetzelfde gevoel van
«liefde en weldadigheid moet vereenigen; maar voor dat gij
»het verspreidt zullen wij het te zamen herzien ten einde er
«alle onderdeelen van nategaan.
«Telkens als gij het vraagt, zullen wij met u zijn ook om u
»in uwen anderen arbeid bijtestaan, want dit werk is slechts
«een gedeelte van de opdracht die u toevertrouwd, en die u
«reeds door eon onzer medegedeeld is.
«Onder de leeringen, die u gegeven zijn, zijn er, die gij
»tot nader order geheel voor u zelven houden moet; wij zullen
»u waarschuwen als de tijd zal gekomen zijn ze te openbaren;
-ocr page 60-
VOORBEREIDENDE AANMERKINGEN.
LVIII
»gij moet die intusschen overdenken, om gereed te zijn
«zoodra wij U dat zeggen zullen.
«Gij zult aan het hoofd van dit boek den wijnrank plaat-
»sen, dien wij voor u geschetst hebben, omdat deze het zin-
«nebeeld is van het werk van den Schepper; al de stoffelijke
«beginselen, die het best het lichaam en de geest kunnen
«voorstellen, vindt men er in vereenigd: het lichaam wordt
«door den rank; de geest door de vloeistof; de ziel of de geest
«met de stof vereenigd. door de druiven voorgesteld. De mensch
strekt er het beste uit door zijnen arbeid, en het is u bekend
»dat alleen door den arbeid van het lichaam de geest kundig-
«heden kan vergaren.
«Laat vitzucht u niet ontmoedigen. Gij zult verwoede be-
»strijders vinden, vooral onder hen, die er belang bij hebben
«misbruiken te behouden. Gij zult er zelfs onder de Geesten
«vinden, want degenen, die niet geheel gedematerialiseerd
«zijn, vinden er dikwijls behagen in, uit kwaadwilligheid
«of onwetenheid twijfel te doen ontstaan; maar ga steeds
«voorwaarts; geloof in God, en vervolg met vertrouwen uwen
»weg; wij zullen bij u zijn om u te ondersteunen, en de
«tijd nadert dat de waarheid overal zal uitbreken.
»De ijdelheid van sommigen, die meenen alles te kennen,
«en die alles op hunne manier willen uitleggen, zal uiteen-
«loopende denkbeelden doen ontstaan, maar allen, die het
«groote beginsel van Jezus voor oogen houden, zullen zich
«met elkander vereenigen in het zelfde gevoel van liefde voor
«het goede, en zullen zich samen verbinden door een broeder-
»band, die de geheele wereld zal omvatten; zij zullen het
«kleingeestige twisten over woorden laten rusten, om zich
«alleen met de hoofdzaak bezig te houden, en de leer zal,
«wat den inhoud aangaat, voor allen die de mededeelingen
«van de verheven geesten ontvangen, altijd dezelfde zijn.
«Alleen door volharding zal het u gelukken de vruchten
»van uwen arbeid te plukken. Het geluk, dat gij zult sma-
sken door de leer verspreid en goed begrepen te zien worden»
«zal voor u eene belooning zijn, waarvan gij de waarde wel-
«licht meer in de toekomst dan nu zult leeren kennen.
-ocr page 61-
VOORBEREIDENDE AANMERKINGEN.                              I.IX
«Bekommer u dus niet om de distelen en steenen, die de
«ongeloovigen of boozen op uwen weg zullen werpen; blijf
«vertrouwen; door vertrouwen zult gij het doel bereiken , en
«zult gij u waardig maken altijd te worden bijgestaan.
«Vergeet niet dat de goede Geesten, alleen hen bijstaan,
»die God met nederigheid en belangeloosheid dienen, en dat
«zij hen afwijzen, die den weg, die ten Hemel leidt, als
»een middel gebruiken om de dingen dezer aarde te verkrijgen;
»zij trekken zich van den hoogmoedige en eerzuchtige terug.
«Hoogmoed en eerzucht zullen altijd een slagboom tusschen
»den mensch en God zijn; het is een sluier, die het Hemelsche
slicht bedekt, en God kan zich niet van blinden bedienen,
som het licht begrijpelijk te maken."
JOHANNES DE EVANGELIST, H. AUGUSTINUS, H. VlNCEN"
tius de Paula, H. Lodewijk, de Geest van Waarheid,
Socrates, Plato, Fénélon, Franklin, Swedenborg,
ENZ. ENZ.
-ocr page 62-
HET BOEK DER GEESTEN.
EERSTE BOEK.
DE GROND OORZAKEN.
EERSTE HOOFDSTUK.
GO D.
1. God en het oneindige. — 2. Bewijzen van het bestaan van
God. — 8. Eigenschappen der Godheid. — 4. Pantheïsme.
GOD EN HET ONEINDIGE.
1.    Wat is God?
«God is de hoogste Wijsheid, de eerste oorzaak van alles.» 1)
2.    Wat moet men door het oneindige verstaan?
«Dat, wat noch begin noch einde heeft; het ongekende;
al wat ongekend is, is oneindig.»
3.     Zou men dus kunnen zeggen dat God het oneindige is?
1) De tekst, op de vragen volgende en tusschen aauhalingsteekeus
geplaatst, is het antwoord, dat door de Geesten zelve gegeven is. Men
heeft de aanmerkingen, welke er door den schrijver bijgevoegd zijn,
door andere letters aangeduid, wanneer er mogelijkheid bestond, die
met den tekst van het antwoord te verwarreu. Als zij geheelc hoofdstuk keu
vormen, heeft men de gewone letter behouden, daar er dan geeue ver-
warring mogelijk is.
-ocr page 63-
Ie boek. — Ie hoofstuk.
•2
«Onvolledige definitie. — Armoede der menschelijke taal,
die ontoereikend is om de dingen die het begrip van den
mensen te boven gaan, uittedrukken.»
God is oneindig in zijne volmaaktheden, maar hel oneindige is
eene abstractie; te zeggen dat God het oneindige is, is de eigenschap
voor de zaak zelve nemen, en iets, dat niet bekend is, door iets anders
dat niet beter gekend is; verklaren.
BEWIJZEN VAN HET BESTAAN VAN GOD.
4. Waarin kan men het bewijs van het bestaan van God
vinden ?
«In een axioma, dat gij bij uwe wetenschappen toepast:
Er is geen uitwerksel zonder oorzaak. Zoekt de oorzaak van
alles wat niet het werk van menschen is, en uwe rede zal
u het antwoord geven.»
Om aan God te gelooven, is het voldoende zijne oogen te vestigen
op de werken der Schepping. Het Heelal bestaat, het heeft dus eene
oorzaak. Aan het bestaan van God twijfelen, staat gelijk met ont-
kenuen dat ieder uitwerksel een oorzaak heeft, en te beweeren dat
.••iets, iets heeft kunnen voortbrengen.
o. Welke gevolgtrekking kan men maken uit het intuitive
bewustzijn, dat ieder mensch van God heeft?
«Dat God bestaat; want hoe ^zou hij aan dat bewustzijn
komen, indien dit op niets gegrond ware ? Het is eveneens
een gevolg van het beginsel dat er geen uitwerkel zonder
ooizaak is.»
6. Kan het innerlijke bewustzijn, dat wij van Gods be-
staan hebben, niet het gevolg van de opvoeding en de uit-
werking van aangeleerde denkbeelden zijn?
«Indien dit zoo ware, van waar zouden dan de wilden dit
bewustzijn hebben?»
Indien het bewustzijn van het bestaan van een Opperwezen alleen
het gevolg der opvoeding was, zoude dat bewustzijn niet algemeen
-ocr page 64-
3
GOD.
ziju, en zou, even als de begrippen omtrent wetenschappen, alleen
gevonden worden bij hen, die er onderwijs in hebben kunnen ont-
vangen.
7.    Zou de eerste oorzaak voor het ontstaan dei-dingen niet
in de innige hoedanigheden der stof gevonden kunnen worden?
«Maar wat zou dan de eerste oorzaak dier hoedanigheden
wezen. Er moet toch altijd een eerste oorzaak zijn.»
Het eerste ontstaan der dingen nan het wezen der stof te willen
toeschrijven, is het uitwerksel voor de oorzaak nemen, want die hoe-
danigheden zijn zelve een gevolg, dat toch eene oorzaak hebben moet.
8.     Wat moet men denken van de meening, die het eerste
ontstaan aan eene toevallige combinatie der stof, anders ge-
zegd aan het toeval toeschrijft?
«Dit is eene andere ongerijmdheid! Welk mensch met ge-
zond verstand kan in het toeval een intelligent wezen zien?
En dan nog wat is toeval? Niets.»
De harmonie, die alle bewegingen in het Heelal regelt, wijst ons
op combinatien en bepaalde doeleinden, en openbaart ons daardoor
het bestaan van een intelligente macht. Het eerste ontstaan aan het
toeval te willen toeschrijven, zoude onzin zijn, want het toeval is
blind en kan geene uitwerkselen der intelligentie voortbrengen. Een
intelligent toeval houdt op toeval te zijn.
9.    Waar ziet men in de eerste oorzaak eene hoogste en
boven alle anderen verheven intelligentie?
«Gij hebt een spreekwoord: Aan het werk kent men den
werkman. Het is de hoogmoed, die ongeloof doet ontstaan. De
hoovaardige wil niets boven zich erkennen, daarom noemt hij
zich zelven een vrijdenker. Armzalig schepsel, dat door eene
ademtocht Gods, ter neder wordt geworpen!»
Men beoordeelt de macht van eene intelligentie naar hare werken.
Daar niemand iets van hetgeen de natuur voortbrengt kan scheppen,
vloeit daar uit voort, dat de eerste ourzaak eene boven de menschheid
verheven intelligentie is.
-ocr page 65-
4                                Ie BOEK. — Ie HOOFDSTUK.
Welke wonderen het menschelijk vernuft ook moge wrochten, zoo
is dat vernuft zelve een gevolg van eene oorzaak, en hoe grooter
datgene is, wat zij wrocht, des te grooter moet ook de eerste oorzaak
zijn. Het is deze intelligentie, die de eerste oorzaak is van alle dingen,
wat ook de naam moge zijn, waardoor de mensch die aanduidt.
EIGENSCHAPPEN DER GODHEID.
10.    Kan de mensch het wezen der natuur van God be-
grijpen?
«Neen, daartoe ontbreekt hem het verstand.»
11.    Zal het den mensch mogelijk worden het geheim der
Godheid te kunnen begrijpen?
«Wanneer zijn geest niet meer door de stof beneveld en
hij door volmaking nader tot God gekomen zal zijn, zal hij
Hem zien en begrijpen.»
De nog lage stand der menschelijke vermogens belet hem de wezen -
lijke natuur van God te kennen. In de kindsheid van het mensch-
dom, verwart de mensch dikwyls God met het schepsel en schrijft
Hem al diens onvolmaaktheden toe; maar naarmate de zedelijken zin
zich meer bij hem ontwikkelt, doorgrondt hij met zijne gedachte beter
het wezen der dingen, en hij vormt er zich een juister denkbeeld
van, dat ofschoon altijd onvolmaakt, meer in overeenstemming met
het gezond verstand is.
12.    Als het ons niet mogelijk is Gods wezenlijke natuur
te kennen, kunnen wij dan toch niet een denkbeeld van
eenige van zijne volmaaktheden hebben ?
«Ja, van eenige. De mensch begrijpt die beter naar-
mate hij zich boven de stof weet te verheffen ; door zijne
gedachte begint hij die in te zien.»
13. Wanneer wij zeggen dat God, eeuwig, oneindig, on-
veranderlijk , onstoffelijk, eenig, almachtig, hoogst recht-
vaardig en goed is, hebben wij dan niet een volkomen denk-
beeld van alle zijne eigenschappen?
«Uit uw gezichtspunt, ja, omdat gij vermeent alles te
omvatten; maar weet dat er dingen zijn, die ver boven het
begrip van den meest verstandigen mensch verheven zijn,
-ocr page 66-
5
GOD.
en voor welke uwe taal, die tot uwe gedachten en gewaar-
wordingen beperkt is, geene uitdrukkingen heeft. De rede
zegt u dat God alle die volmaaktheden in den hoogsten
graad moet bezitten, want indien Hij er slechts één minder
of niet in een volkomen graad bezat, zoude Hij niet boven
alles verheven, en bijgevolg geen God zijn. Om boven alles
wat bestaat verheven te zijn , moet God geen enkele afwis-
seling ondergaan en geen enkele der onvolmaaktheden . die
door de verbeelding kunnen bedacht worden, bezitten.»
God is eeuwig; indien Hij een begin gehad had, zoude Hij uit het
Niet moeten zijn voortgekomen, of wel door een ander vroeger be-
staand wezen moeten geschapen zijn. Zoo klimt men al voortgaande
tot het oneindige en de eeuwigheid op.
Hij is onveranderlijk; indien Hij aan verandering onderworpen was;
zouden de wetten , die het Heelal beheerschen niet bestendig zijn.
Hij is onstoffelijk; dat wil zeggen, dat zijne natuur in alles verschilt
met wat wij stof noemen, anders zou Hij niet onveranderlijk zijn,
want Hij zoude aan de veranderingen, die de stof ondergaan, onder-
worpen zijn,
Hij is eeniff; want indien er meerdere Goden waren, zouden er
noch eenheid van inzichten noch eenheid van macht in de besturing
van het heelal zijn.
Hij is almachtig, omdat Hij eenig is. Indien Hij niet de hoogste
macht had, zoude er iets anders machtiger of even machtig als Hij
zijn; dan zoude Hij niet alles geschapen hebbeu, en al wat niet door
Hem gewrocht is, zoude dan het werk van een andereu God zijn.
Hij is hoogst rechtvaardig en goed. De voorzieneudc wijsheid van
Gods wetten openbaart zich zoo wel in de kleinste, als in de grootste
dingen, en deze wijsheid is eene rede om niet nan zijne rechtvaar*
digheid of goedheid te twijfelen.
PANTHEÏSME.
14. Is God een op zich zelf staand Wezen, of is Hij zoo
als sommigen vermeenen, de resultante van de gezamenlijke
krachten en intelligenties van het heelal ?
«Indien dit zoo ware, dan bestond God niet, want dan
zou Hij gevolg en geen oorzaak zijn ; want beide kan Hij
niet te gelijk wezen.
5
-ocr page 67-
Ie BOEK. — Ie HOOFDSTUK.
f)
«God bestaat; hieraan kunt gij niet twijfelen , en dat is
de hoofdzaak; gelooft mij, gaat niet verder; raak niet in een
doolhof verdwaald, waaruit gij niet meer zoudt kunnen ge-
raken ; het zoude u niet beter maken dan gij zijt, maar
wellicht wel een weinig hoogmoediger, omdat gij zoudt ver-
meenen te kennen, en gij inderdaad niets zoudt kennen.
Laat dus al die stelsels rusten; er zijn zaken genoeg, die u,
met u zelve te beginnen , meer - rechtstreeks aangaan; leert
uwe eigene onvolmaakheden kennen, ten einde er u van te
kunnen, ontdoen, dit zal u nuttiger zijn, dan datgene te
willen doorgronden, wat niet te doorgronden is.»
15.     Wat moet men denken van de meening, volgens
welke alle lichamen der natuur, alle wezens, alle werelden
van het Heelal, deelen der Godheid zouden zijn, en samen
vereenigd de Godheid zelve zouden uitmaken ; met andere
woorden : wat moet men denken van de leer van het
Pantheïsme ?
«De mensen, zichzelve niet tot God kunnende maken, wil
ten minste een deel der Godheid zijn.»
16.    Zij, die deze leer belijden, vermeenen er het beste
betoog in te vinden tot staving van eenige van Gods eigen-
schappen. De werelden oneindig zijnde, zoo is God daardoor
ook oneindig; nergens eene ledige ruimte zijnde, zoo is God
daardoor overal; God overal zijnde, daar alles integrerend
deel van God is, geeft dit aan al de natuurverschijnselen ,
een intelligente rede van bestaan. Wat kan men hiertegen
inbrengen ?
«De Rede: denkt er rijpelijk over na en het zal u niet
moeielijk vallen, het ongerijmde er van intezien.»
Deze leer tocli maakt van God een stoffelijk wezen, dat* ofschoon
met de hoogste wijsheid toegerust, in het groot zoude wezen wat wij
in het klein zijn. En aangezien de stof onophoudelijk van gedaante
verandert, zoude God niet de minste bestendigheid bezitten; Hij
zoude aan al de veranderingen, zelfs aan alle behoeften der mensch-
heid onderhevig zijn; Hij zoude eene der noodzakelijkste eigenschappen
der Godheid: de onveranderlijkheid, missen. De eigenschappen der
stof kan men niet met het denkbeeld van God vereenigen, zonder
-ocr page 68-
7
GOD.
Hem in onze gedachten te verkleinen, en al de spitsvondigheden van
het sophisme zullen niet in staat zijn, het vraagstuk van zijne wezen -
lijke natuur optelossen. Wij weten niet geheel wat God is, maar wij
weten toch wat Hij niet, niet zijn kan, en dat stelsel is in tegenspraak
met zijne noodzakelijkste eigenschappen; het verwart den schepper
met het schepsel, het is volmaakt hetzelfde als of uien zou willen
dat een kunstig werktuig een integrerend deel zoude zijn van den
werktuigkundige, die het uitgedacht heeft.
Gods wijsheid openbaart zich in zijne werken even als die van een
schilder in zijn schilderstuk; maar Gods werken zijn even min God
zelve, als de schilderij de schilder \'is, die het uitgedacht en ver-
vaardigd heeft.
5*            i
-ocr page 69-
TWEEDE HOOFDSTUK.
Algemeene elementen van het Heelal.
1. Kennis van de eerste oorzaak der dingen.— 2. Geest en stof.—
3. Eigenschappen der stof. — 4. Algemeene mimte.
KENNIS VAN DE EERSTE OORZAAK DER DINGEN.
17. Is het den mensch gegeven de eerste oorzaak der din-
gen te kennen ?
«Neen, God wil niet dat aan den mensch hier op aarde
alles geopenbaard worde.»
IS. Zal de mensch eenmaal het geheim der dingen, die
nog voor hem verborgen zijn, doorgronden ?
«Naar mate de mensch zich loutert, wordt de sluier voor
hem opgeheven, maar orn sommige dingen te kunnen be-_
grijpen, moet hij vermogens bezitten, die hij nu nog niet
heeft.»
19. Kan de mensch niet door de ontdekkingen der weten-
schap, eenige geheimen der natuur doorgronden?
«De wetenschap is hem gegeven tot zijne vooruitgang in
alles, maar hij kan de door God gestelde grenzen niet over-
schrijden.»
Hoe meer het aan den mensch gegeven is in die geheimen door te
dringen, des te hooger moet zijne bewondering voor de almacht eu
wijsheid van den Schepper stijgen; maar, hetzij door hoogmoed, hetzij
door zwakheid, wordt hij dikwijls door zijn verstand zelve, een slacht-
offer der misleiding; hij stapelt stelling op stelling, en iedere dag
toont hem hoevelc dwalingen hij als waarheden aangenomen, en hoe-
vele waarheden hij als dwalingen verworpen heeft. Dat zijn even zoo
zoo vele teleurstellingen voor zijnen hoogmoed.
-ocr page 70-
9
ALGEMEENE ELEMENTEN VAN HET HEELAL.
20.    Is het den mensch gegeven, om, behalve door het wéten-
schappelijk onderzoek, raededeelingen van hooger order te ont-
vangen over zaken, die hij met zijne zintuigen niet kan ont-
waren ?
«Ja, als God dat noodig acht, kan Hij hem datgene open-
baren, wat de wetenschap hem niet leeren kan.»
Het is door deze mededeelingeu dat de raeusch tot een zekere
grens, de kennis van zijn verleden en van zijne toekomstige be-
stemming pat.
GEEST EN STOF.
21.    Bestaat de stof zoo als God van alle eeuwigheid, of
is die door God ten eenigen tijd geschapen?
«God alleen weet het. Doch er is iets dat uw verstand u
zeggen moet, en wel dat God, die de liefde en weldadigheid
zelve is, nooit werkeloos geweest kan zijn. Kunt gij, hoe ver
verwijderd gij uzelvc het begin van zijne handelingen ook
moogt voorstellen, u Hem ook eene enkele seconde als werke-
loos denken?»
22.    Men beschrijft gewoonlijk de stof als hetgeen, dat uit-
gebreidheid heeft; indruk op onze zinnen kan maken; ondoor-
dringbaar is; zijn deze definitiën juist?
• »Van uit uw standpunt zijn zij juist, omdat gij alleen spreekt
naar hetgeen u bekend is; doch de stof bestaat ook in u
onbekende toestanden; zij kan bijvoorbeeld zoo etherisch en
fijn zijn, dat zij geen indruk op uwe zintuigen uitoefent; doch
niettemin is het stof, maar voor u zoude het dit niet meer zijn.»
— Welke definitie kunt gij van de stof geven ?
«De stof is de band die de geest vastkluistert; het is het
Averktuig, dat den geest ten dienste staat, en op welke deze
.tevens zijne werking uitoefent.»
i.
Uit dit oogpunt beschouwd kan men zeggen dat de atof de agens,
de middelaar is, door welke en op welke de geest handelt.
23.    Wat is de geest?
.«Het intelligente beginsel van het Heelal.»
-ocr page 71-
10                         Ie boek. — 2de hoofdstuk.
—  Wat is het wezen van den Geest ?
«Wat geest is, is in uwe taal niet gemakkelijk uiteente-
zetten. Voor u is de geest niets, omdat het geen tastbaar
iets is; maar voor ons is het iets. Onthoudt dit goed, niets
is het niet, en het niet bestaat niet.»
24.    Is geest hetzelfde als intelligentie?
«De intelligentie is een noodzakelijke eigenschap van den
geest, maar beiden vereenigen zich tot een gemeenschappelijk
beginsel, zoodat het voor u een en hetzelfde is.»
25.    Is de geest onafhankelijk van de stof, of is hij er
slechts eene eigenschap van, zoo als de kleuren eene eigen-
schap van het licht, en het geluid die van de lucht is?
«Beiden zijn afgescheiden, maar de vereeniging van den
geest met de stof is noodig om de stof met intelligentie te
kunnen begiftigen.»
—  Is deze vereeniging ook noodig voor de uiting van den
Geest? (wij verstaan hier, door Geest, het beginsel der intelli-
gentie, afgescheiden van de individualiteiten, dien men onder
dien naam bedoelt.)
«Voor u is dit noodig, omdat uw organisme niet van dien
aard is dat gij den geest zonder de stof kunt gewaar worden;
uwe zintuigen zijn daartoe niet geschikt.»
26.     Kan men zich de Geest zonder de stof, en de stof
zonder de geest voorstellen?
«Ongetwijfeld kan men dat, door de gedachte.»
27.     Dus zijn er twee algemeene elementen in het Heelal :
Stof en Geest?
«Ja, en boven dat alles, God, de schepper, de vader van
alle dingen: deze drie zijn het beginsel van al wat bestaat,
de algemeene drie-eenheid. Maar bij het stoffelijk element moet
men het algemeene fluïdum voegen, dat de rol van middelaar
vervult tusschen den geest en de eigenlijk gezegde stof die te
grof is, dan dat de geest er zijne werking op zou kunnen
uitoefenen. Ofschoon men dat fluïdum in zeker opzicht onder
het stoffelijk element zoude kunnen rekenen, onderscheidt het
zich door bijzondere eigenschappen; indien het bepaald stof
ware, zoude er geene reden bestaan waarom de geest dat ook
-ocr page 72-
ALGEMEENE ELEMENTEN VAN HET HEELAL. \'1(1
niet zijn zoude. Het is geplaatst tusschen de Geest en de stof,
het is een fluïdum, zoo als de stof, stof is, en vatbaardoor
zijne ontelbare verbindingen met de stof, om onder inwerking
van den geest, die oneindige verscheidenheden voorttebrengen,
van welke u slechts een onbeduidend gedeelte bekend is. Dit
algemeene, oorspronkelijke of elementaire fluïdum, de werkende
kracht zijnde,\' welke de geest gebruikt, is het beginsel, zonder
welke de stof in eenen eeuwigdurenden staat van verdeeling
zoude verkeeren, en zonder welke zij nooit de eigenschappen
zoude verkrijgen, welke de zwaarte haar geeft.
— Zoude dit fluïdum datgene zijn, wat wij electriciteit
noemen?
«Wij hebben gezegd dat het voor ontelbare verbindingen
vatbaar is; wat gij elektrische, magnetische vloeistof noemt,
zijn wijzigingen van het algemeene fluïdum, dat, eigenlijk ge-
zegd, slechts een meer volmaakte, fijnere stof is, en dat men
als onafhankelijk "beschouwen kan.»
28. Daar de Geest zelve, iets is, zoude het dan niet
juister zijn en minder aanleiding tot verwarring geven , als
men die twee algemeene elementen, werkelooze stof en inteU
ligente stof
noemde?
«Wij hechten weinig aan woorden; het is aan u , uwe
taal zoodanig zamen te stellen dat gij elkander verstaan
kunt — uwe geschillen worden meestal veroorzaakt doordien
gij niet allen dezelfde beteekenis aan de woorden hecht,
omdat uwe taal onvolledig is om de dingen, die uwe zintuigen
niet aandoen, te kunnen uitdrukken.»
Een duidelijk feit beheerscht alle hypothesen: Wij zien stof, die
niet intelligent is; wij zien een van de stof onafhankelijk intelligent
beginsel. T)e oorsprong van en het verband tusschen deze twee dingen
zijn onbekend. Of zij al dan niet uit dezelfde bron voortgevloeid zijn,
al dan niet noodzakelijke punten van aanraking hebben; of de intel-
ligentie haar eigen bestaan heeft, of wel eene eigenschap, een gevolg
is; of het zelfs volgens de meening van eenigen een uitvloeisel vau
de Godheid is, dit alles weten wij niet; zij komen ons voor afge-
scheideu te zijn, daarom nemen wij die als twee vormende beginselen
van het heelal aan. Boven dit alles zien wij eene intelligentie, die
-ocr page 73-
13
Ie boek. — 2de hoofdstuk.
alle andereu beheerseht, die alle anderen bestuurt, die er door essentieele
eigenschappen van onderscheiden is: het is deze hoogste intelligentie,
die men God noemt.
EIGENSCHAPPEN DER STOF.
29.     Is de weegbaarheid eene noodzakelijke eigenschap
der stof?
«Van de stof zoo als gij die begrijpt, ja; maar niet van
de stof als algemeen fluïdum beschouwd. De etherisch fijne
stof, waaruit die bestaat, is voor u onweegbaar, en toch is
het het beginsel van uwe weegbare stof.»
De zwaarte is eene betrekkelijke eigenschap; buiten de sferen van
aantrekking der werelden, bestaat er geenc zwaarte, evenmin als er
boven of beneden is.
30.     Bestaat de stof uit een of uit meerdere elementen? •
«Uit één oorspronkelijk element. De lichamen, die gij als
enkelvoudige beschouwt, zijn geen ware elementen, maar ver-;
vormingen van de oorspronkelijke stof.».
31.     Hoe ontstaan de onderscheiden eigenschappen dei\' stof?.
«Het zijn wijzigingen, die de oorspronkelijke moleculen door
hunne vereeniging en onder zekere omstandigheden ondergaan.»
32.     Volgens dit zouden smaak, geur en kleur, geluidv
vergiftige of heilzame eigenschappen, slechts wijzigingen van.
een en dezelfde oorspronkelijke substantie zijn?
«Zeer zeker, en die alleen bestaan door inrichting der.
organen, bestemd om ze waartenemen.»
Deze stelling wordt bewezen door de daadzaak, dat niet alle mcn-
schcu de eigenschappen der lichamen op gelijke wijze waarnemeu; de.
eene vindt smakelijk, wat de andere walgelijk vindt; de eene ziet iets
blauw, wat den andere als rood voorkomt; hetgeen voor deze vergift
is, is onschadelijk of zelfs heilzaam voor den anderen.
33.     Is dezelfde elementaire stof vatbaar om elke wijziging
te ondergaan en elke eigenschap te verkrijgen?
-ocr page 74-
ALGEMEENE ELEMENTEN VAN HET HEELAL.                 13
«Ja en dat is wat men moet verstaan als wij zeggen dat
alles in alles bestaat.» 1)
De zuurstof, waterstof, stikstof, koolstof, die wij als enkelvoudig
beschouwen, zijn slechts wijzigingen van eene oorspronkelijke substantie.
In de onmogelijkheid, waarin wij ons thans bevinden, anders dan
door de gedachte tot deze oorspronkelijke stof opteklimmen, zijn deze
lichamen voor ons wezenlijke elementen, en kunnen wij die tot nader
order als zoodanig beschouwen.
—  Deze theorie schijnt dus hen in het gelijk te stellen,
die aan de stof slechts twee noodzakelijke eigenschappen:
kracht en beweging toekennen, en die verineenen, dat alle
andere slechts secondaire uitwerkselen zijn, die naar de mate
der intensiteit der kracht en van de richting der beweging
van elkander verschillen?
«Deze meening is juist. Men moet er nog bijvoegen: en
naar de mate van de rangschikking der moleculen, zoo als gij
dit immers kunt waarnemen bij een ondoorschijnend lichaam ,
dat doorschijnend kan worden, en omgekeerd.»
34. Hebben de moleculen eenen bepaalden vorm?
«Zonder twijfel, de moleculen hebben allen een bepaalden
vorm, maar die is voor u niet waarneembaar.»
—   Is deze vorm standvastig of veranderlijk?
«Standvastig, wat de oorspronkelijke elementaire moleculen
betreft, maar veranderlijk voor de secondaire, die zelve slechts
1) Dit beginsel verklaart het aan alle magnetiseurs bekende verschijnsel,
hierin bestaande, om door den wil, aan elke substantie, b. v. aan water,
zeer verschillende eigenschappen: een bepaalden smaak, werkzame eigen-
schappen van andere stoffen te geven. Baar er slechts één oorspronkelijk
element Is, en de hoedanigheden van de verschillende lichamen slechts
wijzigingen van dat element zijn, vloeit daaruit voort, dat de onschade-
lijkste zelfstandigheid, hetzelfde beginsel als de meest vergiftige bevat.
Zoo wordt water, dat uit één deel zuurstof en twee deelen waterstof
bestaat, vergiftig, als men het gehalte zuurstof verdubbeld. Eene derge-
lijke omzetting kan, door de magnetische werking, door den wil be-
stuurd voortgebracht worden.
-ocr page 75-
14                      Ie boek. — 2e hoopdstuk.
ophoopingen der eersten zijn; want hetgeen gij molecule noemt,
is op verre na nog geen elementaire molecule.»
ALGEMEENE RUIMTE.
35.    Is de algemeene ruimte oneindig of begrensd?
«Oneindig. Stelt u grenzen voor, wat zoude er dan binten
die grenzen zijn ? Dit gaat ons verstand te boven, en toch
zegt u uw verstand dat het niet anders zijn kan. Dit is met
het oneindige in alles, het geval; gij kunt dit op uwen kleinen
wereldbol niet begrijpen.»
Indien men aan de ruimte eene grens toeschrijft, hoe ver verwijderd
de gedachte zich die ook moge voorstellen, zegt ons de rede dat daar
buiten, en zoo voortgaande tot in het oneindige, iets wezen moet;
want dat iets, zij\'het ook het volstrekt ledig, zoude nog ruimte zijn.
36.    Bestaat het volstrekte ledig ergens in de algemeene
ruimte?
«Neen, niets is ledig, wat voor u het ledige is, wordt in-
genomen door eene stof, die aan uwe zin- en werktuigen
ontsnapt.»
-ocr page 76-
DERDE HOOFDSTUK.
SCHEPPING.
1. Vorming der werelden. — 2. Vorming der levende wezens. —
8. Het bevolken der aarde. Adam. — 4. Verscheidenheid der meu-
schenrassen. — 5. Veelheid der werelden. — 6. Beschouwing en
overeenstemming der bijbelsche verhalen over de schepping.
VORMING DER WERELDEN.
Het Heelal bevat het oneindig tal van werelden, die wij
zien en niet zien, al de bezielde en onbezielde wezens, alle
hemellichamen, die zich in de ruimte bewegen, zoo mede de
vloeistoffen, die de ruimte vervullen.
37.    Is het heelal geschapen, of bestaat het, zoo als God, van
alle eeuwigheid?
aHet is boven alle twijfel verheven dat het heelal zichzelve
niet heeft kunnen maken, en indien het, zoo als God, van alle
eeuwigheid bestond, zou het heelal niet het werk van God
kunnen zijn.»
Ons verstand zegt ons dat het heelal zichzelve niet beeft kannen
scheppen, en daar bet niet het werk van het toeval kan zijn, moet
het Gods werk zijn.
38.     Hoe heeft God het heelal geschapen?
«Om eene uitdrukking te gebruiken: door zijnen Wil. Niets
schetst beter die Almachtige wil, dan deze schoone woorden
uit Genesis: God zeide: »Daar zij licht!" en daar was licht.»
39.    Kunnen wij de wijze waarop de werelden gevormd
worden kennen?
«Al wat men zeggen kan, en gij instaat zijt te begrijpen,
-ocr page 77-
16
Ie boek. — 3e hoofdstuk.
is dat de werelden door verdichting van de in de ruimte ver-
spreide stof gevormd werden.»
40.    Zijn de kometen , zoo als men thans gelooft. een begin
van verdichting der stof, en werelden, die in het begin hun-
ner vorming zijn?
«Juist; maar het is eene ongerijmdheid aan hunnen invloed
te gelooven; ik bedoel die invloed welke men haar onder het
volk toeschrijft, want elk hemellichaam oefent zijn deel invloed
uit, bij zekere physische verschijnselen.»
41.     Kan een geheel gevormde wereld verdwijnen, en kan
de stof, die tot hare vorming gediend heeft, weder op nieuw
in de ruimte verspreid worden ?
e Ja, God vernieuwt de werelden, zoo als Hij de levende
wezens vernieuwt.»
42.     Kunnen wij de tijd, die tot de vorming der werelden,
bijvoorbeeld de aarde, noodig is geweest, kennen?
(Ik ben niet instaat u dat te zeggen, want God alleen
weet het; en dwaas is hij, die zou voorgeven dit te weten,
of het getal eeuwen, welke voor die vorming noodig is ge-
weest, te kennen.»
VORMING DER LEVENDE WEZENS.
43.     Wanneer is de aarde begonnen bevolkt te worden?
«In den aanvang was alles een chaos; de elementen waren
dooreengemengd. Trapsgewijze heeft alles zijn eigen plaats
ingenomen; toen zijn de levende wezens , voor den toenmaligen
staat der aarde geschikt, ontstaan.»
44.     Van waar zijn de op aarde levende wezens gekomen?
«De aarde bevatte er de kiemen van, welke het gunstige
oogenblik om te kunnen ontwikkelen moesten afwachten. De
organische beginselen vereenigden zich, toen de kracht, die
hen van elkander afgescheiden hield, ophield te werken, en
vormden de kiemen van alle levende wezens. De kiemen bleven
in eene latente toestand en werkeloos, zoo als de larven en
het zaad der planten, tot dat het gunstige oogenblik voor de
ontluiking van iedere soort daar was; toen vereenigden zich
-ocr page 78-
17
SCHEPPING.
de wezens van elke soort met elkander, en vermenigvul-
digden zich.»
45.    Waar bevonden zich de organische elementen vóór de
vorming der aarde?
«Zij bevonden zich om zoo te zeggen in den staat van fluïdum
te midden der geesten in de ruimte, of op andere planeten,
de schepping der aarde afwachtende om een nieuw leven op
een nieuwe wereldbol te beginnen.»
De scheikunde leert ons, hoe de moleculen der oubewerktuigde
lichamen zich te zamen vereenigen, om, zoodra de daartoe ver-
eischte voorwaarden bestaan, kristallen van eenen voor iedere soort
standvastigen, regelmatigen vorm voorttebrengen. De minste ver-
storing van die voorwaarden is voldoende om de verceuiging dei-
elementen , of ten minste de geregelde plaatsing der deelen, waar-
door de kristallen ontstaan, te beletten. Waarom zou dit niet even
goed het geval met de bewerktuigde lichamen zijn? Wij bewaren
gedurende vele jaren zaden van planten eu dieren, die zich eerst
bij een bepaalde temperatuur en in een daartoe geschikte midden-
stof ontwikkelen; men heeft graankorrels na vele eeuwen zien out-
kiemen. Er bestaat dus in die zaden een latent grondbeginsel, dat
alleen op eeue gunstige gelegenheid wacht om zich te ontwikkelen ;
kan hetgeen dagelijks onder onze oogen geschiedt, ook niet zoo van
af het begin der aarde gebeurd zijn? ontneemt deze vorming der
levende wezens uit den Chaos door de kracht der natuur zelve, iets
aan Gods grootheid? Integendeel, deze gedachte is meer in over-
eenstemming met die, welke «ij ons van Zijne macht vormen, die
op oneindige werelden door eeuwige wetten werkt. Deze theorie laat
wel is waar de vraag omtrent den oorsprong van de levcusele-
menten onopgelost, maar God heeft zijne geheimen, en heeft aan
ons onderzoek grenzen gesteld.
46.    Zijn er nog wezens die spontaan geboren worden?
«Ja maar de oorspronkelijke kiem was\' reeds in latende toe-
stand aanwezig. Dagelijks zijt gij getuige van dit verschijnsel.
Bevatten de menschelijke en dierlijke weefsels geene kiemen
van eene menigte wormen, die om uittekomen alleen de voor
hun bestaan noodige rottende gisting afwachten. Dit is eene
kleine sluimerende wereld, die zichzelve schept.»
-ocr page 79-
18                         Ie boek. — 3e hoofdstuk.
47.    Bevond zich het menschelijk geslacht onder de orga-
nische elementen, welke de aardbol bevatte?
«Ja, en dit is te zijner tijd verschenen; van daar het ge-
zegde
dat de raenseh uit het slijk der aarde gevormd is.»
48.    Kunnen wij het tijdstip van de verschijning van den
))iensch en andere levende schepselen op aarde kennen?
«Neen, alle uwe berekeningen daaromtrent zijn hersen-
schimmig.»
49.    Indien de kiem van het menschelijk geslacht zich onder
de organische elementen van den aardbol bevond, waarom
zouden er dan ook nu geene menschen spontaan kunnen ont-
staan, zoo als bij hunnen oorsprong?
«De oorsprong der dingen is het geheim van God; men kan
evenwel zeggen, dat de mensch, ééns over de aarde verspreid
zijnde, al de tot zijne vorming noodige elementen, tot zich
heeft getrokken, om ze volgens de wetten der reproductie
weder overtedragen. Hetzelfde is het geval met de onderscheiden
soorten van levende schepselen.»
BEVOLKING DER AARDE. ADAM.
50.    Is het menschelijke geslacht met één rnensch aange-
vangen?
«Neen: dengene, dien gij Adam noemt; was noch de eerste,
noch de eenigste, waaruit de aarde bevolkt werd.»
51.    Kunnen wij het tijdstip waarop Adam geleefd heeft
bennen?
«Ongeveer dat, hetwelk gij hem toeschrijft, ten naastenbij
4000 jaren voor Christus.»
De man, waarvan de overlevering onder den naam van Adam,
bewaard is gebleven, was een dergenen, die in eeuc landstreek na
ecne der groote omwentelingen, die op onderscheidene tijden de op-
pervlakte der aarde hebben ten onderste boven gekeerd, in leven is
gebleven, en de stamvader is geworden van eene der rassen, die de
aarde thans bewoonen. De wetten der natunr verzetten zich tegen de
meening dat de trap van ontwikkeling, welke het meuschdom lang
voor Christus bereikt had, in zoo weinige eeuwen kon verkregen worden,
-ocr page 80-
19
SCHEPPING.
indien de mensch niet vóór het tijdstip, dat men voor het bestaan
van Adam aangeeft, op aarde geweest ware. Anderen beschouwen,
en met meer reden, Adam als eene mythe of allegorie, waardoor de
eerste tijdperken van het bestaan der wereld als een persoon wordt
voorgesteld.
VERSCHEIDENHEID DER MENSCHENRASSEN.
52.    Welke is de oorzaak van het lichamelijke en zedelijke
verschil, dat tusschen de onderscheiden menschenrassen op
aarde bestaat?
«Het klimaat, de levenswijze en de gebruiken. Hetzelfde vindt
plaats bij twee kinderen van dezelfde moeder, die, als zij ver
van elkander en op verschillende wijze opgevoed worden, zede-
lijk in niets aan elkander gelijk zullen zijn.»
53.    Heeft het menschelijk geslacht op onderscheidene punten
der aarde een aanvang genomen?
«Ja, en op verschillende tijden, en dit is eene der oorzaken
van het verschil in rassen; vervolgens heeft de mensch, door
zich onder verschillende klimaten te verspreiden, en zich met
andere rassen te vermengen, nieuwe tijpen gevormd.»
— Vormen deze verscheidenheden, afzonderlijke soorten ?
«Zeker niet, allen zijn van hetzelfde gezin; beletten de ver-
scheidenheden in eene vrucht, dat zij tot dezelfde soort be-
hooren ?»
54.    Indien het menschelijke geslacht niet van éénen af-
stamt, moeten zich de menschen dan daarom niet langer als
broeders beschouwen?
«Alle menschen zijn broeders in God, omdat zij door den
geest bezield zijn, en allen naar hetzelfde doel streven. Gij
wilt altijd ieder woord letterlijk opvatten.»
VEELHEID DER WERELDEN.
55.    Zijn alle wereldbollen, die zich in de ruimte bewegen,
bewoond?
«Ja, en het is er verre van af, dat de mensch op aarde
de eerste in verstand, goedheid en volmaaktheid is, zoo als
-ocr page 81-
20                         Ie boek. — 3e hoofdstuk.
hij dit meent. Er zijn toch menschen die gelooven zeer sterk
te zijn, die zich verbeelden dat deze kleine wereldbol uit-
sluitend het voorrecht geniet door zedelijke wezens bewoond
te zijn. Hoogmoed en ijdelheid! Zij gelooven dat God het heelal
alleen voor hen geschapen heeft.»
God heeft de werelden met levende wezens bevolkt, die allen het
hunne bijdragen tot bereiking van het einddoel der Voorzienigheid.
Te gelooven dat de levende wezens beperkt zijn tot de eenige stip,
die wij in het heelal innemen, is twijfelen aan Gods wijsheid, die
niets onnut gewrocht heeft; Hij heeft aan die werelden een ernstiger
bestemming gegeven dan alleen die, om ons gezicht te bekooren.
Trouwens noch de stand, noch de grootte, noch de physischegesteld-
heid der aarde, kunnen met eenigen grond de veronderstelling recht-
vaardigen, dat zij alleen, met uitzondering van zoo vele duizenden
gelijkvormige werelden, het voorrecht zonde hebben, bewoond te zijn.
5(i. Is de physische gesteldheid van de onderscheiden wereld-
bollen dezelfde?
«Neen, zij gelijken niets op elkander.»
57.    De physische gesteldheid der werelden voor allen niet
dezelfde zijnde, vloeit daar dan uit voort dat de wezens, dooi\'
welke zij bewoond worden , eene andere bewerktuiging hebben ?
«Zonder twijfel, zooals bij u de visschen gevormd zijn om
in het water en de vogels om in de lucht te kunnen leven.»
58.    Zijn de werelden , die het verste van de zon verwijderd
zijn, van licht en warmte verstoken, daar de zon voor dezen
slechts als eene ster moet zijn?
«Gelooft gij dan dat er geene andere warmte- en lichtbron
bestaat dan de zon; telt gij de electriciteit voor niets, die in
sommige werelden, eene u onbekende veel belangrijker rol
dan op aarde vervult? Bovendien, het is niet gezegd dat alle
wezens zijn zoo als gij, en organen, ingericht zoo als de
uwen, hebben.»
De levensvoorwaarden der wezens, die de onderscheiden werelden
bewonen, moeten geschikt zijn voor de middenstof in welke zij ge-
roepen zijn ta leven. Indien wij nimmer visschen gezien hadden,
zouden wij niet kunnen begrijpen dat er wezens zijn, die in liet water
-ocr page 82-
21
SCHEPPING.
kunnen leven. Even zoo is het op de andere werelden gesteld, die
waarschijnlijk elementen bevatten, die ons onbekend zijn. Zien wij
op de aarde niet de lange poolnachten verlicht door de electriciteit
van het noorderlicht? Is het zoo onmogelijk dat op eenige werelden
de electriciteit overvloediger aanwezig zij, dan op de aarde, en daar
een algemcene rol vervuld, waarvan wij de uitwerking niet begrijpen
kunnen ? Deze werelden kunnen dus de bronnen van de warmte en
van het licht, die hunne bewoners noodig hebben, in zichzelven
bevatten.
BESCHOUWING EN OVEREENSTEMMING DER BIJBELSCHE
VERHALEN OVER DE SCHEPPING.
59. De volken hebben zich naar de mate hunner ontwikkeling,
zeer uiteenloopende denkbeelden over de schepping gevormd. De rede
steunende op de wetenschap, heeft de onwaarschijnlijkheid van zekere
theoriën ingezien. Die, welke door de Geesten gegeven wordt, be-
vestigt de zienswijze, welke sints geruimen tijd door de meest ver-
lichte mannen is aangenomen.
De bedenking, die men tegen deze theorie kan maken, is, dat zij
in strijd is met den inhoud der heilige schriften; maar bij een nauw-
lettend onderzoek ontwaart meu dat deze tegenstrijdigheid meer schijn-
baar dan wezenlijk is, en het gevolg is van de uitlegging, die men
aan een dikwijls allegorischen zin geeft.
Het vraagstuk omtrent de eerste mensen in den persoon van Adam
als eenige stamvader van het nieuscheiijk geslacht, is niet het eenigste,
waarop het kerkelijk geloof zich heeft moeten wijzigen.
Op ziekere tijden heeft men gemeend dat de beweging der aarde
zoo zeer in strijd met de heilige schrift was, dat er geene vervolging
bestond, waarvoor deze theorie niet tot voorwendsel gediend heeft, en
niettegenstaande de daartegeu uitgesproken banvloek, draait de aarde
toch, en niemand zoude dit nu kunnen tegenspreken, zonder aan zijn
eigen verstand te kort te do.en.
De bijbel zegt eveneens dat de wereld iu zes dagen geschapen is
en stelt het tijdstip van die gebeurtenis op omstreeks 4000 jaren voor
de christelijke tijdrekening. Voor dien tijd bestond de aarde niet, zij
is uit het Niet voortgebracht; hieromtrent is de tekst stellig, en ziet,
de positieve onverbiddelijke wetenschap bewijst het tegendeel. De
formatie der aarde is met onvergankelijk schrift in de versteeningen
gegrift, en het is bewezen, dat de zes scheppingsdagen even zoo vele
6
-ocr page 83-
22                               Ie boek. — 3e hoofdstuk.
tijdvakken zijn, waarvan elk wellicht vele honderdduizenden van jaren
heeft geteld. Dat is geen systeem, geen leerstelsel, geen op zichzelf
staande meening, het is een feit even zeker als dat van de beweging
der aarde, en dat de godgeleerden niet kunnen weigeren te erkennen,
een sprekend bewijs van de dwaling, waarin men vervallen kan, als
men de uitdrukkingen van eene dikwijls zinnebeeldige taal, letterlijk
opvat. Moet men daaruit nu afleiden dat du .Bijbel cene dwaling isp
Neen, maar wel dat de inenschen dwaalden in de wijze, waarop zij
deu bijbel uitgelegd hadden.
De wetenschap, heeft, door in de gedenkschriften der aarde te wroeteu,
de volgorde, in welke de verschillende levende wezens op hare opper-
vlakte verschenen, ontdekt, en deze stemt overeen met die welke in
Genesis vermeld staat, met dit onderscheid, dat dit werk inplaats van
op eene wonderdadige wijze in weinige uren uit Gods handen te zijn
voortgekomen, in cenige millioenen jaren, altijd door Zijnen wil, maar
volgens de wetten der natuurkrachten, volbracht is. Is God daarom
minder groot en minder machtig\'r1 Is zijn werk daarom minder verheven
omdat daaraan het tooverachtigc van het oogenblikkelijke ontbreektP
Zeer zeker niet; men zoude zich toch van de Godheid een zeer be-
krompen denkbeeld moeten vormen, als men zijne almacht niet herkende
in de door Hem vastgestelde eeuwige wetten, naar welke de wereld
bestuurd wordt. Wel verre dat de wetenschap het Goddelijk werk ver-
kleiut, geeft zij ons daarvan een grootschcr denkbeeld, meerovereen-
komende met de begrippen, die wij ons van Gods macht en majesteit
vormen, en wel daardoor, dat alles volbracht is zonder van de wetten
der natuur af te wijken.
De wetenschap, daarin met Mozes overeenstemmende, stelt den menscli
als het laatst geschapene der levende schepselen voor; maar Mozes plaatst
de algemeene zondvloed in het jaar 1654 der wereld, terwijl de geologie
ons toont dat de groote overstrooming vóór de verschijning van den
mensch op aarde heeft plaats gevonden, daar men tol op den huidigen
dag in de oorspronkelijke lagen geen spoor ontdekt heeft van diens
tegenwoordigheid, noch van de dieren,. die, wat het physische aangaat,
tot dezelfde soort behoorcH; doch niets bewijst dat dit onmogelijk zoude
zijn; vele ontdekkingen hebben er reeds aan doen twijfelen ; het is dus
mogelijk dat men vroeger of later de materieele zekerheid van deze
anterioriteit van het menschelijke ras erlange, en dan zal men moeten
erkennen, dat op dat punt even als op anderen, het bijbel-verhaal eene
zinnebeeldige voorstelling is. Het is de vraag te weten of de geologische
vloed dezelfde als die van Noach is; doch de tijd, die noodigis, om
/
-ocr page 84-
23
SCHEPPING.
•de fossiele lagen te doen ontstaan belet ons de eene met de andere te
verwarren, en zoodra men sporen van het bestaan van den mensch vóór
die groote vloed zal gevonden hebben, zal het bewiJ9 geleverd zijn, dat
Adam, of niet de eerste mensch geweest is, of wel dat de schepping in
den nacht der tijden verdwijnt. Tegen onomstootbare bewijzen kan men
niets aanvoeren, en men zal in dit feit even als in dat van de beweging
der aarde en in de zes tijdperken der schepping moeten bcrasten.
Het bestaan van den mensch, voor den geologischen vloed, is wel
is waar nog hypothetisch, maar het volgende, is dit minder. Laat ons
aannemen dat 4000 jaren voor Christus de mensch voor de eerste keer
op aarde verschenen is, en 1650 jaren daarna het geheele menscheuras,
met uitzondering van één enkel gezin vernietigd is, dan volgt daaruit,
dat de wederbevolking der aarde eerst van af Noach, dat wil zeggen
van af het jaar 2350 vóór onze tijdrekening, dagteekent. Doch toen de
Hebreërs in de achttiende eeuw naar Egypte togen , vonden zij dat land
sterk bevolkt, en reeds ver in beschaving gevorderd. De geschiedenis
leert ons dat op datzelfde tijdstip Indië en andere landen ook in een
bloeienden staat verkeerden (wij laten de tijdrekenkunde van eenige
volken die deze tot een zeer verwijderd tijdstip doen opklimmen , rusten).
Het zoude dus uoodig geweest zijn dat van de 24e tot de 18e eeuw,
dat wil zeggen in 600 jaren, niet alleen de nakomelingen van een
enkel mensch al de uitgestrekte, toen bekende landen bevolkt hadden,
(aannemende dat de overigen dit niet waren) maar ook dat in dat korte
tijdvak, het menschenras zich van de volstrekte onwetendheid van den
oorspronkelijken mensch, tot de hoogste trap van verstandelijke ontwik-
keling zoude hebben kunnen verheffen, en dit is geheel in strijd met
alle anthropologische wetten.
De verscheidenheid, welke in de rassen bestaat, versterkt ook nog
deze meening. Ongetwijfeld doen klimaat en gewoonten wijzigingen in
het physische karakter ontstaan, maar men weet hoe ver zich dien invloed
kan uitstrekken, en het is door het physiologisch onderzoek bewezen
dat er tusschen de rassen grootere coustitutioneele verschillen bestaan,
dan alléén die, welke door het klimaat kunnen teweeg gebracht
worden. De vermenging der rassen doet tusschensoorten ontstaan, en
leidt er toe de scherp geteekende karakters te doen verdwijnen, maar
brengt die niet voort, zij doet slechts variëteiten geboren worden;
«n om vermenging van rassen te kunnen verkrijgen, moeten er
afzonderlijke rassen bestaan , en hoe kan men hun bestaan verklaren
als men alle menseden uit eenen stamvader en nog wel uit eenen
van zoo weinig verwijderden oorsprong doet afstammen ? Hoe kan men.
-ocr page 85-
Ie BOEK. — 3e HOOFDSTUK.
24
aannemen, dat eeuige afstammelingen vau Noach in weinige eeuwen
zoodanig zouden veranderd wezen, dat zij, bij voorbeeld, het Ethio-
pische ras, zouden hebben kunnen doen geboren worden; zulk eene
gedaanteverwisseling is niet aanneemlijker dan de hypothese van eenen
gemeeuschappelijken stamvader voor de wolf en het schaap, olifant en
bladluis, vogel en viseh. Wij herhalen het, het bewijs door feiten kan
door niets omvergeworpen worden. Alles wordt daarentegen duidelijk,
als men aanneemt, dat de inensch vroeger bestaan heeft dan op het
tijdstip, dat daarvoor gewoonlijk wordt aangegeven; dat er verscheidene
stamvaders zijn geweest; dat Adam, die voor 6000 jaren leefde, de be-
volker van een nog onbewoond oord is geweest; dat de zondvloed
van Noach eene plaatselijke vloed is geweest, die men met de geolo-
gische verward heeft, en men daarbij de allegorische vorm aau
den oosterschen stijl eigen en die men in de gewijde schriften
vau alle volken terug vindt, niet over het hoofd ziet. Daarom handelt
men voorzichtig, niet te spoedig eene leer als valsch te wraken,
die even als zoo vele anderen vroeg of laat degenen, die ze bestrijden,
in het ongelijk kunnen stellen. De godsdienstige denkbeelden wor-
den, wel verre van te verliezen door hand aan hand te gaan met de
wetenschap, daardoor krachtiger; het is het eenige middel om geeue
kwetsbare zijde aan de twijfelaars bloot te geven.
-ocr page 86-
VIERDE HOOFDSTUK.
LEVENSBEGINSEL.
1. Bewerktuigde en onbewerktuigde wezens. — 2. Leven en dood. —
3. Intelligentie en uatuurdrift.
BEWERKTUIGDE EN ONBEWERKTUIGDE WEZENS.
Bewerktuigde wezens zijn de zoodanigen, die in zichzelven e«n
bron van werkzaamheid bezitten, die hen het leven geeft; zij worden
geboren, groeien, brengen door zichzelven weder voort, en sterven; zij
hebben bijzondere werktuigen, organen, om daarmede de onder-
scheidene handelingen van het leven, en die welke voor de behoeften
ter hunner instandhouding uoodig zijn, te kunnen ten uitvoer brengen.
Het zijn: de menschen, dieren en planten. Onbewerktuigde wezens
zijn alle de zoodanigen, die geenc vitaliteit uoch eigen beweging
hebben, en alleen gevormd worden door opeenhooping der stof, zoo
als de delfstoffen, het water, de lucht enz.
80. Is het dezelfde kracht, die de elementen der stof in de
bewerktuigde en onbewerktuigde lichamen te zamen verbwidt?
«Ja, de wet van attractie is voor allen dezelfde.»
61.    Bestaat er verschil tusschen de stof der bewerktuigde
en der onbewerktuigde lichamen ?
«Het is altijd dezelfde stof, maar in de bewerktuigde lichamen
is die stof geanimaliseerd.»
62.    Wat is de oorzaak van de animalisatie der stof?
«Hare vereeniging met het levensbeginsel.»
63.    Is het levensbeginsel in eene bijzondere werkende kracht
gelegen, of is het slechts eene eigenschap van de bewerktuigde
stof; in één woord, is het uitwerksel of oorzaak?
-ocr page 87-
26                          Ie boek — 4e hoofdstuk.
«Het is beiden. Het leven is een uitwerksel, dat door de
"werking van eene kracht op de stof voortgebracht wordt ;
deze werkende kracht is, zonder de stof, niet het leven, ever*
als de stof zonder de werkende kracht niet leven kan. Het
geeft leven aan alle wezens, die het tot zich nemen en assi-
mileeren.»
64.    Wij hebben gezien dat de geest en de stof twee samen-
stellende elementen van het heelal zijn; is het levensbeginsel
een derde element?
«Het is ongetwijfeld eene der voor de samenstelling van
het heelal noodzakelijke elementen , maar het vindt zelve zijnen
oorsprong in de gewijzigde algemeene stof; voor u lieden is
het een element, zoo als de zuurstof en de waterstof, die
toch evenmin oorspronkelijke elementen zijn, want dat alles
vindt zijn oorsprong in hetzelfde beginsel.»
— Het schijnt dat men hieruit moet afleiden dat de vitali-
teit haren oorsprong niet ontleent aan een afzonderlijk wer-
kende kracht, maar aan eene bijzondere eigenschap van de
universeele stof, die deze, door sommige wijzigingen te onder-
gaan , verkregen heeft ?
«Dit is de gevolgtrekking uit hetgeen wij gezegd hebben.»
65.    Zetelt het levensbeginsel in eene der ons bekende
lichamen ?
«Het vindt zijnen oorsprong in het universeele fluïdum; het
is wat gij magnetische-of geanimaliseerde electrische vloeistof
noemt. Het is de middelaar, de band tusschen geesten stof.»
66.    Is het levensbeginsel hetzelfde voor alle bewerktuigde-
wezens ?
«Ja, gewijzigd naar de soort. Dit is wat die wezens be-
weging en bedrijvigheid geeft en hen van de werkelooze stof
onderscheidt; want de beweging der stof is het leven niet;
Je stof ondergaat die beweging, maar veroorzaakt die niet.»
67.     Is de vitaliteit een bestendige eigenschap der levens-
kracht, of wordt die vitaliteit alleen door de werking der
organen ontwikkeld?
«De vitaliteit ontwikkelt zich slechts met het lichaam.
Hebben wij niet gezegd dat deze werkende kracht zonder de
-ocr page 88-
LEVENSBEGINSEL.                                            27
stof, het leven niet is? Deze twee moeten vereenigd zijn, om
het leven te kunnen voortbrengen.»
t — Kan men dus zeggen dat, wanneer de levenskracht niet
met het lichaam vereenigd is, de vitaliteit, latent is?
«Ja, zoo is het.»
Al de organen vormen te zamen eene soort vca mechanisme, Jat
zijne impulsie van de innerlijke werkzaamheid of het levensbeginsel,
dat in hen aanwezig is, ontvangt. Het levensbeginsel is de bewecgkracht
der bewerktuigde lichamen. Terzelfder tijd dat de levenskracht de
impulsie aan de organen geeft, onderhoudt eu ontwikkelt de werking
der organen de werkzaamheid van de levenskracht, ten naastenbij,
zoo als door wrijving warmte ontwikkeld wordt.
LEVEN EN DOOD.
68.     Welke is de oorzaak van den dood bij de bewerktuigde
wezens?
«Uitputting der organen.»
— Zou men den dood kunnen beschouwen als het ophouden
der beweging bij een ontredderd uurwerk?
«Ja, als het uurwerk slecht in elkander gezet is, breekt
de veer; als het lichaam ziek is, gaat het leven weg.»
69.     Waarom veroorzaakt eene kwetsing van het hart eerder
den dood als eene kwetsing van andere organen?
«Het hart is een Jevenswerktuig; maar het hart is niet het
eenigste orgaan waarvan de kwetsing den dood teweeg brengt;
het is slechts eene der voornaamste raderen van het werktuig.»
70.     Wat wordt er van de stof en van het levensbeginsel
der bewerktuigde wezens bij hunnen dood?
«De werkelooze stof wordt ontleed en vormt nieuwe wezens;
het levensbeginsel keert tot de massa terug.»
Het bewerktuigde wezen dood zijnde, ondergaan de elementen,
waaruit het bestaat, nieuwe verbindingen, welke nieuwe wezens
vormen; deze putten uit de algemeene bron het beginsel van leven
en bedrijvigheid, worden daarvan doordrongen en assimileeren dit,
om dit weder wanneer zij ophouden te bestaan, aan dien bron terug
te geven.
-ocr page 89-
28                             Ie boek — 4e hoofdstuk.
De organen zijn als \'t ware door het levengevende fluïdum ver-
zadigd. Uit fluïdum geeft aan elk deel van het organisme eene werk-
zaamheid, die de samentrekking bij sommige wonden teweeg brengt,
en tijdelijke verstoring der verrichtingen herstelt Maar als de nood-
zakelijke elementen , die voor de werking der organen onontbeerlijk
zijn, vernietigd of te diep aangedaan zijn, dan is het levengevend
fluïdum onmachtig hen de beweging van het leven te geven, en het
schepsel sterft.
De organen werken min of meer noodzakelijk op elkander terug;
uit de tusschen hen heerschende harmonie ontstaat hunne wederdjdsche
werking op elkander. Wanneer deze harmonie door de eene of andere
oorzaak verbroken wordt, houdt hunne werking op, zoo als de be-
weging van een werktuig, waarvan het hoofdraderwerk niet in orde
is. Zoo is het ook met een uurwerk, dat door den tijd verslijt of bij
ongeluk in ontredderden staat geraakt, en dat de beweegkracht niet
instaat is wederom in beweging te brengen.
Wij bezitten een juister beeld van leven en dood in de elektrisecr-
machine. Dit toestel houdt de elektriciteit, zooals alle andere lichamen
in de natuur dit doen, in latenten toestand verborgen. De elektrische
verschijnselen openbaren zich niet, dan wanneer de vloeistof door eene
bijzondere oorzaak in beweging gebracht wordt: men zoude dan kunnen
zeggen dat het toestel leeft. De oorzaak der beweging ophoudende, houdt
ook het verschijnsel op: het toestel wordt weder werkeloos. De be-
werktuigde lichamen zouden dus eene soort van galvanische kolom of
elektriseermachine zijn, waarin de werking van het fluïdum het ver-
schijnsel, dat men leven noemt, voortbrengt; het ophouden van die
werking doet den dood ontstaan.
De hoeveelheid van het levengevende fluïdum is bij alle bewerk-
tuigde wezens niet absoluut; maar is naar gelang der soort, afwisselend,
en bij hetzelfde individu of bij die van dezelfde soort niet bestendig.
Er zijn er, die er als \'t ware door verzadigd zijn, terwijl anderen er
ter nauwernood eene voldoende hoeveelheid van bezitten; vandaar, by
eenigen een meer werkzaam, meer vasthoudend en in zeker opzicht
meer overvloedig leven.
De hoeveelheid van het levengevende fluïdum, kan uitgeput raken,
zij kan, indien zij niet door de opneming en assimilatie der zelfstan-
digheden die het bevatten, vernieuwd wordt, onvoldoende tot onder-
houd van het leven worden.
Het levengevende fluïdum wordt van het eene individu op het andere
overgebracht, degene die er het meeste van heeft, kan daarvan aan
-ocr page 90-
20
LEVENSBEGINSEL.
hem, die er minder van heeft, afgeven, en in sommige gevallen, hem
het leven dat op het punt stond uitgebluscht te worden, teruggeven.
INTELLIGENTIE EN NATUURDRIFT.
71.     Is de intelligentie eene eigenschap aan het levensbe-
ginsel eigen?
«Neen, want de planten leven, maar denken niet, zij bezitten
alleen een bewerktuigd leven. De intelligentie en de stof zijn
van elkander onafhankelijk, daar een lichaam leven kan zonder
intelligentie; maat\' de intelligentie kan zich niet anders dan
door middel van stoffelijke organen openbaren; er moet ver-
eeniging met den geest zijn om de geanimaliseerde stof intel-
ligent te maken.»
De intelligentie is eene, aan een zekere klasse der bewerktuigde
wezens eigen, bijzondere eigenschap, die dezen, het denkvermogen,
de wil tot handelen, het bewustzijn van hun bestaan en van hunne
individualiteit, zoo mede de middelen geeft, om de gemeenschap met
de uitwendige wereld te kunnen onderhouden, en in de voldoening
van hunne behoeften te kunnen voorzien.
Alen heeft dus; lo. de onbezielde wezens, die alleen uit stof zamen-
gesteld, zonder levensvennogen of intelligentie zijn; het zijn de onbe-
werktuigde lichamen; 2o. de levende nittdenkende wezens, gevormd
uit stof, en levensvermogon, maar geene intelligentie bezittende; 3o.
de bezielde, denkende wezens, uit stof gevormd, met levensvermogcu
bedeeld, en daarenboven een intelligent beginsel bezittende, dat hen
de gave om te denken schenkt.
72.     Welk is de bron der intelligentie?
«Wij zeiden dit reeds: de algemeene intelligentie.»
— Zou men kunnen zeggen dat ieder wezen een gedeelte
intelligentie uit de algemeene bron put en dit assimileert
zoo als hij het beginsel uit het materiéele leven put en assi-
mileert?
«Dit is slechts eene vergelijking, maar die niet juist is
omdat de intelligentie eene gave van ieder wezen in het bij-
zonder is en diens zedelijke individualiteit uitmaakt. Duiten-
dien weet gij dat er dingen zijn, die het de mensch niet
-ocr page 91-
30                          Ie boek. — 4e hoofdsiük.
gegeven is, te doorgronden, en hieronder behoort voor als nog
ook dit.»
73.    Is het instinct van de intelligentie onafhankelijk!
«Neen, niet geheel, want het is eene soort intelligentie.
Het instinct is eene onberedeneerde intelligentie, het is daar-
door dat alle wezens in de vervulling van hunne behoeften
voorzien.»
74.    Kan men eene grenslijn tusschen het instinct en de
intelligentie trekken; dat wil zeggen kan men aangeven waar
het eene eindigt en het andere begint?
«Neen, want dikwijls loopen zij in één; maar men kan zeer
goed de handelingen die tot het instinct, en die, welke tot
de intelligentie behooren, onderscheiden.»
75.     Is het juist, te zeggen dat de instinctmatige eigen-
schappen verminderen, naar mate de intellectueele toenemen?
«Neen, het instinct blijft altijd bestaan, maar de mensen
verwaarloost het; het instinct kan ook tot het goede leiden;
het is door het instinct dat wij bijna altijd en dikwijls zekerder
dan door het verstand geleid worden; het raakt nooit het
spoor bijster.»
— Waarom is het verstand niet altijd een onfeilbare gids?
«Het zou onfeilbaar wezen, als het niet door verkeerde op-
voeding, hoogmoed en egoïsme bedorven werd. Het instinct
redeneert niet; de rede laat de keuze vrij, en geeft aan den
mensch den vrijen wil.»
Het instinct is eene nog nauwelijks merkbare intelligentie, die
daarin van de eigenlijke intelligentie verschilt, dat zijne uitingen meest
altijd spontaan zijn, terwijl die van de intelligentie het resultaat van
combinatien en van een vooraf overwogen daad zijn.
Het instinct is naar de soort en de behoeften der onderscheiden
wezens verschillend in zijne uitingen. Bij de schepselen, die bewustzijn
van de uitwendige dingen hebben en deze kunnen waarnemen, gaat
het met intelligentie, dat wil zeggen, met den wil en de vrijheid
gepaard.
_______________                                          i
I
-ocr page 92-
TWEEDE BOEK.
SPIRTTISCHE OF GEESTENWERELD.
EERSTE HOOFDSTUK.
OVER DE GEESTEN.
1. Oorsprong en natuur der Geesten. — 2. Normale primitieve
wereld. — 3. Vorm en alomtegenwoordigheid der Geesten. — 4.
Perisprit. — 5. Verschillende orden van Geesten. — 6. Spiritisehe
rangopvolging. — 7. Vooruitgang der Geesten. — 8. Engelen en duivels.
OORSPRONG EN NATUUR DER GEESTEN.
76.    Welke definitie kan men van de Geesten geven?
«Men kan zeggen dat de Geesten de intelligente wezens der
schepping zijn. Zij bevolken het heelal buiten de stoffeliike
wereld.»
Aanwi. Het woord Geest wordt hier gebrnikt om de individualiteit
der niet-lichamelijke wezens, en niet om het algemeene intelligente
element, aanteduiden.
77.    Zijn de Geesten , van de Godheid afgescheidene wezens,
of zouden zij slechts emanatiën of gedeelten van de Godheid
zijn, en om die reden zonen of kinderen Gods genoemd
worden ?
-ocr page 93-
32
2e boek. — Ie hoofdstuk.
«Mijn God, het is Zijn werk, even als wanneer een mensch
een werktuig vervaardigt; dit werktuig is het werk van den
mensch, maar niet de mensch zelve. Gij weet, dat als iemand
iets schoons, iets nuttigs maakt, hij dit zijn kind, zijne
schepping noemt. Wel nu! zoo is het ook met God: Wij zijn
zijne kinderen, daar wij Zijn werk zijn.»
78.    Hebben de Geesten een begin gehad, of zijn zij er,
even als God, van alle eeuwigheid geweest?
«Indien de Geesten geen begin gehad hadden, zouden zij
aan God gelijk zijn, terwijl zij Zijne schepping, en aan Zijnen
wil onderworpen zijn. God bestaat van alle Eeuwigheid, dit
is onwederlegbaar; maar wanneer en hoe hij ons geschapen
heeft, hiervan weten wij niets. Gij kunt zeggen dat wij zonder
begin zijn, als gij daardoor verstaat dat God, eeuwig zijnde,
zonder ophouden heeft moeten scheppen; maar wanneer en
hoe ieder onzer geschapen is, dit, ik herhaal het, weet nie-
mand; dit is eene verborgenheid.»
79.    Zoude men, daar er twee algemeene elementen in het
Heelal zijn: het intelligente en het stoffelijke, kunnen zeggen
dat de Geesten van het intelligente element gemaakt zijn, zoo
als de werkelooze lichamen van het stoffelijk element ge-
vormd zijn?
«Dit is duidelijk; de Geesten zijn de individualiseering van
het intelligente beginsel, zoo als de lichamen, die van het
stoffelijke beginsel zijn; het tijdstip wanneer, en de wijze,
waarop die vorming heeft plaats gevonden, is onbekend.»
80.     Vindt de schepping van Geesten voortdurend plaats,
of heeft die slechts bij den aanvang der tijden plaats ge-
vonden ?
«Zij vindt voortdurend plaats, dat wil zeggen dat God
nooit opgehouden heeft met scheppen.»
81.     Vormen zich de Geesten spontaan, of brengt de eene
Geest de andere voort?
«Even als alle andere schepselen, worden zij door Gods wil
geschapen; maar ik herhaal, hun begin is eene verborgenheid.»
82.     Is het juist, te zeggen dat de Geesten onstoffelijk zijn?
«Hoe kan men een nauwkeurig bepaald begrip van iets
-ocr page 94-
3:5
OVER DE GEESTEN.
geven als daartoe termen van vergelijking ontbreken, en men
daarbij van eene onvolkomen taal gebruik moet maken? Kan
een blindgeborene het licht beschrijven ? Onstoffelijk is het
woord niet; onlichamelijk zoude juister zijn, want gij moet
goed begrijpen dat de Geest eene schepping zijnde, iets zijn
moet; het is eene gequintessentieerde stof, maar voor u
zonder vergelijking, en zoo etherisch dat zij niet onder het
bereik van uwe zintuigen valt.
Wij zeggen dat de Geesten onstoffelijk zijn, omdat hun wezen met
alles wat wij onder den naam van stof kennen, verschilt. Een volk
van blinden zonde geeue woorden hebben om het licht en zijne ver-
schijnselen te kunnen uitdrukken. De blindgeborene gelooft alles door
het gehoor, de reuk, de smaak en het gevoel te kunnen waarnemen;
hij begrijpt de denkbeelden niet, die hem het hem ontbrekende zin-
tuig zoude kunnen geven. Zoo zijn ook wij ten opzichte van het wezen
der bovenmenschelijke schepselen, inderdaad aan blinden gelijk; wij
kunnen die niet beschrijven dan door vergelijkingen, die altijd onvol-
volkomen zijn, of door gebruik te maken van onze verbeeldingskracht.
83.   .Hebben de Geesten een einde? Men begrijpt dat het
beginsel waaruit zij ontstaan zijn, eeuwig is, maar hetgeen
wij wenschen te weten is, of hunne individualiteit eene grens
heeft, en of op een gegeven min of meer verwijderd tijdstip,
het element, waaruit zij gevormd zijn, zich niet verdeelt en
tot de massa terugkeert, zoo als dat met de stoffelijke lichamen
het geval is. Het valt moeijelijk te begrijpen dat iets hetwelk
een begin gehad heeft, geen einde zoude hebben.
«Er zijn nog vele dingen, die gij niet begrijpt, omdat
uw verstand beperkt is, maar dat is geen rede om die daarom
te verwerpen. Het kind begrijpt niet alles wat zijn vader,
noch de onwetende wat de geleerde begrijpt. Wij zeggen u
dat het bestaan der Geesten geen einde heeft, en dat is al
wat wij thans kunnen zeggen.»
NORMALE PRIMITIEVE WERELD.
84.    Vormen de Geesten eene afzonderlijke wereld, buiten
degene die wij zien?
-ocr page 95-
2e boek. — Ie hoofdstuk.
34
«Ja, de wereld der Geesten , of der onlichamelijke intelli-
genties.»
85.    Welke is van deze twee de belangrijkste in de orde
der dingen, de geestenwereld of de lichamelijke wereld?
«De geestenwereld; deze heeft eerder bestaan en overleeft
alles.»
86.     Zou de lichamelijke wereld kunnen ophouden te be-
staan, of nooit bestaan kunnen hebben, zonder daardoor het
wezen der geestenwereld te veranderen?
-<Ja, zij zijn onafhankelijk, en toch is hare wederzijdsche
betrekking voortdurend, want zij werken zonder ophouden op
elkander.»
87.     Bewonen de Geesten een bepaald en beperkt oord in
de ruimte?
<(De geesten zijn overal, d& oneindige ruimte is er tot in
het oneindige mede vervuld. Er zijn er steeds naast u, die
u gadeslaan, en die, zonder dat gij het weet, invloed op u
uitoefenen; want de Geesten zijn eene der machten der natuur,
en de werktuigen waarvan God zich bedient om de besluiten
zijner voorzienigheid uittevoeren: maar niet alle Geesten gaan
overal, want er zijn oorden wier toegang aan de minder ont-
wikkelden ontzegd is.»
VORM EN ALOMTEGENWOORDIGHEID DER GEESTEN.
88.    Hebben de Geesten een bepaalden begrensden en be-
stendigen vorm ?
«Voor uwe oogen niet, voor de onzen wel, het is indien
gij wilt, eene vlam, een licht, of een etherische vonk.»
— Heeft deze vlam of vonk een zekere kleur?
«Voor u varieert die van het sombere tot aan de glans
van den robijn, al naar mate de Geest min of meer rein is.»
De geniusscn worden gewoonlijk met eene vlam of ster op het voor-
hoofd afgebeeld; dit is een zinnebeeldige voorstelling, welke ons aan
<le wezenlijke natuur der Geesten doet denken. Men plaats die op ket
hoofd, omdat daar de zetel der intelligentie is.
-ocr page 96-
35
OVER DE GEESTEN.
89.     Hebben de Geesten een zekeren tijd noodig om de ruimte
te doorklieven?
«Ja maar dit geschiedt met de snelheid der gedachte.»
—  Is de gedachte niet de ziel zelve, die zich verplaatst?
«Als de gedachte ergens is, dan bevindt zich de ziel daar
ook, want het is de ziel, die denkt. De gedachte is een attribut.»
90.     Heeft de Geest, die zich van de eene plaats naar de
andere begeeft bewustzijn van den afstand, dien hij aflegt en
van de ruimte, die hij doortrekt: of wordt hij plotseling op
de plaats, die hij bezoeken wil, overgebracht?
«Het een en het ander; de Geest kan, zoo hij wil, zich zeer
goed rekenschap geven van den afstand, dien hij aflegt, maar
die afstand kan ook geheel uitgewischt worden; dit hangt van
zijnen wil en ook van zijne meerdere of mindere reinheid af.»
91.    Is de stof een beletsel voor de Geesten?
«Neen, zij dringen door alles heen, lucht, aarde, water,
vuur, alles is voor hen toegankelijk.»
92.    Hebben de Geesten de gave der alomtegenwoordigheid;
met andere woorden, kan de Geest zich verdeelen of op ver-
schillende plaatsen te gelijk zijn?
«Er kan geene verdeeling van denzelfden Geest plaatsvin-
den ; maar ieder geest is een centrum dat naar verschillende
kanten uitstraalt, en daardoor is het, dat hij op vele plaatsen
te gelijk schijnt te zijn. Gij ziet de zon, zij is één, straalt
naar alle kanten uit, en schiet hare stralen op grooten af-
stand, en verdeelt zich daarom toch niet.»
—  Stralen alle Geesten met dezelfde kracht uit?
«Op verre na niet; dit hangt van hunnen graad van rein-
heid af.»
ledere Geest is eene ondeelbare éénheid, maar ieder hunner kan
zijne gedachte naar verschillende kanten richten, zonder zich daarom
te verdeelen. Het is alleen in dien zin dat men de alomtegenwoordig-
heid moet verstaan, die men aan de Geesten toeschrijft. Zoo is het
met eene vonk, die in de verte haar licht verspreidt en aan alle
kanten van den horizont kan gezien worden. Eveneens is het met eeu
mensch, die zonder van plaats te veranderen of zich te verdeelen, naar
verschillende punten orders, signalen *n beweging kan overbrengen.
-ocr page 97-
36                         2e boek. — Ie hoofdstuk.
PERISPRIT.
93.     Is de eigenlijkgezegde Geest onbeschut, of is hij zoo
als eenigen beweeren, door de eene of andere substantie om-
geven ?
«De Geest is door eene, voor ulieden dampvormige, doch
voor ons, nog zeer grove substantie omgeven, doch damp-
vormig genoeg om in de lucht te kunnen opstijgen, en zich,
waarheen hij wil, te kunnen begeven.»
Eveu als de kiem van een vrucht door het perispermium, zoo is ook
de eigenlijkgezegde Geest door een omhulsel omgeven, dat men bij
vergelijking perisprit kan noemen.
94.     Waaruit put de geest zijn halfstoffelijk omhulsel?
«Uit het algemeene fluïdum van eiken wereldbol. Daarom
is dat op alle werelden niet hetzelfde; van deze naar eene
andere wereld overgaande, verwisselt de Geest zijn omhulsel,
zoo als gij van kleederen verwisselt »
— Als dus de Geesten, die eene wereld boven de onze ver-
heven bewoonen, tot ons komen, nemen zij dan een grover
perisprit aan ?
«Zij moeten zich met uwe stof omkleeden; wij hebben dit
reeds gezegd.»
95.    Neemt het halfstoffelijk omhulsel van den Geesteenen
bepaalden vorm aan, en kan het waarneembaar worden?
«Ja, en wel eene vorm naar het goedvinden van den Geest,
en op die wijze verschijnt hij u dikwijls, het zij in den droom,
hetzij in wakenden toestand, en kan hij een zichtbaren, ja
zelfs tastbaren vorm aannemen.»
VERSCHILLENDE ORDEN VAN GEESTEN.
96.    Zijn de Geasten allen gelijk, of bestaat er onder hen
eene of andere hiërarchie?
«Zij zijn van verschillende orden naar gelang van den graad
van volmaking, dien zij bereikt hebben.»
97.     Bestaat er een bepaald getal rangen of graden van
volmaaktheid onder de Geesten?
-ocr page 98-
OVER DE GEESTEN.                                           37
«Hun getal is onbegrensd, omdat geen juiste lijn van af-
bakening als een scheiding tusscben die rangen kan getrokken
worden, en men dus naar verkiezing het getal af deelingen
kan vermeerderen of verminderen; als men evenwel de alge-
meene eigenschappen in aanmerking neemt, dan kan men de
Geesten in drie voorname afdeelingen rangschikken.»
«In de eerste rang kan men dezulken plaatsen, die de
volmaaktheid bereikt hebben : de Zuivere-Geesten : die van den
tweeden rang hebben het midden der ladder bereikt: de be-
geerte naar het goede is hun verlangen bij uitnemendheid.
Die van den laatsten rang staan nog onder aan den ladder:
onvolmaakte Geesten : zij kenmerken zich door onwetendheid ,
door zucht tot kwaad doen , en door alle kwade neigingen, die
hen in hunnen vooruitgang belemmeren.»
98.    Hebben de Geesten van den tweeden rang alleen de
zucht naar het goede; of • hebben zij ook de macht om het
goede te doen?
«Zij bezitten deze macht naar de mate van hunne vol-
making; eenigen bezitten wetenschap, anderen wijsheid en
goedheid, maar allen hebben nog beproevingen te ondergaan.»
99.    Zijn de Geesten van den derden rang allen wezenlijk slecht.\'
«Neen, sommigen doen noch goed noch kwaad; anderen
daarentegen, vinden genoegen in het kwaaddoen en zijn te-
vreden als zij daartoe gelegenheid vinden. Verder zijn er nog
lichtzinnige of dartele geesten, meer wargeesten dan slechte
geesten, die eigenlijk meer genoegen in guitenstreken dan in
slechtheid vinden, en die er vermaak in scheppen te mystifi-
ceeren, en kleine onaangenaamheden te verwekken, waar-
mede zij den spot drijven.
SPIRITISCHE .RANGOPVOLGING.
"100. Inleidende aanmerkingen. De classificatie der Geesten
is gegrond op den graad hunner ontwikkeling, op de door hen
verkregen eigenschappen en op de onvolmaaktheden, waarvan
zij zich nog hebben te ontdoen. Deze classificatie is overigens
niet absoluut; iedere cathegorie draagt slechts voor het geheel,
7
-ocr page 99-
3S
2e boek. — Ie iroüFusTUK.
een sterk afgebakend karakter, maar de overgang van de eene
tot de andere graad is onmerkbaar: zij loopen op beider grenzen
in elkander even als dit bij de verschillende rijken der natuur,
bij de kleuren van den regenboog of bij de verschillende tijd-
perken van \'s menschen leven het geval is. Men kan dus een
grooter of kleiner aantal klassen aannemen naar gelang van
het standpunt, waarop men zich bij de beschouwing der zaak
plaatst.
Het gaat hiermede zoo als met elk systeem van wetenschap-
pelijke classificatie; zij kunnen meer of min volledig, rationeel,
gemakkelijk te begrijpen zijn, maar, hoe die ook zijn mogen,
veranderen zij niets aan het wezen der wetenschap. De Geesten
die daaromtrent geraadpleegd zijn, kunnen dus over het getal
eathegorièn verschillen, zonder dat men daaruit eene ongunstige
gevolgtrekking zoude kunnen maken. Men heeft zich van die
schijnbare tegenstrijdigheid een wapen gesmeed, zonder te
bedenken dat de Geesten aan iets dat louter conventie is,
niet het minste gewicht hechten; voor hen is de gedachte alles;
zij laten den vorm, keus van woorden, classificatiën, in een
woord alle stelsels, aan ons over.
Laten wij hierbij nog eene opmerking voegen, en wel deze,
dat men nooit uit het oog moet verliezen, dat er zich onder
de Geesten even goed als onder de menschen, zeer onwetende
bevinden, en dat uien zich dus niet genoeg kan wapenen
tegen de neiging om te gelooven dat zij, omdat zij Geesten
zijn, alles weten moeten. Elke classificatie vereischt methode,
analyse, en grondige kennis van het onderwerp. En in de
Geestenwereld zijn zij, die beperkte kennis bezitten even als
de onwetenden op aarde, niet bij machte om het geheel te
overzien of een systeem te formuleeren; zij kennen of be-
grijpen elke classificatie slechts ten deele; voor hen behooren
alle Geesten, die boven hen verheven zijn, tot de eerste
klasse zonder dat het hen mogelijk is de onderscheidene
schakeeringen van kennis, bekwaamheid en zedelijkheid, waar-
door zij van elkander verschillen, te kunnen opmerken en
waardeeren; zoo als dit ook bij ons met een onbeschaafd
tegenover een untwikkeld mensch het geval is. Zij zelfs, die
-ocr page 100-
OVER DE GEESTEN.                                          39
er de bekwaamheid toe bezitten, kunnen naar gelang van het
standpunt waarvan zij zijn uitgegaan, in de bijzonderheden
verschillen, vooral als eene afdeeling niet absoluut afgebakend
is. Linnaeus, Jussieu , Tournefort, hebben ieder hunne eigene
methode gehad, en de plantenkunde zelve is daarom toch niet
veranderd ; dit komt doordien zij noch de planten noch hunne
karakters verzonnen hebben, maar de analogiën naar welke
zij de groepen en klassen verdeeld hebben, nagegaan hebben.
Zoo ook hebben wij gedaan, wij hebben noch de Geesten noch
hunne karakters verzonnen; wij hebben gezien en opgemerkt,
wij hebben hen naar hunne handelingen en daden beoordeeld,
en toen volgens de gegevens die zij ons verstrekt hebben,
naarmate hunner overeenkomst met elkander, in klassen
verdeeld.
Üver het algemeen nemen de Geesten drie voorname cathe-
gorië\'n of groote afdeelingen aan. In de laatste die onder aan
den ladder staat, bevinden zich de onvolmaakte Geesten, die
zich kenmerken door de overmacht welke de stof bij hen over
den geest uitoefent, en door de neiging tot het kwaad. Die
van de tweede cathegorie worden door de overmacht, welke
de Geest op de stof uitoefent en door de zucht naar het
goede gekenmerkt, het zijn de goede Geesten. Eindelijk bevat
de eerste cathegorie de Zuivere-Geesten, dat zijn de zoodanigen
die den hoogsten trap van volkomenheid bereikt hebben.
Deze verdeeling komt ons voor volkomen rationeel te zijn
en zeer duidelijk afgebakende karakters te omvatten; er bleef
ons nu niet anders te doen, dan door een voldoend getal
onderafdeelingen, de verschillende schakeeringen waaruit het
geheel bestaat te doen uitkomen; en dat hebben wij onder
medewerking der Geesten, wier welwillend onderwijs ons nooit
ontbroken heeft, ten uitvoer gebracht.
Door middel van deze beschrijving zal het ons gemakkelijk
vallen de rang en de mate van verhevenheid of minderheid
der Geesten, met welke wij in aanraking kunnen komen, en
dientengevolge de mate van vertrouwen en achting die zij
verdienen, te bepalen; het is om zoo te zeggen de sleutel
der spiritische wetenschap, want deze kan alleen de afwijkingen,
7*
♦ .
-ocr page 101-
40                         2e boek. — Ie hoofdstuk.
welke men in de verschillende mededeelingen der Geesten
ontdekt, verklaren, door ons omtrent hunne intellectueele en
zedelijke ongelijkheid intelichten. Wij moeten nogtans hierbij
opmerken, dat de Geesten niet altijd uitsluitend tot eene of
andere klasse behooren; hunne vooruitgang vind slechts traps-
gewijze plaats, en somtijds meer in de eene dan in de andere
richting; zij kunnen dus de karakters van verschillende cathe-
goriën in zich vereenigen, hetgeen gemakkelijk uit hunne
taal en uit hunne daden is optemaken.
DERDE ORDE. — ONVOLMAAKTE GEESTEN.
101. Algemeen karakter. Overmacht van de stof over den
geest. Neiging tot het kwaad. Onwetendheid, hoogmoed,
egoïsme, en alle slechte hartstochten die er de gevolgen van zijn.
Zij hebben het bewustzijn van het bestaan van God maar
begrijpen het niet.
Zij zijn niet allen bepaald slecht; bij sommigen is het meer
lichtzinnigheid, beginselloosheid en guiterij dan wezenlijke
slechtheid. Sommigen doen noch goed noch kwaad; maar juist
het feit dat zij noch goed noch kwaad doen, bewijst hunne
minderheid. Anderen daarentegen vinden er behagen in kwaad
te doen, en zijn vergenoegd als zij daartoe de gelegenheid
vinden.
Zij kunnen bij hun verstand slechtheid of slimheid paren,
maar welke ook de graad van hunne intellectueele ontwik-
keling moge zijn, blijven hunne gedachten weinig verheven
en zijn hunne gevoelens min of meer laag.
Hunne kennis omtrent de dingen der geestenwereld is be-
perkt, en het weinige dat zij er van weten, is vermengd met
denkbeelden en vooroordeelen aan het lichamelijk leven eigen.
Zij kunnen er ons niets dan valsche en onvolledige voorstel-
lingen van geven; maar de oplettende onderzoeker kan dik-
wijls in hunne, zelfs onvolmaakte mededeelingen, de bevestiging
vinden van belangrijke waarheden, die door de verhevene
Geesten onderwezen worden.
Hun karakter is aan hunne taal te herkennen. Elke Geest,
-ocr page 102-
41
OVER DE GEESTEN.
die in zijne medelingen eene slechte gedachte verraadt, kan
men als tot de derde orde behoorende, beschouwen; dienten-
gevolge is elke slechte gedachte die ons ingegeven wordt,
afkomstig van een geest, die tot die orde behoort.
Zij zien het geluk der goeden, en dat gezicht is voor hen
<?ene eindelooze kwelling, want zij ondergaan al het zware
zielenlijden, dat door de wangunst en de ijverzucht kan opge-
wekt worden.
Zij behouden de herinnering aan en de indrukken van de
smarten van het aardsche leven, en deze indrukken zijn dik-
wijls pijnlijker dan de werkelijkheid. Zij lijden dus wezenlijk
door de smarten die zij, verduurd hebben, en door die welke
zij anderen hebben doen ondergaan; en daar hun lijden lang-
durig is, gelooven zij dat dit zonder einde zal zijn. Om hen
te straffen wil God, dat zij dat gelooven zullen.
Men kan ze in vijf hoofdklassen verdeelen.
102. Tiende klasse. Onreine Geesten. Zij zijn tot kwaad-
doen geneigd, en het kwaad doen is hunne hoofdgedachte.
Als Geest geven zij verkeerden raad, blazen tweedracht en
wantrouwen in, en nemen elke vermomming te baat om beter
te kunnen bedriegen. Zij vervolgen hen, wier karakter zwak
genoeg is om aan hunne inblazingen gehoor te geven, ten
einde ze in het verderf te storten, en zijn tevreden als zij
hunne vooruitgang kunnen vertragen door hen in de be-
proevingen die zij ondergaan, te doen bezwijken.
Bij de manifestatien herkent men hen aan hunne taal; ge-
meene en ruwe uitdrukkingen zijn altijd, zoo wel bij Geesten
als bij menschen, zoo niet een bewijs van intellectueele, dan
toch van zedelijke minderheid. Hunne mededeelingen verraden
de laagheid hunner neigingen, en als zij iemand, door soms
op eene verstandige wijze te spreken, op het dwaalspoor
willen brengen, kunnen zij dit niet lang volhouden, en ein-
digen zij altijd met hunnen aard te verraden.
Sommige volken hebben er boosaardige goden van gemaakt,
anderen geven hen de naam van duivels, kwade geniussen,
geest van het kwaad.
Als zij geïncarneerd zijn, verkrijgen de levende wezens die
-ocr page 103-
42                          2e boek. — Ie hoofdstuk.
zij bezielen, de geneigdheid tot al die ondeugden welke door
lage en onteerende hartstochten worden opgewekt, zoo als:
zinnelijke wellust, wreedheid, schurkerij, huichelarij, heb-
zucht, lage vrekkigheid; zij doen het kwaad uit zucht 0111
kwaad te doen en gewoonlijk zonder beweegredenen, en ge-
dreven door hunnen haat van het goede kiezen zij bijna altijd
hunne slachtoflers onder de brave menschen. Tot welken stand
in de maatschappij zij ook mogen behooren,. zijn het peesels
voor het menschdom, en het vernis der beschaving, waarmede
zij bedekt zijn, kan hen niet voor verachtingen smaad beveiligen.
103.     Negende klasse. Lichtzinnige Geesten. Deze zijn
onwetend, boosaardig, wispelturig en spotziek, zij bemoeien
zich niet alles en antwoorden op alles , zonder zich om de
waarheid te bekommeren. Zij vinden er behagen in kleine
verdrietelijkheden en geringe genoegens te doen ontstaan,
plagerijen te verwekken , en door mystificatiën en guitenstreeken
iemand op boosaardige wijze om den tuin te leiden. Tot deze
klasse behooren de Geesten door het volk met den naam van
kwel- plaag- aard of berggeest, kwelduivël, enz, bestempeld.
Zij zijn aan de verhevene geesten ondergeschikt, die hen
dikwijls, zoo als wij onze bedienden, gebruiken. In hunne aan-
raking met de menschen is hunne taal dikwijls geestig en
grappig, doch meestal zonder diepen zin; zij tasten de ver-
keerdheden en het belachelijke met vinnige en heekelige zetten
aan. Als zij verdichtte namen aannemen doen zij dit meer om
den draak te steken dan uit boosheid.
104.     Achtste klasse. Schijngeleer.de geesten. Hunne kennis
*
is tamelijk uitgebreid, maar zij beelden zich in meer te weten ,
dan inderdaad het geval is. In vele opzichten eenige vorderingen
gemaakt hebbende, is hunne taal ernstig en kan een verkeerd
denkbeeld omtrent hunne kunde en verstand geven;
maar zij is gewoonlijk maar een afschijnsel van vooroordeelen
en stelselmatige denkbeelden van het aardsche leven; een
mengsel van eenige waarheden met de grofste dwalingen,
onder welke zich, inbeelding, hoogmoed, ijverzucht en stijf-
hoofdigheid verraden, waarvan zij zich niet hebben kunnen
ontdoen.
-ocr page 104-
43
OVER DE GEESTEN.
105.     Zevende klasse. Onzijdige Geesten. Deze zijn niet
goed genoeg om het goede, noch slecht genoeg om het kwade
te doen; zij hellen in gelijke mate tot beide over, en zijn niet
boven het alledaagsche in den mensch, zoowel wat zedelijk-
heid als verstand aangaat, verheven. Zij zijn nog gehecht aan
de dingen der aarde, en betreuren het «gemis harer grove
genietingen.
106.     Zesde klasse. Klo? en Wargeesten. Deze vormen
wat hunne persoonlijke eigenschappen aangaat, eigenlijk geene
afzonderlijke klasse; zij kunnen tot elke klasse der derde orde
behooren. Dikwijls maken zij hunne tegenwoordigheid door
waarneembare en physische middelen bekend, zoo als kloppen ,
beweging en abnormale verplaatsing van vaste lichamen, be-
weging der lucht enz., zij schijnen meer dan anderen aan de
stof gehecht en de voornaamste bewerkers der veranderingen
in de elementen van den aardbol te zijn, hetzij door op den
dampkring, het water, het vuur, de vaste lichamen of inde
ingewanden der aarde te werken ; men heeft ingezien dat deze
uitwerkselen, als zij een intentioneel en intelligent karakter
toonen, niet het gevolg van eene toevallige en physische oorzaak
zijn. Alle Geesten kunnen die verschijnselen doen ontstaan,
maar de verheven Geesten lateh die gewoonlijk aan de onder-
geschikte over, die meer geschiktheid voor stoffelijke dan
intelligente zaken bezitten. Wanneer zij oordeelen dat derge-
lijke manifestatiën nuttig zijn, gebruiken zij daartoe die onder-
geschikte Geesten als handlangers.
TWEEDE ORDE. — GOEDE GEESTEN.
107.    Algemeen e kenmerken. Overhand van den Geest over
de stof; zucht naar het goede. Hunne goede hoedanigheden,
en hunne macht om het goede te doen, komen overeen met
den graad van vooruitgang, dien zij bereikt hebben: "sommigen
bezitten kennis, anderen wijsheid en goedheid; de meest ge-
vorderden vereenigen kennis bij zedelijke hoedanigheden. Daar
zij nog niet geheel gedematerialiseerd zijn, blijven zij naar
gelang van hunnen rang meer of min de indrukken van het
>
-ocr page 105-
2e BOEK. — Ie HOOFDSTUK.
44
lichamelijke leven, hetzij in hunne wijze van spreken, hetzij
in hunne gewoonten behouden, bij welke men zelfs eenige van
hunne hebbelijkheden terug vindt; ware dit niet het geval dan
zouden het volmaakte Geesten zijn.
Zij begrijpen God en de oneindigheid, en smaken reeds het
geluk der deugdzamen. Zij zijn gelukkig door het goede dat
zij doen en door het kwaad dat zij beletten. De liefde, die
hen te zamen vereenigt is voor hen eene bron van onuit-
sprekelijk geluk, dat door geen wangunst noch door gewetens-
wroeging en door geen eene der booze hartstochten, die kwelling
der onvolmaakte geesten, verstoord wordt; maar allen hebben
nog beproevingen te ondergaan tot dat zij de volmaaktheid
zullen bereikt hebben.
Als Geesten, wekken zij goede gedachten op, en brengen
de menschen van den weg der ondeugd terug; zij beschermen
in hun leven degenen die zich deze bescherming waardig
maken, en vernietigen den invloed der onvolmaakte geesten
bij hen die niet wenschen daar aan toetegeven.
De menschen in welke die Geesten geïncarneerd zijn, zijn
goed en welwillend jegens hunne ratuurgenooten; zij worden
niet door hoogmoed of egoïsme, noch door eerzucht gedreven,
zij koesteren geen haat of wrok noch wangunst of ijverzucht,
en doen het goede ter wille van het goede.
Tot deze orde behooren de Geesten, die het volksgeloof met
den naam van goede genius, beschermgenius, geest van het goede,
bestempelt. In de tijden van bijgeloof en onkunde heeft men
er weldadige goden van gemaakt.
Men kan de goede Geesten in vier hoofdgroepen verdeelen.
408. Vijfde klasse. Welwillende geesten. Het goede heeft
bij hen de overhand; zij vinden er genoegen in de menschen
eenen dienst te kunnen bewijzen en te kunnen beschermen,
maar hunne kennis is beperkt; hun vooruitgang is meer in
zedelijken dan in intellectueelen zin geweest.
109. Vierde klasse. Geleerde Geesten. — Zij onder-
scheiden zich voornaamlijk door hunne uitgebreide kennis. Zij
bemoeien zich minder met zedekundige dan met wetenschap-
pelijke onderwerpen, voor welke laatste zij meer aanleg be-
-ocr page 106-
OVER DE GEESTEN.                                          45
zitten; maar zij beschouwen de wetenschap alleen nit het
utiliteits-beginsel, en mengen daarbij geen ééne der harts-
tochten. die aan de onvolmaakte geesten eigen zijn.
•110. Berde klasse. Wijze geesten. Het bezit van de
meest verhevene zedelijke hoedanigheden is hun voornaamste
kenmerk. Zonder een onbeperkte kennis te bezitten, is hunne
intellectueele bekwaamheid zoo groot, dat deze hen in staat
stelt om een gezond oordeel over zaken en menschen te
kunnen vellen.
111.     Tweede klasse. Verheven geesten. Bij dezen vindt
men wetenschap wijsheid en goedheid vereenigd. Hunne taal
ademt niets dan welwillendheid, is altijd waardig, verheven,
dikwijls voortreffelijk. Door hunne grootere voortreffelijkheid
bezitten zij boven anderen de geschiktheid, om ons, binnen
den grens van hetgeen den mensch mag weten, de meest
juiste denkbeelden over de onlichamelijke wereld te geven.
Zij openbaren zich gaarne aan hen die de waarheid met op-
rechtheid zoeken, en wiens ziel genoegzaam los van het
aardsche is om die te kunnen begrijpen, maar zij verlaten
degenen, die alleen door nieuwsgierigheid gedreven worden,
of die door den invloed van de stof, worden verhinderd het
goede te doen.
Wanneer zij zich bij uitzondering op aarde incarneeren, is
het, om er eene zending tot bevordering der vooruitgang te
vervullen; en zij doen zich dan aan ons voor: als de type
van de volmaaktheid, die de mensch hier op aarde bereiken kan.
EERSTE ORDE. — ZÜIVERE-GEESTEN.
112.    Algemeene kenteekenen. De stof is zonder invloed op
hen. In vergelijking met de Geesten der andere orden be-
zitten zij absolute intellectueele en zedelijke meerderheid.
113.    Eerste klasse. Eenige klasse. — Zij hebben al de
trappen van volmaking doorloopen, alle onreinheden der stof
afgelegd. De som van alle volmaaktheden, die door het schepsel
bereikt kan worden, verkregen hebbende, hebben zij geene
beproevingen meer te ondergaan, noch boete te doen. Niet
-ocr page 107-
4(i                        2e boek, — Ie hoofdstuk.
meer in een vergankelijk lichaam behoevende geïncarneerd te
worden, is het voor hen het eeuwige leven dat zij in Gods
schoot volbrengen.
Een onverstoorbaar geluk is hun deel, omdat zij niet aan
de behoeften, noch aan de wisselvalligheden van het stoffelijk
leven onderworpen zijn; maar dat geluk bestaat niet in het
genieten van eene eentoonige werkeloosheid
en eene aUijd-
durende aanschouwing.
Zij zijn Gods boden en dienaren,
wiens bevelen tot behoud van de algemeene harmonie zij ten
uitvoer brengen. Zij geven bevelen aan al de Geesten, die
minder zijn dan zij, zijn deze in hunne volmaking behulp-
zaam en wijzen hen hunne roeping aan. In het ongeluk den
mensch bijtestaan, deze tot het goede of tot boetedoening
voor de fouten, die hem van het hoogste geluk verstoken
houdt, aantemoedigen, is voor hen een zalige arbeid. Men
duidt ze dikwijls aan door den naam van engelen, aarts-
engelen en seraphijnen. De mensch kan zich met hem in ge-
meenschap stellen, maar het zoude zeer aanmatigend zijn te
gelooven dat wij hen altijd ter onzer beschikking hebben.
114.     Zijn de Geesten uit hunne natuur goed of slecht,
of zijn het dezelfde Geesten, die zich verbeteren?
«Het zijn dszelfde Geesten, die zich verbeteren; door zich te
verbeteren gaan zij van eene lagere tot eene hoogere orde over.»
115.    Zijn de Geesten, de eene goed de andere slecht ge-
schapen ?
«God heeft alle Geesten eenvoudig en onwetend, dat wil
zeggen zonder kennis geschapen. Hij heeft aan elk hunner
eene zending opgedragen met het doel hen te onderwijzen ,
en door de kennis der waarheid trapsgewijze de volmaaktheid
te doen bereiken en tot Hem te doen naderen. De eeuwige
ongestoorde gelukzaligheid bestaat voor hen in die volmaakt-
heid. De Geesten verkrijgen die kennis der waarheid, door
de beproevingen die God hen oplegt, te ondergaan. Eenigen
ondergaan die beproevingen met onderwerping en bereiken
daardoor spoedig hunne bestemming; anderen niet dan mor-
rende en blijven dientengevolge door eigen schuld van de
volmaaktheid en de toegezegde gelukzaligheid verstoken.»
-ocr page 108-
17
OVER DE GEESTEN.
— Hieruit zoude men dus kunnen afleiden, dat de Gees-ten
even als de kinderen, bij hun begin onwetend en zonder
ondervinding zijn, maar door het doorloopen der onderscheidene
toestanden van het leven de noodige kennis die hen nog ont-
breekt, opdoen?
«Ja, die vergelijking is juist, het weerbarstige kind blijft
onwetend en onvolmaakt; naar golang van zijne leerzaam-
heid maakt hij meerdere of mindere vorderingen; maar het
leven van den mensch heeft een grens, en dat der Geesten
blijft tot in het oneindige voortduren.»
116.    Bestaan er Geesten, die eeuwig in de laagste rangen
zullen blijven?
«Neen, allen zullen de volmaaktheid bereiken, zij veranderen ,
doch hiertoe is een zeer langen tijd nooiüg; want zoo als wij
u bij eene andere gelegenheid gezegd hebben: een regtvaar-
dig en goedertierend vader kan niet voor eeuwig zijne kinderen
verbannen. Kunt gij denken dat God, die zoo groot, zoo
goed, zoo rechtvaardig is, strenger zoude wezen dan gij zelven zijt ?
117.    Hangt het van de Geesten af, hunnen vooruitgang
tot bereiking der volmaaktheid te bespoedigen?
«Zeer zeker, naar gelang van hunne begeerte en hunne
onderwerping aan Gods wil, bereiken zij dit spoediger. Maakt
een leerzaam kind niet spoediger vorderingen dan een on-
willig kind?»
118.    Kunnen de Geesten ontaarden?
«Neen, naarmate zij zich ontwikkelen begrijpen zij wat hen
van de volmaking terughield. Nadat de Geest eene beproeving
ondergaan heeft, heeft hij kennis verkregen en deze verliest
hij niet. Hij kan op dezelfde hoogte blijven staan, maar gaat
niet achteruit.»
119.    Zoude God, de Geesten niet kunnen ontheffen van
de beproeving om tot den eersten rang te geraken?
«Indien zij volmaakt geschapen waren zoude het voor hen
geene verdienste zijn die hen op de weldaden dier volmaking
aanspraak zoude kunnen doen maken. Waarin toch zoude
zonder strijd, deze verdienste bestaan? Bovendien is de onge-
lijkheid welke tusschen hen bestaat noodig voor hunne per-
-ocr page 109-
18                            2e boek. — Ie hoofdstuk.
soonlijkheid: en de zending, die zij op die verschillende
trappen van ontwikkeling volbrengen, behooren tot het plan,
door de Voorzienigheid voor de harmonie van het Heelal vast-
gesteld.»
Daar in het maatschappelijk leren, voor alle menscheu de hoogste
plaatsen bereikbaar zijn, zou men met even veel recht kunnen
vragen, waarom de souverein niet van ieder soldaat een generaal maakt;
waarom alle ondergeschikte ambtenaren geen hoofdambtenareu, alle
leerlingen gecne leeraars zijn. En tusschen het maatschappelijk en het
Geestenleven bestaat dit verschil, dat de duur van het eerste beperkt
is, en daardoor niet iederéén, alle rangen kan bereiken, terwijl het
tweede, oneindig van duur zijnde, voor allen de mogelijkheid openlaat
om tot de hoogste rang opteklimmen.
120. Staan alle geesten ten einde tot het goede te komen,
•Ie proef van het kwaad door?
«Niet de proef van het kwaad, maar die van de onwetendheid.»
\'121. Waarom zijn eenige Geesten den weg van het goede,
en anderen dien van het kwaad opgegaan?
«Hebben zij niet hunnen vrijen wil? God schiep geene slechte
geesten, maar hij schiep ze eenvoudig en onwetend, dat wil
zeggen met gelijken aanleg voor het goede als voor het kwade;
zij die slecht zijn, zijn dit door hun eigen wil geworden.»
122. Hoe kunnen de Geesten die bij hunnen oorsprong nog
geene zelfbewustheid bezitten, de vrije keus tusschen goed
en kwaad hebben. Bestaat er in hen een beginsel, een zekere
neiging, welke hen eerder in de eene dan in de andere rich-
ting drijft?
«Naarmate het zelfbewustzijn bij den Geest toeneemt, ont-
wikkelt zich ook de vrije wil. Er zoude geen sprake van vrijheid
kunnen zijn, indien het doen eener keuze, door eene vanden
wil van den geest onafhankelijke oorzaak, bepaald werd. De
oorzaak van het kwaad is niet in, maar buiten hem gelegen,
in de invloeden waaraan hij ten gevolge van zijnen vrijen
wil, toegeeft. Dit is het groote beeld van \'s menschenval en
van de erfzonde: sommigen zijn voor de verleiding bezweken,
anderen hebben weerstand geboden.»
-ocr page 110-
OVEB DE GEESTRS.                                          49
—  Van waar komen die invloeden, welke hij ondergaat ?
«Van onvolmaakte Geesten, welke trachten zich van den
niensch meester te maken, hem te overheerschen. en zich
gelukkig gevoelen als zij hem kunnen doen bezwijken. Dit
heeft men onder de gedaante van Satan willen afbeelden.»
—  Ondergaat de geest dezen invloed alleen bij het begin
van zijn bestaan?
«Het volgt hem in zijn Geesten-leven, tot dat hij zooveel
macht over zichzelve verkregen heeft, dat de slechte geesten
er van afzien hem te willen beheerschen.»
123. Waarom heeft God toegestaan dat de Geesten den
weg van het kwaad konden betreden?
«Hoe durft gij aan God rekenschap van zijne daden vragen ?
Gelooft gij instaat te zijn zijne bedoelingen te doorgronden\'.\'
Toch kunt gij tot uzelven zeggen: Gods wijsheid is zichtbaar
in de vrijheid, die Hij aan ieder laat om eene keuze te doen.
want ieder heeft daardoor de verdienste van zijnen arbeid.»
•124. Daar er Geesten zijn, die van af hunnen oorsprong
den weg van het absolute goede en anderen welke die van
het absolute kwaad volgen, zoo bestaan er zeker tusschen
deze twee uitersten, nog trappen?
«Ja zeker, en tot dezen behoort de groote meerderheid.»
125.    Kunnen de Geesten, die den weg van het kwaad
opgegaan zijn, denzelfden graad van volkomenheid der anderen
bereiken f
«Ja, maar de eeuwigheden zullen voor hen langduriger zijn.»
Door dit woord eeuicigheden drukt meu het denkbeeld uit, dat de
mindere geesten omtrent de eeuwigheid van hun lijden koesteren, daar
het hen niet\'gegeven is daarvan het einde te voorzien, en dit deuk-
beeld zich bij elke beproeving waaronder zij bezwijken, hernieuwt.
126.    Zijn de Geesten, die, na het kwade doorgeworsteld
te zijn, den hoogste trap bereikt hebben, in Gods oogen
minder verdienstelijk dan de anderen ?
«God beschouwt de verdoolden met hetzelfde oog en heeft
hen even lief. Zij worden slecht genoemd omdat zij bezweken
zijn; voor dien tijd waren zij slechts eenvoudige Geesten.
-ocr page 111-
50                            \'2e bokk. — Ie hoofdstuk.
127.      Worden alle Geesten met gelijke intellectuele ver-
mogens geschapen?
«Zij zijn allen gelijk geschapen, maar niet wetende vanwaar
zij komen, moet den vrijen wil zijn loop hebhen. Zij gaan
allen, de eene spoediger dan de andere, zoo wel in verstand
als in zedelijkheid vooruit.»
Geesten, die vau den aanvang af den weg van het goede bewan-
delen, zijn daarom nog geene volmaakte Geesten; al hebben zij geeue
slechte neigingen, dan moeten zij toch de noodige ondervinding en
kennis, om de volmaking te kunnen bereiken, opdoen. Wij kunnen
hen bij kinderen vergelijken, die, hoe goed hunnen natuurlijken aanleg
uok zijn moge, toch noodig hebben die te ontwikkelen, en te worden
onderwezen , en die niet zonder tusschentoestand van de kindsheid
tot den mannelijkcn leeftijd overgaan; doch zoo als er menschen ge-
vonden worden, die van hunne jeugd af aan goed, anderen, die slecht
zijn, zijn er ook Geesten, die van den aanvang af goed of slecht
waren met dit groote verschil, dat het kind geheel gevormde neigingen
medebrengt, terwijl de Geest bij zijne vorming evenmin goed als
slecht is; hij bezit in zich alle neigingen en tengevolge van zijnen vrijen
wil, volgt hij de eene of de andere.
ENGELEN EN DUIVELS.
128.    Behooren de wezens, die wij engelen, aartsengelen,
seraphijnen noemen, tot eene afzonderlijke categorie van
Geesten, welker natuur met die der anderen verschilt?
«Neen, het zijn reine Geesten, die op den hoogsten trap
staan, en alle volmaaktheden in zich vereenigen.»
Het woord engel doet bij ons het denkbeeld van zedelijke volmaakt-
heid ontstaan, doch het wordt ook dikwijls op goede en kwade wezens,
die buiten de menschheid bestaan, toegepast. Men zegt b. v. de goede
cu kwade engel; de engel des lichts en die der duisternis, in dien
zin heeft het dezelfde beteckenis als Geest of genius. Wij bezigen het
hier in dèn goeden zin van het woord.
129.    Hebben de engelen alle trappen doorloopen?
>Zij hebben alle trappen doorloopen, maar zoo als wij reeds
gezegd hebben: hebben sommigen hunne zending zonder
-ocr page 112-
OVER DE GEESTEN.                                          51
morren aanvaard en spoedig het einddoel bereikt, terwijl
anderen een meer of minderen langen tijd hebben noodig
gehad om de volmaaktheid te bereiken.»
•130. Indien het gevoelen, dat er volmaakte on boven
anderen verhevene wezens geschapen zijn, eene dwaling is,
hoe komt het dan, dat men dit geloof onder de overleveringen
van de meeste volken terug vindt?
«Weet dat uwe aarde niet van alle eeuwigheid bestaan
heeft, en dat er Geesten waren, die reeds lang vóór dat zij
bestond, den hoogsten trap bereikt hadden; daardoor hebben
de menschen dus kunnen gelooven, dat zij altijd, zoo als zij
toen waren, geweest zijn.»
131. Zijn er duivelen, in den zin dien men aan dat woord
hecht?
«Indien er duivelen waren zouden zij Gods schepping zijn,
en zou God rechtvaardig en goed zijn, als hij wezens ge-
schapen had, die eeuwig tot het kwaad en tot het ongeluk
gedoemd zijn? Indien er duivelen zijn, dan houden deze
verblijf op uwe mindere en andere soortgelijke werelden, het
zijn die huichelaars, die van eene goeden en rechtvaardigen,
eene boozen en wraakzuchtigen God maken, en die gelooven
Hem, door de gruwelen die zij in Zijnen naam bedrijven,
welgevallig te zijn.»
Het woord demon, wordt alleen in de hedendaagsche opvatting als
slechte Geest gebruikt, want het grieksche woord dainión, waarvan
het gevormd is, beteekent genius, intelligentie, en werd zonder onder-
scheid voor alle onlichamelijke wezens, hetzij goede of slechte gebruikt.
Volgens de algemeene toepassing van dat woord, hecht men aan
demonen de gedachte van uit hunnen aard kwaadwillige wezens; deze
zouden even als alles wat beslaat, Gods schepping zijn; en God, die
bij uitnemendheid rechtvaardig en goed is, kan geene wezens ge-
schapen hebben, die door hunne natuur tot het kwaad doen voor-
beschikt en voor eeuwig verdoemd zullen zijn. Indien de demonen Gods
schepping niet waren, zouden zij even als God, in alle eeuwigheid
bestaan hebben, eu zoude er meer dan ééue Hoogste macht zijn.
Eene hoofdvereischte van iedere leer is, logisch te zyn, en de leer
van de duivelen, in deu absoluten zin opgevat, is dit in zulk een
voornaam beginsel niet. Dat men in het geloof van achterlijke volkeu,
-ocr page 113-
52                            2e boek. — Ie hoofdstuk.
die, Gods eigenschappen niet kennende, kwaadwillige goden aannemen,
ook demonen opgenomen heeft is gemakkelijk te begrijpen; maar voor
hen, die van Gods eigenschappen Zijne goedheid als de uitnemeudste
beschouwen, is de veronderstelling dat Hij wezens heeft kunnen scheppen ,
tot kwaaddoen gedoemd en bestemd om dit eenwig te doen, onlogisch
en tegenstrijdig; want het is die goedheid loochenen. Do voorstanders
van den duivel beroepen zich op de woorden van Christus; het zij
verre van ons, het gezag van zijn onderwijs, dat wij meer in \'s men-
schcnhart dan in zijn mond zouden wenschen te zien, te ontkeuneu;
maar is men er wel zoo zeker van, den zin, die hij aan het woord
duivel hechte, te kennen? Weet men niet dat de allegorische vorm het
onderscheidend kenmerk van zijne taal is, en moet alles, wat in het
Evangelie staat, woordelijk opgevat worden? Wij willen slechts eeue
tekst als voorbeeld aanhalen:
„En terstond .na de verdrukking dier dagen, zal de zon verduisterd
worden, en de maan zal haai- schijnsel niet geven, en de sterren
zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bc-
wogen worden. Voorwaar ik zeg u: dit geslacht zal geenszins voorbij-
gaan, tot dat al deze dingen zullen geschied zijn." 1) Hebbeu wij
den vorm van den tekst omtrent de schepping en de beweging der
aarde, zoo als die in den Bijbel vermeld staat, niet door de weten-
schap wederlegd gezien ? Kan dit ook niet het geval zijn met eenige
beelden, die Christus gebruikt heeft, daar hij volgens de begrippen
van tijd en plaats spreken moest. Voorbedachtelijk heeft Christus geeue
onwaarheid kunnen zeggen; indien er dus in zijne woorden diugen
voorkomen die strijdig met\' het gezond verstand zijn, komt dit omdat
wij die niet begrijpen of verkeerd toepassen.
Wat de menschen ten opzichte der engelen gedaan hebben, deden
zij ook voor de duivelen; gelijk zij aan geesten, die van alle eeuwig-
heid volmaakt waren, geloofd hebben, beschouwen zij de lage geesten
als wezens, die van alle eeuwigheid slecht waren. Onder het woord
demon moeten de onreine Geesten verstaan worden, die dikwijls niet
veel beter zijn dan de wezens, die men onder dien naam aanduidt,
maar met dit onderscheid, dat hunne toestand slechts tijdelijk is. Het
zijn onvolmaakte Geesten, die de hun opgelegde beproevingen, mor-
reude ondergaan, en die daarom voor hen van langer duur zijn,
doch, die ook op hunne beurt, zoodra zij daartoe den wil doen blijken,
het doel zullen bereiken. Men zoude dus het woord in dien beperkten
1) Matth. XXIV, v». 89 en 34.                                           J. o. p.
-ocr page 114-
53
OVER DE GEESTEN.
zin upgevat kunnen behouden; ware het niet dat men er heden ten
dage een bijzonder begrip aan hechte, waardoor men op het dwaal-
spoor zou kunnen geraken, door aan bijzondere voor het kwaad ge-
schapen wezens te doen denken.
Wat Satan aangaat; die is klaarblijkelijk de personificatie van het
kwaad onder eenen allegorischen vorm; want het is onmogelijk aan-
tenemen, dat er een wezen zou bestaan, met gelijke macht tegen
God strijdende, en wiens eenigste streven zoude zijn, zich tegen Gods
wil te verzetten. De mensch heeft beelden en schilderingen noodig
om indruk op zijne verbeelding te kunnen maken, daarom heeft hij
de onlichamelijke wezens onder eenen raaterieelen vorm met attributen ,
die aan hunne goede hoedanigheden of gebreken herinneren, afgebeeld.
Zoo hebben de ouden, den tijd willende personifieeren, dien afgebeeld
als een grijsaard met een zei3 en een zandlooper; het beeld van eeu
jongeling zoude hier eene tegenstrijdigheid geweest zijn; hetzelfde geldt
voor de allegorische voorstellingen van de fortuin, de waarheid enz.
De nieuwe volken hebben de engelen of reine Geesten met een schil -
terend gelaat en blanke vleugelen, zinnebeeld der reinheid, Satan
met horens, klaauwen en de attributen van het dierlijke, als zinne-
beeld der lage driften, afgebeeld. Het volk, dat alles letterlijk opvat,
heeft deze zinnebeelden, als wezenlijke personen aangezien, zooalshet
dit vroeger met Satumus in de allegorische voorstelling van den tijd
gedaan heeft.
8
-ocr page 115-
TWEEDE HOOFDSTUK.
incarnatie (menschwording) der geesten.
1 Doel der incarnatie. — 2. de Ziel. — Materialisme.
DOEL DER INCARNATIE.
132.     Wat is het doel van de incarnatie der Geesten?
«God legt hen die op, met het doel om hen de volmaakt-
heid te doen bereiken ; voor sommigen is het eene boetedjening,
voor anderen eene zending. Maar om die volmaaktheid te be-
reiken, moeien zij de wisselvalligheden van het lichamelijke
leven doorslaan;
hierin bestaat de boetedoening. De incarnatie
heeft nog een ander doel, namelijk den Geest in staat te
stellen zijn deel in het werk der schepping te kunnen dra-
gen, om dit te kunnen doen, neemt hij in elke wereld een
gestalte aan in harmonie met het stoffelijk beginsel, waaruit
die wereld bestaat, om daar, in dat opzicht, Gods geboden te
kunnen volbrengen, zoo doende arbeidt hij mede aan het al-
gemeene werk, terwijl hij zijn eigen vooruitgang bevordert.»
l)c medewerking der lichamelijke wezens is voor den geregelden
loop van het Heelal noodig; maar God heeft in Zijne wijsheid gewild,
«lat die wezens in dien arbeid een middel zouden vinden tot voor-
uitgang, en om meer en meer tot Hem te naderen. Zoo ziet men, dat
door eene bewonderenswaardige wet door Gods voorzienigheid vast-
gesteld, alles in het Heelal een keten vormt, en dat alles in de
natur.r door wederkeerige verplichtingen aan elkander verbonden is.
133.    Hebben ook die Geesten, die van den beginne af aan
den weg van liet goede gevolgd hebben, noodig de incarnatie
te ondergaan?
-ocr page 116-
55
INCARNATIE DER GEESTEN.
«Allen zijn eenvoudig en onwetend geschapen; zij worden
wijzer door den strijd en de wederwaardigheden van het leven,
God, die rechtvaardig is, kon eenigen zonder dat zij daar-
voor eenige moeite aangewend of gearbeid hadden en dus
zonder verdiensten te hebben, niet gelukkig maken »
—  Maar wat baat het dan aan de Geesten den goeden weg
opgegaan te zijn , indien hen dit niet van de verdrietelijkheden
van het lichamelijke leven vrijwaart?
«Zij bereiken spoediger het einddoel, bovendien zijn de
moeielijkheden van het leven dikwijls het gevolg van de onvol-
maaktheden van den Geest; hoe minder onvolmaaktheden deze
bezit, des te minder kwellingen zal hij ondervinden; hij, die
niet afgunstig of naijverig, niet gierig of eerzuchtig is, zal de
kwellingen, die deze gebreken na zich slepen, niet ondervinden.»
DE ZIEL.
134.     Wat is de ziel?
«Een geïncarneerde Geest.»
—  Wat was de ziel voor zij zich met het lichaam vereenigde?
«Geest.»
—  Dus zijn zielen en Geesten hetzelfde?
«Ja, zielen zijn slechts Geesten. Voordat zij zich met het lichaam
vereenigt is de ziel eene der intelligente wezens, die de onzicht-
bare wereld bevolken en die tijdelijk een vleeschelijk omhulsel
aannemen, ten einde zich te reinigen en wijzer te worden.»
135.    Bestaat er in den mensch nog iets anders dan de ziel
en het lichaam?
«Ja, de band die de ziel met het lichaam verbindt.»
—  Van welken aard is die band?
«Half stoffelijk, dat v/il zeggen, bemiddelaar tusschen Geest en
lichaam. En dit moet zij zijn, willen dezen zich met elkander
in gemeenschap kunnen stellen. Het is door dien band dat de
Geest op de stof en wederkeerig de stof op de Geest werkt.»
De mensch bestaat alzoo uit drie noodzakelijke deelen:
1°. Het lichaam, of stoffelijk wezen, zoo als de dieren, eu door
hetzelfde levensbeginsel bezield.
-ocr page 117-
66                            2e boek. — 2e hoofdstuk
2*. De ziel, een geïncarneerde Geest die het lichaam tot woning heeft.
3*. Het bemiddelend beginsel of perisprit, halfstoffelijke substantie,
die tot eerste omhulsel van den Geest dient, en de ziel met het
lichaam verbindt. Zoo vindt wen in eene vrucht: kiem, kiemhulsel,
en schil of bast.
136.     Is de ziel onafhankelijk van het levensbeginsel?
«Het lichaam is slechts omhulsel; wij herhalen dit steeds.»
—  Kan het lichaam zonder de ziel bestaan?
«Ja, en toch verlaat de ziel het lichaam, zoodra dit op-
houdt te leven. Voor de geboorte bestaat ér nog geene alge-
heele vereeniging tusschen ziel en lichaam; doch zoodra deze
vereeniging tot stand gekomen is, worden door den dood van
het lichaam de banden, die dit met de ziel verbonden, ver-
broken, en de ziel verlaat het lichaam. Een lichaam zonder
ziel kan het organische leven bezitten, maar de ziel kan niet
in een van het organische leven beroofd lichaam verblijven.»
—  Wat zou ons lichaam zijn, indien het geen ziel had?
«Een vleeschklomp zonder intelligentie, alles wat gij wilt,
maar geen mensch.»
137.    Kan dezelfde Geest zich te gelijk in twee verschil-
lende lichamen incarneeren ?
«Neen, de Geest is ondeelbaar en kan niet te gelijkertijd
twee verschillende wezens bezielen.» (zie in Ie Livre des Me-
diwns, Bi-corporéité et transfiguration.)
138.    Wat moet men denken over het gevoelen van hen,
die de ziel als het beginsel van het stoffelijk leven beschouwen ?
«Dit is een strijd over woorden; wij hechten daar niet aan,
begin met u onderling te verstaan.»
139.    Eenige Geesten, en vóór hen, eenige wijsgeeren,
hebben de ziel genoemd\' Een bezielende vonk, van het groote
Al geëmaneerd;
hoe verklaart gij die tegenstrijdigheid?
«Het is geene tegenstrijdigheid; alles hangt af van denzin
die men aan de woorden hecht. Waarom hebt gij voor iedere
zaak niet een afzonderlijk woord?
Het woord ziel wordt gebruikt om geheel van elkander verschillende
dingen uittedrukken. Ecnigen geven dien naam aan het beginsel van
-ocr page 118-
INCARNATIE DER GEESTEN.                                   57
het leven, en iu dien zin is het figuurlijk gesproken juist, te zeggen,
dat de ziel eene bezielende ronk is, geëmaneerd ran het groote Al.
De laatst e woorden duiden de algemeene bron van het levensbeginsel
aan, waarvan ieder schepsel een gedeelte tot zich neemt, en dat na
den dood weder tot de massa terugkeert. Dit denkbeeld sluit geenszins
het bestaan uit van een zedelijk, afgescheiden, van de stof onaf hanke-
lijk en zijne persoonlijkheid behoudend wezen. Het is datzelfde wezen
dat men ook ziel noemt, en het is in dien zin dat men zeggen kan
dat de ziel een geïncarneerde Geest is. De Geesten, deze verschillende
definitien van de ziel gevende, spraken in den geest van de beteekenis
die - ij aan het woord gaven , en naar de aardsche denkbeelden, die
zij nog meer of min aankleefden. Dit komt door de onvolledigheid
der meuschelijke taal, die niet voor elk denkbeeld een eigen woord
heeft en daardoor ontstaat veel vergissing en woordenstrijd; en het is
daarom dat de verheven Geesten ons zeggen, om het eerst onder
elkander, over de beteekenis der woorden ééns te worden. 1)
•140. Wat moet men denken van de theorie, die de ziel
in zoo vele deelen, als er spieren zijn, verdeelt, waarvan elk
eene der verrichtingen van het lichaam bestuurt?
«Dit hangt alweer af van de beteekenis, die men aan het
woord ziel geeft; indien men daarmede het levengevende
fluïdum bedoelt, dan heeft men gelijk; doch als men daarmede
de geïncarneerde Geest bedoelt, heeft men ongelijk. Wij heb-
ben dit reeds gezegd, de Geest is ondeelbaar; hij brengt de
beweging op de organen door het bemiddelend fluïdum over,
zonder zich daarom te verdeelen.
— Er zijn toch Geesten, die er deze definitie van gegeven
hebben ?
«Onwetende Geesten kunnen het uitwerksel voor de oorzaak
aanzien.»
De ziel handelt door tusschenkomst der organen, en de organen
worden bezield door het levengevend fluïdum, dat zich tussehen hen
verdeelt, en het overvloedigste tussehen die organen, welke middel-
of brandpunten van beweging zijn. Maar deze verklaring is niet toe-
passelijk op de ziel, beschouwd als Geest, die het lichaam bewoont,
en dat bij den dood verlaat.
1) Zie in de inleiding, de verklaring van het woord ziel i II.
-ocr page 119-
58                         2e boek. — 2e hoofdstuk.
141.    Is er iets waars in de meening van hen, die gelooven
dat de ziel uitwendig is en het lichaam omgeeft?
«De ziel is niet in het lichaam, zoo als een Vogel in een
kooi, opgesloten; zij straalt uit en openbaart zich naar buiten ,
zoo als een licht door een glazen bol, of zoo als het geluid
om een geluidgevend middelpunt; in dien zin kan men zeggen
dat zij uitwendig is, maar zij is daarom nog geen omhulsel
van het lichaam. De ziel heeft twee omhulsels: heteene, fijn
en licht is het eerste, dat gij het perisprit noemt; het andere,
grof stoffelijk en zwaar: het lichaam. De ziel is het middel-
punt van alle deze omhulsels, zoo als de kiem dit in eene pit
is: dit hebben wij u reeds gezegd.»
142.    Wat moet men denken van die andere theorie, vol-
gens welke de ziel van het kind, zich bij ieder tijdperk van
het leven aanvult?
«De ziel is slechts éón, zij bestaat zoo wel bij het kind als
bij den volwassene in haar geheel, het zijn de organen of
werktuigen ten dienste der ziel die zich ontwikkelen en
volmaken. Hier neemt men wederom het uitwerksel voor de
oorzaak.»
143.    Waarom geven de Geesten niet allen dezelfde omschrij-
ving van de ziel?
Omtrent soortgelijke onderwerpen zijn niet alle Geesten even
goed ingelicht, er zijn geesten wier verstand nog weinig ont-
wikkeld is en die nog geene afgetrokken denkbeelden kunnen
begrijpen; het is even als bij u met de kinderen; er zijn
ook schijn-geleerde Geesten, die om indruk te maken met
woorden schermen: ook zoo als bij u. Dan nog kunnen ver-
lichte Geesten verschillende uitdrukkingen gebruiken , die, wat
den grond der zaak betreft, dezelfde waarde hebben, vooral
als er sprake is van dingen, welke uwe taal niet bij machte
is duidelijk terug te geven; men moet dan beelden en vergelijkin-
gen bezigen, en die neemt gij dan als werkelijk bestaande aan.
144.     Wat moet men onder de Wereldziel verstaan?
«Het is het algemeen beginsel van het leven en van de
intelligentie, waaruit alle individualiteiten geboren worden.
Maar zij, die dit woordgebruiken, begrijpen het dikwijls zelve
-ocr page 120-
INCARNATIE DER GEESTEN.                                    59
niet. Het woord ziel is zoo rekbaar, dat iedereen er naar wei-
gevallen de beteekenis van zijne eigene droombeelden aan geeft.
Men heeft ook dikwerf aan de aarde eene ziel toegeschreven :
hieronder moet men de gezamenlijke zich toewijdende Geesten
verstaan, die, als gij naar hen luisteren wilt, uwe daden ten
goede leiden, en die als het ware Gods plaatsbekleeders op
uwen aardbol zijn. o
145.     Hoe komt het, dat zoo vele wijsgeeren van oude en
nieuwere tijden, zoo lang over de psychologische wetenschap
getwist hebben, zonder tot de waarheid gekomen te zijn?
«Deze mannen waren de voorloopers van de eeuwige spiri-
tistische leer; zij hebben den weg voorbereid. Zij waren men-
schen en konden dus dwalen, omdat zij hunne eigene denk-
beelden voor het licht hebben aangezien; maar zelfs hunne
dwalingen zijn van nut om door hetgeen voor en tegen is
aanschouwelijk te maken, de waarheid te doen uitkomen;
bovendien zijn er onder die dwalingen groote waarheden\'ver-
mengd, welke door eene vergelijkende studie begrijpelijk worden.»
146.    Neemt de ziel een bepaalde en begrensde plaats in
het lichaam in?
«Neen, maar zij zetelt bij groote vernuften, en bij allen
die veel denken, voornamelijk in het hoofd; en bij hen die
diep gevoelen en wiens daden het meest betrekking op de
menschheid hebben, in het hart.»
— Wat moeten wij denken van het gevoelen van hen, die
de ziel in een voor het leven noodzakelijk middelpunt plaatsen?
«Gij wilt daarmede zeggen dat de Geest zich bij voorkeur
in dat deel van uw organisme ophoudt omdat alle de gewaar-
wordingen op dat punt uitloopen. Zij, die de ziel plaatsen in
hetgene zij als het middelpunt van het levensvermogen be-
schouwen, verwarren dit met het levengevende fluïdum of
beginsel. Men kan evenwel zeggen, dat de zetel der ziel zich
meer bijzonder in de organen bevindt, die tot intellectueele
en zedelijke uitingen dienen.
-ocr page 121-
60                         2e boek. — 2e hoofdstuk.
MATERIALISME.
147.     Waarom zijn de ontleed" en natuurkundigen en in
liet algemeen zij, die de natuurwetenschappen bestudeeren,
zoo dikwerf tot materialisme geneigd?
«De natuurkundige schrijft alles toe aan hetgeen hij ziet.
Menschelijke hoogmoed, die gelooft alles te kennen, en die
niet kan aannemen dat er iets kan bestaan dat hun begrips-
vermogen te bovengaat. Hunne kennis zelve voedt hunnen eigen-
waan , zij verbeelden zich dat de natuur voor hen niets ver-
borgens kan hebben.»
148.    Is het niet te bejammeren dat het materialisme het
gevolg is van studiën, die juist den mensch de voortreffelijk-
heid der intelligentie die de wereld bestuurt, moest aantoo-
nen? Moet men daaruit niet de gevolgtrekking maken dat
die studiën gevaarlijk zijn ?
«Het is onwaar dat het materialisme een gevolg van de
beoefening van die wetenschappen is; het is de mensch die
uit die beoefening verkeerde gevolgtrekkingen put, want de
mensch kan van alles, ja van de beste dingen, misbruik
maken. Bovendien het Mei beangst hen meer, dan zij wil-
len bekennen en de zoogenaamde vrij-geesten zijn dikwijls
meer grootsprekers dan helden. De meesten zijn alleen mate-
rialist omdat zij niets hebben om de leegte van dien hen aan-
gapenden afgrond te kunnen opvullen; wijs hen een plechtanker
aan, en zij zullen er zich gaarne aan vastklemmen.»
Er zijn menschen, die door eene afdwaling van het verstand, in
de bewerktuigdc wezens niets anders zien dan de uiting van de stof
en daaraan al onze handelingen toeschrijven. Zij hebben in het men-
schelijke lichaam niet anders dan een elektriseermachine gezien; zij
hebben het levensorganisme alleen in de beweging der organen be-
studeerd; zij hebben dit leven dikwijls als \'t ware door het breken
van een draad, een einde zien nemen, en zij hebben niets anders
dan dien draad gezien; zij hebben gezocht of er ook iets anders
overbleef; en daar zij niets dan de werkeloos geworden stof vonden,
daar zij de ziel niet hebben tien ontsnappen, en niet hebben
kunnen grijpen, zijn zij tot het besluit gekomen, dat alles in eigen-
-ocr page 122-
INCARNATIE DEK GEESTEN.                                  61
schappen van de stof bestaat, en dat er dus ua den dood niets meer
overblijft dan het niet der gedachte; droevige gevolgtrekking indien
het zoo ware, want dan zoude goed en kwaad doelloos zijn , de mensch
zoude alle recht hebben, om, alléén aan zich zelven te denken eu
zijne stoffelijke genietingen boven alles te stellen; de banden der
maatschappij zouden verbroken en de heiligste neigingen onherroepelijk
vernietigd worden. Oelukig zijn diergelijke denkbeelden ver van alge-
meen, men kan zelfs zeggen dat zij zeer beperkt en het slechts
individueele meeningen zijn, die nog nergens tot leer verheven zijn.
Eene maatschappij op zoodanige grondstellingen gevestigd, zoude in
haar zelve de kiem harer ontbinding bevatten, en hare leden zouden
als wilde dieren elkander verscheuren.
De mensch koestert instinktmatig de gedachte, dat met dit leven
voor hem niet alles een einde neemt; hij heeft een afgrijzen van het
niet; hij moge zich tegen die gedachte aan de toekomst, gehard hebbeu,
als het laatste oogenblik aanbreekt, zijn er maar weinigen, die zich-
zelven niet afvragen wat er van heu worden zal; want de gedachte
om het leven voor altijd vaarwel te zeggen is een verschrikkelijk denk-
beeld. Wie kan dan ook een algeheele eeuwige scheiding van alles
wat men lief heeft met onverschilligheid te gemoet gaan? Wie zoude
de onmetelijke afgrond van het niet waarin voor altijd al onze ver-
mogens, al onze hoop moeten begraven worden, voor zich kunnen
zien openen en zonder ontzetting tot zichzelven kunnen zeggen: Hoe!
na mij niets, niets dan de leegte; alles is voor eeuwig gedaan, nog
weinige dagen, en dan zal ook mijne gedachtenis uit het geheugen
van hen die mij overleven, uitgewischt zijn; weldra zal er geen spoor
van mijn verblijf op aarde meer overblijven; zelfs het goede dat ik
gedaan heb, zal door de ondankbaren , die verplichting aan mij hebben,
vergeten zijn; en niets om dat alles te vergoeden, geen ander voor-
uitzicht dan dat mijn lichaam een prooi der wormen zal worden
Heeft dit tafereel niet iets afschuwelijks, iets ijziugwekkends? De
Godsdienst leert ons, dat het niet aldus zijn kan, en de rede be-
vestigd dit; maar in dat onbepaalde, onzekere toekomstige leven, is
er niets dat onze zucht voor het positieve kan bevredigen, en dat is
wat bij velen twijfelzucht doet ontstaan. Wij hebben eene ziel, het
zij zoo, maar wat is die ziel? Heeft zij eene gedaante of ten minste
het een of ander uiterlijk aanzien? Is het een begrensd of onbegrensd
wezen? De eene zegt dat het een ademtocht Gods, de andere dat het
eene vonk, weer anderen dat het een deel van het groote Al, het
beginsel van het leven en van de intelligentie, is; maar wat leeren.
-ocr page 123-
62                        2e boek. — ?de hoofdstuk.
wij nn uit dit alle9? Welk belang heeft het voor mij eene ziel te
hebbeu, als deze zich na mijn dood in de onmeetelijkheid verliest.
Staat dit verlies van ouze individualtteit niet met het niet zy/n gelijk.
Men zegt ook dat de ziel ontstoffelijk is: maar een onstoffelijk iets
kan geen bepaalde afmetingen hebben; voor ons is het niets. Ook
leert ons de godsdienst dat wij naar gelang vau het goed en kwaad
dat wij gedaau hebben, gelukkig of ongelukkig znllen zijn; maar
waarin bestaat dat geluk dat ons wacht in Gods schoot ? Is het eene
eeuwige gelukzaligheid, eeue eeuwige aanschouwing, zouder andere
bezigheid dan het bezingen van den lof des Scheppers? Bestaan de
vlammen der hel werkelijk of is het een beeld ? De kerk zelve geeft
er deze laatste uitlegging van, maar welke zijn de smarten, die inen
lijden zal? Waar bevindt zich die strafplaats? In een woord, wat doet
men, wat ziet men in die wereld die ons allen wacht? Niemand,
zegt men, is vandaar teruggekomen om het ons medetedeelen. Dit is
eene dwaling, en het is juist de roeping vau het Spiritisme om ons
omtrent die toekomst intelichten, en ons haar tot in zekere mate,
niet meer door redeneering, maar door feiten, met de handen te
doen tasten en met de oogen te doen zien. Dank zij de spiritische
mededcelingen, is die toekomst niet meer oen vermoeden, eeue waar-
schijnlijkheid, welke iedereen naar goeddunken versiert) die de dichters
door hunne fictiën verfraaien of met allegorische voorstellingen, die
ons bedriegen, opsmukken; het is de werkelijkheid, die ons voor
oogen gehouden wordt, want het zijn de wezens vau gene zijde van
het graf zelve, die ons hunnen toestand komen beschrijven, die ons
komen zeggen wat zij doen, die ons in de gelegenheid komen stellen,
om als \'t ware bij alle omstandigheden van hun nieuw leven tegeu-
woordig te zijn, en ons daardoor op het onvermijdelijke lot wijzen,
dat ons naar gelang van onze verdiensten of van de door ons ge-
pleegde misdaden te wachten staat. Is hierin iets ongodsdienstig ge-
legen? Integendeel, want de ongeloovigen worden er door tot het
geloof terug gebracht, en de lauwen putten er eene vernieuwing van
ijver en vertrouwen uit. Het Spiritisme is dus de machtigste bond-
genoot van den godsdienst. Dit zoo zijnde is hst omdat God dit toelaat,
en Hij laat het toe om onze wankelende hoop te doen herleven, en
ons door het vooruitzicht van hetgeen ons in de toekomst wacht, op
den weg vaa het goede terug te voeren.
-ocr page 124-
DERDE HOOFDSTUK
TERUGKEER UIT HET LICHAMELIJK TOT HET GEESTEN-LEVEN.
1. De ziel na den dood; hare individualiteit. Het eeuwige leven.—
2. Scheiding van ziel en lichaam. — 3. Spiritische bedwelming.
DE ZIEL NA DEN DOOD.
149.     Wat wordt er van de ziel op het oogenblik van het
sterven ?
«Zij wordt wederom Geest, dat wil zeggen dat zij weder
tot de Geesten-wereld, welke zij tijdelijk verlaten had, terug-
keert.»
150.    Behoudt de ziel na den dood hare individualiteit?
«Ja, zij verliest die nooit. Wat zoude zij zijn, als zij die
niet behield?»
—  Hoe bemerkt de ziel hare individualiteit?
«Zij bezit nog een fluïdum dat haar eigen is, dat zij uit
den dampkring van hare planeet put, en dat het uiterlijk
aanzien van hare laatste incarnatie heeft: haar perisprit »
—  Neemt de ziel niets van hier met zich mede?
«Niets dan de herinnering, en de wensch om tot een betere
wereld overtegaan. Deze herinnering is vol genoegen of wel
bedroevend naar gelang van het gebruik dat zij van haar
leven gemaakt heeft. Naarmate zij reiner is, begrijpt zij beter
de nietigheid van hetgeen zij op aarde achterlaat.»
151.     Wat moet men denken omtrent de meening dat de
ziel na den dood tot het universeele Al terugkeert?
«Vormen al de Geesten te zamen niet een geheel? Is
dat niet een geheele wereld? Als gij eene vergadering bij-
-ocr page 125-
64                            2e bobk. — 3e hoofdstuk.
woont, zijt gij een integrerend deel van die vergadering, en
toch blijft gij uwe individualiteit behouden.»
152. Welk bewijs kunnen wij van de individualiteit van
de ziel na den dood hebben?
«Vindt gij dat bewijs niet in de mededeelingen, die gij ont-
vangt? Indien gij niet blind zijt, zult gij zien; indien gij niet
doof zijt, zult gij hooren; want zeer dikwijls spreekt eene stem
tot u, die u het bestaan van een wezen buiten u openbaart.»
Zij, die denken dat de ziel bij den dood in het universeele Al te-
rugkeert, dwalen, indien zij daaronder verstaan, dat de ziel, even
als een droppel water die in de zee valt, zijne individualiteit ver-
liest; doch zij zijn in de waarheid indien zij door het universeele Al
de gezamenlijke onlichamelijke wezens verstaan, waarvan elke Ziel
of Geest eene der elementen is.
Indien de zielen in de massa opgenomen werden, zouden zij slechts
de eigenschappen van het geheel bezitten, en door niets van elkander
onderscheiden zijn ; zij zouden geene eigene intelligentie, noch eigen
hoedanigheden bezitten; terwyl zij bij alle hunne mededeelingen van
het bewustzijn van een eigen ik en van een eigen wil, blijken geven;
de oneindige verscheidenheid in ieder opzicht, waarin zij zich aan
ons vertooneu, is een noodzakelijk gevolg van die individualiteit. In-
dien er na den dood alleen datgene bestond, wat men het groote
Al noemt en alle individualiteiten in zich opneemt, dan zou dit Al
eenvormig zijn, en dientengevolge ook alle uit de onzichtbare wereld
ontvangen mededeelingen aan elkander gelijk zijn. Maar daar men
er goede en slechte, geleerde en onwetende, gelukkige en ongeluk -
kige wezens aantreft, daar men er alle karakters: opgeruimde en neer-
slachtige, lichtzinnige en diepzinnige vindt, is het duidelijk dat het
afzonderlijke wezens zijn. De individualiteit wordt nog duidelijker
bewezen, wanneer deze wezens hunne identiteit door onwraakbare
teekenen, door bijzonderheden uit hun eigen aardsch leven, die on-
derzocht kunden word.en, bewijzen; zij kan niet in twijfel getrokken
worden, wanneer zij zich bij verschijningen zichtbaar aan ons ver-
toon De individualiteit van de ziel wordt ons theoretisch als ge-
Ioofsartikel onderwezen ; het spiritisme bewijst die theorie, en maakt
ons dit als \'t ware tastbaar.
153. In welken zin moet men het eeuwige leven verstaan?
«Het is het leven van den Geest dat eeuwig is; het leven
-ocr page 126-
TERUGKEER TOT HET GEESTESLEVEN.                          65
van het lichaam is slechts tijdelijk en van korten duur. Als
het lichaam sterft, keert de ziel tot het eeuwige leven
terug.»
—  Zoude het niet juister zijn, alleen het leven derZuivere-
Geesten, van hen, die de volmaaktheid bereikt hebben en dus
geene beproevingen meer hebben te ondergaan, het eeuwige
leven
te noemen?
«Dit is meer eeuwige gelukzaligheid : maar dit is twisten
over woorden; noem de dingen zoo als gij wilt, mits gij elkander
verstaat.»
SCHEIDING VAN ZIEL EN LICHAAM.
154.    Is de scheiding van ziel en lichaam pijnlijk?
«Neen, het lichaam lijdt dikwijls meer gedurende het leven
dan op het oogenblik van het sterven; de ziel lijdt niet. De
smarten, die men somtijds op het oogenblik van den dood
lijdt, zijn een wellust voor den Geest, die het einde van zijn
ballingschap voelt naderen.»
Bij een\' natuurlijken dood, bij sterven door uitputting der organen
ten gevolge van ouderdom, verlaat de mensch het leven zouder het
gewaar te worden ; het is eene lamp die door gebrek aan olie uitgaat.
155.    Op welke wijze scheidt de ziel van het lichaam?
«De banden, die haar met het lichaam verbonden, ver-
broken zijnde, maakt zij zich van hetzelve los.»                    (
—  Vindt die scheiding plotseling en door een snelle over-
gang plaats? Bestaat er eene duidelijke grenslijn tusschen
leven en dood?
«Neen, de ziel maakt zich allengskens los en ontsnapt niet
gelijk een vogel uit de kooi, wanneer men die eensklaps de
vrijhe\'id geeft. Die twee toestanden grenzen aan, en loopen
in elkander; de Geest bevrijdt zich alzoo langzamerhand van
zijne banden; die banden worden losgemaakt, niet verscheurd.»
De Geest is gedurende het leven door zijn halfstoffelijk omhulsel
of perisprit met het lichaam verbonden, de dood is slechts de ver-
nietiging van het lichaam en niet van dit omhulsel, hetwelk wan-
-ocr page 127-
66                             2e boek. — 3e hoofdstuk.
neer het organische leven in het lichaam ophoudt, zich daarvan af-
scheidt. De ondervinding heeft bewezen dat op het oogenblik van
den dood de losmaking van het perisprit niet dadelijk volkomen is,
en dat dit slechts langzamerhand en naar gelang van de individuen,
met verschillende snelheid plaats vindt; bij sommigen geschiedt die los-
making vrij snel en men kan zeggen dat bij dezen het oogenblik
van sterven, op weinige uren na, ook het oogenblik der verlossing isj
maar hij anderen, vooral bij hen wier leven geheel stoffelijk en ein-
nelijk
is geweest, gaat de losmaking veel minder snel, en kan dik-
wijls vele dagen, weken, ja maanden duren, zonder dat dit daarom
de minste levensvatbaarheid noch terugkeer tot het leven in zich sluit,
maar eenvoudig eene affiniteit tusschen lichaam en geest is; affiniteit
die altijd gcëvenredigd is aan het overwicht, dat de Geest gedurende
zijn leven aan de stof toegestaan heeft, Het is inderdaad rationeel te
begrijpen, dat, hoe meer de Geest zich met de stof vereenzelvigd
heeft, hij des te meer moeite zal hebben daarvan te scheiden, en dat
de zedelijke en intellectueele arbeid — verheffing van geest — reeds
gedurende het leven een begin van losmaking te weeg brengt, en dat,
wanneer dan de dood komt, de vrijmaking bijna onmiddellijk volgt.
Dit is de slotsom der studie, welke men op alle individuen op het
oogenblik van hun sterven waargenomen, gemaakt heeft. Deze waar-
nemingen bewijzen ook nog, dat de affiniteit, die tusschen ziel «n
lichaam bij sommige individuen blijft bestaan, somtijds zeer pijnlijk
is, want daardoor wordt het mogelijk dat de Geest de afgrijselijkheid
van de ontbinding van het lichaam kan gevoelen. Dit geval be-
hoort tot de uitzonderingen , en is aan zekere levenswijze en soort
van dood eigen en komt bij eenige zelfmoordenaars voor.
456. Kan de algeheele scheiding tusschen ziel en lichaam,
reeds plaats gevonden hebben, voor dat het organische leven
geheel uitgebluscht is?
«In den doodstrijd heeft de ziel somtijds het lichaam reeds
verlaten; er bestaat dan nog alleen organisch leven. Demensch
is zichzelf dan niet meer bewust en toch bezit hij nog een
ademtocht van het leven. Het lichaam is een werktuig, dat
door het hart in beweging wordt gebracht; en leeft zoo lang
als het hart het bloed door de aderen doet vloeien, doch heeft
daartoe geen ziel noodig.»
157. Verkeert de ziel op het oogenblik van sterven soms
-ocr page 128-
TERUGKEER TOT HET GEESTEKLEVEN.                         67
in eene verrukking of geestvervoering, die haar de wereld,
tot welke zij terug gaat keeren, als \'t ware aanschouwelijk
maakt?
«Dikwijls voelt de ziel, dat de banden die haar aan het
lichaam verbinden , verbroken worden, dan wendt zij alle krach-
ten aan om er zich geheel van te ontdoen.
Reeds gedeeltelijk van
de stof bevrijd, ziet zij de toekomst zich voor hare oogen ont-
sluieren, en zij geniet bij voorbaat reeds den toestand van
Geest.»
158. Is het beeld der rups, die eerst op aarde voortkruipt,
daarna zich als larve opsluitende als schijndood is, om weder
met pracht in het leven te treden, een goed beeld van het
aardsche leven, het sterven, en ons nieuwe leven ?
«Een beeld in \'t klein. Het beeld is goed, doch men moet
het evenwel niet zoo als gij dikwijls doet, letterlijk opvatten.»
459. Welke gewaarwording ondervindt de ziel op het oogen-
blik dat zij zich zelven in de Geestenwereld herkent?
«Dit hangt van omstandigheden af; indien gij slecht ge-
handeld hebt, met de bedoeling om slecht te handelen, dan
zult gij u in de eerste oogenblikken vol schaamte gevoelen,
het gedaan te hebben. Voor den rechtvaardige is dit geheel
anders: de ziel gevoelt zich als \'t ware van een\' grooten last
bevrijd, want zij vreest geen uitvorschenden blik.»
160. Vindt de Geest hen, die hij op aarde gekend heeft
en die vóór hem gestorven zijn, dadelijk terug?
«Ja, al naar gelang van de toegenegenheid, die hij voor
hen, of zij voor hem gevoelden; dikwijls komen zij hem bij
zijn\' terugkeer tot de Geesten-wereld te gemoet, en zij zijn
hem behulpzaam om hem van de banden der stof te bevrijden;
er zijn er ook, die hij gedurende zijn aardsche leven uit het
oog verloren had, en die hij nu terug vindt; hij ziet degenen
die ronddwalende, anderen, die geïncarneerd zijn, en gaat
die bezoeken.»
i61. Heeft bij een\' geweldadigden dood of bij den dood
door ongeluk, waarbij de organen nog niet door ouderdom of
ziekte verzwakt zijn, de scheiding der ziel en het ophouden
van het leven te gelijkertijd plaats?
-ocr page 129-
68                         2e boek. — 3e hoofdstuk.
«Gewoonlijk is dit zoo, maar in ieder geval is de tijd, die
tusschen de een en het andere verloopt, zeer kort.»
162.    Behoudt de mensch, bijvoorbeeld bij onthoofding, ge-
durende eenige oogenblikken het zelfbewustzijn?
«Dikwijls behoudt hij dit gedurende eenige minuten, tot
dat het organische leven geheel uitgedoofd is; maar ook dik-
wijls heeft de angst voor den dood, hem dit bewustzijn reeds
voor het oogenblik der onthoofding doen verliezen.»
Er is hier alleen sprake van het bewustzijn , dat de lijder als mensch
en door middel der organen en niet als Geest van zich zelren kan
hebben. Indien hij dit bewustzijn niet reeds voor het ondergaan der
onthoofding verloren heeft, dan kan hij dit nog eenige oogenblikken,
doch zeer kort behouden, en moet dit noodwendig bij het ophouden
van het organische leven der hersenen een einde nemen; daaruit moet
men evenwel niet opmaken dat dan het perisprit reeds geheel van het
lichaam vrij is, integendeel, bij alle gevallen van gewelddadigeu dood,
als die niet door trapsgewijze uitdooving der levenskrachten te weeg
wordt gebracht, zijn de banden, die het lichaam met het perisprit
verbinden, meer vuithoudend, en de volkomen loslating heeft laugzaam
plaats.
SPIRITISCHE BEDWELMING.
163.    Bezit de ziel, bij het verlaten van het lichaam, on-
middellijk zelfbewustheid ?
«Onmiddellijk zelfbewustheid is het woord niet; de ziel ver-
keert dikwijls in een staat van bedwelming.»
164.    Ondervinden alle Geesten in dezelfde mate en ge-
durende even langen tijd die bedwelming, welke op de scheiding
van lichaam en ziel volgt?
«Neen, dat hangt af van de graad van ontwikkeling die zij
bereikt hebben. Hij, die reeds gelouterd is, herkent zichzelve
bijna dadelijk, omdat hij zich gedurende het leven reeds van
de stof heeft losgemaakt; terwijl de zinnelijke mensch, en
degeen wiens geweten niet zuiver is, veel langer de inwerking
van de stof blijft gevoelen.»
1 65. Oefent de bekendheid met het spiritisme eenigen in-
vloed uit op den korteren of langeren duur van die bedwelming?
-ocr page 130-
09
TERUGKEER TOT HET GEESTESLEVEN.
«Een zeer grooten invloed, daar de Geest reeds vooraf zijnen
toestand begreep; maar de betrachting van het goede en een
rein geweten oefenen in dezen den grootsten invloed uit.»
Op het oogenblik van liet sterven is alles eerst verward; de ziel
heeft eetligen tijd noodig om tot zich zelveu te komen; zij is eerst
als \'t ware duizelig, en als iemand, die uit een zware slaap ontwa-
kende, zich rekenschap van zijnen toestand tracht te geven. De helder-
heid der gedachten en de herinnering van het verledeue komt weder
terug naarmate de invloed der stof, waarvan zij zich kortelings los-
gemaakt heeft, verminde, t, en de nevel waarin zijne gedachten ge-
huld zijn, zich oplost.
De duur der bedwelming die op den dood volgt, is zeer ongelijk;
zij kan even goed eeuige uren als eenige maanden, ja zelfs vele
jaren duren. Voor hen, die reeds bij hnn leven zich de gedachte van
hunnen toekomstigen staat eigen gemaakt hebben, is zij het kortste
omdat zij dadelijk hunnen toestand begrijpen.
Bij deze bedwelming doen zich naar gelang van het karakter der
individuen en vooral naar gelang van de soort van dood, bijzondere
omstandigheden voor. Bij gewelddadigen dood, zelfmoord, ter dood
brenging, dood door ongelukkeu , beroerten, kwetsuren enz. is de
Geest overrompeld, verbaasd, gelooft niet dood te zijn en houdt dit
hardnekkig staande; toch ziet hij zijn lichaam; hij weet dat dit
lichaam hem toebehoort, en begrijpt niet, hoe hij daarvan gescheiden
is; hij gaat tot degenen, die hij lief heeft, spreekt hen aan , en be-
grijpt niet hoe het komt dat zij hem niet hooren. Deze begoocheling
hondt aan , tot dat het perisprit geheel van het lichaam bevrijd is ; eerst
dan, komt de Geest tot zich zelvcn en begrijpt dat hij niet meer tot
de levenden behoort. Dit verschijnsel is gemakkelijk te verklaren.
Onverwacht door den dood overvallen, is de Geest door de plotselinge
verandering die hij ondergaan heeft, bedwelmd; in zijne gedachte is
de dood, verwoesting, vernietiging; en aangezien hij denkt, ziet,
hoort, is hij voor zich zelvcn niet dood; wat zijne verwarring nog ver-
meerdert, is, dat hij zich zelve in een ander lichaam ziet, wat den
vorm aangaat, gelijk aan het vorige, maar welks etherische natuur hij
nog geen tijd heeft gehad te lecren kennen , en dat hij vast en begrensd
als het eerste waant; en wanneer men zijne aandacht op dat punt
vestigt is hij zeer verwonderd zich zelven niet te kunnen betasten.
Dit beginsel is hetzelfde als dat der beginnende somnambulen die niet
gelooven dat zij slapen; voor dezen is slapen stilstand van liet ver-
9
-ocr page 131-
70                          2e boek — 3e hooïdstuk.
mogen om iets te doen, en daar zij vrij denken en zien , slapen zij
voor zich zelven niet. Bij cenige geesten komt deze eigenaardige toe-
stand voor, niettegenstaande hunne dood niet onverwacht heeft plaats
gevonden; maar hij is altijd meer algemeen bij hen , die ofschoon
ziek zijnde, niet aan sterven gedacht hebben. Men ziet dan het zon-
derlinge schouwspel van een Geest, die bij zijne eigene ter aarde
bestelling als bij die van een vreemde tegenwoordig is, en tot op het
oogenblik, waarop hij de waarheid begrijpt, er over spreekt als of
het hem niet aanging.
Voor den deugdzame heeft de bedwelming, die op den dood volgt,
niets pijnlijks: zij is kalm en in alles met hetgeen een kalm ontwa-
ken vergezelt, gelijk. Voor dengenc wiens geweten niet zuiver is,
is zij vol angst en benauwdheid , die naarmate hij tot zich zelven
komt, toenemen.
Men heeft de opmerking gemaakt dat bij het te gelijk sterven van
meerdere individuen — niet al degenen, die te gelijk omkomen
elkander dadelijk terug zien. In de bedwelming die op het sterven
volgt, gaat ieder zijn eigen weg, of houdt zich alleen op met hen ,
dié hun belang inboezemen.
-ocr page 132-
VIERDE HOOFDSTUK.
MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEN.
1. Reïncarnatie. — 2. Rechtvaardigheid der reïncarnatie. — 3.
Incarnatie op de verschillende werelden. — 4. Voortgaande transmi-
gratie. — 5. Toestand der kinderen na den dood. — 6. Geslachten
der Geesten. —-7. Bloedverwantschap, afstamming. — 8. Physische
en zedelijke gelijkenis. — 5. Aangeboren denkbeelden.
REÏNCARNATIE.
166.    Op welke wijze kan de ziel, die in haar aardsche
leven de volmaaktheid nog niet bereikt heeft, zich verder
louteren?
«Door de beproeving van een nieuw leven te ondergaan.»
—  Op welke wijze vervult de ziel dit nieuwe leven? Is het
door zich als geest te hervormen?
«De ziel wordt door zich te louteren natuurlijk hervormd,
maar daarvoor is beproeving door het lichamelijke leven noodig.»
—   De ziel ondergaat dus meer dan één lichamelijk leven?
«Ja, wij ondergaan allen meer dan één leven. Zij, die u
het tegendeel zeggen, willen u onwetend doen blijven, zoo
als zij zelve zijn; dat is hunne begeerte.
—  Uit dit beginsel vloeit dunkt ons, dus voort, dat de ziel
na het lichaam verlaten te hebben, er een ander neemt;
anders gezegd, dat zij zich weder in een nieuw lichaam in-
carneert; moeten wij dit aldus begrijpen?
«Dit is duidelijk.»
167.    Wat is het doel van de incarnatie?
«Boetedoening, opvolgende verbetering van het menschdom;
waar blijft, zonder dat, de rechtvaardigheid?»
9*
-ocr page 133-
2e 30EK. — 4e hoofdstuk.
72
168.    Is het aantal der lichamelijke levens beperkt of moet
de Geest zich tot in der eeuwigheid reïncarneeren ? .
«De geest doet bij elk nieuw leven een stap voorwaart? in
volmaking; wanneer hij zich van alle smet zal gezuiverd heb-
ben , heeft hij de beproevingen van het lichamelijke leven niet
meer noodig.»
169.    Is het aantal incarnatien voor alle Geesten dezelfde ?
«Neen; degene, die snelle vorderingen nmakt, bespaart
zichzelve beproevingen. De opvolgende incarnatien zijn evenwel
altijd zeer talrijk, want de vooruitgang is bijna oneindig.
170.     Wat wordt de Geest na zijne laatste incarnatie?
«Gelukzalige Geest; hij is Zuivere-Geest.»
RECHTVAARDIGHEID DER REÏNCARNATIE.
171.     Waarop is de leer der reïncarnatie gegrond?
«Op Gods rechtvaardigheid en op de openbaring, want wij
herhalen het u onophoudelijk: Een goede vader laat altijd voor
zijne kinderen een deur voor het berouw open; zegt uwe rede
u niet, dat het onrechtvaardig zoude zijn om voor altijd de
eeuwige gelukzaligheid te ontzeggen aan hen, van wien het
niet afgehangen heeft zich te verbeteren. Zijn niet alle men-
schen Gods kinderen? Die onbillijkheid, die onverzoenlijke
haat, en dat straffen zonder genade, vindt men alleen bij den
baatzuchtigen mensch.»
Alle Geesten trachten naar volmaking, en God schenkt hen daartoe
de middelen door de beproevingen van het lichamelijk leven j maar
in zijne rechtvaardigheid, laat hij hen toe, datgene, wat si) bij
eene eerste beproeving niet hebben kunnen doen of niet hebben hunnen
voleinden,
in een nieuw leven te beëindigen.
Het zou niet billijk, noch met Gods goedheid over een te brengen
zijn, hen , die buiten hun\' wil, ja door de omgeving waarin zij
zich geplaatst vinden, beletselen tot hunne verbetering hebben kun-
nen vinden, voor altijd te straffen. Indien het lot van den mensch
onherroepelijk bij zijn sterven vastgesteld werd, zou God de daden
van allen, niet met dezelfde weegschaal gewogen, noch hen onpar-
tijdie behandeld hebben.
-ocr page 134-
73
MENIGVULDIGHEID VAN HEI LEVEN.
De leer der reïncarnatie, dat wil zeggen de leer die voor ieder
mensch verscheidene opvolgende levens aanneemt, is de eenige, die
met de gedachte overeen te brengen is, welke wij ons van Gods
rechtvaardigheid tegenover den mensch, op een lage trap van zede-
lijkheid geplaatst, vormen, de eenige, die onze toekomst verklaart, en
op welke wij onze hoop vestigen kunnen, omdat zij ons de middelen
aanbiedt om, om door het ondergaan van nieuwe beproevingen, onze
dwalingen uit te wisschen. De rede wijst het ons aan, en de Geesten
leeren het ons,
De mensch van zijne minderheid bewust, put in de reïncarnatie
een\' troostrijke hoop. Indien hij aan Gods rechtvaardigheid gelooft
kan hij niet verwachten in alle eeuwigheid, met hen die beter dan hij
gehandeld hebben, gelijk gesteld te zullen worden. De gedachte, dat
die minderheid hem niet voor altijd het hoogste geluk zal doen der-
ven, dat hij dat door vernieuwde inspanning zal kunnen verkrijgen,
ondersteunt hem en wekt zijne moed weder op. Wie toch is er, die,
het einde van zijn leven bereikt hebbende, geen berouw gevoelt dat
hij de ondervinding, waarvan hij geen gebruik meer kan maken, te
laat heeft verkregen ? Deze te laat verkregene ondervinding is daar-
om niet voor hem verloren; hij zal er in een volgend leven voordeel
mede doen.
INCARNATIE OP DE VERSCHILLENDE WERELDEN.
172.    Volbrengen wij onze verschillende incarnaties allen
op de aarde?
«Neen, niet allen, «naar op de verschillende werelden: Die,
welke wij op de aarde ondergaan is niet de eerste noch de
laatste, en is eene der meest stoffelijke en het verst van de
volmaaktheid verwijderde.»
173.    Gaat de ziel bij elke incarnatie van de eene wereld
naar de andere of kan zij meerdere incarnatiën op de aarde
ondergaan ?
«Als zij niet ver genoeg gevorderd is, om op eene meer
verhevene wereld overtegaan , kan zij herhaaldelijk op dezelfden
bol herleven.»
—  Dus kunnen wij meerdere malen op de aarde terugkomen ?
«Zeker.»
—   Kunnen wij op aarde terugkomen, nadat wij op een
andere wereld geleefd hebben?
-ocr page 135-
                         2e boek. — 4e hoofdstuk.
«Zeer zeker, gij hebt reeds elders, en op aarde kunnen leven.»
174.    Is het eene noodzakelijkheid om op aarde te herleven ?
«Neen, maar indien gij geene vorderingen maakt, kunt gij
op een andere wereld overgaan, die niet veel beter of erger
dan de aarde zijn kan.
175.    Is het een voorrecht om de aarde wederom te komen
bewonen ?
«Geen bijzonder voorrecht, tenzij men er komt om eene
zending te vervullen; in dat geval gaat men daar even goed
als elders vooruit.»
—   Zoude men niet gelukkiger zijn als men geest bleef?
«Neen zeker niet, men zou dan op dezelfde hoogte blijven
staan, en het streven is: God te naderen.»
176.     Kunnen de Geesten na in andere werelden geincar-
neerd te zijn geweest, ook op deze geincarneerd worden zonder
er vroeger ooit geweest te zijn?
«Ja even als gij op de andere werelden. Alle werelden zijn
solidair met elkander verbonden:
wat op de eene niet vol-
bracht is, wordt op de andere volbracht.!»
—  Dus zijn er menschen, die voor het eerst op aarde zijn?
«Er zijn er velen, en zij staan op verschillende trappen
van ontwikkeling.»
—  Kan men aan een of ander teeken herkennen dat een
Geest voor het eerst op aarde is? ,
«Dit zoude niet het minste nut hebben.»
177.     Moet de Geest, om de hoogste volmaaktheid en ge-
lukzaligheid, het einddoel voor ieder mensch, te bereiken,
de proef op alle werelden van het heelal doorstaan?
«Neen, want er zijn vele werelden die op dezelfde hoogte
staan, en op welke % de Geest niets nieuws zoude kunnen
leeren.»
—   Hoe verklaart gij dan de menigvuldigheid der reïncar-
natien op denzelfden wereldbol?
«De Geest kan er zich telkens onder geheel andere om-
standigheden bevinden, die voor hem zoo vele gelegenheden
zijn om ondervinding op te doen.»
178.    Kunnen de Geesten lichamelijk herleven op eene
-ocr page 136-
MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEN.                         75
wereld, die betrekkelijk lager staat, dan die waarop zij reeds
geleefd hebben?
«Ja indien zij eene zending ter bevordering van den voor-
uitgang te vervullen hebben, en dan nemen zij met vreugde
de verdrietelijkheden van dat leven op zich, omdat dit voor
hen een middel is om vorderingen te maken.»
—  Kan hetzelfde niet door boetedoening verkregen worden
en kan God de weerspannige Geesten niet naar lagere werelden
zenden ?
«De Geesten kunnen op dezelfde hoogte blijven staan, maar
zij gaan niet achteruit, en hunne straf bestaat dan daarin ,
dat zij niet vooruitgaan, en het slecht besteedde leven, in
eene omgeving, die met hunnen aard overeenkomt, opnieuw
moeten beginnen.»
—   Welke Geesten moeten hetzelfde leven wederom op nieuw
aanvangen ?
«Zij, die in hunne zending of beproeving te kort schieten.»
179.     Hebben al de wezens, die dezelfde wereld bewonen,
denzelfden graad van volmaaktheid bereikt?
«Neen, het is daar als op de aarde. Er bevinden er zich
meerder en minder ontwikkelden.»
180.     Behoudt de Geest, wanneer hij van deze wereld op
eene andere overgaat, de intelligentie, die hij hier bezat?
«Ongetwijfeld, de intelligentie gaat niet verloren, maar de
middelen om zich te uiten kunnen hem ontbreken, dit hangt
af van zijne meerdere of mindere voortreffelijkheid en van den
toestand van het lichaam, dat hij aan zal nemen.»
(Zie. Invloed van het organisme.)
181.     Hebben de wezens, die de verschillende werelden be-
wonen, lichamen gelijk aan de onzen ?
«Zij hebben lichamen, omdat de Geest om op de stof te
kunnen werken, met de stof moet bekleed zijn; maar dit
bekleedsel is naar gelang van de reinheid die de Geesten
bereikt hebben, meerder of minder stoffelijk, en hierin be-
staat het verschil der werelden die wij doorloopen moeten,
want, er zijn vele woningen bij onzen Vader en dientenge-
volge vele rangen. Sommigen weten dat, en zijn daarvan reeds
-ocr page 137-
76                             2e boek. — 4e hoofdstuk.
op deze aarde bewust, daarentegen zijn er anderen, die
volstrekt nog niet op die hoogte zijn.»
182. Kunnen wij den physischen en zedelijken toestand
der onderscheidene werelden nauwkeurig kennen?
«Wij Geesten kunnen slechts naar den graad van ontwik-
keling waarop gij u bevindt, antwoorden, dat wil zeggen dat
wij deze dingen niet aan allen moeten openbaren, omdat niet
allen in staat zijn die te begrijpen, en hen dit zoude ver-
ontrusten.»
Naar gelang de Geest zich loutert, nadert het lichaam, waarmede
hij bekleed is, ook tot de natuur der geesten. De stof is dan minder
rast, het lichaam sleept zich niet meer met moeite over de aarde, de
physische behoeften zijn minder grof, de levende wezens zijn niet
meer genoodzaakt elkander van het leven te berooven om zich te
kunnen voeden. De Geest is vrijer, en heeft van verwijderde dingeu
voorstellingen, die ons onbekend zijn; hij ziet met de oogen van
het lichaam, wat wij slechts in gedachte zien.
De loutering der Geesten, brengt bij de wezens in welke zij geïn-
carneerd zijn, zedelijke volmaking voort. De zinnelijke driften worden
minder, en baatzucht wordt door gevoelens van broederschap vervangen.
Daarom zijn op de werelden , welke boven de aarde in voortreffelijkheid
uitmunten, de oorlogen onbekend; haat en tweedracht hebben daar
geen rede van bestaan, omdat niemand er aan denkt zijnen naasten te
benadeelen. Het bewustzijn door ingeving, dat zij van hunne toekomst
hebben, de gerustheid, die hen een geweten schenkt vrij van wroeging,
maakt dat de dood hen gecne bezorgdheid inboezemt; zij zien die zonder
vrees en als\' eenc eenvoudige vervorming die zij ondergaan moeten,
naderen.
Het schijnt dat de duur van het leven op de verschillende werel-
den, geëvenredigd is aan den trap van physische en zedelijke voor-
treffelijkheid op die werelden, en dit is geheel rationeel. Hoe minder
stoffelijk het lichaam is, des te minder zal het aan de wisselvallig-
heden, die zijne ontbinding te weeg brengen, onderhevig zijn; hoe
reiner de Geest is, des te minder zullen, hem ondermijnende driften,
zijn deel zijn. Dit is wederom eene weldaad der Voorzienigheid, die
het lijden verminderen wil.
•183. Als de Geest, van de eene wereld op de andere over-
gaat, moet hij dan wederom eene nieuwe kindsheid doorloopen ?
-ocr page 138-
77
MENIGVULDIGHEID VAN HEI LEVEN.
«De kindsheid vormt overal eene noodzakelijke overgang,
maar zij is niet overal zoo stompzinnig als bij u.»
184.     Wordt aan den Geest de keus omtrent de nieuwe
wereld, die hij bewonen moet, overgelaten?
«Niet altijd, maar hij kan dit verzoeken, en kan dit ver-
krijgen als hij het verdient; want de werelden zijn voor de
Geesten alleen naar de mate van hunne verdiensten toe-
gankelijk.»
—  Indien de Geest niets vraagt, waardoor, wordt het dan
bepaald op welke wereld hij gereïncarneerd zal worden ?
«Door den graad van zijn ontwikkeling.»
185.    Blijft de physische en zedelijke toestand der levende
wezens op iederen wereldbol altijd dezelfde?
«Neen; de werelden zijn ook onderworpen aan de wet van
vooruitgang. Allen hebben als de uwe eerst op eene lage trap
gestaan, en de aarde zal ook eene dusdanige vervorming
ondergaan; zij zal, wanneer de menschen goed geworden
zullen zijn, een aardsch paradijs worden.»
Zoo zullen de rassen , die nu de aarde bevolken, éénmaal door
meer en meer volmaakte wezens vervangen worden; deze hervormde
rassen zullen het tegenwoordige opvolgen, zooals de tegenwoordige,
andere nog ruwere vervangen hebben.
•186. Zijn er ook werelden, op welke de Geest, geen stoft\'e-
lijk lichaam meer bewonende, alleen zijn perisprit tot om-
kleedsel zal hebben ?
«Ja, en zelfs dat omkleedsel wordt zoo etherisch. dat het
voor u is als of het niet bestond; dit is de toestand van
den Zuiveren-Geest.»
—    Hieruit schijnt men te moeten opmaken, dat er geen
scherpe afbakening tusschen den toestand der laatste incar-
natiën en dien van Zuiveren-Geest bestaat?
«Die grens bestaat niet; het verschil verdwijnt allengskens
en wordt onmerkbaar, zoo als de nacht voor de eerste stralen
van het morgenlicht wijkt.»
187. Is de substantie van het perisprit op alle were!dbol-
len dezelfde?
-ocr page 139-
78                            2e boek. — 4e hoofdstuk.
«Neen, zij is meer of minder etherisch. Van de eene wereld
op de andere overgaande, bekleedt de Geest zich met de stof
die aan ieder derzelven eigen is; hiertoe is niet meer tijd dan
de duur van een bliksemstraal, noodig.»
188. Bewonen de Zuivere-Geesten uitsluitend voor hen
bestemde werelden, of bevinden zij zich in de algemeene
ruimte, zonder meer aan den eenen dan aan den anderen
wereldbol gebonden te zijn?
«De Zuivere-.Geesten bewonen zekere werelden , maar zijn
daar niet aan gebonden, zoo als de mensch aan de aarde;
zij kunnen beter dan elk ander wezen , overal zijn 1).»
1). Volgens de Geesten, is van al de wereldbollen, die tot ons zonne-
stelsel behooren, de Aarde een dergenen waarvan de bewoners, het minste ,
zoo wel physisch als zedelijk ontwikkeld zijn; Mars zoude nog lager, en
Jupiter in alle opzichten veel hooger staan. Volgens hen zoude de Zon
geene wereld door lichamelijke wezens bewoond, maar een oord van bijeen-
komst van verhevene Geesten zijn, die van daar uit, naar andere werelden
hunne gedachten uitstralen, die zij door tusschenkoinst van minder ver-
heven Geesten, met welke zij door het algemeene fluïdum in betrekking
staan, besturi\'n. T)e physische gesteldheid der zon zoude een brandpunt
van elektriciteit zijn. Alle zonnen zouden in denzelfden toestand verkeeren.
Er bestaat geene noodzakelijke verhouding tusschen de massa en af-
stand van de zon, en den trap van ontwikkeling der werelden, want
het schijnt dat Vcnus meer gevorderd dan de aarde, en Saturnus minder
gevorderd dan Jupiter is.
Onderscheiden Geesten, die op aarde bekende personen bezield hebben,
hebben medegedeeld dat zij op Jupiter, eene der meest tot de volmaakt-
heid genaderde hemelbollen, gereïncarneerd waren, en men heeft zich
kunnen verwonderen op zulk eeu vergevorde wereldbol menschen te vinden,
welke het oordeel der wereld niet op dezelfde lijn plaatste, doch men
heeft geene rede om zich daarover te verwonderen, als men in aanmerking
neemt, dat sommige Geesten, welke die planeet bewoonen, op aarde
hebben kunnen gezonden zijn om er eene zending te vervullen, die hen
in onze oogen niet op den eersten rang plaatsten; ten tweede, dat zij
tusschen hun bestaan op aarde en dat op Jupiter nog op tusschenliggende
werelden, op welke zij zich hebben kunnen beteren, geïncarneerd hebben
kunnen geweest zijn; eindelijk nog dat er op die wereld verschillende
trappen van ontwikkeling bestaan evenals op onze aarde, en dat de af-
-ocr page 140-
MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEN.                          79
VOORUITGAANDE TRANSMIGRATIE.
189.     Is de Geest van af het begin zijner wording in het
volle bezit van zijne vermogens?
«Neen, want de Geest, heeft even als de mensch, zijn
tijdperk van kindsheid. Bij den aanvang bezitten de Geesten
slechts een instinktmatig leven, en zijn zichzelven en hunnp
daden ter nauwernood bewust; slechts langzamerhand ont-
wikkelt zich het verstand.»
190.     In welken toestand verkeert de ziel bij hare eerste
incarnatie?
stand tusschen deze trappen zoo groot kan zijn als bij ons tusscheu den wilden
en den beschaafden mensch. Men moet dus de gevolgtrekking niet maken,
dat, omdat men een bewoner van Jupiter is, men daarom met de meest
ontwikkelde gelijk moet staan, evenmin als men met een lid van het
Instituut van Frankrijk gelijk staat, omdat men te Parijs woont.
De voorwaarden voor den levensduur zijn ook niet overal dezelfden als
op aarde, en men kan daarom de leeftijden niet met elkander vergelijken.
Iemand sedert eenige jaren overleden, opgeroepen zijnde, deelde mede,
sedert zes maanden op eene bij ons in naam onbekende wereld gereinear-
ncerd te zijn; gevraagd zijnde welken ouderdom hij nu in die wereld had,
antwoordde hij: „Ik kan dit niet schatten, want wij rekenen anders dan
gij, daarbij is onze wijze van bestaan niet meer dezelfde j men ontwikkelt
zich hier sneller; intusschen kan ik zeggen dat ofschoon er slechts zes
van uwe maanden verloopen zijn, sints ik er ben, ik wat het verstand
aangaat, dertig jaren van die welke ik op aarde leefde, oud ben."
Vele soortgelijke antwoorden zijn door andere geesten gegeven, en
hierin is niets onwaarschijnlijks gelegen. Zien wij op aarde niet een tal
van dieren, die in weinige maanden hunne normale ontwikkeling bereiken?
Waarom kan dit op andere werelden niet even goed het geval met den
mensch zijn? Merken wij daarbij op, dat de ontwikkeling die de mensch
op dertigjarigen leeftijd bereikt heeft, vergeleken bij die, welke hij be-
reiken moet, wellicht slechts eene soort van kindsheid is. Men moet al
zeer kortzichtig zijn om onszelve in alles,als de typen der schepping te
beschouwen en men verlaagt de Godheid door te gelooven dat zij de
macht niet zoude hebben om niets beters dan wij zijn, te kunnen voort-
brengen.
-ocr page 141-
80                             2e boek. — 4e hoofdstuk.
«In de toestand van kindsheid van het lichamelijke leven;
hare intelligentie is ter nauwernood ontloken: zij beproeft
te leven.»
191. Zijn de zielen van onze wilde volkeren, zielen in de
kindsheid?
«Betrekkelijke kindsheid, doch het zijn reeds ontwikkelde
zielen ; zij bezitten hartstochten.»
— Dus zijn de hartstochten een bewijs van ontwikkeling?
iVan ontwikkeling, ja, maar niet van vooruitgang; zij
zijn een bewijs van werkzaamheid, en van bewustzijn van
het ik; terwijl in de beginnende ziel, intelligentie en leven,
beiden slechts als kiem aanwezig zijn.»
Het leven van den Geest in zijn geheel, doorloopt dezelfde af-
wisselende toestanden, die wij bij het lichamelijke leven opmerken; hij
gaat trapsgewijze van den toestand van embrijo tot die der kindsheid
over, om, door elkander opvolgende tijdperken, den staat van volwassene,
welke die der volmaaktheid is, te bereiken; alleen met dat onder-
scheid; dat hij geen tijd van afneming en afgeleefdheid, zooals bij het
lichamelijke leven, ondergaat, dat zijn leven, hetwelk een begin gehad
heeft, geen einde hebben zal; dat hij, naar onze zienswijze geschat,
eeuen onmeetelijken tijd noodig zal hebben om van de geestelijke kinds-
heid eene volmaakte ontwikkeling te bereiken, en dat zijne volmaking
niet op éénen wereldbol, maar door overgang op vele werelden
zal voltooid worden. Het leven van den Geest bestaat dus uit eene
reeks van lichamelijke levens, waarvan ieder voor hem een middel
tot vooruitgang is, zoo als ieder lichamelijk leven uit eene reeks van
dagen bestaat, op ieder van welke de mensch vermeerdering van kennis
en ondervinding opdoet. Maar even als er in het leven van den
mensch dagsn zijn die geene vruchten afwerpen, zoo zijn er ook in
dat van den Geest lichamelijke levens, die voor hem zonder vrucht
blijven, omdat hij er geen nut uit heeft weten te trekken.
192. Kan men reeds in dit leven, door een volmaakt ge-
drag, alle rangen overspringen, en zonder andere toestanden
te doorloopen Zuiveren-Geest worden?
«Neen, want hetgeen de mensch als volmaakt beschouwt
is ver van volmaakt te zijn, er zijn hoedanigheden, die hem
ten eenenmale onbekend zijn. Hij kan zoo volmaakt zijn als
-ocr page 142-
MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEN.                          81
zijne menschelijke natuur gedoogt, maar dat is niet de absolute
volmaaktheid. Zoo moet ook een kind, hoe vroeg ook ont-
wikkeld, eer hij den rijpen leeftijd kan bereiken; toch het
tijdperk der jongelingschap, een kranke vóór zijn geheele
beterschap, het tijdperk der herstelling doorloopen. Bovendien
moet de Geest zoo wel wetenschappelijk als zedelijk vooruit-
gaan ; indien hij slechts in eène richting vorderingen heeft
gemaakt, moet hij, indien hij den hoogsten trap wil be-
reiken ook in de andere vorderingen maken; maar naarmate
de mensen in zijn tegenwoordig leven meer vooruitgaat, zullen
zijne volgende beproevingen ook minder langdurig en minder
moeielijk zijn.»
—  Is het den mensch althans mogelijk om reeds in dit
leven, zich een toekomend leven met\' minder verdriet dan het
tegenwoordige vervuld, te verzekeren?
«Ja, zonder twijfel, hij kan de lengte van den weg be-
korten en de hindernissen, die hij ontmoet, verminderen.
Alleen de onverschillige blij/t altijd op dezelfde hoogte staan.»
•193. Kan een mensch, in zijne nieuwe incarnatièn, lager
zinken dan hij was?
aln zijnen maatsehappelijken toestand ja; als Geest niet.»
\'194. Kan de ziel van een braaf mensch, in eene nieuwe
incarnatie, het lichaam van eene booswicht bezielen?
«Neen, aangezien zij niet ontaarden kan.»
—  Kan de ziel van een verdorven mensch die van een
braaf mensch worden ?
«Ja, als hij berouw toont, en dan is het eene belooning.»
De loopbaau der Geesten is vooruit en nimmer achteruit gaande;
trapsgewijze rijzen zij in rang, en dalen niet van den rang, dien
zij bereikt hebben af. In hunne onderscheiden incarnaties kunnen zij
als mensch maar niet als Geest dalen. Zoo kan de ziel van een
machtige der aarde, later de minste onder de werklieden bezielen^ en
omgekeerd; want de rangen bij de mensehen staan dikwijls in ten
omgekeerde rede tot de verhevenheid van hun zedelijk gevoel. Herodus
was koning en Jezus, timmerman.
195. Kan de mogelijkheid om zich in een ander leven te
-ocr page 143-
82                            2e boek. — 4e hooïdstuk.
verbeteren, door de gedachte dat zij zich later altijd zullen
kunnen beteren, eenige menschen er niet toe brengen in het
kwade te volharden?
«Hij, die zoo denkt, gelooft aan niets, en de gedachte van
een eeuwigdurende straf houdt dezen evenmin van het kwaad
terug, omdat zijne rede dit denkbeeld verwerpt, en deze
voorstelling den mensch er toe brengt niets te gelooven.
Indien men om de menschen te leiden niet anders dan rede-
lijke middelen gebezigd had, dan zouden er minder onge-
loovigen zijn. Een onvolmaakte Geest kan inderdaad bij zijn
lichamelijk leven zoo denken als gij zegt; maar eenmaal van
de stof bevrijd denkt hij anders, want hij bemerkt zeer spoedig,
dat hij een verkeerde rekening gemaakt heeft, en dan brengt
hij een tegenovergesteld gevoelen in een nieuw leven mede.
Op die wijze wordt de volmaaktheid bereikt, en het is daar-
door dat er op aarde menschen zijn, die meer dan anderen
ontwikkeld zijn, sommigen hebben reeds ondervinding opge-
daan, die anderen nog niet bezitten, maar die zij later ver-
krijgen zullen. Het hangt van henzelven af om hunnen vooruit-
gang te bespoedigen; dan wel die voor een onbepaalden tijd
uittestellen.»
De mensch die in een ongunstigen toestand verkeert, tracht die
zoo spoedig mogelijk tegen een\' anderen te verwisselen. Hij, die de
overtuiging heeft dat de wederwaardigheden van het leven het gevolg
van zijne tekortkomingen zijn, zal trachten een nieuw, minder moeielijk
bestaan te verkrijgen; en die gedachte zal hem eerder dan die aan
het eeuwige vuur, waaraan hij niet gelooft, van het kwaad afbrengen.
196. Daar de Geesten alleen door het ondergaan der be-
proevingen van het aardsche leven, beter kunnen worden,
zoude men daaruit moeten afleiden dat het stoffelijk leven een
soort zuivering, zifting, loutering is, die alle wezens van
de Geestenwereld moeten ondergaan om de volmaaktheid te
kunnen bereiken?
«Ja, zoo is het. Door het kwaad te vermijden en het goede
te doen worden zij door die beproevingen beter. Maar het
is niet dan na vele incarnatiën of opvolgende louteringen
-ocr page 144-
83
MENIGVULDIGHEID VAK HET LEVEN.
dat zij, na langeren of korteren tijd, naar gelang van hunne
krachtsinspanning, het door hen beoogde doel bereiken.
—  Oefent het lichaam op den geest invloed uit om die te
verbeteren, of is het de Geest die op het lichaam dien invloed
uitoefent.
«Uw Geest is alles, uw lichaam is slechts een kleed dat
vergaat: ziedaar alles.»
Wij vinden in het sap van den wijngaard eene stoffelijke.gelijkenis
voor de opvolgende zuiveringen der ziel. Dit sap bevat het vocht dat
wy geest of alcohol noemen, doch verdunt door een menigte vreemde
bcstanddeelcn die er het wezen van veranderen; dit sap bereikt de
absolute zuiverheid eerst na opvolgende distillatien, bij ieder van welke
het zich van eenige onzuiverheden ontlast. Het distilleertoestel is het
lichaam waarin het gebracht moet worden om zich te kunnen zuiveren;
de vreemde bestanddeelen zijn als het perisprit, dat naarmate de Geest
de volmaaktheid nadert, ook van zelve zuiverder wordt.
TOESTAND DER KINDEREN NA DEN DOOD.
197.     Is de Geest van een jonggeboren kind zoo ver ge-
vorderd als die van een volwassene ?
«Dikwijls veel meer, want hij kan veel meer geleefd en
meer ondervinding hebben, vooral indien hij vooruitgegaan is.»
—  Dus kan de Geest van een kind verder gevorderd zijn
dan die van zijn vader?
«Dit is zeer dikwijls het geval, bemerkt gij zelf dit niet
dikwijls op de aarde?»
198.     Behoort de Geest van het kind dat jong sterft en
dus geen kwaad heeft kunnen doen, tot de verheven Geesten ?
«Indien hij geen kwaad heeft kunnen doen, heeft hij ook
geen goed kunnen doen, en God stelt hem niet vrij van de
beproevingen, die hij ondergaan moet. Indien hij rein is,
komt dit niet doordien hij kind, maar omdat hij meer ge-
vorderd was.»
199.     Waarom wordt dikwijls reeds in de jeugd het leven
afgebroken ?
«De duur van het leven van een kind, kan voor den Geest,
-ocr page 145-
84                             2e boek — ie hoofdstuk.
die in hem geïncarneerd is, eene aanvulling zijn van een
vóór den bepaalden tijd afgebroken leyen, en zijn leven
is dikwijls: eene beproeving of boetedoening voor de ouders.»
— Wat wordt er van den Geest van een jong gestorven
kind?
«Hij vangt een nieuw leven aan.»
Indien de mensch slechts ééns leefde, en indien bij het einde van
dat leven zijn lot voor eeuwig vastgesteld werd, welke verdienste zon
dan de"helft van het menschdom, dat jong sterft hebben, om aan-
spraak te kunnen maken, om zonder de minste inspanning daarvoor
aangewend te hebben, de eeuwige gelukzaligheid deelachtig te worden;
en met welk recht zonden zij van de dikwijls zoo harde voorwaarden
die aan de andere helft opgelegd worden, ontheven worden? Zoo iets
is niet met Gods rechtvaardigheid overeentebrengen. Door de reïncar-
natie, is er gelijkheid voor allen; de toekomst behoort zondereenige
uitzondering, zonder eenig voorrecht ten gunste van wien ook, aan
allen; zij, die het laatst het doel bereiken, kunnen dit aan niemand
dan aan hunzelve wijten. De mensch moet naar de verdiensten van
zijnen arbeid oogsten, even goed als hij er de verantwoordelijkheid
van draagt.
Het is bovendien niet rationeel om de kindsheid als een natuur-
lijken staat van onschuld te beschouwen. Vindt men niet kinderen
met den slechtsten inborst, op een leeftijd, waarop de opvoeding nog
geen invloed heeft kunnen uitoefenen? Treft men er niet aan, die
als ware het bij hunne geboorte, sluwheid, valschheid, snoodheid,
zelfs de neiging tot diefstal en moord medebrengen en zulks niet-
tcgenstaande zij door goede voorbeelden omringd zijn? De burgerlijke
wet rekent hen hunne misdaden niet toe, omdat zij, heet het, zonder
oordeel des onderscheids gehandeld hebben; en hierin heeft de wet
gelijk, want zij handelen inderdaad meer gedreven door hunne natuur-
driften, dan met voorbedachten rade ; maar van waar kunnen die
verschillende driften bij kinderen van dezelfde ouders, onder de-
zelfde omstandigheden, en onder denzelfden invloed opgevoed, ont-
staan ? Van waar die vroege verdorvenheid, (daar de opvoeding er
niets aan heeft kunnen doen), indien het geen gevolg is van den lagen
trap, waarop de Geest staat? Hij, die slecht is, is dat, omdat zijn
Geest minder vorderingen gemaakt heeft, en dan draagt hij er de ge-
volgen van, niet de gevolgen van de daden die hij als kind, maar
van die welke hij in een vorig leven gepleegd heeft; en op die wijze
-ocr page 146-
MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEN.                         85
is de wet voor allen\'gelijk, en wordt iedereen door Gods rechtvaar-
digheid getroffen.
GESLACHT DER GEESTEN.
200- Behooren de Geesten tot het eene of andere geslacht?
«Niet volgens de beteekenis, die gij er aan geeft, want de
kunne is afhankelijk van het organisme. Er heerscht tusschen
hen liefde en sympathie, maar gegrond op overeenstemming
in gevoel en gedachte. >
201.     Kan de Geest, die het lichaam van een man bezield
heeft, in een nieuw leven, dat van eene vrouw bezielen en
omgekeerd?
«Ja, mannen en vrouwen worden door dezelfde geesten
bezield.»
202.     Als men Geest is geeft men er dan de voorkeur aan,
om in het lichaam van een man of in dat van eene vrouw
geïncarneerd te worden ?
«Dit is den Geest onverschillig; het hangt van de beproe-
vingen af, die hij ondergaan moet.»
De Geesten incarneeren zich als man of vrouw, omdat zij zelve
geen geslacht hebben; daar zij in alles vooruit moeten gaan, vinden
zij bij elke kunne en eiken maatsohappelijken toestand gelegenheid tot
beproeving en tot toepassing van bijzondere plichten en om onder-
vinding optedoen. Degene, die altijd man zoude zijn, zoude niets
anders weten dan hetgeen de mannen weten.
BLOEDVERWANTSCHAP. AFSTAMMING.
203.    Dragen de ouders een gedeelte van hun ziel op hunne
kinderen over, of schenken zij deze alleen het dierlijk leven,
waarbij later een nieuwe ziel het zedelijke leven komt voegen ?
«Alleen het dierlijke leven, want de ziel is ondeelbaar.
Een stompzinnig vader, kan kinderen met een helder ver-
stand hebben, en omgekeerd.*
204.     Is de verwantschap (aangezien wij meer dan een be-
staan gehad hebben) onder dan het tegenwoordige leven?
10
-ocr page 147-
2e boek. — 4e hoofdstuk.
80
«Dit kan niet anders zijn. De elkander opvolgende licha-
melijke levens bevestigen tusschen de Geesten de banden,
die reeds aan een vroeger leven hun ontstaan te danken
hadden; vandaar zoo dikwijls de oorzaken van sympathie,
die tusschen u en Geesten, die u als onbekend toeschijnen,
bestaan.»
205.    Volgens het gevoelen van sommigen zouden door de
leer der reïncarnatie, de banden van bloedverwantschap, door
deze tot vóór het tegenwoordige leven te doen opklimmen,
vernietigd worden?
«Zij breidt die verder uit, maar vernietigt ze niet. De
verwantschap, op vroegere genegenheid gegrondvest zijnde,
worden daardoor de banden die de leden van dezelfde familie
met elkander verbinden, minder wisselvallig. De incarnatie
vermeerdert de plichten der broederliefde, daar uw nabuur
of uw dienaar een -Geest kan bevatten, die met u door de
banden van bloedverwantschap in een vorig bestaan verbon-
den geweest is.»
— Zij vermindert toch de waarde die sommigen aan hun-
nen afkomst hechten, daar men als vader een Geest kan
gehad hebben, die tot een geheel ander ras behoord heeft,
of die in een\' geheel anderen stand geleefd heeft?
«Dat is waar, maar die waardeering is gegrond op hoog-
moed; wat de menschen het meest in hunne voorouders ver-
eeren zijn: titels, rang en fortuin; menigeen zou zich schamen
tot grootvader een\' braven schoenmaker gehad te hebben,
die er zich op zou verhoovaardigen de afstammeling van een\'
liederlijken edelman te zijn. Maar wat zij ook beweren of
doen mogen, zij kunnen niet beletten dat de dingen zijn,
zooals zij zijn; want God heeft de wetten der natuur niet
naar de eischen van hunne ijdelheid geregeld.»
206.    Aangezien er geene verwantschap tusschen de Geesten
der afstammelingen van dezelfde familie bestaat, vloeit dan
hieruit niet voort dat de vereering zijner voorouders iets be-
spottelijks is?
«Volstrekt niet; want men moet zichzelven gelukkig achten
tot een geslacht te behooren, waarin zich verheven Geesten
-ocr page 148-
MENIGVULDIGHEID VAN HEI LEVEN.                          87
geïncarneerd hebben. Ofschoon de Geesten niet uit elkander
voortkomen, gevoelen zij toch toegenegenheid voor hen, die
met hen door banden van bloedverwantschap verbonden zijn ,
•want die Geesten worden dikwijls in deze of gene familie
door sympathie of bloedverwantschap van vroegeren tijd aan-
getrokken; maar wees verzekerd dat de Geesten van uwe
voorzaten zich volstrekt niet door de hulde, die gij hen uit
trotschheid toebrengt, vereerd gevoelen: hunne verdiensten
gaan slechts op u over, voor zooveel gij uw best doet om de
goede voorbeelden, die zij u gaven, natevolgen; en dan alleen
kan uwe herinnering aan hen, voor hen niet alleen aange-
naam, maar zelfs ook nuttig zijn.»
PHYSISCHE EN ZEDELIJKE GELIJKENIS.
\'207. Dikwijls dragen de ouders eene physische gelijkenis
aan hunne kinderen over. Dragen zij hen ook eene zedelijke
gelijkenis over?
«Neen, daar zij een verschillende ziel of Geest bezitten,
liet lichaam ontstaat uit het lichaam, maar de Geest komt
niet uit den Geest voort. Tusschen de afstammelingen der
rassen, bestaat slechts Woedverwantschap.»
— Waardoor ontstaat de zedelijke gelijkenis, die dikwijls
tusschen ouders en kinderen bestaat?
«Het zijn sympathetische Geesten, die door gelijkheid van
neigingen aangetrokken worden.»
208.    Is de Geest van de ouders zonder invloed op dien
van het kind na zijne geboorte?
«Deze oefent een\' grooten invloed uit; zooals wij reeds
gezegd hebben, moeten de Geesten aan elkanders vooruitgang
medewerken. Wel nu! de Geesten van de ouders hebben tot
opdracht om die hunner kinderen door opvoeding te ontwik-
kelen ; dat is voor hen eene taak: indien zij hierin nalatig
blijven, zijn zij strafwaardig.»
209.    Waarom geven goede en deugdzame ouders het leven
aan kinderen met een verdorven inborst ? met andere woorden ,
hoe komt het dat de goede hoedanigheden der ouders niet
10»
-ocr page 149-
S8                          2e boek — ie hoofdstuk.
altijd door symphathie een goede Geest tot zich trekken om
hun kind te bezielen?
«Een kwade Geest kan om goede ouders vragen, in de
hoop om door hunne raadgevingen op een\' beteren weg ge-
voerd te zullen worden , en dikwijls vertrouwt God hen die
dan toe».
210. Kunnen de ouders door hunne gedachten en gebeden,
bij voorkeur een\' goeden geest boven eene mindere voor het
lichaam van het kind tot zich trekken?
«Neen, maar zij kunnen den Geest van het kind, dat zij
het leven geschonken hebben en dat hun toevertrouwd is,
verbeteren; dit is hunne plicht; slechte kinderen zijn eene
beproeving voor de ouders »
\'211. Wat is de oorzaak van de overeenkomst in karakter,
die dikwijls tusschen twee broeders, vooral bij tweelingen,
bestaat ?
«Sympathetische Geesten, die door overeenstemming in
gevoelens tot elkander getrokken worden en die zich gelukkig
gevoelen by elkander te zijn.n
212.     Hebben de kinderen, wiens lichamen aan elkander
vastgegroeid zijn, en die sommige organen in gemeenschap
bezitten twee Geesten of anders gezegd, twee zielen?
«Ja; maar hunne gelijkvormigheid maakt dat zij u dikwijls
als \'t ware als één toeschijnen.»
213.     Daar de Geesten zich uit sympathie in tweelingen
incarneeren, hoe komt het dan, dat deze dikwijls afkeer voor
elkander gevoelen?
«Het is geene vaste regel dat tweelingen alleen door sym-
pathetische Geesten bezield worden; het kan de wensch van
slechte Geesten zijn om met elkander op het wereldtooneel
te kampen.»
214.     Wat moet men gelooven van de geschiedenis van
kinderen die in het lichaam hunner moeder met elkander
vochten ?
«Beeldspraak\' om te doen uitkomen dat het eene ingekan- ,
kerde haat was, die hen bezielde, heeft men die reeds, als
voor hunne geboorte bestaande, voorgesteld. In het algemeen
-ocr page 150-
MENIGVULDIGHEID VAS HET LEVEX.                           89
slaat gij te weinig acht op het geen slechts een dichterlijke
uitdrukking is.
215.    Wat is de oorzaak van het onderscheidend kenmerk
van het karakter, dat men bij elk volk opmerkt?
«De Geesten hebben ook familiën die hun bestaan te dan-
ken hebben aan de overeenkomst van hunne, naar gelang
van hunne verhevenheid, meer of minder gelouterde gevoe-
lens. Wel nu! een volk is eene groote familie waarmede
sympathetische Geesten zich vereenigen. De neiging, die de
loden dier familie bezitten om zich bij elkander aantesluiten
is de oorsprong van de overeenkomst, die in het kenmerkend
karakter van elk volk bestaat. Gelooft gij dat goede en mensch-
lievende Geesten trachten zullen zicli bij een hardvochtig en
ruw volk aantesluiten ? Neen, de Geesten gevoelen sympathie
voor de massa\'s even als zij dit voor de individuen hebben,
zij gevaelen zich daar op hunne plaats.»
216.    Behoudt de mensch in zijne nieuwe incarnatiën,
sporen van den zedelijken inborst van zijne vroegere levens?
«Ja, dit kan gebeuren: maar door zich te beteren, ver-
andert hij. Zijne maatschappelijke toestand kan wellicht ook
niet dezelfde zijn; indien hij van meester die hij vroeger was,
slaaf wordt, zal hij geheel andere neigingen hebben, en gij
zoudt met moeite in hem denzelfden herkennen. De Geest in
de verschillende incarnatiën dezelfde blijvende, kunnen zijne
uitingen in de eene en in de andere in zekere mate aan
elkander gelijk zijn, tot dat eene belangrijke verbetering zijn
karakter geheel veranderd zal hebben, want van trotsch en
kwaadwillig kan hij als hij berouw gevoelt, nederig en mensch-
lievend worden »
217.     Behoudt de mensch in zijne verschillende incarnatiën
sporen van het physiek karakter van zijn vroeger bestaan ?
«Het lichaam is vernietigd en het nieuwe staat in geene
betrekking tot het vorige. De geest spiegelt zich evenwel op
het lichaam af; wel is waar is het lichaam slechts stof; maar
desniettemin wordt het naar de eigenschappen van den geest
gemodelleerd, die er, voornamelijk op het gelaat, een bepaald
karakter op drukt, en het is met waarheid dat mendeoogen,
.
-ocr page 151-
90                         2e. boek — Ie hoofdstuk.
de spiegel der ziel noemt; dat wil zeggen dat het gelaat
meer in het bijzonder, de afspiegeling van de ziel is; want er
zijn buitengewoon leelijke menschen, die door een\' goeden
geest bezield zijnde, toch iets hebben dat u behaagt, terwijl
er menschen met zeer schoone gelaatstrekken zijn, die u koud
laten, ja, voor welke gij zelf afkeer gevoelt. Gij zoudt kunnen
denken dat het alleen de welgemaakte lichamen zijn, die tot
omhulsel van de meest volmaakte Geesten dienen, en toch
ontmoet gij dagelijks brave lieden met een misvormd uiterlijk.
Zonder bepaald sterk op elkander te gelijken , kan overeen-
komst in smaak en neigingen, een familiegelijkenis, zoo als
men dit noemt, doen ontstaan.»
Aangezien het lichaam, waarmede de ziel zich in eene nieuwe
incarnatie bekleedt, in geene noodzakelijke betrekking tot dat, wat
zij verlaten heeft, staat, daar dit van een geheel anderen stamvader
afkomstig kan zijn, zoude het ongerijmd zijn uit eene overeenstemming
of gelijkenis, die slechts toevallig is, eene opvolging van levens te
willen afleiden. Evenwel worden de organen, die tot uiting dienen,
dikwijls door de hoedanigheden van den Geest gewijzigd, en wordt door
dezen op het gelaat en in de geheele wijze van zijn, een\' eigenaardigen
stempel gedrukt; zoo kan het eenvoudigste uiterlijk met de uitdruk-
king van grootheid en waardigheid gepaard gaan; terwijl onder het
gewaad van den voornamen Heer soms die van laagheid en schande
zichtbaar is. Sommige menschen uit den meest nederigen stand af-
komstig, nemen zonder de minste moeite de gewoonten en manieren
van de groote wereld aan, het is alsof zij hun element teruggevonden
hebben, terwijl anderen, ofschoon van hooge geboorte en opvoeding
er altijd misplaats schijnen. Hoe kan men dit feit anders dan door
eene afspiegeling van hetgeen hij als Geest geweest is, verklaren?
AANGEBOREN DENKBEELDEN.
218, Behoudt de geïncarneerde Geest geenc indrukken van
de waarnemingen die hij in een vroeger bestaan heeft ge-
daan, en van de kundigheden, die hij toen verkregen heeft?
«Eene onbepaalde herinnering blijft hem bij; en geeft hem
wat men aangeboren denkbeelden noemt.»
-ocr page 152-
MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEN.                           91
—   De theorie van aangeboren denkbeelden is dus geen
hersenschim?
«Neen, de in ieder bestaan opgedane kundigheden, gaan
niet verloren; de Geest herinnert zich die altijd als hij van
de stof bevrijd is. Gedurende de incarnatie kan hij die ge-
deeltelijk, tijdelijk vergeten, maar de intuïtie, die hij ervan
behoudt bevordert zijnen vooruitgang; zonder deze zoude het
telkens op nieuw beginnen zijn. Bij elk nieuw bestaan vangt
de Geest weder op nieuw van het standpunt\' aan waarop hij
bij zijn vorig leven was blijven staan.»
—   Er moet dus een groot verband tusschen twee opvolgende
levens bestaan?
«Niet altijd zoo groot als gij zoudt denken, want de toe-
standen zijn dikwijls zeer verschillend, en de Geest heeft
intusschen vorderingen kunnen maken.» (Zie 216.)
219.     Welk is de oorsprong van de buitengewone vermogens
van sommige individuen, die zonder voorafgegane studiën, als
ware het, sommige kundigheden, zoo als taalkennis, rekenen
enz. door ingeving schijnen ontvangen te hebben?
«Herinnering van het verledene; vroegere vorderingen van
de ziel, maar die hem zelf onbewust zijn. Van waar zoude
het anders komen? Het lichaam wordt verwisselt, maar de
Geest niet, ofschoon deze een ander omkleedsel aangenomen
heeft.»
220.     Kan men, door van lichaam te veranderen, sommige
intellectueel» vermogens verliezen, kan men om iets opte-
noemen, de liefde voor de kunst verliezen ?
«Ja, als men dit intelligente vermogen bezoedelt of er een
slecht gebruikt van gemaakt heeft. Daarenboven kan gedurende
een leven een vermogen sluimerende blijven omdat de Geest
er een ander, daarmede niet in verband staande, wil be-
oefenen; dan blijft zulk een vermogen latent, om later weder
te voorschijn te komen.»
221.    Is de mensch zelfs in den staat van wilde, aan dezen
terugblik in het verledene, het aangeboren denkbeeld van
Gods bestaan, en het voorgevoel van een toekomstig leven
verschuldigd?*
-ocr page 153-
92                         2e boek. — 4e hoofdstuk.
üHet is eene herinnering, die hij behouden heeft van
hetgene hij als Geest vóór dat hij geïncarneerd werd kende;
maar door hoogmoed wordt dat innerlijke gevoel dikwijls
verstikt.»
— Is men aan die zelfde herinnering, zeker geloof aan het
Spiritisme verschuldigt, dat men bij alle volken terug vindt?
«Deze leer is zoo oud als de wereld; daarom vindt men
die overal terug, en dit is een bewijs van hare waarheid. De
geïncarneerde Geest, de intuïtie van zijn toestand als Geest
behoudende, is instinktmatig van het bestaan der onzichtbare
wereld bewust, maar dat bewustzijn wórdt dikwijls door voor-
oordeelen verdrongen, terwijl onwetenheid er bijgeloovigheden
aan toevoegt.»
-ocr page 154-
VIJFDE HOOFDSTUK.
BEMERKINGEN OVER DE MENIGVULDIGHEID VAN HEr LEVEN\'.
222. De leer der reïncarnatie, zeggen sommigen, is niet
nieuw, het is de oude leer van Pijthagoras, die weder opge-
haald wordt. Wij hebben nooit beweerd dat de Spiritische
leer eene nieuwe vinding is, eene natuurwet zijnde, heeft zij ten
allen tijde moeten bestaan , en wij hebben «ns steeds beijverd
tevbewijzen, dat men er tot in de vroegste oudheid de sporen
van vindt. Zoo als men weet is niet Pijthagoras de stichter
yajc het stelsel der zielsverhuizing; hij heeft die aan de In-
di«5he wijsgeeren en aan de Egyptenaren ontleend, bij wie
zij \'sedert onheugelijke tijden bestond. Het denkbeeld van de
transmigratie der zielen was dus een algemeen verspreid ge-
loof, dat door de uitstekendste mannen aangenomen was. Hoe
zijn zij aan dat geloof gekomen? door openbaring of bij in-
geving? dat weten wij niet; maar hoe ook, een denkbeeld
houdt zich geen eeuwen lang staande, en wordt niet door de
uitstekendste vernuften aangenomen als het geene ernstige
zijde heeft. De oudheid van deze leer zou dus eer vóór, dan
tegen haar getuigen. Evenwel bestaat er, zoo als men weet,
tusschen de zielsverhuizing der ouden en de nieuwe leer der
wedergeboorte of reïncarnatie, dit groote verschil, dat de
Geesten, de verhuizing van den mensch in dieren en omge-
keerd, op de meest stellige wijze verwerpen.
Door het dogma van de menigvuldigheid der incarnatiën
te verkondigen, doen dus de Geesten eene leer herleven, die
in de vroegste jaren der wereld haar oorsprong vond, en tot
op onzen tijd als innige gedachte bij velen menschen is be-
waard gebleven; doch door haar van alles wat het bijgeloof
-ocr page 155-
94                           2e boek. — ae hoofdstuk.
er heeft bijgevoegd, te ontdoen, dragen zij die in een vorm
voor, die veel redelijker, meer met de wetten der natuur en
met de wijsheid van den Schepper overeenstemt. Eene op-
merkenswaardige bijzonderheid is het, dat in den laatsten
tijd, deze leer niet alleen in dit boek verkondigd wordt; maar
dat er, voor dat dit uitgegeven was, in verschillende landen
vele mededeelingen van denzelfden aard ontvangen zijn, welke
zich sedert veel vermenigvuldigd hebben. Het zoude wellicht
hier de plaats zijn om te onderzoeken wat de reden is, waarom
alle Geesten het omtrent dit punt niet eens schijnen te zijn;
doch wij komen hierop later terug.
Laat ons de zaak uit een ander oogpunt, en iedere tusschen-
komst van Geesten daarbuiten latende, beschouwen; laat ons
dezen voor een oogenblik ter zijde stellen; veronderstellen wij
dat deze theorie niet van hunne vinding is; veronderstellen
wij zelfs dat er nooit sprake van Geesten geweest is. Plaatsen
wij ons dus voor een oogenblik op een onzijdig standpunt,
waarbij wij de waarschijnlijkheid van twee stellingen als ge-
lijkstaande aannemen, namelijk : menigvuldigheid en éénheid
van het lichamelijk leven, en laten\' wij dan zien, welke zijde
het gezond verstand en ons eigen welzijn ons zal doen kiezen.
Eenige menschen verwerpen het denkbeeld der wederge-
boorte of reïncarnatie, alleen omdat hun die gedachte niet
aangenaam is; zij zeggen meer dan genoeg van één leven te
hebben, en er geen tweede van die soort te verlangen; wij ken-
nen personen, die alleen de gedachte om op aarde terug te
komen in woede doet ontsteken. Wij hebben dezen slechts ééne
vraag te doen, en wel of zij gelooven dat God om het Heelal
te regelen hunne meening en hunne neigingen geraadpleegd
heeft. En een van deze twee is waar: de wedergeboorte
bestaat, of zij bestaat niet; indien zij bestaat, zullen zij die,
hoe hen die ook mag tegenstaan, moeten ondergaan ; God zal
hen daartoe hunne toestemming niet vragen. Het is als of
wij een zieke hoorden zeggen: Ik heb van daag al genoeg
geleden, morgen wil ik niet meer lijden. Hoe wrevelig hij
ook wezen moge, hij zal desniettemin morgen en de volgende
dagen, en tot dat hij genezen zal zijn, moeten lijden; indien
-ocr page 156-
BEMERKISGEN OVER DE MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEN. \'J5
zij dus lichamelijk herleven moeten, zullen zij herleven;
zij mogen er zich tegen verzetten als een kind, dat niet
naar school, of als een veroordeelde, die niet naar de ge-
vangenis wil gaan, zij zullen er zich aan moeten onder-
werpen. Soortgelijke tegenwerpingen zijn te kinderachtig om
er ons langer bij optehouden. Wij zullen hen evenwel tot
hunne gerustelling zeggen dat de Spiritische leer der incarnatie
niet zoo verschrikkelijk is als zij zich wel verbeelden, en dat
indien zij die grondig bestudeerd hadden, zij er zoo bevreesd
niet voor zouden zijn; zij zouden dan weten, dat de voor-
waarden van dit nieuwe leven van hunzelve afhankelijk is;
dat leven zal gelukkig of ongelukkig zijn, naar gelang van
hetgene zij hier op aarde gedaan zullen hebben, en zij kun-
nen reeds in het tegenwoordige leven, zoo hoog stijgen dat zij
geen e vrees behoeven te koesteren weder in het slijk te tullen
terugvallen.
Wij veronderstellen dat wij tot menschen spreken, die aan
een toekomst, welke dan ook, na den dood gelooven en niet
tot dezulken, die in de toekomst het niet voor oogen hebben,
of die hunne ziel in een algemeen Al, zonder individualiteit,
als de regendroppels in den oceaan, willen opgelost zien,
hetgeen ten naastenbij op hetzelfde neerkomt. Indien gij dus
aan eene toekomst, welke dan ook, gelooft, zult gij toch niet
aannemen dat deze voor allen dezelfde zijn zal, want waar
blijft dan het voordeel van het goede te doen? Waarvoor zich
dan te bedwingen? Waarom niet alle zijne driften den vrijen
teugel gevierd, waarom niet alle zijne wenschen, zelfs ten
koste van anderen bevredigd, daar onze toekomst er niet
slechter noch beter door wordt? Gij gelooft dat die toekomst
meer of minder gelukkig zal zijn, naar gelang van hetgeen
wij gedurende ons leven gedaan zullen hebben; gij koestert
dus het verlangen daar zoo gelukkig mogelijk te zullen zijn,
want het is voor eeuwig? Zoudt ge u welligt aanmatigen
uw zelve onder de meest volmaakte menschen te rekenen
die op aarde geleefd hebben, en daaruit het recht willen
ontleenen om op ééns de hoogste gelukzaligheid der uitver-
korenen deelachtig te worden? Neen, dus stemt gij toe dat er
-ocr page 157-
96                           2e boek. — 5e hoofdstuk. . \'
roenschen zijn die beter zijn dar. gij, en die aanspraak op
een beter deel dan gij kunnen maken, zonder evenwel te be-
boeven erkennen dat uwe plaats onder de veroordeelden moet
zijn. Welnu! plaats u dan ééns voor een oogenblik in ge-
dachte in dien tusschentoestand van geluk, die, gij bekent
hetzelve, de uwe zijn zal, en veronderstel verder dat men u
k wam zeggen: Gij lijdt, gij zijt niet zoo gelukkig als gij zoudt
kunnen zijn; terwijl gij wezens voor u ziet die een onver-
deeld geluk genieten; wilt gij uwe plaats met de hunne ver-
wisselen ? Ongetwijfeld! zult gij zeggen, wat moet ik daar-
voor doen? Bijna niets; weder op nieuw beginnen wat gij
niet goed gedaan hebt en te trachten het beter te doen.
Zoudt gij aarzelen deze voorwaarde aantenemen, zelfs al ware
het ten koste van verscheidene levens vol beproevingen ? Laat
ons een meer prozaïsch voorbeeld gebruiken: Indien men aan
iemand, die, zonder juist doodarm te zijn, door zijn bekrom-
pen inkomen vele ontberingen moest verduren, kwam zeggen:
Zie hier een ontzettend groot fortuin, waarvan gij u het
genot kunt verzekeren, gij moet daarvoor gedurende eene
minuut hard werken. Al ware het de luiste mensch op aarde,
zou hij toch zonder zich te bedenken zeggen : Eene minuut, twee
minuten, een uur, een dag werken als het noodigis, wat is
dat, als ik daardoor het overige van mijn leven in overvloed
kan leven? En hoe lang duurt dan wel het lichamelijk leven
vergeleken bij de eeuwigheid? minder dan eene minuut, ja
minder dan eene seconde.
Wij hebben de volgende redeneering hooren maken: God,
die de hoogste goedheid is, kan aan den rnensch niet opge-
legd hebben, om telkens weer op nieuw eene reeks van ellende
en wederwaardigheden te moeten ondergaan. Gelooft men dan
misschien, dat het meer goedheid zou bewijzen, den mensch als
straf voor eenige oogenblikken van dwaling, liever een eeuwig-
durend lijden op te leggen, dan hem het middel te verschaffen
om zijne fouten te kunnen herstellen? «Twee fabrikanten hadden
ieder een werkman in hunnen dienst, die er naar konden
dingen éénmaal deelgenoot van den eigenaar te worden. En
het gebeurde, dat beide deze werklieden, hunnen dag zeer
-ocr page 158-
BEMERKINGEN OVER DE MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEN. 97
slecht besteed hadden en daarom verdienden weggezonden te
worden; de eene fabrikant joeg den zijne weg, niettegen-
staande diens smeken om te mogen blijven, en deze geen
ander werk gevonden hebbende, stierf van gebrek. De andere
meester zeide tot zijnen werkman : Gij hebt een dag verloren,
gij zijt er mij dus een tot vergoeding schuldig; gij hebt mv
werk slecht verricht, gij zijt mij daarvoor schadeloosstelling
verschuldigd; ik sta u toe het werk over te doen; tracht het
goed te doen en gij kunt bij mij blijven, en gij kunt nog
altijd naar de betere plaats, die ik u beloofd heb, blijven
dingen.» Behoeft men nu wel te vragen welke van deze twee
meesters de liefderijkste geweest is? En zou God, die de
barmhartigheid zelve is , onverbiddelijker zijn dan een mensch?
De gedachte dat ons lot ten gevolge van eenige jaren be-
proeving voor eeuwig bepaald wordt, zelfs dan wanneer het
niet altijd van ons zelve afgehangen heeft om de volmaakt-
heid op aarde te bereiken, is verschrikkelijk, terwijl de
tegenovergestelde gedachte, door ons de hoop te doen be-
houden, in de hoogste mate vertroostend is. Zonder ons dus
vóór of tegen de menigvuldigheid van het leven te verklaren,
zonder het eene of andere als hypothese aantenemen, zeggen
wij, dat wij vermeenen dat bijaldien de keuze aan ons ge-
laten werd, niemand een onherroepelijk vonnis zoude kiezen.
Een wijsgeer heeft gezegd, dat indien God niet bestond, men
die voor het geluk van het menschdom moest verzinnen:
hetzelfde zou men van de menigvuldigheid van het leven
kunnen zeggen. Maar, zoo als wij reeds gezegd hebben, vraagt
God ons onze toestemming niet; Hij gaat niet met onzo
smaak te rade; het is zoo of het is zoo niet; Iaat ons na-
gaan aan welke zijde de meeste waarschijnlijkheid bestaat,
en laat ons , het onderwijs der Geesten er buiten latende,
de zaak uit een ander oogpunt en alleen als wijsgeerige
studie, beschouwen.
Indien er geene reïncarnatie bestaat, wordt het duidelijk
dat er slechts één lichamelijk leven is, en indien ons tegen-
woordige het eenigste is, dan wordt de ziel van elk mensch
bij diens geboorte geschapen, tenzij men een hooger ouder-
-ocr page 159-
9S                         2e boek. — 5e hoofdstuk.
dom voor de ziel aanneemt, in welk geval men tot de vraag
komt: wat de ziel dan wel voor de geboorte was, en of haar
bestaan dan geen leven was, in welken vorm dan ook. Er
is geen middenweg te vinden; de ziel bestond of bestond niet
vóór het lichaam: indien zij bestond, in welken toestand
was het dan? Was zij zichzelf bewust of niet? indien zij
zich zelf niet bewust was, was het ten naast\'enbij als of zij
niet bestond; indien zij eene individualiteit bezat, was zij,
hetzij vooruitgaande of wel stationair; in beide gevallen
vragen wij: op welke hoogte stond zij toen zij in het lichaam
kwam ? Het volksgeloof aannemende dat de ziel te gelijk met
het lichaam geboren wordt, of hetgeen op hetzelfde neer-
komt: dat zij voor hare incarnatie niets dan negatieve eigen-
schappen bezat, doen wij de volgende vragen:
1.     Hoe komt het dat de ziel zoo verschillende natuurlijke
aanleg, geheel onafhankelijk van de denkbeelden die door
opvoeding verkregen worden, toont te bezitten?
2.     Van waar komt bij eenige jonge kinderen, die buiten-
gewone aanleg voor de eene of anderen kunst of wetenschap,
terwijl andere hun geheele leven tot de minst ontwikkelden
of middelmatigen blijven behooren?
3.     Van waar komen bij sommigen die aangeboren of in<-
gegeven denkbeelden, die anderen niet hebben?
4.     Van waar komen bij sommige kinderen , die vroegtijdige
neiging tot ondeugd of deugd, dat aangeboren gevoel van
waardigheid of laagheid, dat geheel in strijd is, met de om-
geving in welke zij geboren zijn.
5.     Hoe komt het dat sommige menschen, buiten hetgeen
zij door onderwijs verkregen hebben meer ontwikkeld zijn
dan anderen?
6.     Waarom zijn er wilde en beschaafde volken ? Indien gij
een hottentot bij zijne geboorte neemt, en die in een onzer be-
roemdste instituten doet opvoeden, zult gij er ooit een Laplace
•\'f een Newton van maken?
Wij vragen, welke wijsbegeerte of theosophie kan die pro-
blemen oplossen? De zielen zijn aan elkander gelijk of ongelijk,
dit is niet twijfelachtig. Indien zij aan elkander gelijk zijn,
-ocr page 160-
BEMERKINGEN OVER DE MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEK. 99
van waar dan die verschillende aanleg1? Zal men zeggen dat
het een gevolg van het organisme is? maar dat is de meest
monsterachtige en onzedelijke leer. Dan is de mensch niets
anders dan een werktuig, de speelbal van de stof, dan is hij
geene verantwoording meer van zijne daden schuldig; hij kan
alles aan zijne natuurlijke onvolmaaktheden toeschrijven. In-
dien de zielen niet aan elkander gelijk zijn, komt dit omdat
God ze aldus geschapen heeft; maar waarom is dan die aan-
geboren voortreffelijkheid aan eenigen geschonken ? Is deze
partijdigheid met Gods rechtvaardigheid en gelijke liefde voor
alle zijne schepselen overeen te brengen?
Indien wij daarentegen eene reeks van vroegere levens
van vooruitgang aannemen, lost zich alles op. De menschen
brengen dan bij hunne geboorte de intuïtie van het door hen
aangeleerde mede; zij zijn naar mate van het getal levens,
die zij doorloopen hebben, naar mate zij zich meer of minder
van het punt van uitgang verwijderd hebben, meer of minder
gevorderd; volmaakt hetzelfde als bij eene verzameling van
individuen van verschillenden ouderdom; ieder hunner zal in
evenredigheid van de jaren, die hij geleefd heeft, ontwikkeld
zijn; de elkander opvolgende levens, zullen voor het leven
der ziel zijn, wat de jaren voor het leven van het lichaam
zijn. Breng eens duizend individuen in den ouderdom van
één tot tachtig jaren bij elkander; veronderstelt dat een sluier
over alle de dagen die voorafgegaan zijn, geworpen ware,
en dat gij in uwe onwetendheid, ook geloofde dat zij allen
op denzelfden dag geboren waren; dan zou zich bij u ook
natuurlijk de vraag opdoen, hoe komt het, dateenigen groot
anderen klein, de eene jong, de andere oud; de eene geleerd
en de andere onwetend is; maar indien de sluier, die het
verleden voor uwe oogen bedekt houdt, opgeheven werd,
indien gij hoordet dat de eene langer, de andere korter ga-
leefd had, zou alles u duidelijk zijn. God heeft in zijne recht-
vaardigheid geene meer of minder volmaakte zielen kunnen
scheppen; maar door de menigvuldigheid van de incarnatién,
bestaat er in de ongelijkheid die wij zien , niets, dat met de
strikste billijkheid in strijd is; wij zagen alleen het tegen-
-ocr page 161-
100                         2e TiOEK. — 5e hoofdstuk.
woordige en niet het verledene. Vindt deze redeneering haren
grond in een systeem of berust die op een ongemotiveerde
veronderstelling ? Neen , wij gaan hier uit van een duidelijk,
niet te loochenen feit: de ongelijkheid in aanleg en in intel-
lectueele en zedelijke ontwikkeling, en wij vinden dat dit feit
door geene der aangevoerde theoriën te verklaren is; terwijl
die door eene andere, eenvoudig, natuurlijk en logisch te
verklaren is. Is het dan rationeel aan de theorie, die niets
verklaart, de voorkeur boven die, welke alles verklaart, te
willen schenken.
Op de zesde vraag zal men vermoedelijk antwoorden dat
de hottentot tot een minder ras behoort; maar dan vragen
wij: is een hottentot een mensch of is hij het niet. Indien
de hottentot een mensch is, waarom heeft God hem en zijn
ras dan de voorrechten aan het caucasische ras eigen, ont-
houden. Indien het niet een mensch is, waarom dan getracht
er een Christen van te maken ? De spiritische leer heeft ruimer
inzichten; voor haar bestaan er geen verschillende soorten
van menschen, maar alleen menschen wier verstand meer of
min achterlijk, maar vatbaar voor vooruitgang is; is dit niet
veel beter met Gods regtvaardigheid overeentebrengen ? Wij
hebben de ziel en haar verleden en in haren tegenwoordigen
staat beschouwd ; indien wij haar toekomst beschouwen, stui-
ten wij op dezelfde bezwaren.
1.     Indien ons tegenwoordig leven alleen, ons toekomstig
lot moet bepalen, wat is dan in het toekomstige leven het
lot van den wilden en van den beschaafden mensch? Staan
zij met elkander gelijk, of is de som der eeuwige gelukzalig-
heid voor hen verschillend?
2.    Staat de mensch, die gedurende zijn geheele leven aan
zijne verbetering gearbeid heeft, met hem gelijk, die, niet
door eigen schuld, maar omdat hij geen tijd gehad heeft,
noch in de gelegenheid geweest is om beter te worden, op
een lage trap van ontwikkeling is blijven staan?
3; Moet de mensch, die door gebrek aan kennis kwaad
doet, een toestand ondergaan, die door een oorzaak geheel
van hem onafhankelijk ontstaan is?
-ocr page 162-
BEMERKINGEN OVER DE MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEN. 101
4.    Men doet alles om de menschen te verlichten, zedelijker
te maken en te beschaven; maar voor éénen, die men ver-
licht , sterven er dagelijks millioenen, vóór dat het licht tot
hen gekomen is: welk lot staat dezen te wachten? Zullen zij
als verworpelingen behandeld worden? zoo niet, wat hebben
dan dezen gedaan om met de andere gelijk gesteld te worden?
5.    Welk is het lot der kinderen, die jong sterven, voor
dat zij goed noch kwaad hebben kunnen doen? Indien zij
onder de uitverkorenen komen, waarom dan die gunst, zonder
iets om het te verdienen gedaan te hebben? Krachtens welk
privilegie zijn zij van de wederwaardigheden van het leven
vrij gesteld?
Bestaat er eene leer die al die vragen k\'an oplossen? Neem
opvolgende incarnatié\'n aan, en alles wordt op eene wijze
die met Gods rechtvaardigheid in overeenstemming is, ver-
klaard. Wat men in één leven niet heeft kunnen doen, doet
men in een volgend; op die wijze ontgaat niemand de wet
der volmaking, wordt iedereen in evenredigheid van zijne
wezenlijke verdiensten beloond, en wordt niemand van de
hoogste gelukzaligheid uitgesloten, die voor allen bereikbaar
blijft, welke ook de hinderpalen mogen zijn, die op hun pad
ontmoet worden.
Deze vragen zouden tot in het oneindige kunnen vermeer-
derd worden, want de psychologische en zedekundige vraag-
stukken, die alleen door de menigvuldigheid van het leven
kunnen opgelost worden, zijn ontelbaar, wij hebben ons tot de
meest algemeene bepaald. Hoe het dan ook zij, zal men
wellicht zeggen, de leer der reïncarnatie wordt niet door de
kerk erkend, die aantenemen zou dus de omverwerping der
godsdienst zijn; het ,is ons voornemen niet thans die vraag
te behandelen; het is ons genoeg te hebben bewezen dat die
leer zedelijk en rationeel is; en al wat zedelijk en rationeel
is, kan niet in strijd zijn met eenen godsdienst, die ons God
als de hoogste goedheid en wijsheid doet kennen. Wat zou
er van den godsdienst geworden zijn, indien deze, tegen het
algemeen gevoelen en tegen de getuigenis der zintuigen in;
zich hardnekkig tegen de evidentie had blijven verzetten en
11
-ocr page 163-
102
2e boek. — 5e hoofdstuk.
uit zijn midden allen uitgeworpen had, die niet aan de be-
weging der aarde of aan de zes scheppings-dagen geloofden?
Welk vertrouwen en welk gezag zoude een godsdienst, die
zijne geloofsartikelen op handtastelijke dwalingen vestigt, bij
beschaafde volken gevonden hebben? De kerk heeft zich, toen
het bewijs der waarheid, onomstootelijk geleverd was, wijsse-
lijk geschaard aan de zijde van hen die het bewijs geleverd
hadden. Indien het dus bewezen is, dat sommige bestaande
zaken zonder de reïncarnatie onmogelijk zijn, indien sommige
geloofsartikelen niet anders dan door haar kunnen verklaard
worden, zal men die wel moeten aannemen, en moeten
erkennen, dat de tegenstrijdigheid van die leer met de leer-
stellingen der kerk slechts in schijn bestaat. Later zullen wij
aantoonen, dat de godsdienst niet zoo ver als men wel ge-
loofd van die aanneming verwijderd is, en dat hij er niet
meer door lijden zal dan vroeger door de ontdekking van de
beweging der aarde en van de geologische tijdvakken, waarin
men in den beginne een logenstraffing van den inhoud der
gewijde schriften meende te zien. Het beginsel der reïncar-
natie of wedergeboorte blijkt buitendien uit verschillende
plaatsen in de H. Schriften zelve, en wordt meer in het
bijzonder op eene duidelijke wijze in het Evangelie uitgedrukt:
«En als zij van den berg afkwamen, (na de verheerlijking)
gebood hun Jezus, zeggende: Zegt niemand dit gezicht, totdat
de Zoon des menschen zal opgestaan zijn uit de dooden. En
zijne discipelen vraagden hem, zeggende: Wat zeggen dan
de schrifgeleerden, dat Elias eerst moest komen P Doch Jezus
antwoordende, zeide tot hem: Elias zal wel eerst komen, en
alles weder oprigten. Maar ik zeg u, dat Elias nu gekomen
is, en zij hebben hem niet gekend; doch zij hebben aan hem
gedaan, al wat zij hebben gewild; alzoo zal ook de Zoon des
menschen van hen lijden. Toen verstonden de discipelen, dat
hij hun van Johannes den Dooper gesproken had.» (Matth. XVII.)
Aangezien Johannes den dooper Elias was, heeft er dus
eene reïncarnatie van den geest of ziel van Elias, in het
lichaam van Johannes den Dooper plaats gevonden.
Welke overigens het denkbeeld zij dat men zich van de
-ocr page 164-
BEMERKINGEN OVER DE MENIGVULDIGHEID VAN HET LEVEN. 103
reïncarnatie maakt, hetzij men die aanneemt of verwerpt,
moet men die, als ze bestaat, niettegenstaande elk daar-
tegenovergesteld geloof, toch ondergaan; het voornaamste is
dat het onderwijs der Geesten bij uitnemenheid Christelijk is,
want zij is gegrond op de onsterfelijkheid der ziel, op de
toekomstige straffen en belooningen, op Gods rechtvaardig-
heid, op den vrijen wil van den mensch en op de zedeleer
van Christus, en is dus niet ongodsdienstig.
Zoo als wij zeiden hebben wij geredeneerd zonder datgene
wat het Spiritisme ons leert in aanmerking te nemen, want
dit heeft voor velen geen gezag. Indien wij met zoo velen
de menigvuldigheid van het leven hebben aangenomen, komt
dit niet alleen omdat wij die leer van de Geesten ontvangen
hebben, maar omdat zij voor ons de meest logische is, en
dat door haar alleen vele vraagstukken, die tot op den huidigen
dag onoplosbaar waren gebleven, verklaard worden. Al ware
die leer door een gewoon sterveling tot ons gekomen, zouden
wij die even goed hebben aangenomen en niet geaarzeld heb-
ben , onze eigene denkbeelden opteofleren; zoodra eene dwaling
bewezen is, heeft de eigenliefde, die ons noopt om halstarrig
een verkeerd denkbeeld te blijven aankleven, meer daarbij te
verliezen \'dan te winnen. Wij zouden die leer, al kwam die
van de Geesten, even goed verworpen hebben, indien zij ons
als in strijd met de rede voorgekomen was, zoo als wij reeds
veel verworpen hebben; want wij weten bij ondervinding dat
men niet alles wat van de Geesten komt, evenmin als van de
menschen, blindelings als waarheid moet aannemen; hare
eerste aanspraak op geloof ontleent zij in onze oogen vooral
door logisch te zijn; voegt daarbij dat de leer door daadzaken
gestaafd wordt, door stellige om zoo te zeggen materiëele
feiten; die bij eene aandachtige en beredeneerde studie, door
ieder, die zich de moeite wil geven met geduld en volharding
te onderzoeken, kunnen waargenomen worden, en tegenover
welke het niet aangaat te twijfelen. Als die feiten even als die
der schepping en beweging der aarde meer algemeen gekend
zullen zijn, zal men zich wel moeten laten overreden, en de
tegenpartij zal zich over de genomen moeite te beklagen hebben.
11\'
-ocr page 165-
104                        2e boek. — 5e hoofdstuk.
Laat ons dus, resumeerende, erkennen, dat alleen door de
leer van de menigvuldigheid van het leven, te verklaren is,
wat zonder die leer onverklaarbaar blijft; dat die leer bij
uitnemenheid troostrijk en met de strikste rechtvaardigheid
in overeenstemming is, en dat zij voor den mensch het plecht-
anker is, dat God hem in zijne barmhartigheid geschonken heeft.
De woorden van Jezus zelf kunnen in dit opzicht niet den
minsten twijfel doen blijven bestaan. Men leest in het Evangelie
van Johannes hoofdst. III:
3.    Jezus antwoordde en zeide-tot hem (Nicodemus): Voor-
waar zeg ik u, tenzij dat iemand wederom geboren worde,
hij kan het Koningrijk Gods niets zien.
4.     Nicodemus zeide tot hem: Hoe kan een mensch geboren
worden, nu oud zijnde? kan hij andermaal in zijn moeders
buik ingaan, en geboren worden ?
5.    Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: zoo
iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan in
het Koningrijk Gods niet ingaan. Hetgeen uit het vleesch
geboren is, dat is vleesch; en hetgeen uit den Geest geboren
is, dat is geest. Verwonder u niet, dat ik gezegd heb: Gij
moet wederom geboren noorden.
(Zie hierna, Opstanding van
het vleesch, n° 1010.)
\\
-ocr page 166-
ZESDE HOOFDSTUK.
HET GEESTEN-LEVEN.
1. Omdolende Geesten. — 2. Werelden van overgang. — 3. Ge-
waarwordingen , gevoel en lijden der Geesten. — 4. Proeve ,eener
theorie over de gewaarwordingen bij dè Geesten. — 5. Keuze der be-
proevingen. — 6. Betrekkingen aan gene zijde van het graf. —
7. Sympathetische en afkeerige verhouding der Geesten. — 8. Her-
innering van het lichamelijk bestaan. — 9. Gedachtenis-viering van
afgestorvenen. Begrafenis.
                               ^L,
OMDOLENDE GEESTEN.
223.    Reïncarneert zich de ziel dadelijk weder na hare
scheiding van het lichaam?
«Somtijds onmiddelijk, maar meestentijds na verloop van
«en\' langere of kortere tusschenpoozing. In de verheven werelden
vindt de incarnatie meestal onmiddelijk plaats; de stof van
het lichaam daar minder grof zijnde, is de Geest in het genot
van bijna alle zijne geestelijke vermogens; zijn normale toe-
stand is die van uwe helderzienden somnambules.»
224.    Wat wordt de ziel gedurende den tijd, die er tusschen
de incarnatiën verloopt?
«Omdolende Geest, die naar zijn nieuwe bestemming ver-
iangt: hij is afwachtende.»
— Hoe lang kan die tusschen tijd wel aanhouden?
«Van eenige uren af tot aan eenige duizende eeuwen. Doch
eigenlijk gezegd is er geen uiterste grens voor den tijd van
omdoling der Geesten vastgesteld, die wel zeer lang kan
4uren, maar evenwel niet eeuwig is; vroeg of laat komt
.
-ocr page 167-
106                          2e boek. — 6e hoofdstuk.
de Geest altijd in de gelegenheid om weder een nieuw
leven te beginnen, dat tot loutering van zijne vroegere levens
dienen moet.»
— Is die duur van den wil van den Geest afhankelijk of
kan dezelve als boetedoening opgelegd zijn?
«Het is een gevolg van den vrijen wil; de Geesten weten
zeer goed wat zij doen, maar er zijn er ook voor wien het
het eene door God opgelegde straf is; anderen vragen om die
te verlengen ten einde zoodanige studiën, die niet anders
dan in den toestand van Geest te maken zijn, te kunnen
voortzetten.
225.    Is de omdoling op zichzelve niet een bewijs van
minderheid bij de Geesten?
«Neen, want er zijn omdolende Geesten op alle trappen
van ontwikkeling. De incarnatie is een toestand van overgang,
wij zeiden reeds: dat de Geest in zijn normalen toestand van
de stof vrij is.»
226.    Kan men zeggen dat alle niet-geïncarneerde Geesten ,
omdolende zijn.»
«Wat de genen, die zich weder incarneeren moeten, aan-
gaat, ja; maar de Zuivere-Geesten, die de volmaaktheid be-
reikt hebben, zijn niet omdolende; hunnen staat is voor goed
vastgesteld.»
Met betrekking tot hunne innerlijke hoedanigheden, behooren de
de Geesten tot verschillende orden of rangen, welke zij naar gelang
van hunne loutering doorloopen. Hunne staat kan zijn: geïncarneerd,
dat wil zeggen, vereenigd met een lichaam; omdolend, dat wil zeggen
van het stoffelijk lichaam bevrijd, en eene nieuw incarnatie tot hunne
verbetering afwachtende; Zuivere-Geest, dat wil zeggen volmaakt en
en geene incarnatie meer behoevende.
227.    Op welke wijze doen omdolende Geesten kundigheden
op; waarschijnlijk toch wel niet op dezelfde wijze als wij dit
doen?
«Zij overdenken hun verleden, en zoeken naar de middelen
om hooger te komen. Zij zien, en nemen waar wat er in de
oorden, die zij doortrekken, voorvalt; zij luisteren naar de
-ocr page 168-
107
HET GEESTEN-LEVEN.
gesprekken van kundige menschen, en naar de raadgevingen
van boven hen verheven Geesten, en daardoor doen zij denk-
beelden op, die zij vroeger niet hadden.»
228.   Behouden de Geesten sommige der menschelijke driften ?
«De verheven Geesten, ontdoen zich bij het afleggen van hun
omhulsel van alle slechte neigingen en behouden alleen die van
het goede; maar de mindere Geesten behouden die neigingen, ware
dit het geval niet, dan zouden zij tot den eersten rang behooren.
229.     Waarom laten de Geesten bij het verlaten der aarde
niet alle kwade neigingen achter, daar zij er toch de na-
deeien van kennen?
«Gij hebt op uwe aarde lieden die uitermate ijverzuchtig
zijn; gelooft gij nu, dat zoodra zij de aarde verlaten, zij die
ondeugd verliezen F Er blijft de Geesten na hun vertrek van
de aarde, vooral bij hen, die scherp uitgedrukte driften
hebben eene soort van dampkring bij, die hen omringt en hen
alle slechte eigenschappen doet behouden, want de Geest is
niet geheel van de stof los, het is slechts nu en dan dat hij
de waarheid inziet die hem als \'t ware de weg aanwijst.»
230.    Maakt de Geest in zijne omdoling vorderingen?
«Hij kan zich veel verbeteren, altijd naar gelang van zijn
wil en verlangen daartoe, maar het is in zijn lichamelijk
leven dat hij de nieuwe, door hem opgedane denkbeelden in
toepassing brengt.»
231.     Zijn de omdolende Geesten gelukkig of ongelukkig?
«Min of meer al naar gelang van hunne verdiensten. Zij
lijden door de driften waarvan zij de kiem behouden hebben,
of zijn gelukkig naarmate zij meer of minder gedematerialU
seerd zijn. De omdolende Geest bemerkt wat hem ontbreekt
om gelukkig te kunnen zijn, en dan zoekt hij naar de mid-
delen om dat te bereiken; maar het wordt hem niet altijd
toegestaan om zich naar eigen verkiezing te reïncarneeren,
en in zoodanig geval is het eene straf.
232.     Kunnen de Geesten, die zich in den omdolende toe-
stand bevinden, zich naar alle werelden begeven ?
«Dit hangt van omstandigheden af; wanneer de Geest het
lichaam verlaten heeft, is hij daardoor alleen, niet van alle
-ocr page 169-
108                       2e boek. — 6e hoofdstuk.
stof los, en behoort hij nog tot de wereld, waarop hij geleefd
heeft, of wel op eenen van gelijken rang, tenzij hij gedurende
zijn leven opgeklommen is, en dat is het doel, waarnaar hij
streven moet; zonder dat, kan hij nooit volmaakter worden.
Hij kan zich evenwel naar sommige meer verhevene werelden
begeven, maar dan is hij daar als vreemdeling; hij ziet de-
zelve als het ware slechts in \'t verschiet, en dat doet bij hem
de zucht ontstaan, zich te beteren, ten einde de gelukzalig-
heid, die men daar geniet waardig te worden, en die werel-
den later te mogen bewonen.»
233.    Komen de reeds gelouterde Geesten, ook op mindere
werelden ?
«Zij komen er dikwijls, ten einde deze in hunne vooruit-
gang behulpzaam te zijn, zonder dat zouden die werelden
zonder leidslieden om hen te besturen, overgelaten zijn.»
WERELDEN VAN OVERGANG.
234.    Bestaan er, zooals er gezegd wordt, werelden die
bestemd zijn, om de dolende Geesten tot plaats van opont-
houd en tot rustpunten te dienen?
«Ja, er bestaan werelden, die meer in het bijzonder voor
hen bestemd zijn: werelden, waarop zij tijdelijk verblijf kunnen
houden; soorten van legerplaatsen, kampen, waar zij van
eene langdurige omdoling, die altijd een moeijelijke toestand
is, kunnen uitrusten. Het zijn tusschenliggende plaatsen te
midden der andere werelden, naar den aard der Geesten
welke er zich naar toe kunnen begeven gerangschikt, en deze,
genieten daar een min of meer groot geluk.»
— Kunnen de Geesten, die deze werelden bewonen, dezelve
naar welgevallen verlaten?
«Ja, de Geesten die op die werelden zijn, kunnen er zich
van verwijderen, om daar waar het noodig is, te kunnen
gaan. Stel u trekvogels voor, die op een eiland nederstrijken,
op nieuwe krachten wachtende om hunne bestemming verder
te bereiken.»
235.     Maken de Geesten gedurende hun verblijf op die
werelden van overgang, vorderingen?
-ocr page 170-
109
HET GEESTEN-LEVEN.
«Zeer zeker; zij, die zich op die wijze vereenigen, doen dit
met het doel om zich te bekwamen, en gemakkelijker de
toestemming te mogen verkrijgen om op betere werelden
overtegaan, en de staat waarin de uitverkorenen verkeeren,
te mogen bereiken.»
236. Zijn die werelden van overgang ten eeuwigen dage
en door hunnen bijzonderen aard voor de omdolende Geesten
bestemd ?
«Neen, hunne toestand is slechts tijdelijk.»
—  Zijn zij tegelijkertijd door lichamelijke wezens bewaond?
«Neen, hare oppervlakte is onvruchtbaar. Zij, die deze
werelden bewonen, hebben aan niets behoefte.»
—  Is deze onvruchtbaarheid blijvend, en is dit een gevolg
van hare bijzondere natuur?
«Neen zij zijn allen in hun toestand van overgang on-
vruchtbaar.»
—  Deze werelden moeten dus geheel van natuurlijke schoon-
heden ontbloot zijn?
«De natuur toont zich daar, door de schoonheid van het
onmetelijke, dat niet minder bewonderenswaardig is, dan het-
gene gij natuurschoonheden noemt.»
—  Daar die werelden slechts in een staat van overgang
verkeeren, zal wellicht onze aarde ook eens tot die werelden
behooren ?
«Zij is reeds in dien toestand geweest.»
—  Op welk tijdstip?
«Gedurende hare vorming.»
Niets in de natuur is nutteloos; ieder ding heeft zijn doel en be-
stemming; niets is ledig, alles is bewoond, het leven is overal. Zoo
was er gedurende de lange reeks van eeuwen, die er v erloopen zijn,
vóór dat de mensch op aarde versoheen , gedurende die trage tijd*
perken van overgang, die ons door de geologische lagen aangetoond
worden, zelfs vóór de schepping van de eerste bewerktuigde wezens,
op die vormlooze klomp, in dien naakten chaos, waarin alle elementen
onderéén gemengd waren, geen gebrek aan leven; wezens, die niet
onze behoeften, noch onze physische gewaarwordingen hadden, vonden
er een toevluchtsoord. God heeft gewild dat de aarde zelfs in dien
-ocr page 171-
2e boek. — 6e hoofdstuk.
110
onvolmaakten toestand tot iets dienstig zoude zijn. Wie zou dan nog
durven beweren dat onder die milliarden van werelden, die zich
in de oneindige ruimte bewegen, slechts één en nog wel eene der
kleinsten, die zich onder de menigte verliest, alleen bevoorrecht
zoude zijn bewoond te worden? Welk nut zouden dan de andere
hebben? Zou God die alleen geschapen hebben met het doel om ons
gezicht te streelen? Ongerijmde veronderstelling, onvereenigbaar met
de wijsheid die uit alle zijne werken straalt, en die onaannemelijk
is als men bedenkt, hoevelen er nog zijn die voor ons geheel onzicht-
baar zijn. Niemand zal het kunnen tegenspreken dat er in het denk-
beeld dat werelden, die nog ongeschikt zijn voor het materieele leven,
toch door levende wezens, voor die verblijfplaatsen geschikt, bewoond
zijn, iets grootsch iets verhevends is, en waarin wellicht de oplossing
van meer dan een vraagstuk te vinden is.
GEWAARWORDINGEN. GEVOEL EN LIJDEN
DER GEESTEN.
237.    Heeft de Geest, eenmaal de geestenwereld ingetre-
den zijnde, nog de gewaarwordingen die hij gedurende zijn
leven had?
«Ja, en nog anderen, die hij bij zijn leven niet had, omdat
zijn lichaam als een sluier was, die ze voor hem verborgen
hield. De intelligentie is een eigenschap van de ziel, maar
die zich alleen vrijelijk uit, als zij door geene banden daarin
verhinderd wordt.»
238.    Zijn de gewaarwordingen en kundigheden der Geesten
oneindig; met andere woorden, kennen zij alles?
«Hoe meer zij de volmaaktheid naderen, des te meer weten
zij; indien het verheven Geesten zijn, weten zij veel; de
mindere zijn in alles meer of minder onwetend.»
239.    Kennen de Geesten den oorsprong der dingen?
«Dit hangt van hunne verhevenheid af: de mindere Geesten
weten er niets meer van dan de menschen.»
240.    Begrijpen de Geesten den duur van den tijd, zoo
als wij?
«Neen, en daardoor komt het dikwijls dat gij ons niet be-
grijpt als er sprake is om datums en tijdvakken te bepalen.»
-ocr page 172-
HET GEESTEN-LEVEN.                                      ] 11
De Geesten leven buiten den tijd, zoo als wij die begrijpen; de
tijd van duur, wordt voor hen als \'t ware geheel vernietigd, en de
eeuwen zoo lang van duur voor ons, zijn in hunne oogen slechts
oogenblikken, die door de eeuwigheid uitgewischt worden, even als
de oneffenheden van den grond verdwijnen, voor dengenen die in de
lucht opstijgt.
241.     Hebben de Geesten een juister en nauwkeuriger denk-
beeld dan wü, van het tegenwoordige?
«Ten naastenbij zoo als iemand die goede oogen heeft, zich
een juister denkbeeld der dingen vormt, dan een blinde. De
Geesten zien datgene wat gij niet ziet; zij oordeelen dus
anders dan gij, maar wij herhalen, dit hangt geheel van
hunne meerdere of mindere verhevenheid af.»
242.     Hoe kennen de Geesten het verledene, en heeft deze
kennis voor hen geene grenzen?
«Als wij er ons mede bezig houden, is het verledene het.
tegenwoordige, op dezelfde wijze als gij u iets herinnert dat u
in den loop van uwe ballingschap getroffen heeft. Doch daar de
stoffelijke sluier die uw toestand benevelt, ons niet meer be-
dekt, herinneren wij ons dingen, die voor u reeds uitgewischt
zijn; maar niet alles is den Geesten bekend: bij voorbeeld in
de eerste plaats, is hunne eigene schepping hen onbekend.
243.    Kennen de Geesten de toekomst?
Dit hangt wederom van de hoogte van hunne ontwikkeling
af; dikwijls zien zij de toekomst als \'t ware slechts ten halve
in \'t verschiet, maar het is hen niet altijd veroorloofd die te
openbaren;
wanneer zij de toekomst zien, schijnt die voor
hun als tegenwoordig. Hoe meer de Geest tot God nadert,
des te duidelijker wordt voor hem de toekomst. Na den dood,
ziet en omvat de ziel zijne vorige emigratiën; maar zij kan
niet zien, wat God voor haar bestemt; daarvoor moet zij, na
vele levens, geheel in Hem zijn.»
— Bezitten de Geesten die de volstrekte volmaaktheid be-
reikt hebben, eene volledige kennis van de toekomst?
«Volledig is het woord niet, want God alleen is de opperste
Meester, en geen wezen kan aan Hem gelijk zijn.»
244.    Zien de Geesten God?
-ocr page 173-
112                       2e boek. — Oe hoofdstuk.
«Alleen de verheven Geesten zien en begrijpen Hem; de
minderen gevoelen en gissen Hem.»
—   Als een mindere Geest zegt, dat God hem iets verbiedt
of toestaat, hoe weet hij dan dat dit verbod van Hem komt
«Hij ziet God niet, maar hij gevoelt Diens oppermacht; en
als iets niet gedaan of niet gezegd moet worden, gevoelt hij
als eene ingeving, eene onzichthare raadgeving, die hem ver-
biedt het te doen. Hebt gij zelve geen voorgevoel, dat vooru
als een geheime waarschuwing is, om het een of ander te
doen of natelaten. Zoo is het ook met ons, maar in een
hoogeren graad, want gij begrijpt dat het wezen der Geesten
fijner dan het uwe zijnde, zij daardoor de goddelijke waar-
schuwingen beter kunnen ontvangen.»
—  Wordt het gebod rechtstreeks door God of door tusschen-
komst van andere Geesten gegeven ?
«Het komt niet rechtstreeks van God tot hem; om met
God in gemeenschap te kunnen komen , moet men dit waardig
zijn. God zendt hem Zijne bevelen door Geesten, die boven
hem in volmaaktheid verheven zijn.»
245.    Is het gezicht bij de Geesten zoo als bij dé lichame-
lijke wezens begrensd?
«Neen het zetelt in hen.»
246.     Hebben de- Geesten om te zien, licht noodig?
«Zij zien door hen zelven en hebben geen uitwendig licht
noodig; voor hen bestaat geen duisternis, behalve die, waarin
zij zich tot boetedoening kunnen bevinden.»
247.     Hebben de Geesten noodig zich van de eene plaats
naar de andere te begeven om op twee verschillende punten
te kunnen zien? kunnen zij bijvoorbeeld te gelijker tijd op
de twee halfronden der aarde zien?
ïDaar de Geest zich met de snelheid der gedachte ver-
plaatst, kan men zeggen dat hij overal te gelijk ziet; z\\jne
gedachte kan tegelijk naar verschillende punten uitstralen en
overgebracht worden; maar dit vermogen hangt van zijne
reinheid af; hoe minder gelouterd, des te beperkter is zijn
gezicht; alleen de verheven Geesten kunnen een geheel om-
vatten.»
-ocr page 174-
HET GEESTEN-LEVEN.                                     113
De gare om te kunnen zien is bij de Geesten eene eigenschap die
aan hunne natuur eigen is, en die in haar geheele wezen zetelt,
zoo als het licht in alle de deelen van een lichtgevend lichaam aan-
wezig is; het is een soort van universeele helderheid, die zich tot
alles uitstrekt, en te gelijk de ruimte, de tijd, en de dingeu omvat,
eu waarvoor er geen duisternis noch stoffelijke hinderpalen bestaan.
Men begrijpt dat dit zoo wezen moet; het gezicht bij den mensch
door de werking van een orgaan dat door het licht getroffen wordt,
veroorzaakt wordende, bevindt deze zich zonder licht, in het duister;
bij de Geesten is het zien een eigenschap aan hun wezen eigen, afge-
scheiden van eiken invloed van buiten, eu is dus het zien geheel
onafhankelijk van het licht. (Zie alomtegenwoordigheid n°. 92.)
248.     Ziet de Geest de voorwerpen even duidelijk als wij?
«Duidelijker, want zijn gezicht dringt door, daar, waar het
uwe niet doordringen kan, het wordt door niets verduisterd.»
249.     Wordt de Geest geluiden gewaar?
«Ja, hij wordt er gewaar, die door uwe stompe zintuigen
niet opgemerkt kunnen worden.»
— Zetelt het vermogen om te kunnen hooren, in zijn ge-
hecle wezen even als dat van het zien?
«Alle gewaarwordingen zijn eigenschappen aan den Geest
eigen en maken een deel van zijn wezen uit; wanneer hij
door een stoffelijk lichaam omkleed is, kunnen deze gewaar-
wordingen slechts door middel der organen tot hem komen;
doch in de staat van vrijheid geschiedt dit niet meer door
bijzondere organen.
250.     De gewaarwordingen aan den Geest eigen zijnde, kan
deze er zich dan aan onttrekken?
«De Geest ziet en hoort slechts wat hij wil. Dit is zoo in
het algemeen, vooral bij verheven Geesten, want degenen die
onvolmaakt zijn, hooren en zien dikwijls tegen hunnen wil
datgene, wat tot hunne verbetering strekken kan.
251.     Zijn de Geesten gevoelig voor muziek?
«Spreekt gij van uwe muziek? Wat is die vergeleken bij
de hemelsche, bij die harmonie, waarvan niets op aarde u
een denkbeeld geven kan ? De eene bij de andere vergeleken,
is als de zang van den wilde vergeleken met de liefelijkste
-ocr page 175-
Il4                       2e boek. — 6e hoofdstuk.
melodie. Alledaagsche Geesten kunnen er evenwel een zeker
genoegen in vinden om naar uwe muziek te luisteren, omdat
het hun nog niet gegeven is eene meer verhevene te begrijpen.
De muziek heeft voor de Geesten oneindige bekoorlijkheden,
doordien hun gevoel zeer ontwikkeld is; ik bedoel de hemel-
sche muziek, die alles is, wat de Geest zich als het schoonste
en liefelijkste voorstellen kan.»
252.  Zijn de Geesten gevoelig voor de schoonheden der natuur ?
«De schoonheden der natuur zijn op de werelden zoo ver-
schillend, dat het er nog ver van af is, dat men die alle
zoude kennen. Ja. zij zijn er naar gelang van hunne ge-
schiktheid om die te kunnen waardeeren en begrijpen, ge-
voelig voor; voor de verheven Geesten bestaan er schoonheden
van het Geheel, waardoor als \'t ware alle schoonheid der
bijzondere deelen uitgewischt wordt.»
253.     Gevoelen de Geesten onze stoffelijke behoeften en
smarten ?
«Zij kennen die, omdat zij die ondervonden hebben, maar
zij gevoelen die niet lichamelijk zoo als gij; het zijn Geesten.»
254.    Gevoelen de Geesten vermoeidheid en behoefte aan rust?
«Zij kunnen geene vermoeidheid in den zin zoo als gij dit
bedoelt, gevoelen, en hebben daarom ook uwe lichamelijke
rust niet noodig, daar zij geene organen bezitten wier krachten
moeten hersteld worden; maar de Geest rust in dien zin uit,
dat hij niet aanhoudend bedrijvig is, hij handelt niet op eene
materieele wijze; zijne werkzaamheid is geheel intellectueel\'
«n zijne rust geheel zedelijk; dat wil zeggen dat er oogen-
blikken zijn, waarin zijne gedachte ophoudt zoo werkzaam
en op een bepaald onderwerp gericht te zijn, het is eene
werkelijke rust, maar die niet met de rust van het lichaam
te vergelijken is. De vermoeidheid, die door de Geesten gevoeld
kan worden, staat in verhouding tot hunne minderheid, want
hoe verhevener zij zijn, desteminder hebben zij rust noodig.»
255.     Wanneer een Geest zegt dat hij lijdt, welke is dan
den aard van dat lijden?
«Zedelijke angst, waardoor hij meer dan door lichamelijke
pijnen gefolterd wordt.»
-ocr page 176-
HET GEESTEN-LEVEN.                                      H5
256.    Hoe komt het dan, dat er Geesten zijn, die zich
beklagen door koude of hitte te lijden?
«Herinnering aan hetgeen zij in hun leven geleden hebben,
welke herinnering dikwijls even zoo pijnlijk als de wezenlijk-
heid is; het is dikwerf eene vergelijking, die zij gebruiken
om bij gebrek van eene betere uitdrukking, hunnen toestand
te beschrijven. Wanneer zij zich hun lichaam herinneren,
gevoelen zij eene soort van indruk, gelijk aan die wanneer
men een mantel aflegt, en men zich daarna nog eenigen
tyd verbeeldt, die aan te hebben.»
PROEVE EENER THEORIE OVER DE GEWAARWORDINGEN
BIJ DE GEESTEN.
257.    Het lichaam is het werktuig der smart: het is daarvan
zoo niet de eerste, dan toch de naaste oorzaak. De ziel wordt
die smart gewaar, die gewaarwording is: het uitwerksel. De
herinnering die de ziel van die smart heeft, kan zeer pijn-
lijk zijn, maar kan geene physische uitwerking hebben. En
inderdaad, kunnen koude of hitte de weefsels der ziel
niet verwoesten; de ziel kan niet bevriezen noch ver-
branden. Zien wij niet dagelijks dat de gedachte aan of de
angst voor een physisch leed, hetzelfde uitwerksel als de
werkelijkheid, zelfs den dood ten gevolge heeft ? Iedereen weet
dat degenen die eene amputatie hebben ondergaan, pijnen in
het lichaamsdeel dat niet meer bestaat, gevoelen. Zeker is
het, dat niet het lid dat zij verloren hebben, de zetel, zelfs
niet het aanvangspunt der pijn is; de hersenen hebben er
den indruk van behouden, dat is alles. Men mag dus aan-
nemen dat er iets van dien aard bij het lijden van den
Geest na den dood plaats vindt. Eene meer grondige studie
van het perisprit dat zulk een belangrijke rol bij alle spiri-
tische verschijnselen vervult, van de nevelachtige en tastbare
verschijningen, van den staat van de ziel op het oogenblik
van den dood, van het zoo menigvuldig voorkomend denkbeeld
bij den Geest, dat hij nog in \'t leven is, van de zoo treffende
tafereelen van zelfmoordenaars, van ter dood gebrachten,
-ocr page 177-
116
2e boek. — 6e hoofdstuk.
van menschen die zich geheel aan zinnelijk genot overgegeven
hadden, en van zoo vele andere feiten, hebben over dit
onderwerp veel • licht verspreidt, en de gelegenheid gegeven
om veel optehelderen, van welke ophelderingen wij hier een
beknopt overzicht zullen geven.
Het perisprit is de band die de Geest met de stof van het
lichaam verbindt, het wordt uit de middenstof waarin hij
zich bevindt, het algemeene fluïdum, geput; het heeft iets
van den aard van de electriciteit, van de magnetische vloei-
stof en in zeker opzicht ook van de werkelooze stof. Men
zoude kunnen zeggen dat het de quintessens van de stof is;
het is het beginsel van het organische, maar niet dat van
het intellectueele leven; het intellectueele leven zetelt in den
Geest. Bovendien is het perisprit de oorzaak der uiterlijke ge-
waarwordingen. Bij het lichaam zijn deze gewaarwordingen in de
organen die hem tot geleiders dienen, gelocaliseerd. Eens het
lichaam vernietigd zijnde, worden de gewaarwordingen algemeen.
Daarom zegt de Geest niet, meer door het hoofd dan door, de voe-
ten te lijden. Men moet er zich evenwel voor wachten om de
gewaarwordingen van het onafhankelijk geworden perisprit met
die van het lichaam te verwarren; wij kunnen de laatsten
slechts bij wijze van vergelijking en niet als geheel aan de
eerste gelijk, aanhalen. Van het lichaam verlost, kan de Geest
lijden, maar dat lijden is niet dat van het lichaam,, het is
evenwel geen uitsluitend zedelijk lijden, zoo als gewetens-
wroeging, daar hij over koude en hitte klaagt; zijn lijden is
niet heviger in den winter dan in den zomer; wij hebben er
zonder dat zij iets pijnlijks ondervonden door vlammen zien
gaan; de hevigheid der warmte maakt dus op hem geen
indruk. De pijn, die zij gevoelen, is dus geen eigenlijk gezegd
physisch lijden, het is een onbepaald innerlijk gevoel, waar-
van zelfs de Geest, juist omdat de pijn niet gelocaliseerd is en
niet door uitwendige oorzaken voortgebracht wordt, zichzelven
niet altijd rekenschap kan geven ; het is meer eene herinne-
ring dan eene werkelijkheid, maar die daarom toch even
pijnlijk is. Somtijds bestaat er toch nog iets meer dan eene
herinnering, zoo als wij straks zien zullen.
-ocr page 178-
HET GEESTEN-LEVEN.                                     117
Door waarneming hebben wij geleerd , dat het perisprit zich
op het oogenblik van het sterven, dan eens sneller, dan eens
langzamer, van het lichaam losmaakt, gedurende de eerste
oogenblikken, kan de geest zich geen denkbeeld van zijnen
toestand maken; hij gelooft niet, dood te zijn; hij gevoelt
zichzelven leven; hij ziet zijn lichaam liggen, hij weet dat
het \'t zijne is, hij begrijpt niet hoe het komt dat hij
daarvan gescheiden is; deze toestand duurt zoo lang als er
nog een band tusschen het lichaam en het perisprit bestaat.
Een zelfmoordenaar zeide ons: Neen, ik ben niet dood, en
voegde daarbij: en toch voel ik dat de wormen aan mij knagen.
En de wormen knaagden toch zeker niet aan het perisprit;
en nog veel minder aan den Geest; zij knaagden slechts aan
het lichaam; maar aangezien de scheiding tusschen lichaam
en perisprit nog niet volkomen was, veroorzaakte dit eene
zedelijke repercusie, waardoor hem de gewaarwording van
hetgeen met het lichaam plaats vond, werd overgebracht.
Repercusie is wellicht niet het geschikste woord, want liet
kan eene te materieele uitwerking doen veronderstellen; het
is meer het gezicht van hetgeen in zijn lichaam, waarmede
hij nog door zijn perisprit verbonden was , omging, dat bij
hem eene begoocheling, die hij voor de werkelijkheid aanzag,
deed ontstaan. Het was dus geene herinnering, want ge-
durende zijn leven hadden de wormen niet aan zijn lichaam
geknaagd; het was de gewaarwording van den .tegenwoor-
digen toestand. Hieruit ziet men welke gevolgtrekking men
uit feiten kan trekken, wanneer men die met aandacht gade-
slaat. Gedurende het leven ontvangt het lichaam de indrukken
van buiten en brengt die tot de ziel over door middel van
het perisprit, die waarschijnlijk datgene is, dat wij zenuw-
vloeistof noemen. Het lichaam dood zijnde, gevoelt niets meer,
omdat het geen Geest noch perisprit meer bezit. Het perisprit,
vrij geworden van het lichaam ontvangt de indrukken, maar
daar zij dezen niet langs een bepaald kanaal ontvangt, ge-
voelt zij die indrukken overal; en aangezien het perisprit in
werkelijkheid niet anders dan een overbrenger van die in-
drukken is, daar de Geest alleen, bewustzijn heeft, vloeit er
12
-ocr page 179-
2e boek. — 6e hoofdstuk.
118
uit voort, dat indien er een perisprit zonder Geest kon be-
staan , dit evenmin als het doode lichaam iets gevoelen zoude;
zoo zou ook de Geest bij gemis aan perisprit, door geene
pijnlijke gewaarwordingen getroffen kunnen worden. Nu weten
wij, dat hoe meer de Geesten zich louteren, ook het wezen
van het perisprit meer etherisch wordt, waaruit voortvloeit
dat de invloed van de stof in dezelfde mate afneemt, als de
Geest vooruit gaat, dat wil zeggen , naarmate het perisprit
zelve minder grof wordt.
Maar, zal men zeggen, zoowel de aangename als de on-
aangename gewaarwordingen worden aan den Geest door
middel van het perisprit overgebracht; en indien de Geest
voor de eene ongenaakbaar is; moet dit ook zoo voor de
andere zijn. Ja, ongetwijfeld, voor zooverre het de gewaar-
wordingen betreft die e^n gevolg zijn van de stof die wij
kennen; het geluid van muziekinstrumenten, de geur van
bloemen oefenen genen den minsten invloed op hem uit, en
toch heeft hij innige gewaarwordingen van eene onbeschrijfelijke
bekoorlijkheid, waarvan wij ons niet het geringste denkbeeld
kunnen vormen, omdat wij in dezen zijn als de blindge-
borene ten opzichte van het licht, wij weten dat het bestaat
maar door wat ? hier houdt voor ons het weten op. Wij weten
dat er gewaarwording, gevoel, gehoor, gezicht, bestaat; wij
weten dat deze vermogens aan het geheele wezen, en niet
zoo als bij den mensch, aan een of ander deel van het wezen
eigen is; maar wij herhalen, waar door? dat weten wij niet.
De Geesten zelve, kunnen ons daar geen rekenschap van
geven, omdat onze taal niet geschikt is om denkbeelden, die
wij niet bezitten, te kunnen uitdrukken, evenmin als de
taal der wilden woorden heeft, om onze kunsten, weten-
schappen en wijsgeerige stellingen uit te drukken.
Wanneer wij zeggen dat de Geesten voor de indrukken van
onze stof niet--Vatbaar zijn, spreken wij van zeer verheven
Geesten, wiens etherisch omhulsel met niets hier op aarde kan
vergeleken worden, dit is niet het geval met hen wiens perisprit
meer vast of dicht is, dezulken worden onze klanken, onze
geuren gewaar; maar niet meer zoo als bij hun leven door
-ocr page 180-
119
HET GEESTEN-LEVEN.
middel van een beperkt gedeelte van hun individu. Men zou
kunnen zeggen dat de moleculaire trillingen zich in hun geheele
wezen doen gevoelen, om op die wijze tot hun sensorium
commune
i)., te geraken, welke hier de Geest zolve is, (hoewel
op eene andere wijze, en wellicht ook onder eenen anderen in-
druk , waar door eene wijziging in de gewaarwording te weeg
gebracht wordt.) Zij hooren het geluid van onze stem, en toch
verstaan zij ons ook alleen door de overbrenging der gedachte,
zonder dat wij spreken , en ons beweren wordt gesteund door
de. daadzaak dat die scherpzinnigheid des te sterker is,
naarmate de Geest meer gedematerialiseerd is. Wat het zien
aangaat, is dit bij de Geesten geheel van het licht onafhan-
kelijk. Het vermogen om te zien is een essentieel attribuut
van de ziel: voor haar bestaat er geene duisternis; maar het
gezicht is bij hen die het meest gelouterd zijn, uitgebreider
en doordringender. De ziel of Geest bezit dus in zichzelve het
vermogen tot alle gewaarwordingen ; gedurende het lichamelijk
leven is de grofheid van onze organen eene belemmering; bij
het leven buiten het lichaam wordt die belemmering naarmate
het halfstoftelijk omhulsel zich verfijnt, hoe langer hoe minder.
Dit omhulsel, dat uit de middenstof die ons omgeeft, geput
wordt, verandert naar den aard der werelden. Van de eene
wereld op de andere overgaande, verwisselen de Geesten dit
omhulsel, zoo als wij van kleederen veranderen wanneer wij
van den winter in de zomer overgaan, of ons van de pool-
streken naar de linie begeven. Wanneer de hoogverheven
Geesten ons komen bezoeken, bekleeden zij zich met een
aardsch perisprit en van dat oogenblik af aan, nemen zij op
dezelfde wijze waar als onze alledaagsche Geesten; maar allen,
zoowel mindere als verheven Geesten hooren of gevoelen alleen
datgene wat zij hooren of gevoelen willen. Zonder gevoels-
organen te bezitten, kunnen zij naar welgevallen hun waar-
nemingsvermogen werkend of werkeloos maken; er bestaat
1) Semirium Commune. De algemeene gevoelszetel of dat punt in de
hersenen, waar de door alle zinnen opgewekte gewaarwordingen samen-
loopen. J. Kramf.ks. Algemeene Kunstwoordeniolk.                   i. o. I\\
12»
-ocr page 181-
J 20                       2e boek. — Ge hoofdstuk.
slechts een ding dat zij gedwongen zijn te hooren, en dat
is: de raadgevingen der goede Geesten. Hun gezicht is altijd
werkzaam maar zij kunnen zich voor elkander onzichtbaar
maken. Naar gelang van den rang, op welke zij staan, kunnen
zij zich ^oor hunne minderen, maar niet voor hunne meer-
deren verbergen. In de eerste oogenblikken die op den dood
volgen, is het gezicht van den Geast altijd beneveld en ver-
vvard; naarmate hij zich van het lichaam bevrijdt, wordt het
allengskens helderder, en kan dezelfde helderheid als tijdens
het leven bereiken, ongerekend dat het door lichamen dringt,
die voor ons ondoorschijnend zijn. De afstand tot welke de
Geest met het gezicht in de oneindige ruimte doordringt,
hangt van zijnen graad van reinheid en verhevenheid af.
Deze geheele theorie, zal men zeggen , is weinig opbeurend.
Wij dachten dat als wij eens van ons grove omhulsel, het
werktuig van onze smarten verlost waren, wij niet meer te
lijden zouden hebben, en nu komt gij ons leeren dat wij dan
nog zullen lijden; op welke wijze dit nu ook zijn moge, blijft
het toch lijden. Helaas ja, wij kunnen, en zelfs nog veel
en lang lijden, maar wij kunnen ook, zelfs onmiddellijk nadat
wij het lichamelijk leven hebben afgelegd , niet meer behoeven
te lijden.
Het lijden hier op aarde is dikwijls geheel van onszelvi1
onafhankelijk, maar ook vele smarten zijn het gevolg van
onzen wil. Indien men tot de bron opklom zoude men ont-
waren dat een groot deel van ons lijden het gevolg is van
oorzaken die wij hadden kunnen voorkomen. Hoe vele kwalen
en gebreken haalt de mensen zich niet door onmatigheid,
eerzucht, kortom door de bevrediging van alle zijne lusten
op den hals? De mensch die altijd matig wilde leven, van
niets misbruik maakte, die altijd eenvoudig in zijne behoeften,
bescheiden in zijne wenschen was, zoude zich heel wat ver-
drietelijkheden besparen. Zoo is het ook met den Geest; de
verdrietelijkheden die hij ondergaat, zijn altijd een gevolg
van de wijze waarop hij op aarde geleefd heeft; het spreekt
van zelve dat hij niet meer aan jicht of rhumatismus zal
lijden, maar hij zal een ander lijden dat daarom niet minde)
-ocr page 182-
HET GEESTEN-LEVEN*.                                      121
hevig zal zijn, ondergaan. Wij zagen dat het lijden een gevolg
is van de banden, die er nog tusschen den Geest en de
stof bestaan; dat hoe minder de Geest onder den invloed van
de stof is, met andere woorden, dat hoe meer hij gedema-
terialiseerd is, hoe minder hij onaangename gewaarwordingen
zal te verduren hebben; en het hangt geheel van hemzelve
af zich reeds in dit leven van dien invloed te bevrijden; hij
heeft zijnen vrijen wil, en dus de keuze tusschen doen en
niet doen; laat hij zijne dierlijke neigingen beteugelen, laat
hij geen haat noch nijd of ijverzucht, geen hoogmoed koeste-
ren; laat hij zich niet door egoïsme doen heheerschen: laat
hij zijne ziel door het aankweeken van goede gedachten rei-
nigen; laat hij goed doen; niet aan de dingen dezer wereld
meer waarde hechten dan zij verdienen, dan zal hij, zelfs
onder het lichamelijke hulsel, reeds gelouterd, reeds van de
stof vrij zijn, en als hij dat af zal leggen, zal hij er den
invloed niet meer van ondervinden; het lichamelijke lijden,
dat hij ondergaan heeft, zal bij hem geene onaangename
herinnering opwekken; er zal hem geen enkele pijnlijke indruk
van over blijven, omdat die alleen het lichaam en niet den
Geest getroffen hebben; hij zal zich gelukkig gevoelen er van
bevrijd te zijn, en door de kalmte van zijn gerust geweten,
:zal hij tegen elk zedelijk lijden gevrijwaard worden. Wij heb-
ben er duizenden, die tot alle rangen en standen der maat-
schappij behoord hebben, ondervraagd; wij hebben hen in
alle tijdperken van het Geesten-leven van af het oogenblik,
<Jat zij hun lichaam verlieten, nagegaan; wij hebben ze voet
voor voet in dat leven aan gene zijde van het graf gevolgd,
om de veranderingen, die zich bij hen in hunne denkbeelden
en gewaarwordingen ontwikkelden, gadeteslaan, en het waren
niet de alledaagsche mensehen, die ons de minst belangrijke
voorwerpen voor onze studie verschaft hebben; en wij hebben
altijd opgemerkt dat het lijden in verband staat met het ge-
drag waarvan zij de gevolgen dragen, en dat dit nieuw be-
staan de bron van een onuitsprekelijk geluk is voor hen, die
•den goeden weg gevolgd hebben; waaruit volgt dat zij, die
lijden, dit ondergaan, omdat zij het gewild hebben, en zij
-ocr page 183-
122                        2e boek — <5e hoofdstuk.
dit dus zoowel in de andere als in deze wereld, aan niemand
dan aan zichzelf te wijten hebben.
KEUZE DER BEPROEVINGEN.
258.    Bezit de Geest in den staat van omdoling en voor
dat hij een nieuw lichamelijk leven aanvaard, bet bewustzijn
van hetgeen hem in dat leven te wachten staat?
«Hij kiest zelve de soort van beproeving, die hij ondergaan
wil, en hierin bestaat zijnen vrijen wil.»
— Dus is het niet God, die hem de wederwaardigheden
van het leven als straf oplegt?
                                              ,
«Niets geschied zonder Gods toestemming, want Hij is het,
die alle wetten welke het Heelal beheerschen , heeft vastge-
steld. Gij zoudt even goed kunnen vragen, waarom Hij liever
de eene dan de andere wet vastgesteld heeft. Door de Geest
in zijne keuze vrij te laten, laat hij dezen de geheele ver-
antwoordelijkheid van zijne handelingen en van de gevolgen
dier handelingen dragen, niet eene hinderpaal wordt aan zijne
toekomst in den weg gelegd; de weg ten goede staat hem
even als die tot het kwaad open; maar als hij bezwijkt, be-
houdt hij nog ééne troost, en die is: dat alles niet voor hem
een einde genomen heeft, en dat God in zijne goedertieren-
heid, hem vrijheid geeft, datgene wat hij verkeerd gedaan
heeft, weder overtedoen. Bovendien moet men wel weten te
onderscheiden, wat het het werk van Gods wil, en wat het
werk van \'s menschen wil is. Indien gij door een gevaar be-
dreigd wordt, dan zijt niet gij het, die het gevaar hebt doen
ontstaan, maar God; doch gij hebt de wil om er u aan
bloottestellen, omdat gij er een middel in ziet, om voorwaarts
te streven, en God dit toestaat.»
259.     Indien aan den Geest de keuze overgelaten wordt,
om den aard van de beproeving die hij ondergaan moet, to
bepalen, vloeit daar dan niet uit voort, dat alle de weder-
waardigheden, die zij in het leven ondervinden, door ons
voorzien en uitgekozen zijn ?
«Allen, is het woord niet, want het wil niet zeggen, dat
gij al wat u voorkomt, tot in de geringste bijzonderheden
-ocr page 184-
HET GEESTEN-LEVEN.                                      123
gekozen en voorzien hebt, gij hebt alleen den aard van uwe
beproeving uitgekozen, de bijzonderheden zijn een gevolg
van den toestand, waarin gij geplaatst zijt, en dikwijls ook
van uwe eigene daden. De Geest weet dat door deze of gene
weg te kiezen, hij deze of gene soort van strijd zal moeten
ondergaan; hij kent dus den aard der wederwaardigheden,
die hem treffen zullen, doch hij weet niet of het door deze
dan wel door eene andere gebeurtenis zijn zal. De bijzonder.
heden der feiten worden door de omstandigheden en de kracht
der dingen voortgebracht. Alleen de groote gebeurtenissen die
invloed op zijn lot kunnen hebben zijn voorzien. Als gij een
weg vol kuilen opgaat, dan weet gij dat gij voorbehoeds-
maatregelen nemen moet, omdat er kans voor u bestaat om
te vallen, maar gij weet niet juist op welke plek gij vallen
zult, en het behoort tot de mogelijkheden dat gij, als gij
voorzichtig genoeg zijt, niet vallen zult. Indien er u op straat
een dakpan op het hoofd valt, geloof dan niet dat het zoo
als men dit gewoonlijk zegt, «geschreven stond.»
260.     Hoe kan een Geest wenschen te midden van slechte
menschen geboren te worden?
«Men is wel verplicht hem te midden eener omgeving te
zenden, in welke hij de door hem gevraagde beproeving kan
ondergaan. Wel nu! er moet dus analogie bestaan; om de
neiging tot rooven te kunnen bestrijden, moet hij zich onder
menschen van dat slag bevinden.»
— Indien er dus geene slechte menschen op aarde waren
dan zou de Geest geene omgeving kunnen vinden, orn
sommige beproevingen te kunnen ondergaan?
«Zou men zich daarover moeten beklagen? Zoo is het in
de verheven werelden waar het kwaad geen toegang vindt,
daarom zijn daar niets dan goede Geesten. Doe uw best dat
het spoedig hier op aarde ook zoo worde.»
261.     Moet de Geest onder de beproevingen, die hij moet
ondergaan om tot volmaaktheid te geraken, alle mogelijke
verleidingen ondervinden; moet hij alle die toestanden, die
hoogmoed, ijverzucht, gierigheid, zinnelijkheid enz. bij hem
kunnen opwekken, doorloopen?
-ocr page 185-
12*
2e boek. — 6e hoofdstuk.
«Zeer zeker niet, want gij weet immers dat er geesten zijn.
die van den aanvang af aan , eenen weg betreden die hen voor
vele beproevingen vrijwaart; maar degene, die zich op den
slechten weg laat mede slepen, moet alle gevaren, die dien
weg oplevert, doorstaan. Een Geest kan bijvoorbeeld rijkdom
vragen, en die kan hem geschonken worden, dan zal hij
naar gelang van zijn karakter, gierig of verkwistend, baat-
zuchtig of milddadig kunnen worden, ofwel zich aan alle
denkbare zinnelijke genietingen kunnen overgeven; maar dat
wil niet zeggen, dat hij daarom tegen wil en dank de proef
der verleiding van alle die neigingen zal moeten doorstaan.»
262.   \'Hoe kan de Geest, die bij zijn oorsprong, een-
voudig, onwetend en zonder ondervinding is, met kennis
van zaken een leven kiezen en voor die keuze verantwoorde-
lijk zijn?
«God komt zijne onervarenheid te hulp , dooi\'hem den weg,
die hij moet volgen aantewijzen, zoo als gij met het kind van
af zijne geboorte doet; maar allengskens laat hij hem, naar
mate zijne vrije wil zich ontwikkeld, meester, om zelve eene
keuze te doen, en als hij dan niet naar de raadgevingen dei-
goede Geesten luistert, gebeurt het dikwijls dat hij van den
rechten weg afdwaalt en den slechten opgaat; dit is wat men
\'s menschen val noemen kan.»
— Wanneer een Geest in het bezit van zijnen vrijen wil
is, hangt dan de keuze van zijn lichamelijk leven altijd uit-
sluitend van zijnen wil af, of kan dat leven hem door den
wil van God als boetedoening worden opgelegd?
«God weet te wachten : hijspoort niet tot boetedoening aan;
evenwel kan God een bestaan aan een Geest opleggen, als
deze, door den lagen trap, waarop hij staat of door onwil,
niet instaat is te begrijpen wat voor hem het heilzaamste
zijn zal, en als God ziet, dat zoodanig leven kan strekken
om hem te reinigen en te doen vooruitgaan, en het daarbij
eene boetedoening voor hem zijn kan.»
263.     Doet de Geest onmiddelijk na zijn dood eene keuze?
«Neen, vele gclooven aan de eeuwigheid der straf; men
heeft u dit reeds gezegd: dit is opzichzelve eene straf.»
-ocr page 186-
HET GEESTEN-LEVEN\'.                                / 125
264.    Door wat wordt de Geest, bij het doen eener keuze
der beproevingen die hij ondergaan wil, geleid?
«Hij kiest zoodanige beproevingen; die door den aard zijner
gebreken voor hem eene boetedoening kunnen zijn en hem
spoediger vorderingen kunnen doen maken. Sommigen kun-
nen zich dus een leven van gebrek en ontbeeringen opleggen
om te trachten dit met moed te dragen; anderen willen de
beproeving der verleiding ondergaan welke fortuin en macht
aanbieden, die door het misbruik en het verkeerd gebruik,,
dat men er van maken kan en door de vuige driften, die
zij doen ontstaan nog gevaarlijker is; eindelijk zijn er nog
anderen, die zich zelven in den strijd die zij door de aan-
raking met de ondeugd te doorstaan hebben, willen beproeven.»
265.    Daar er Geesten zijn, die decaan raking met de on-
deugd als beproeving kiezen, zijn er dan ook anderen, die
zulk eene keuze doen uit sympathie, en gedreven door de
zucht om in eene omgeving, die met hunne neigingen overeen-
komt te leven, of om op stoffelijke wijze aan de bevrediging
van hunne materieele neigingen te voldoen?
«Er zijn er, dat is zeker, maar men treft die alleen onder
hen aan, wier zedelijken zin nog weinig ontwikkeld is; de
beproeving komt van zelve en zij moeten die gedurende langeren
tijd ondergaan.
Vroeg of laat beginnen zij toch te begrijpen
dat de voldoening van hunne neigingen voor hen betreurens-
waardige gevolgen na zich sleept, die zij gedurende eenen
tijd, die hen als de eeuwigheid zal toeschijnen, zullen moeten
dragen; en God zal hen, tot dat zij hunne fout begrepen
zullen hebben , en tot dat zij die zelve door voor hen heilzame
beproevingen geboet zullen hebben, in dien toestand kunnen
doen verblijven.»
266.    Schijnt het niet natuurlijker, de minst moeielijke
beproevingen te kiezen?
«Voor u, ja; voor den Geest, neen; als deze van de stof
verlost is, houdt alle illusie op, en hij denkt er dan anders over.»
Op aarde ondergaat de niensch den invloed van vleeschelijke ge-
dachten, en ziet dus van die beproevingen slechts de moeielijke zijde,
daarom komt het hem natuurlijk voor, zoodanige beproevingen te
-ocr page 187-
126
2e boek. — 6e hoofdstuk.
kiezen , die volgens zijne zienswijze met stoffelijke genietingen gepaard
kunnen gaan, maar in het Geesten-leven , vergelijkt hij die voorbij-
gaande en grove genietingen met de onverderfelijke gelukzaligheid,
die hij in het verschiet ziet, en wat kunnen hem dan eenige voor-
bijgaande smarten deeren ? Het is dus mogelijk dat de Geest de
zwaarste beproeving, en dientengevolge het rnoeielijkste bestaan kiest,
in de hoop daardoor spoediger in eenen beteren toestand te geraken,
zoo als eene zieke dikwijls het onaangenaamste geneesmiddel kiest, om
des te spoediger te genezen. Hij, die verlangt dat zijn naam aan de
ontdekking van een onbekend land verbonden wordt, kiest niet eene
met bloemen ersierde loopbaan, hij kent de gevaren die hij onderde
oogen zal moeten zien, maar hij weet ook dat als hij slaagt, roem
zijn deel zal zijn.
De leer van de vrijheid in de keuze van het leven en van de be-
proevingen die wij ondergaan moeten, houdt op vreemd te zijn, nis
men bedenkt dat de vin de stof bevrijde Geesten op eene geheel
andere wijze de dingen beschouwen dan wij. Zij zien het einddoel,
en dat doel heeft voor hen een veel grootere waarde dan de voorbij-
gaande genietingen der aarde; na ieder leven zien zij hoeveel zij
vooruit gegaan zijn, en begrijpen wat hen nog aan reinheid ontbreekt
om het doel te kunnen bereiken; daarom onderwerpeu zij zich vrij-
willig aan alle wederwaardigheden van het lichnmelijk leven, zelfs de zoo-
danige vragende, die hun in staat kunnen stellen vroeger het eind-
doel te bereiken. Het is dus ten onrechte dat men zich verwondert
als de Geesten niet aan het gemakkelijkste leven de voorkeur geven.
Dat leven dat van verdriet vrij is, ziet hij in \'t verschiet, hij kan
het in den onvolmaakten staat waarin hij nu is, niet genieten, daarom
tracht hij zich te beteren, ten einde het deelachtig te kunnen worden.
Ontmoeten wij trouwens in het dagelijksch leven niet menig voor-
beeld van zulk eene keuze ? De man, die een gedeelte van zyn
leven met gestadig arbeiden doorbrengt, ten einde daardoor wei-
vaart te verkrijgen, wat doet hij anders dan zichzelve eene taak
met het oog op een betere toekomst, opleggen ? De krijgsman , die
zichzelven voor eene gevaarlijke expeditie aanbiedt, de reiziger,
die in het belang der wetenschap of om fortuin te maken al de ge-
varen trotseert, wat zijn dat anders dan vrijwillige beproevingen,
die hen, als zij er van terugkomen, eer en voordeel moeten aau-
brengen ? Waaraan onderwerpt zich de mensch al niet, en waaraan
stelt hij zich niet bloot om zijne belangen te bevorderen of om roem
te oogsten? Is niet iedere wedstrijd eene beproeving, die degenen,
-ocr page 188-
HET GEESTEN-LEVEN.                                      127
die er deel aan nemen, zichzelven vrijwillig opleggen, met het doel om
in de loopbaan die zij zich uitgekozen hebben, vooruit te komen ? Men
bereikt geen verheven maatschappelijk standpunt, hetzij in weten-
schappen, kunsten of industrie, dan na de proef der mindere rangen,
die men even als zoo vele beproevingen kan beschouwen, te hebben
doorgestaan. Het menschelijke leven is alzoo de copie van het geesten-
leven ; wij vinden er in het klein dezelfde toestanden in terug. Indien
wij dus dikwijls gedurende ons leven, de moeielijkste beproevingen
kiezen om een hooger standpunt te kunnen bereiken, waarom zou
dan de Geest, die veel verder ziet dan het lichaam, en voor wien
het leven van dat lichaam slechts een voorbijgaande gebeurtenis is;
geen moeielijk en werkzaam leven kiezen, indien hem dit de eeuwige
gelukzaligheid moet doen bereiken? Zij, die zeggen, dat indien aan
den mensch de keuze van zijn bestaan overgelaten werd, hij vorst of
millionair zou willen worden , zijn als de bijzienden , die alleen dat
gene wat zij aanraken zien, of als die snoeplustige kinderen, die op
de vraag, wat wilt gij worden , antwoorden: banketbakker of confitnrier.
Evenzoo is het met den reiziger, die beneden in de door nevelen
verduisterde vallei, noch de lengte , noch het uiterste punt van zijn weg
ziet; boven op den berg gekomen zijnde, overziet hij den geheelen af-
gelegden weg, en wat hem nog van dien weg afteleggen blijft, hij ziet
de plaats zijner bestemming en de beletselen die hij nog te overwinnen
heeft, en kan dan op eene meer zekere wijze de noodige middelen
beramen, om die te bereiken. De geïncarneerde Geest is gelijk aan
den reiziger aan den voet van den berg; van de aardsche banden
bevrijd, overziet hij alles, zoo als degene die op den top van deu berg
staat. Het doel van den reiziger is: rust na vermoeienis; voor den
Geest is dit doel: de hoogste gelukzaligheid na wederwaardigheden en
beproevingen.
Alle Geesten zeggen, dat zij in hunnen staat van omdoling,\'toeken ,
leeren, opmerken, ten einde eene kenze te kunnen doen. Vinden wij
ook niet daarvan het voorbeeld in het lichamelijk leven ? Zoeken ook wij
niet dikwijls gedurende vele^jaren naar het beroep, waarop wij uit vrije
beweging onze keus vestigen, omdat wij vermeenen dat dat ons het
beste door de wereld zal helpen? Indien het eene mislukt, zoeken
wij iets anders. Ieder beroep dat wij bij de hand nemen, is eene
afwisseling in onzen toestand, een tijdvak in ons leven. Bedenken
wij heden niet wat wij morgen doen zullen? En wat zijn de ver-
schillende lichamelijke levens voor den Geest, zooniet, afwisselingen,
tijdperken, dagen voor zijn geestenleven, dat zoonis wij weten, zijn
-ocr page 189-
128
2e BOEK. ---- fie HOOFDSTUK.
normale leven is, terwijl het lichamelijke slechts een zeer kortstondig
en een leven van overgang is?
267.     Zou de Geest die keus gedurende zijn lichamelijk
leven kunnen doen ?
«Zijne vvenschen kunnen daarop van invloed zijn; dit is
afhankelijk van hetgeen hij er mede beoogt; maar wanneer
hij Geest geworden is, ziet hij dikwijls alles geheel anders
in. Het is de Geest alleen, die deze keuze doet; maar wij her-
halen het, hij kan dit gedurende het stoffelijk leven doen,
want er zijn altijd oogenblikken, waarin de Geest onafhan-
kelijk is van de stof die hij bewoont.»
— Vele menschen wenschen naar grootheid en rijkdommen,
en dit is zeker niet als boetedoening, noch als beproeving?
«Ongetwijfeld niet, het is het stoffelijke, dat die grootheid
verlangt om er door te genieten, en het is de Geest, die het
wenscht, om er het onzekere van te leeren kennen.»
268.     Heeft de Geest tot dat hij de volmaakste reinheid
zal bereikt hebben, steeds beproevingen te ondergaan?
«Ja, maar niet van dien aard als gij u die voorstelt; gij
noemt stoffelijke wederwaardigheden , beproevingen, en de
Geest eene zekere hoogte bereikt hebbende, al moge hij niet
volmaakt zijn, heeft er geene meer te ondergaan,\'maar heeft
altijd plichten te vervullen die tot zijne eigene volmaking
dienen, en die voor hem niet moeielijk zijn: bestond het ook
alleen in anderen in hunne volmaking behulpzaam te zijn.»
269.     Kan de Geest zich omtrent de doelmatigheid van de
beproeving, die hij uitgekozen heeft, vergissen?
«Hij kan er een gekozen hebben, die zijne krachten te
boven gaat; hij kan er ook eene, waarvan hij geen nut kan
trekken, met een onnut en werkeloos leven gelijkstaande,
gekozen hebben; maar eens weder in de geestenwereld terug-
gekeerd, ziet hij in, niet3 gewonnen te hebben, en vraagt
om den verloren tijd te mogen inhalen.»
270.     Waaraan moet men de roeping toeschrijven die
sommige menschen gevoelen, en hunnen wensch om liever
het een dan het andere vak te kiezen?
-ocr page 190-
HET GEESTEN-LEVEN.                                      129
«Mij dunkt dat gij die vraag zelve kunt beantwoorden. Ts
het niet een gevolg van al hetgene, wat wij u over de keuze
der beproevingen en over den vooruitgang in een vorig leven
gezegd hebben ?»
271.     Daar de Geest gedurende zijn omdoling de verschil-
lende toestanden, in welke hij vorderingen zouden kunnen
maken, nagaat, hoe kan hij dan denken,dat hij bij voor-
beeld door onder kannibalen geboren te worden, die \\orde-
ringen zal kunnen maken?
«Het zijn geene gevorderde Geesten, die onder de kanni-
balen geboren worden, maar wel Geesten van dezelfde natuur
als de kannibalen of die op eenen nog lageren trap dan deze
staan.»
Wij weten dat onze tnenscheneters nog niet op den allerlaagsten
trap staan, en dat er werelden zijn, waarop de verdierlijkiug en
wreedheid met niets op aarde kan vergeleken worden. Deze Geesten
zijn dus nog ver beneden de laagsten bier op aarde, en onder onze
wilden geboren te worden zoude voor hen een vooruitgaug zijn, zoo
als het voor een menscheneter een vooruitgang zoude zijn, geroepen
te worden, om bij ons een beroep, dat hun verplicht bloed te ver-
gieten, uitteoefenen. Dat zij niets hooger beoogen, komt doordien zij
door hunne zedelijke minderheid geencn meer volledigcn vooruitgang
kunnen begrijpen. De Geest kan niet dan trapsgewijze vooruitgaan;
hij kau de afstand, die er tusschen barbaarschheid en beschaving ligt,
niet op eens overspringen, en dit toont ons de noodzakelijkheid van
de reïncarnatie aan , die wel wezenlijk met Gods rechtvaardigheid over-
eentebrengen is; wat zoude er anders van die millioenen wezens worden,
die dagelijks in eeueu staat van diep verval sterven, indien hun de
middelen om de volmaaktheid te bereiken niet gegund werden V Waarom
zou God hen de gunst die Hij aan audereu schenkt, onthouden?
272.    Zouden Geesten van eene mindere wereld dan de aarde
afkomstig, of Geesten van een zeer achterlijk volk, zooals
bij voorbeeld van kannibalen, onder onze beschaafde volken
kunnen geboren worden ?
«Ja, er zijn er die door op ééns te hoog te willen opklimmen
een verkeerden weg inslaan; maar dan zijn zij onder ons ten
eenen male misplaatst, omdat zij zeden en natuurdriften heb-
ben, die bij de onzen niet passen.»
-ocr page 191-
130                          2e boek. — (ie uüuiüstuk
Deze wezens geven ons het schouwspel van wreedheid te midden
der beschaving; door tot de kannibalen terug te keeren, zal dit voor
hen geene vermindering zijn, en zij daardoor wellicht nog iets voor-
uitgaan.
273.     Zou een tot een beschaafd volk behoorend niensch,
tot boetedoening, bij een ras van wilden kunnen gereïncar-
neerd worden?
«Ja, maar dit hangt af van den aard der boetedoening;
een meester, die hardvochtig jegens zijne slaven geweest is,
zal zelve slaaf kunnen worden, en op zijn beurt iedere slechte
behandeling, die hij anderen heeft doen ondergaan, moeten
verduren. Hij, die op een tijdstip bevel gevoerd heeft, kan
in een nieuw bestaan, aan hen, die vroeger onder zijnen
wil bukten, moeten gehoorzamen ;, indien hij van zijne macht
misbruik gemaakt heeft, is dit eene boetedoening, en deze
kan hem door God opgelegd worden. Een goede Geest kan
ook om minderen vorderingen te doen maken, een bestaan,
waarin hij invloed op dat volk kan uitoefenen, uitkiezen, en
dan is het eene zending.»
BETREKKINGEN AAN GENE ZIJDE VAN HET GRAF.
274.    Vormen de verschillende orden van Geesten onder
elkander eene hiërarchie van macht; bestaat er onder hen
ondergeschiktheid en gezag?
«Ja, zeer veel; de Geesten voeren in verhouding van hunne
voortreffelijkheid gezag over elkander, en dit gezag oefenen
zij door een onwederstaanbaar zedelijk overwicht uit.»
—  Kunnen de mindere Geesten zich aan het gezag van hen,
die boven hen verheven zijn, onttrekken?
«Ik heb immers «onweerstaanbaar:) gezegd.»
275.    Verkrijgt de mensch door de macht en onderscheiding,
die hij hier op aarde genoten heeft, eenig overwicht in de
geestenwereld ?
«Neen, want de kleinen zullen daar verhoogd, en de grooten
vernederd worden. Lees de psalmen.»
—  Hoe moeten wij die verhooging en vernedering verstaan ?
-ocr page 192-
131
HET GEESTEN-LEVEN.
«Weet gij niet dat de Geesten naar gelang van hunne
verdienste van verschillende rangen zijn? Wel nu! de grootste
van de aarde kan tot de laagste rang onder de Geesten be-
hooren, terwijl zijn dienstknecht op den eersten rang zal
staan. Begrijpt gij dit? Heeft Jezus niet gezegd : die zichzelven
vernedert zal verhoogd worden , en die zichzelven verhoogd zal
vernedert worden?»
276.     Gevoelt degene, die op aarde groot was en nu onder
de Geesten eener der minderen is, zich daar soms vernedert?
«Hij gevoelt zich dikwerf diep vernederd, vooral indien hij
hoogmoedig en ijverzuchtig was.»
277.    Erkent de krijgsman , die zijnen bevelhebber na den
veldslag in de geestenwereld terug vindt, dezen nog als boven
hem in rang verheven ?
«De titel is niets, de wezenlijke voortreffelijkheid is alles.»
278.     Zijn de Geesten der onderscheiden orders onder een
gemengd ?
«Ja en neen; dat wil zeggen, zij zien elkander, rnaar zij
zijn van elkander afgescheiden. Naar gelang van de gelijk-
vormigheid of tegenstrijdigheid hunner gevoelens, ontwijken
of naderen zij elkander, zoo als dit ook het geval bij u is.
Het is een geheele wereld, waarvan de uwe eene doffe af-
spiegeling is.
De Geesten van denzelfden rang vereenigen zich
door eene soort van affiniteit met elkander, en vormen groepen
of gezinnen van Geesten, die door sympathie en door het doel
dat zij beoogen, met elkander verbonden zijn; de goeden
aangetrokken door de zucht om goed te doen, de slechten
door de zucht om kwaad te doen, en door de schaamte over
hunne gebreken, en de behoefte om met aan hen gelijke
wezens te zamen te zijn.»
Zoo als in een groote stad waar menschen van eiken rang en
stand elkander zien en ontmoeten, zonder\'zich met elkander te ver-
mengen ; waar de gezelschappen zich naar gelang van gelijkvormigheid
in smaak vormen, waar ondeugd en deugd zich rakelings voorbij-
gaan, zonder elkander aantesprekeu.
279. Hebben alle Geesten wederkeerig toegang tot elkander?
-ocr page 193-
132
2e boek. — 6e hoofdstuk.
«De goede Geesten gaan overal, en zoo moet het zijn , willen
zij hunnen invloed op de slechten kunnen uitoefenen; maar
de sfeeren, die door de goede bewoond worden, zijn aan de
onvolmaakte Geesten ontzegd, opdat dezen er de onrust die
door slechte hartstochten ontstaat, niet op zouden kunnen
overbrengen.»
280.     Van welken aard is de betrekking, die er tusschen
de goede en kwade Geesten bestaat?
«De goede trachten de slechte neigingen bij de anderen te
bestrijden, ten einde hen vorderingen te helpen maken; het
is eene zending.»
281.     Waarom scheppen de mindere Geesten er behagen
in om ons tot het kwaad te verleiden?
«Uit jaloerschheid van niet verdiend te hebben onder de
goeden te behooren. Hunne wensch is , om zoo veel als dit
in hun vermogen is, de onervaren Geesten te beletten het
hoogste geluk te bereiken; zij willen anderen, datgene wat
zij zelve gevoelen, doen ondervinden. Ziet gij niet hetzelfde
onder u?»
                                                          ,
• 282. Op welke wijze onderhouden de Geesten zich met
elkander?
«Zij zien elkander, en verstaan dan elkander; de spraak
is materieel: het is de afspiegeling van den Geest. Door het
universeele fluïdum bestaat tusschen hen een bestendig en
voortdurend middel van verkeer, het is de overbrenger der
gedachte, zoo als de lucht de overbrenger van het geluid is;
het is een soort van universeele telegraaf, die alle werelden
te zamen verbindt en de Geesten veroorloofd hunne gedachten
van de eene wereld naar de andere over te brengen.»
283.     Kunnen de Geesten hunne gedachten voor elkander
bewimpelen; kunnen zij zich voor elkander verbergen?
«Neen, voor hen is alles, vooral als zij volmaakt zijn, open-
baar. Zij kunnen zich van elkander verwijderen, maar zij
blijven elkander zien. Dit is geen absolute regel, want som-
mige Geesten kunnen zich zeer goed voor andere onzichtbaar
maken als z\\j dit noodig oordeelen.»
284.     Hoe kunnen de Geesten, geen lichaam hebbende
-ocr page 194-
HET GEESTEN-LEVEN.                                       133
hunne individualiteit constateeren, en zicbzelven van andere
geestelijke wezens die hen omringen, onderscheiden ?
«Zij constateeren hunne individualiteit door het perisprit,
zoo als de mensch door het lichaam , waardoor zij van elkander
afgescheiden wezens zijn.»
285.     Herkennen de Geesten elkander als te zamen de aarde
bewoond te hebben? herkent de zoon zijnen vader, de vriend
zijnen vriend?
«Ja, en zoo van geslacht tot geslacht.»
— Op welke wijze herkennen de menschen, die elkander
op aarde gekend hebben, elkander in de geestenwereld ?
«Wij zien ons afgeloopen leven en lezen daarin als in een
boek; het verleden van onze vrienden en vijanden ziende,
zien wij hunnen overgang van het leven in den dood.»
286.    Ziet de Geest, bij het afleggen van het aardsch hulsel,
onmiddelijk zijne bloedverwanten en vrienden terug, die hem
in de geestenwereld voorgegaan ziju?
«Niet altijd onmiddelijk, want zoo als wij reeds gezegd
hebben , is er ee/iigen tijd noodig om tot bezinning te komen
en den stoffelijken sluier afteleggen.»
287.    Op welke wijze wordt de ziel bij zijne terugkomst in
de Geestenwereld ontvangen?
«De rechtvaardige, als een geliefden broeder, die. men reeds
lang verwachtte; de slechte als een wezen, dat men veracht.»
288.     Wat gevoelen de onreine Geesten op het, gezicht van
een andere slechte Geest, die tot hen komt?
«De slechten zijn verblijd, wezens naar hun beeld en die
even als zij van de eeuwige gelukzaligheid verstoken zijn, te
zien, zooals op aarde een deugniet, dit onder zijns gelijken,
ook is.»
289.    Komen onze bloedverwanten en vrienden ons somtijds,
als wij de aarde verlaten, te gemoet?
«Ja, zij komen de ziel die zij liefhebben te gemoet, zij
wenschen haar even als bij de tehuiskomst na eene volbrachte
reis geluk, als zij aan de gevaren van den tocht ontkomen
is, en helpen haar zich van de lichamelijke banden te ont-
doen.
Als degenen, die hen lief gehad hebben, hen tegemoet
13
-ocr page 195-
134                       2e boek. — 6e hoofdstuk.
komen is dit eene gunst voor de goede Geesten, terwijl degene
die zich bezoedeld heeft, in de eenzaamheid blijft, of door
geesten, die aan hem gelijk zijn omringd wordt: dan is het
eene straf.»
290.     Worden bloedverwanten en vrienden altijd na bun-
nen dood vereenigd?
«Dit hangt af van hunne voortreffelijkheid en van den weg
dien zij tot hunne volmaking volgen. Als een hunner meer
gevorderd is en spoediger vooruitgaat dan de anderen, zullen
zij niet te zamen kunnen blijven; zij zullen elkaar nu en dan
kunnen zien, maar zij zullen dan eerst voor goed vereenigd
zijn, als zij te zamen hand aan hand zullen kunnen voor-
waarts streven, of als zij even gevorderd in volmaaktheid
zullen zijn. En somtijds ook, is het gemis van het zien van
bloedverwanten of vrienden eene straf.»
SYMPATHETISCHE EN AFKEERIGE VERHOUDING DER
GEESTEN. GEESTELIJKE WEDERHELFTEN.
291.     Gevoelen de Geesten behalve de algemeene sympathie,
die uit gelijkvormigheid ontstaat, nog andere bijzondere ge-
negénheid ?
«Ja, even als de mensen: maar de band die de Geesten te
zamen verbindt, is, wanneer het lichaam niet meer bestaat,
sterker, omdat die dan niet meer aan de veranderlijkheid
der hartstochten blootstaat.»
292.     Koesteren de Geesten onderlingen haat?
«Er bestaat geen haat dan alleen bij onreine Geesten, en
dezen zijn het, die onder u, vijandschap en tweedracht aan-
blazen.»
293.     Zullen twee wezens die op aarde vijanden waren,
elkander in de Geestenwereld vijandschap blijven toedragen?
«Neen, zij zullen inzien, dat hunne vijandschap dom, en
de oorzaak er van kinderachtig was. Onvolmaakte Geesten
alleen, behouden, zoo lang zij zich niet gelouterd hebben, een
soort van wrok. • Indien het slechts een stoffelijk belang is,
dat de tweespalt veroorzaakt heeft, zullen zij, als zij slechts
-ocr page 196-
HET GEESTEN-LEVEN                                        135
eenigzins gedematerialiseerd zijn, er niet meer aan denken.
Indien er geen natuurlijken afkeer tusschen hen bestaat,
kunnen zij, daar het onderwerp waarover dé twist liep niet
meer bestaat, elkander met genoegen terug zien.»
Zoo als twee schoolniakkers, die tot jaren van onderscheid gekomen
zijnde, het kinderachtige van de twisten, die zij in hunne jeugd niet
elkander gehad hebben, inzien, en niets meer tegen elkander hebben.
294.     Is de herinnering van slechte daden, die twee men-
schen jegens elkander hebben kunnen plegen, een hinderpaal
voor hunne sympathie?
«Ja, het brengt hen er toe, zich van elkander te verwijderen.»
295.     Wat gevoelen na hunnen dood zij , die wij hier op aarde
kwaad gedaan hebben?
«Indien zij goed zijn, vergeven zij in evenredigheid van
uw berouw. Indien zij slecht zijn, kunnen zij er nog wrok
over blijven gevoelen, en u zelfs tot in een ander leven,
daarmede vervolgen. God kan dat als straf toelaten.»
296.    Is de individuele genegenheid der Geesten aan ver-
koeling onderhevig?
«Neen, want zij kunnen zich niet vergissen; zy bezitten
het masker niet meer, waarachter de huichelaar zich kan
verbergen;
daarom is hunne genegenheid, wanneer die rein
is, onveranderlijk. De liefde die hen vereenigt, is voor hen
de bron van het hoogste geluk.»
297.    Blijft de toegenegenheid die twee wezens elkander op
aarde toegedragen hebben, in de Geestenwereld bestaan?
»Ja, zonder twijfel, als deze op waarachtige sympathie ge-
grond is; maar als physische oorzaken er meer de oorzaak
van zijn dan sympathetische, houdt die genegenheid op, te
gelijk met de oorzaak, die haar deed ontstaan. Bij de Geesten
is de genegenheid hechter en duurzamer dan op aarde, omdat
zij niet van het wisselvallige der stoffelijke belangen en van
de eigenliefde afhankelijk is.»
298.     Zijn de zielen die zich vereenigen moeten, van hun-
nen oorsprong af aan, daartoe gepredestineerd, en heeft ieder
13*
-ocr page 197-
136                       2e boek. — 6e hoofdstuk.
onzer ergens in het Heelal zijne wederhelft, met welke hij
eens onvermijdelijk zal verbonden worden ?
«Neen, er bestaat geene bijzondere of onvermijdelijke ver-
eeniging van twee zielen. Er bestaat vereeniging tusschen alle
Geesten, maar in verschillende trappen naarmate den rang
die zij innemen, dat wil zeggen\', naar gelang der volmaking,
die zij bereikt hebben ; hoe volmaakter zij zijn, des te beter zij
vereenigd zullen zijn. Tweedracht is de oorzaak van alle rampen
der stervelingen, door eendracht ontstaat volkomen geluk.»
299.    In welken zin moet men het woord wederhelft, dat
door sommige Geesten gebezigd wordt om sympathetlsche
Geesten aanteduiden, verstaan?
«Die uitdrukking is onjuist; zoo de Geest de helft van eenen
andere was, dan zou hij van dezen afgescheiden, niet volledig
wezen.»
300.     Wanneer twee volkomen met elkander overeenstem-
mende Geesten, éénmaal met elkander vereenigd zijn, is dit
dan voor eeuwig, of kunnen zij elkander verlaten, en zich
met andere Geesten veeeenigen?
«Alle Geesten zijn onderling vereenigd, ik spreek van dezulken
die de volmaaktheid bereikt hebben. Wanneer in de lage sferen
een Geest tot hooger opklimt, dan gevoelt hij niet meer die
zelfde sympathie voor hen, die hij verlaten heeft.»
301.    Dienen twee sympathetische Geesten elkander tot aan-
vulling, of is die sympathie het gevolg van eene volkomen
overeenstem ming ?
«De sympathie, die de eene Geest tot den andere voert,
is het gevolg van de volkomen overeenstemming in hunne
neigingen en hartstochten; indien de eene tot aanvulling van
den anderen moest dienen, zou hij zijne individualiteit ver-
liezen.»
302.    Bestaat de noodzakelijke identiteit voor volkomene
sympathie, alleen in die der gedachte en neigingen, of ook
in die der verkregene kundigheden?
«In de gelijkheid van de hoogte die zij bereikt hebben.»
303.    Kunnen de Geesten, die thans niet sympathiseeren
dit later doen ?
-ocr page 198-
137
HET GEESTEN-LEVEN.
«Ja, en eenmaal zullen zij allen sympathiseeren. Zoo zal
<?en Geest, die zich nu in een lager sfeer ophoudt, door zich
te volmaken de sfeer, waar zeker ander zich bevindt, bereiken.
Hunne ontmoeting zal des te spoediger plaats vinden, als de
meer verhevene, de beproevingen, die hem opgelegd zijn, slecht
draagt en daardoor op dezelfde hoogte gebleven is.»
— Kunnen twee sympathetische Geesten ophouden dit te zijn?
«Zeker, indien een van beiden traag is.»
De theorie der eeuwige wederhelften is een beeld van de eendracht
die tusschen twee sympathetische Geesten bestaat; het is zelfs in de
gewone spreekwijze eene gebruikelijke uitdrukking, die meu niet
letterlijk moet opvatten, de Geesten, die deze uitdrukking bezigen,
behooren zeker niet tot de hoogste orde; daardoor is de sfeer van
hunne denkbeelden noodwendig beperkt, en zij hebben daardoor
hunne denkbeelden in woorden die zij in hun lichamelijk leven ge-
bmikten, kunnen uitdrukken. Men moet dus het denkbeeld, dat twee
voor elkander geschapen Geesten, na een korten of langeren tijd van
elkander verwijderd geweest te ziju, eens noodwendig voor alle eeuwig-
heid met elkander verbonden zullen moeten worden, verwerpen.
HERINNERING VAN HET LICHAMELIJK BESTAAN.
304.     Herinnert zich de Geest zijn lichamelijk leven?
«Ja, dat wil zeggen dat hij, herhaaldelijk als ïnensch ge-
leefd hebbende, zich herinnert wat hij geweest is, en ik ver-
zeker u, dat hij nu en dan medelijdend de schouders voor
zichzelve ophaalt.;
Zoo als de man, die, de jaren van verstand bereikt hebbende, over
de dwaasheden van zijne jongelingsjaren, en de kinderachtigheid van
zijne kindsheid lacht.
305.     Komt de herinnering van het lichamelijk leven in
<*éns en op volkomen wijze na den dood op?
«Neen, die komt langzamerhand terug, als iets dat naar-
mate hij er zijne aandacht op vestigt, uit den nevel te voor-
schijn treedt.»
306.     Herinnert zich de Geest de gebeurtenissen van zijn
-ocr page 199-
138                       2e bobk. — 6e hoofdstuk.
leven in alle bijzonderheden, of omvat hij die door een terug-
blik in het verleden, in hun geheel?
«Hij herinnert zich de dingen voor zooverre zij eenige be-
trekking op zijnen stand van Geest kunnen hebben; maar gij
zult geredelijk begrijpen dat er gebeurtenissen van zijn leven
zijn, waaraan hij niet de minste waarde hecht, en die hij
zich niet eens tracht te herinneren.»
—  Zoude hij zich die kunnen herinneren, indien hij wilde?
«Hij kan zich de kleinste bijzondorheden en toevallige om-
standigheden der gebeurtenissen, zelfs der gedachten her-
inneren; maar als hij er geen nut in ziet, doet hij dit niet.»
—   Ziet hij het doel van het aardsche leven in, met be-
trekking tot het toekomstig leven ?
«Zeer zeker ziet hij dat in en hij begrijpt het beter dan
toen. zijn lichaam nog in leven was; hij begrijpt de nood:
zakelijkheid der reiniging, om het oneindige te bereiken,
en hij weet dat hij na elk leven eenige onreinheden achter
laat.»
307.     Op welke wijze doet zich het afgelegde leven aan het
geheugen van den Geest voor; is het door zijne verbeelding
in te spannen, of is het als een tafereel dat hij voor oogen
heeft?»
«Het is het een en het ander, al de handelingen, welker
herinnering voor hem van eenig belang is, zijn voor hem als
of zij tegenwoordig waren: de andere doen zich als iets min
of meer onbepaalds in gedachte voor of worden geheel ver-
geten. Hoe meer hij gedematerialiseerd is, des te minder
belang stelt hij in stoffelijke zaken. Gij roept dikwijls een
omdolende Geest op, die eerst sints kort de aarde verlaten
heeft, en die zich de namen der personen, die hij lief had
en vele bijzonderheden die u belangrijk voorkomen, niet meer-
herinnert; hij bekommert er zich weinig om, en vergeet het
daardoor. Wat hij zich goed herinnert, zijn, voorname gebeurte-
nissen, die hem behulpzaam zijn geweest om zich te beteren.»
308.    Herinnert zich de Geest alle de verschillende levens,
die zijne pas afgelegde voorafgegaan zijn?
«Zijn geheel verleden ontrolt zich voor hem, even als de
<>
-ocr page 200-
HET GEESTEN-LEVEN.                                      139
oorden die door een reiziger bezocht zijn; maar wij hebben
dit reeds gezegd, hij heeft geene absolute herinnering van
alle handelingen, hij herinnert zich alleen die, welken invloed
op zijnen tegenwoordigen staat uitoefenen. Wat zijne aller-
eerste levens, welke men als de kindsheid van den Geest kan
aanmerken, betreft, deze verliezen zich als iets onbepaalds en
verdwijnen in den nacht der vergetelheid.»
309.    Hoe beschouwt de Geest het lichaam dat hij korte-
lings verlaten heeft?
—  Als een ongemakkelijk kleed, dat hem hinderde, en dat
hij blijde is afgelegd te hebben.»
—  Wat gevoelt hij op het gezicht van zijn lichaam, dat in
ontbinding overgaat?
«Bijna altijd onverschilligheid, als voor iets, waaraan hij
niet gehecht is.»
310.    Herkent de Geest na verloop van eenigen tijd, zijn
gebeente of andere dingen, als aan hem toebehoord hebbende?
«Somtijds, dit is afhankelijk van het meerdere of mindere
hooge standpunt waaruit hij de aardsche dingen beschouwt.»
311.    Trekt de eerbied, die wij hebben voor stoffelijke
overblijfselen, welke van den Geest afkomstig zijn, ook zijne
aandacht op dezelfde voorwerpen, en zijn hem die bewijzen
van eerbied aangenaam ?
«De Geest gevoelt zich altijd gelukkig, als men aan hem
denkt; de voorwerpen die men van hem bewaart, verleven-
digen die herinnering, maar het is door het denken aan hem ,
en niet door die voorwerpen dat hij door u aangetrokken wordt.»
312.    Behouden de Geesten de herinnering van de smarten
die zij gedurende hun laatst lichamelijk leven geleden hebben ?
«Dikwijls behouden zij die, en deze herinnering doet hen
des te bpter de waarde van het geluk, dat zij als Geest
kunnen genieten, op prijs stellen.»
313.    Betreurt de mensch, die, op aarde gelukkig geweest
is, al.s hij de aarde verlaten heeft, het gemis van hare ge •
nietingen ?
«Het zijn alleen mindere Geesten, die de genietingen,
welke met de onreinheid van hunne natuur overeenkomen,
-ocr page 201-
140                       2e boek. — 6e hoofdstuk.
en waarvoor zij door hun lijden boeten, kunnen terugwenschen.
Voor de verhevene Geesten is de eeuwige gelukzaligheid dui-
zende malen boven de kortstondige genoegens der aarde te
verkiezen.»
Zoo als de volwassen niensch datgene gering schat, wat in zijne
kindsheid een genot voor hem was
314.     Wordt het door hem, die tot eeu nuttig doel een
groot werk begonnen is, dat door zijnen dood afgebroken
wordt, in de andere wereld betreurt, dat hij het onvoltooid
heeft moeten achterlaten?
«Neen, want hij ziet dat anderen bestemd zijn het te vol-
tooien. Hij tracht, integendeel zijnen invloed te gebruiken
om andere menschelijke Geesten over te halen het werk voort
te zetten. Zijn doel op aarde was: bevordering van het wei-
zijn van het menschdom: ditzelfde doel beoogt ook de Gees-
ten wereld.»
315.    Behoudt degene, die kunst of letterkundige werken
heeft achtergelaten, voor zijnen arbeid dezelfde liefde als bij
zijn leven ?
«Dit hangt van zijne verhevenheid af; hij beschouwt die
nu van een ander standpunt en wat hij vroeger het meeste
bewonderde, keurt hij nu dikwijls af.»
316.     Stelt de Geest nog eenig belang in de werken, die
op aarde uitgevoerd worden, en in de vooruitgang van kunsten
en wetenschappen?
«Dit hangt af van den trap van verhevenheid, dien hij
bereikt heeft, of van de zending, die hij te vervullen heeft.
Wat u prachtig voorkomt is dikwijls voor Geesten zeer min;
zij bewonderen dit, zooals de geleerde het werk van den leer-
ling bewondert. Hij onderzoekt datgene, waaruit hij bewijzen
van ontwikkeling en.vooruitgang der Geesten kan opmaken.»
317.    Blijven de Geesten na den dood, de liefde tot het
vaderland behouden ?
«Het is altijd hetzelfde beginsel; voor de verheven Geesten
is het vaderland daar, waar zij de meeste met hen sym-
pathiseerende menschen vinden.»
-ocr page 202-
141
BET GEESTEN-LEVEN\'.
De toestand der Geesten en hunne wijze om de dingen te be-
schouwen verschilt tot in het oneindige naar gelang hunner zedelijke
en intellectuele ontwikkeling. De verheven Geesten, houden zich ge-
woonlijk slechts korte oogen blikken op aarde op; al wat daar plaats
vindt, is bij de grootheid van het oneindige vergeleken, zoo klein, de
dingen, waarin de mensch de meeste belangstelling toont, zijn in
hnn oog zoo kinderachtig, dat dj er weinig aanlokkends in vinden,
ten zij, zij op aarde geroepen zijn met het doel om aan de vooruit-
gang van het menschdom medetewerken. De Geesten van de midden-
rang, ofschoon zij de dingen uit een meer verheven standpunt dan
tijdens hnu leven beschouwen, komen er meerdere malen. De alle -
daagsche zijn er als \'t ware blijvend, en vormen de ons omringende
massa der bevolking van de onzichtbare wereld; zij hebben op weinig
na dezelfde denkbeelden, dezelfden smaak en dezelfde neigingen be-
houden, die zij tijdens hun lichamelijk leven hadden; zij mengen zich in
onze bijeenkomsten, in onze zaken en vermaken, waaraan zij naar
gelang van hun karakter een meer of minder bedrijvig deel nemen.
Hunne driften niet kunnende bevredigen, verlustigen zij zich in het
gezicht van hen, die er zich a.in overgeven, en drijven hen daartoe
aan. Onder hen bevinden er zich ook, die ernstiger zijn, zij zien
en merken op, ten einde zich te bekwamen en zich te volmaken.
348. Ondergaan de denkbeelden der Geesten wijzigingen ,
in hunnen staat van Geest?
«Zeer veel, naarmate de Geest zich dematerialiseert onder-
gaan zij groote wijzigingen ; dikwijls kan de Geest lang dezelfde
denkbeelden behouden, maar allengskens neemt de invloed van
de stof af, hij ziet de dingen dan helderder in; en zoekt
de middelen op, die hem beter kunnen maken.»
319. Hoe komt het dat de Geest, reeds vroeger als Geest
geleefd hebbende, toch verwondert is, als hij in de Geesten-
wereld terug komt?
«Het is slechts de indruk van het eerste oogenblik, en het
gevolg van de verwarring die op het ontwaken volgt; latei-
herkent hij zich volkomen naarmate de herinnering van het
verleden terugkomt en de indruk van het aardsche leven uit-
gewischt wordt.» (Zie 163 en volg.)
-ocr page 203-
142                        2e boek. — 6e hoofdstuk.
GEDACHTENISVIERING VAN AFGESTORVENEN.
BEGRAFENIS.
320.    Zijn de Geesten er gevoelig voor als degenen, die zij
op aarde hebben liefgehad, zich hunner herinneren.»
«Veel meer dan gij wel denkt; dit herdenken vermeerdert
hun geluk als zij gelukkig zijn , en is voor hen eene ver-
zachting als zij ongelukkig zijn.»
321.     Is de dag, waarop men de nagedachtenis der dooden
viert, voor de Geesten plechtiger dan andere dagen? Maken
zij zich gereed om hen, die op hunne graven gaan bidden,
te komen opzoeken?
«De Geesten komen op dien dag even als op alle andere
dagen op de roepstem der gedachte.»
—  Zijn hunne graven dien dag voor hun eene plaats van
bijeenkomst?
«Zij bevinden er zich dien dag in grooter getal, omdat zij
dan door velen geroepen worden; maar ieder hunner komt
daar alleen voor zijne eigene vrienden, en niet voor de on-
verschillige menigte.»
—  In welke gedaante komen zij daar, en hoe zouden wij
hen zien, indien zij zich zichtbaar aan ons konden vertoonen ?
«In de gedaante, waarin men ze tijdens hun leven ge-
kend heeft.»
322.     Komen de vergeten Geesten, wier graven door nie-
mand bezocht worden, daar toch, en gevoelen zij eenig leed
dat er geen enkele vriend is, die aan hen denkt?
«Wat bekommeren zij zich om de aarde? men is er alleen
door het hart aan gebonden; als de liefde er niet meer is,
dan is er verder niets meer, wat de Geest er aan kan doen
hechten: het Heelal staat voor hem open.»
323.     Doet het de Geest meer genoegen, als men zijn graf
bezoekt, dan wanneer men te huis voor hem bidt?
                \'
«Het bezoek aan het graf is eene der wijzen, waardoor
men toont dat men aan den Geest denkt: het is het beeld.
Ik heb u gezegd; dat het \'t gebed is waardoor de herinnering
-ocr page 204-
HEI GEESTEN-LEVEN.                                      Ié3
geheiligd wordt, de plaats waarop dit gedaan wordt, is on-
verschillig, als het maar uit het hart vloeit.»
324.     Zijn de Geesten voor welke men standbeelden of ge-
denkteekenen opricht, bij diergelijke plechtigheden tegen-
woordig, en zien zij die met genoegen?
«Velen zijn er bij tegenwoordig als zij kunnen, maar zij
zijn minder gevoelig voor de eer die men hen aandoet, dan
voor de herinnering.»
325.    Wat kan bij sommige menschen de wensch doen
ontstaan, liever op de eene dan op een andere plek begraven te
worden; komt de Geest op die plek liever na zijnen dood
terug; en is het hechten van zoo veel gewicht aan eene stof-
felijke daad een bewijs van minderheid der ziel?
«Liefde van den Geest voor zekere plaats; zedelijke mindei-
heid. Welk belang kan het eene plekje aarde boven het andere
voor den Geest hebben? Weet hij niet dat zijne ziel met de
genen die hij liefheeft, zal vereenigd worden, al moge ook
hun gebeente van elkander gescheiden zijn ?»
— Moet de vereeniging van de dooden van dezelfde familie
in hetzelfde graf als beuzelachtig beschouwd worden?
«Neen; dit is een vroom gebruik en een betuiging van
sympathie voor hen, die men lief gehad heeft. Al moge die
vereeniging van weinig belang voor de Geesten zijn, is zij
daarom toch voor de menschen nuttig: de herinnering aan
hen is dan inniger.»
326.    Is de Geest, na zijn terugkeer tot het Geestenleven,
gevoelig voor de eer, die men aan zijn stoffelijk overschot
bewijst?
«Indien de Geest reeds een zekere mate van volkomenheid
bereikt heeft, is hij vrij van de aardsche ijdelheden en beseft
hij de geringe waarde van al die dingen; maar gij moet
weten, dat er Geesten zijn, die in de eerste oogenblikken
na hunnen dood, een groot genoegen smaken in de eerbe-
wijzingen, die men hun geeft, of verdriet gevoelen, als zij
hun omhulsel verlaten zien; want zij blijven nog eenige van
hunne aardsche vooroordeelen behouden.»
327.    Woont de Geest zijne begrafenis bij?
-ocr page 205-
144                       2e boek. — 6e hoofdstuk.
«Zeer dikwijls, maar somtijds kan hij zichzelven, als hij
nog in den staat van verwarring verkeert, van hetgene er
gebeurt geen rekenschap gleven.»
— Doet het hem genoegen, als vele menschen zijn lijkstatie
volgen?
&Meer of min, naarmate van de gevoelens , die hen daartoe
nopen.>
328.     Is de Geest van hem die pas gestorven is, bij de
bijeenkomsten van zijne erfgenamen tegenwoordig?
Bijna altijd; God wil het tot zijn eigen leering en tot straf\'
der schuldigen; daar kan hij beoordeelen wat hunne vriend-
schapsbetuigingen waard waren; dan liggen voor hem alle
gedachten bloot, en de teleurstelling, die hij ondervindt, als
hij de roofzucht ziet van hen, die zijne nalatenschap onder
elkander verdeelen, licht hem omtrent hunne gevoelens in;
maar hunne beurt zal ook komen.»
329.     Is de instinktmatige eerbied, welke men bij alle
volken en in alle tijden aan de dooden bewijst, een gevolg
van het aangeboren ingegeven denkbeeld van een toekomend
leven ?
«Het is er een natuurlijk gevolg van; zonder dat zou die
eerbied geene beteekenis hebben »
-ocr page 206-
ZEVENDE HOOFDSTUK.
TERUGKEER TOT HET AARDSCHK LEVEN.
I. Voorboden der terugkeer. — 2. Vereeniging van de ziel met
het lichaam. Misgeboorte. — 3. Zedelijke en intelleetueele vermogens
van den menaeh. — 4. Invloed van het organisme. — 5. Idiotisme,
krankzinnigheid. — 6. De kindsheid. — 7. Aardsche sympathien en
tegenzin. — 8. Het vergeten van het verleden.
VOORBODEN DER TERUGKEER.
330.    Kennen de Geesten het tijdstip, waarop zij weder
gereïncarneerd zullen worden?
«Zij hebben er een voorgevoel van, zoo als de blinde het
vunr vermoedt, als hij dit nadert. Zij weten dat zij wederom
een lichaam moeten aannemen, zoo als gij weet dat gij eens
zult moeten sterven, maar zonder te weten, wanneer het
gebeuren zal.» (zie 166.).
— De reïncarnatie is dus eene aan het Geestenleven verbon-
den noodzakelijkheid, zoo als de dood die van het licha-
melijk leven is?
«Zeker, zoo is het.»
331.    Houden alle Geesten zich met de gedachte aan hunne
incarnatie bezig?
«Er zijn er die er geheel niet aan denken, ja het zelfs
niet begrijpen; dit hangt van hunnen meer of minder ge-
vorderden staat af. Voor eenigen is de onzekerheid, waarin
zij over hun toekomst verkeeren, eene straf.»
332.    Kan de Geest het oogenblik van zijne reïncarnatie
bespoedigen of uitstellen ?
-ocr page 207-
2e boek — 7e hoofdstuk.
116
«Hij kan die dooi\' vurig te wenschen bespoedigen; ook kan
hij het oogenblik uitstellen, indien hij voor de beproeving
terugdeinst, want onder de Geesten zijn er ook lafaards en
onverschilligen, maar hij doet dit niet ongestraft; hij lijdt er
door, even als degene, die er tegen opziet om een heilzaam
middel, dat hem genezen kan, intenemen.» "
333 Indien een Geest zich gelukkig genoeg in eene mid-
dentoestand onder de omdolende Geesten gevoelde; en geene
eerzucht bezat om hooger op te klimmen, zou hij dan
dien toestand tot in het oneindige kunnen doen voort-
duren?
«Neen niet tot in het oneindige, vooruitgang is eene be-
hoefte, die de ziel vroeg of laat ondervindt; allen moeten op-
klimmen, het is hunne bestemming.»
331. Is de vereeniging van deze of gene ziel met dit of
dat lichaam, gepraedestineerd? of geschiedt deze keuze slechts
o)) het laatste oogenblik ?
»De Geest is altijd vooraf aangewezen. De Geest, de be-
pioeving die hij wil ondergaan, uitkiezende, vraagt omgeïn-
carneerd te worden; en God, die alles weet en alles ziet,
heeft vooraf geweten en gezien, dat deze Geest met dat
lichaam za! vereenigd worden »
335.     Heeft de Geest ook de keus van het lichaam, dat hij
bezielen moet of alleen die van den aard van het leven, dat
hem tot beproeving dienen moet?
«Hij kan ook het lichaam uitkiezen, want de onvolmaakt-
heden van dat lichaam zijn voor hem beproevingen, die tot
zijnen vooruitgang bevorderlijk zijn als hij de hinderpa-
len die dezen hem in den weg leggen, te boven komt;
maar de keus hangt niet altijd van hem af; hij kan het
vragen.»
— Zou de Geest op het laatste oogenblik kunnen weigeren
het lichaam, dat door hem gekozen is, te bezielen ?
«Indien hij weigerde, zou hij veel meer lijden dan degenen ,
die nog in \'t geheel geene beproeving hebben trachten te
ondergaan.»
336.     Zou het mogelijk kannen zijn dat een kind, dat ter
-ocr page 208-
TERUGKEER TOT HET AARDSCUE LEVEN.                    147
wereld moet komen, geen Geest vond, die zich in hem zoude
•willen incarneeren?
«God zou er in voorzien. Voor het kind dat levensvatbaar
ter wereld moet komen, is altijd eene ziel bestemd : niets is
zonder doel geschapen.»
337.     Kan de vereeniging van den Geest met een bepaald
lichaam door God opgelegd worden?
«Dit kan even als alle andere beproevingen opgelegd worden
vooral als de Geest, zelve nog niet in staat is om met kennis
van zaken eene keuze te doen. De Geest kan voor boetedoening
genoodzaakt worden zich met het lichaam van een kind te
verbinden, dat door geboorte en den stand die het in de
maatschappij zal bekleeden, voor hem een werktuig tot straf
zal kunnen worden »
338.     Indien het mocht gebeuren dat meerdere Geesten
zich aanboden om zich met een en hetzelfde lichaam, dat
geboren moet worden, te vereenigen, wie zou dan hierin
beslissen ?
«Velen kunnen het vragen: God oordeelt wie in zulk een
geval het beste in staat is de zending, waartoe het kind
bestemd is, te vervullen, maar zoo als ik zeg, de Geest
wordt vóór het oogenblik dat hij zich met het lichaam moet
verbinden, daartoe aangewezen.»
339.     Gaat het oogenblik der incarnatie ook met verwarring
gepaard zoo als bij het verlaten van het lichaam plaats vindt?
«Veel grootere en vooral veel langduriger verwarring. Bij
den dood geraakt de ziel uit de slavernij; bij de geboorte,
keert hij er in terug.»
340.    Is het oogenblik, waarop een Geest zich moet incar-
neeren , voor hem een plechtig oogenblik ? Verricht hij die
daad, als iets dat ernstig en gewichtig voor hem is?
«Hij is als een reiziger, die tot het doen van een gevaar-
volle overtocht scheep gaat, en die niet weet of hij wellicht
in de golven die hij trotseert, zijnen dood zal vinden.»
I)e reiziger die scheep gaat kent de gevaren aan welke hij zich
bloot stelt, maar weet niet of hij schipbreuk zal lijden; zoo is het
-ocr page 209-
148                           2e boek — 7e hoofdstuk.
ook met den Geest; hij kent den aard der beproevingen waaraan
hij zich onderwerpt, maar hij weet niet of hij bezwijken zal.
Even als de dood van het lichaam eene soort van wedergeboorte
voor den Geest is, is ook de reïncarnatie voor den Geest eene soort
van dood, of liever van verbanning en opsluiting. Hij verlaat de
geestenwereld voor de lichamelijke, zoo als de mensch de lichamelijke
wereld verlaat om de Geestenwereld in te gaan. De Geest weet dat
hij zich zal reïncarneeren, zoo als de mensch weet dat hij sterven zal;
maar even als deze, is hij eerst op \'t laatste oogenblik, als de daartoe
bepaalde tijd gekomen zal zijn, daarvan bewust; op dat plechtige
oogenblik, maakt eene verwarring zich van hem meester, zoo als bij
den mensch als deze stervende is, en deze verwarring houdt aan tot
dat dit nieuwe leven duidelijk gevormd zal zijn. De naderende
reïncarnatie is eene soort van doodstrijd voor den Geest.
341.    Is de onzekerheid over het al of niet slagen in de
beproevingen, die hij in het leven gaat ondergaan, voor
den Geest vóór zijne incarnatie geen bron van angstvalligheid?
«Een zeer groote, daar de beproevingen van zijn leven,
naarmate hij die goed of kwaad gedragen zal hebben, zijn
vooruitgang zullen tegenhouden of bevorderen.»
342.     Wordt de Geest bij zijne reïncarnatie door andere
vriendengeesten uitgeleide gedaan, om hem bij zijn vertrek
behulpzaam te zijn; zoo als zij hem bij zijn terugkeer komen
opwachten?
«Dit hangt af van de sfeer, welke de Geest bewoont. Als
hij zich in zoodanige sfeer bevindt, waar liefde heerscht,
geleiden hem de Geesten, die hem lief hebben, tot op het
laatste oogenblik; spreken hem moed in, en volgen hem dik-
wijls in het leven.»
343.    Zijn de Geesten, die ons in het leven volgen, soms
degenen die wij in onze droomen zien, die ons toegenegen-
heid toonen, en die zich onder ons onbekende gelaatstrekken
aan ons vertoonen?
«Zij zijn dit zeer dikwijls; zij komen u, zoo als gij dat
eene gevangene in den kerker doet, bezoeken.»
-ocr page 210-
TERUGKEER TOT HET AARDSCHE LEVEN.                   149
"VEREENIGING VAN DE ZIEL MET HET LICHAAM.
MISGEBOORTE.
344.  Op welk oogenblik vereenigt zich de ziel met het lichaam ?
«De vereeniging vangt aan bij de ontvangenis, maar zij
wordt eerst volkomen op het oogenblik der geboorte. Van
het oogenblik der ontvangenis af, wordt de geest, die be-
stemd is om dat lichaam te bewonen, door eene fluïdieke
band met hetzelve verbonden , deze band wordt, tot op het
oogenblik, dat het kind in de wereld komt, hoe langer hoe
nauwer aangehaald, de kreet, die het kind dan slaakt is het
teeken, dat het tot het getal der levenden en van Gods
dienaren behoort.»
345.    Is de vereeniging tusschen de Geest en ket lichaam
van af het oogenblik der ontvangenis, beslissend? Zoude de
Geest gedurende dat tijdperk, niet van de bewoning van het
aangewezen lichaam kunnen afzien?
«De vereeniging is beslissend in dien zin dat geene andere
Geest, dengene, die voor dat lichaam aangewezen is, zoude
kunnen vervangen; maar daar de banden die hem er aan
hechten, zeer zwak zijn, kunnen zij gemakkelijk verbroken
worden, en zij kunnen dit door den wil van den Geest, die
voor de beproeving, die hij gekozen heeft terug deinst; maar
dan leeft het kind niet.»
346.    Wat gebeurt er ten opzichte van den Geest, als het
lichaam, dat hij gekozen heeft, vóór de geboorte sterft?
«Dan kiest de Geest er zich een ander.»
— Welk nut kan zulk een ontijdig sterven hebben?
«Meestal zijn de gebreken der stof de oorzaak van dat
sterven.»
347; Welk nut kan het voor den Geest hebben, zich in
een lichaam te incarneeren, dat weinige dagen na de ge-
boorte sterft?
«Het schepsel heeft geen genoegzaam ontwikkeld bewustzijn
van zijn bestaan; de belangrijkheid van het sterven is bijna
gelijk aan niets, dikwijls is het, zoo als wij reeds gezegd
hebben, eene beproeving voor de ouders.»
14
-ocr page 211-
150                       2c boek. — 7e hoofdstuk.
348.    Weet de Geest vooruit dat het lichaam dat het uit-
kiest geene kans heeft om in het leven te blijven?
«Somtijds weet hij dit, maar indien hij het om die rede
uitgekozen heeft, komt dit omdat hij voor de beproeving terug
deinst.»
349.     Als eene incarnatie, door welke oorzaak dan ook,
voor eene Geest mislukt is, wordt er dan dadelijk weer door
een ander leven in voorzien ?
«Niet altijd dadelijk; de Geest moet tijd hebben om eene
nieuwe keuze te kunnen doen, tenzij dat die onmiddelijke
reïncarnatie een gevolg is van een vroeger genomen besluit.»
35Ü. Heeft de Geest, ééns aan het lichaam verbonden, en
als er niets meer tegen te doen is, wel eens berouw over de
door hem gedane keuze?
«Bedoelt gij, of hij als mensch zich over zijn leven be-
klaagt? of hij dit anders zoude verlangen? Ja, of hem zijn
keuze berouwt? neen; hij weet niet dat hij eene keuze ge-
daan heeft. De Geest kan , eens geïncarneerd zijnde, geen be-
rouw hebben over eene keuze, waarvan hij het bewustzijn niet
heeft die gedaan te hebben; maar hij kan de hem opgelegde
last te zwaar vinden, en acht hij die boven zijne krachten,
dan gebeurt het, dat hij zijn toevlucht tot zelfmoord neemt.»
351. Js de Geest gedurende den tijd, die er tusschen de
ontvangenis en de geboorte verloopt, in het bezit van alle
zijne vermogens?
«Min of meer, al naarmate van het tijdperk, want hij is
nog niet geïncarneerd, maar verbonden. Van het oogenblik
van de ontvangenis af, begint zich de verwarring van den
Geest meester te maken, die daardoor gewaarschuwd wordt
dat de tijd om een nieuw leven te beginnen voor hem aan-
gebroken is; naarmate het tijdstip der geboorte nadert,
neemt die verwarring toe, in dien tusschentijd is zijne toe-
stand bijna gelijk aan die van een geïncarneerde Geest ge-
durende de slaap van het lichaam; naarmate het oogenblik
der geboorte nadert, worden zijne gedachten zoo mede de
herinnering aan het verleden uitgewischt, waarvan hij als
mensch het leven ingetreden zijnde, geen bewustzijn meer
-ocr page 212-
TERUGKEER TOT HEI AARDSCHE LEVEN.                    151
heeft: maar de herinnering komt bij hem in zijnen staat van
Geest allengskens terug.»
352.    Krijgt de Geest op het oogenblik der geboorte dade-
lijk het volle genot van zijne vermogens terug?
«Neen, deze ontwikkelen zich trapsgewijze, tegelijk met de
organen. Het is voor hem een nieuw bestaan; hij moet zijne
werktuigen leeren gebruiken; de denkbeelden komen allengs-
kens bij hem terug, als bij iemand, die uit den slaap ont-
waakt, en zich in eenen anderen toestand, dan die van den
vorigen dag, bevindt.»
353.     Kan men, daar de vereeniging van Geest en lichaam
eerst na de geboorte volkomen en beslissend is, het foetus als
in het bezit van een ziel zijnde, beschouwen?
«De Geest, die het bezielen moet, bestaat om zoo te zeggen
uitwendig, buiten hem; in den bepaalden zin van het woord
bezit het dus geen ziel, daar de incarnatie nog maar aan-
gevangen is, maar het is met de ziel, die het bezitten moet,
te zanoen verbonden.»
354.    Hoe kan men het baarmoederlijke leven verklaren?
«Het is de vrucht, die een plantenleven leidt. Het kind
leeft het dierlijke leven. De mensch bezit in zich het dieren-
en plantenleven, dat hij bij de geboorte met hetgeestenleven
aanvult.»
355.     Zijn er kinderen, die, zoo als de wetenschap aan-
toont reeds in het lichaam der moeder zonder levensvatbaar-
heid geboren zijn; en met welk doel vindt dit plaats?
«Dit gebeurt dikwijls, God laat dit toe als eene beproeving,
hetzij voor de ouders, hetzij voor den Geest, die bestemd was
om die plaats in te nemen.»
356.     Zijn er doodgeboren kinderen, die niet tot deincar-
natie van een Geest bestemd waren?
«Ja, er zijn er voor wiens lichaam nooit een Geest bestemd
is geweest. Voor hun moest niets volbracht worden. Het is
dan alleen voor de ouders dat dit kind ter wereld gekomen is.»
— Kan zulk een wezen op den natuurlijken tijd geboren,
worden?
«Ja somwijlen, doch dan leeft het niet.»
14*
-ocr page 213-
152                  .2e hokk. — 7 e hoofdstuk.
— Dus bezit ieder kind, dat bij zijne geboorte leeft, nood-
wendig eene in hem geincarneerde Geest?
«Wat zoude het, zonder dat, zijn? het zou geen mensche-
lijk wezen zijn.»
357.     Welke zijn voor den Geest, de gevolgen van eene
misgeboorte?
«Het is een bestaan , dat van nieuws af aan begonnen moet
worden.»
                                       \'
358.     Pleegt men, welke ook het tijdperk der ontvangenis
zijn moge, eene misdaad, door moedwillig misgeboorte te
doen ontstaan ?
«Gods wet te overtreden is altijd een misdaad. De moeder
of ieder ander, zal altijd door aan het kind vóór de geboorte
het leven te ontnemen, eene misdaad begaan, want zij belet
de ziel om de beproevingen, waarvan het lichaam het werk-
tuig was, te ondergaan.»
359.     Indien het leven van de moeder, door de geboorte van
het kind in gevaar wordt gebracht, pleegt men dan eene
misdaad als men het kind opoffert om de moeder te redden?
«Het is beter het wezen, dat nog niet bestaat, dan dat,
dat reeds bestaat, opteofferen.»
360.  • Is het rationeel om voor het ftetus denzelfden eerbied
als voor het lichaam van een kind , dat geleefd heeft, te
koesteren?
«Zie in dit alles Gods goedheid en Gods werk, behandel
dus de dingen, die gij eerbiedigen moet niet op eene licht -
zinnige wijze. Waarom zou men de werken der schepping,
die door den wil van den Schepper somtijds onvolledig zijn,
niet eerbiedigen? Dit alles ligt in zijn doel, hetwelk niemand
geroepen is te beoordeelen.»
ZEDELIJKE EN INTELLECTUEELE VERMOGENS.
361.     Hoe komt de mensch aan zijne zedelijke, het zij goede
of kwade vermogens?
«Het zijn de vermogens die aan den Geest die in hem ge-
ïncarneerd is, toebehooren; hoe reiner die Gees,t is, des te
meer zal de mensch zich tot het goede gedrongen voelen.»
-ocr page 214-
TERUGKEEK TOT HET AAEDSCHE LEVEN.                 153
— Het schijnt dat men daaruit moet opmaken dat de goede
mensen, de incarnatie van een goeden Geest, en de ver-
dorven mensch, die van eenen slechten Geest is?
«Ja; doch zeg liever dat het een onvolmaakte Geest is,
anders zou men aan Geesten kunnen gaan gelooven, die altijd
slecht blijven, en die gij duivels noemt.»
362.    Hoe is het karakter der individuen, in welke zich
spot en lichtzinnige Geesten incarneeren ?
«Lichtzinnig, spotziek en somtijds kwaadwillig »
363.     Hebben de Geesten ook driften die de menschen niet
hebben ?
«Neen, want anders zouden zij ook die, u medegedeeld
Hebben.»
364.     Heeft de mensch zijne zedelijke en intellectuele hoe-
danigheden aan een en denzelfden Geest te danken?
«Zeer zeker, aan denzelfden, en dat wel in evenredigheid
van den rang die hij bereikt heeft. De mensch heeft geene
twee Geesten in zich.»
365.    Hoe komt het dat zeer schrandere menschen, die
eenen uitstekenden Geest toonen te bezitten, somtijds tege-
lijkertijd zoo verdorven kunnen zijn?
«Dat komt doordien de geïncarneerde Geest niet rein genoeg
is, en de mensch aan den invloed van andere slechte Geesten
toegeeft. De Geest gaat door een onmerkbare beweging voor-
uit, maar de vooruitgang geschiedt niet op eens in alle rich-
tingen; gedurende het eene tijdperk kan hij in wetenschap,
gedurende het andere in zedelijkheid toenemen.»
366.    Wat moet men denken van het gevoelen, dat de
mensch zijne verschillende verstandelijke en zedelijke eigen-
schappen aan zoo vele Geesten, die ieder eenen bijzonderen
aanleg hebben, en in hem geïncarneerd zijn, te danken zoude
hebben ?
«Hierover nadenkende, zult gij inzien dat die meening on-
gerijmd is. De Geest moet den aanleg tot alles hebben; om
vorderingen te kunnen maken moet hij een éénigen wil heb-
ben; indien de mensch een mengelmoes van Geesten was, zou
die wil niet bestaan, en zoude er voor hem geen individu-
-ocr page 215-
154                         2e boek. — 7 e hoofdstuk.
aliteit zijn; want bij zijnen dood zouden die Geesten gelijk
zijn aan een vlucht vogels, die uit eene kooi ontsnappen. De
mensch klaagt dikwijls dat hij sommige dingen niet begrijpt,
en het is opmerkelijk nategaan hoe hij zich bevlijtigt om het
getal zwarigheden te vermeerderen, terwijl een zeer eenvoudige
en natuurlijke verklaring voor de hand ligt. In deze is het
wederom het gevolg voor de oorzaak aanzien; men doet
voor den mensch wat de heidenen voor hunne goden deden.
Zij geloofden aan zoovele Goden als er verschijnselen in het
heelal waren: maar de verstandige menschen onder hen, zagen
in die verschijnselen niet anders dan uitwerkselen, die een
éénig God tot oorzaak hadden.»
Zoo wel de physische als de zedelijke wereld bieden ons voor dat
onderwerp verscheidene punten van vergelijking aan. Zoo lang men
zich bepaald heeft tot de waarneming van het uiterlijk voorkomen der
verschijnselen, heeft men aan het bestaan van veelvoudige stof geloofd;
heden tendage begrijpt men dat die zoo uiteenloopende verschijnselen
zeer goed niet anders dan wijzigingen van een éénige grondstof kunnen
zijn. De verschillende vermogens zijn uitingen van één zelfde oorzaak,
welke de ziel of geïncarneerde Geest is, en niet die van vele zielen;
even als de onderscheidene tonen van een orgel hit product zijn van
ééne soort lucht, en niet van zoovele soorten van lucht als er tonen
zijn. Uit zoodanig stelsel zoude voortvloeien dat wanneer een mensch
zekere hoedanigheden, zekere neigingen verliest of aanwint, dit dan
het werk van zoo vele Geesten, die zich van hem verwijderen of bij
hem komen, zonde zijn, hetgeen van hem een veelvoudig wezen zonder
individualiteit en - dientengevolge zonder verantwoordelijkheid zoude
maken. Buitendien is dit met de menigvuldige manifestaties, door
welke de Geesten hunne persoonlijkheid en hunne identiteit bewijzen,
in tegenspraak.
INVLOED VAN HET ORGANISME.
367. Vloeit de Geest bij zijne vereeniging met het lichaam,
met de stof in een?
«De stof is slechts het omhulsel van den Geest, zoo als een
kleedingstuk het omhulsel van het lichaam is. De Geest zich
met het lichaam vereenigende, behoudt de eigenschappen die-
tot de natuur der Geesten behooren.»
-ocr page 216-
TERUGKEER TOT HET AARDSCHE LEVEN.                  155
368.    Oefent de Geest na zijne vereeniging met het lichaam,
zijne vermogens vrij uit?
«De uitoefening der vermogens hangt af van de organen
die hen tot werktuigen dienen; zij zijn door de grofheid der
stof verzwakt.»
—  Volgens dit, zoude het stoffelijke omhulsel een beletsel
voor de vrije uiting der vermogens van den Geest zijn, zoo als
de vrije verspreiding van het licht door een ondoorschijnend
glas belet wordt?
«Ja, en zeer onderschijnend.»
Men kan de werking van de ;*rove stof van het lichaam op den
Geest nog met modderig water vergelijken, dat aan het lichaam dat
er in gedompeld is, belet zich vrij te bewegen.
369.     Is de vrije uitoefening van de vermogens der ziel,
ondergeschikt aan de ontwikkeling der organen?
«De organen zijn de werktuigen tot uiting der vermogens
van de ziel; deze uiting is afhankelijk van de ontwikkeling
en van den graad van volmaaktheid welke deze organen be-
reikt hebben, zoo als de deugdelijkheid van een werk van de
deugdelijkheid van het gebezigde werktuig afhankelijk is.»
370.    Kan men uit den invloed, die de organen uitoefenen
afleiden, dat er een verband bestaat tusschen de ontwikkeling
der herzenorganen met die der zedelijke en intellectueele ver-
mogens?
«Gij moet het uitwerksel niet met de oorzaak verwarren.
De Geest bezit altijd de vermogens die hem eigen zijn;
en het zijn niet de organen die de vermogens geven,
maar wel de vermogens, die de organen tot ontwikkeling
dwingen.»
—   Volgens dat, hangt de verscheidenheid van de men-
schelijke vermogens alleen van den staat van den Geest af?
«Alleen, is niet geheel juist; de hoedanigheden van den
Geest die meer of minder gevorderd kan zijn, dat is het be-
ginsel; maar men moet ook de invloed der stof, welke de
uitoefening van zijne vermogens min of meer in den weg
staat, in aanmerking nemen.»
-ocr page 217-
150                           2e boek. — 7e hooïdsiuk.
De Geest brengt bij zijne incarnatie, zekeren aanleg mede, en als
men voor lederen aanleg een daarmede overeenstemmend orgaan in de
hersenen aanneemt, dan zal de ontwikkeling van die organen een ge-
volg en geen oorzaak zijn. Indien de vermogens hun oorsprong in de
organen namen, dan zou de mensch een werktuig zonder vrijen wil
en zonder verantwoordelijkheid voor zijne daden zijn , men zou dan
moeten aannemen, dat de grootste vernuften, geleerden, dichters,
kunstenaars, alleen geniën zijn, omdat het toeval hen bijzondere or-
ganen daartoe gegeven heeft, waaruit zoude volgen dat zij zonder die
organen, geene geniën geweest zouden zijn, en dat de minste der
botterikken een Newton, een Virgilius of een Raphaël zou geweest
zijn, indien hij in het bezit van zekere organen geweest ware; eene
onderstelling die nog ongerijmder wordt, als men die op de zedelijke
eigenschappen toepast. Dan zoude volgens die stilling St. Vincentius
de Paula, indien de natuur hem met dit of dat orgaan begiftigd had,
een booswicht hebben kunnen zijn, en zoude er aan den grootsten
booswicht om een St. Vincentius te zijn niets dan een zeker orgaan
ontbreken. Neem daarentegen aan, dat de bijzondere orgauen indien
er althans zulke bestaan, een gevolg zijn, dat zij zich door de uit-
oefening van het vermogen zooals de spieren door beweging, ontwik-
kelen, en gij zult er niets irrationeels in vinden. Laat ons eene ver-
gclijking, waarvan de waarheid door hare platheid des te meer in bet
het oog springt, gebruiken: Aan zekere teekenen op het aangezicht
zichtbaar, herkent gij den man, die aan den drank verslaafd is; zijn
het nu deze teekenen, die een dronkaard van hem maken, of is het
de dronkenschap, die deze teekenen doet ontstaan? Men kan zeggen
dat de orgaDen den indruk der neigingen ontvangen.
IDIOTISME. KRANKZINNIGHEID.
371.    Is de meening dat cretins en idioten eene ziel van
eene mindere natuur bezitten, gegrond?
«Neen, zij hebben eene menschenziel, die dikwerf verstan-
diger is, dan gij veronderstelt, en die door het onvoldoende
der werktuigen, die ter zijne beschikking staan om zich te
te kunnen uiten, lijdende is, even als de stomme lijdt door
.niet te kunnen spreken.»
372.    Met welk doel heeft de Voorzienigheid zulke rais-
deelde wezens als de cretins en idioten zijn, geschapen?
-ocr page 218-
TERUGKEEK TOT HEI AARDSCHE LEVEN.                   157
«Het zijn Geesten, welke straf ondergaan, die de lichamen
der idioten bewonen. Deze Geesten lijden door den dwang
die zij ondervinden, en door de onmacht waarin zij verkeeren
om zich door onontwikkelde of ontstemde organen te kunnen
uiten.»
—    Het is dus niet juist als men beweert dat de organen
zonder invloed op de vermogens zijn ?
«Wij hebben nooit gezegd dat de organen zonder invloed
zijn; zij hebben op de uiting van de vermogens eenen zeer
grooten invloed; maar het zijn niet zij, die de vermogens
geven; dat is het onderscheid. Een goed toonkunstenaar, zal
op een slecht instrument geen goede muzijk maken, en dat
zal hem toch niet beletten een goed musicus te zijn.»
Men moet de normale en de ziekelijke toestand goed van elkander
onderscheiden. In den normalen toestand, komt het moreel de belet-
selen, die de stof in den weg legt, te boven; maar er zijn gevallen
in welke de stof zulk een tegenstand biedt, dat elke uiting belet of
bedorven wordt; dit is het geval bij idiotisme en krankzinnigheid;
dit zijn ziekelijke toestanden, en de ziel in dien toestand niet geheel
vrij zijnde, ontslaat de menschelijke wet zelve haar van de verant-
woordelijkheid harer daden.
373. Welk nut kan het leven van zulke wezens opleveren ,
die even als de idioten en cretins, goed noch kwaad kunnen
doen en dus ook geene vorderingen kunnen maken?
«Het is eene boetedoening, die voor het misbruik dat men
van zekere vermogens gemaakt heeft, kan opgelegd worden;
het is een tijd van stilstand.»
—  Het lichaam van eenen idioot kan dus de Geest bevatten,
die in een vorig bestaan een man van genie bezield heeft?
«Ja, het genie wordt dikwijls een geesel, wanneer men er
misbruik van maakt.»
De zedelijke meerderheid houdt niet altijd gelijke tred met de ver-
standelijke ontwikkeling, en de grootste vernuften kunnen dikwijls veel
te boeten hebben; daarom hebben zij dikwijls een lager leven te
.ondergaan dan dat, hetwelk \'zij reeds beëindigd hebben, en dit U
voor hen een bron van lijden; de beletselen, die de Geest in zijne
-ocr page 219-
2e boek. — 7e hootdstük.
158
uitingen ondervindt, zijn voor hem als de ketenen, waarmede de
bewegingen van een forsch mensch bedwongen worden. Men kau
van de cretins en idioten zeggen dat zij door hunne hersenen ver-
minkt zijn, zoo als de kreupele dit door zijne beenen en de blinde
het door zijne oogen is.
374.    Heeft de idioot, in zijnen staat van Geest, besef van
zijn\' innerlijken toestand?
«Ja, zeer dikwijls; hij begrijpt dat de ketenen, die zijne
vlucht beletten, eene beproeving en boetedoening zijn.»
375.    Welk is de toestand van den Geest bij krankzin-
nigheid?
«Wanneer de Geest zich in vrijheid bevindt, ontvangt hij
onmiddelijk zijne indrukken en oefent hij onmiddelijk zijne
werking op de stof uit; maar geïncarneerd zijnde, vindt hij
zich onder geheel andere voorwaarden geplaatst, en kan hij
dit niet anders dan door middel van bijzondere organen doen.
Indien die organen gedeeltelijk of wel geheel ontstemd zijn,
zal zijne werking op of zijne indrukken van dezelve, voor zoo
verre die organen betreft, opgeheven zijn. Indien hij zijne
oogen verliest, wordt hij blind; verliest hij het orgaan van
het gehoor, dan wordt hij doof, en zoo verder. Stel u nu
voor dat het orgaan, waardoor de uitingen van het verstand
en van den wil plaats vinden, gedeeltelijk of geheel aangetast
of gewijzigd wordt, en gij zult gemakkelijk begrijpen, dat de
Geest, geene andere dan onvolledige of ontstemde werktuigen
te zijner beschikking hebbende, er eene verstoring op volgen
moet, waarvan de Geest door zich zelven, en diep in zijn
binnenste, volmaakt bewust is, maar welker loop hij niet bij
machte is te stuiten.»
— Het is dus altijd bet lichaam en niet de Geest, die
ontstemd is?
«Ja, maar men moet niet uit het oog verliezen, dat even
als de Geest op de stof invloed uitoefent, deze ook op den
Geest in zekere mate terug werkt, en de Geest zich door de
verandering, die de organen, door middel van welke hij zich
uit en zijne indrukken ontvangt, ondergaan hebben, ge-
drukt kan worden. Het kan gebeuren dat als de krankzinnig"
-ocr page 220-
TEKUGKEER TOT HET AARDSCHE LEVEN.                    159
heid gedurende geruimen tijd heeft aangehouden, de gedurige
herhaling van dezelfde handelingen, eindelijk in eenen invloed
overgaat, van welke hij niet meer dan na algeheele verwijde-
ring van alle stoffelijke indrukken, kan verlost worden.»
376.     Hoe komt het dat krankzinnigheid somtijds tot zelf-
moord leidt?
«De Geest lijdt door de dwang, die hij ondervindt en door
de onmacht waarin hij zich bevindt om zich te kunnen uiten ,
daarom zoekt hij in den dood een middel om zijne banden te
verbreken.»
377.    Ondervindt de Geest van den krankzinnige nog na
den dood het gevolg van de ontstemming zijner vermogens?
«Hij kan die nog eenigen tijd na den dood ondervinden >
tot dat hij geheel van de stof los is, zoo als iemand, wakker
wordende, nog eenigen tijd de verwarring gevoelt, waarin hij
door den slaap gedompeld is geweest.»
378.    Hoe kan de ontstemming der hersenen nog na den
dood op den Geest werken?
«Het is eene herinnering; de Geest gaat gebukt onder een
gewicht, en daar hij van al hetgeen gedurende zijn krank-
zinnigheid gebeurd is, geen bewustzijn heeft, moet er altijd
eenigen tijd voorbijgaan om zich weer op de hoogte te kunnen
stellen; daarom zal, hoe langer de krankzinnigheid geduurd
heeft, de knelling, de dwang na den dood, ook des te langer
aanhouden. De Geest van het lichaam verlost, gevoelt nog
eenigen tijd de druk zijner banden.*
DE KINDSHEID.
379.     Is de Geest, die een kind bezield, even ontwikkeld
als die van een volwassene?
«Hij kan meer ontwikkeld zijn, indien hij vorderingen ge-
maakt heeft; het zijn alleen de onvolmaakte organen die hem
beletten zich te uiten. Hij handelt naarmate het werktuig,
door middel waarvan hij zich openbaren kan, hem dit moge-
lijk maakt.»
380.     Denkt de ziel van een jong kind, de beletselen daar-
-ocr page 221-
1G0                       2e boek. — 7e hoofdstuk.
gelaten die de onvolkomenheid der organen aan zijne vrije
uiting in den weg leggen, als een kind of als een volwassen
mensen?
«Het is natuurlijk, dat, daar zijne verstands-organen, zoo
lang als hij kind is, nog niet ontwikkeld zijn, deze hem niet
alle de ingevingen van eenen volwassene kunnen geven; zijn
verstand is dan in afwachting dat de tijd zijne intelligentie
tot rijpheid zal gebracht hebben, inderdaad zeer beperkt. De
verwarring, die met de incarnatie gepaard gaat, houdt niet
dadelijk met de geboorte op, maar wordt slechts langzamer-
hand naarmate de organen zich ontwikkelen opgeheven.»
Uit antwoord wordt door eeue waarneming bevestigd en is deze:
dat de drooinen van een kind niet het karakter van die der volwas*
senen hebben : het onderwerp hunner droomen is bijna altijd kiuder-
uchtig; waardoor de aard der overdenkingen van den Geest aange-
toond worden.
381.    Herkrijgt de Geest bij den dood van het kind on-
middelijk zijn vorige kracht?
«Dit moet wel zoo zijn, aangezien het van zijn vleeschelijk
omhulsel verlost is; hij herkrijgt evenwel zijne vorige helder-
heid eerst dan, als de losmaking van het lichaam volkomen
is, dat wil zeggen, nadat er geen enkele band meer tusschen
Geest en lichaam overgebleven is.»
382.    Lijdt de Geest gedurende de kindsheid door den
dwang, die hem door de onvolkomenheid van zijne organen
wordt opgelegd?
«Neen, die toestand is noodzakelijk, het is in de natuur
en volgens de inzichten der Voorzienigheid, het is een tijd
van rust voor den Geest.»
383.    Welk nut heeft het voor den Geest om de tijd der
kindsheid te moeten doorlopen?
«De Geest incarneert zich met het doel om zich te vol-
maken, en is in dien tijd meer vatbaar voor de indrukken
die hij ontvangt, en die hem tot zijne vooruitgangbevorder-
lijk kunnen zijn, en hiertoe moeten degenen medewerken,
aan wien zijne opvoeding opgedragen is.»
-ocr page 222-
TERUGKEER TOT HET AARDSCHE LEVEN.                    161
384.  Waarom weent het kind bij de eerste kreet die het slaakt
«Om de belangstelling der moeder op te wekken, en om
tot het verleenen der zorg, die het noodig heeft, aan te
sporen. Begrijpt gij niet, dat indien het. nog niet kunnende
spreken , alleen vreugdekreten te slaken had , men weinig aan
de voldoening zijner behoeften zou denken? Bewonder dus in
alles de wijsheid der Voorzienigheid.»
385.   Waardoor ontstaat de verandering in het karakter, die
op zekeren leeftijd, en vooral op het einde der jongelingsjaren
plaats vindt; is het de Geest die eene wijziging ondergaat?
«Het is de Geest, die zijn eigen natuur herneemt, en zich
toont, zoo als hij geweest is.»
«Gij kent het geheim niet, hetwelk de kinderen in hunne
onschuld verbergen; gij weet niet wat zij zijn, noch wat zij
geweest zijn of worden zullen ; en toch hebt gij hen lief, gij
bemint ze tederlijk, als of zij een deel van uw eigen ik
waren, zoodat de liefde van eene moeder voor hare kinderen
voor de sterkste liefde, die een schepsel voor een ander
schepsel hebben kan, gehouden wordt. Van waar die liefde-
rijke toegenegenheid, die tedere welwillendheid, die zelfs
vreemden voor kinderen gevoelen? Weet gij het? neen? dan
zal ik het u verklaren.
«Kinderen zijn de schepselen , die God in een nieuw leven
zendt, en opdat zij Hem geene te groote gestrengheid zouden
kunnen verwijten , bekleedt Hij ze met al het uiterlijke der
onschuld; zelfs bij een slechtgeaard kind, vergoelijkt men zijne
misslagen door hem, bewustzijn van het verkeerde zijner han-
delingen, te ontzeggen. Deze onschuld is geene wezenlijke
meerdere voortreffelijkheid boven hetgeen zij vroeger waren ;
neen, het is het beeld van hetgeen zij zouden moeten zijn,
en indien zij dit niet zijn, valt op hen alleen, daarvoor de
kastijding,
«Maar het is niet alleen om hunnentwil dat God hen dat
uiterlijk gegeven heeft, maar ook, en wel voornamelijk voor
hunne ouders, wier liefde zij in hunnen zwakken toestand
zoo noodig hebben, en die liefde zoude door het gezicht van
een kregelig en stug karakter zeer verminderen terwijl zij
-ocr page 223-
162                       2e boek. — 7e hoofdstuk.
geloovende dat hunne kinderen goed en zachtaardig zijn, hen
al de liefde, waarvoor zij vatbaar zijn, schenken, en hen
met de tederste zorgen omringen. Maar als de kinderen die
bescherming niet meer noodig hebben, als zij die hulp, die
men hen gedurende vijftien of twintig jaren verleend heeft,
kunnen ontbeeren; dan komt hun wezenlijk en individueel
karakter in alle naaktheid voor den dag; indien het goed
van natuur was, blijft het goed, maar er doen zich dan toch
schakeeringen voor, die in zijn prille jeugd verborgen waren
gebleven.
«Gij ziet dat Gods wegen altijd de beste zijn; en dat als
men een rein hart bezit, de verklaring er van gemakkelijk
te begrijpen is.
«En inderdaad, bedenk wel dat de Geesten der onder u
geboren wordende kinderen, van eene wereld kunnen komen,
op welke zij geheel met de onze verschillende gewoonten
hebben kunnen aannemen; hoe zoudt gij willen dat onder u
dat nieuwe wezen, met geheel andere driften dan de uwen,
met geheel met de uwen strijdige neigingen en smaken voor-
zien, hoe zoudt gij willen dat het zich onder uwe gelederen
zoude kunnen voegen, anders dan op de wijze zoo als God
dit gewild heeft, dat wil zeggen door de zeef der kindsheid?
Daar komen alle gedachten, alle karakters, alle die verschil-
lende wezens, voorgebracht door die menigte werelden, op
welke alle schepselen zich ontwikkelen, zich met elkander
vermengen. En gij zelve stervende, komt ook in eene zekere
kindsheid onder nieuwe broeders; en in uw nieuw niet aardsch
bestaan, kent gij evenmin de gewoonten, zeden, betrekkingen
van die voor u nieuwe wereld; gij zult met moeite eene taal
stamelen, die u ongewoon is en die levemliger is, dan nu
uwe gedachten zijn. (zie 319.)
«De kindsheid heeft ook nog een ander nut: de Ceesten
treden alleen het lichamelijk leven in, om zich te volmaken,
zich te beteren; de zwakheid der jeugd maakt hen buigzaam,
en toegankelijk voor de raadgevingen der ondervinding en van
hen wiens taak het is hen vooruit te doen gaan; het is gedu-
rende dien tijd dat men hunnen inborst kan verbeteren en hunne
-ocr page 224-
TERUGKEER TOT HET AARDSCHE LEVEN.                    163
slechte neigingen kan bestrijden; dit is de plicht, dien God
aan de ouders heeft toevertrouwd : een heilige opdracht, waar-
over zij eens rekenschap zullen afteleggen hebben.
«Op die wijze is de kindsheid, niet alleen nuttig, noodza-
kelijk en onontbeerlijk, maar zij is het natuurlijk gevolg der
wetten, die God heeft vastgesteld, en waarnaar dit Heelal
bestuurd wordt.»
AARDSCHE SYMPATHIE EN TEGENZIN.
386.     Kunnen twee wezens, die elkander gekend en lief
gehad hebben, zich in een ander lichamelijk leven terug-
vinden en herkennen?
«Elkander herkennen, neen, maar tot elkander aangetrokken
worden , ja; en dikwijls hebben innige op oprechte genegenheid
gegronde vriendschapsbetrekkingen, geene andere oorzaak.
Twee wezens komen oogenschijnlijk door toevallige omstan-
digheden met elkander in aanraking, maar het is niet anders
dan de aantrekking, die twee Geesten, die elkander onder
de groote menigte opzoeken,
op elkander uitoefenen.»
— Zoude het niet aangenamer voor hen zijn, als zij el-
kander herkenden?
«Niet altijd; de herinnering van de vroegere levens zou
grooter ongelegenheden, dan gij wel denkt, kunnen veroor-
zaken. Na den dood zullen zij zich weder herkennen, en
zullen zij weten hoe veel tijd zij te zamen doorgebracht
hebben.» (zie 392.)
387.     Heeft de sympathie altijd een vroegere kennismaking
tot grondslag?
«Neen, twee Geesten die elkander bevallen, zoeken elkander
op natuurlijke wijze op; zonder dat zij elkander als mensen
gekend hebben.»
388.     Zou het ontmoeten van sommige menschen, dat men
aan het toeval toeschrijft, niet het gevolg zijn van eene
soort van sympathetische betrekking tot elkander?
«Er bestaan banden tusschen de denkende wezens, die gij
nog niet kent. Het magnetisme is de wegwijzer in die we-
tenschap, die gij later beter zult begrijpen.»
-ocr page 225-
164 \'                    2e boek. — 7e hoofdstuk.
389.    Waaraan moet men den instinktmatigen afkeer toe-
schrijven , die men dikwijls op het eerste gezicht voor som-
mige menschen gevoelt?
«Het zijn van elkander afkeerige Geesten, die een voorge-
voel hebben, en elkander herkennen, zonder met elkander
gesproken te hebben.»
390.     Is de instinktmatige tegenzin altijd een bewijs van
een slechte natuur?
«Omdat twee Geesten een tegenzin voor elkander ge-
voelen, behoeven zij daarom nog niet noodwendig slecht te
zijn; de tegenzin kan zijn oorsprong in gebrek aan over-
eenstemming van gedachten hebben , maar naarmate zij zich
verheffen vermindert het verschil in gevoelens en verdwijnt
de tegenzin.»
391.   Begint de tegenzin tusschen twee menschen, bij dengene
waarvan de Geest het slechtste, of bij dengene, wiens Geest
de beste is?
«Bij den eenenzoo wel als bij den anderen, maar de oorzaken
en de uitwerkselen zijn verschillend. Een slechte Geest gevoelt
tegenzin voor elk een die hem beoordeelen en ontmaskeren
kan; als hij voor het eerst iemand ziet, dan weet hij dat hij
afkeuring zal ontmoeten; zijn afkeer gaat in haat, in jaloezie
over en boezemt hem de zucht in om kwaad te doen. De
goede Geest gevoelt afkeer voor den slechten, omdat hij weet
dat deze hem niet begrijpen zal en zij dezelfde gevoelens niet
deelen; maar sterk door zijne meerderheid, gevoelt hij tegen
hem geen haat noch jaloerschheid; hij bepaalt er zich bij,
hem te ontwijken en te beklagen.»
HET VERGETEN VAN HET VERLEDEN.
392.    Waarom verliest de geïncarneerde Geest de herinne-
ring van zijn verleden ?
«De mensch kan en mag niet alles weten; God wil dit zoo
in zijne wijsheid. Zonder den sluier, die vele dingen voor hem
verborgen houdt, zou hij verblind worden, zooals degene, die
zonder overgang van het duister in het licht komt. Boor het
vergeten van het verledene behoort hij meer zichzelve toe.t
-ocr page 226-
TERUGKEER TOT UET AARDSCHE LEVEN.                 165
393. Hoe kan de mensch verantwoordelijk zijn voor, en
zich van feiten vrijpleiten waarvan hij geene herinnering
meer heeft? Hoe kan hij gebruik maken van eene ondervin-
ding, die hij gedurende levens, die in vergetelheid zijn ge-
raakt, heeft opgedaan? Men kan begrijpen dat de wederwaar-
digheden van het leven, voor dengene die zich kan herinneren
door welke oorzaak hij zich die op den hals gehaald heeft,
eene les kan zijn; maar van het oogenblik af dat hij het zich
niet herinnert, is ieder bestaan voor hem als of het het eerste
is, en het is dus telkens weer van nieuws af aan beginnen.
Hoe kunnen wij dat met Gods rechtvaardigheid overeen-
brengen ?
«Bij ieder nieuw bestaan, heeft de mensch meer verstand
en kan beter goed van kwaad onderscheiden. Welke verdienste
zoude het hebben, indien hij zich al het verledene kon her-
inneren? Wanneer de Geest in zijn oorspronkelijk leven (het
geestenleven) terugkeert, ontrolt zich zijn geheel verleden voor
hem, hij ziet de misslagen, die hij begaan heeft en die de
oorzaak van zijn lijden waren, en ook datgene, waardoor hij
die had kunnen voorkomen, hij begrijpt dat de toestand
waarin hij zich geplaatst vindt, rechtvaardig is, en zoekt dan
een bestaan waardoor hij het vorige zal kunnen herstellen.
Dan zoekt hij beproevingen, gelijk aan die, welke hij reeds
ondergaan heeft, of worstelingen, die hij tot zijnen vooruitgang
bevorderlijk acht, en vraagt aan boven hem verheven Geesten,
hem in die nieuwe taak behulpzaam te willen zijn, want hij
weet dat de Geest, die hem als leidsman in dat nieuwe leven
zal gegeven worden, trachten zal hem de begane misslagen
te doen herstellen, door hem bij wijze van ingeving degene,
die hij begaan heeft, te doen kennen. Diezelfde ingeving is
de gedachte, de misdadige begeerte, die dikwijls bij u opkomt,
en waartegen gij u instinktmatig verzet; meestal schrijft gij
dit verzet toe aan de goede beginselen, die uwe ouders u
hebben ingeprent, terwijl het de stem van uw geweten is,
die tot u spreekt; en die stem is de herinnering van het
verleden, de stem, die u waarschuwt niet in dezelfde mis-
slag, die gij reeds eens begaan hebt, te vervallen. De Geest,
15
-ocr page 227-
166                       2e boek. — 7e hoofdstuk.
dit nieuw leven ingetreden zijnde, zal, indien hij diebeproe-
vingen met moed draagt en er weerstand aan biedt, zich
zelven verheffen en in de hiërarchie der Geesten opklimmen,
wanneer hij onder dezen terugkeert.»
Indien wij gedurende het lichamelijk leven, al geene juiste her-
innering hebben van hetgeen wij geweest zijn, en van het goed of
kwaad dat wij in onze vorige levens gedaan hebben, dan bezitten wij
er toch de intuïtie van, en ons instinktmatig streven, is eene zwakke
herinnering van ons verleden, waartegen ons geweten, dat de begeerte
is om dezelfde misslagen niet meer te begaan, ons waarschuwt weer-
stand te bieden.
394. Begrijpen de menschen, op meer gevorderde werelden
dan de onze, op die werelden, waar men niet ten prooi van
alle onze natuurlijke behoeften, noch van die van onze ge-
breken is, begrijpen zij daar, dat zij gelukkiger zijn dan wij.
In het algemeen is geluk betrekkelijk, men gevoelt het als
men het met een minder gelukkige toestand vergelijkt. En
daar ten slotte eenige van die werelden, ofschoon beter dan
de onze, niet volmaakt zijn, moeten de menschen, die dezen
bewonen, toch eenige rede van verdriet van eenen anderen
aard hebben. Onder ons ondervindt de rijke, ofschoon hij niet
zoeals de armen de zorgen der stoffelijke behoeften kent, toch
wederwaardigheden, die zijn leven vergallen. En nu vraag ik,
of de bewoners van die werelden, op hun standpunt zich-
zelven niet even ongelukkig als wij beschouwen, en of zij
zich niet, daar zij geene herinnering van een minder bestaan
als punt van vergelijking hebben, over hun lot beklagen?
«Hierop moet men twee verschillende antwoorden geven.
Onder de werelden waarvan gij spreekt, zijn er, waarvan
de bewoners een zeer juiste en heldere herinnering van hun
verleden hebben; dezen, dit begrijpt gij, kunnen het geluk
dat God hun toestaat met volle teugen te genieten, op hoo-
gen prijs stellen en weten te waardeeren ; maar er zijn andere
op welke de bewoners, ofschoon in een beteren toestand ver-
keerende dan gij, zooals gij zegt, toch groote verdrietelijk-
heden ondervinden; dezen waardeeren hun geluk niet, juist
-ocr page 228-
TERUGKEER TOT HET AARDSCHE LEVEN.                    167
omdat zij geene herinnering van een nog ongelukkiger toe-
stand hebben. Maar zoo zij het niet als mensch waardeeren,
doen zij dit toch als Geest.»
Is de hand der Voorzienigheid in dit vergeten van de vroegere
levens, vooral als zij moeielijk geweest zijn, niet zichtbaar, en herkent
men hierin niet de Goddelijke wijsheid? Het is éérst in die verheven
werelden, waar de herinnering van ons afgeloopen ongelukkig bestaan,
niets meer dan een bange droom is, dat dit verleden weder in ons
geheugen terug komt. Zoude in de lagere werelden ons tegenwoordig
lijden door de herinnering van al wat men reeds geleden heeft niet
verzwaard worden. Laat ons dus hier uit besluiten, dat al wat God
doet, wel gedaan i9, en- dat het ons niet betaamt om zijne werken te
bedillen, of te zeggen hoe Hij het Heelal had moeten inrichten.
De herinnering van onze vroegere individualiteiten zoude zeer
ernstige bezwaren hebben; het zou ons in vele gevallen zeer kunnen
besehamen, in andere onzen hoogmoed opwekken, en daar door
onzen vrijen wil kunnen belemmeren. God heeft ons, juist wat ons
om ons te verbeteren, noodig en voldoende is, gegeven : de stem van
het geweten en onze instinktmatige neigingen; Hij ontneemt ons wat
ons zou kunnen schaden. Voegen wij hier bij, dat indien wij ons
onze eigene daden herinnerden, wij ons die ook van anderen zouden
herinneren, en dat die wetenschap de schromelijkste gevolgen voor de
maatschappelijke betrekkingen zouden kunnen hebben; daar wij niet
altijd rede hebben om ons over ons verleden te hoovaardigen, zoo is
het dikwijls gelukkig dat er een sluier over geworpen is. Dit stemt
geheel met de leer der Geesten over de boven ons verheven werelden
overeen. Op die werelden waar alleen het goede heerscht, heeft de
herinnering aan het verleden niets pijnlijks; daarom herinnert men
zich daar zijn vorige levens, zoo als wij ons herinneren wat wij den
vorigeu dag gedaan hebben. Wat de herinnering aan het verblijf op
de mindere werelden aangaat, deze is, zoo als wij reeds gezegd hebben,
niets meer dan een bange droom.
395. Kunnen wij eenige openbaringen omtrent onze vroe-
gere levens ontvangen?
«Niet altijd, velen weten evenwel wat zij geweest zijn en
gedaan hebben; indien het hun veroorloofd was het hard op
te mogen zeggen, zouden zij zonderlinge openbaringen over
het verledene doen s
15*
-ocr page 229-
168                         2e boek. — 7e hoowstuk.
396.     Eenige menschen vermeenen eene duistere herinne-
ring van een onbekend verleden te bezitten, dat zich bij hen
als het voorbijgaande beeld van een droom, die men te ver-
geefsch tracht in het geheugen te vestigen, voordoet. Is dit
denkbeeld slechts eene illusie?
«Het is somtijds de werkelijkheid; maar het is dikwijls
slechts eene illusie, voor welke men zich wachten moet,
want het kan dikwijls het gevolg van eene verhitte verbeel-
ding zijn.»
397.     Is de herinnering aan de voorafgegane levens, bij
•wezens, die een meer verheven lichamelijk leven dan het onze
leiden, duidelijker?
«Ja, naarmate het lichaam minder stoffelijk is, herinnert
men zich beter. De herinnering van het verledene is helder-
der voor hen, die de werelden van een verheven orde bewonen.»
398.     Daar de instinktmatige neigingen van den mensen
eene flauwe herinnering van zijn verleden zijn, vloeit daar
dan uit voort, dat hij door de studie van die neigingen de
misslagen, die hij in vorige levens begaan heeft, kan leeren
kennen ?
«Ongetwijfeld tot op zekere hoogte; maar men moet de
verbetering, die hij als Geest heeft kunnen ondergaan en de
voornemens, die hij in zijnen staat van omdoling opgevat
heeft, niet over het hoofd zien; het tegenwoordige leven kan
veel beter zijn dan het vorige was.»
— Kan het tegenwoordige leven slechter dan het vorige
wezen; dat wil zeggen, kan de mensch in zijn tegenwoordig
leven misslagen begaan, die hij in een vorig niet begaan heeft?
«Dit hangt van de door hem gemaakte vorderingen af;
indien hij aan de beproevingen geen weerstand weet te bieden ,
kan bij er toe komen, nieuwe misslagen, die een gevolg zijn
van de plaats, die hij zelve gekozen heeft, te begaan, maar
in het algemeen zijn deze misslagen meer een bewijs van
stilstand dan teruggang, want de Geest kan op dezelfde hoogte
blijven staan, maar gaat niet achteruit.»
399.     Daar de wederwaardigheden van het lichamelijk leven
tevens eene boetedoening voor de vroegere misslagen en be-
-ocr page 230-
TERUGKEER TOI HET AARDSCHE LEVEN.                    169
proevingen voor de toekomst zijn, vloeit hieruit dan voort dat
men uit den aard dier wederwaardigheden den aard van liet
vorige leven kan opmaken?
«Zeer dikwijls, daar iedereen door hetgeen, waardoor hij
gezondigd heeft, gestraft wordt; dit is evenwel geen vaste
regel; de instinktmatige neigingen zijn eene meer zekere aan-
wijzing , want de beproevingen, die den Geest ondergaat, zijn
.zoowel voor de toekomst als voor het verleden.»
De Geest aan den eindpaal gekomen zynde, die door de Voorzienig-
heid voor ziju leven van omdoling vastgesteld is, kiest zelve de be-
proevingen uit, aan welke hij zich wil onderwerpen om zijnen voor-
uitgang te bespoedigen, dat wil zeggen, hij kiest het soort van be-
staan uit, dat hij het geschikste oordeelt om hem daartoe de middelen
te verschaffen, en deze beproevingen staan altijd in verband, met de
misslagen voor welke hij boeten moet. Indien hij overwint, klimt hij
op; indien hij bezwijkt, moet hij van nieuws of aan beginnen.
De Geest blijft altijd zijn vrijen wil behouden; het is ten gevolge
van dien vrijen wil dat hij als Geest de beproevingen van het aardsche
leven kiest, en geïncarneerd zijnde overweegt, of hij doen of niet
doen zal, en tussehen goed en kwaad eene keuze doet. Door by den
mensch eenen vrijen wil te ontkennen , verlaagt men hem tot een
werktuig,
                                                                                 
In het lichamelijk leven teruggekeerd, verliest de Geest, als ware
er een sluier over geworpen die het voor hem verborgen houdt,
tijdelijk de herinnering van zijne vroegere levens; evenwel heeft hij
er nu en dan een duister bewustzijn van, en in sommige gevallen
kunnen zij hem zelfs geopenbaard worden, maar dit gebeurt alleen
ten gevolge van den wil der verhevene Geesten, die dit met een goed
doel uit eigen beweging doen, en nooit om eene ijdele nieuwsgierig-
heid te bevredigen.
De toekomstige levens kunnen in geen geval geopenbaard worden ,
omdat deze afhankelijk zijn van de wijze, waarop men het tegen-
woordigc leven vervult en van de latere keuze van den Geest.
De nietherinnering van de begane misslagen is geen hinderpaal voor
de verbetering van den Geest, want zoo hij er al geen juiste her-
innering van heeft, wordt hij door die welke hij er in zijnen staat
van omdoling van had, en de zucht, die hij verkregen heeft om ze
te herstellen, bij intuïte geleid, en ontstaat bij hem de gedachte om
Aan het kwaad weerstand te bieden; die gedachte is de stem van zijn
-ocr page 231-
170*                     2e boek. — 7e hoofdstuk.
geweten, waarbij hij door de Geesten, die hem ter zijde staan ge-
holpen wordt indien hij aan de goede ingevingen, die ze bij hem
opwekken, gehoor geeft.
Zoo de mensch al niet de daden zelve, die hij in zijne vroegere
leven bedreven heeft, kent, dan kan hij toch altijd weten aan welke
soort van misslagen hij zich schuldig gemaakt heeft, en welke de
hoofdgebreken van zijn karakter geweest zijn. Hiertoe is het alleen
noodig zichzelven te bestudeeren, en dan zal hij niet door hetgeen
hij nu is , maar aan zijne neigingen kunnen beoordeelen wat hij vroeger
geweest is. De wederwaardigheden van het lichamelijk leven zijn eene
boetedoening voor de vroeger begane misslagen en tevens beproevin-
gen voor de toekomst. Die wederwaardigheden reinigen en verheffen
ons, al naarmate wij die met gelatenheid en zonder morren dragen.
De aard der wederwaardigheden en beproevingen die wij ondergaan
kan ons ook inlichting geven omtrent hetgene wij geweest zijn en
over hetgene wij gedaan hebben, zoo als wij hier op aarde de daden
van een misdadiger beoordeelen naar de zwaarte van de straf, die
hem door de wet opgelegd is. Zoo zal de eene in zijuen hoogmoed
door de vernedering van een leven in ondergeschikten stand, gestraft
worden; de slechte rijke en de gierigaard door gebrek; hij die hard-
vochtig voor anderen geweest is, door de hardheid die hij zal onder-
vinden ; de dwingeland door slavernij; de slechte zoon, door de
de ondankbaarheid vau zijne kinderen; de vadsige door gedwongen
arbeid , enz.
-ocr page 232-
ACHTSTE HOOFDSTUK.
VRIJHEID DER ZIEL.
1. De slaap en de droomen. — 2. Geestelijk bezoek tusschen in leven
zijnde personen. — 3. Geheime overbrenging der gedachte. — Lethargie.
Katalepsie. Schijndood. — 5. Somnambulisme. — 6. Geestvervoering. —
7. Tweede gezicht. — 8. Theoretisch overzicht van het somnambulisme,
de geestvervoering en het tweede gezicht.
DE SLAAP EN DE DROOMEN.
400.    Vertoeft de geïncarneerde Geest gaarne in zijn licha-
melijk hulsel?
«Het is alsof gij vraagt of de gevangene gaarne opgesloten
is. De geïncarneerde Geest haakt onophoudelijk naar zijne ver-
lossing , en hoe grover het omhulsel is, des te meer wenscht
hij er van verlost te worden.»
401.  Rust de ziel gedurende den slaap zoo als het lichaam?
«Neen, de geest is nooit werkeloos. Gedurende den slaap
worden de banden, waarmede hij aan het lichaam verbonden
is, losser, en het lichaam dan de ziel niet noodig hebbende»
komt deze meer in onmiddellijke aanraking met de andere
Geesten.»
402.    Hoe kunnen wij over de vrijheid van den Geest ge-
durende de slaap oordeelen?
«Door de droomen. Wees verzekerd dat als het lichaam rust,
de Geest meer vermogens bezit dan gedurende het waken;
dan herinnert hij zich het verleden en voorziet somtijds de
toekomst, hij verkrijgt dan meer macht, en kan zich in be-
trekking met de andere Geesten stellen, het zij op deze of op
-ocr page 233-
172                       2e boek. — Se hoofdstuk.
eene andere wereld. Dikwijls zegt gij: Ik heb een zonderlingen
een afgrijselijken, maar geheel onwaarschijnlijken droom ge-
had ; hierin vergist gij u; het is dikwijls een herinnering aan
het oord of aan iets dat gij gezien hebt, of dat gij in een ander
leven of op een ander oogenblik zien zult. Terwijl het lichaam
verdoofd is, tracht de Geest door in het verleden of in de
toekomst te zoeken, zijne ketenen te verbreken.
«Arme menschen, hoe weinig kent gij de meest gewone
verschijnselen van het leven! Gij denkt zeer geleerd te zijn,
en op de meest alledaagsche dingen weet gij geen antwoord
te geven; op de vraag, die alle kinderen doen: wat doen wij
als wij slapen ? Wat is droomen ? blijft gij het antwoord schuldig.
«De slaap maakt de ziel gedeeltelijk van het lichaam vrij.
Wanneer men slaapt, is men tijdelijk in dien toestand, die
na\'den dood blijvend is. De Geesten, die bij hunnen dood
spoedig van de stof bevrijd zijn, hebben intelligente droomen
gehad; deze hereenigen zich gedurende de slaap met de maat-
schappij der andere boven hen verhevene wezens; zij reizen,
spreken met en leeren door dezen; zelfs arbeiden zij aan
werken, die zij, als zij sterven geheel gereed vinden. Dit
moet u nog meer leeren den dood niet te vreezen, daar gij
volgens de woorden van een heilige: alle dagen sterft.
«Dit is zoo, voor zoo verre het de verheven Geesten be-
treft; maar de massa, die bij hun dood, lange uren in die
verwarring en die onzekerheid, waarover ik u gesproken heb,
moeten blijven verkeeren, deze gaan, het zij naar mindere
werelden dan de aarde, waar vroegere genegenheid hen roept, of
waar zij wellicht nog lagere vermaken dan die welke zij op aarde
genieten, opzoeken; zij gaan daar leerstellingen opdoen, nog
slechter, onedeler en schadelijker dan die, welke zij in ons
midden verkondigen. En hetgeen de sympathie op aarde doet
ontstaan, is niets anders dan de daadzaak, dat men zich bij
het ontwaken door het hart meer tot hen genaderd vindt,
met wien men acht of negen uur geluk en vreugde gedeeld
heeft. Dit verklaart ook zekere onoverwinnelijken afkeer, door-
dien men in het binnenste van zijn hart weet, dat die
menschen een ander geweten hebben, dan wij, omdat men hen
-ocr page 234-
VRIJHEID DER ZIEL.                                       173
kent zonder ze ooit met de oogen gezien te hebben. Ook zekere
onverschilligheid wordt hierdoor verklaard; men trachtgeene
nieuwe vrienden te maken, als men weet dat men er andere
heeft, die ons liefhebben en ons aankleven. In een woord, de
slaap oefent een veel grooteren invloed op uw leven uit, dan
gij denkt.»
«Door de slaap komen de geïncarneerde Geesten altijd in
aanraking met de Geestenwereld, en dit is de reden, waarom
verheven Geesten zonder al te veel tegenzin genegen zijn zich
onder u te incarneeren. God heeft gewild dat zij gedurende
hunne aanraking met de ondeugd, aan de bron van het goede
nieuwe krachten konden gaan putten, opdat zij, die anderen
komen onderwijzen, zelven niet dwalen zouden. De slaap is
de poort, die God voor hen tot de vrienden in den hemel
geopent houdt; het is de ontspanning na den arbeid, in af-
wachting van de groote verlossing, de eindelijke algeheele
vrijmaking, die hen tot hunne ware omgeving moet terug voeren.
«De droom is de herinnering van hetgeen uw Geest gedurende
de slaap gezien heeft; maar let wel op dat gij niet altijd droomt,
doordien gij u niet altijd wat of niet alles wat gij gezien hebt
herinnert. Het is niet uwe ziel in hare geheele ontwikkeling;
het is dikwijls slechts de herinnering der verwarring, die met
uw vertrek of uwe terugkomst gepaard gaat, waarbij zich
dan de herinnering van hetgeen gij in wakenden toestand
gedaan of waarover gij toen gedacht hebt, komt voegen; hoe
zoudt gij anders die ongerijmde droomen, die zoo wel de meest
geleerde als de eenvoudigste mensch heeft, kunnen verklaren.
De kwade Geesten maken ook van de droomen gebruik om
zwakke en bloohartige zielen te kwellen. Trouwens zult gij
eerlang een ander soort van droomen zich zien ontwikkelen:
even oud als de uwen, doch die u onbekend waren. De droom
van eene Johanna van Orleans, die van Jacob, die der Jood-
sche profeten en van eenige Indische waarzeggers: zoodanige
droom is de herinnering van de geheel van het lichaam los-
gemaakte ziel, de herinnering van dat tweede leven waarover
ik uw zoo straks gesproken heb.
«Tracht die twee soorten van droomen onder degenen die
-ocr page 235-
174                           2e boek — 8e hoofdstuk.
gij u herinneren zult, van elkander te onderscheiden, anders
zoudt gij in tegenstrijdigheden en in dwalingen vervallen, die
voor uw geloof verderfelijk zouden zijn.»
Droomen zijn het product van de vrijheid der ziel, die door de
schorsing van het werkdadige en mantschap2>elijke leven, onafhankelijk
geworden is. Daaruit vloeit eenc soort van onbeperkte helderziendheid
voort, die zich tot de verst verwijderde oorden , of tot oorden, die
men nooit gezien heeft en zelfs tot andere werelden uitstrekt. Van
daar ook de herinnering , die ons gebeurtenissen van het tegen \\voor-
dige of van vroegere levens voor den geest brengt; van daar hetzon-
derlinge der beelden van hetgeen in onbekende werelden gebeurt of
gebeurd is, die, met de dingen der tegenwoordige wereld dooreen
gemengd, dat zonderlinge en verwarde geheel vormt, dat noch zin
noch verband schijnt te hebben.
De weinige zamenhaug der droomen, vindt zijne verklaring in
de gapingen welke door de onvolmaakte herinnering van hetgeen ons
in droom verschenen is, te weeg gebracht wordt. Het is als een ver-
haal, waarvan men op goed geluk af zinnen of gedeelten van zinnen
uitgelaten heeft; de overgebleven brokstukken bij elkaar gevoegd,
hebben dan alle verstandige beteekenis verloren.
403.    Hoe komt het, dat men zich niet altijd de droomen
kan herinneren?
«Bij hetgeen gij slapen noemt, is het slechts het lichaam
dat rust, want de Geest is altijd werkzaam; dan herkrijgt hij
een weinig van zijne vrijheid, en stelt zich met degenen, die
hem lief zijn, hetzij op deze wereld of op eene andere in aan-
raking, maar daar het lichaam eene zware en grove stof is,
behoudt dit moeielijk de indrukken, die door den Geest ont-
vangen zijn, omdat de Geest die niet door middel der organen
van het lichaam ontvangen heeft.»
404.    Wat moet men van de beteekenis denken, die men
aan de droomen toeschrijft?
«De droomen zijn niet waar in den zin, die er de waar-
zeggers aan geven, want het is ongerijmd te gelooven dat als
men dit of dat droomt, het dan deze of gene beteekenis heeft.
Zij zijn waar in dien zin dat zij voor den Geest werkelijke
beelden zijn, maar die dikwerf niet de minste betrekking
-ocr page 236-
VRIJHEID DEK ZIEL.                                       175
hebben met hetgeen in het lichamelijke leven voorvalt; dikwijls
is het ook, zoo als wij reeds gezegd hebben eene herinnering
het kan eindelijk ook, als God dit toestaat, een voorgevoel
van de toekomst zijn, of wel het gezicht i<an hetgeen op dat
oogenblik in een ander oord, waarheen de ziel zich begeven
heeft, gebeurt. Zijn er niet vele voorbeelden dat menschen in
den droom aan hunne bloedverwanten of vrienden verschijnen
en hen komen waarschuwen wat er met hen gebeurd is?
Wat zijn die verschijningen anders, zoo niet de ziel of Geest
van die personen, die zich met de uwe in betrekking stellen?
Wanneer gij de zekerheid verkrijgt dat hetgene wat gij gezien
hebt wezenlijk gebeurd is, is het dan geen bewijs dat de ver-
beelding daar niets mede te maken heeft gehad, vooral als
gij over het gebeurde in uwen wakenden toestand niet ge-
gedacht hebt.»
405.    Men ziet dikwijls in den droom dingen, die een voor-
gevoel schijnen te zijn, en die niet vervuld worden; wat is
hiervan de oorzaak?
, «Zij kunnen, zoo niet voor het lichaam, dan toch voor den
Geest vervuld worden, dat wil zeggen dat de Geest de dingen
ziet, die hij wenscht omdat hij het gaat zoeken. Men vergete
niet dat de ziel zich gedurende de slaap, altijd meer of min
onder den invloed van het lichaam bevindt, en dat zij zich
dus dientengevolge nooit geheel van de aardsche denkbeelden
los kan maken, daaruit vloeit voort dat hetgene de gedachte
gedurende het waken heeft bezig gehouden, aan hetgene wat
men ziet het uiterlijke voorkomen kan geven van hetgeen men
verlangt of waarvoor men vreest; dit is het wat men inder-
daad een uitwerksel van de verbeeldingskracht kan noemen.
Wanneer eene gedachte ons sterk bezig houdt, knoopt men er
alles, wat men ziet, aan vast.»
406.     Wanneer wij in onze droomen in leven zijnde men-
schen, die wij zeer goed kennen, dingen zien doen, waaraan
zij in het geheel niet denken, is dit dan niet louter een uit-
werksel van de verbeeldingskracht?
«Waaraan zij in het geheel niet denken, hoe weet gij dat?
Hun Geest kan de uwe komen bezoeken, zoo als de uwe de
-ocr page 237-
176                       2e. boek — 8e hooïusiuk.
hunne kan gaan opzoeken, en gij weet niet altijd waaraan
hij denkt. En dikwijls past gij op personen, die u bekend zijn
naar eigen lust dingen toe, die in een ander leven gebeuren
of gebeurd zijn.»
407.     Is er volkomen slaap noodig om den Geest vrij te
maken ?
«Neen, de Geest herkrijgt zijne vrijheid, wanneer de
zintuigen in verdooving geraken; hij maakt van ieder oogen-
blik, waarin het lichaam hem met rust laat, gebruik om zijne
vrijheid te hernemen. Zoodra er eene groote vermindering der-
levenskrachten aanwezig is, maakt de Geest zich los, en hoe
zwakker het lichaam, des te vrijer is de Geest.»
Hierdoor kooit het dat men in den halven slaap, of enkele ver-
dooving der zintuigen, dikwijls dezelfde beelden als in den droom, ziet.
408.     Het komt ons somtijds voor, alsof wij in ons zelven
duidelijk woorden hooren, die niet de minste betrekking
hebben op hetgeen ons in gedachte bezig houdt, hoe komt dit?
«Ja, en dikwerf geheele volzinnen, vooral als de zintuigen
in verdooving beginnen te geraken. Het is dikwijls een zwakke
weerklank van een Geest, die zich met u in betrekking wil
stellen.»
409.     Dikwijls zien wij, in den toestand, die nog geen
half slapen kan genoemd worden, wanneer wij de oogen ge-
sloten hebben, duidelijk beelden, gezichten, waarvan wij de
kleinste bijzonderheden kunnen onderscheiden: is dit eene
gezichtsbegoocheling of een uitwerksel der verbeeldingskracht ?
«Als het lichaam in een staat van verdooving verkeert,
tiacht de Geest zijne ketenen te verbreken; hij geraakt in
vervoering en ziet; indien de slaap volkome ware, zoude het
een droom zijn.»
410.     Men heeft dikwijls gedurende den slaap of halven
.slaap denkbeelden, die zeer goed schijnen, en die men zich,
welke moeite men daartoe ook aanwendt, niet herinneren
kan, en als uit het geheugen gewischt schijnen; van waar
komen die denkbeelden?
«Zij zijn een uitvloeisel van de vrijheid van den Geest, die
-ocr page 238-
VRIJHEID DEK ZIEl.                                       177
zich emancipeert en gedurende die oogenblikken in het bezit
van meerdere vermogens komt. Dikwijls zijn het ook raad-
gevingen, die door andere Geesten gegeven worden.»
— Waartoe dienen die denkbeelden en raadgevingen, als
men er de herinnering van verliest en er dus geen gebruik
van maken kan ?
«Die denkbeelden behooren dikwijls meer tot de Geesten dan
tot de lichamelijke wereld ; maar meestentijds herinnert zich
de geest, daar waar het lichaam vergeet, en het denkbeeld
komt op het oogenblik , dat men het noodig heeft, als eene
ingeving van het oogenblik terug.»
411.    Kent de geïncarneerde Geest in de oogenblikken dat
hij van de stof los is en als Geest handelt, het tijdstip van
zijn dood?
«Dikwijls heeft hij er een voorgevoel van; somwijlen heeft
hij er een zeer juist bewustzijn van, en dat is het, wat hem
er in wakenden toestand de intuïtie van geeft; daardoor komt
het dat eenige raenschen hunnen dood somtijds met groote
juistheid voorzien.»
412.     Kan de werkzaamheid van den Geest gedurende de
rust of in den slaap van het lichaam, aan dit laatste ver-
moeienis doen gevoelen?
«Ja, want de Geest is met het lichaam verbonden, zooals
een met touwen vastgehouden luchtballon met de paal, die hem
tegen houdt, en evenals de schokken van den luchtballon de
paal doet schudden, werkt de Geest op het lichaam, en kan
aan dit vermoeienis doen gevoelen.»
GEESTELIJK BEZOEK TUSSCHEN IN LEVEN ZIJNDE
PERSONEN.
413.    Van het beginsel van do vrijmaking van de ziel ge-
durende de slaap uitgaande, schijnt hieruit voort te vloeien
dat wij gelijktijdig een dubbel bestaan hebben dat van ons
lichaam dat ons in betrekking met de buitenwereld, en dat
van de ziel, dat ons in betrekking met de onzichtbare wereld
stelt; is dit juist?
-ocr page 239-
178                       2e boek. — 8e hoofdstuk.
«Gedurende den staat van vrijheid van de ziel, doet het
leven van het lichaam voor dat van de ziel onder; maar het
zijn daarom juist gezegd, geen twee levens; het zijn veeleer
twee afwisselende toestanden van hetzelfde leven, want de
mensen leeft niet dubbel.»
414 Kunnen twee menschen, die elkander kennen, zich
gedurende hunnen slaap bezoeken?
«Ja, en nog vele anderen, die niet gelooven elkander te
kennen komen bij- en spreken met elkander. Gij kunt, zon-
dei\' dat gij dit vermoedt, vrienden in een ander land hebben.
Het, gedurende de slaap, vrienden, bloedverwanten, ken-
nissen , menschen, die ons van nut kunnen zijn, te gaan
opzoeken, is zoo veelvuldig, dat gij dit zelve bijna alle nach-\'
ten doet.»
415.     Welk nut kunnen die nachtelijke bezoeken hebben ,
als men er zich niets van herinnert?
«Gewoonlijk blijft er eene intuïtie bij het ontwaken van
over, en deze is dikwijls de oorzaak van sommige denkbeelden,
die, als vanzelve, zonder dat men het verklaren kan, opkomen,
en dat geene andere denkbeelden zijn, dan die welke men
gedurende die gesprekken opgedaan heeft.»
416.    Kan de n.ensch door zijnen wil deze Geestenbezoeken
doen ontstaan? Kan hij bijvoorbeeld inslapende, zeggen: Ik
wil dezen nacht deze of geene mensch in den Geest ontmoeten,
om er mede te spreken en hem dit of dat te zeggen?
«Zie hier wat er gebeurt. De mensch slaapt in, zijn Geest
wordt wakker, en hetgeen de mensch besloten had, wil dikwijls
de Geest in de verste verte niet opvolgen, want het leven van
\'den mensch boezemt den Geest als deze van de stof los is,
weinig belang in ; dit voor zooverre het reeds vrij ver gevorderde
menschen betreft, de anderen brengen hun geestelijk bestaan
op eene geheel andere wijze door; zij geven zich aan de be-
vrediging hunner driften over of blijven werkeloos. Het kan
dus gebeuren, dat de geest al naar de bedoeling, die men er
mede heeft\', de menschen naar welke hij verlangt, gaat be-
zoeken; maar omdat dit in wakenden toestand zijnen wensch
was, is dit daarom nog geene reden dat hij het doen zal.»
-ocr page 240-
179
VK1JHEID DER ZIEL.
417.    Kunnen op die wijze een zeker aantal Geesten te
zamen komen en vereenigingen daarstelfen?
«Ongetwijfeld; de banden van vriendschap, zoowel oude
als nieuwe, brengen op die wijze dikwijls Geesten bijeen,
die zich gelukkig gevoelen, met elkander te zijn.»
Onder het woord oude moet men de vrindschapsbetrekkingen verstaan ,
die men in vroegere levens aangeknoopt heeft. Wij brengen bij ons
ontwaken ecne intuïtie van denkbeelden mede, die wij in sommige
van die geheime gesprekken opgedaan hebben, waarvan ons de oor-
sprong onbekend is.
418.    Zou iemand, die zijn vriend dood waant, terwijl dit
zoo niet is, die vriend in den Geest kunnen ontmoeten, en
op die wijze kunnen te weten komen, dat hij nog in leven
is? Zou hij in dat geval bij zijn ontwaken er nog de intuïtie
van kunnen bezitten ?
«Als Geest kan hij hem zeker zien en zijn lot kennen; in-
dien het hem niet als beproeving opgelegd is om aan den
dood van zijnen vriend te gelooven, zal hij een voorgevoel
van zijn in leven zijn, hebben, zooals hij ook die van zijnen
dood zal kunnen hebben.»
GEHEIME OVERBRENGING DER GEDACHTE.
419.    Hoe komt het, dat hetzelfde denkbeeld, bij voorbeeld
van eene uitvinding, zich tegelijkertijd op vele punten open-
baart?
«Wij hebben reeds gezegd dat de Geesten, gedurende den
slaap met elkander verkeeren, wel nu, wanneer het lichaam
weder ontwaakt, herinnert zich de Geest wat hij geleerd
heeft, en de mensch gelooft het uitgevonden te hebben; zoo
kunnen onderscheiden menschen te gelijk hetzelfde uitvinden;
als gij zegt dat denkbeeld zit in de lucht, is dit een juister
beeld dan gij wel denkt; zonder zulks te vermoeden draagt
iedereen er het zijne aan bij om het te verspreiden.»
Onze Geest openbaart dikwijls op die wjjze, buiten ons weten, aan
andere Geesten datgene, wat ons gedurende ons waken het meeste
bezig hieldt.
-ocr page 241-
180                       2e boek. — 8e hoofdstuk.
420.    Kunnen de Geesten hunne gedachte aan elkander
mededeelen, als het lichaam volkomen wakker is ?
«De geest is niet in het lichaam als eene doos opgesloten;
hij straalt naar alle kanten uit; daarom kan hij zich aan andere
Geesten zelfs in wakenden toestand, ofschoon hem dit veel
moeielijker is, openbaren.»
421.    Hoe komt het dat twee menschen, die volmaakt wakker
zijn, dikwijls op hetzelfde oogenblik dezelfde gedachte hebben ?
«Het zijn twee sympathetische Geesten, die zich aan elkander
openbaren en wederkeerig, zelfs als het lichaam niet slaapt,
elkanders gedachten zien.»
Er heeft tusschen de Geesten, die elkander ontmoeten eene over-
brenging der gedachten plaats, waardoor twee menschen elkander zien
en begrijpen zonder dat zij de uitwendige teekenen der taal behoeven
te gebruiken. Men zou kunnen zeggen dat zij de taal der Geesten
met elkander spreken.
LETHARGIE. KATALEPSIE. SCHIJNDOOD.
422.    De menschen, die in lethargie of katalepsie verkeeren,
zien en hooren gewoonlijk wat rondom hen omgaat, maar
kunnen dit niet uiten; zien en hooren zij door de oogen en
ooren van het lichaam?
«Neen, door den Geest; de Geest herkent zichzelve maar
kan zich niet uiten.»
— Waarom kan hij zich niet uiten ?
«Het wordt hem door den toestand, waarin het lichaam
verkeert belet; deze bijzondere toestand der organen bewijst
u dat er in den mensch nog iets anders is, dan het lichaam,
daar het lichaam niet meer handelt en de ziel wel.»
423.     Kan de Geest zich in den toestand van lethargie
geheel van het lichaam afscheiden, en dit, geheel het voor-
komen van den dood geven, om er later weder in terug te
komen ?
«Gedurende de lethargie, is het lichaam niet dood, daar
er nog verrichtingen plaats vinden; de vitaliteit is latent zoo-
als in de larve, maar niet vernietigd; en zoolang het lichaam
-ocr page 242-
VRIJHEID DER ZIEL.                                       181
leeft, blijft de Geest met hetzelve verbonden; eens de banden,
die hem daarmede vereenigen, door den werkelijken dood
en de ontbinding der organen verbroken; is de scheiding
volkomen en komt de Geest niet meer in het lichaam terug.
Als iemand, die het voorkomen van een doode heeft, weder
in het leven terugkeert, komt dit, doordien de dood niet
volkomen was.»
424.    Kan men, door bij tijds aangewende hulp; de banden
van het leven die op het punt waren zich te begeven ver-
sterken, en aan iemand het leven teruggeven, die zonder
die hulp, bepaald gestorven zou zijn?
«Ja, zonder twijfel, en dagelijks komen er u de bewijzen
van voor oogen. Het magnetisme is dikwijls in dat geval een
krachtig middel, omdat het aan het lichaam het leven gevende
fluïdium, dat aan dit ontbreekt en ongenoegzaam was om
de werking der organen te onderhouden, terug geeft.
Lethargie en Katalepsie hebben dezelfden oorsprong, en wel: het
tijdelijk verlies vau gevoel en bewegingen door eene tot dusverre on-
verklaarbare physiologische oorzaak; zij zijn daarin van elkander ou-
derscheiden, dat in de lethargie, de opheffing van levenskrachten
algemeen is en aan het lichaam geheel het uiterlijke aanzien van een
lijk geeft; in de katalepsie, is die opheffing plaatselijk en kan eeu
grooter of kleiner gedeelte van het lichaam getroffen hebben, waardoor
aan de intelligentie de vrijheid gelaten wordt om zich te uiten,
waardoor men dien toestand niet met dien van den dood kan ver-
warren. De lethargie is altijd natuurlijk, de katalepsie is somtijds
natuurlyk maar kan ook kunstmatig door de werking van het mag-
netisme opgewekt en weder opgeheven worden.
SOMNAMBULISME.
425.    Heeft het natuurlijke somnambulisme eenige overeen-
komst met droomen? Hoe kan men het somnambulisme ver-
klaren ?
«Het is eene meer volkomene onafhankelijkheid der ziel dan
bij het dróomen, en hare vermogens zijn dan meer ontwik-
keld; de ziel heeft dan gewaarwordingen, die zij in den
droom, hetwelk een onvolmaakte staat van somnambulisme.
is, niet heeft.
16
-ocr page 243-
182                      2e boek. — 8e hoofdstuk.
«In het somnambulisme behoort de Geest geheel aan zich
zelven toe ; de stoffelijke organen in zeker opzicht in staat
van katalepsie verkeerende, ontvangen geene indrukken meer
van buiten. Deze toestand openbaart zich vooral in den slaap;
dit is het oogenblik, waarin de Geest tijdelijk zijn lichaam
kan verlaten , daar dit aan de voor de stof onontbeerlijke
rust is overgegeven. Wanneer de verschijnselen van het som-
nambulisme zich voordoen , komt dit doordien de Geest dan
met de gedachte aan het een of ander bezig zijnde zich aan
de eene of andere handeling , die het gebruik van zijn lichaam
noodzakelijk maakt, overgeeft; hij gebruikt dan zijn lichaam
zooals hij een tafel of ieder ander stoffelijk voorwerp bij de
physische manifestatiën, of zooals hij uwe hand bij deschrif-
telijke raededeelingen zou gebruiken. Bij die droomen waar-
van ons de herinnering bij blijft, beginnen de organen,
waaronder dat van het geheugen, te ontwaken; deze ont-
vangen de indrukken door voorwerpen of oorzaken van buiten
af voortgebracht op eene onvolkomene wijze, en deelen die
aan den Geest mede, die dan, zelve in rust zijnde, er
slechts verwarde en dikwijls onzamenhangende gewaarwor-
dingen door ontvangt; gewaarwordingen die met onduidelijke
wijfelende herinneringen hetzij uit dit leven , hetzij uit vroegere
levens vermengd zijnde, geen schijn van rede van bestaan
hebben. Het is dan gemakkelijk te begrijpen hoe het komt
dat de somnambulen zich niets herinneren en dat de droo-
men , die men zich herinnert, meestentijds geen zin hebben.
Ik zeg meestentijds, want het gebeurt wel dat zij het gevolg
van juiste herinneringen uit een vroeger leven en somtijds
zelfs een soort van intuïtie van de toekomst zijn.»
426.     Heeft het somnambulisme hetwelk men de magnetische
noemt* eenigeovereenkomst met het natuurlijk somnambulisme?
«Het is hetzelfde, met dit onderscheid dat het opgewekt
wordt.»
427.    Welk is de natuur van het werkende midtiel welke
men magnetische vloeistof noemt?
«Levengevend fluïdum; geanimaliseerde electriciteit, welke
wijzigingen van het universeele fluïdum zijn.»
-ocr page 244-
183
VRIJHEID DER ZIEL.
428.    Welke is de oorzaak van de somnambulistische helder -
ziendheid ?
«Wij hebben dit reeds gezegd: het is de ziel die ziet.*
429.    Hoe kan de somnambule door ondoorschijnende licha-
men zien?
«Er bestaan alleen voor uwe grove zintuigen ondoorschij-
nende lichamen; hebben wij niet reeds gezegd dat de stof voor
den Geest geen beletsel is, daar hij er ongehinderd doorheen
gaat. Dikwijls zegt hij, dat hij met zijn voorhoofd met zijn
knie enz. ziet, omdat gij, geheel in de stof levende niet be-
grijpen kunt dat hij zonder behulp der organen zien kan; hij
zelf, geleid wordende door het verlangen , dat gij hebt, gelooft
ook die organen noodig te hebben ; maar indien gij hem geheel
vrij liet, zou hij begrijpen dat hij door ieder lichaamsdeel kan
zien; of beter gezegd,\'zou hij begrijpen dat het buiten zijn
lichaam om is, dat hij ziet.»
430.    Aangezien de helderziendheid van den somnambule,
de helderziendheid van zijn ziel of Geest is; waarom ziet hij
dan niet alles, en waarom vergist hij zich dikwijls?
«Vooreerst is het niet aan de onvolmaakte Geesten gegeven
om alles te zien en \\e weten, gij weet immers dat zij nog
met uwe vooroordeelen en dwalingen behebt zijn; en daar zij
nog met de stof verbonden zijn, zijn zij niet in het volle bezit
van hunne vermogens als Geest; God heeft den mensch dit
vermogen tot een nuttig en ernstig doel geschonken, en niet
om datgene te leeren, wat hij niet weten moet: daarom
kunnen de somnambules niet alles zeggen.»
431.    Waaruit put de somnambule zijne aangeboren denk-
beelden, en hoe kan hij met juistheid over dingen spreken,
die hij in wakenden toestand niet kent, en die zelfs zijn begrip
te boven gaan?
«Dan bezit de somnambule meer kundigheden dan die welke
u van hem bekend zijn; maar die kundigheden sluimeren,
omdat zijn omhulsel te onvolmaakt is, om hem zich die te
kunnen doen herinneren. Maar wat is hij ten slotte? Zoo als
wij, een om zijne zending te kunnen volbrengen, in de stof
geïncarneerde Geest, en de toestand, waarin hij treedt, wekt
16"
-ocr page 245-
184
2e boek. — 8e hoofdstuk.
hem uit dier. doodslaap. Wij hebben u zeer dikwijls gezegd
dat wij herhaaldelijk herleven: het is die verandering, die
hem stoffelijk datgene, wat hij in een vroeger leven heeft
kunnen aanleeren, doet vergeten; in den toestand, dien gij
crisis noemt gerakende, herinnert hij zich, maar niet altijd
op eene volledige wijze: hij weet, maar zou niet weten te
zeggen, hoe hij het te weten is gekomen, noch hoe het komt
dat hij in het bezit van die kennis is gekomen. Na de crisis,
is alle herinnering uitgewischt, en hij treedt weer in het
duister terug.»
De ondervinding leert ons dat de somnambules ook mededeelingen
van andere Geesten ontvangen, die hun bekend maken , wat zij
zeggen moeten, en die hunne ongenoegzaamheid aanvullen, dit ziet
men vooral bij geneeskundige voorschriften gebeuren; de Geest van
den somnambule ziet de kwaal, een ander wijst hem het geneesmid-
del aan. Deze dubbele handeling neemt men dikwijls duidelijk waar
en openbaart zich daarenboven door uitdrukkingen als de volgende:
men zegt mij te zeggen; of men verbiedt mij dit of dat te zeggen.
In het laatste geval ü het altijd gevaarlijk om na een geweigerde
openbaring daarop te blijven aandringen, omdat men dan de mindere
Geesten vrij spel laat, die zonder de minste schroom en zonder zich
om de waarheid te bekommeren, over alles spreken.
432.    Op welke wijze kan men het zien op een afstand bij
eenige somnambules verklaren?
«Verplaatst de ziel zich niet gedurende de slaap? hetzelfde
vindt bij het somnambulisme plaats.»
433.     Ligt de meerdere of mindere ontwikkeling van de
helderziendheid der somnambules aan het physische organisme
of aan de natuur van den Geest?
«Aan beiden, er bestaat physische aanleg, die het den Geest
min of meer gemakkelijk maakt om zich van destoflostemaken.»
434.    Zijn de vermogens welke de somnambule bezit, dezelfde
als die van den Geest na den dood?
«Tot op eene zekere hoogte, want men moet de invloed,
die de stof, waaraan hij nog gebonden is, uitoefent niet
"vergeten.»
-ocr page 246-
VBIJHEID DER ZIEL.                                      18&
435.    Kan de somnambule de andere Geesten zien?
«De meesten zien die zeer goed; dit hangt van den graad
•en van den aard van hunne helderziendheid af; maar dikwijls
kunnen zij zich daarvan niet dadelijk rekenschap geven, en
zien zij die voor lichamelijke wezens aan; dit is vooral het
geval met hen, die geen kennis van het spiritisme dragen;
zij begrijpen het wezen der Geesten nog niet; zij staan ver-
wonderd, en daarom gelooven zij levenden te zien.»
Hetzelfde uitwerksel vindt op het oogenblik van den dood plaats
bij hen, die zich dan nog in leven wanen. Niets van hetgeen hen
omringt komt hen veranderd voor; de Geesten hebben in hunne
oogen lichamen als de onzen, en zij zien het uiterlijke voorkomen
van hun eigen lichaam als een wezenlijk lichaam aan.
436.     Ziet de somnambule, die op een afstand ziet, van
uit het punt waar zich zijn lichaam bevindt, of van dat waar
zijne ziel is?
«Waartoe die vraag, daar het de ziel is die ziet, en niet
het lichaam?»
437.    Daar het de ziel is, die zich verplaatst, hoe kan dan
de somnambule de gewaarwording van warmte of koude van
het oord waarin zijne ziel zich bevindt, en die soms zeer ver
verwijderd is, gevoelen?
«De ziel heeft niet geheel het lichaam verlaten; zij blijft
daarmede nog altijd door de band, die hen te zamen verbindt,
vereenigd; die band is de geleider der gewaarwordingen.
Wanneer twee menschen van de eene stad naar de andere met
elkander door middel der elektriciteit briefwisseling voeren,
dan is die electriciteit de band tusschen hunne gedachten en
daardoor zenden zij elkander mededeelingen als of zij naast
elkander gezeten waren.»
438.     Heeft de wijze, waarop de somnambule van zijne gave
gebruik maakt, ook eenigen invloed op den staat van zijnen
Geest na den dood?
«Veel, even als het goede of slechte gebruik vanaldever-
mogens, die God aan den mensch geschonken heeft, dit heeft.»
-ocr page 247-
186
2e boek. — 8e hoofdstuk.
GEESTVERVOERING.
439.  Welk verschil bestaat er tusschen geestvervoering en
somnambulisme?
«Het is eene meer gelouterde somnambulisme; de ziel van
hem, die in staat van geestvervoering verkeert, is nog on-
afhankelijker.»
440.  Dringt de Geest van degene, die in staat van geest-
vervoering verkeert, wezenlijk in de verheven wereldendoor?
«Ja, hij ziet die en begrijpt het geluk van hen die er
zich bevinden; daarom zou ook hij daar willen blijven; maar
er zijn werelden, die voor nog niet genoegzaam gelouterde
Geesten, ontoegankelijk zijn.»
441.     Wanneer degene, die in Geestvervoering is, de
wensch uit, om de aarde te verlaten, is die wensch dan
oprecht, en wordt hij niet door het instinkt van zelfbehoud
weerhouden?
«Dit hangt van den graad van reinheid van den Geest
af; indien hij ziet dat zijn toekomstige staat beter is dan
zijn tegenwoordige leven, doet hij moeite om de banden, die
hem aan de aarde kluisteren, te verbreken.»
442.    Indien men zoo iemand aan zichzelven overliet, zou
dan zijne ziel voor goed zijn lichaam kunnen verlaten?
«Ja, hij kan sterven; daarom moet men hem dooi\' alles
wat hem aan het leven kan doen hechten, terugroepen; en
vooral door hem te doen inzien, dat indien hij zijne ketenen,
die hem hier op aarde kluisteren, verbrak, dit juist het
middel zoude wezen om daar, waar hij ziet dat hij gelukkig
zoude zijn, niet te blijven.»
443.    Er zijn dingen, die den in den Geest vervoerden
vermeent te zien, en die klaarblijkelijk het uitvloeisel van
eene door het geloof in de aardsche vooroordeelen verhitte
verbeeldingskracht zijn. Al hetgene door hem gezien wordt,
bestaat dus niet werkelijk?
«Wat hij ziet, bestaat voor hem werkelijk; maar doordien
zijn Geest, altijd onder den invloed der aardsche denkbeelden
-ocr page 248-
VKIJHEID DER ZIEL.                                       187
blijft, kan hij het op zijne wijze zien, of beter gezegd, kan
hij het in eene taal uitdrukken, die met zijne vooroordeelen
en de denkbeelden, die hij ingezogen heeft, of met de uwen ,
teneinde zich beter te doen verstaan, overeenstemt, en het is
vooral in dien zin dat hij dwalen kan.»
444.    Welk vertrouwen kan men aan de onthullingen der
zich in geestvervoering bevindende stellen?
«De zich in geestvervoering bevindende kan zich zeer dikwijls
vergissen, vooral als hij datgene, wat voor den mensen ver-
borgen moet blijven, wil doorgronden, want hij wordt dan
het slachtoffer van zijne eigene denkbeelden of de speelbal van
bedriegelijke Geesten, die van de geestvervoering, waarin hij
zich bevindt,
gebruik maken om hem te verblinden.»
445.    Welke gevolgtrekking kan men uit de somnambulis-
tische verschijnselen en uit die van de Geestvervoering maken?
Zoude het niet een soort van inwijding in het toekomstige
leven zijn?
«Beter gezegd, het is het vorige en het toekomstige leven
beiden dat door den mensch in het verschiet gezien wordt.
Laat hij die verschijnselen bestudeeren, en hij zal er de
oplossing door vinden van meer dan een geheim dat zijn
verstand te vergeefs tracht te doorgronden.»
446.    Zouden de verschijnselen van het somnambulisme
en van de geestvervoering met het materialisme overeen te
brengen zijn ?
«Hij, die ze ter goeder trouw, en onbevooroordeeld bestu-
deert, kan geen materialist noch atheïst zijn.»
TWEEDE GEZICHT.
447.    Heeft het verschijnsel, dat men met den naam van
tweede gezicht bestempelt, eenige overeenkomst met de droo-
men en het somnambulisme?
«Dit alles is slechts één en hetzelfde; wat gij tweede gezicht
noemt, is wederom de Geest, die niettegenstaande het lichaam
niet slaapt, vrijer is. Het tweede gezicht is het zien der ziel.»
448.    Is het tweede gezicht blijvend ?
-ocr page 249-
188                       2e boek. — 8e hoofdstuk.
«Het vermogen, ja; de uitoefening niet. Op de minder
stoffelijke werelden dan de uwe, kunnen de Geesten zich ge-
makkelijker los maken, en alleen door de gedachte, zonder
daarom de gesproken taal uittesluiten, met elkander in ge-
meenschap treden; daar is dan ook meestal het tweede gezicht
eene blijvende eigenschap; hun normale toestand kan met
uwe helderziende somnambules vergeleken worden, en dat is
ook de reden, waarom zij zich gemakkelijker, dan diegene
die in grovere lichamen geïncarneerd zijn, aan u kunnen
openbaren.»
449.     Ontwikkelt zich het tweede gezicht van zelve, of
door den wil van dengene, die er mede begiftigd is?
«Meestal ontwikkelt het zich van zelve, maar ook dikwijls
vervult de wil daarbij eene groote rol. Neem als voorbeeld
zekere menschen, die men waarzeggers noemt en waarvan
sommigen die macht bezitten, en gij zult zien dat het de
wil is, die hen behulpzaam is om in den toestand te gera-
ken, die men tweede gezicht en die, welke gij het zien van
vizioenen noemt.»
450.   Kan zich het tweede gezicht door oefening ontwikkelen ?
«Ja, arbeid leidt altijd tot vooruitgang, en de sluier, die
over de dingen geworpen is, wordt opgeligt.»
— Ligt dit vermogen aan het physische organisme ?
«Zeker, het organisme speelt er eene groote rol in; er zijn
organismen, die er niet vatbaar voor zijn.»
451.     Hoe komt het dat het tweede gezicht in sommige
familiën erfelijk schijnt?
«Gelijkvormigheid van organisme, dat even als alle physische
eigenschappen overgedragen wordt, waarbij nog de ontwik-
keling van het vermogen door een soort van opvoeding, die
ook van der. eenen op den anderen overgebracht wordt, ge-
voegd moet worden.»
452.    Is het waar dat zekere toestanden het tweede ge-
zicht ontwikkelen ?
«Ziekte, nadering van een gevaar, de schok door eene groote
aandoening, te weeg gebracht, kunnen dit vermogen doen
ontwikkelen, Het lichaam bevindt zich somtijds in eenen bijzon-
-ocr page 250-
VRIJHEID DER ZIEL.                                       189
deren toestand, die aan den Geest toelaat, datgene te zien
wat gij niet met de oogen van het lichaam zien kunt,»
De tijden van gevaar en van algeraeene rampen, de schok teweeg-
gebracht door groote aandoeningen, in een woord alle oorzaken
waardoor het moreel overprikkeld wordt, doen somtijds ontwikkeling
van het tweede gezicht ontstaan. Het is als of de Voorzienigheid ons
bij nadering van gevaar, de middelen om dat te bestrijden, wil aan
de hand doen. Alle secten en alle partijen, die aan vervolging
zijn blootgesteld geweest, bieden er ons menigvuldige voorbeelden
van aan.
453.    Zijn de personen, die de gave van het tweede ge-
zicht bezitten, er altijd van bewust?
«Niet altijd; het is voor hen een zeer natuurlijk iets, en
velen gelooven dat bijaldien alle menschen zichzelven maar
nagingen, zij zouden vinden dat allen zoo zouden moeten zijn?»
454.     Zou men het doorzicht van sommige menschen, die
zonder iets bijzonders te hebben, de dingen juister dan an-
deren inzien, ook niet aan eene soort van tweede gezicht
kunnen toeschrijven?
«Het blijft altijd de ziel, die vrijer uitstraalt en beter
oordeelt dan wanneer zij door den sluier der stof bedekt is.»
— Kan deze eigenschap, in eenige gevallen, voorweten-
schap der dingen geven?
«Ja, zij geeft ook voorgevoel, want deze eigenschap heeft
verschillende trappen, en hetzelfde individu kan die allen,
dan wel alleen maar eenige bezitten.
THEORETISCH OVERZICHT VAN HET SOMNAMBULISME,
DE GEESTVERVOERING EN HET TWEEDE GEZICHT.
455.    De verschijnselen van het natuurlijke somnambulisme
komen van zelve op, en zijn van elke bekende uitwendige
oorzaak onafhankelijk, maar kunnen door de werking van het
magnetisme, bij sommige menschen met een bijzonder or-
ganisme, kunstmatig opgewekt worden.
De toestand, dien men met den naam van Magnetische
Somnambulisme
bestempelt, verschilt in niets van het natuur-
-ocr page 251-
190                       2e boek. — 8e hoofdstuk.
lijke somnambulisme, dan dat de eerste opgewekt wordt en
de laatste van zelve ontstaat.
Iedereen kent het natuurlijke somnambulisme, en niemand
denkt er aan, dit in twijfel te trekken; niettegenstaande het
wonderbaarlijke der verschijnselen. Wat vindt men dan in het
magnetische somnambulisme, alleen omdat dit even als zoo vele
andere dingen kunstmatig opgewekt wordt, meer, dat met het
verstand strijdig of buitengewoon is? Kwakzalvers hebben het
geëxploiteerd, zegt men: eene reden te meer om het niet in
hunne handen te laten. Wanneer de wetenschap er haar werk
van gemaakt zal hebben, za! de kwakzalverij veel minder geloof
bij de menigte vinden; maar daar het natuurlijke of kunst-
matige magnetisme , intusschen een feit blijft, en dat er tegen
feiten niet te redeneeren valt, komt het, niettegenstaande
den onwil van velen, meer en meer in aanzien, en wel bij
de wetenschap zelve, waar het door een menigte kleine deur-
tjes binnensluipt in plaats van door de groote poort binnen
te komen; als het daar in grooten getale aanwezig zal zijn,
zal men het wel burgerrecht moeten verleenen.
Het somnambulisme is voor het spiritisme meer dan een
physiologisch verschijnsel, het is een over de psychologie ver-
spreid licht; daar kan men de ziel bestudeeren, omdat zij
zich in hare naaktheid voor ons vertoont; en eene der ver-
schijnselen, die het karakteriseert, is de van de gewone or-
ganen van het lichaam onafhankelijke helderziendheid. Zij
die dit feit weigeren te erkennen, gronden die weigering
hierop: dat de somnambulen niet altijd en op bevel van den
onderzoeker ziet zooals met de oogen. Moet men er zich over
verwonderen, dat als de middelen verschillend zijn, de uit-
werkselen ook anders zijn? Is het redelijk om dezelfde uit-
werkselen te verlangen als het werktuig om die te verkrijgen
niet aanwezig is ? De ziel heeft hare eigene eigenschappen,
zooals het oog de zijne heeft; men moet ze ieder op zichzelve
en niet bij analogie beschouwen.
De oorzaak van de helderziendheid van de magnetische en
natuurlijke somnambule is volmaakt dezelfde, het is een ver-
mogen dat tot de ziel behoort,
een eigenschap die aan al de
-ocr page 252-
191
VRIJHEID DEK ZIEL.
deelen van het onlichamelijke weien, dat in ons is, eigen en
daarvan onafscheidelijk is , en dat geene grenzen kent, dan
die welke aan de ziel zelve gesteld zijn. Hij ziet, welke ook
de afstand zijn moge, overal, waar zijne ziel zich begeven kan.
Bij het zien in de verte, worden de dingen niet van uit
het punt waar zijn lichaam zich bevindt en als door een
telescoop door de somnambule gezien. Hij ziet ze als aan-
wezig, en alsof hij op de plaats ware, op welke zij bestaan,
omdat zijne ziel in werkelijkheid op die plaats is; daardoor
is het dat zijn lichaam als vernietigd is en van alle gevoel
beroofd schijnt tot op het oogenblik dat de ziel er weer bezit
van komt nemen. Deze partieële scheiding van ziel en lichaam
is eene abnormale toestand, die van korter of langer , maar
niet van onbeperkten duur kan zijn; dit is de oorzaak van
de vermoeienis die het lichaam na eenigen tijd gevoelt, vooral
als de ziel zich aan een krachtigen arbeid wijdt.
Het gezicht van de ziel of Geest niet beperkt noch aan
eenen bepaalden zetel gebonden zijnde, wordt het hierdoor
verklaard hoe het komt dat de somnambules geen speciaal
orgaan daarvoor weten aantewijzen; zij zien, omdat zij zien,
zonder te weten hoe of waarom, het gezicht voor hen als
Geest bezit geen eigen zetel. Indien zij in hun lichaam terug-
zien;
komt het hun voor dat die zetel zich in die middel-
punten bevindt waar de levenskracht het grootste is, en wel
voornamelijk in de hersenen, de maagstreek, of wel in het
orgaan, dat voor hem het meest vasthoudende verbindingspunt
tusschen de Geest en het lichaam is.
De kracht van de somnambulistische helderziendheid is niet
onbeperkt. De Geest is, zelfs in den toestand van volkomen
vrijheid, in zijne vermogens en kennis beperkt, naar evenredig-
heid met den trap van volmaaktheid, dien hij bereikt heeft;
hij is dit nog meer, als hij met de stof, waarvan hij den
invloed ondergaat, verbonden ie. Dat is de reden, waarom
de somnambulistische helderziendheid niet algemeen noch on-
feilbaar is. Men kan des te minder op hare onfeilbaarheid
staat maken, naarmate men haar meer van het doel dat de
natuur er mede beoogde doet afdwalen, en haar beschouwt
-ocr page 253-
2e boek. — 8e hoofdstuk.
192
als iets tot bevrediging der nieuwsgierigheid of om proeven
mede te nemen.
In de staat van vrijheid, waarin «de Geest van de somnam-
bule zich bevindt, treedt hij gemakkelijk met de andere zoowel
geïncarneerde als niet geïncarneerde Geesten in gemeenschap;
die gemeenschap wordt tot stand gebracht door de aanraking
der fluïden, waaruit de perisprits bestaan, die evenals de
telegraafdraad tot voortbrenging der gedachte dienen. Het is
voor den somnambule dus onnoodig dat de gedachten door
woorden uitgedrukt worden; hij gevoelt en begrijpt die; daar-
door is hij zeer vatbaar voor eiken indruk, en toegankelijk voor
alle invloeden van den zedelijken dampkring, waarin hij geplaatst
is; daardoor komt het dat een groote vereeniging van menschen
en vooral van min of meer kwalijk gezinde nieuwsgierigen,
de ontwikkeling van zijn vermogens werkelijk in den weg staat,
die zich als \'t ware in zichzelven terugtrekken, en zich alleen
in de intimiteit en te midden van eene sympathetische omgeving
vrijelijk ontwikkelen: Be aanwezigheid van kwalijk gezinde of
anliphathetische menschen heeft dezelfde uitwerking op hem
, als
de aanraking van de hand op het «kruidje roer-mij-niet.»
De somnambule ziet te gelijkertijd zijn eigen Geest en zijn
lichaam, het zijn om zoo te zeggen, twee wezens, die voor
hem het dubbele, geestelijke en lichamelijke leven, vertegen-
woordigen, en zich toch door de banden die hen vereenigen ,
met elkander vermengen. De somnambule kan zich van dien
toestand niet altijd rekenschap geven, en die dualiteit is dik-
wijls oorzaak dat hij over zichzelven als over een vreemd
mensch spreekt; dit komt omdat dan eens het lichamelijk
wezen tot het geestelijk, en dan weder het geestelijk tot het
lichamelijk wezen spreekt.
Bij ieder lichamelijk leven neemt de Geest in kennis en
ondervinding toe Bij zijne incarnatie in eene te grove stof
verliest hij die weder gedeeltelijk, maar herinnert zich die
ah Geest.
Daardoor toonen eenige somnambules kundigheden
die de door hen opgedane kennis en zelfs hun schijnbaar ver-
standelijke ontwikkeling verre overtreffen. De mindere graad van
verstandelijke en wetenschappelijke ontwikkeling van den
-ocr page 254-
VRIJHEID DER ZIEL.                                       193
somnambule in wakende toestand belet dus niet dat hij in den
staat van helderziendheid verkeerende, vele kundigheden kan
bezitten. Hg kan die kundigheden al naar omstandigheden en
het doel, dat men beoogt, hetzij uit zijne eigene ondervinding,
door het helderzien der aanwezige dingen putten, of uit de
raadgevingen die hij van andere Geesten ontvangt, maar aan-
gezien, zijn eigen Geest min of meerder gevorderd kan zijn,
zoo kan eveneens ook wat hij zegt meer of minder juist zijn.
Door de verschijnselen van hetzij het natuurlijk of het
magnetische somnambulisme, geeft ons de Voorzienigheid het
onomstootelijk bewijs van het bestaan en van de onafhanke-
lijkheid van de ziel, en doet ons het verheven schouwspel van hare
vrijheid aanschouwen; hierdoor opent zij voor ons het boek
onzer toekomst. Wanneer de somnambule beschrijft wat er op
een afstand gebeurt, dan is het duidelijk dat hij het ziet,
doch niet met de oogen van het lichaam : hij ziet er zichzelve ,
hij heeft zich derwaarts verplaatst; er bevindt zich dus daar
iets van hem, en dat iets, zijn lichaam niet zijnde, kan
niet anders dan zijn ziel of Geest zijn. Terwijl de mensch om
de oorzaak van zijn zedelijk bestaan te ontdekken, in de spits-
vondigheden van eene afgetrokkene en onverstaanbare boven-
natuurkunde verdwaald raakt, stelt God ons dagelijks, de
eenvoudigste en duidelijkste middelen tot bestudeering der
proefondervindelijke psychologie voor oogen, en geeft ze ons
als \'t ware in de hand.
De Geestvervoering is de toestand, waarin de onafhanke-
lijkheid van de ziel en van het lichaam, zich op de duidelijkste
wijze openbaart, en als \'t ware tastbaar wordt. Bij droomen
en somnambulisme, doolt de ziel op de aardsche werelden
rond; bij geestvervoering, dringt zij tot op de onbekende
werelden, die der etherische Geesten , door, met welke zij ,
doch zonder evenwel zekere grenzen te kunnen overschrijden,
in gemeenschap komt: zij zou die grenzen niet kunnen over-
schrijden, zonder de banden, die haar met het lichaam ver-
binden, geheel te verscheuren. Zij ziet zich door een voor haar
geheel nieuwe schitterende glans omringd, op aarde ongekende
harmoniën brengen haar in verrukking, zij wordt door een
-ocr page 255-
2e boek. — 8e hoofdstuk.
194
niet te beschrijven gevoel van welzijn doordrongen; zij geniet
bij voorraad de hemelsche gelukzaligheid en men kan zeggen dat
zij een voet op den drempel der eeuwigheid gezet heeft.
Bij Geestvervoering is de vernietiging van het lichaam bijna
volkomen, en blijft er bijna niets dan het organische leven
over, en men gevoelt dat de ziel er slechts met één draad
mede verbonden is, welke de geringste inspanning voor altijd
zou verbreken.
in dien toestand verdwijnen alle aardsche denkbeelden, om
plaats te maken voor het gelouterde gevoel, dat het wezen
zelve van ons onstoffelijk aanzijn is. Geheel aan die verhevene
beschouwing overgegeven , beschouwt de in den Geest vervoerde
het leven slechts als een tijdelijk oponthoud, voor hem zijn het
goede en de rampen, de grove genietingen en de ellende hier
beneden slechts niets beduidende voorbijgaande voorvallen op
eene reis. waarvan hij gelukkig het einde ziet.
Bij den in den Geest vervoerde kan de helderziendheid,
evenals bij de sonambules meer of minder volmaakt zijn, en
is ook hunne Geest, naarmate die meer of minder gevorderd
is, in meerdere of mindere mate in staat om de dingen te
kennen en te begrijpen. Er bestaat bij hen dikwijls meer geest-
vervoering dan wezenlijke helderziendheid, of beter gezegd,
hunne geestvervoering schaadt aan hunne helderziendheid, en
het is daarom dat hunne mededeelingen dikwerf een mengsel
van waarheid en dwalingen, van verhevene en ongerijmde,
ja zelfs van bespottelijke dingen zyn. Mindere Geesten maken
dikwijls van die soort van Geestvervoering, die als men haar
niet weet meester te blijven , altijd een bewijs van zwakheid
is, gebruik, om den in den geest vervoerden te overheerschen ,
en om dit te kunnen doen , nemen zij voor zijne oogen zoo-
danige gestalten aan, die geschikt zijn om bij hem de denkbeelden
of vooroordeele\'n te onderhouden, die hij in zijn wakenden
toestand heeft. Dit is eene klip, maar niet allen zijn zoo,
het is aan ons om in koelen bloede te oordeelen en hunne
openbaringen aan het gezond verstand te toetsen.
De vrijheid van den Geest openbaart zich ook somtijds in
den wakenden toestand, en brengt dan het verschijnsel voort
-ocr page 256-
VKIJHEID DEB ZIEL.                                       195
dat men tweede gezicht noemt, dat aan hen die deze gaaf
bezitten, het vermogen geeft; om buiten de grenzen die door
onze zinnen bereikbaar zijn,
te zien , te hooren en te gevoelen.
Zij ontwaren de verafgelegene dingen overal tot waar de ziel hare
werking kan uitstrekken; zij zien dit als \'t ware door het ge-
wone gezicht heen, en als door eene soort van luchtverheveling.
Op het oogenblik, dat het verschijnsel van het tweede ge-
zicht voortgebracht wordt, ondergaat de physische toestand
eene aanmerkelijke wijziging; de oogopslag heeft iets onbe-
stemds; het oog staart zonder te zien, het geheele gelaat
teekent eene soort van opgewondenheid. Men ontdekt dan, dat
de gezichtsorganen. aan het zien geheel vreemd zijn, want
als men de oogleden sluit, houdt het visioen toch aan.
Dit vermogen komt aan hen die er mede begiftigd zijn,
even zoo natuurlijk voor als het gewone zien; het is voor hen
iets, aan hun wezen eigen, dat hen niet als eene uitzondering
voorkomt. Meestal wordt die helderziendheid door vergetelheid
gevolgd, en de herinnering van het geziene wordt hoe langer
hoe onbepaalder, weifelend, en eindigt even als bij het droomen
met geheel te verdwijnen.
De omvang van het tweede gezicht wisselt af van af een
onduidelijk gevoel tot aan het heldere zien van tegenwoor*
dige of verwijderde dingen. In den rudimentairen toestand,
geeft zij aan sommige menschen het fijn gevoel, het doorzicht,
die soort van zekerheid in hunne handelingen, die men de
juistheid van den zedelijken blik
zou kunnen noemen. Meer
ontwikkeld, wekt het tweede gezicht het voorgevoel op; nog
meer ontwikkeld, doet zij de gebeurtenissen ontwaren, die
vervuld zijn, of op het punt zijn vervuld te worden.
Het natuurlijke en kunstmatige magnetisme, de geestver-
voering en het tweede gezicht, zijn allen slechts verscheiden-
heden of wijzigingen van dezelfden oorzaak; die verschijnselen
zijn evenals de droomen, in de natuur, daardoor hebben zij
ook ten allen tijde bestaan: de geschiedenis bewijst ons, dat
zij van af de vroegste oudheid bekend en geëxploiteerd zijn,
en men vindt er de verklaring door van eene massa feiten,
die het vooroordeel als bovennatuurlijk heeft doen beschouwen.
-ocr page 257-
NEGENDE HOOFDSTUK.
BEMIDDELING DER GEESTEN IN DE LICHAMELIJKE WERELD.
1. Het doordringen in onze gedachten door de Geesten, — 2, Ge-
heime invloed der Geesten op onze gedachten en daden. — 3. Be-
zetenen. — 4. Convulsionaires. — 5. Toegenegenheid der Geesten voor
sommige menschen. — 6. Beschermengelen; beschermende, gemeen-
zame of sympathetische Geesten. — 7. Invloed der Geesten op de
gebeurtenissen van het leven. — 8. Invloed der Geesten op de natuur-
verschijnselen. — 9. De Geesten gedurende het gevecht — 10.
Verbond met kwade Geesten. — 11. Geheime macht. Talismans,
Toovenaars. — 12. Zegeningen en vervvenschiugen.
HET DOORDRINGEN IN ONZE GEDACHTEN DOOR DE
GEESTEN.
456.    Zien de Geesten alles wat wij doen?
«Zij kunnen het zien, daar gij er altijd door omringd zijt;
maar ieder hunner ziet alleen dat, waarop hij zijn aandacht
vestigt, want met die, welke hem onverschillig zijn, bemoeit
hij zich niet.»
457.     Kunnen de Geesten onze geheimste gedachten kennen ?
«Dikwijls kennen zij datgene, wat gij voor uwzelven geheim
zoudt wenschen te houden; geene handeling noch gedachte
kunnen voor hen verborgen worden.»
— Hiernaar te oordeelen, komt het ons voor dat het ge-
makkelijker zoude zijn, iets voor een levend mensch te ver-
bergen, dan dit voor denzelfden mensch na zijnen dood te
kunnen doen ?
«Zeker, en als gij denkt, dat gij uzelven goed verborgen
hebt, dan zijt gij dikwijls door een menigte Geesten, die u
zien, omringd.»
-ocr page 258-
197
BEMIDDELING DER GEESTEN.
458.    Wat denken de Geesten die ons omringen en ons
nagaan omtrent ons?
«Dit hangt er van af. De spotgeesten scheppen vermaak in
kleine plagerijen die zij u in den weg leggen, en lachen om
uw ongeduld. De ernstige Geesten hebben medelijden met u
om uwe gebreken, en trachten u bijtestaan.»
GEHEIME INVLOED DER GEESTEN OP ONZE GEDACHTEN
EN DADEN.
459.    Oefenen de Geesten ook eenigen invloed op onze ge-
dachten en daden uit?
«In dit opzicht is hunnen invloed veel grooter dan gij wel
denkt, want zeer dikwijls zijn zij het, dio u leiden.»
460.     Hebben wij gedachten, die van ons zelve afkomstig
zijn, en anderen, die ons ingegeven worden?
«Uwe ziel is een denkende Geest; het is u niet onbekend
dat verschillende denkbeelden te gelijk over hetzelfde onder-
werp bij u opkomen en dat die dikwijls zeer uiteenloopend
zijn; welnu! hiervan zijn er altijd die van u en van ons zijn,
hierdoor geraakt gij in twijfel, omdat gij in uwzelven twee
gedachten hebt, die met elkander in strijd zijn.»
461.    Op welke wijze kunnen wij onze eigene gedachte,
van de ons ingegevene onderscheiden?
«Wanneer eene gedachte u ingegeven wordt, dan is die als
eene stem, die tot u spreekt. De eigen gedachten zijn gewoonlijk
die, welke het eerste bij u opkomen. Trouwens is het voor
u van ,geen groot belang die onderscheiding te kennen, en
dikwijls is het goed het niet te weten; de mensch handelt
dan vrijer; indien hij tot het goede besluit doet hij dit ge-
williger , indien hij den slechten weg opgaat, is hij daar alleen
verantwoordelijk voor.»
462.   Putten de intelligente menschen en de groote vernuften
altijd hunne denkbeelden uit hun eigen brein?
«Somtijds putten zij hunne denkbeelden in henzelven, maar
ook dikwijls worden hen die door andere Geesten ingegeven
die hen in staat oordeelen ze te begrijpen, en waardig keuren
17
-ocr page 259-
198                       2e boek. — 9e hoofdstuk.
die te verspreiden. Als zij die niet in henzelven vinden , roepen
zij de inspiratie te hulp; en dit is eene evocatie, die zij on-
bewust doen.»
Indien het nuttig ware, duidelijk onze eigene denkbeeldeu van die,
welke ons ingegeven worden, te kunnen onderscheiden, dan zou God
ons daartoe het middel geschonken hebben, zoo als hij ons dit ge-
geven heeft, om het verschil tusschen dag en nacht te kunnen onder-
scheiden, als iets onzeker blijft is dit, omdat het voor ons welzijn zoo
wezen moet.
463.    Men zegt somtijds dat de eerste opwelling altijd goed
is ; is dat zoo ?
«Zij kan goed of kwaad zijn, na gelang van de natuur van
den geïncarneerden Geest. Zij is altijd goed bij hem die aan
de goede ingevingen gehoor geeft.»
464.     Hoe kan men weten of een ingegeven gedachte van
een goede of van een slechte Geest is?
«Overdenk de zaak goed; de goede Geesten raden alleen
goede dingen aan; gij moet dit zelve beoordeelen.»
465.     Met welk doel, zetten de onvolmaakte Geesten ons
tot het kwaad aan?
«Om u te doen lijden, zoo als zij lijden.»
—  Wordt daardoor dan het hunne minder?
«Neen, maar zij doen dit uit jaloezie dat zij andere wezens
gelukkiger zien.»
—  Welk soort van lijden willen zij u doen ondergaan?
«Dat, wat het gevolg van eenen ondergeschikten rang en
de verwijdering van God is.»
466.     Waarom laat God het toe dat Geesten ons tot het
kwaad aanzetten?
«De onvolmaakte Geesten zijn de werktuigen bestemd om het
geloof en de volharding van den mensch in het goede te beproe-
ven. Gij, Geest zijnde, moet in de kennis van het oneindige
vorderingen maken; en het is daarom dat gij door de beproeving
van het kwaad tot het goede komt. Onze roeping is het, u
op den goeden weg te brengen, en wanneer kwade invloeden
macht over u uitoefenen, komt dit, doordien gij die door uwe
neiging tot het kwaad aantrekt, want de mindere Geesten
-ocr page 260-
199
BEMIDDELING DEK GEESTEN.
komen u te hulp in het kwaad, als gij de wil hebt om dit
te plegen; zij kunnen u niet, dan alleen wanneer gij lust
hebt om kwaad te doen, in het kwaad doen, behulpzaam zijn.
Zijt gij tot moorden geneigd, welnu! dan zult gij een zwerm
Geesten rondom u krijgen, welke deze gedachte bij u levendig
zullen houden , maar er zullen er ook anderen zijn, die trachten
zullen, invloed ten goede op u uitteoefenen ; hierdoor wordt
het evenwicht hersteld, en gij blijft meester te handelen zoo
als gij zelf zult willen.»
Het is op die wijze dat God aan ons geweten de keuze van den
weg, dien wij te volgen hebben, overlaat, en ons de vrijheid laat
om aan den eenen of aan den anderen der tegen elkander overstaande
invloeden, die op ons uitgeoefend worden , toetegeven.
467.    Kan men zich van den invloed der Geesten die ons
tot het kwaad aansporen, ontslaan?
«Ja want zij hechten zich slechts aan hen, die hen door
hunne wenschen inroepen, of door hunne gedachte aantrekken.»
468.    Geven de Geesten, wiens invloed door den wil afge-
weerd wordt, hunne pogingen op?
«Wat zouden zij anders kunnen doen? Als zij niets ver-
krijgen kunnen, geven zij het op; zij blijven evenwel een
gunstig oogenblik afwachten, even als de kat op de muis loert.»
469.    Door welk middel, kan men den invloed der slechte
Geesten te niet doen?
«Door goed te doen, en al uw vertrouwen op God te ves-
tigen weert gij den invloed der mindere geesten van u af en
vernietigt gij de heerschappij die zij over u wilden voeren.
"Wacht u, aan de inblazingen der Geesten gehoor te geven
die slechte gedachte bij u verwekken, tweedracht onder u
aanblazen, en slechte driften bij u aanstoken. "Wantrouw
vooral dezulken, die u in uwen hoogmoed trachten te sterken,
want zij tasten u in uw zwak. Daarom laat Jezus u in het
gebed des Heeren zeggen: Heere, verlaat ons niet in de ver-
zoeking, maar verlos ons van den booze.»
470.     Hebben de Geesten, die ons tot het kwade trachten
te verlokken, en die zoo doende onze volharding in het goede
17*
-ocr page 261-
200                      2e boek. — 9e hoofdstuk.
op de proef stellen, daartoe last gekregen, en zoo het eene
opdracht is die zij vervullen, zijn zij er dan aansprakelijk voor ?
«Geen Geest ontvangt de last om kwaad te doen; en wanneer
hij het doet, doet hij het uit eigen vrijen wil, en daarom
moet hij er de gevolgen van dragen. God kan hem toelaten
het kwaad te doen om u te beproeven, maar geeft hem
daartoe den last niet, en het is aan u dit afteweeren.»
471.    Wanneer een gevoel van angst, van onverklaarbare
onrust of van inwendige zelfvoldoening zonder bekende oor-
zaak ons bezielt, heeft dit dan alleen eene physische stem-
ming tot oorzaak?
«Het is bijna altijd een gevolg der gemeenschap, waarin
gij onbewust met de Geesten verkeert, of waarin gij gedurende
uwen slaap met hen verkeerd hebt.»
472.    Maken de Geesten, die ons tot het kwaad willen aan-
zetten, alleen maar gebruik van de omstandigheden waarin
wij verkeeren, of kunnen zij die omstandigheden doen ontstaan?
«Zij maken van de omstandigheden gebruik, maar dikwerf
doen zij die ontstaan door u zonder dat gij het weet naar
het voorwerp van uwe begeerlijkheid te drijven; om een voor-
beeld te noemen; iemand vindt op den weg eene som gelds;
geloof nu niet dat het de Geesten zijn, die dat geld daar ge-
bracht hebben; maar zij kunnen aan den mensch de gedachte
ingeven het zich toeteëigenen, terwijl anderen hem ingeven
het geld aan den eigenaar terug te geven. Hetzelfde heeft
plaats bij iedere andere verleiding.
BEZETENEN.
473. Kan een Geest het omhulsel van een in leven zijnde
mensch tijdelijk tot het zijne maken, met andere woorden ,
kan hij in een bezield lichaam dringen, en in de plaats en
voor den Geest, die in dat lichaam geïncarneerd is, handelen?
«De Geest treedt niet»in een lichaam binnen, zoo als gij
in uwe woning; hij vereenzelvigt zich met eenen geïncarneerden
Geest, die dezelfde ondeugden en dezelfde eigenschappen be-
zit, om zoo doende gezamenlijk te handelen; maar het is altijd
-ocr page 262-
BEMIDDELING DES GEESTEN.                               201
•de geïncarneerde Geest, die volgens zijn eigen wil, op de stof
waarmede hij omhuld is, blijft werken. Een Geest kan zich
niet in de plaats van den geïncarneerden geest stellen, want
de Geest en het lichaam blijven, tot aan den tijd voor het
stoffelijk leven vastgesteld, met elkander verbonden.
474.    Indien er dus geene eigenlijk gezegde bezetenheid,
dat wil zeggen, zamenwoning van twee Geesten in een lichaam
plaats vindt, kan dan de ziel zoo af hankelijk van eenen anderen
Geest zijn, dat deze haar in die mate overheerschen of beheer-
schen
kan, dat haar wil als \'t ware er door verlamd wordt?
aJa, en dit zijn de ware bezetenen; maar weet dat deze
overheersching nooit plaats kan hebben, zoo degene, die haar
ondergaat, het niet in de hand werkt, hetzij door zwakheid,
hetzij door zijn wil. Dikwijls heeft men menschen door vallende
ziekte gekweld, die meer behoefte aan een geneesheer dan aan
bezweringsformulieren hadden, voor bezetenen of krankzinnigen
aangezien.»
Het woord bezetene, zoo als dit gewoonlijk gebruikt wordt, veron-
derstelt het bestaan van duivels, dat wil zeggen, van wezens vaneene
slechte natuur, en de zamenwoning van een dezer met de ziel, in
het lichaam van een mensen. Daar er in dien zin geene duivels be-
staan, en twee Geesten niet tegelijkertijd hetzelfde lichaam kunnen
bewonen, zoo volgt daaruit dat er geene bezetenen in die beteekenis
van het woord, zijn. Het woord bezetene, moet dan ook alleen ver-
staan worden als de absolute afhankelijkheid uitdrukkende, waaronder
de ziel zich tegenover de onvolmaakte Geesten, die haar beheerschcu.
kan bevinden.
475.    Kan men zelve de slechte Geesten verwijderen, en
zich van hunne overheersching bevrijden?
«Men kan altijd een juk afwerpen, als men daartoe de
vaste wil heeft.»
476.    Kan het niet gebeuren dat de verblinding, die door
den slechten Geest veroorzaakt wordt, zoo groot is, dat de
persoon die beheerscht wordt, die beheersching niet opmerkt;
kan in zulk een geval een derde, die onderwerping niet doen
ophouden, en zoo ja, hoe moet hij dit dan aanleggen?
-ocr page 263-
2e boek. — 9e hoofdstuk.
202
«Indien het een braaf mensch is, kan zijn wil hem hierinr
door de medewerking der goede Geesten interoepen, behulp-
zaam zijn, want, hoe braver mensch, hoe grooter de macht
over onvolmaakte Geesten is om die te verwijderen, en over
de goeden om die tot zich te trekken. Hij zou evenwel toch
onmachtig blijven, indien de beheerschte hiertoe niet mede-
werkt; er zijn menschen, die zich in eene onafhankelijkheid
die hunne smaak en neigingen streelt, behagelijk gevoelen.
In ieder geval, kan degene wiens hart niet rein is, niet
den minsten invloed uitoefenen; hij wordt door de goede
Geesten veracht, en de slechten vreezen hem niet.»
477.     Oefenen de bezweringsformulieren eenige uitwerking
op de slechte Geesten uit?
«Neen, als die Geesten zien dat men het ernstig opneemt,
lachen zij er om en blijven halstarrig volhouden ?
478.    Er zijn menschen, die met goede voornemens be-
zield zijn, en die nogthans beheerscht worden; wat is het
beste middel om zich van Geesten, die ons beheerschen wil-
len, te bevrijden ?
«Hun geduld uitteputten, geen acht op hunne inblazingen
slaan, hen toonen dat zij hunnen tijd verliezen; dan zullen
zij, ziende dat zij niets kunnen uitrichten, zich verwijderen.
«479. Is het gebed een krachtig middel om van de be-
heersching genezen te worden.»
«Het gebed is in alles een machtig hulpmiddel; maar ge-
loof niet dat het genoeg is eenige woorden te prevelen om
datgene wat men verlangt, te verkrijgen. God helpt hen,
die handelen, en niet degenen die er zich bij bepalen te
vragen. De beheerschte moet dus van zijnen kant al het mo-
gelijke doen om, in zich, de oorzaak die de slechte Geesten
aantrekt, te vernietigen.»
480. Wat moet men denken van de uitwerping der dui-
velen, waarvan het Evangelie spreekt?
«Dit hangt van den zin af dien men er aan hecht. Indien
gg eenen slechten Geest, die een individu beheerscht, duivel
noemt, zal deze, wanneer zijn invloed verbroken zal zijn,
wezenlijk uitgeworpen zijn. Indien gij eene ziekte aan den
-ocr page 264-
BEMIDDELING DER GEESTEN.                               203
duivel toeschrijft, zult gij, als gij die ziekte geneest ook
zeggen dat gij den duivel uitgeworpen hebt. Dezelfde zaak
kan, al naar den zin dien men aan de woorden hecht, waar
of valsch zijn. De grootste waarheden kunnen ongerijmd
schijnen, als men aan den vorm blijft hangen, en als men
de zinnebeeldige voorstelling voor de werkelijkheid aanziet.
Tracht dit goed te begrijpen en te onthouden, want het kan
op alles toegepast worden.»
CONVULSIONAIRES.
481.     Vervullen de Geesten ook eene rol bij de verschijn-
selen, die door de individuen, welke men convulsionaires
noemt, worden voortgebracht?
«Ja, eene zeer groote, evenals het magnetisme dat er de
eerste bron van is; maar de kwakzalverij heeft dikwerf die
verschijnselen geëxploiteerd en overdreven, waardoor zij aan
de bespotting zijn prijs gegeven.»
— Van welken aard zijn in het algemeen de Geesten, die
hunne medewerking tot zoodanige verschijnselen verleenen?
«Weinig verhevene; zoudt gij denken dat verhevene Gees-
ten zich met zoo iets vermaken?»
482.     Hoe kan de abnormale toestand waarin convulsio-
naires en gemagnetiseerden verkeeren, zich plotseling over
eene geheele bevolking uitstrekken?
«Gevolg der sympathie; de zedelijke aanleg wordt in som-
mige gevallen zeer gemakkelijk overgedragen; de uitwerkselen
van het magnetisme zijn u genoeg bekend om dit en het aan-
deel te kunnen begrijpen, welke sommige geesten er uit sym-
pathie voor hen, die deze verschijnselen uitlokken, aan nemen.»
Onder de zonderlinge eigenschappen, die men bij de convulsionaires
opmerkt, herkent men er zonder moeite verschillende, van welke ook
het somnambulisme en het magnetisme vele voorbeelden opleveren;
onder dezen behooren onderanderen de physische ongevoeligheid, het
kennen van de gedachte, de sympathetische mededeeling van pijn enz.
Men kan het dus niet in twijfel trekken dat dezf in crisis zijnde per-
sonen zich in een soort van wakend somnambulisme evinden, dat door
-ocr page 265-
2e boek. — 9e hoofdstuk.
204
den invloed welke zij wederkeerig op elkander uitoefenen, voortgebracht
wordt. Zij zijn zonder het te weten magnetiseur en gemagnetiseerde
tevens. \'
483. Welk is de oorzaak van de physische ongevoeligheid,
die men bij sommige convulsionaires of bij andere menschen,
die men de afschuwelijkste pijnigingen heeft doen ondergaan,
ontmoet P
«Bij eenigen is het een uitsluitend magnetische invloed,
die op dezelfde wijze als sommige bestanddeelen dit doen, op
het zenuwgestel werkt. Bij anderen wordt het gevoel door
overspanning der gedachte verstompt, doordien het leven het
lichaam schijnt verlaten te hebben, om dit op den Geest
overtebrengen. Weet gij niet dat als de Geest zich ingespan-
nen met iets bezig houdt het lichaam dan niet gevoelt, ziet
of hoort.»
De dweepzuchtige opgewondenheid en de geestdrift bieden ons dik-
wijls, bij het ondergaan der grootste folteringen, voorbeelden aan van
eene kalmte en koelbloedigheid, die geen doordringend lijden te boven
zoude kunnen komen, indien men niet aannam dat de gevoeligheid
door eene pijnstillende oorzaak opgeheven wordt. Het is bekend dat
men dikwijls in het vuur van het gevecht eene ernstige wonde niet
gewaar wordt, terwijl een schram onder gewone omstandigheden ons
doet huiveren.
Daar deze verschijnselen van eene physische oorzaak en van de
inwerking door zekere Geesten afhankelijk is, kan men zich afvragen,
hoe het dan mogelijk is geweest dat de bevoegde macht die verschijn-
selen op eenmaal heeft kunnen doen ophouden. De oorzaak hiervan
is zeer eenvoudig. De werking der Geesten is hier slechts eene bij-
komende; zij maken slechts van eenen natuurlijken aanleg gebruik.
De overheid heeft die aanleg niet vernietigd, maar wel de aanleidende
oorzaak, door welke die aanleg onderhouden en verhoogd werd, uit
den weg geruimd \\ van actief heeft zij die latent gemaakt; en zij heeft
gelijk gehad, zoo te handelen, omdat er misbruik van gemaakt en
schandaal door veroorzaakt werd. Men weet trouwens dat, als de invloed
der Geesten onmiddellijk en uitzichzelve aangewend wordt, dusdanige
tusschenkomst dan onmachtig blijft.
-ocr page 266-
BEMIDDELING DER GEESTEN.                               305
TOEGENEGENHEID DER GEESTEN VOOR SOMMIGE
MENSCHEN.
484.    Gevoelen de Geesten bij voorkeur genegenheid voor
sommige menschen?
«De goede Geesten sympathiseeren met de goede menschen,
of met die, welke vatbaar zijn, het te worden; de mindere
Geesten sympathiseeren met de slechte menschen of met hen
die neiging hebben dit te worden, van daar hunne gehecht-
heid, een gevolg van de overeenstemming in gewaarwordingen.»
485.    Is de toegenegenheid der Geesten voor sommige men-
schen uitsluitend zedelijk?
«De ware toegenegenheid heeft niets zinnelijks, maar als
een Geest zich aan iemand hecht, is dit niet altijd een ge-
volg van toegenegenheid, en er kan eene herinnering aan
menschelijke neigingen bijkomen.»
486 Stellen de Geesten belang in onze wederwaardigheden
en voorspoed? Bedroeven degenen die het goede met ons
voor hebben, zich over de rampen, die ons gedurende het
leven treffen?
«De goede Geesten doen zooveel goed als mogelijk is, en
gevoelen zich gelukkig als gij u verheugt. Zij bedroeven zich
over de rampen, die gij niet met onderwerping draagt, om-
dat deze dan zonder vrucht voor u blijven; want dan zijt
gij den zieke gelijk, die de bittere drank afwijst die hem
moet genezen.»
487. Over welk kwaad bedroeven zij zich het meest voor
ons, over het physische of over het zedelijk kwaad?
«Over uwe baatzucht en hardvochtigheid; want daaruit
komt alles voort; zij spotten met alle die denkbeeldige ram-
pen, die hunnen oorsprong in hoogmoed en eerzucht vinden,
zij verheugen zich over die, welke tot doel hebben, uwen
tijd van beproeving te bekorten.»
De Geesten, wetende dat het lichamelijk leren slechts een leren
van overgang is, en dat de wederwaardigheden, die daarmede rerge-
zeld gaan, middelen zijn om een beteren staat te bereiken, bedroeren
-ocr page 267-
206                           2e boek — 9e hoofdstuk.
zich meer over de zedelijke oorzaken die ons daarvan verwijderen, dan
over de stoffelijke rampen die slechts voorbijgaande zijn.
De Geesten bekommeren zich even weinig over de ongelukken die
alleen onze wereldsche belangen kannen treffen, als wij ons over de
kinderachtige oorzaken van verdriet der jengd bekommeren. De Geest,
in de wederwaardigheden van het leven een middel tot vooruitgang
voor ons ziende, beschouwt die als de voorbijgaande crisis, die de zieke
redden moet. Hij neemt deel in ons lijden, zoo als wij in dat van
een vriend deel nemen; maar de dingen uit een juister oogpunt be-
schouwende, hecht hij er een e andere waarde aan dan wij; en terwijl
de goede Geesten onzen moed, in het belang van onze toekomst,
aanwakkeren; trachten de anderen ons tot wanhoop te vervoeren, met
het doel om ons geluk in gevaar te brengen.
488 Hebben onze bloedverwanten en vrienden, die ons
in het andere leven zijn voorgegaan meer sympathie voor
ons, dan de ons vreemde Geesten ?
«Ongetwijfeld, en dikwijls beschermen zij u als Geest,
naar mate van hunne macht.»
— Zijn zij gevoelig voor de toegenegenheid, die wij voor
hen blijven koesteren?
«Zeer gevoelig, maar zij vergeten degenen, die hen vergeten.»
BESCHERMENGELEN, BESCHERMENDE, GEMEENZAME
OF SYMPATHETISCHE GEESTEN.
489.    Zijn er Geesten, die zich aan een individu meer in
het bijzonder hechten om die te beschermen?
«Ja de broeder-Geest, welke gij goede Geest of goede Genius
noemt.»
490.    Wat moet men door Beschermengel verstaan?
«De Beschermgeest van een verheven orde.»
491.    Welke is de roeping van den beschermenden Geest?
«Die van een vader voor zijne kinderen; hem, dien hij
beschermt, op den goeden weg te brengen, met zijnen raad
bijtestaan, in zijne droefheid te troosten, zijnen moed bij de
beproevingen van het leven te ondersteunen.»
492.    Is de Beschermgeest van af de geboorte van het in-
dividu aan dezen verbonden?
-ocr page 268-
BEMIDDELING DEK GEESTEN.                           207
«Van diens geboorte af tot aan zijn dood toe en somwijlen
volgt hij hem ook in het Geestenleven en zelfs nog in vele
lichamelijke levens, want die levens zijn , vergeleken bij dat
van den Geest, zeer korte, elkander afwisselende toestanden.»
493.    Is de zending van den Beschermgeest vrijwillig door
dezen op zich genomen of was hij daartoe verplicht?
«De Geest is verplicht over u te";waken, omdat hij die
taak op zich genomen heeft, maar hij kan eene keuze doen
uit de wezens voor welke hij sympathie gevoelt. Voor som-
migen is het een genoegen , voor anderen eene zending of
eene plicht.»
— Doet de Geest, door zich aan iemand te hechten, af-
stand van de bescherming van andere individuen?
«Neen, maar hij doet dit dan minder uitsluitend.»
494.    Is de Beschermgeest aan het wezen dat aan zijne
zorg wordt toevertrouwd, onherroepelijk verbonden?
«Het gebeurt dikwijls dat sommige Geesten hunne betrek-
king verlaten om andere zendingen te vervullen, maar dan
komt een ander zijne plaats innemen.»
495.    Laat de Beschermgeest zijnen beschermeling wel eens
aan zijn lot over, als deze zich tegen zijne raadgevingen verzet ?
«Hij verwijdert zich, wanneer hij bemerkt dat zijn raad
nutteloos, en de neiging om zich onder den invloed van
mindere Geesten te stellen , sterker is; maar hij laat hem
niet geheel aan zijn lot over, en doet zich toch altijd nog
hooren; maar dan is het de mensch, die zijne ooren sluit.
De Beschermgeest komt evenwel altijd, zoodra men hem roept.»
«Er bestaat eene leer, die den ongeloovigste door haar
liefelijkheid en zachtheid tot bekeering moest brengen: de
leer der Beschermengelen. Te denken dat men ten allen tijde
wezens, die ver boven ons verheven zijn, bij zich heeft, dat
die altijd daar zijn om ons te raden, te ondersteunen, be-
hulpzaam te zijn om de steilte, die tot het goede leidt, te
beklimmen, die trouwer en toegenegener vrienden zijn dan
die, welke de nauwste vriendschapsbetrekkingen op aarde
geven kunnen; is dit niet eene hoogst troostrijke gedachte?
Deze wezens zijn daar op Gods bevel; Hij is het, die ze daar
-ocr page 269-
208
2e boek. — 9e hoofdstuk.
bij u geplaatst heeft, zij zijn daar uit liefde tot Hem, en zij
vervullen bij u eene schoone doch moeielijke zending. Ja,
waar gij ook zijn moogt, daar zal hij met u zijn: de kerker,
het hospitaal, plaatsen der ontucht, eenzaamheid, niets
scheidt u van dien vriend, die voor u onzichtbaar is, maar
wiens zachte aansporing en wijze raadgevingen door uwe ziel
gevoeld worden.»
«Mogt gij die waarheid beter kennen! hoe menigmaal zoude
zij u dan in oogenblikken van spanning ondersteunen;
hoe menigmaal zoude zij u van de slechte Geesten bevrijden.
Maar op den grooten dag zal die Engel van het Goede, dik-
wijls tot u moeten zeggen: «Heb ik u dat niet gezegd? en
toch hebt gij het niet gedaan; heb ik u den afgrond niet
aangewezen, en gij hebt er u zelve toch in geworpen ; heb
ik u niet door uw geweten de stem der waarheid doen hooren
en hebt gij evenwel niet de raadgevingen van de stem der
leugen opgevolgd?» Ach raadpleeg toch uwe Beschermengelen;
laat tusschen u en hen die innige vertrouwelijkheid als tus-
schen beste vrienden bestaan. Denk er niet aan iets voor hen
verborgen te houden, want zij bezitten Gods oog, en gij kunt
hen niet bedriegen. Denk aan de toekomst; tracht in dit leven
vorderingen te maken, uwe beproevingen zullen er door be-
kort, uw bestaan er gelukkiger door worden. Op, menschen
schept moed! werpt nu en voor altijd, vooroordeelen en neven-
bedoelingen van u af; betreedt den nieuwen weg, die voor u
ligt; voorwaarts, voorwaarts, gij hebt leidslinden, volgt die:
het doel uwer bestemming zal u niet ontgaan, want dat doel
is God zelve.
t «Hen die zouden kunnen denken dat wezenlijk verheven
Geesten zich onmogelijk tot zulk eene moeielijke en onafge-
broken taak zouden kunnen verbinden, zeggen wij, dat wij
invloed op uwe ziel uitoefenen, al mochten wij millioenen
uren van u verwijderd zijn; de afstanden zijn voor ons als
niets, en terwijl wij op een andere wereld leven, blijven onze
Geesten in betrekking met de uwe. Wij bezitten eigenschappen,
die ver boven uw begrip verheven zijn, maar wees verzekerd
dat God ons geene taak boven onze krachten opgelegd heeft,
-ocr page 270-
BEMIDDELING DEK GEESTEN.                              209
en dat Hij u niet eenzaam zonder vriend of steun aan uw
lot op aarde overgelaten heeft. Elke Beschermengel heeft zijnen
beschermeling, over welke hij, als een vader over zijn kind,
waakt; hij is gelukkig als hij deze op den goeden weg ziet;
hij treurt als zijne raadgevingen in den wind geslagen worden.»
«Vrees niet ons door uwe vragen lastig te vallen; onder-
houd integendeel altijd de gemeenschap met ons, gij zult er
sterker en gelukkiger door zijn. Het is door die gemeenschap
van ieder mensen met zijnen gemeenzamen Geest dat alle
nienschen mediums zijn, tot heden nog onbewuste mediums,
maar die zich later zullen openbaren, en zich als eene on-
meetelijke zee over de aarde zullen uitspreiden, om ongeloof
en onwetendheid terug te dringen. Gij mannen van kunde,
onderwijst. — Gij mannen van talent voedt uwe broeders op.
Gij weet niet welk werk gij zoodoende zult volbrengen; het
is het werk van Christus, het is het werk dat God u oplegt.
Waartoe zou God u verstand en kunde geschonken hebben,
zoo het niet ware om dit aan uwe broederen medetedeelen,
zoo het niet ware om hen op den weg die tot geluk en eeuwige
gelukzaligheid leidt vooruit te doen komen.
H. LODEWIJK , H. AÜGUSTINUS.
De leer der beschermengelen, die niettegenstaande den afstand,
welke de werelden van elkander scheidt, hunne beschermelingen be-
waken, bevat niets waarover wij ons behoeven te verwonderen; zij is
integendeel verheven en groot. Zien wij ook niet op aarde een vader
ofschoon ver van z|jn kind verwijderd, over dat kind waken, en het
door briefwisseling met goeden raad bijstaan ? Waarom moet het dan
meer verwondering baren, dat de Geesten van uit de eene wereld,
hunnen beschermeling op eene andere zouden kunnen leiden, daar
voor hen, de afstanden die de werelden van elkander scheiden, minder
zijn dan die, welke op aarde het eene vaste land van het andere
scheidt ? Hebben zij bovendien niet het universeele fluïdum ter hunner
beschikking, dat alle werelden te zamen verbindt en voor elkander
solidair maakt, dit oneindige vervoermiddel voor de overbrenging dei-
gedachte, zooals de lacht dit voor de overbrenging van het geluid is?
496. Kan de Geest, die zijnen beschermeling aan zijn lot
overlaat, en dus dezen geen goed meer doet hem ook kwaad doen?
-ocr page 271-
210                       2e boek. — 9e hoofdstuk.
«Goede Geesten doen nooit kwaad; zij laten dit aan de-
genen die hunne plaats innemen, over; dan wijt gij uwe
ongelukken aan het noodlot, terwijl het de gevolgen van uw
eigen schuld zijn.»
497.     Kan de Beschermgeest zijnen beschermeling ten prooi
van eenen hem kwaadgezinden Geest overlaten?
«Er bestaat zamenwerking onder de kwade Geesten om den
invloed van de goeden te neutraliseeren , maar als de beschermde
zulks wil, zal alle kracht aan de zijde van zijnen goeden
Geest verblijven. Wellicht vindt de goede Geest elders iemand
van eenen goeden wil te ondersteunen ; en maakt hij, in af-
wachting van de terugkeer van zijn beschermeling, daarvan
intusschen gebruik.»
498.     Als de Beschermgeest zijn beschermeling eenen ver-
keerden weg laat volgen, is dit dan ten gevolge van zijne
onmacht om tegen kwaadgezinde Geesten te worstelen?
«Het is niet omdat hij niet kan, maar omdat hij niet wil;
zijn beschermeling, treedt uit die beproeving volmaakter en
bekwamer te voorschijn; door ingeving van goede gedachten
staat hij dezen met zijnen raad bij; maar die worden onge-
lukkigerwijze niet altijd opgevolgd. Het is alleen door de
zwakheid, onverschilligheid of hoogmoed van den mensch, dat
de slechte Geesten eenige macht over hen verkrijgen; hunne
macht op u ontstaat alleen daardoor, doordien gij hen geen
tegenstand biedt.»
499.     Is de Beschermgeest onafgebroken bij zijnen bescher-
meling? Bestaan er geene omstandigheden in welke hij hem,
zonder hem te verlaten, uit het oog verliest?
«Er zijn omstandigheden, in welke de tegenwoordigheid van
den Beschermgeest voor den beschermde niet noodig is.»
500.     Komt er een oogenblik dat den Geest geen Bescherm\'
engel meer noodig heeft?
«Ja, als hij de hoogte bereikt heeft waarop hij zichzelve zal
kunnen besturen, zoo als er een tijd komt, waarop de leer-
ling den onderwijzer niet meer noodig heeft; maar het zal
niet op deze aarde zijn.»
501.    Waarom is de invloed die de Geesten op ons leven
.n*i
-ocr page 272-
211
BEMIDDELING DEE GEESTEN.
uitoefenen geheim, en waarom als zij ons beschermen , doen
zij dit dan niet op eene merkbare wijze?
ftlndien gij op hunne hulp rekendet, zoudt gij niet zelve
handelen, en zoude uwe Geest geene vorderingen maken. Om
te kunnen vorderen, moet hij ondervinding opdoen, en die
moet hij dikwijls ten zijnen koste verkrijgen; hij moet zijne
krachten ontwikkelen, anders zou hij als een kind zijn, dat
men niet alleen laat loopen/De handelingen der Geesten die
het goede met u voorhebben, is altijd op zoodanige wijze
geregeld, dat uwe vrije wil daardoor niet aan banden wordt
gelegd, want indien gij niet verantwoordelijk waart, zoudt
gij geene vorderingen op den weg, die u tot God geleiden
moet, kunnen maken. De mensch, degene die hem steurft,
niet ziende, gebruikt zijne eigene krachten ; doch zijn leids-
man blijft over hem waken, en roept hem van tijd tot tijd
toe: het gevaar te wantrouwen.»
502.     Vloeit er voor den Beschermgeest, aan wien het ge-
lukt is zijnen beschermeling op den goeden weg te brengen,
ook eenig goed daaruit voort?
«Het is eene verdienste, die hem, het zij tot zijn eigen
vooruitgang of tot zijn geluk zal toegerekend worden. Hij
gevoelt zich gelukkig, als hij zijne zorgen door welslagen be-
kroond ziet; hij zegeviert, zoo als een leermeester over de
vorderingen van zijnen leerling zegeviert.»
— Indien het hem niet gelukt, is hij dan daarvoor verant-
•woordelijk?
sNeen, daar hij gedaan heeft wat van hem afhing.»
503.  Bedroeft het den Beschermgeest, als hij, niettegenstaande
zijne goede raadgevingen, zijnen beschermeling den slechten
weg op ziet gaan, en vermindert dit zijne gelukzaligheid niet?
«Hij betreurt zijne dwalingen, en beklaagt hem, maar die
droefheid gaat niet gepaard met die angstvalligheid van den
aardschen Vader, omdat hij weet dat er een middel tegen de
kwaal bestaat, en dat wat heden niet geschiedt, morgen ge-
beuren zal.»
504.    Kunnen wij altijd de naam van onzen beschermenden
Geest of Beschermengel Ifennen?
-ocr page 273-
2e boek. — 9e hoofdstuk.
212
«Hoe wilt gij namen kennen, die voor u niet bestaan? Ge-
looft gij dat er onder de Geesten geene anderen zijn, dan die,
welke u bekend zijn?»
— Hoe kan men hen dan aanroepen, als men hen niet kent?
«Geef hen den naam die gij wilt, die van een verheven
Geest voor welke gij sympathie of eerbied gevoelt en uw Be-
schermgeest zal tot u komen, want alle goede Geesten zijn
broeders en staan elkander bij.»
505.    Zijn de beschermende Geesten, die bekende namen
aannemen, altijd werkelijk die van de personen die dezen
naam gedragen hebben?
j(Neen, maar die van hen toegenegene Geesten, en die
dikwijls op hunnen last komen. Hebt gij een naam noodig
dan zullen zij er een, die u vertrouwen inboezemt, aannemen.
Wanneer gij eene zending niet in \'persoon kunt ten uitvoer
brengen, dan zendt gij immers een ander in uwe plaats, die
uit uwen naam handelen kan?
506.    Wanneer wij het Geestenleven ingetreden zullen zijn,
zullen wij dan onzen Beschermgeest herkennen?
«Ja, want dikwijls kendet gij hem reeds, voor dat gij ge-
ïncarneerd waart.»
507.    Behooren de Beschermgeesten altijd tot de klasse der
verhevene Geesten? Kunnen er ook van eene middenklasse
onder zijn? kan bijvoorbeeld een vader de Beschermgeest van
zijn kind worden?
«Dat kan hij, maar de bescherming doet eenen zekeren
graad van verhevenheid en eene macht of deugd meer, door
God geschonken, veronderstellen. De vader, die zijn kind be-
schermt, kan zelve door een meer verheven Geest geholpen
worden.»
508.    Kunnen die Geesten, welke de aarde in goeden toe-
stand verlaten hebben, altijd degenen die zij liefhebben en
die hen overleven , beschermen ?
«Hunne macht is min of meer beperkt; de toestand,
waarin zij verkeeren, laat hen niet altijd geheele vrijheid van
handelen toe.»
509.     Heeft de mensch, die zich nog in den staat van wilde
-ocr page 274-
BEMIDDELING DER GEESTEN.                               213
of van zedelijke minderheid bevindt, eveneens een Bescherm-
geest; en is deze in dat geval dan ook zoo verheven als die
van vergevorderde menschen ?
«Ieder mensen heeft een Geest, die over hem waakt, maar
de zendingen zijn geëvenredigd aan het doel. Gij geeft een
kind geen hoogleeraar in de wijsbegeerte om hem te leeren
lezen. De vooruitgang van den gemeenzamen Geest volgt die
van den beschermd-wordenden Geest. Terwijl gij zelve een ver-
heven Geest hebt, die over u waakt, kunt gij op uwe beurt
de beschermer van eenen anderen Geest, die minder is dan
gij, worden, en dan zullen de vorderingen , die gij hem helpt
maken, ook voor uwe vooruitgang bevorderlijk zijn.»
510.     Wanneer de vader, die over zijn kind waakt wederom
geïncarneerd wordt,, waakt hij dan nog steeds over hem?
«Dit is moeielijker, maar dan verzoekt hij, in eene van die
oogenblikken, waarin hij vrij is, aan eenen hem toegenegen
Geest om hem in die zending bijtestaan. Bovendien nemen de
Geesten alleen die zending op zich, die zij ten einde toe
kunnen volbrengen.»
«De geïncarneerde Geest is, vooral op die werelden, waar
het leven stoffelijk is, te veel onder de macht van zijn lichaam,
om zich geheel te kunnen toewijden, dat wil zeggen om
zelve persoonlijk te kunnen helpen; daarom worden degenen,
die zelve niet verheven genoeg zijn, door andere, boven hen
verhevene Geesten, bijgestaan; op die wijze wordt in het-
gene, waarin de eene mocht te kort schieten door een ander
voorzien.»
511.     Is er aan ieder mensch behalve de Beschermgeest
nog eene slechte Geest verbonden om hem tot het kwaad
uittelokken, en hem zoodoende gelegenheid te geven den strijd
tusschen goed en kwaad te voeren?
«Verbonden, is het woord niet. Het is waar dat de slechte
Geesten, als zij daartoe gelegenheid vinden, hun best doen
om den mensch van den goeden weg aftebrengen; maai\' als
een van dezen zich aan een individu hecht, dan doet hij dat
uit zich zelve, omdat hij hoop heeft dat er naar hem ge-
luisterd zal worden; dan ontstaat er strijd tusschen . den
18
-ocr page 275-
214                      2e boek. — 9e hoofdstuk.
goeden en den kwaden Geest, en dien Geest, aan welke de
mensen toelaat over hem te heersenen, zal dan zegevieren.»
512.     Kunnen wij verschillende Beschermgeesten hehben?
* Ieder mensch heeft altijd meer of min verheven hem toe-
genegen Geesten, die hem lief hebben en belang in hem
stellen, zooals hij er ook heeft, die hem in het kwaaddoen
behulpzaam zijn.»
513.     Handelen de ons toegenegen Geesten, ten gevolge
van eene opdracht?
«Somtijds kan het eene tijdelijke zending zijn , maar meestal
worden zij daartoe door gelijkvormigheid van gedachten en
gevoelens, zoowel wat het kwade als het goede aangaat,
gedrongen.»
— Men schijnt hieruit te mogen afleiden , dat sympathische
Geesten zoowel goed als slecht kunnen zijn.»
«Ja, de mensch vindt, welk ook zijn karakter moge zijn,
altijd Geesten, die met hem sympathiseeren.»
514.    Zijn de gemeenzame Geesten dezelfde als de sym-
pathiseerende of Beschermgeesten ?
«Er zijn vele schakeeringen van bescherming en sympathie;
geef hen den naam die gij wilt. De gemeenzame Geest is
meer een huisvriend.»
Uit de hierboven gegeven verklaring en opmerkingen over de natuur
der Geesten, die zich aan den mensch hechten, kan men het volgende
afleiden:
De beschermende Geest, Beschermengel of goede Genius, is die
Geest, aan wien het opgedragen is, den mensch in het leven te volgen
en hem te helpen vooruitgaan. Deze Geest is altijd, bij zijnen be-
schermeling vergeleken, van eene meer verhevene natuur.
De gemeenzame Geesten hechten zich door meer of minder duur-
zame banden aan sommige menschen, met het doel hen van dienst
te zijn, voor zooverre hunne dikwijls vrij beperkte macht hen dit
toelaat; zij zijn goed, maar somwijlen weinig ontwikkeld en zelfs een
weinig licht van aard; zjj laten zich gaarne met de kleine bijzonder-
heden van het intime leven in, en handelen alleen op bevel of met
toestemming der Beschermgeesten.
De sympathische Geesten, zijn dezulken, welke door onze bijzondere
toegenegenheid en eene zekere gelijkvormigheid in smaak en gevoel
-ocr page 276-
215
BEMIDDELING DEK GEESTEN.
zoowel voor het goede als het kwade, door ons aangetrokken worden.
De duur van hunne gemeenschap met ons, hangt meestal van om-
standigheden af.
De kwade Genius is een onvolmaakte of verdorven Geest, die zich
aan den mensch hecht met het doel om hem van het goede afte-
brengen; maar hij doet dit uit eigen beweging en niet ten gevolge
van eene zending. Zijne vasthoudendheid is geëvenredigd aan deu
meer of minder gemakkelijken toegang, dien gij hem tot u geeft. De
mensch blijft altijd vrij om zijne stem aantehooren of aftewijzen.
515.     Wat moet men van die menschen denken, die som-
rnige individuen schijnen te vervolgen, hetzij om ze op eene
noodlottige wijze in het verderf te storten, hetzij om ze op
den goeden weg te brengen?
«Sommige menschen oefenen inderdaad eene soort van fasci-
natie, die onweerstaanbaar schijnt, op anderen uit. Als dit
ten kwade is, zijn het slechte Geesten, die door andere
slechte Geesten gebruikt worden, om .beter te kunnen over-
heerschen. God kan dit toelaten om u te beproeven.»
516.     Zoude onze goede en onze kwade Genius zich kunnen
incarneeren, ora ons op eene meer directe wyze in het leven
te vergezellen?
-<Dit gebeurt somtijds; maar ook dikwijls belasten zij andere
hen toegenegen geïncarneerde Geesten met die zending.»
517.     Zijn er Geesten, die zich aan eene geheele familie
hechten om die te kunnen beschermen?
«Sommige Geesten hechten zich, aan de leden van dezelfde
familie die te zamen leven en door toegenegenheid aan elkan-
der verbonden zijn, maar geloof vrij dat er geene Bescherm-
geesten zijn, die de trotschheid der rassen onder hunne be-
scherming nemen.»
518.    De Geesten worden uit sympathie door de individuen
aangetrokken, worden zij dit ook om bijzondere redenen door
vereenigingen van individuen?
«De Geesten komen bij voorkeur daar, waar huns gelijken
zÜn; ZÜ gevoelen zich daar meer op hun gemak, en zijn er
meer zeker van, gehoor te zullen verkrijgen. De mensch trekt
de Geesten door zijne neigingen aan, hetzij,hij alleen is, of
18*
-ocr page 277-
2 e boek — 9e hoofdstuk.
216
wel een collectief geheel, zoo als een gezelschap, een stad of
een volk vormt. Er zijn dus vereenigingen, steden en volken,
die naar gelang van hun karakter en van de hartstochten,
die er de overhand hebben, door meer of minder verheven
Geesten worden bijgestaan. De onvolmaakte Geesten verwijderen
zich van degenen die hen afwijzen; waarvan het gevolg is,
dat de zedelijke vooruitgang van het collectieve geheel, even
als die der individuen, er toe leidt om de slechte Geesten te
verwijderen, en de goede aantetrekken; deze laatsten wekken
het gevoel voor het goede bij de massa\'s op en onderhouden
dit, zoo als andere Geesten slechte hartstochten kunnen in-
blazen.»
519.    Hebben de vereenigingen van individuen, zoo als ver-
gaderingen, steden, volken, hunne bijzondere beschermers?
«Ja, want die vereenigingen vormen een geheel, die tot een
gemeenschappelijk doel samenwerken en eene hoogere leiding
noodig hebben.»
520.    Zijn de Beschermgeesten der massa\'s, van eene meer
verhevene natuur dan die, welke zich aan individuen hechten?
«Alles in verhouding met de trap van vooruitgang van de
massa\'s zoowel als met die der individuen.»
521.     Kunnen sommige Geesten door hen, die er zich aan
toewijden, te beschermen, de vooruitgang van kunsten en
wetenschappen bevorderen?
«Er bestaan bijzondere beschermers, welke degenen die hen
aanroepen, als zij hen daartoe waardig keuren, bijstaan; maar
wat wilt gij dat zij rnet degenen doen zullen, die wanen te
zijn, wat zij niet zijn? Zij kunnen noch de blinden doen zien,
•noch de dooven doen hooren.»
De oudeu hadden er bijzondere goden van gemaakt; de Muzen
waren niets anders dan de allegorische personificatie der Bescherm-
geesten van kunsten en wetenschappen, zoo als zij met den naam
van laren en Penaten de Beschermgeesten der familiè\'n aanduidden.
Heden ten dage hebben de kunsten, de verschillende takken van
nijverheid, de steden, de landen, ook hunne patroons als beschermers,
die onder eenen anderen naam niets anders zijn dan verhevene Geesten.
Ieder mensch, zijne hem toegenegene Geesten hebbende, vloeit
-ocr page 278-
BEMIDDELING DER GEESTEN.                               217
•daaruit voort: dat bij elk collectief geheel, de som der toegenegene
Geesten aan het algemeen der individuen geëvenredigd is; dat vreemde
Geesten door gelijkvormigheid van neigingen en gedachten er naar toe
getrokken worden; in een woord, dat deze vereeuigingen, zoowel als
de individuen, min of meer goed door Geesten omringd en onder-
steund worden, en onder hunnen invloed staan, naar gelang van de
aard der gedachten die bij hen de overhand hebben.
Bij de volken moet men de oorzaak waardoor de Geesten aange-
trokken worden, zoeken: in de zeden, gewoonten, in het heerschende
karakter en vooral in de wetten, omdat de wetten van een volk de
afspiegeling van zijn karakter zijn. De menschen, onder welken recht-
vaardigheid wet is, bestryden den invloed der kwade Geesten. Overal
waar de wetten, onrechtvaardigheden en met de menschelijkheid
strijdige dingen wettigen, zijn de goeae Geesten in de minderheid,
en de menigte slechten, die van alle kanteu toevloeien, onderhouden
de verkeerde denkbeelden bij het volk en verlammen den gedeeltelijk
goeden invloed, die onder de menigte verloren gaat als een enkele
korenaar vermengd onder doornen en struiken; als men dus de zeden
der volken of van elke vereeniging van menschen aandachtig gadeslaat,
zal men zich van de onzichtbare bevolking, die zich in hunne ge-
dachten en daden mengen, een denkbeeld kunnen vormen.
VOORGEVOEL.
522.    Is het voorgevoel altijd eene waarschuwing van den
beschermende Geest.
«Het voorgevoel is de innige en geheime raadgeving van
eenen Geest, die het goede met u voor heeft. Het is ook de
intuïtie van de keuze, die men gedaan heeft; het is de stem
van het instinkt. De Geest kent vóór dat hij zich incarneert
de voornaamste afwisselende toestanden van zijn aanstaand
leven; dat wil zeggen, dat hij den aard der beproevingen in
welke hij zich begeeft, kent; als die nu van een treffenden
aard zijn, behoudt hij van die wetenschap in zijn binnenste
eene soort van indruk, en die indruk, welke de stem van het
instinkt is, bij het naderende oogenblik der vervulling ont-
wakende, wordt voorgevoel.»
523.    Het voorgevoel en de stem van het instinkt, hebben
altijd iets onzekers, iets onbepaalds; wat staat ons in die
onzekerheid te doen?
-ocr page 279-
2e boek. — 9e hoofdstuk.
«18
«Wanneer gij in onzekerheid verkeert, roept dan uwen
goeden Geest aan, of bid God, onzer aller Meester, dat Hij u
een van Zijne gezanten, een onzer, tot u zendt.-o
524.     Hebben de waarschuwingen van onze beschermende
Geesten, alleen betrekking op ons zedelijk gedrag, of ook op
onze handelingen in het bijzondere leven ?
«Op alles; zij trachten u zoo goed mogelijk te doen leven ,
maar dikwijls sluit gij uwe ooren voor hunne goede raadge-i
vingen, en zijt gij door uwe eigene schuld ongelukkig.»
De beschermende Geesten helpen ons met hunnen raad, door de
stem van ons geweten bij ons optewekken; maar daar wij daaraan
niet altijd het noodige gewicht hechten» geven zij ons meer oumid-
delijk raad, door daartoe demenschen, die ons omringen te gebruiken.
Laat elk de verschillende gelukkige of ongelukkige omstandigheden van
zijn leven nagaan, en hij zal ontwaren dat hij bij onderscheiden ge-
legenheden, goeden raad, waarvan hij niet altijd gebruik maakte, ont-
vangen heeft, welke hem, indien hij er naar geluisterd had, vele
onaangenaamheden zoude bespaard hebben.
INVLOED DER GEESTEN OP DE GEBEURTENISSEN VAN
HET LEVEN.
525.    Oefenen de Geesten eenigen invloed op de gebeurte-
nissen van het leven uit?
«Zeer zeker, daar zij u raad geven.»
— Oefenen zij dien invloed ook op eene andere wijze uit,
dan door de denkbeelden, die zij u ingeven; dat wil zeggen,
oefenen zij ook eenen onmiddelijken invloed op de vervulling
der gebeurtenissen uit?
«Ja, maar hunne handelingen, gaan de natuurwetten nooit
te buiten.»
Ten onrechte verbeelden wij ons dat de invloed der Geesten zich
alleen door buitengewone verschijnselen moet openbaren; wij zouden
gaarne zien dat zij ons met wonderen te hulp kwamen, en wij stellen
ons de Geesten altijd, voorzien van een toverroede, voor. Zoo is het
niet en daarom komt ons hunne tusschenkomst als verborgen, en al
wat door hunne bemiddeling gebeurt als geheel natuurlijk voor. Zoo
-ocr page 280-
BEMIDDELING DER GEESTEN.                              219
zullen de Geesten bij voorbeeld de samenkomst van twee personen uit-
lokken, en deze zullen elkander als bij toeval ontmoeten j zij zullen
aan iemand ingeven deze of gene weg inteslaan; zij zullen hem zijn
aandacht op het een of ander doen vestigen, indien zij daardoor, wat
zij er mede beoogd hebben, kunnen doen gelukken ; op die wijze be-
houdt de mensch, denkende dat hij niets dan zijne eigene ingeving
volgt, altijd zijn eigen vrijen wil.
526.    Kunnen de Geesten daar zij invloed op de stof uit-
oefenen, sommige verschijnselen met het doel om iets te doen
gebeuren, doen ontstaan ? Een man bij voorbeeld, moet om-
komen, hij klimt op een ladder, de ladder breekt en de man
wordt gedood; zijn het dan de Geesten, die de ladder hebben
doen breken, om het noodlot van dien man te vervullen?
«Het is waar dat de Geesten invloed op de stof uitoefenen,
doch zij doen dit alleen om de wetten der natuur te vervullen,
en niet, om door daarvan aftewijken op een gegeven oogen-
blik een onvoorzien en met die wetten strijdig voorval te doen
ontstaan. In het door u aangehaalde voorbeeld, is de ladder
gebroken, omdat deze hetzij vermolmd of niet sterk genoeg
was om het gewicht van dien man te dragen; indien het de
bestemming van dien man was om op die wijze omtekomen,
zullen de Geesten hem de gedachte ingeven op die ladder te
klimmen, die dan onder zijn gewicht zal moeten breken, en
zijn dood zal dan ten gevolge van eene natuurlijke oorzaak
plaats vinden, zonder dat het noodig zal zijn de toevlucht tot
een wonder te moeten nemen.»
527.    Laat ons een ander voorbeeld nemen, in welke de
natuurlijke toestand van de stof niet in aanmerking komt;
een mensch moet door den bliksem omkomen; hij schuilt onder
een boom, de bliksem slaat er in, en doodt hem ? Hebben nu
de Geesten de bliksem kunnen \'doen ontstaan en op hem
kunnen richten?
«Dit blijft altijd hetzelfde. De bliksem is op dat oogenblik
in den boom geslagen, omdat het volgens de natuurwetten
zoo wezen moest; hij is niet op den boom gericht geworden
omdat die man er onder stond, maar er is den man inge-
geven onder dien boom, die door de bliksem getroffen moest
-ocr page 281-
220                      2e boek. — 9e hoofdstuk.
worden, een schuilplaats te zoeken; want de boom zoude toch
getroffen geworden zijn, al ware de man er niet onder geweest.»
528.    Een kwaadwillig mensch werpt met een hard voor-
werp naar iemand , het gaat hem rakelings voorbij, doch treft
hem niet. Kan nu een welwillende Geest dit voorwerp afge-
wend hebben?
«Indien het individu niet getroffen moet worden, kan de
welwillende Geest hem de gedachte ingeven op zijde te wijken,
of hij kan het zijnen vijand, ten einde hem slecht te doen
mikken voor de oogen doen schemeren; want het voorwerp,
eens geworpen zijnde, moet de gegeven richting volgen.»
529.    Wat moet men gelooven van betooverde kogels, die
altijd het doel treffen, zooals sommige legenden vermelden?
«Niets dan verbeelding; de mensch is\'een liefhebber van het
wonderbaarlijke, en de wonderen der natuur zijn hem niet genoeg.»
—  Kunnen de Geesten, die de gebeurtenissen van het leven
besturen, daarin door Geesten die het tegenovergestelde zouden
willen, tegengewerkt worden ?
«Wat God wil, moet geschieden; en indien iets uitstel of
verhindering ontmoet, is dit door Zijnen wil.»
530.    Kunnen de lichtzinnige en spotgeesten niet die kleine
moeielijkheden doen ontstaan, die ons gedurende het leven
in den weg gelegd worden, en onze plannen en verwachtingen
in duigen doen vallen; met andere woorden zijn zij de be-
werkers van hetgene men gewoonlijk de kleine verdrietelijk-
heden van het menschelijke leven noemt?
«Zij vinden in die plagerijen, welke voor u beproevingen
zijn tot oefening van uw geduld, genoegen, maar zij geven
die op, als zij bemerken dat zij niet slagen. Het zou evenwel
noch,rechtvaardig noch juist zijn, alle uwe teleurstellingen,
waarvan gij door uwe onbezonnenheid de eerste oorzaak zijt,
aan hen toeteschrijven : want wees verzekerd, dat als uw vaat-
werk breekt, het dan meer de schuld van uwe onhandigheid,
dan die der Geesten is.»
—   Handelen de Geesten, die kwellingen doen ontstaan,
ten gevolge van eenen persoonlijken wrok, of vallen zij zonder
bepaald doel, alleen uit baosheid op den eersten den besten aan ?
-ocr page 282-
BEMIDDELING DER GEESTEN.                               221
«Zoowel het een als het ander; somtijds zijn het vijanden,
die men zich gedurende dit of in een vorig leven op den hals
heeft gehaald, en die u vervolgen; somtijds bestaan er geene
beweegredenen.»
531. Neemt de kwaadgezindheid der wezens, die ons op
aarde hebben kwaad gedaan , tegelijk met hun lichamelijk leven
een einde?
«Dikwijls zien zij hunne onrechtvaardigheid en het kwaad
in, dat zij gedaan hebben; maar dikwijls ook vervolgen zij u
met kunne vijandschap, indien God, om u te beproeven, dit
toelaat.
— Kan men hieraan een einde maken, en door welk middel ?
«Ja; men kan voor hen bidden, en door hen hun kwaad
met goed te vergelden, eindigen zij met hun onrecht inte-
zien; als men zich buitendien, boven hunne aanslagen weet
te verheffen, houden zij op, als zij zien dat zij er niets bij
winnen.»
De ondervinding bewijst, dat eenige Geesten hunne wraakoefening
van het eeire leven in het andere voortzetten, en dat men daardoor
vroeg of laat boet voor het onrecht dat inen hen aangedaan heeft.
5K2. Hebben de Geesten de macht om van eenige men-
schen ongelukken aftewenden, en voorspoed over hen te doen
komen?
«Niet geheel, want er zijn onheilen, die eene beschikking
van God zijn; maar zij verminderen uwe smarten door u ge-
duld en gelatenheid inteboezemen.»
«Weet ook, dat het dikwijls van u zelve afhangt om die
onheilen van u aftewenden of ten minste te verzachten; God
heeft u het verstand geschonken, opdat gij daar van gebruik
zoudt maken, en hier in komen de Geesten u voornamelijk
te hulp, door bij u bevredigende gedachten optewekken; maar
zij komen alleen hen te hulp die zichzelven weten te helpen;
dit is de beteekenis der woorden: Zoekt en gij zult vinden;
klopt, en u zal open gedaan worden.
«Weet ook nog dat hetgeen u als een kwaad voorkomt, dit
niet altijd is; dikwijls moet daaruit iets goeds voortvloeien,
-ocr page 283-
222                       2e bokk. — 9e hoofdstuk.
dat grooter dan het kwaad zijn zal, en dat is het, wat gij
niet begrijpt, omdat gij alleen aan het tegenwoordige oogen-
blik en aan uw zelven denkt..?
533.    Kunnen de Geesten, als men hen daarom vraagt,
ons de gaven der fortuin bezorgen?
«Somtijds als beproeving, maar ook dikwerf weigeren zij, zoo
als men aan een kind weigert dat een onbezonnen wensch doet.»
—  Zijn het de goede of de kwade Geesten, die deze gunsten
schenken ?
«Zoo wel de eene als de andere, dit hangt van de be-
doeling af, maar meestal zijn het die Geesten die u tot het
kwade willen overhalen, en in de genietingen welke de rijk-
dom aanbiedt, daartoe een gemakkelijk middel vinden.»
534.    Wanneer hinderpalen onze plannen op eene nood-
lottige wijze schijnen te komen dwarsboomen. zoude dit dan
ten gevolge van den invloed van zekere Geesten zijn?
«Somtijds door Geesten, andere malen en wel meestijds
doordien gij het verkeert aanlegt. Omstandigheden en karakter
oefenen eenen grooten invloed uit. Indien gij hardnekkig eenen
weg, die de uwe niet is, wilt blijven volgen, kunnen de
Geesten dat niet helpen, gij zijt dan zelve uw kwade genius.»
535.     Als er ons iets gelukkigs overkomt, moeten wij dan
daarvoor onzen Beschermgeest danken?
«Dank vooral God, zonder wiens toestemming niets gebeurt,
daarna de goede Geesten, die de uitvoerders van Zijnen wil
geweest zijn.»
—  Wat zoude er gebeuren als men naliet hen te danken?
«Hetgene, wat er met ondankbaren gebeurt.»
—  Er zijn toch raenschen, die bidden noch danken, en
wien alles toch gelukt?
«Zeker, maar men moet het einde zien; zij zullen dat voor-
bijgaande onverdiende geluk, duur moeten becalen; want hoe
meer zij zullen ontvangen hebben, des te meer zullen zij
terug te geven hebben.»
INVLOED DER GEESTEN OP DE NATUURVER-
SCHIJNSELEN.
536.    Zijn de groote natuurverschijnselen, welke men als
-ocr page 284-
BEMIDDELING DER GEESTEN.                                293
omwentelingen der elementen beschouwt, het gevolg van toe-
vallige oorzaken, of hebben zij allen een doel dat voorzien is ?
«Alles heeft een reden van bestaan, en er gebeurt niets
zonder Gods toestemming.»
•— Hebben deze verschijnselen altijd het menschdom ten doel ?
«Somtijds heeft hun reden van bestaan onmiddellijk be-
trekking op het menschdom; maar ook dikwijls bestaat
daarvoor geene andere reden dan om het evenwicht en de
harmonie van de physische krachten der natuur te her-
stellen.»
—  Wij kunnen geredelijk begrijpen dat Gods wil in deze
even als in alles de eerste oorzaak is; maar daar wij weten
dat de Geesten invloed up de stof uitoefenen, en dat zij de
uitvoerders van Gods wil zijn, vragen wij of eenigen onder
hen, geen invloed op de elementen uitoefenen, om die in
beroering te brengen, te doen bedaren of te besturen ?
«Dit is duidelijk; het kan niets anders zijn; God werkt
niet onmiddelijk op de stof. Hij heeft daartoe trouwe uit-
voerders van zijnen wil op eiken trap van ontwikkeling van
elke wereld.»
537.    De godenleer der ouden is geheel op Spiritische
denkbeelden gegrond, met dit onderscheid alleen, dat zij de
Geesten als goden beschouwden; daarbij beelden zij ons die
goden of Geesten met attributen af; zoo was aan sommigen
het beheer over de winden, aan anderen over den bliksem,
nog anderen over de groei der planten opgedragen, enz. is
dit geloof van allen grond ontbloot?
«Dit geloof is zoo weinig van grond ontbloot, dat het nog
ver beneden de waarheid gebleven is.»
—  Om dezelfde reden zouden er dus Geesten kunnen zijn,
die het inwendige der aarde bewonen en daar de leiding van
de geologische verschijnselen hebben?
«Deze Geesten bewonen niet bepaald de aarde, maar zij
leiden en besturen naar gelang van hunnen aard. Eenmaal
zal u de verklaring van al die verschijnselen gegeven wor-
den en dan zult gij ze beter begrijpen.»
538.     Vormen de Geesten, welke de verschijnselen der
-ocr page 285-
224                        2e boek. — 9e hoofdstuk.
natuur besturen eene bijzondere categorie in de Geestenwereld;
zijn het bijzondere wezens of zijn het Geesten, die even als
wij geïncarneerd zijn geweest?
«Het zijn Geesten die geïncarneerd zullen worden of die
het geweest zijn »
— Behooren die Geesten tot de verhevene of tot de mindere
rangen der Spiritische hiërarchie?
«Al naar mate dat hunne taak meer of minder stoffelijk
of intelligent is; sommige bevelen, anderen voeren uit; zij,
die het stoffelijke uitvoeren, zijn altijd van eene mindere orde,
dit is bij de Geesten zoo als bij de menschen.»
539.    Is er bij de voortbrenging van zekere verschijnselen,
bij voorbeeld bij stormen, slechts eene Geest werkzaam of
vereenigen zij zich daartoe in massa\'s?
«In ontelbare massa\'s.»
540.     Handelen de Geesten, die invloed op de natuurv«r-
schijnselen uitoefenen, met kennis van zaken, en tengevolge
van hun eigen wil, of worden zij daartoe instinktmatig en
zonder nadenken aangedreven?
«Sommigen wel, anderen niet. Ik zal eene vergelijking
maken: Stel u die myriaden diertjes voor, die allengskens
uit den bodem der zee, eilanden , en verzamelingen van eilanden
doen te voorschijn komen; gelooft gij niet dat hieraan een
voorzorgend doel verbonden is, en dat die vervorming van de
oppervlakte van de aardkorst niet voor de algemeene harmonie
noodig is ? En toch zijn het slechts diertjes , die op den laagsten
trap van ontwikkeling staan, welke dit werk, terwijl zij
daardoor in hunne eigene behoeften voorzien, uitvoeren,
zonder te vermoeden dat zij werktuigen in Gods hand zijn.
Wel nu! op dezelfde wijze zijn de meest achterlijke Geesten
nuttig werkzaam voor het geheel; terwijl deze nog maar
beproeven om de eerste trede in het leven afteleggen, en
vóór dat zij het volle bewustzijn van hunne handelingen, en
vóór dat zij in het bezit van hun eigen vrijen wil zijn, oefenen
zij reeds invloed uit op eenige verschijnselen, van welke zij
onbewust de bewerkers zijn. Eerst voeren zij uit, later wan-
neer hunne intelligentie meer ontwikkeld zal zijn, zullen zij
-ocr page 286-
225
BEMIDDELING DER GEESTEN.
bevelen geven, en zelve de dingen der stoffelijke wereld be-
sturen. Op die wijze bewijst alles in de natuur diensten, is
alles van af de primitive atoom tot aan den aartsengel, die
zelve als atoom begonnen is, in de keten der natuur met
elkander verbonden; bewonderingswaardige wet der harmonie ,
waarvan uwe beperkte Geest het geheel nog niet overzien kan.»
DE GEESTEN GEDURENDE HET GEVECHT.
541.     Zijn er in de gevechten Geesten, die de partijen aan
weerszijden ondersteunen en bijstaan?
«Ja, en hunnen moed aanwakkeren.»
Zooals vroeger de ouden, de goden voorstelden, die voor den een
of den ander partij trokken. Deze goden waren niets anders dan
Geesten, die onder allegorische beelden werden voorgesteld.
542.     In de oorlog is het recht altijd aan een van beide
kanten; hoe kunnen dan de Geesten, voor degene die onge-
lijk heeft, partij trekken ?
«Gij weet wel dat er Geesten zijn, die niets liever dan
tweedracht en vernieling zoeken, voor hen is oorlog, oorlog;
aan de rechtvaardigheid der zaak is hen weinig gelegen.»
543.    Kunnen sommige Geesten invloed uitoefenen op den
bevelhebber, bij het opmaken van zijn oorlogsplan?
«Ongetwijfeld, kunnen zij hierop even als bij het maken
van ieder ontwerp, invloed uitoefen.»
544.    Zouden slechte Geesten, met het doel om hem in
het verderf te storten, verkeerde berekeningen bij hem kunnen
opwekken ?
«Ja, maar bezit hij niet zijn eigen vrijen wil? Indien hij
geen verstand genoeg heeft om een verkeerd van een goed
denkbeeld te onderscheiden, draagt hij daarvan de gevolgen ,
en zou hij beter doen ondergeschikt te blijven, dan bevel te
voeren.»
545.    Kan de bevelhebber soms door een soort van tweede
gezicht, door een intuïtief gezicht, dat hem vooruit de uit-
komst van zijne berekeningen doet zien, geleid worden?
-ocr page 287-
226                        2e boek. — 9e hoofdstuk.
«Dit is dikwijls het geval bij uitstekende menschen; dit
noemt hij inspiratie, en maakt dat hij met eene zekere
gewisheid handelt; die inspiratie ontvangt hij van de Geesten ,
die hem leiden en gebruik maken van de vermogens waarmede
hij begiftigd is.»
546.     Wat gebeurt er te midden van het rumoer van het
gevecht, met de Geesten, welke sneuvelen? Stellen dezen er
nog na hunnen dood belang in?
«Sommigen stellen er nog belang in, anderen verwij-
deren zich.»
Bij gevechten gebeurt wat er bij elk geval van geweldadigen dood
plaats vindt, in het eerste oogenblik is de Geest verrast en als be-
dwelmd, en gelooft niet dat hij dood is; het komt hem voor, alsof
hij nog aan het gevecht deel neemt; eerst langzamerhand begrijpt hij
de waarheid.
                                                      \'•
547.     Herkennen de Geesten, die terwijl zij in leven waren
elkander bevochten, na hunnen dood, elkander nogals vijanden;
en zijn zij nog op elkander verbitterd?
..De Geest, is op zulk een oogenblik nooit kalm; op het
eerste oogenblik, zal hij zijnen vijand nog haat toedragen
en zelfs vervolgen, maar zijn denkvermogen terugkeerende
ziet hij in, dat zijne vijandschap geen reden van bestaan meer
heeft: hij kan er evenwel, naar gelang van zijn karakter , nog
min of meer sporen van blijven behouden;»
— Bemerkt hij het krijgsrutaoer nog?
«Ja, en zeer duidelijk.t \\
548.     Is de Geest, die in koelen bloede als toeschouwer bij
een veldslag tegenwoordig is, getuige van de scheiding van
lichaam en ziel, en hoe doet zich dat verschijnsel aan hem voor ?
(•Slechts zelden volgt de dood onmiddelijk. Gewoonlijk is de
Geest, wiens lichaam getroffen wordt, hiervan niet dadelijk
bewust; \' op het oogenblik dat hij tot zichzelven begint te
komen, kan men de Geest onderscheiden, die zich naast het
lijk beweegt; dit schijnt zoo natuurlijk, dat het gezicht van
het lichaam, volstrekt geen onaangenaam gevoel opwekt; het
geheele leven in den Geest overgegaan zijnde, trekt deze
-ocr page 288-
BEMIDDKLING DER GEESTEN.                               227
alleen de aandacht; het is met hem, dat men spreekt, of aan
hem, dat men bevelen geeft.»
VERBOND MET KWADE GEESTEN,
549.    Bestaat er iets waars in het sluiten van een verbond
met kwade Geesten?
«Neen, er bestaat geen verbond met kwade Geesten, maar
de menschen van een verdorven natuur sympathiseeren met
kwade Geesten. Gij wilt bij voorbeeld uw buurman kwellen
maar weet niet hoe dit aanteleggen; dan roept gij mindere
Geesten tot u, die even als gij tot niets dan tot kwaaddoen
geneigd zijn, en daarom voor hunne hulp ook verlangen dat
gij hen in hunne slechte voornemens bij zult staan; maar
daaruit volgt nog niet, dat uw buurman zich door een tegen-
overgestelde zamenspanning en door zijnen wil, niet hiervan
zoude kunnen bevrijden. Hij, die een slechte daad wil plegen,
roept alleen door dat verlangen, de bijstand van slechte Geesten
in; hij is dan verplicht hen te dienen, zoo als zij dit hem
doen, want ook zij hebben hem noodig, voor het kwaad dat
zij doen willen. Hierin, en in niets anders, bestaat dit verbond.»
De afhankelijkheid, waarin de mensch zich somtijds tegenover min-
dere Geesten bevindt, is het gevolg van zijn toegeven aan de slechte
gedachten die zij hij hem opwekken, en niet omdat er een verbond
tusschen hen gesloten is. Het verhond, in den zin die het volk er aan
geeft, is eene zinnebeeldige voorstelling, die ons de menschen van eene
sloclite natuur, met de kwade Geesten sympathiseeren de, afschildert.
550.     Welke is de beteekenis van die fantastische legenden ,
volgens welke zekere individuen hunne ziel aan den duivel
verkocht hebben, om daarvoor zekere gunsten te genieten?
«Alle fabelen bevatten eene leering en hebben eenen zede-
lijken zin; uwe fout ligt daarin, dat gij ze altijd letterlijk
opvat. Deze, is eene allegorische voorstelling, die men volgen-
derwijs kan verklaren; Hij, die de bijstand der Geesten in-
roept om er de gaven der fortuin of eenige andere gunst door
te verkrijgen, mort tegen de Voorzienigheid, hij ziet van de
-ocr page 289-
4
228                       2e boek. — 9e hoofdstuk.
beproevingen die hij hierbeneden ondergaan moet, af, en hij
zal er de gevolgen in een volgend leven van moeten dragen.
Dat wil niet zeggen dat zijne ziel eeuwig tot het ongeluk ge-
doemd zal zijn, maar dat, door zich meer en meer met de
stof te vereenzelvigen in plaats van er zich van los te maken ,
hem datgene, wat hij op aarde genoten zal hebben, in de
Geestenwereld onthouden zal worden tot dat hij dit door nieuwe
en wellicht grootere en nog moeielijker beproevingen te onder-
gaan, teruggekocht zal hebben. Door zijne gehechtheid aan
stoffelijke genietingen, maakt hij zich geheel van de onreine
Geesten afhankelijk; het is tusschen hen en hem een stil-
zwijgend verbond, waardoor hij in het verderf gestort wordt;
maar een verbond, dat hem altijd gemakkelijk zal zijn rnet
de bijstand van goede Geesten te verbreken, als hij daartoe
den vasten wil bezit.
GEHEIME MACHT. TALISMANS. TOOVENAARS.
551.     Kan een slecht mensch, met behulp van een hem
genegen kwade Geest, aan zijn naasten eenig kwaad berokkenen ?
«Neen, God zoude dit niet toelaten.»
552.     Wat moet men dan denken van het geloof, dat er
sommige menschen zijn, die anderen kunnen betooveren?
«Sommige menschen bezitten een zeer groote magnetische
kracht, waarvan zij, als hun eigen geest slecht is, een slecht
gebruik kunnen maken, en in dat geval kunnen zij door
andere slechte Geesten bijgestaan worden; maar geloof toch
niet aan die zoogenaamde tooverkracht, die alleen in het brein
van bijgeloovige lieden die met de ware natuurwetten onbe-
kend zijn, kan opkomen. De feiten die men tot staving op-
noemt , zijn natuurlijke dingen, die verkeerd waargenomen en
vooral verkeerd begrepen zijn.»
553.     Welk gevolg kunnen de bezweringen en praktijken
hebben , door welke sommige personen voorgeven over den wil
der Geesten te kunnen beschikken ?
«Geen ander dan hen belachelijk te maken, als zij ter goeder
trouw handelen, en in het tegenovergestelde geval zijn het
-ocr page 290-
\'229
BEMIDDELING DER GEESTEN.
bedriegers, die verdienen gestraft te worden. Alle bezwering
is kwakzalverij; er bestaan geene sacramenteele woorden , geene
kabalistische teekenen, geene talismans, die eenige werking,
hoe ook genaamd op de Geesten uitoefenen, want deze worden
alleen door gedachten en niet door stoffelijke dingen aange-
trokken.»
— Hebben niet eenige Geesten zelve, kabalistische forinulen
voorgeschreven ?
«Ja, er zijn Geesten, die u , teekenen en zonderlinge woorden
opgeven, of u zekere handelingen voorschrijven, door behulp
van welke gij, zoo als gij dit noemt, bezweringen doet; maar
wees verzekerd, dat het Geesten zijn, die den spot met u
drijven, en van uwe lichtgeloovigheid misbruik maken.»
554.     Kan degene, die, het zij ten rechte of ten onrechte,
in hetgeen hij de macht van een talisman noemt, vertrouwen
stelt, door dat vertrouwen geen Geest tot zich trekken; want
dan is het toch de gedachte, welke handelt, en de talisman
wordt een uiterlijk teeken, waardoor de gedachte bestuurd wordt?
\'(Dat is waar, maar de aard van den aangetrokken wordende
Geest hangt van de reinheid der bedoeling en van het ver-
hevene der gedachte af; en het is zeldzaam dat iemand,
die aan de kracht van een talisman gelooft, niet meer stoffe-
lijke dan zedelijke belangen op het oog heeft; in ieder geval
is het een bewijs van bekrompenheid en zwakheid van geest
welke aan de onvolmaakte Geesten vrij spel geeft.»
555.    Welke beteekenis moet men aan de benaming van
toovenaar hechten?
«Zij, die gij toovenaars noemt, zijn menschen, die, als
zij ter goeder trouw zijn, zekere gaven, zoo als het magne-
tisme of het\' tweede gezicht bezitten; en dientengevolge het
een of ander doende dat niet door u begrepen wordt, door
u als met een bovennatuurlijke kracht begiftigd, beschouwd
worden. Zijn zelfs uwe geleerden niet dikwijls, door onwetende
menschen voor toovenaars aangezien?
Het spiritisme en het magnetisme geven ons de sleutel van vele
verschijnselen, waarop de onwetendheid eene menigte fabels, in
19
-ocr page 291-
230                          2e boek. — 9e hoofdstuk.
welke de feiten door de verbeeldingskracht overdreven worden voor-
gesteld , gebouwd heeft. De verlichte kennis van die twee wetenschap-
pen, (die er te zamen slechts eene vormen) de werkelijkheid derdin-
gen en hunne ware oorzaken aantoonende, is het beste behoedmiddel
tegen bijgeloovige denkbeelden, omdat het aantoont wat mogelijk en
wat onmogelijk, wat in de wetten der natuur en wat slechts een be-
lachelyk bijgeloof is.
556.    Bezitten eenige menschen werkelijk de gave om enkel
door aanraking te genezen?
«De_ magnetische kracht kan inderdaad zoo ver gaan, als die
ondersteund wordt door reinheid van gedachte en een vurig
verlangen om het goede te doen, want dan komen de goede
Geesten te hulp; maar men moét de verhalen van de wijze
waarop dit geschiedt, die sommige al te lichtgeloovige of al
te hartstochtelijke menschen er van doen, wantrouwen, want
die zijn altijd geneigd om in de eenvoudigste en natuurlijkste
dingen, wonderen te zien. Men moet eveneens de verhalen
van hen wantrouwen, die er belang bij hebben om van de
lichtgeloovigheid ten hunnen voordeele partij te trekken.»
ZEGENINGEN EN VERWENSCHINGEN.
557.    Kunnen zegeningen en verwenschingen, goed of kwaad
brengen over degenen, die er het voorwerp van zijn?
«God schenkt aan een onrechtvaardige verwensching geen
gehoor, en hij, die dezelve uitspreekt is misdadig in Zijne
oogen. Daar wij de twee tegen elkander overstaande geniussen,
van het goed en het kwaad hebben, kan er een\' tijdelijken invloed,
zelfs op de stof plaats vinden, maar alleen met Gods wil en
als verzwaring van beproeving voor hem, die er het voorwerp
van is. Buitendien worden meestal alleen de slechten verwenscht
en de goeden gezegend. Zegeningen noch verwenschingen kun-
nen de Voorzienigheid ooit van den weg der rechtvaardigheid
doen afwijken, zij treft den vervloekte alleen als deze slecht
is, en hare bescherming beveiligt alleen hem, die het verdient.»
-ocr page 292-
TIENDE HOOFDSTUK.
WERKKRING EN ZENDING DER GEESTEN.
558.    Hebben de Geesten nog iets anders te doen dan zich-
zelven te verbeteren?
«Zij werken tot de instandhouding van de harmonie van het
Heelal mede, door den wil van God, wiens dienaren zij zijn,
ten uitvoer te brengen. Het Geestenleven bestaat in eene ge-
stadige werkzaamheid, doch waaraan niets moeielijks, zooals
dit op aarde het geval is, verbonden is, omdat die werkzaam-
heid niet met vermoeienis van het lichaam, noch met de angst
voor gebrek gepaard gaat.»
559.    Vervullen de mindere en onvolmaakte Geesten ook
eene nuttige rol in het Heelal?
«Allen hebben plichten te vervullen. Werkt de geringste
metselaar ook niet even goed mede als de bouwmeester om
het gebouw optetrekken ?» (zie 540.)
560.    Is aan iedere Geest een bijzondere werkkring opge-
dragen ?
«Dat wil zeggen: wij allen moeten overal verblijf houden, en
door achtervolgens bij alle deelen van het Heelal de leiding te
voeren, kennis van alle dingen opdoen. Maar zooals er in den
Prediker staat: er is een tijd voor alles; de eene vervult heden
zijne bestemming in dit leven, een ander zal die vervullen
of heeft die reeds op een ander tijd vervuld, op aarde in het
water, in de lucht, enz.»
561.    Is de werkkring, die aan eiken Geest in de wereld-
orde aangewezen is, voor hen blijvend, en behoort die uit-
sluitend tot de attributen van zekere klasse?
«Allen moeten de onderscheiden trappen van den ladder be-
19*
-ocr page 293-
232                      2e 30EK. — 10e hoofdstuk.
klimmen om zich te volmaken. God, die rechtvaardig is,
heeft aan de eenen niet zonder arbeid, de wetenschap kunnen
willen schenken, terwijl anderen die niet dan met veel moeite
verkrijgen.»
Zoo is het ook onder de menschen; niemand bereikt den hoogsten
trap van welke kunst ook, zonder de noodige kennis, zelfs van de
geringste ondcrdeelen dier kunst, door oefening verkregen te hebben.
562.     Genieten de Geesten van de hoogste orde, daar zij
niets meer te leeren hebben, eene absolute rust, of hebben
deze ook bezigheden ?
« Wat zoudt gij willen dat zij gedurende alle eeuwigheid zouden
doen? Eeuwige lediggang zoude eene eeuwige kwelling zijn.»
—  Van welken aard zijn hunne bezigheden?
«Onmiddelijk van God zelve bevelen te ontvangen, en die in
het Heel-Al over te brengen en voor de opvolging zorg te dragen.»
563.     Zijn de Geesten onophoudelijk werkzaam?
«Ja, onophoudelijk, als men daaronder verstaat dat hunne
gedachte altijd werkzaam is. Maar gij moet de bezigheden der
Geesten, niet met de stoffelijke van den mensch gelijkstellen ;
die bedrijvigheid zelve is voor hen door het bewustzijn dat zij
hebben, nuttig te zijn, een genot.»
—  Men kan dat, voor zooverre het de goede Geesten be-
treft, begrijpen, maar is dit ook zoo met de mindere Geesten?
«De mindere Geesten hebben eene met hunne natuur over-
eenkomstige werkkring. Vertrouwt gij aan den daglooner en
aan den onwetende den arbeid van den intelligenten mensch toe?»
564.    Zijn er Geesten, die niets doen, of die zich met niets,
nuttigs bezig houden?
«Ja, maar die toestand is slechts tijdelijk, en afhankelijk
van de ontwikkeling van hun verstand. Er zijn er zeker,
evenals onder de menschen, die alleen voor henzelven leven,
maar die lediggang valt hen zwaar, en vroeg of laat doet de
zucht om vooruittekomen hen de behoefte aan bezigheden ge-
voelen, en dan zijn zij gelukkig als zij van eenig nut kunnen
zijn. Wij spreken van zoodanige Geesten, die zoover gevorderd
zijn, dat zij zichzelve en hunnen eigen vrijen wil bewust zijn ;
-ocr page 294-
WERKKRING ES ZENDING DER GEESTEN.                   233
•Want bij hun ontstaan, zijn zij als pas geboren kinderen,
die meer ten gevolge der natuurdrift, dan van eenen be-
paalden wil, handelen »
565.    Onderzoeken de Geesten onze werken van kunst en
stellen zij er belang in?
«Zij onderzoeken datgene, waaruit de verhevenheid van de
Geesten, en hunne vooruitgang blijken kan.»
566.     Stelt een Geest, die op aarde eene specialiteit, bij
voorbeeld schilder, bouwkunstenaar geweest is, een bijzonder
belang in de werken, voor welke hij bij zijn leven een voor-
liefde gevoelde?
aAlles werkt te zamen tot een algemeen doel. Indien hij
goed is zal hij er voor zoover belang in steljen, als hij daar-
door de zielen behulpzaam kan zijn om tot God opteklimmen.
Buitendien ziet gij over het hoofd dat een Geest, die in het
leven dat gij kent, eene kunst heeft uitgeoefend, er een ander
in een ander leven uitgeoefend kan hebben, want om volmaakt
te zijn, moet hij alles kennen; op die wijze; kan er, naar-
mate van de trap van ontwikkeling, dien hij bereikt heeft,
peene speciale voor hem bestaan; dit wilde ik u te kennen
geven met het gezegde, alles werkt te zamen tot een algemeen
doel. Let ook hierop dat hetgeen u op uwe achterlijke wereld
verheven schoon voorkomt, slechts kinderwerk op meer ge-
vorderde werelden is. Hoe zoudt gij dan kunnen verlangen
dat de Geesten, welke werelden bewonen op welke er voor
u ongekende kunsten bestaan, datgene zouden bewonderen dat
voor hen het werk van leerlingen is. Ik heb het reeds gezegd: zij
onderzoeken datgene, waaruit vooruitgang blijken kan.»
— Wij begrijpen dat dit het geval met vergevorderde Geesten
moet zijn; maar wij bedoelen meer alledaagsche Geesten, die
zich nog niet boven de aardsche denkbeelden hebben kunnen
verheffen ?
«Voor dezen is het iets anders, hun gezichtspunt is meer
bekrompen, en zij kunnen datgene nog bewonderen, wat gij
zelve bewondert.»
567.    Nemen de Geesten wel eens deel aan onze bezigheden
of vermaken?
-ocr page 295-
234                      2e boek. — 10e hoofdstuk.
«De alledaagsche Geesten, zooals gij ze noemt, ja, deze
zijn altijd om en bij u, en nemen dikwijls, al naarmate van
hunnen aard, aan hetgeen gij doet een zeer ijverig deel; en
dit moet wel zoo zijn om de menschen de verschillende paden
van het leven te doen betreden, en hunne hartstochten opte-
wekken of te matigen.»
De Geesten bemoeien zieh met de dingen dezer wereld naar de
mate van hunne verhevenheid of minderheid. De verheven Geesten
bezitten ongetwijfeld de gave om die tot in de kleinste bijzonderheden
nategaan, maar zij doen dit alleen voor zooverre dit voor de vooruit-
gang nuttig kan zijn; alleen de mindere Geesten hechten er een be-
trekkelijk gewicht aan, naarmate der herinneringen, die hen nog voor
den Geest zweven en der stoffelijke denkbeelden, die nog niet bij hen
uitgedoofd zijn.
568.    Volbrengen de Geesten, welke zendingen te vervullen
hebben, die in den staat van omdoling of als geïncarneerden ?
«Zij kunnen in beide toestanden zendingen te vervullen
hebben; voor eenige omdolende Geesten is het eene groote
bezigheid.»
569.    Waarin bestaan de zendingen, waarmede de omdolende
Geesten belast kunnen worden?
«Deze zijn zoo verschillend van aard, dat het onmogelijk is
ze te beschrijven; buitendien zijn er zendingen, die gij niet
begrijpen kunt. De Geesten volbrengen Gods wil, en het is u
niet gegeven zijn doel geheel te doorgronden.»
De zendingen der Geesten hebben altijd het goede ten doel. Zij
zijn hetzij als Geest of als mensch, belast om tot den vooruitgang
zoowel van volken als van individuen in een wijderen of engeren kring
van gedachten, meer of minder uitsluitend, medetewerken, de weg te
banen voor zekere gebeurtenissen, en voor de vervulling van zekere
dingen te waken. Eenige hebben eene meer beperkte en in zekere
mate persoonlijke of geheel plaatselijke zending, zooals om zieken,
stervenden, bedroefden bijtestaan; op hen, wiens leidslieden en be-
schermers zij worden te waken en door hunne raadgevingen, of door
hen goede gedachten integeven, te leiden. Men kan zeggen dat er
zoovele soorten van zendingen zijn als er soorten vanbelangen, hetzij
-ocr page 296-
WERKKRING EN ZENDING DER GEESTEN.                   235
in de physische of in de zedelijke wereld, te bewaken zijn. De Geest
gaat naar gelang van de wijze, waarop hij zich van de hem opgedragen
taak kwjjt, zelve vooruit.
570.    Doorgronden de Geesten altijd het doel van hetgene
hun opgedragen is ten uitvoer te brengen?
«Neen; er zijn er die blinde werktuigen zijn, maar anderen
weten zeer goed met welk doel zij handelen.»
571.    Zijn het alleen verhevene Geesten, welke zendingen
volbrengen?
«De belangrijkheid der zendingen is geëvenredigd aan de
kundigheden en de verhevenheid van den Geest. De koerier,
die eene depêche overbrengt vervult ook eene zending, maar
het is niet die van den veldheer.»
572.    Wordt de zending van een Geest aan dezen opgedra-
gen, of hangt die van zijnen eigenen wil af?
«Hij vraagt erom, en gevoelt zich gelukkig die te bekomen.»
— Kan dezelfde zending door meer dan een Geest gevraagd
worden ?
«Ja, dikwijls bieden zich velen daartoe aan, maar niet allen
worden aangenomen.»
573.    Waarin bestaat de zending der geïncarneerde Geesten ?
«Het menschdom te onderwijzen; behulpzaam te zijn in
zijnen vooruitgang; zijne instellingen door onmiddelijke en
stoffelijke middelen te verbeteren; maar de zendingen zijn min
of meer algemeen, meer of minder gewichtig; hij, die den
grond bebouwt, vervult even zoo goed eene zending als hij,
die regeert of onderwijst. Alles in de natuur is met een schakel
aan elkander verbonden; terwijl de Geest zich door de incar-
natie reinigt, werkt hij in dien toestand tot de volvoering
van Gods besluiten mede. Iederéén heeft hier op aarde zijne
zending, omdat iederéén tot iets nuttig kan zijn.»
574.    Wat kan toch wel de zending wezen van hen, die
vrijwillig tot niets nuttigs op aarde zijn?
«Men vindt inderdaad menschen, die alléén voor zichzelven
leven, en zich voor niets nuttig weten te maken. Het zijn
ongelukkige wezens, die men beklagen moet, want zij zullen
voor hunne vrijwillige nutteloosheid zwaar te boeten hebben,
-ocr page 297-
236                      2e boek. — 10e hoofdstuk.
en hunne straf begint dikwijls door verveling en gevoel van
walging voor het leven, reeds hier op aarde.»
— Daar zij in hunne keuze vrij waren, waarom hebben
«j dan een leven gekozen, dat hen in niets tot nut kan zijn?
«Onder de Geesten zijner ook vadsigen, die tegen een werk-
zaam leven opzien. God laat hen begaan; later zullen zij en
ten hunnen koste, de nadeelen van hunne nutteloosheid inzien,
en de eersten zijn om te vragen de verloren tijd te mogen
goed maken. Wellicht hebben zij ook wel een nuttiger leven
gekozen, maar eens aan den arbeid, deinzen zij er voor terug ,
en laten zich medesleepen door de inblazingen der Geesten,
die hen in hunnen lediggang stijven.»
575.    De alledaagsche bezigheden komen ons voor, meer
plichten dan eigenlijk gezegde zendingen te zijn. De zending
in den gebruikelijken zin, die men aan dat woord hecht,
draagt een minder exclusief en vooral minder persoonlijk
karakter. Hoe kan men uit dat oogpunt beschouwd, herken-
nen, of iemand eene wezenlijke zending op aarde vervult?
«Aan de groote dingen, die hij volbrengt, aan den voor-
uitgang die hij zijnen natuurgenoten doet maken.»
576.    Zijn de menschen, aan wien eene belangrijke zending
is opgedragen, daartoe reeds vóór hunne geboorte voorbeschikt,
en is hun die bekend?
«Somtijds wel; maar meestal zijn zij daarvan onkundig.
Zij hebben als zij op aarde komen slechts een onbepaald doel
voor oogen; hunne zending wordt eerst na hunne geboorte en
door omstandigheden duidelijker. God drijft hen aan om den
weg te betreden op welken zij Zijne besluiten moeten volbrengen.»
577.     Als iemand iets nuttigs doet, geschiedt dit dan altijd
ten gevolge van eene vroegere opdracht, waartoe hij voorbe-
schikt was, of kan hij eene niet voorziene zending ontvangen ?
«Niet alles wat de mensch doet, is het gevolg van eene
voorbeschikte zending; hij is dikwijls het werktuig, waarvan
een Geest gebruik maakt om iets, wat dezen nuttig acht, ten
uitvoer te doen brengen. Om een voorbeeld optenoemen: een
Geest oordeelt dat het goed zoude zijn een boek te schrijven,
dat hij zelve, indien hij geïncarneerd was schrijven zoude;
-ocr page 298-
WERKKRING EN ZENDING DER GEESTEN.                    337
hij zoekt een schrijver op, die het beste in staat is zijne
gedachte te begrijpen en weertegeven; hij geeft hem die ge-
dachte in en leidt hem bij de uitvoering. Die mensch is dus
niet op aarde gekomen met de opdracht om dat werk te
schrijven. Hetzelfde is het geval met sommige werken van
kunst of niet sommige uitvindingen. Men moet hier nog
bijvoegen, dat de geïncarneerde Geest gedurende zijne slaap
onrniddelijk met de omdolende Geesten in gemeenschap treedt,
en zij met elkander de uitvoering overleggen.»
578.    Kan de Geest door eigen schuld in de volbrenging
van zijne zending te kort schieten?
«Ja, als het geen verheven Geest is.»
— Welke zijn daarvan voor hem de gevolgen?
«Hij moet zijne taak overwerken; dat is zijne straf; daarbij
zal hij nog de gevolgen van het kwaad, waarvan hij oorzaak
zal geweest zijn, dragen.»
579.     Daar de Geest zijne zending van God ontvangt, hoe
kan God dan eene gewichtige zending van algemeen belang
aan een Geest, die er in te kort kan schieten, opdragen.
«Weet God niet of zijn bevelhebber overwinnen zal of
overwonnen zal worden? Hij weet het, wees daar zeker
van, en Zijne plannen, als die belangrijk zijn, worden niet
aan hen toevertrouwd die hunne taak te midden van den
arbeid zouden moeten opgeven. De geheele vraag ligt voor u
in de kennis der toekomst, die God bezit, maar die u niet
gegeven is.»
580.    Gevoelt de Geest, die zich incarneert om eene zending
te vervullen, dezelfde beduchtheid als degene, die het als eene
beproeving doet?
«Neen, hij bezit de ondervinding.»
581.     De mannen, die fakkels voor het menschdom zijn,
die de wereld door hun genie verlichten, hebben zeker eene
zending te vervullen; maar er zijn er onder, die zich ver-
gissen en bij groote waarheden groote dwalingen verspreiden.
Hoe moet men de zending van dezen beschouwen?
«Als door henzelven verwrongen. Zij zijn niet op de hoogte
der taak, die zij ondernomen hebben. Men moet evenwel de
-ocr page 299-
238                   2e boek. — 10e hoofdstuk.
omstandigheden in aanmerking nemen, die geniale menschen
hebben naar hunnen tijd moeten spreken, en zeker onderwijs
dat in eene meer gevorderde als dwaling of kinderachtig voor-
komt, kan voor hunne eeuw voldoende geweest zijn.»
582.    Kan men het vaderschap als eene zending beschouwen?
«Dit is ontegenzeggelijk eene zending; daarenboven is het
een groote plicht, en waardoor hij voor de toekomst eene
grootere verantwoordelijkheid, dan hij wel denkt, op zich
laadt. God heeft het kind onder de voogdij der ouders ge-
steld opdat zij het op den weg van het goede zouden leiden,
en Hij heeft hen die taak gemakkelijk gemaakt door het kind
een zwak en broos organisme te schenken dat het vatbaar
voor eiken indruk maakt; maar er zijn er, die zich meer
bezig houden met de boomen van hunnen tuin te leiden en
die veel vruchten te doen voortbrengen, dan met de leiding
van het karakter van hun kind. Indien dit door hunne schuld
bezwijkt, zullen zij er de gevolgen van dragen, en het lijden
van het kind in het toekomende leven zal op hen terug
komen, want zij zullen niet alles gedaan. hebben wat van
hen afhankelijk was om het op den weg van het goede te
doen vooruitgaan.»
583.    Indien een kind, niettegenstaande de zorgen daaraan
door de ouders besteed, slecht uitvalt, zijn dezen er dan ver-
antwoordelijk voor?
«Neen, maar hoe slechter de aanleg van het kind, hoe
zwaarder de taak, en zooveel te grooter zal de verdienste
zijn, als het hen gelukt het van den slechten weg aftebrengen,»
— Indien een kind, niettegenstaande de verwaarloozing
door, en de slechte voorbeelden van de ouders, toch een goed
mensch wordt, zullen dezen er dan eenige vrucht van plukken ?
«God is rechtvaardig.»
584.    Welke kan de aard van de zending van den ver-
overaar zijn, die geen ander doel heeft dan de bevrediging
van eigene eerzucht, en die om dat te bereiken, voor geene
der onheilen, die zij na zich sleept, terugdeinst?
«Hij is meestal niets dan een werktuig, waarvan God zich
bedient om hetgene Hij beoogt ten uitvoer te brengen, en
-ocr page 300-
WERKKRING EN ZENDING DER GEESTEN.                    239
deze onheilen zijn dikwijls een middel om een volk spoediger
vorderingen te doen maken.»
— Hij, die de bewerker van die voorbijgaande onheilen is,
kent het goede niet dat er uit voort kan komen, daar
alleen de bevordering van een persoonlijk belang zijn doel
was; zal hij desniettemin van dat goede, eenig voordeel
trekken?
«Een ieder wordt beloond naar zijne werken, naar het goede
dat hij heeft willen doen, en naar de oprechtheid van zijne
bedoelingen.»
De geïncarneerde Geesten hebben een werkkring, die aan hun
lichamelijk leven eigen is. In den staat van omdoling of van demate-
rialisatie, is die werkkring in overeenstemming met den graad van
hunne ontwikkeling.
Sommige Geesten doorloopen de werelden, bekwamen zich, sn be-
reiden zich tot eene nieuwe incarnatie.
Andere meer ontwikkelde Geesten houden zich onledig met de voor-
uitgang te bevorderen door de gebeurtenissen te leiden en goede denk-
beelden te doen ontstaan, zij staan de groote vernuften ter zijde, die
aan den vooruitgang van het menschdom medewerken.
Anderen incarneeren zich met eene zending om den vooruitgang te
bevorderen.
Wederom anderen, nemen individuen, familiën, vereenigingen,
steden en volken onder hunne voogdij, en zijn daarvan de bescherm-
engelen, de beschermende geniussen en gemeenzame Geesten.
Nog anderen eindelijk, besturen die verschijnselen der natuur,
waarvan zij onmiddellijke bewerkers zijn.
De gewone alledaagsche Geesten, nemen deel aan onze bezigheden
en vermaken.
De onreine of onvolmaakte Geesten wachten onder lijden en angsten
het oogenblik af, waarin het God behagen zal hun de middelen om
vorderingen te maken te schenken. Indien zij kwaad doen is het uit
ergernis over het goede dat zij nog niet genieten kunnen.
-ocr page 301-
ELFDE HOOFDSTUK.
DE DRIE BIJKEN DER NATUUR.
1. De delfstoffen en de planten. — 2. De dieren en de mensen —
8. Zielsverhuizing.
DE DELFSTOFFEN EN DE PLANTEN.
585.    Wat is uwe gedachte, over de verdeeling der natuur
in drie Rijken, of wel in twee klassen: de bewerktuigde en
onbewerktuigde wezens? Eenigen maken van den menscheene
vierde klasse. Welke van deze verdeelingen is de meest ver-
kieslijke?
«Zij zijn allen even goed; het hangt af van het oogpunt
waaruit men die beschouwt. Met betrekking tot de stof zijn
er slechts bewerktuigde en onbewerktuigde wezens; van uit
het zedelijk oogpunt beschouwd, bestaan er klaarblijkelijk vier
klassen.»
Deze vier klassen bezitten inderdaad, niettegenstaande zij in elkander
schijnen overtcgaan, sterk afgebakende kenmerken: de werkelooze of
doode stof, waaruit het delfstoffelijk rijk bestaat, bezit slechts
mechanische kracht; de planten samengesteld uit de doode stof, zijn
met levensvermogen voorzien; de dieren ook uit de doode stof samen-
gesteld bezitten daarenboven eene soort van beperkte instinktinatige
iutelligentie met bewustzijn van hun bestaan en van hunne iudividua-
liteit; de mensch, al datgene wat de planten en dieren eigen is >
bezittende, heerscht over al de andere klassen door eene bijzondere
onbeperkte intelligentie, waardoor hij het bewustzijn van zijn toekomst
en van buiten de stof bestaande zaken en de kennis van God bezit.
586.    Hebben de planten bewustzijn van hun bestaan?
-ocr page 302-
241
DB DKlli BIJKEN DEK NATUUR.
«Neen, zij denken niet; zij bezitten alleen het organische
leven.»
587.     Hebben de planten gevoel? Lijden zij als men ze
verminkt ?
«De planten ontvangen physisehe indrukken, die op de stof
werken, maar zij hebben geene gewaarwordingen; dienten-
gevolge, hebben zij geen gevoel van smart.»
588.     Is de kracht, die de eene plant tot de andere trekt,
van hunnen wil onafhankelijk?
«Ja, want zij denken niet. Het is een werktuigelijke kracht
der stof, die op de stof werkt; zij zouden er zich niet tegen
kunnen verzetten.»
589.     Sommige planten, zoo als bij voorbeeld het kruidje-
roer-mij-niet en de dionoea maken bewegingen, die het bezit van
eene groote gevoeligheid, en in sommige gevallen dat van een
soort van wil doen veronderstellen , zooals de laatstgenoemde,
welker zaadlobben de vlieg vastklemmen die zich op haar
nederzet om hare sappen op te zuigen, en aan wien zij een
valstrik schijnt te spannen, om ze daarna te doen sterven.
Kunnen die planten denken? hebben zij een wil, en vormen
zij eene klasse tusschen het planten en het dierenrijk r Vor-
men zij eene overgang van de eene klasse in de andere?
«Alles in de natuur is overgang, door het feit zelve dat
niets aan elkander gelijk is, en toch alles iets van elkander
heeft. De planten denken niet, en hebben dientengevolge geen
gevoel. De oester die zich opent en alle zoóphyten, hebben
geene gedachten; zij bezitten slechts een blind en natuurlijk
instinkt.»
Het menschelijke organisme biedt ons insgelijks voorbeelden aan van
beweging zonder medewerking van den wil: zooals bij voorbeeld de
verrichtingen van de spijsverteering en van den omloop der vochten ;
de nitgang der maag trekt zich bij de aanraking van sommige lichamen
te zamen, en belet zoodoende daaraan den doortocht; hetzelfde moet
het geval met het kruidje-roer-mij-niet zyn, welks bewegingen volstrekt
niet de noodzakelijkheid van gewaarwording en nog minder van eenen
wil in zich sluiten.
590.     Bestaat er bij de planten niet even als bij de dieren
-ocr page 303-
242                    2e boek. — He hoofdstuk.
eene soort van instinkt van zelfbehoud, dat hen noopt dat-
gene optezoeken, wat hen van dienst kan zijn, en te ont-
vlieden wat hen schaden kan?
«Het is, als men dit zoo noemen wil, een soort van in-
stinkt ; dit hangt van de beteekenis af die men aan dat woord
geeft, maar het is geheel werktuigelijk. Wanneer gij bij schei-
kundige bewerking twee lichamen zich met elkander ziet ver-
binden, dan komt dit omdat zij bij elkander passen, dat wil
zeggen, omdat er tusschen hen affiniteit bestaat, dit noemt
gij immers niet instinkt.»
591.    Zijn de planten op een meer verheven wereld, even
als alle andere wezens, van eene meer volmaakte natuur?
«Alles is er volmaakter; maar de planten blijven er planten;
zoo als de dieren er altijd dieren, en de mcnschcn er altijd
menschen zijn.»
DE DIEREN EN DE MENSCH.
592.    Als wij den mensch, wat het verstand betreft, met
de dieren vergelijken, dan schijnt de grenslijn, die de eene
van de andere scheidt, moeielijk te trekken te zijn, want
eenige dieren zijn in dat opzicht blijkbaar boven den mensch
bedeeld. Kan die grens op eene juiste wijze bepaald worden ?
«Op dit punt zijn uwe geleerden het volstrekt niet met elkander
eens; sommigen willen dat de mensch een dier, anderen, dat het
dier een mensch zij; allen hebben ongelijk; de mensch is een
geheel afzonderlijk wezen; dat dikwijls zichzelven zeer verlaagt,
of zich heel hoog verheffen kan. Voor zoo verre het physische
betreft, is de mensch aan het dier gelijk, en veel minder goed
verzorgt dan velen onder dezen; de natuur heeft de dieren al
dat gene gegeven, wat de mensch tot bevrediging van zijne
behoeften en voor zijne instandhouding verplicht is door zijne
intelligentie uittevinden; zijn lichaam wordt even als dat der
dieren vernietigd, dat is waar, maar zijn Geest wacht eene
bestemming, die hij alleen begrijpen kan, omdat hij alleen)
geheel vrij is. Arme mensch, die uzelven beneden het dier
verlaagt! weet gij er u niet van te onderscheiden? Herkent
den mensch aan zijne gedachte aan God.»
-ocr page 304-
BE DRIE KIJKEN SER NATUUR.                             243
593. Kan men zeggen dat de dieren alleen uit instinkt
handelen ?
«Dat is wederom een systeem. Het is wel waar dat bij de
meeste diere.n het instinkt de overhand heeft; maar ziet gij
er dan geen, die met een bepaalden wil handelen? Dat is
intelligentie, maar eene beperkte.»
Behalve het instinkt, kan men aan sommige dieren geene ingewik-
kelde handelingen ontzeggen, die een zekeren wil aantoonp.n om in
een hepaalden zin en naar omstandigheden te handelen. Kr bestaat
dus bij hen een soort van intelligentie, maar waarvan de uitoefening
zich meer uitsluitend tot de middelen om in hunne physische behoeften
en in hunne instandhouding te voorzien, concentreert. Bij hen geene
schepping, geen vooruitgang; hoe groot ook de knust moge wezen
die wij in hunne werken bewonderen, doen zij wat zij vroeger deden
ook nu nog, niet beter noch slechter, in bepaalde standvastige en
onveranderlijke vormen. Het jong, afgezonderd gehouden van de dieren
van zijne soort, maakt niettemin zijn nest naar hetzelfde model, zonder
dat men hem dit geleerd heeft. Indien eenigen vatbaar zijn om eene
zekere opvoeding te ontvangen, zijn zij hunne intellectueele ontwikke-
ling, die altijd binnen enge grenzen besloten blijft, verschuldigd aan
de inwerking vanj den mensch op eene buigzame natuur, want er
bestaat geen vooruitgang, die van henzelven uitgaat, maar alle
vooruitgang is bij hen van voorbijgaanden aard en zuiver individueel,
want het dier wederom aan zichzelven overgelaten zijnde, keert spoedig
terug binnen de grenzen hem door de natuur aangewezen.
594 Hebben de dieren eene taal?
«Indien gij daarmede eene taal door woorden en lettergrepen
gevormd verstaat, neen; maar bedoelt gij daarmede een
middel om zich door elkander te doen verstaan, ja; zij zeggen
elkander veel meer dan gij veronderstelt; maar hunne taal is
evenals hunne gedachte, tot hunne behoeften beperkt.»
— Er zijn dieren, die geen geluid geven; het schijnt dat
deze geene taal hebben?
«Zij begrijpen elkander door andere middelen. Hebt gij
menschen dan niets anders dan de stem, om elkander iets
medetedeelen? En de doofstomme dan, hoe denkt gij daar-
oyer? De gezelliglevende dieren, bezitten de middelen om
-ocr page 305-
2e boek. — 11e hoodstuk.
2U
elkander to waarschuwen en hunne gewaa. vordingen mede-
tedeelen. Denkt gij dat de visschen zich niet onderling ver-
staan? De mensch heeft dus niet uitsluitend het voorrecht
eene taal te bezitten: maar die van de dieren is instinkt-
matig en beperkt tot den kring waarin hunne behoeften en
denkbeelden besloten zijn, terwijl die van den mensch voor
volmaking vatbaar is en zich voegt naar alle denkbeelden
die zijne intelligentie uitdenken kan.»
De visschen moeten inderdaad evenals de zwaluwen, die in massa
verhuizen en aan den gids die hen geleidt gehoorzamen, een middel bezitten
om elkander te kunnen waarschuwen begrijpen en met elkander te kunnen
overleggen. Misschien is het dooreen scherper gezicht, dat hen veroor-
looft de teekenen die zij elkander geven , te zien, misschien ook is het
water de overbrenger van zekere trillingen. Hoe het ook zij ^het is ontegen-
zeggelijk dat zij even goed als alle andere dieren zonder stem die ge
meenschappelijk eenigen arbeid verrichten, een middel bezitten waardoor
zij elkander verstaan. Dit wetende, moet men zich dan verwonderen
dat de Geesten zich onderling mededeelingen kunnen doen zonder daartoe
een taal van woorden en lettergrepen noodig te hebben (zie 282.)
595.    Hebben de dieren bij hunne handelingen een vrijen wil?
«Het zijn niet enkel werktuigen, zooals gij denkt, maar
hunne vrijheid van handelen bepaalt zich tot hunne behoeften,
en kan niet met die van den mensch vergeleken worden.
Ver beneden den mensch staande, hebben zij niet dezelfde
plichten te vervullen. Hunne vrijheid is beperkt tot de hande-
lingen van het stoffelijk leven.»
596.    Vanwaar komt die aanleg van sommige dieren om
de taal van den mensch te kunnen nabootsen, en hoe komt
het dat men dien aanleg het meeste bij de vogels en niet
bij voorbeeld bij de apen vindt, wier bouw het meest met die
van den mensch overeenkomt?
«Bijzondere inrichting van de geluidsorganen, welke door
het instinkt van nabootsing begunstigd wordt; de apen bootsen
de gebaren, eenige vogels de stem na.»
597.    Daar de dieren eene intelligentie bezitten, die hen een
zekere vrijheid van handelen geeft, bestaat er dan ook bij hen
een van de stof onafhankelijk beginsel?
-ocr page 306-
245
DE DRIE RIJKEN DER NATUUR.
«Ja, en die het. lichaam overleeft.»
— Is dit beginsel eene ziel als die van den mensch?
«Het is ook eene ziel, als gij wilt; dit hangt af van den
ztn, dien men aan dat woord hecht; maar zij is eene min-
dere dan die van den mensch. Tusschen de ziel van het dier
en die van den mensch bestaat er een even grooten afstand,
als tusschen de ziel van den mensch en God.»
598.    Behoudt de ziel van het dier na zijn dood zijne indi-
vidualiteit en zijn zelfbewustzijn?
«Zijne individualiteit, wel; maar niet het bewustzijn van
zijn eigen ik. Het intelligente leven blijft in latenten toestand.»
599.    Heeft de ziel van het dier de keuze om zich bij voor-
keur in het een of in het ander dier te incarneeren ?
«Neen, zij heeft geen eigen vrijen wil.»
600.    Verkeert de ziel van het dier, het lichaam overlevende,
evenals die van den mensch, in een\' staat van omdoling?
«Het is eene soort van omdoling, aangezien zij niet met
een lichaam vereenigd is, maar het is geen omdolende Geest.
De omdolende Geest is een denkend wezen, denkende en han-
delende naar eigen vrijen wil; de ziel van het dier bezit dit
vermogen niet; het is het zelfbewustzijn dat de voornaamste
eigenschap van den Geest is. De Geest van het dier wordt na
zijn dood door de Geesten, wien dat aangaat, geclassificeerd,
en bijna onmiddelijk weer benuttigd; hij heeft geene gelegen-
heid om in aanraking met andere schepselen te komen.»
601.    Volgen de dieren even als de mensch eene steeds
vooruitgaande wet ?
«Ja, daarom zijn de dieren op de verhevene werelden waar
de menschen ook meer gevorderd zijn, dit ook, zij hebben
daar meer ontwikkelde middelen van gemeenschap met elkan-
der, maar zij zijn er altijd minder dan de menschen 6n aan
dezen ondergeschikt; zij zijn daar voor den mensch, dienaren
met intelligentie begaafd.»
Dit is niet vreemd; veronderstellen wij dat onze meest intelligwite
dieren, bij voorbeeld de hond, de olifant, het paard, ingericht waren
om handenarbeid te kunnen verrichten, wat zonden zij dan niet onder
de leiding van den mensch kunnen verrichten?
20
-ocr page 307-
24(5                      2e boek. — 11e hooïdstuk.
602.    Gaan de dieren even als de menschen vooruit ten
gevolge van hunnen wil, of door de kracht der dingen ?
«Door de kracht der dingen;\' daarom bestaat er voor hen
geene boetedoening.»
603.     Kennen de dieren op de verhevene werelden God?
«Neen, de mensch is voor hen een God, zooals vroeger de
Geesten voor de menschen eoden geweest zijn.»
604.    Aangezien de dieren, zglfs in den verbeterde toestand,
in welke zij zich op de verheven werelden bevinden, nog altijd
beneden den mensch blijven, zou daaruit voortvloeien, dat
God intellectuele wezens geschapen heeft, gedoemd, om eeuwig
in dien lagen stand te verblijven, en dit schijnt met de een -
heid van inzicht en vooruitgang, die men in alle Zijne werken
opmerkt, in tegenspraak te zijn ?
«Alles in de natuur is aan elkander verbonden door banden,
die gij nog niet vatten kunt, en de schijnbaar, meest onver-
eenigbare dingen, hebben punten van aanraking, welke
den mensch in zijn\' tegenwoordigen staat nooit zal kunnen
begrijpen. Hij kan ze door inspanning van zijne intelligentie
vermoeden, maar niet vóór dat deze intelligentie geheel ont-
wikkeld en geheel van de vooroordeelen van den hoogmoed en
onwetendheid zal bevrijd zijn, zal het hem mogelijk worden
duidelijk Gods werk te kunnen inzien; tot zoolang zullen
zijne beperkte denkbeelden hem de dingen uit een bekrompen
en kleingeestig oogpunt doen beschouwen. Weet, dat God niet
met zichzelven in tegenspraak kan komen, en dat alles in de
natuur in overeenstemming is met de algemeene wetten, die
nooit van de verheven Wijsheid van den Schepper afwijken.»
— De intelligentie is dus een algemeen eigendom, éénpunt
van aanraking tusschen de zielen der dieren en die van den
mensch ?
«Ja, maar de dieren bezitten alleen de intelligentie van het
stoffelijke leven; bij den mensch schenkt de intelligentie het
zedelijke leven.»
605. Als men al de punten van aanraking, die er tusschen
den mensch en de dieren bestaan, nagaat, zou men dan niet
gerechtigd zijn te geloven dat de mensch twee zielen heeft:
-ocr page 308-
247
DE DKIE RIJKEN DEI! NATUUR.
de dierlijke en de geestelijke, en dat indien hij de laatste niet
had, hij zou kunnen leven, maar slechts als het dier; met
andere woorden, dat het dier een wezen is in alles gelijk aan
den mensch, min de geestelijke ziel ? waaruit dan zoude voort-
vloeien dat de goede en slechte neigingen van den mensch
het gevolg zijn van de overmacht, die een van de twee zielen
uitoefent ?
«Neen, de mensch heeft geene twee zielen; maar het lichaam
bezit natuurdriften, die het gevolg van de gewaarwordingen
der organen zijn. Er bestaat in hem slechts een dubbele na-
tuur: de dierlijke en de geestelijke; door zijn lichaam deelt
hij in de natuur der dieren en in hunne neigingen; door zijne
ziel in die der Geesten.»
— Zoodat de mensch boven en behalve de onvolmaaktheden,
die de Geest afleggen moet, ook nog tegen den invloed van
de stof te kampen heeft?
«Ja, hoe lager hij staat, des te nauwer zijn de banden die
de Geest met het lichaam verbinden, aangehaald; merkt gij
dit niet op? Neen, de mensch bezit geen twee zielen; de ziel
is bij ieder wezen altijd éénig. De ziel van het dier en die
van den mensch zijn geheel verschillend, zoodat de ziel van
den eene het lichaam dat voor den andere geschapen is, niet
bezielen kan. Maar zoo al de mensch geen dierlijke ziel bezit,
die hem door hare hartstochten met de dieren gelijk stelt,
zoo bezit hij toch een lichaam, dat hem dikwijls tot de dieren
verlaagt, want zijn lichaam is een wezen met vitaliteit be-
giftigd, dat neigingen bezit, die niet intelligent, en tot de
zorg van zijne instandhouding beperkt zijn.»
De Geest zich in het lichaam van den mensch incarneerende, brengt
hem het intellectuele en zedelijke beginsel aan, dat hem boven de
dieren verheft. Se twee naturen van den mensch zijn twee afzonder-
lijke bronnen voor zijne hartstochten: de eenen, die nit de neigingen
van de dierlijke natuur, de anderen, die uit de onreinheid van den
Geest, waarvan hij de incarnatie is, voortkomen, en die min of meer
met de grofheid van de dierlijke neigingen sympathiseeren. Be Geest
bevrijdt zich langzamerhand van den invloed der stof door zich te
reinigen; als hij zich onder dien invloed bevindt, nadert hij hetrede-
20*
-ocr page 309-
2e boek. — 11e hoofdstuk.
248
looze dier; van dien invloed bevrijd, verheft hij zich tot zijne ware
bestemming.
606.     Waaruit putten de dieren het intelligent beginsel, dat
de afzonderlijke soort van ziel, die hen bezielt, daarstelt?
«Uit het universeele intelligente element.»
—   De intelligentie van den mensch en van het dier vinden
dus hun\' oorsprong in een éénig beginsel?
«Ongetwijfeld, maar bij den mensch heeft zij eene bearbeiding
ondergaan, die haar boven die , welke het dier bezielt, verheft.»
607.     Er is gezegd dat de ziel van den mensch, bij haar
ontstaan, in den staat die men bij het lichaam kindsheid
noemt, verkeert, dat hare intelligentie ter nauwernood ont-
loken is, en dat zij beproeft te leven (zie 190); waar brengt
de ziel dezen eersten toestand door?
«In eene opvolgende reeks van levens, die het tijdperk, dat
gij menschheid noemt, voorafgaan.»
—  De ziel schijnt dus het intelligente beginsel van de
mindere wezens der schepping geweest te zijn?
«Hebben wij u niet gezegd dat alles in de natuur aan eik-
ander verbonden is en naar eenheid tracht? Het is in die
wezens, die gij op verre na niet allen kent, dat het intelli-
gente beginsel zich ontwikkelt, zich langzaam individualiseert,
en zoo als wij dit reeds gezegd hebben, beproeft te leven.
Het is in zeker opzichte een voorbereidende arbeid zoo als de
kieming, ten gevolge van welke het intelligente beginsel eene
verandering ondergaat en Geest wordt. Dan vangt voor deze
het tijdperk der menschheid aan en met dit het bewustzijn
van zijne toekomst, van het onderscheid tusschen goed en kwaad
en de verantwoordelijkheid voor zijne daden ; zoo als na het tijd-
perk der kindsheid de jongensjaren, daarna de jongeling-
schap, en eindelijk den rijpen leeftijd aanbreekt. Buiten-
dien is er niets in dien oorsprong wat voor den mensch ver-
nederend zoude kunnen zijn. Vinden groote vernuften zich
vernederd, omdat zij een vormeloos foetus in den boezem
hunner moeder geweest zijn? Als er iets is dat den mensch
vernederen kan, dan is het zijne minderheid tegenover God,
-ocr page 310-
249
DE D1UE BIJKEN DER NATUUR.
en zijne onmacht om de diepte van Zijne besluiten en de
wijsheid der wetten te peilen, welke de harmonie in het heelal
regelen. Erken de grootheid van God in die bewonderings-
waardige harmonie, door welke in de natuur alles solidair
is. Te gelooven dat God iets zonder doel zoude hebben
kunnen daarstellen, en intelligente wezens zonder toekomst
zoude hebben kunnen scheppen, zoude eene godslastering
zijn tegen Zijne goedheid die zich over alle zijne schepselen
uitstrekt.»
— Begint het tijdperk der menschheid op onze aarde?
«De eerste incarnatie als mensch vangt niet op deze aarde
aan; het tijdperk der menschheid begint in het algemeen op nog
mindere werelden; dit is evenwel geen vaste regel, en het
zou kunnen gebeuren, dat een Geest van af het begin van
zijne menschheid, in staat ware om op aarde te leven. Dit
gebeurt niet dikwijls en is meer ééne uitzondering.»
608.    Heeft de Geest van den mensch, na den dood, het
bewustzijn der levens, welke voor hem, het tijdstip der mensch-
heid zijn voorafgegaan?
«Neen, want het is slechts van dat oogenblik af dat voor
hem het leven als Geest begonnen is, en hij herinnert zich
zelfs ter nauwernood zijne eerste levens als mensch, even als
de mensch zich den eersten tijd van zijne kindsheid en nog
veel minder den tijd, dien hij in den boezem zijner moeder
doorgebracht heeft, herinnert. Daarom zeggen de Geesten u
dat zij niet weten wat hun begin geweest is.» (zie 78.)
609.    Behoudt de Geest, eens het tijdperk der menschheid
ingetreden zijnde, eenigen indruk van hetgeen hij voor dien
tijd was, dat wil zeggen van den staat waarin hij verkeerde,
gedurende het tijdstip, dat men het vóórmenschelijke zoude
kunnen noemen?
«Dit hangt af van den afstand, die de twee tijdperken van
elkander afgescheiden heeft en van de gemaakte vorderingen.
Gedurende eenige geslachten, kan er nog een meer of minder
duidelijke afspiegeling van den primitieven toestand blijven
bestaan, want in de natuur gebeurt niets bij plotselinge over-
gang; er blijven altijd schakels over, die de uiteinden van
-ocr page 311-
250
2e boek — He hoofdstuk.
den keten der wezens en gebeurtenissen met elkander ver-
binden; maar die indrukken worden bij de ontwikkeling van
den vrijen wil uitgewischt. De eerste vorderingen gaan lang-
zaam, omdat zij nog niet door den wil ondersteund worden ;
naarmate de Geest een meer volmaakt zelfbewustzijn ver-
krijgt wordt de vooruitgaande beweging sneller.»
610.  De Geesten, die gezegd hebben dat de mensch een afzon*
derlijk wezen in de scheppingsorde is, hebben dus gedwaald?
«Neen, maar de vraag was niet behoorlijk uiteengezet, er
bestaan buitendien dingen, die alleen op hunnen tijd kunnen
komen. De mensch is inderdaad een afzonderlijk wezen, want
hij bezit vermogens, die hem van alle andere onderscheiden,,
en hij heeft daarenboven eene andere bestemming. Het mensche-
lijke geslacht, is dat geslacht, dat God heeft uitverkoren voor
de incarnatie van wezens, die Hem kunnen kennen.»
ZIELSVERHUIZING.
611.    Is de gemeenschappelijke oorsprong van het intelligente
beginScl van alle levende wezens niet de bevestiging van de
leer der zielsverhuizing?
«Twee dingen kunnen dezelfden oorsprong hebben, en toch
later niets op elkander gelijken. Wie zou de boom, zijne bla-
deren en vruchten herkennen in de vormelooze kiem, die in
de pit, waaruit de boom voortgekomen is, besloten ligt?
Van het oogenblik af dat het intelligente beginsel den ver-
eischten trap van ontwikkeling om Geest te zijn en het tijd-
perk der menschheid in te treden, bereikt heeft, staat het in
geene betrekking met zijn primitieve leven, en is het niet meer
de ziel der dieren, dan de boom de pit is. In den mensch is
niets meer van het dier over, dan het lichaam en de driften,
die door den invloed van het lichaam en van het instinkt van
zelfbehoud aan de stof eigen, ontstaan. Men kan dus niet
zeggen dat deze of gene mensch de incarnatie van de ziel
van dit of dat dier is, en daarom is de zielsverhuizing in den
zin, waarin dit verstaan wordt, niet juist.»
612.    Zou de Geest, die een mensch bezield heeft, zich in
een dier kunnen incarneeren?
-ocr page 312-
DE DRIB RIJKEN DER NATÜÜR.                            254
«Dit zoude teruggang zijn, en de Geest gaat niet achteruit.
De stroom keert niet tot zijnen oorsprong terug.» (Zie 118).
613. Hoe verkeerd het denkbeeld, dat men zich van de
zielsverhuizing maakt, ook zij, >zoude het dan toch niet het
gevolg van een ingegeven innerlijk gevoel zijn van de ver-
schillende levens van den mensch?
«Dat ingegeven innerlijk gevoel vindt men in dat geloof
even als in vele andere terug; maar de mensch heeft dat,
even als de meeste ingegeven denkbeelden, doen ontaarden.»
De zielsverhuizing zoude waar zijn, indien men door dat woord de
vooruitgang verstond van de ziel uit eenen minderen tot eenen hoogeren
staat, in welken zij, door zich te ontwikkelen, hare natuur vervormt;
maar zij is valsch in den zin van eene onmiddelijke verhuizing uit
het dier iu den men3ch en omgekeerd, hetwelk de gedachte van terug-
gang of vermenging zou in zich sluiten; en deze vermenging tusschen
de wezens dier twee geslachten, niet gedurende het lichamelijk bestaan
kunnende plaats vinden, is dit eene aanwijzing dat zij beiden niet op
een\' trap staan die met elkander te vereenigen is, en dat dit ook
met de Geesten, die hen bezielen, het geval moet zijn. Indien dezelfde
Geest ze beurtelings konde bezielen, zou dit eene identiteit van natuur
aantoonen, die zich door de mogelijkheid der stoffelijke voortplanting
zou doen kennen. De reïncarnatie, welke door de Geesten onderwezen
wordt, is daarentegen gegrond op de opwaarts-stievende natuur en op
de vooruitgang van den mensch in zijn eigen geslacht, waardoor hem
niets van zijne waardigheid ontnomen wordt. Wat den mensch verlaagt,
is, het slechte gebruik, dat hij maakt van de vermogens die God
hem geschonken heeft. Hoe het ook zij, de oudheid en algemeenheid
van de leer der zielsverhuizing, en de voortreffelijkheid der mannen,
welke die leer omhelsd hebben, bewijzen dat het beginsel der reïncar-
natie zijnen oorsprong in de natuur zelve heeft; het zyn dus veeleer
argumenten in het voor- dan in het nadeel der leer.
Het aanvangspunt van den Geest is eene dier vragen, die op het
beginsel der dingen betrekking hebben en tot Gods geheimen behooren.
Het is den mensch niet gegeven die op eene absolute wijze te kennen,
en hij kan ten dien opzichte, slechts gissingen wagen en meer of
minder waarschijnlijke stellingen bouwen. Het is er verre van af dat
zelfs de Geesten alles weten; en over hetgeen hen onbekend is, kunnen
ook zij, eene meer of minder verstandige meening koesteren.
-ocr page 313-
252                           2e boek. — 11e hoopdstuk.
Zoo denken b. r. de Geesten niet allen op dezelfde wijze over de
betrekking die tusschen den mensch en het dier bestaat. Volgens
eenigen zou de Geest niet eerder het menschelijke tijdperk bereiken, dan
na zich in de verschillende rangen van de mindere wezens der schepping
vervormd en geïndividualiseerd te hebben. Volgens anderen, zou de
menschelijke Geest altijd tot het menschenras, zonder de dierenwereld
doorloopen te hebben, behoord hebben. De eerste stelling heeft het
voordeel een doel aan het bestaan der dieren te verbinden, die op
deze wijze de eerste schakels van de keten der denkende wezens zouden
vormen; de tweede komt meer met de waardigheid van den mensch
overeen, en kan als volgt zamengevat worden:
De onderscheiden soorten van dieren komen niet intellectueel de
een uit den ander door den weg der vooruitgang voort, zoo wordt de
geest van den oester niet achtervolgens die van devisch, van de vogel
of van het viervoetige of vierhandige dier; iedere soort is zoowel phy-
sisch als zedelijk een absolute type, waarvan elk individu naar gelang
van de volkomenheid zijuer organen en den arbeid die mj in de ver-
schijnselen der natuur moet volbrengen, de som van het intellectueele
beginsel, dat hij noodig heeft, aan de universeele bron put, om die
bij zijn\' dood aan de massa terug te geven. Die van een meer gevor-
derde wereld dan de uwe (zie no. 188), zijn eveneens bijzondere ras-
sen, geschikt voor de behoeften van die werelden en voor den trap
van ontwikkeling der menschen die zij tot hulp moeten strekken, maar
welke in het geheel niet, in den geestelijken zin, uit die der aarde
voortspruiten. Met den mensch is dit anders. Uit het physische oog-
punt beschouwd, vormt deze klaarblijkelijk een schakel tusschen de
levende wezens; maar uit het zedelijke beschouwd, bestaat er tusschen
het dier en den mensch opheffing van het verband; de mensch bezit
onverdeeld de geest of ziel, goddelijke vonk, die hem zedelijkheidszin
schenkt, en eene intellectuele ontwikkeling in zijn bereik stelt, die
aan de dieren ontzegd is; hij is in den mpnsch het voornaamste , eerder
dan het lichaam bestaande en dit met behoud van zijne individualiteit
overlevende wezen. Welke is de oorsprong van den Geest? Waar zijn
aanvangspunt? Vormt hij zich uit het geïndividualiseerde intelligente
beginsel? Dit zijn allen geheimen, in welke het nutteloos zou zijn te
trachten doortedringen, en op welke men zoo als wij reeds gezegd
hebben, niets anders dan systeemen bouwen kan. Dit blijft vaststaan
en is te gelijk het gevolg van redeneering en van de verkregen onder-
vinding: de overleving van het lichaam door de ziel met behoud van
hare individualiteit na den dood; haar vermogen tot vooruitgang; haar
-ocr page 314-
253
DE DRIE KIJKEN DER NATU UK.
aan hare vooruitgang op den weg van het goede geëvenredigden staat
van geluk of ongeluk, en al de zedelijke waarheden, die een gevolg
van dat beginsel zijn. Ivu wat de geheimzinnige betrekkingen die er
tusschen den mensch en het dier bestaan, aangaat, behooren die zooals
wij dit reeds gezegd hebben tot de geheimen van God, zooals zoovele
andere dingen, wier kennis thans onzen vooruitgang weinig zou be-
vorderen, en waarin het nntteloos zoude zyn zich te verdiepen,
i
-ocr page 315-
DERDE BOEK.
ZEDELIJKE WETTEN.
EEBSTB HOOFDSTUK.
GODDELIJKE OF NATUUBLIJKE WET.
1. Karakter van de natuurlijke wet. — 2. Bron en kennis van de
natuurlijke wet. — 8. Goed en kwaad. — 4. Verdeeling der natunr-
lijke wet.
KARAKTER DER NATUURLIJKE WET.
614.    Wat moet men door natuurlijke wet verstaan?
«De natuurlijke wet is de wet van God; de eenige ware
voor het geluk van den mensch; zij leert hem wat hij doen
of niet doen moet, en hij is alleen ongelukkig, omdat hij van
die wet afwijkt.»
615.    Is Gods wet eeuwig?
«Zij is eeuwig en even als God zelve, onveranderlijk.»
616.    Zoude God, de menschen op den eenen tijd iets hebben
kunnen voorschrijven dat Hij hen op eenen anderen verboden
zou hebben?
«God kan zich niet vergissen; het zijn de menschen, die
verplicht worden hunne wetten te veranderen, omdat die on-
volmaakt zijn; maar Gods wetten zijn volmaakt. De harmonie,
waardoor het stoffelijke en zedelijke Heel-Al geregeld wordt,
is gegrondvest op de wetten, die God van alle eeuwigheid
vastgesteld heeft.»
-ocr page 316-
GODDELIJKE OF NATUURLIJKE WET.                        255
617.    Welke zijn de onderwerpen, die de Goddelijke wetten
omvatten? hebben zij alleen betrekking op het zedelijk gedrag?
«Alle wetten der natuur zijn Goddelijke wetten, daar God
de maker van alle dingen is. De geleerde bestudeerd de
wetten der stof, de deugdzame mensch die der ziel, en brengt
dezelve in toepassing.»
— Is het den mensch gegeven die beiden te doorgronden?
«Ja, maar hiertoe is één leven niet voldoende.»
Wat zijn inderdaad eenige jaren, om al datgene te verkrijgen wat
het volmaakte wezen vormt, als men zelfs alleen den afstand in aan-
merking neemt die den wilden van den beschaafden mensch scheid.
Het langstmogelijke leven is daartoe onvoldoende; hoeveel te meer als
dat leven, zooals dit bij zoo velen het geval is, verkort wordt.
Onder de goddelijke wetten, regelen eenige de beweging en de
onderlinge betrekking der doode stof; dat zijn de physische wetten,
hunne studie behoort tot het domein der wetenschap.
De andere betreffen in het bijzonder den mensch in betrekking tot
zichzelve en tot God en zijnen naasten; zij bevatten de regelen
voor het leven van het lichaam, zoowel als voor het leven van de ziel:
dit zijn de zedelijke wetten.
618.    Zijn de goddelijke wetten dezelfde voor alle werelden?
«Ons verstand zegt ons dat die voor de natuur van iedere
wereld geschikt en aan den trap van ontwikkeling van de
wezens, die dezelve bewonen, geëvenredigd moeten zijn.
KENNIS VAN DE NATUURLIJKE WET.
619.     Heeft God aan alle menschen de middelen gegeven
om zijne wet te kennen?
«Allen kunnen die kennen, maar niet allen begrijpen die;
zij, die haar het beste kennen, zijn de deugdzame menschen
en degenen die deze wet willen zoeken; evenwel zullen een-
maal allen haar kennen, want de volmaaktheid moet bereikt
worden »
De rechtvaardigheid der verschillende incarnatiën van den mensch
is een gevolg van dit beginsel, daar zijne intelligentie met ieder nieuw
leven toeneemt, en hij beter inziet wat goed en kwaad is. Indien alles
-ocr page 317-
256                          3e boek. — Ie hoofdstuk.
door hem in één leven moest volbracht worden, wat zou dan het lot
van zoovele milioenen wezens zijn, die dagelijks in den toestand van
lichamelijke en zedelijke verbastering van den wilden staat, of in de duis-
ternis der onkunde sterven, zonder dat het van hun heeft afgehangen
om verlicht te worden? (zie 171—222.)
620.    Begrijpt de ziel vóór hare vereeniging met het lichaam,
beter Gods wet dan na hare incarnatie?
«Zij begrijpt die naar de mate van den graad van vol-
in aaktheid dien zij bereikt heeft, en behoudt daarvan na
haar verbinding met het lichaam, de intuïtive herinnering;
maar de slechte neigingen van den mensch doen haar die
dikwijls weer vergeten.»
621.    Waar staat de wet van God geschreven?
«In het geweten.»
«Indien de mensch in zijn geweten Gods wet omdraagt,
welke noodzakelijkheid bestond er dan hem die te openbaren ?
«Hij had die vergeten en miskend: God heeft gewild dat
hem die zoude herinnerd worden.»
622.     Heeft God aan zekere menschen de zending opgedragen
om zijne wet te openbaren ?
«Ja, zeer zeker, ten allen tijde hebben menschen deze op-
dracht ontvangen. Het zijn verheven Geesten, geïncarneerd
met het doel om het menschdom vorderingen te doen maken.»
623.    Hebben zij, die beweren de menschen in Gods wet
te onderwijzen, zich niet somwijlen,vergist, en ze dikwijls
door valsche beginselen op het dwaalspoor gebracht?
«Zij die niet door God geïnspireerd waren en uit eerzucht
eene zending die hun niet opgedragen was, op zich genomen
hadden, hebben de menschen zeker op het dwaalspoor kunnen
brengen; daar het ten slotte, evenwel menschen van groot
vernuft waren, vindt men zelfs onder de dwalingen die zij
onderwezen hebben, dikwijls groote waarheden.»
624.    Welk is het karakter van den waren profeet?
«De ware profeet is een rechtschapen mensch, die door
God geïnspireerd wordt. Men kan hem aan zijne woorden en
aan zijne daden herkennen. God kan niet door den mond van
den leugenaar spreken om waarheid te verkondigen.»
-ocr page 318-
GODDELIJKE OF NATUUKLIJKE WET.                       257
625.    Welke is de volmaakste type, die God aan den mensch
tot leidsman en voorbeeld gegeven heeft?
«Volgt Jezus.»
Jezns is voor den mensch de type der zedelijke volmaaktheid die de
mensohheid op aarde bereiken kan. God biedt onS die als het vol-
maakste voorbeeld aan, en de leer die hij onderwezen heeft, is de
zuiverste uitdrukking van zijne wet, omdat hij door den goddelijken
Geest bezield was, en het reinste wezen geweest is dat ooit op aarde
is verschenen.
Indien sommigen van hen, die vermeenden het nienschdom in Gods
wet te onderwijzen, dit dikwijls door verkeerde beginselen op het
dwaalspoor hebben gebracht, komt dit doordien zij zelven zich door t e
aard.ïche denkbeelden hebben laten beheerschen, en omdat zij de
wetten, die tot regeling der voorwaarden van het zielenleven dienen ,
verward hebben met die, welke het lichamelijke leven regelen. Velen
hebben voor goddelijke wetten uitgegeven wat niets anders dan men-
schelijke wetten waren, die alleen tot bevredigng van hunne harts-
tochten en om over de menschen te kunnen heersenen, in het leven
geroepen waren.
626.    Zijn de goddelijke en natuurlijke wetten, alleen door
Jezus aan de\' menschen verkondigd; en hebben zij vóór Jezus,
er alleen door intuïtie kennis van gedragen ?
«Hebben wij niet gezegd dat die wetten overal geschreven
staan. Alle menschen dus, die over de wijsheid hebben nage-
dacht, hebben ze dus kunnen begrijpen, en die van af de
oudste tijden kunnen onderwijzen. Door hun hoewel onvol-
ledig onderwijs, hebben zij den grond kunnen bereiden om
het zaad te ontvangen. De goddelijke wetten in het boek der
natuur gegrift staande, heeft de mensch die van het oogen-
blik af dat hij ze heeft willen zoeken, kunnen vinden; daarom
zijn de voorschriften die zij huldigen, ten allen tijde door
de rechtschapen menschen verkondigt; en het is ook daarom
dat men er de zedelijke beginselen bij alle volken, die de
barbaarschheid ontwassen zijn, van terug vindt, doch onvol-
maakt en door onwetendheid en bijgeloof verbasterd.»
627.     Indien Jezus de ware wetten van God onderwezen
-ocr page 319-
258                        3e boek. — Ie hoofdstuk.
heeft, welk nut heeft dan het onderwijs dat de Geesten geven?
Hebben zij ons nog iet« meer te leeren?
«De woorden van Jezus waren dikwijls zinnebeeldig en
werden in den vorm van gelijkenissen uitgesproken, omdat
hij die naar tijd en plaats inrichtte. Thans moet de waarheid
voor allen duidelijk zijn. Die wetten moeten goed verklaard
en ontwikkeld worden , want er bestaan zoo weinig menschen
die ze begrijpen, en nog veel minder die dezelve toepassen.
Onze zending is, de oogen en de ooren te treffen, om de
hoogmoedige te beschamen, en de huichelaars, dat zijn degenen
die het uiterlijke der deugd aannemen om hunne schandelijke
daden daar achter te verbergen, te ontmaskeren. Het onder-
wijs der Geesten moet duidelijk en vrij van dubbelzinnigheden
zijn, op dat niemand onwetendheid zou kunnen voorwenden,
op dat iedereen dit zou kunnen beoordeelen en door zijn ver-
stand er de waarde van zou kunnen begrijpen. Wij zijn belast
om den weg te bereiden voor het rijk van het goede door
Jezus aangekondigd; daarom moet niet een ieder de wet van
God in zijn eigen belang kunnen uitleggen, noch de Jbeteekenis
kunnen verdraaien van eene wet die geheel liefde en wel-
dadigheid is.»
628. Waarom is de waarheid niet altijd onder het bereik
van allen gesteld?
«Alles moet op zijnen tijd komen. De waarheid is als het
licht; men moet er zich langzamerhand aan gewennen, anders
wordt men er door verblind.»
«Nooit nog is het gebéurd dat God het toestond dat de
mensch zulke volledige en\' leerrijke mededeelingen ontving,
als die, welke hem heden ten dage vergund worden te ont-
vangen. In lang verledene tijden waren er alleen, zoo als ü
bekend is, eenige individuen, die in het bezit waren van
hetgeen zij als een heilige wetenschap beschouwden, en die
daarvan een geheim voor de, volgens hen profanen, maakten.
Nu moet het u, bij uwe kennis van de wetten die deze ver-
schijnselen beheerschen, gemakkelijk zijn te begrijpen, dat zij
alleen eenige, hier en daar verspreid liggende waarheden on-
der een dubbelzinnige en meestal op zinnebeeldige wijze voor-
-ocr page 320-
259
GODDELIJKE OF NATUURLIJKE WET.
gedragen geheel, ontvingen. Er bestaat evenwel voor den
leergierigen mensch niet één oud wijsgierig stelsel, nietééne
godsdienst, die te veronachtzamen is, want men vindt in allen
de kiemen van groote waarheden, die, niettegenstaande zij
met elkander in tegenspraak zijn en hier en daar onder eene
menigte bijzaken die eiken grondslag missen verspreid liggen,
zeer gemakkelijk zijn te onderscheiden, en wel door de sleutel
die het spiritisme u van eene menigte dingen in handen
geeft die u tot nu toe als zonder reden van bestaan voor-
kwamen, en welker werkelijkheid u thans op eene onom«-
stootelijke wijze is aangetoond. Laat dus niet na, om in deze
verschillende bouwstoffen, onderwerpen tot studie te putten;
zij zijn er zeer rijk aan, en kunnen krachtdadig tot uw on-
derricht medewerken.»
GOED EN KWAAD.
629.    Welke definitie kan men van de zedenleer geven?
«De zedenleer is het rigtsnoer voor een goed gedrag, dat
wil zeggen om goed van kwaad te onderscheiden. Zij is op de
opvolging van Gods wet gegrond. De mensch gedraagt zich
goed, als hij alles wat hij doet, ter wille van het goede en
voor het welzijn van allen doet, want dan volgt hij Gods
wet op.»
630.    Hoe kan men goed van kwaad onderscheiden?
«Goed, is alles wat in overeenstemming met Gods wet is,
en kwaad, alles wat daarvan afwijkt. Dus is goed doen, zich
gedragen naar Gods wet: kwaad doen is die wet schenden.»
631.    Heeft de mensch door zichzelve de middelen om te
onderscheiden wat goed en kwaad is?
«Ja, als hij in God gelooft en het onderscheid weten wil.
God heeft hem het verstand gegeven om het eene van het
andere te kunnen onderscheiden.»
632.    Kan de aan dwaling onderhevige mensch, zich niet
in de beoordeeling van wat goed of kwaad is, vergissen, en
gelooven dat hij goeddoet, als hij in werkelijkheid kwaad doet?
«Jezus heeft het u gezegd: Zie wat gij zoudt willen dat an-
-ocr page 321-
260                     3e boek. — Ie hoofdstuk.
deren u deden of zoudt wenschen dat zij u niet deden; alles
ligt daarin opgesloten. Gij zult dan niet dwalen.»
633.    De regel ter beoordeeling van goed en kwaad, die
men de wet van wedervergelding of van solidariteit zou kun-
nen noemen, kan niet op het persoonlijk gedrag van den
mensch jegens zichzelfve toegepast worden. Vindt hij een regel
voor dat gedrag en een veilige gids, in de natuurlijke wet?
«Als gij te veel eet, dan doet u dat kwaad. Wel nu! het
is God, die u de maat van hetgene voor u noodig is, aan-
geeft. Als gij die maat overschrijdt wordt gij gestraft. Zoo is
het met alles. De natuurlijke wet schrijft den mensch de
grenzen voor van zijne behoeften; als hij die overschrijdt
wordt hij door smartgevoel gestraft. Indien de mensch bij
alles naar de stem luisterde, die hem genoeg toeroept, zou hij de
meeste kwalen ontgaan, waar hij de natuur de schuld van geeft.»
634.    Waarom ligt het kwaad in de natuur der dingen?
Ik spreek van het zedelijke kwaad. Kon God het menschdom
niet in een\' beteren toestand geschapen hebben?
«Wij hebben u dit reeds\' gezegd: de Geesten zijn eenvoudig
en onwetend geschapen, (zie 115.) God laat aan den mensch
de keuze van den weg dien hij wil inslaan; zoo veel te erger
voor hem als hij de slechte kiest; zijne pelgrimsreize zal dan
langer duren. Indien er geene bergen waren, zou de mensch
niet kunnen begrijpen dat men klimmen en dalen kan, en
indien er geene rotsen waren, zou hij niet kunnen begrijpen
dat er harde lichamen bestaan. Het is noodig dat de Geest
ondervinding opdoet, en om die te verkrijgen, moet hij het
goede en het kwade kennen, het is daarvoor dat er vereeniging
van ziel en lichaam bestaat.» (zie 119.)
635.    Door de verschillende maatschappelijke toestanden
ontstaan er nieuwe behoeften, die niet voor alle menschen
dezelfde zijn. Het komt ons dus voor, dat de natuurlijke wet
geen algemeen gelijkmatig rigtsnoer is?
«Deze verschillende toestanden liggen in de natuur en zijn
in overeenstemming met de wet van vooruitgang. Dit verhin-
dert evenwel de éénheid der natuurlijke wet niet, die op alles
toepasselijk is.»
-ocr page 322-
261
GODDELIJKE OF NATUURLIJKE WET.
De voorwaarden van bestaan voor den mensch veranderen naar tijd
en plaats j daaruit vloeien voor hem verschillende behoeften en maat-
schappelijke toestanden voort, welke door die behoeften in het leven
geroepen worden. Aangezien die verscheidenheid in de orde der dingen
ligt, is zij in overenstemming met Gods wet en deze wet is daarom
niet minder éénig in beginsel. De rede moet de ware van de kunst-
matig opgewekte of conventioneele behoeften weten te onderscheiden.
636.    Is goed en kwaad voor alle menschen volstrekt het-
zelfde?
«Gods wet is dezelfde voor allen; maar het kwaad hangt
voornamelijk van den wil om dit te plegen af. Het goede is
altijd goed, het kwade blijft altijd kwaad, welke ook de toe-
stand van den mensch zij; het verschil ligt in den graad van
verantwoordelijkheid. i>
637.    Is de wilde, die, zijn natuurdrift opvolgende, men-
schenvleesch eet, misdadig?
«Ik heb gezegd dat het kwaad van den wil af hangt; welnu!
de mensch wordt schuldiger naarmate hij beter weet wat hij doet.»
Goed en kwaad verkrijgt door de bijkomende omstandigheden een
betrekkelijk gewicht. De mensch begaat dikwijls misslagen, die ofschoon
zij de gevolgen zijn van de verhouding waarin bij door de maatschappij
geplaatst is, desniettemin laakbaar zijn; maar de verantwoordelijkheid
is geëvenredigd aan de middelen die hij bezit om goed van kwaad te
kunnen onderscheiden. Op die wijze is een verlicht mensch, die eene
eenvoudige onrechtvaardigheid begaat, in Gods oogen veel schuldiger
dan de onwetende wilde die zijne natuurdriften opvolgt.
638.     Het kwaad schijnt somtijds een gevolg te zijn van den
drang der dingen, zooals bijvoorbeeld de noodzakelijkheid om te
vernielen, die wij zelfs op onzen naasten moeten toepassen. Kan
men in zulk een geval zeggen dat Gods wet geschonden wordt ?
«Ofschoon het eene noodzakelijkheid is, blijft het niettemin
kwaad; maar die noodzakelijkheid verdwijnt, naarmate de ziel,
door van het eene leven in het andere overtegaan, zich reinigt:
en dan is de mensch wanneer hij dit pleegt, des te misda-
diger, omdat hij het dan beter begrijpt.»
639.     Is het kwaad dat wij doen niet dikwijls het gevolg
21
-ocr page 323-
262                      3e boek. — Ie hoofdstuk.
van den toestand, waarin wij door de andere menschen ge-
plaatst worden; en wie zijn in dat geval de schuldigen ?
«Het kwaad komt altijd ten laste van dengene, die er de
oorzaak van is. Zoo is de mensch , die tot kwaaddoen gedreven
wordt door den toestand, waarin hij door zijne natuurgenooten
geplaatst wordt, minder schuldig dan zij, die er de oorzaak
van waren; want iedereen zal de straf dragen niet alleen van
het kwaad dat hij zelf gedaan heeft, maar ook van dat,
waartoe hij aanleiding zal gegeven hehben.»
640.     Is degene, die zelf geen kwaad doet, maar voordeel
uit het kwaad van anderen trekt, even misdadig als de kwaad-
doener zelve?
«Het is als of hij zelf het kwaad deed; er voordeel uit te
trekken is er medeplichtig aan zijn. Hij zou zelve wellicht
voor de uitvoering teruggedeinsd zijn; maar, indien hij, de
daad gepleegd vindende, er gebruik van maakt, is dit omdat
hij die goedkeurt, en omdat hij die zelf gepleegd zou hebben,
indien hij dit had kunnen, of als hij dit had durven doen.»
641.    Is de begeerte naar \'t kwaad, even berispeiijk als
het kwaad zelve?
«Dat hangt van omstandigheden af; er bestaat deugd als
men uit eigen beweging aan het kwaad dat men begeert,
weerstand biedt, vooral als men in de mogelijkheid verkeert
om aan die begeerte te voldoen; is het alleen, omdat de ge-
legenheid tot de uitvoering ons ontbreekt, dan is men mis-
dadig.K
642.     Is het voldoende geen kwaad te doen om Gods goed-
keuring weg te dragen en zijn toekomstig lot te verzekeren ?
«Neen, gij moet naar de mate van uwe krachten, goed
doen; want iedereen zal zich moeten verantwoorden over het
kwaad, dat veroorzaakt zeil zijn door het nalaten van het goede,
dat hij had kunnen doen.t)
643.     Zijn er menschen, die door den toestand, waarin zij
verkeeren, niet in de mogelijkheid zijn goed te doen?
«Er is niemand die geen goed zoude kunnen doen; alleen
de egoïst vindt daartoe nooit gelegenheid. Om gelegenheid te
vinden om goed te doen is het alleen noodig in aanraking
-ocr page 324-
GODDELIJKE OP NATUURLIJKE WET.                        263
met andere menschen te zijn, en iederen dag van het leven
biedt daartoe gelegenheid aan ieder, die niet door baatzucht
verblind is; want goed doen is niet alleen milddadig zijn,
maar het is in de mate van uw vermogen, telkens van nut
te zijn, als uwe hulp noodig kan zijn.»
644.    Is de omgeving, waarin sommige menschen geplaatst
zijn; niet voor hen de eerste bron van vele ondeugden en
misdaden?
«Ja, maar ook dit is eene beproeving, die door den Geest
zelven in zijnen toestand van vrijheid uitgekozen is; hij heeft
zicli aan de verleiding willen blootstellen, om de verdienste
van den tegenstand deelachtig te worden.»
645.    Als de mensch, als \'t ware door een atmospheer van
ondeugd omringd is. wordt hij dan niet op eene bijna onweer-
staanbare wijze door het kwaad medegesleept ?
«Medegesleept, ja, maar niet op eene onweerstaanbare wijze;
want te midden van die atmospheer van ondeugden vindt gij
dikwijls #groote deugden. Het zijn Geesten, die de kracht heb-
ben gehad weerstand te bieden , en aan wien te gelijkertijd
de zending is opgedragen om een\' invloed ten goede op hunne
natuurgenooten uitteoefenen.»
646.    Is de verdienste van het goede dat men doet, van
zekere omstandigheden afhankelijk; met andere woorden, be-
staan er verschillende trappen van verdienste in het goede?
«De verdienste van het goede ligt in de beletselen die men
overwinnen moet; er bestaat geene verdienste in het doen
van het goede, als dit zonder moeite en zonder dat het iets
kost gedaan kan worden. God rekent het den arme meer toe,
als deze zijn eenig stuk brood met een ander deelt, dan den
rijke, die slechts van zijn overvloed geeft. Jezus heeft dit bij
gelegenheid van de penning der weduwe gezegd.»
VERDEELING DER NATUURLIJKE WET.
647.    Ligt de geheele wet van God opgesloten in het voor-
schrift van liefde tot den naaste door Jezus onderwezen?
«Zeker omvat die grondregel alle de plichten van de men-
21*
-ocr page 325-
264                        3e boek. — Ie hoofdstuk.
schcn onderling; maar men moet hen die leeren toepassen
anders zullen zij die verwaarloozen, zoo als zvj heden ten dage
doen; buitendien omvat de natuurlijke wet alle omstandigheden
van het leven, en deze grondregel is er slechts een gedeelte
van. De mensch heeft bepaalde regelen noodig; te algemeene
of te onbepaalde voorschriften, laten te veel gelegenheid voor
verschillende uitleggingen bestaan.»
648. Hoe denkt gij over de verdeeling van de natuurlijke wet
in tien afdeelingen , bevattende de wetten op: de aanbidding,
op den arbeid, op de voortplanting, op de instandhouding,
op de vernieling, op de zamenleving, op den vooruitgang, op
de gelijkheid, op de vrijheid,
en eindelijk op de rechtvaardig-
heid liefde en weldadigheid?
«Die verdeeling van Gods wet in tien afdeelingen is die
van Mozes, en kan alle omstandigheden van het leven omvat-
ten , hetgeen bepaald noodzakelijk is; gij kunt die dus volgen,
ofschoon zij even min als ieder andere classificatie (die allen
van het standpunt, waaruit men iets beschouwt, afhankelijk
zijn) bepaald volledig is. De laatste wet is de voornaamste;
door haar kan de mensch in het geestelijke leven spoediger
•vorderingen maken, want die wet omvat al de anderen.»
-ocr page 326-
TWEEDE HOOFDSTUK.
I. WET VAN AANBIDDING.
1. Doe) der aanbidding. — 2. Uiterlijke aanbidding. — 8. leven
van bespiegeling. — 4. Het gebed. — 6. Polytheïsme. — 6. Offeranden.
DOEL DER AANBIDDING.
649.     Waarin bestaat de aanbidding?
«Het is de verheffing der gedachte tot God. Door de aan-
bidding brengt men zijne ziel nader tot Hem.»
650.     Is de aanbidding het gevolg van een aangeboren ge-
voel of van genoten onderwijs?
«Van aangeboren gevoel, zoo als dat van de Godheid. Het
bewustzijn van zijne zwakheid dringt den mensch om zich
neer te buigen voor dengene, die hem beschermen kan.»
651.     Zijn er volken, die het geheel aan alle gevoel van
aanbidding ontbreekt?
«Neen, want er is nooit een volk geweest geheel uit atheïs-
ten bestaande. Allen begrijpen dat er boven hen een hooger
wezen bestaat.»
652.     Kan men de aanbidding als hare oorsprong in de
natuurlijke wet hebbende, beschouwen?
«Zij is in de natuurlijke wet, daar zij het gevolg van een
aangeboren gevoel bij den mensch is, daarom vindt men die
bij alle volken, doch onder verschillende vormen.»
UITERLIJKE AANBIDDING.
653.    Heeft de aanbidding uiterlijke vormen noodig?
«De ware aanbidding zetelt in het hart. Bedenk bij alle
uwe daden altijd dat een Meester u gadeslaat.»
— Is de uiterlijke aanbidding nuttig?
-ocr page 327-
3e boek. — 2e hoofdstuk.
266
«Ja, als het geen\' ijdele schijn vertooning is. Het is altijd
nuttig een goed voorbeeld te geven, maar degenen die het
oin vertooning te maken en uit eigenliefde doen, en wiens
gedrag hun gewaande vroomheid tot een leugen maakt, geven
eerder een slecht dan een goed voorbeeld, en doen meer kwaad
dan zij wel denken.»
654. Geeft God de voorkeur aan degenen, die Hem op deze
of gene wijze aanbidden?
«God geeft aan hen, die hem uit den grond van hun hart
en met oprechtheid, door het goede te doen en het kwade te
vermijden, aanbidden, de voorkeur boven degenen, die ver-
meenen Hem te vereeren door uiterlijke vormen, die hen jegens
hunne naasten niet beter maken.
«Alle menschen zijn broeders en Gods kinderen; Hij roept
allen die zijne wetten opvolgen, tot zich, welke ook de vorm
moge zijn, waarin zij hunne gebeden tot Hem opzenden.
«Hij, die slechts het uiterlijke der vroomheid bezit, is een
huichelaar; degene, bij wien de aanbidding slechts vertooning
en in tegenspraak met zijn gedrag is, geeft een slecht voorbeeld.
«Hij, die betuigt Christus te aanbidden, en daarbij hoog-
moedig, afgunstig en ijverzuchtig is, die hardvochtig, onver-
biddelijk voor anderen, of voor wien de rijkdom dezer wereld
het hoogste goed is, heeft, zeg ik u, zijnen godsdienst op
de lippen maar niet in zijn hart; God die alles ziet, zal zeg-
gen: Hij, die de waarheid kent is door het kwaad, dat hij
pleegt, honderdmaal misdadiger dan de onwetende wilde in
de wildernis, en zal naar die mate op den dag der gerech-
tigheid behandeld worden. Indien een blinde u in het voorbij-
gaan omver loopt, zult gij hem verschoonen; indien het een
mensch is, die goede oogen heeft, zult gij u er over beklagen ,
en gij zult gelijk hebben.
«Vraag dus niet of er eenen vorm bestaat, die meer of
minder geschikt is, want dit zon wezen als of men God wilde
vragen of het Hem aangenamer is in deze of in gene taal
aangebeden te worden. Ik zeg het u nogmaals: de lofzangen
komen niet tot Hem, dan wanneer zij door het hart, tot Hem
opgezonden worden.»
-ocr page 328-
267
WET VAN AANBIDDING.
655.     Is het te laken , deel te nemen aan eene godsdienst-
oefening, aan welke men niet uit den grond van zijn hart
gelooft, als men dit uit vrees voor het oordeel der menschen
doet, en om voor andersdenkenden geen voorwerp van ergernis
te zijn?
«Het is de bedoeling waar het in deze even als in vele
andere dingen op aan komt. Hij die daarmede alleen bedoelt
het geloof van anderen te eerbiedigen doet geen kwaad; hij
doet beter dan zij, die ze bespottelijk zouden trachten te
maken, want dezen doen daardoor aan de liefde te kort; maar
hij, die de godsdienstoefeningen alleen tot bevordering van
eigenbelang of uit eerzucht bijwoont, is verachtelijk zoo wel
in Gods oog als in dat der menschen. Degenen, die alleen
om de goedkeuring der menschen te verwerven het uiterlijk
aannemen als of zij zich voor God vernederen, kunnen aan
God niet welgevallig zijn.»
656.    Is de gemeenschappelijke aanbidding te verkiezen
boven de individueele?
«De menschen, die door gemeenschap van gedachten en
gevoelens te zamen vereenigd zijn, hebben meer kracht om
de goede Geesten tot zich te roepen. Hetzelfde is het geval
als zij zich vereenigen om God te aanbidden. Maar geloof
daarom niet dat de bijzondere aanbidding daarom minder goed
is, want iedereen kan God aanbidden door aan Hem te denken.»
LEVEN VAN BESPIEGELING.
657.     Hebben de menschen die zich aan een in bespiege-
lingen verdiepte levenswijze wijden, geen kwaad doen en alleen
aan God denken, eenige verdienste in Gods oogen ?
«Neen; want zoo zij al geen kwaad doen, doen zij ook geen
goed en zijn daardoor onnut; buitendien is, geen goed ie
doen, reeds een kwaad. God wil dat men aan Hem zal den-
ken, maar Hij wil niet dat men dit alleen aan Hem zal
doen, daar hij immers aan den mensch, plichten op aarde
te vervullen heeft opgelegd. Degene, die zijn leven in bespiege-
lingen doorbrengt, doet niets dat eenige verdienste in Gods
-ocr page 329-
268                       3e boek. — 2e hoofdstuk,
oogen heeft, omdat hij, geheel voor zichzelyelevende, zonder
nut voor de menschheid is, en God zal rekenschap van hem
vorderen van het goede, dat hij niet gedaan zal hebben.»
(Zie 640.)
HÈT GEBED.
658.    Is het gebed aan God welgevallig?
«Als het uit het hart voorkomt is het gebed God altijd
welgevallig, want de bedoeling is voor Hem alles, en het ge-
bed, dat uit het hart vloeit, is te verkiezen boven dat, wat
gij lezen kunt, hoe schoon dit ook wezen moge. als gij het
meer met de lippen dan met het hart uitspreekt. Het gebed is
God welgevallig als het met geloof, innigheid en oprechtheid
gedaan wordt; maar gelooft niet dat Hij zal getroffen worden
door dat van den ijdelen hoogmoedigen en baatzuchtigen
mensch, tenzij het van dezen werkelijk eene daad van oprecht
berouw en waarachtige nederigheid zij.»
659.     Welk is in het algemeen het karakter van het gebed 7
«Het gebed is eene daad van aanbidding. Tot God te bid-
den, is aan God denken; het is tot Hem naderen; het is zich
in gemeenschap met Hem stellen. Men kan door bidden
drie dingen bedoelen: Loven, vragen en danken.»
660.     Maakt het gebed den mensch beter?
«Ja, want degene, die met innigheid en vertrouwen bidt
is sterker tegen de verleiding van het kwaad, en God zendt
Goede Geesten tot hem om hem bijtestaan. Deze bede wordt
nooit afgewezen als het met oprechtheid gevraagd wordt.»
— Hoe komt het dat sommige menschen die veel bidden,
niettemin een slechten inborst hebben en jaloersch, afgunstig,
twistziek zijn; gebrek aan welwillendheid en toegevendheid
bezitten, en somtijds zelfs slecht zijn?
«Het voornaamste is niet om veel, maar wel om goed te
bidden. Die menschen gelooven dat de geheele verdienste in
de lengte van het gebed bestaat en sluiten de bogen voor hunne
eigene gebreken. Het gebed is voor hen eene bezigheid, een
tijdverdrijf, maar niet een onderzoek van henzelven. Het is
-ocr page 330-
269
WM VAN AANBIDDING.
hier niet het middel maar de wijze, waarop het aangewend
wordt, dat krachteloos is.»
661.    Kan men met vrucht God bidden ons onze misslagen
te vergeven?
«God weet het goede van het kwaad te onderscheiden: het
gebed bedekt de misslagen niet. Hij, die aan God vergeving
van zonden vraagt, verkrijgt die niet dan wanneer hij zijn
gedrag verandert. Goede daden zijn de beste gebeden, want
daden hebben meer waarde dan woorden.»
662.    Kan men met vrucht voor anderen bidden?
«De Geest van dengene, die bidt, handelt door zijnen wil
om het goede te doen. Door het gebed trekt hij de goede
Geesten tot zich, welke dan tot het goede dat hij doen wil,
medewerken.»
Wij bezitten door gedachten en wil, in onszelven, eene vermogens -
kracht, die zieh veel verder dan onze lichamelijke sfeer uitstrekt. Het
gebed voor anderen is eene handeling van dien wil. Indien dit gebed
vurig en oprecht is, kan het de goede Geesten te hulp doen snellen,
ten einde dengene voor wien men bidt, goede gedachten inteboezemen
en de noodige kracht naar ziel en lichaam te geven. Maar ook hier is
het gebed, dat uit het hart voortkomt, alles; dat der lippen, niets.
663.    Kunnen de gebeden die wij voor onszelven doen, den
aard en den loop onzer beproevingen doen veranderen?
«Uwe beproevingen zijn in Gods hand, en er zijn er, die
tot het einde toe moeten ondergaan worden, maar God neemt
alsdan de gelatenheid waarmede die gedragen worden, in
aanmerking. Door het gebed roept gij de goede Geesten tot
u, die u de kracht geven om uwe beproevingen met ge-
latenheid te dragen, en dan komen zij u minder zwaar voor.
Wij hebben het gezegd, als het goed gedaan wordt, is het
gebed nooit onnut omdat het kracht geeft, en dat is reeds
eene belangrijke uitwerking. Help u zelven en God zal u hei-
pen , dat weet gij. God kan buitendien de orde der natuur niet
naar ieders wensch veranderen, want hetgeen u op uw klein-
geestig standpunt en in uw kortstondig leven als een groot
kwaad voorkomt, is dikwijls in de algemeene wereldorde een\'
-ocr page 331-
270                        3e boek. — 2e hoofdstuk.
groot goed: en hoevele rampen zijn er buitendien niet, waar-
van de mensch door zijne onbedachtzaamheid of door zijne
misslagen, zelve de bewerker is! Hij wordt gestraft door
datgene, waarin hij gezondigd heeft. Evenwel worden de rede-
lijke wenschen veel meer verhoord dan gij wel denkt; gij ge-
looft dat God niet naar u gehoord heeft omdat Hij in uw be-
lang geen wonder gedaan heeft, terwjjl hij u door zulke
natuurlijke middelen helpt, dat zij u als toeval of als het
gevolg van den drang der omstandigheden toeschijnen ; dikwijls
ook en zelfs meestal, doet Hij bij u de noodige denkbeelden
ontstaan om u zelve uit mogelijkheden te redden t
664.     Is het nuttig om voor de dooden en voor lijdende
Geesten te bidden, en zoo ja, op welke wijze kunnen onze
gebeden hen dan verlichting en bekorting van lijden verschaffen ;
bezitten onze gebeden de macht om Gods gerechtigheid te ver-
bidden?
«Het gebed kan niet tot uitwerking hebben Gods besluiten
te veranderen, maar de ziel, waarvoor men bidt, gevoelt
daardoor verlichting, omdat het een bewijs van deelneming
is dat men hem schenkt, en de ongelukkige gevoelt zich altijd
verlicht als hij liefderijke wezens vindt, die in zijn lijden
deelnemen. Van den anderen kant wekt men door het gebed
bij hem het herouw op, en de zucht om datgene te doen,
waardoor hij gelukkig kan worden, en het is in dien zin dat
men, indien hij van zijnen kant daartoe medewerkt, zijn lijden
kan bekorten. Die zucht naar verbetering trekt bij dezen
lijdenden Geest betere Geesten aan, die hem komen onder-
wijzen, troosten, en hem hoop inboezemen. Jezus bad voorde
verdoolde schapen; hij toont u daardoor dat gij misdadig zoudt
zijn, indien gij dit niet voor hen deedt, die er de grootste
behoefte aan hebben.»
665.     Wat moet men denken van het gevoelen dat het gebed
voor de dooden verwerpt, omdat het niet in het Evangelie
voorgeschreven is?
«Christus heeft tot de menschen gezegd: Hebt elkander lief.
In dit gebod ligt ook opgesloten, zonder daarom omtrent de
wijze waarop dit doel moet bereikt worden, in bijzonderheden
-ocr page 332-
WET VAN AANBIDDING.                                     271
te treden, dat men al het mogelijke moet aanwenden om hen
van die liefde blijken te geven. Ofschoon het waar is dat niets
er den Schepper van kan afbrengen zijne gerechtigheid, waar-
van Hij de type is, op alle daden van den Geest toetepassen ,
blijft het niettemin waar, dat het gebed, dat gij voor dengene
voor wien gij genegenheid gevoelt, tot God richt, voor hem
een bewijs is dat gij aan hem denkt, hetwelk geene andere
uitwerking kan hebben dan zijn lijden te leenigen en hem te
troosten. Zoodra hij slechts het minste berouw toont, maar
ook dan alleen , wordt hij bijgestaan ; maar men verbergt nooit
voor hem dat een medelijdende ziel zich zijner heeft aange-
trokken, en men laat hem het troostende denkbeeld behouden.,
dat de voorbede van dezen nuttig voor hem geweest is. Na-
tuurlijk ontstaat hierdoor van zijnen kant een gevoel van
dankbaarheid en toegevendheid voor dengene, die hem dat
bewijs van genegenheid of medelijden gegeven heeft; dienten-
gevolge is de liefde, die Christus den menschen gebood, daar-
door onder hen toegenomen; zij hebben dus beiden gehoor-
zaamd aan de wet van liefde en eendracht voor alle wezens,
aan die goddelijke wet, die de eenheid, doel en einde voor
den Geest, moet doen ontstaan.» 1)
666.     Kan men tot de Geesten bidden?
«Men kan tot de goede Geesten als zijnde Gods gezanten
en de uitvoerders van .Zijnen wil bidden; maar hunne macht
staat in verhouding tot hunne verhevenheid en is altijd af-
hankelijk van den Heer over alles, zonder wiens toestemming
niets gebeurt, daarom hebben de gebeden, die men tot hen
richt, alleen kracht, als zij door God aangenomen worden.»
POLYTHËISME.
667.     Waardoor is het polythëisme, valsch zijnde, het
oudste en het meest verspreide geloof?
               t
«Het denkbeeld van een éénigen God kon bij den mensch
1). Antwoord gegeven door den Geest van den protestantsohen predi-
kant Monod te Parijs, overleden in April 1S56. Het vorige antwoord no.
664, is van den Geest van den H. Lodewijk.
-ocr page 333-
272                         3e boek. — 2e hoofdstuk.
niet dan tengevolge van meerdere ontwikkeling zijner denk-
beelden opkomen. In zijne onwetendheid niet in staat zijnde
een onstoffelijk, zonder bepaalden vorm, op de stof werkend
wezen, te begrijpen, schreef hij het al de eigenschappen van
de lichamelijke natuur, dat wil zeggen\', een vorm en een
gestalte toe, en alles, wat in zijne oogen de maatstaf van
het gewone menschenverstand te boven ging, was voor hem
eene godheid. Al wat de mensch niet begreep, moest het
werk van eene bovennatuurlijke macht zijn, en om van daar
tot het geloof aan zoovele afzonderlijke machten als hij uit-
werkselen waarnam te geraken, was slechts één stap noodig.
Maar ten allen tijde zijn er verlichte mannen geweest, die
de onmogelijkheid van het bestaan dier menigte machten om
de wereld zonder opperste leiding te regeeren, inziende, zich
tot de gedachte van een Eenig God hebben weten te ver-
heffen.»
668. Hebben de spiritische verschijnselen, die ten allen
tijde hebben plaats gevonden, en die van af de oudste tijden
der wereld bekend waren, niet aanleiding kunnen geven om
aan de veelvuldigheid der Goden te gelooven?
«Zonder twijfel, want de menschen alles wat bovenmensche-
lijk was, God noemende, waren de Geesten voor hen goden,
en is het daardoor dat wanneer een mensch door zijne daden,
vernuft, of door een geheime onbegrepen macht, boven alle
anderen uitblonk, men er een god van maakte, en na zijnen
dood, te zijner eere eene eeredienst instelde.» (Zie 603.)
Het woord god had bij de ouden een zeer ruime beteekenis; het
was niet zoo als nu, eene personificatie van den Heer der Natuur,
maar eene generieke benaming, die men aan elk wezen gaf, dat buiten
de gewone menschelijke toestanden geplaatst was; en de spiritische
verschijnselen hen het bestaan van onlichamelijke wezens, die als
krachten der natuur werkzaam waren, geopenbaard hebbende, heb )en
zij dezen goden genoemd, zoo als wij ze Geesten noemen; het is alleen
het verschil in een woord, met dit onderscheid dat zij in hunne on-
wetendheid (die door hen die er belang bij hadden, opzettelijk werd
onderhouden) hen zeer winstgevende tempels en altaren oprichtten,
terwijl het voor ons, eenvoudig min of meer volmaakte schepselen zijn
-ocr page 334-
273
WET VAK AANBIDDING.
zoo als wij , maar die hun aardsch omhulsel afgelegd hebben. Indien
men met aandacht de verschillende eigenschappen der heidensche goden
nagaat, zal men er zonder moeite al die van onze Geesten, op eiken
trap van de spiritische ladder staande, hun\' physischen toestand in de
verhevene werelden, al de eigenschappen van het perisprit, en de rol,
die zij in de dingen der aarde vervullen, in ontdekken.
Het Christendom door zijn goddelijk licht de wereld komende ver-
lichten, heeft iets wat in de natuur is, niet kunnen vernietigen, maar
heeft de aanbidding tot Hem, aan wien deze toekomt, teruggevoerd.
Kn wat nu de Geesten betreft, de herinnering aan dezen, is onder
verschillende namen, naar den aard van ieder volk bij hen ver-
eeuwigd, en hunne manifestatiën, die nooit opgehouden hebben, zijn
op verschillende wijze verklaard, en dikwijls onder het gezag der
geheimhouding geëxploiteerd geworden; terwijl de godsdiensten, die
als wonderen beschouwden, hebben de ongeloovigen er bedriegerij in
gezien. Dank zij eene meer ernstige, in het openbaar gedane studie ,
komt heden ten dage het spiritisme, ontdaan van de bijgeloovige denk-
beelden, die het gedurende eeuwen verduisterd hebbeu, ons eene der
grootste en verbevenste beginselen van de natuur openbaren.
OFFERANDEN.
669. Het gebruik van menschenofferanden vindt men in de
oudste tijden terug. Hoe kan de mensen er toe gekomen zijn,
te gelooven, dat zoo iets aan God welgevallig kon zijn?
«Vooreerst, omdat de mensch niet begreep, dat God de
bron is van al wat goed is; bij de primitieve volken, heeft
de stof de overhand over den geest; zij geven zich aan de
driften van het dier over, dientengevolge zijn zij meestal
wreed, omdat de zedelijkhcidszin nog niet bij hen ontwikkeld
is. Daarbij moesten de eerste menschen natuurlijk denken dat
een bezield wezen in Gods oogen meer waarde had dan een
onbezield voorwerp. Dit heeft hen er toe gebracht eerst, om
dieren, later om menschen te offeren, daar zij volgens hunne
valsche denkbeelden geloofden dat de verdienste van de offer-
ande aan de gewichtigheid van het offer geëvenredigd was.
Indien gij in het materieele leven dat gij gewoonlijk leidt,
iemand een geschenk geeft, kiest gij gewoonlijk naarmate gij
de persoon meer genegenheid en achting toedraagt daartoe
-ocr page 335-
274                       3e boek. — 2e hoofdstuk.
een van grootere waarde uit. Hetzelfde moest toen met de
onwetende menschen , met betrekking tot God het geval zijn.»
—  Dus zijn de offeranden van dieren de menschenoffers
voorafgegaan ?
«Hieraan valt niet te twijfelen.»
—  Volgens deze verklaring zouden dus de menschenoffers
niet hunnen oorsprong in wreedheid hebben?
«Neen, maar in een verkeerd begrip om God welgevallig
te zijn. Zie Abraham. Later hebben de menschen er misbruik
van gemaakt door hunne vijanden, zelfs hunne persoonlijke
vijanden te offeren. God heeft trouwens nooit offeranden zoo
min die van dieren als menschen geèischt. Hij kan- niet door
de noodelooze verdelging van zijn eigen schepsel geëerd worden.»
670.     Zoude menschenoffers, die met een vroom doel gedaan
worden, God somtijds niet welgevallig kunnen zijn ?
«Neen, nooit; maar God let op de bedoeling. De menschen
onwetend zijnde, konden gelooven dat zij iets loffelijks deden
als zij een hunner natuurgenooten offerden: in dat geval lette
God alleen op de bedoeling en niet op de daad. De menschen
beter wordende, moesten hunne dwaling inzien, en dieoffer-
anden, die niet in de gedachte van verlichte Geesten moesten
opkomen, afkeuren; ik zeg verlichte Geesten, omdat de Geesten
toen door den stoffelijken sluier bedekt waren; maar door den
vrijen wil konden zij een inzicht in hunnen oorsprong en
in hun einde hebben, en velen begrepen reeds bij intuïtie
het kwaad dat zij deden , maar pleegden dit evenwel om hunne
hartstochten te bevredigen.»
671.     Wat moeten wij over de zoogenaamde heilige oorlogen
denken ? Het gevoel, hetwelk de dweepzieke volken er toe brengt,
ten einde Gode welgevallig te zijn, zooveel mogelijk degenen,
die hun geloof niet deelden, te vermoorden, moet dunkt ons
uit dezelfde bron die hen in vroegere tijden tot menschen-
offers deed overgaan, voortkomen?
«Zij worden daartoe door de booze Geesten aangedreven,
en door hunne medemenschen te beoorlogen handelen zij tegen
Gods wil, die gezegd heeft dat men zijne broeders als zich-
zelven moet liefhebben. Daar alle godsdiensten, of beter ge-
-ocr page 336-
WET TAN AANBIDDING.                                     375
zegd, alle volken, denzelfden God onder dezelfden of onder
eenen anderen naam aanbidden, waarom dan een verdelgings-
oorlog tegen hen te voeren, omdat hun godsdienst anders is
of de hoogte van die der beschaafde volken nog niet be-
reikt heeft? De volken zijn te verschoonen, als zij niet aan
het woord van hem, die door Gods Geest\' bezield en door Hem
gezonden was, geloofd hebben, vooral als zij hem niet gezien
hebben en geene getuigen van zijne handelingen zijn geweest;
en hoe zoudt gij kunnen verlangen dat zij aan die woorden
van vrede zullen gelooven , als gij hen dit met het zwaard
in de- vuist komt brengen? Zij moeten verlicht worden, en
wij moeten trachten hen zijne leer door overtuiging en door
zachtheid en niet door geweld en bloed. te doen kennen. De
meesten onder u gelooven niet aan de gemeenschap, die wij
met sommige stervelingen hebben, waarom zoudt gij verlangen
dat vreemden u op uw woord zullen gelooven, als gij door
uwe handelingen, de leer verloochent die gij verkondigt?
672.     Was de offerande van de vruchten der aarde aan
God, verdienstelijker in Zijne oogen dan die der dieren?
«Ik heb u reeds geantwoord door te zeggen dat God op de
bedoeling acht geeft, en de handeling van weinig belang voor
Hem is. Klaarblijkelijk zijn de vruchten der aarde God meer
gevallig dan het bloed der offerdieren. Zooals wij u reeds ge-
zegd hebben, en het u gedurig herhalen, het hartgrondig
gebed is God honderde malen welgevalliger, dan al de offer-
anden die gij Hem zoudt kunnen doen. Ik herhaal, de bedoeling
is alles, de daad opzichzelve niets.»
673.    Zoude er niet een middel bestaan om deze offeranden
Gode meer welgevallig te maken, door ze tot ondersteuning
van hen die het noodige ontberen , te doen strekken ; en zoude
in dat geval het offeren van dieren, met een nuttig doel ge-
daan , niet verdienstelijk zijn, terwijl het een misbruik was
toen het voor niemand eenig nut had, of alleen tot voordeel
strekte van hen, die aan niets gebrek hadden? Zoudeer niet
wezenlijk iets vrooms in liggen als men de eerstelingen van
het goede dat God ons op aarde schenkt, aan de armen wijdde?
«God zegent altijd degenen die goed doen; de armen en de
-ocr page 337-
276                    3e. boek — 2e hoofdstuk.
bedrukten te ondersteunen is de beste wijze van Hem te eeren.
Ik zeg daarom niet dat God uwe kerkelijke gebruiken bij het
bidden afkeurt, maar er is veel geld dat beter besteed zou
kunnen worden, dan het gedaan wordt. God heeft de eenvou-
digheid in alles lief. De mensch, die aan het uiterlijke en niet
aan het hart hecht, is een geest met bekrompen inzichten
oordeel nu zelve of God meer aan den vorm, dan aan het
wezen van iets moet hechten.»
V
-ocr page 338-
DEBDE HOOFDSTUK. .
II. WET VAN DEN ARBEID.
1. Noodzakelijkheid van den arbeid. — 2. Grens van den arbeid. Rust.
NOODZAKELIJKHEID VAN DEN ARBEID.
674.    Is de noodzakelijkheid van den arbeid eene wet der
natuur?
«De arbeid is eene wet der natuur, doordat hij eene nood-
zakelijkheid is, en de beschaving dwingt den mensch tot
meerdere arbeid, omdat zij zijne behoeften eu genietingen
vermeerdert.»
675.    Moet men door arbeid, alleen materieele bezigheden
verstaan ?
«Neen; de Geest arbeid even goed als het lichaam. Iedere
nuttige bezigheid is arbeid.»
676.     Waarom is de arbeid aan den mensch opgelegd?
«Het is een gevolg van zijnen lichamelijken toestand. Het
is eene boete en tevens een middel om zijn verstand te vol-
maken; daarom is hij voeding, veiligheid en welzijn, alleen
aan zijnen arbeid en aan zijne vlijt verschuldigd. Aan degenen,
die te zwak van lichaam zijn, heeft God het verstand daar-
voor in de plaats gegeven, maar het blijft altijd arbeiden.»
677.    Waarom voorziet de natuur zelve, in alle behoeften
der dieren?
«Alles in de natuur arbeidt, de dieren arbeiden even goed
als gij, maar hunnen arbeid bepaalt zich even als hunne in-
telligentie tot de zorg voor hunne instandhouding; daarom
is er bij hunnen arbeid geene vooruitgang; terwijl die van
22
-ocr page 339-
278                    3e boek. — 3e hoofdstuk.
den mensch een tweeledig doel heeft: de instandhouding van
het lichaam en de ontwikkeling van den geest, dat óók een
behoefte is en den mensch boven zichzelven verheft. Als ik
zeg dat de arbeid der dieren tot de zorg voor hunne instand-
houding beperkt blijft, dan versta ik daardoor het doel dat
zij bij hunnen arbeid hebben; maar zij zijn zonder het te
weten, terwijl zij in hunne stoffelijke behoefte voorzien, de
werkende krachten, die tot de vervulling van Gods inzichten
dienen, en hunnen arbeid voor henzelven verrichtende, wer-
ken zij niettemin aan de vervulling van het einddoel der
natuur mede, ofschoon gij zeer dikwijls de onmiddelijke ge-
volgen daarvan niet bespeurt.»
678.    Is de mensch op de meer volmaakte werelden, ook
aan de noodzakelijkheid van den arbeid onderworpen?
«De aard van den arbeid is geëvenredigd aan de behoeften:
hoe minder stoffelijk de behoefte, hoe minder stoffelijk de
arbeid is; maar geloof daarom niet dat de mensch werkeloos
en nutteloos blijft: de lediggang zou een\' straf in plaats van
eene weldaad zijn.»
679.    Is de mensch, die voldoende middelen bezit om van
zijn bestaan verzekerd te zijn, van de wet van den arbeid
ontheven ?
«Van de stoffelijke arbeid, wellicht, maar niet van de ver-
plichting om naar de mate van de middelen, die te zijner
beschikking staan, nuttig te zijn en zijn verstand en dat van
anderen te ontwikkelen, en dat is ook werken. Indien de
mensch, aan wien God genoegzame rijkdom geschonken heeft
om van zijn bestaan verzekerd te zijn, niet genoodzaakt is
om in het zweet zijns aanschijns het noodige te verkrijgen,
wordt zijne verplichting om zijne natuurgenooten van nut te
zijn des te grooter, omdat het deel, dat hem vooruit te beurt
gevallen is, hem veel meer tijd en gelegenheid laat om goed
te doen.»
680.    Zijn er geene menschen, voor wie het onmogelijk is,
aan wat het ook zij te arbeiden, en wier bestaan dus nutte-
loos is?
«God is rechtvaardig: hij veroordeelt alleen dengene, wiens
-ocr page 340-
WET VAN DEN ABBEID.                                    279
leven vrijwillig onnut is; want deze leeft ten kosten van den
arbeid van anderen. God wil dat iederéén zich naar de mate
van zijne vermogens nuttig zal maken.» (Zie 643.)
681.    Legt de wet der natuur aan de kinderen de verplich-
ting op om voor hunne ouders te arbeiden?
«Zeer zeker, zoo als de ouders voor hunne kinderen moeten
arbeiden; daarom heeft God van de kinder- en ouderliefde een
natuurlijk gevoel gemaakt, opdat door die wederkeerige liefde,
de leden vg,n hetzelfde gezin er toe zouden gedrongen worden
elkander bijtestaan, hetgeen in uwe tegenwoordige maatschappij
al te dikwijls miskend wordt.» (Zie 205.;
GRENS VAN DEN ARBEID. RUST.
682.    Is de rust na den arbeid, (eene behoefte zijnde) niet
•eene wet der natuur?
«Zonder twijfel, de rust dient om de krachten van het
lichaam te herstellen, en is noodig om een weinig meer vrij-
heid aan de intelligentie te laten, om zich boven de stof te
kunnen verheffen.»
683.    Welke is de grens van den arbeid?
«De grens der krachten; overigens laat God den mensch vrij.»
684.    Wat moeten wij van hen denken, die misbruik van
hunne macht maken om hunne ondergeschikten een overmaat
van arbeid opteleggen?
«Dit is eene van de slechtste handelingen. Ieder mensch,
die de macht tot bevelen heeft, is verantwoordelijk voor het
te zware van den arbeid, dien hij zijne ondergeschikten heeft
opgelegd, want hij overtreedt Gods wetten.» (Zie 273.)
685.    Heeft de mensch op zijnen ouden dag recht op rust?
«Ja, hij is slechts verplicht te arbeiden zoo lang als zijne
krachten hem dit toelaten.»
— Maar welken uitweg blgft er dan voor den grijsaard
over, die om te leven, arbeiden moet, en niet arbeiden kan?
«De sterke moet voor den zwakke arbeiden; bij gebrek aan
familie, moet de maatschappij daarvoor in de plaats tredenr
dit is de wet van weldadigheid en liefde.»
22*
-ocr page 341-
230                          3e boek. — 3e hoofdstuk.
Het is niet voldoende aan den menseh te zeggen dat hij arbeiden
moet, maar degene, die in zijn onderhoud door werken moet voor-
zien , moet werk kunnen vinden, en dat is niet altijd het geval. Als.
gebrek aan werk algemeen wordt, bereikt zij dezelfde hoogte als de
geeael van den hongersnood. De staathuishoudkunde zoekt het genees-
middel in de herstelling van het verbroken evenwicht tusschen voort\'
brenging en behoefte; maar er zullen altijd oogenblikken zijn waarin
het evenwicht, gesteld zelfs dat dit bestaanbaar is, tijdelijk verbroken
zal worden, en gedurende dien tusschcntijd moet de arbeider toch
leven. Br is een element, waarmede men niet genoeg rekening ge-
houden heeft, en zonder welke de staatshuishoudkunde slechts eene
theorie blijft, en dat is de opvoeding; niet de intellectueele, maar de
zedelijke opvoeding; ook niet de zedelijke opvoeding door boeken,
maar die, welke bestaat in de kunst om karakters ie vormen, die welke
hebbelijkheden doet ontstaan: want de opvoeding is de som van alle de
verkregene gewoonten en hebbelijkheden.
Als men aan de massa indivi-
duen denkt, die eiken dag zonder beginselen te bezitten, zonder
breidel en aan hunne eigene hartstochten overgelaten in den stroom
der bevolking geworpen worden, moet men zich dan over de nood-
lottige gevolgen , die er uit voortvloeien, verwonderen ? Als die weten -
schap gekend, begrepen en toegepast zal zijn, zal de menseh bij zijne
komst in de zamenleving gewoonten medebrengen van orde en voorzorg
voor zichzelven en anderen, van eerbiedvoor hetgeen eerbiedwaardig is,
gewoonten die het hem mogelijk zullen maken, de kwade dagen die
niet te vermijden zijn, met minder bezwaar doortekomen. Wanorde en
zorgeloosheid zijn twee kwalen, welke alleen door een goed begrepen
opvoeding
kunnen genezen worden; dit is het punt van waar men
moet uitgaan, het ware element voor het welzijn, het onderpand voor
4e veiligheid voor allen.
-ocr page 342-
VIERDE HOOFDSTUK.
III. WET VAN VOORTPLANTING.
1. Bevolking der aarde. — 2. Opvolging en volmaking der rassen. —
3. Beletselen voor de voortplanting. — 4. Huwelijk en Celibaat. —
5. Polygamie.
BEVOLKING DER AARDE.
686.    Is de voortplanting der levende wezens een wet der
natuur?
«Dit is duidelijk; zonder de voortplanting zou de lichanie-
lijke wereld te niet gaan.»
687.    Indien de bevolking in dezelfde mate, als nu het ge-
val is, blijft toenemen, zal er dan niet een oogenbiik komen,
dat zij voor de aarde te groot zal zijn?
«Neen; God voorziet hierin, en zorgt altijd dat het even-
wicht bewaard blijft; Hij doet niets onnuts; de mensch slechts
een gedeelte van het tafereel ziende; kan niet over de har-
monie van het geheel oordeelen.
OPVOLGING EN VOLMAKING DER RASSEN.
688.    Er zijn op dit oogenbiik menschenrassen, die zicht-
baar aan het afnemen zijn; zal er een tijd komen dat zij
geheel van de aarde verdwenen zullen zijn?
«Het is waar dat er zulke rassen zijn; maar andere heb-
ben hunne plaats ingenomen, zoo als andere ook eens de
uwe zullen innemen.»
689.    Zijn de tegenwoordige menschen eene nieuwe schep-
ping, of de verbeterde afstammelingen der eerste wezens?
-ocr page 343-
382                     3e boek — 4e hoofdstuk.
«Het zijn dezelfde Geesten, die in nieuwe lichamen terug
gekomen zijn, maar die nog ver van de volmaaktheid ver-
wijderd zijn. Zoo zal het tegenwoordige menschenras dat door
zijne toenemende aanwas er naar streeft om zich over de ge-
heele aarde te verspreiden en de rassen, die aan het afnemen
zijn, te vervangen, ook eens een tijd van verval en van onder-
gang krijgen. Andere meer ontwikkelde rassen zullen het ver-
vangen, deze zullen van de tegenwoordige afstammen, zoo
als de tegenwoordige beschaafde mensehen van de ruwe we-
zens en wilden van de eerste tijden, afgestamd zijn.»
690.    Zijn, uit het zuiver physische oogpunt beschouwd, de
lichamen van het tegenwoordige ras, eene bijzondere schep-
ping, of zijn zij langs den weg der voortplanting uit de primi-
tieve lichamen ontstaan?
«De oorsprong der rassen verliest zich in de nacht der tijden,
maar daar zij allen, welke ook de oorspronkelijke stamvader
van ieder, moge geweest zijn, tot het groote menschelijke
gezin behooren, hebben zij zich met elkander kunnen ver-
mengen en nieuwe typen kunnen voortbrengen.»
691.    Welke is, uit het physische oogpunt beschouwd, het
kenmerkend en overheerschend karakter der primitieve rassen ?
«Ontwikkeling van de ruwe stoffelijke kracht ten koste van
de intellectueele kracht; thans is het juist het tegenoverge-
stelde: de mensch doet meer door zijn verstand dan door
lichaamskracht, en toch doet hij honderde malen meer; omdat
hij de krachten der natuur weet te gebruiken, hetgeen de
dieren niet doen.»
692.    Strijdt, de kunstmatige verbetering van dieren en
plantenrassen, niet tegen de wetten der natuur? Zoude men
meer overeenkomstig deze wet. handelen, als men de dingen
hunnen natuurlijken loop liet volgen?
«Men moet alles in \'t werk stellen om de volmaaktheid te
bereiken, en de mensch zelve is een werktuig, dat door God
gebruikt wordt om zijne besluiten te doen uitvoeren. De
volmaaktheid het doel zijnde, waarnaar de geheele wereld
streeft, beantwoordt men aan die bedoeling, als men die
begunstigt.»
-ocr page 344-
283
WET VAN VOOBTPLANTING.
—  Maar de mensch wordt gewoonlijk alleen door een per-
soonlijk gevoel tot zijne pogingen om de rassen te verbeteren
genoopt, en heeft daarbij geen ander doel dan zijne genietin-
gen te vermeerderen, vermindert dit zijne verdienstelijkheid niet?
«Wat doet het er toe of zijne verdienstelijkheid nul is, als
de verbetering slechts plaats vindt ? het is zijne zaak om door
het doel, dat hij er mede beoogt, zijnen arbeid verdienstelijk
te maken. Buitendien oefent en ontwikkelt hij door dien arbeid
zijn verstand, en in dat opzicht heeft hij zelve er het meeste
voordeel van.»
BELETSELEN VOOR DE VOORTPLANTING.
693. Zijn de menschelijke wetten en gebruiken, die tot
doel hebben beletselen tegen de voortplanting optewerpen,
met de wet der natuur in strijd?
«Alles wat de natuur in haren loop belemmert, is in strijd
met de algemeene wet.»
—  Er zijn evenwel soorten van levende wezens zoowel onder
dieren als planten, waarvan de onbeperkte vermenigvuldiging
schadelijk voor andere soorten, en waarvan de mensch zelve,
weldra het slachtoffer zoude worden; begaat hij eene laakbare
daad, als hij die voortbrenging tegengaat ?
«God heeft aan den mensch eene macht over alle levende
wezens gegeven, welke hij ten goede gebruiken, maar niet
misbruiken moet. Hij kan de voortbrenging naar zijne be-
hoeften regelen; hij moet die, zonder nut, geene beletselen
in den weg leggen. De intellectueele handeling van den mensch
is een tegenwicht door God daargesteld om het evenwicht
tusschen de krachten der natuur te herstellen, en dit is
wederom iets, waardoor de mensch zich van het dier onder-
scheidt, dat hij dit met kennis van zaken doet; maar ook de
dieren werken tot behoud van dit evenwicht mede, want het
instinkt van vernieling, dat hen gegeven is, wordt oorzaak
dat zij, zorgende voor hunne eigene instandhouding, tegelijk
de te groote en wellicht gevaarlijke ontwikkeling tegengaan
der dieren en planten, waarmede zij zich voeden.»
-ocr page 345-
284
3e boek. — 4e hoofdstuk.
694.    Wat moet men denken -van die gebruiken, welke
onderdrukking van de voortbrenging ten doel hebben alleen
om aan de zinnelijke neigingen te kunnen voldoen?
«Dit bewijst de heerschappij van het lichaam over de ziel,
en hoe diep de mensch nog in de stof verzonken is.»
HUWELIJK EN CELIBAAT.
695.    Is het huwelijk, dat wil zeggen, de onafgebroken
verbinding tusschen twee wezens, met de wet der natuur in
strijd?
«Het is eëne vooruitgang op den weg van het menschdom.»
696.    Welke gevolgen zou de afschaffing van het huwelijk
op de menschelijke zamenleving hebben?
«Terugkeer tot het leven der dieren.»
De vrije en toevallige vereeniging der geslachten is de natnurstaat.
Het huwelijk is eene der eerste daden van vooruitgang in de maat-
schappij, omdat dit de broederlijke solidariteit doet geboren worden,
en wordt by alle volken, ofschoon onder verschillende vormen, ge-
vonden. Be afschaffing van het huwelijk zou dus de terugkeer tot de
kindsheid van het menschdom zijn, en de mensch beneden sommige
dieren plaatsen, die hem. het voorbeeld van bestendige verbintenissen
geven.
697.    Staat de volstrekte onontbindbaarheid van het huwe-
lijk in de wet der natuur of alleen in de menschelijke wet
voorgeschreven ?
«Het is eene menschelijke wet, die geheel in strijd met die
der natuur is. Maar menschen kunnen hunne wetten veran-
deren, die der natuur alleen, zijn onveranderlijk.»
698.    Is het vrijwillige celibaat eene staat van verdienste-
lijkheid en volmaaktheid in Gods oogen?
«Neen, en zij, die op die wijze uit baatzucht leven, mis-
hagen aan God en bedriegen de menschen.»
699.    Is het celibaat voor eenige menschen niet eene opoffe-
ring, die zij zich getroosten, ten einde zich meer uitsluitend
aan dén dienst van het menschdom te kunnen wijden?
-ocr page 346-
WET VAN VOOBTPLANTING.                                285
«Dit is geheel iets anders; ik heb gezegd: uit baatzucht.
Iedere zelfopoffering is verdienstelijk, wanneer het voor het
goede gedaan wordt; hoe grooter het offer, des te grooter
zal de verdienste zijn.
God kan niet met zichzelren in tegenspraak zijn > noch slecht vinden
wat Hij zelve gedaan heeft; Hij kan het dus niet verdienstelijk vinden
dat men zijne wet schendt; maar indien het celibaat door zichzelve,
geen verdienstelijke staat is, wordt dit anders als het door afstand te
doen van de genoegens van het huisgezin, een offer ten behoeve van
het menschdom wordt. Iedere zelfopoffering met het doel om goed te
doen, en daarbij vrij van baatzuchtige bijbedoelingen verheft den
mensch boven zijne stoffelijke natuur.
POLYGAMIE.
700.    Is de gelijkheid, op weinig na, van hot getal der
individuen van de beide geslachten, eene aanwijzing van de
verhouding, volgens welke zij zich met elkander moeten ver-
eenigen ?
«Ja, want alles in de natuur heeft een doel.»
701.    Welke van de twee, polygamie (veelwijverij) of mono-
gamie (huwelijk met één) is meer overeenkomstig met de wet
der natuur.
«De polygamie is eene menschelijke wet, waarvan de af-
schaffing een bewijs van maatschappelijke vooruitgang is. Het
huwelijk zoo als het voor God ingesteld is, moet gegrond zijn
op de toegenegenheid der wezens, die zich met elkander ver-
eenigen. Bij de polygamie bestaat er geene ware tuegenegen-
heid; maar alleen zinnelijkheid.
Indien de polygamie de wet der natuur ware, zou zij algemeen
moeten opgevolgd kunnen worden, en dit is door het gelijke getal
der individuen van beide geslachten, materieel onmogelijk.
De polygamie moet als een gebruik, of als eene bijzondere wetgeving
voor sommige zeden ingericht, beschouwd worden, welke door de
maatschappelijke vooruitgang gaandeweg verdwijnen zal.
-ocr page 347-
VIJFDE HOOFDSTUK.
IV. WET VAN INSTANDHOUDING.
1. Instinkt van instandhouding. — 2. Middelen tot instandhou-
ding. — 0. Genot van de aardsche goederen. — 4. Het noodige en
overtollige. — 5. Vrijwillige ontberingen. Kastijding van het vleesch.
INSTINKT VAN INSTANDHOUDING.
702.    Is het instinkt \'van instandhouding eene wet der
natuur?
«Zonder twijfel; zij is aan alle levende wezens gegeven,
welke ook de graad van hunne intelligentie moge zijn, bij de
eenen is het geheel werktuigelijk, bij de anderen beredeneerd»
703.    Met welk doel heeft God aan alle levende wezens het
instinkt voor hunne instandhouding gegeven?
«Omdat allen tot de uitvoering van de besluiten der Voor-
zienigheid moeten medewerken; daarom heeft God hen de zucht
om te leven geschonken. Daarenboven is het leven voor de
volmaking der wezens noodig; zij gevoelen dit instinktmatig,
zonder er zich rekenschap van te kunnen geven.»
MIDDELEN TOT INSTANDHOUDING.
704.    Heeft God, die aan den mensch de zucht om te leven
gegeven heeft, hem daartoe altijd de middelen verstrekt?
«Ja, en als hij die niet weet te vinden, komt dit doordien
hij ze niet begrijpt. God heeft aan den mensch de zucht om
te leven niet kunnen geven, zonder hem daartoe de middelen
te schenken, daarom doét Hij de aarde al datgene voortbren-
gen, wat aan hare bewoners het noodige moet verschaffen,
-ocr page 348-
287
WET VAN INSTANDHOUDING.
want alleen het noodige is nuttig: het overtollige is dat nooit.»
705.    Waarom brengt de aarde niet altijd genoeg op om
in het noodige voor den mensch te voorzien?
«Dat komt doordien de mensch haar verwaarloost, die
ondankbare! zij is toch zulk eene goede moeder. Dikwijls ook
legt hij de natuur datgene ten laste, wat alleen een gevolg
is van eigen onkunde of gebrek aan voorzorg. De aarde zou
altijd het noodige voortbrengen, indien de mensch zich daar-
mede tevreden wilde stellen. Indien zij niet genoeg voor de
bevrediging van elke behoefte opbrengt, komt dit doordien
de mensch, datgene voor het overtollige uitgeeft wat voor het
noodige besteed kon worden. Zie de arabier in^e woestijn,
hij vindt altijd het een of ander om van te leven, omdat hij
zijne behoeften niet kunstmatig opdrijft; maar als de helft
van hetgeen voortgebracht wordt aan denkbeeldige behoeften
verkwist wordt, moet de mensch zich dan verwonderen als
hij later niets meer vindt, en heeft hij dan wel eenig recht
als de tijd van schaarste gekomen is om zich te beklagen dat
hem het noodige ontbreekt ? In waarheid zeg ik u, niet de
natuur is zorgeloos, maar het is de mensch, die zijne be-
hoeften niet weet te beperken.»
706.    Moet men onder het goede der aarde alleen de voort-
brengselen van den grond verstaan?
«De grond is de eerste bron, uit welke alle andere hulp-
middelen voortspruiten, want ten slotte zijn alle hulpmid-
delen alleen eene vervorming van de voortbrengselen van
den grond; daarom moet men onder het goede der aarde
alles verstaan; waarvan de mensch hier op aarde het genot
kan hebben.»
707.    Dikwijls ontbreken aan zekere individuen, zelfs te
midden van den overvloed die hen omringd, de middelen
van bestaan; aan wien moeten zij dat wijten?
«Aan de baatzucht der menschen , die niet altijd doen, wat
zij moesten; verder, en wel meestal, aanhenzelven. Zoekt, en
gij zult vinden: deze woorden willen niet zeggen, dat het
genoeg is, als men de oogen op den grond vestigt om te zien
of men daar ook datgene, wat men verlangt, vinden zal,
-ocr page 349-
288                     3e boek. — 5e hoofdstuk.
maar dat men met ijver en volharding, en niet met lauwheid
moet zoeken, zonder zich door de hinderpalen te laten af-
schrikken, welke dikwijls slechts middelen zijn, om uwe vol-
harding, geduld en kracht te beproeven.» (Zie 534.)
Indien de beschaving meer behoeften doet ontstaan, worden daar en -
tegen ook door haar de hulpbronnen van den arbeid en van de mid-
delen van bestaan vermenigvuldigd; maar men moet erkennen dat
haar ten dien opzichte nog veel te doen overblijft; zij zal haar werk
dan eerst voltooid hebben als niemand zal kannen zeggen, gebrek aan
het noodige te hebben, tenzij door eigen schuld. Het ongeluk van
velen ligt daarin, dat zij eene andere weg dan die, welke hen door
de natuur aangewezen wordt, inslaan; dan schiet hun verstand te kort
om te kunnen slagen. Er is plaats onder de zon voor iedereen, mits
ieder de hem aangewezene en niet die van anderen inneemt. De
natuur kan niet aansprakelijk zijn voor de gebreken in de maatschap-
pelijke inrichtingen en voor de gevolgen, die de eerzucht en eigen-
liefde na zich slepen.
Men zou evenwel blind moeten zijn, als men de vooruitgang, welke
in dat opzicht bij de meest ontwikkelde volken gemaakt zijn, niet zou
willen erkennen. Dank zij de loffelijke pogingen, welke menschenliefde
in vereeniging met de wetenschap niet ophoudt voor de stoffelijke wei-
vaart van den meusch aantewenden, wordt, niettegenstaande de toe-
nemende vermeerdering van bevolking, het ongenoegzame der productie
althans grootendeels verholpen; en zijn de ongnnstigste jaren niet meer
te vergelijken met hetgene zij vroeger waren; de algemeeue gezond-
heidsleer, dat voorname element voor kracht en gezondheid, dat aan
onze vaderen onbekend was, is het voorwerp van eene verlichte zorg;
de ongelukkigen en lijdenden vinden toevluchtB-oorden, overal wordt
de> wetenschap cynsbaar gemaakt om het algemeen welzijn te bevorderen.
Wil dat zeggen dat men de volmaaktheid bereikt heeft? O neen,
zeker niet, maar hetgene reeds gedaan is, is voor ons de maatstaf,
van hetgeen men door volharding doen kan, wanneer de meusch wijs
genoeg is, om- zijn geluk in stellige en ernstige dingen te zoeken en
niet in utopiën, die hem eerder achteruit dan vooruit doen gaan.
708. Zijn er geene toestanden, waarin het vinden van
middelen van bestaan in het geheel niet van den wil van den
mensen afhangt, en in welke de ontbeering van het gebiedend
noodige een gevolg van den drang der omstandigheden is?
-ocr page 350-
WET VAN INSTANDHOUDING.                               289
«Het is dikwijls een harde beproeving, welke hij moet
ondergaan, en aan welke hij wist dat hij blootgesteld zou
worden; wat deze beproeving voor hem verdienstelijk maakt
is zijne onderwerping aan Gods wil voor het geval dat zijne
intelligentie hem geen middel mocht doen vinden om zich uit
den nood te redden. Indien de dood zijn deel moet zijn, moet
hij die zonder morren afwachten, en denken dat het uur voor
zijne wezenlijke verlossing aangebroken is, en dat de wan-
hoop in het laatste oogenblik hem al de vruchten van zijne ge-
latenheid kan doen verliezen.
709.    Hebben degenen, die in moeielijke omstandigheden
genoodzaakt waren hunne natuurgenooten opteofferen om er
zichzelven mede te voeden, eene misdaad begaan; en indien
dit eene misdaad was, wordt deze dan door de zucht naar
het leven, welke het instinkt van het zelfbehoud hen geeft,
niet verschoonbaar?
alk heb hierop reeds geantwoord toen ik zeide, dat het
verdienstelijker is alle beproevingen van het leven met moed
en zelfverloochening te dragen. Het is moord, en misdaad
tegen de natuur, eene misdaad, die dubbel gestraft moet
worden.»
710.    Hebben de wezens, welke op de werelden leven wier
organisatie meer gelouterd is, voedsel noodig?
«Ja, maar hun voedsel is geèvenredigd aan hunne natuur.
Hunne spijzen zouden voor uwe grove magen niet krachtig
genoeg zijn; daarentegen zouden zij de uwe niet kunnen ver-
te er on.»
GENOT VAN DE AARDSCHE GOEDEREN.
711.    Is het genot der aardsche goederen een recht voor
alle menschen.
«Dit recht is een uitvloeisel van de noodzakelijkheid om te
moeten leven. God kan geen plicht opgelegd hebben zonder
de middelen om die te vervullen er aan toetevoegen.
712.    Met welk doel heeft God aan het genot der stoffelijke
goederen een gevoel van genoegen verbonden?
-ocr page 351-
290
3e boek. — 5e hoofdstuk.
«Met het doel den mensen tot de vervulling van zijne zen-
ding aantesporen, en ook om hem door de verleiding te be-
proeven.»
—   Wat is het doel van die verleiding?
«Zijn verstand , dat hem voor uitspattingen moet behoeden,
te ontwikkelen.»
Indien de mensch alleen met het oog op het nut, tot het genieten
der aardsche goe leren genoopt ware, zoude zijne onverschilligheid
stoornis in de harmonie van het heelal hebhen kunnen veroorzaken ;
God heeft er daarom het aanlokkelijke van het gevoel van genoegen
aan verbonden, waardoor hij aangespoord wordt om de bedoelingen
van de Voorzienigheid te vervullen. Maar door deze aanlokkelijkheid
zelve, heeft God daarenboven door de verleiding om van dat genoegen
misbruik te kunnen maken, den mensch willen beproeven, en tegen
deze verleiding moet zijn verstand hem behoeden.
713.     Zijn er voor het genot, door de natuur grenzen gesteld?
«Ja; om u het noodige als grens aantewijzen; maar door
uwe uitspattingen wordt gij oververzadigd, en straft daardoor
uzelve.»
714.     Wat moet men van den mensch denken, die in uit-
spattingen van allerlei aard, verhooging zijner genoegens zoekt?
«Arme ziel, die men beklagen en niet benijden moet, want
zoo een is zijnen dood zeer nabij!»
—  Is het de physische of de zedelijke dood, dien hij te ge-
moet gaat?
«Beiden.»
De mensch, die in uitspattingen van allerlei aard verhooging zijner
genoegens zoekt, verlaagt zich beneden het dier, want het dier moet
zich met de bevrediging van zijne behoeften te vreden stellen. Hij doet
daardoor afstand van de rede, die God hem tot leidsvrouw geschonken
heeft, en hoe grooter zijne uitspattingen zijn, des te grooter is de
invloed, dien hij zijne dierlijke over zijne geestelijke natuur laat nemen.
Ziekten, gebreken, ja zelfs de dood, die bet gevolg van het misbruiken
der genietingen zijn, zijn tegelijkertijd de straffen op de overtreding
van Gods wet gesteld.
-ocr page 352-
291
WEI VAN INSTANDHOUDING.
HET NOODIGE EN HET OVERTOLLIGE.
715.    Hoe kan de mensen de grens van het noodige kennen?
«De wijze kent die door intuïtie: velen kennen dietehun-
nen koste door ondervinding.»
716.    Heeft de natuur de grens van onze behoeften niet
door ons organisme aangegeven ?
«Ja, maar de mensen is onverzadelijk. De natuur heeft de
grens van zijne behoefte door zijn organisme aangewezen,
maar de ondeugden hebben zijn gestel bedorven en voor hem
behoeften doen ontstaan, welkegeene wezenlijke behoeften zijn.»
717.    Hoe moeten wij hen beschouwen, die om zelve het
overtollige te genieten, zich van het goede der aarde, ten
nadeele van anderen, meester maken?
«Zij miskennen Gods wet en zullen zich omtrent de ont-
beeringen, die zij anderen hebben doen ondergaan, moeten
verantwoorden.»
De grensscheiding tusschen het noodige en het overtollige is niet
absoluut. Be beschaving heeft behoeften doen ontstaan, die de wilde
niet kent, en de Geesten, die deze voorschriften gegeven hebben,
willen er niet door te kennen geven dat de beschaafde inensch op
dezelfde wijze als de wilde leven moet. Alles is betrekkelijk, en de
rede moet hierin uitspraak doen. Door de beseharing ontwikkelt
de zedelijke zin en tevens het gevoel van liefde, waardoor de mensch
genoopt wordt elkander te helpen. Zij, die ten koste van de ont-
beeringen die anderen moeten verduren, leven , cxploiteercn ten koste
van dezen, de weldaden der beschaving; zij bezitten van die beschaving
alleen het vernis, zooals er menschen zijn, die van de godsdienst
alleen het masker dragen.
VRIJWILLIGE ONTBERINGEN. KASTIJDING VAN HET
VLEESCH.
718.    Legt de wet van instandhouding de verplichting op
om voor de behoeften van het lichaam zorg te dragen?
«Ja, zonder kracht en gezondheid is arbeiden onmogelijk.»
719.    Is de mensch laakbaar, als hij zijn eigen welzijn
tracht te bevorderen?
-ocr page 353-
f
292                     3e boek. — 5e hoofdstuk.
«Welzijn te genieten is eene natuurlijke begeerte; God ver-
biedt alleen misbruik, omdat misbruik, ten nadeele van de
instandhouding werkt; Hij maakt er geene misdaad van als
men zijn eigen welzijn zoekt te bevorderen, als het maar niet
ten koste van anderen verkregen wordt, noch uwe eigene
zedelijke of lichamelijke krachten verzwakt.»
720.    Zijn vrijwillige ontbeeringen, met het doel om zich-
zelve eene even zoo vrijwillige boetedoening opteleggen, ver-
dienstelijk in Gods oogen?
«Doet goed aan anderen, en gij zult u verdienstelijker
maken.»
— Zijn er vrijwillige ontberingen, waardoor men zich ver-
dienstelijk maakt?
«Ja, de ontbering van onnutte genietingen, omdat deze den
mensch van de stof los maakt en zijne ziel verheft. Wat ver-
dienstelijk is, is weerstand te bieden aan de verlokking om
overdaad te genieten, zich het genot van nuttelooze genie-
tingen te ontzeggen, van het noodige het een of andere afte-
zonderen, om het aan anderen, die niet genoeg hebben, te
kunnen geven. Indien de ontbering, die gij uzelven oplegt,
niets dan een ijdele vertooning is, is het eene bespotting.»
721.    Streng vrome levenswijze, kastijding van het vleesch
was in de oudste tijden en bij verschillende volken in gebruik;
zijn die kastijdingen in een of ander opzicht verdienstelijk?
«Vraag u zelven af, voor toten zij eenig nut kunnen heb-
beu , en gij zult het antwoord vinden; als die kastijdingen
alleen nuttig zijn voor hen, die ze zich aandoen, en deze be-
letten het goede te doen, dan is het egoïsme, wat ook het
voorwendsel moge zijn, waarmede men het tracht te kleuren.
Zichzelven ontberingen voor anderen opleggen en voor anderen
arbeiden, dat is volgens de Christelijke liefde, de ware kas-
tijding van het vleesch.»
722.    Is de onthouding van sommige spijzen, die aan som-
raige volken voorgeschreven wordt, op het gezond verstand
gegrond ?
«De mensch mag zich met alles wat zijne gezondheid niet
benadeelen kan, voeden; maar de wetgevers hebben met een
-ocr page 354-
293
WET VAN INSTANDHOUDING.
nuttig doel het gebruik van eenige spijzen kunnen verbieden ;
en om meer kracht aan hun verbod te geven, hebben zij dit
als van God uitgegaan voorgedragen.»
723.    Is het gebruik van dierlijk voedsel door den mensen,
strijdig met de wet der natuur?
«In uw physisch gestel wordt het vleesch door vleesch ge-
voed, anders zou de mensch in verval geraken. De wet van
instandhouding, legt den mensch als plicht op, zijne
krachten en gezondheid te onderhouden, ten einde in staat
te zijn de wet van den arbeid te kunnen opvolgen; de mensch
moet zich naar de behoeften van zijn organisme voeden.»
724.    Is de onthouding van dierlijk of ander voedsel als
boetedoening, verdienstelijk ?
«Ja, als men er zich van onthoudt om het aan anderen te
geven; maar God kan er geene boetedoening in zien als het
geene ernstige en nuttige ontbering is die men zichzelven
oplegt; daarom zeggen wij, dat zij, die slechts den schijn van
eene ontbering te ondergaan aannemen, huichelaars zijn.»
725.    Hoe moet men de verminkingen, die men menschen
en dieren doet ondergaan beschouwen?
«Waartoe die vraag? Vraag nogmaals aan uzelven of dit
tot iets nuttig is. Al wat onnut is, kan God niet welgevallig
zijn, en wat schadelijk is, is Hem altijd ongevallig, want,
weet het wel, alleen de gevoelens die de ziel tot Hem ver-
heffen kunnen, zijn God aangenaam; het is door Zijne wet
optevolgen maar niet door die te schenden dat gij uw aard-
sche stof zult kunnen afschudden.»
726.    Indien het aardsche lijden, door de wijze, waarop
wij dit dragen, ons verheft, verheffen wij ons dan ook door
het lijden, dat wij onszelven opleggen?
«Het eenige lijden\' dat verheft is het natuurlijke lijden,
omdat dit ons door God opgelegd wordt; het vrijwillige lijden
dient tot niets als er geen nut voor anderen uit voortvloeit.
Gelooft gij dat degene, die zoo als de bonzen, fakirs en andere
dwepers van vele sekten, hun leven door bovenmenschelijke
pijnigingen verkorten, vorderingen op hunnen weg maken?
Waarom arbeiden zij niet liever tot bevordering van het wel-
23
-ocr page 355-
294                       3e boek. — 5e hoofdstuk.
zijn van hunne natuurgenooten ? Laten zij den behoeftige
Ideeden ; den bedroefde troosten; voor den gebrekkige werken ;
laten zij zich ontberingen getroosten, als zij daardoor onge-
lukkigen kunnen bijstaan; dan zal hun leven nuttig en Gode
•welgevallig zijn. Wanneer men bij het vrijwillige lijden, dat
men ondergaat, alleen zichzelven op het oog heeft, is het
egoïsme; als men voor anderen lijdt, is het liefde; zoo luidt
het voorschrift van Christus.»
727. Indien men zich geen lijden, dat voor anderen zonder
nut is, vrijwillig moet opleggen, moet men zich dan voor
lijden, dat men voorziet, of waardoor men bedreigd wordt;
trachten te behoeden?
«Het instinkt van zelfbehoud is aan ieder wezen geschonken
tot bestrijding van gevaren en lijden. Geeselt uwen geest,
maar niet uw lichaam, kastijdt uwen hoogmoed, smoort uw
egoïsme als een slang die aan uw hart knaagt, en gij zult
meer voor uwe vooruitgang doen, dan door al die gestrenge
kastijdingen, die niet meer tot onze eeuw behooren.»
-ocr page 356-
ZESDE HOOFDSTUK.
V. WET VAN VERNIELING.
1. Noodzakelijke en niet gewettigde vernieling. — 2. Vernielende
plagen. — 8. Oorlogen. — 4. Moord. — 5. Wreedheid. — 6. Twee-
gevecht. — 7. Doodstraf.
i
NOODZAKELIJKE EN NIET GEWETTIGDE VERNIELING.
728. Is de vernieling eene wet der natuur?
«Alles moet vernietigd worden, om wederom geboren te
kunnen worden en zich door vervorming te kunnen verbete-
ren; want wat gij vernietiging noemt is slechts eene vervor-
ming, die de vernieuwing en verbetering van de levende
wezens tot doel heeft.»
— Zou de zucht tot vernielen aan de levende wezens met
een voorzien end doel gegeven zijn?
«Gods schepselen zijn de werktuigen die Hij gebruikt, om
zijn doel ten uitvoer te brengen. Om zich te voeden, vernielen
de levende wezens elkander, dit geschiedt met het tweeledig
doel om het evenwicht bij de voortbrenging, die te groot zoude
kunnen worden, te bewaren, en om de overblijfselen van hun
omhulsel te kunnen benuttigen. Maar het is altijd alleen het
omhulsel dat vernietigd wordt, en dit is slechts bijzaak en
niet het hoofdbestandeel van het denkende wezen; het voor-
naamste is bij hem het intelligente beginsel, hetwelk onver-
nietigbaar is en door de opvolgende gedaanteverwisselingen,
welke het ondergaat, verbeterd wordt.»
729. Indien de vernieling voor de hervorming der wezens
noodzakelijk is, waarom omringt de natuur hen dan met de
middelen tot instandhouding en onderhoud P
23*
-ocr page 357-
I
216                        3e boek. — 6e hoofdstuk.
«Opdat de vernieling niet vóór den geschilden tijd zou
plaats vinden. Elke te vroegtijdige vernietiging is een hinder-
paal voor de ontwikkeling van het intelligente beginsel;
daarom heeft God aan elk wezen de zucht tot het leven en
tot voortbrenging ingeschapen.»
730.    Indien de dood ons tot een beter leven moet leiden,
en hij ons van het lijden van het tegenwoordige leven bevrijdt,
waarom gevoelt de mensen er dan toch een\' instinktmatigen
afkeer van, welke hem dien doet vreezen?
«Wij hebben het reeds gezegd, de mensch moet er naar
streven om zijn leven te verlengen, ten einde zijne taak te
kunnen afwerken; daarom heeft God hem het instinkt van
zelfbehoud geschonken, en dat instinkt ondersteunt hem bij
zijne beproevingen; zonder dat, zoude hij zich dikwijls aan
moedeloosheid overgeven. De geheimzinnige stem, die hem
tegen den dood doet opzien, zegt hem dat hij nog iets voor
zijne vooruitgang doen kan. Wanneer hij door een gevaar be-
dreigd wordt, is het voor hem eene waarschuwing om zich
het uitstel, dat God hem nog verleent, ten nutte te maken;
maar de ondankbare dankt daarvoor dikwijls meer zijn ge-
stern te, dan zijnen Schepper.»
731.     Waarom heeft de natuur naast de middelen tot in-
standhouding, tegelijkertijd die ter vernieling geplaatst?
«Het geneesmiddel naast de kwaal; wij hebben dit reeds
gezegd, het is om het evenwicht te bewaren, en om als tegen-
wicht te dienen.»
732.     Is de zucht tot vernielen dezelfde op alle werelden?
«Zij is aan den meest of minder stoffelijken toestand der
werelden geëvenredigd, en houdt bij een\' meer physisch en
zedelijk gezuiverden toestand op. Op de meer verheven werelden
dan de uwe, zijn de voorwaarden van het leven geheel anders.»
733.    Zal de noodzakelijkheid om te vernielen altijd bij den
mensch op aarde blijven bestaan ?
«De behoefte om te vernielen wordt bij den mensch naar-
mate de Geest de overhand over de stof verkrygt, zwakker;
daarom ziet gij dat de zedelijke en intellectueele ontwikkeling
door afschuw voor vernieling\' gevolgd wordt.»
-ocr page 358-
WBT VAN VERNIELING.                                      297
734.     Heeft de mensch in zijnen tegenwoordigen staat, een
onbeperkt recht om de dieren te vernielen ?
«Dit recht wordt door de behoefte om in zijne voeding en
veiligheid te voorzien, geregeld; misbruik is nooit een recht
geweest.»
735.     Wat moeten wij denken van de vernieling, die dé
grenzen der behoeften te buiten gaan , b. v. van de jacht als
die alleen het genoegen om zonder nut te vernielen, ten doel
heeft?
«Heerschappij van de dierlijkheid over de geestelijke natuur.
Elke vernieling, die de grenzen van de behoeften overschrijdt
is eene schending van Gods wet. De dieren vernielen alleen
om in hunne behoeften te voorzien; maar de mensch, die een
vrijen wil heeft, vernielt zonder noodzakelijkheid; hij zal van
het misbruik dat hij van de vrijheid, die hem geschonken
werd, gemaakt heeft, rekenschap moeten geven, want hij geeft
dan toe aan zijne slechte neigingen.»
736.     Maken de volken, die tot in het overdrevene met eene
angstvallige bezorgdheid vermijden een dier te dooden, zich
daardoor bijzonder verdienstelijk?
«Het is overdrijving van een op zichzelve lofwaardig gevoel,
maar dat in een misbruik ontaard, en waarvan de verdienste
door vele misbruiken van geheel anderen aard vernietigd wordt.
Er bestaat bij hen meer bijgeloovige vrees dan wezenlijke
goedhartigheid.»
VERNIELENDE PLAGEN.
737.     Met welk doel bezoekt God het menschdom door ver-
nielende plagen?
«Om het spoediger vorderingen te doen maken. Hebben wij
niet gezegd dat de vernieling noodzakelijk is tot zedelijke ver-
vorming der Geesten, die in elk nieuw bestaan een\' nieuwen
graad van volmaaktheid bereiken? Men moet het einde zien
om er de gevolgen van te kunnen op prijs stellen. Gij beoor-
deelt ze alleen uit uw persoonlijk standpunt, en gij noemt
het plagen, om de schade die zij u berokkenen; maar die
verwoestingen zijn dikwijls noodig om spoedig en in weinige
-ocr page 359-
3e boek. — 6e hoofdstuk.
298
jaren een beteren staat van zaken te doen geboren wor-
den; waartoe anders eeuwen noodig zouden geweest zijn.»
(Zie 744.)
738. Kon God voor de verbetering van het menschdom
geene andere middelen dan die der vernielende plagen aan-
wenden ?
«Ja, en Hij gebruikt die dagelijks, daar hij immers aan
iedereen de middelen geschonken heeft, om door de kennis
van goed en kwaad vorderingen te maken. Het is de mensch,
die er geen gebruik van maakt; men moet hem wel in zijn
hoogmoed straffen en hem zijne zwakheid doen gevoelen.»
— Maar bij die plagen komen de deugdzame menschen
even goed als de slechten om, is dat rechtvaardig?
«Gedurende het leven beschouwt de mensch alles in verband
tot zijn lichaam, maar na den dood denkt hij anders, en zoo
als wij reeds gezegd hebben : het leven van het lichaam is van
weinig beteekenis, eene eeuw van uwe wereld is in de eeuwig-
heid als een bliksemstraal;
zoo ook is het lijden gedurende
hetgene gij eenige maanden of dagen noemt, niets; het is
eene leering voor u, die u in de toekomst van dienst zal zijn.
De Geesten, ziedaar de wezenlijke wereld, die vóór alles be-
staan heeft en alles overleeft (zie 85); dit zijn Gods kinderen
en de voorwerpen van zijne tederste zorgen; de lichamen zijn
slechts vermommingen, waaronder zij hunne verschijning op
aarde maken. Bij groote rampen, waardoor het menschdom
weggerukt wordt, is dit als een leger in oorlogstijd, dat
zijne kleederen versleten, verscheurd of verloren heeft. De
bevelhebber laat zich meer aan zijne manschappen, dan aan
hunne kleederen gelegen liggen.»
— Maar de slachtoffers van die plagen blijven niettemin
slachtoffers ?
«Indien men het leven, zoo als het werkelijk is, beschouwde,
en bedacht hoe onbeduidend dit in vergelijking met de eeuwig-
heid is, zou men er minder gewicht aan hechten. Die slacht-
offers zullen in een ander bestaan voor hun lijden, als zij dit
zonder morren weten te dragen, eene groote vergoeding ont-
vangen.»
-ocr page 360-
WET VAN VEKNIELING.                                    299
Het zij de dood door een algemeene ramp, dan wel door een ge-
wone oorzaak plaats vindt, moet men, als het uur voor het vertrek
slaat, sterven: het eenige waarin onderscheid bestaat is, dat er in
zulk een geval een grooter aantal te gelijk vertrekken.
Indien wij ons in gedachte zoo hoog konden verheffen, dat wij het
geheele menschdom beheerschen en geheel overzien konden, dan zouden
die verschrikkelijke plagen ons slechts als voorbijgaande stormen in de
lotswisseling van het leven voorkomen.
739.     Hebben die vernielende plagen, niettegenstaande de
vampen die zij veroorzaken, uit een physisch oogpunt beschouwd,
ook eenig nut?
«Ja, zij veranderen dikwijls den toestand van een land;
doch het goede, dat er uit voortvloeit, wordt dikwijls eerst
door de volgende geslachten ondervonden.»
740.    Zouden die plagen ook niet zedelijke beproevingen voor
den mensch zijn, welke hem in de noodzakelijkheid plaatsen
te leeren strijden tegen de grootste moeielijkheden ?
«De plagen zijn beproevingen, die den mensch in de gele-
genheid stellen om: zijn verstand te scherpen , zijn ge\'duld
en onderwerping aan Gods wil te toonen, en hem in staat
te stellen, als hij niet door egoïsme beheerscht wordt, van
zijn gevoel van zelfverloochening, belangeloosheid en liefde tot
den naaste, blijken te geven.»
741.     Is het den mensch gegeven, de plagen, door welke
hij bezocht wordt, af te wenden?
«Ja, gedeeltelijk, doch niet in den zin, die er gewoonlijk
aan gehecht wordt. Vele plagen zijn een gevolg van zijne on-
bedachtzaamheid; naarmate hij meer kennis en ondervinding
opdoet, kan hij ze afwenden, dat wil zeggen, ze voorkomen
als hij er de oorzaak van weet optesporen. Maar onder de
plagen, waarmede het menschdom bezocht wordt, zijn er
algemeene, die in Gods besluit liggen, en waarvan ieder indi-
vidu min of meer den terugstoot gevoelt; aan die plagen kan
de mensch alleen onderwerping aan Gods wil tegenoverstellen;
en dikwijls nog worden zij door zijne onverschilligheid erger.»
Onder de natuurlijke en van den mensch niet afhankelijke vernie-
lende plagen, moet men in de eerste plaats, pest, hongersnood, over-
-ocr page 361-
300                          3e bobk. — 6e boofdstuk.
stroomingen, de voor de voortbrengselen der aarde nadeelige afwisse-
ling van het weder, stellen. Maar bezit de mensch niet in de weten-
schap, in de kunstwerken, in de verbetering van den landbouw, in
de afwisselende bebouwing der gewassen, in besproeing, in de bestu -
deering van de voorwaarden voor de algemeene gezondheid, de middelen
om die rampen te neutraliseeren of althans veel te verzachten? Zijn
sommige landen, die vroeger door verschillende plagen geteisterd
werden, er thans niet van bevrijd? Wat zal de mensch dan niet tot
bevordering van zijn stoffelijk welzijn in staat zijn te doen, als hij al
de hulpbronnen, die zijn verstand hem aan de hand doet, aanwendt,
en de zorg voor zijne persoonlijke instandhouding met ware liefde voor
zijne natuurgenooten gepaard doet gaan ? (Zie 707 .)
OORLOGEN.
742.    Door welke oorzaak wordt de mensch tot oorlog voeren
gedreven ?
«Heerschappij van de dierlijke op de Geestelijke natuur en
botvieren zijner driften. In den staat van barbaarschheid,
kennen de volken alleen het recht van den sterkste; daarom
is voor hen de oorlog een\'» normalen toestand. Naarmate de
mensch vooruitgaat worden de oorlogen zeldzamer, omdat men
er door de vooruitgang de aanleiding van weet te verminderen ,
en als de oorlog noodzakelijk is menschelijkheid er mede weet
te vereenigen.»
743.    Zal de oorlog eens van de aarde verdwijnen?
«Ja, als de menschen de rechtvaaardigheid zullen begrijpen;
en Gods wet opvolgen; dan zullen alle volken broeders zijn.»
744.    Voor welk doel heeft de Voorzienigheid den oorlog
noodzakelijk gemaakt?
«Voor vrijheid en ontwikkeling.»
— Indien men door middel der oorlogen tot de vrijheid
moet geraken, hoe komt het dan dat zij dikwijls slavernij tot
doel en tot uitkomst hebben?
«Tijdelijke onderdrukking om de volken het moede te doen
worden, en ze des te spoediger te doen vooruitgaan.»
745.    Wat moet men denken van dengene, die oorlog ver-
wekt, om zichzelven te bevoordeelen ?
-ocr page 362-
301
WET VAN VBBNIEUNG.
«Deze is de wezenlijk schuldige, en er zullen vele levens
voor hem moeten voorbijgaan, om voor de moorden, waarvan
hij de oorzaak zal geweest zijn te boeten, want hij zal voor
elk mensen, wiens dood hij tot bevrediging van zijne eerzucht
zal veroorzaakt hebben, verantwoordelijk zijn.»
MOORD.
746.     Is moord eene misdaad in Gods oogen?
«Ja, en een groote misdaad, want degene, die het leven
aan een natuurgenoot ontneemt, snijdt een leven van boete-
doening of van zending af;
en daarin is het kwaad gelegen.*
747.     Is moord altijd even misdadig?
«Wij hebben het reeds gezegd, God is rechtvaardig; hij
oordeelt meer de bedoeling dan de daad.»
748.     Verschoont God den moord bij wettige zelfverdediging ?
«De noodzakelijkheid alleen, kan eene verschooning wezen;
maar als men zijn eigen leven redden kan, zonder dat van
zijnen aanvaller te vernietigen, dan moet men dat doen.»
749.     Is de mensch voor de moorden, die hij in den oorlog
begaat, verantwoordelijk?
«Neen, zoo hij daartoe gedwongen wordt, maar hij is mis-
dadig, indien hij wreedheden pleegt, en zijne menschelijkheid
zal hem toegerekend worden.»
750.    Wie is in Gods oogen meer misdadig; de vader of
de kindermoorder?
«Beiden zijn even misdadig; want elke misdaad is misdaad.»
751.    Hoe komt het, dat de kindermoord bij sommige reeds
zeer intellectueel ontwikkelde volken, in hunne zeden ligt en
door de wetgeving gewettigd wordt?
«De ontwikkeling van het verstand brengt niet noodwendig
de vooruitgang in het goede mede: de intellectueel verheven
Geest, kan slecht zijn; het is er een die lang geleefd heeft
zonder zich te verbeteren: hij weet veel.»
WREEDHEID.
752.     Kan men het gevoel van wreedheid aan het instinkt
van vernieling toeschrijven?
-ocr page 363-
302                       3e boek. — 6e hoofdstuk.
«Het is het instinkt van vernieling in zijne meest slechte
uiting, want al moge de vernieling somtijds noodzakelijk
zijn, de wreedheid is dit nooit; het is het uitvloeisel van een
verdorven natuur.»
753.    Hoe komt het dat wreedheid eene der hoofdtrekken
van de primitieve volken is?
«Omdat bij de volken, die gij primitieve noemt, de stof
over den Geest hcerscht, zij geven zich aan de neigingen van
het dier over, en, daar zij geene andere behoefte dan die van
het lichaam kennen, denken zij aan niets anders dan aan
hunne eigene instandhouding, en dat maakt hen gewoonlijk
wreed. Daarbij zijn de volken, wier ontwikkeling nog onvol-
komen is, onder de heerschappij van even onvolmaakte Gees-
ten die met hen sympathiseeren, tot dat, meer gevorderde
volken dien invloed komen vernietigen of verzwakken.»
754.     Is wreedheid, niet een gevolg van het ontbreken van
den zedelijkheids-zin ?
«Zeg liever dat de zedelijkheids-zin niet ontwikkeld is, maar
zeg niet dat die ontbreekt, want deze bestaat in beginsel bij
alle menschen; het is die zedelijkheidszin door welke zij later
goede en menschlievende menschen worden. Hij bestaat dus
bij den wilde, maar op dezelfde wijze, waarop het beginsel
van eene geur in de kiem van eene bloem, voordat die ont-
loken is, aanwezig is.»
Alle vermogens van den mensch, zijn bij hem in rudiiiientairen of
latenten toestand aanwezig, en ontwikkelen zich naar gelang de om-
standigheden daartoe meer of minder gunstig zijn. De te groote ont-
wikkeling van het eene houdt die der anderen tegen of neutraliseert
die. Door orerprikkeling van de stoffelijke neigingen, wordt als \'t ware
de zedelijkheidszin verstikt, even als door de ontwikkeling van den
zedelijkheidszin de zuiver dierlijke vermogens langzamerhand verzwakt
worden.
755.    Hoe komt het dat men te midden der meest gevor-
derde beschaving, wezens vindt, die even wreed zijn als de
wilden?
«Zooals er aan een boom, die goede vruchten draagt ook
-ocr page 364-
WET VAN VBBNIBLINO.                                     303
mislukte vruchten gevonden worden. Het zijn, zoo gij wilt,
wilden, die van de beschaving niets dan het kleed dragen,
wolven te midden der lammeren verdwaald. Geesten van eene
mindere orde en die nog zeer achterlijk zijn, kunnen zich te
midden van vergevorderde menschen incarneeren in de hoop
zelve vorderingen te zullen maken; maar indien de beproeving
voor hen te zwaar is, herneemt de oorspronkelijke natuur de
overhand.»
756.    Zal de maatschappij der deugzame menschen, eenmaal
van de kwaadwillige wezens gezuiverd worden?
«De menscheid gaat vooruit; de door het instinkt van het
kwaad beheerschte menschen, die onder de goeden mis-
plaatst zijn, zullen langzamerhand verdwijnen, zooals het
slechte graan van het goede wordt afgezonderd als het gezift
wordt, maar, om met een ander omkleedsel wedergeboren
te worden; en daar zij alsdan meer ondervinding zullen op-
gedaan hebben, zullen zij beter begrijpen wat goed en wat
kwaad is. Gij bezit daarvan een voorbeeld bij de planten en
dieren, welke het den mensch gelukt is, te vereedelen, en bij
welke hij nieuwe eigenschappen ontwikkelt. Wel nu! het is
eerst na vele geslachten dat de verbetering volkomen wordt.
Dit is het zinnebeeld van de verschillende levens van den
mensch.»
HET TWEEGEVECHT.
757.    Kan het tweegevecht als een geval van wettige zelf-
verdediging beschouwd worden?
«Neen, het is moord; en eene ongerijmde gewoonte, de
barbaarsche tijden waardig. Bij meer gevorderde en meer
zedelijke beschaving, zal de mensch inzien, dat het tweege-
vecht even belachelijk is als de gevechten die men vroeger
als een Gods-gericht beschouwde.»
758.     Kan van de zijde van hem, die zijne eigene zwakheid
kennende, bijna zeker is het slachtoffer te zullen worden, het
tweegevecht als een moord beschouwd worden?
«Het is zelfmoord.»
-ocr page 365-
304                        3e boek. — 6e hoofdstuk.
—   En als de kansen gelijk staan, is het dan moord of
zelfmoord?
«Beiden.»
In alle gevallen, zelfs bij die waar de kansen gelyk staan, is de
duëllist misdadig; ten eerste omdat hij in koelen bloede en met voor-
bedachten rade naar het leven van zyn\'naasten staat, en ten anderen
omdat hij zonder nut en zonder voordeel voor wien ook, zijn leven
in de waagschaal stelt.
759.     Welke waarde moet men hechten aan hetgeen men
in zake van tweegevecht, punl van eer noemt?
«Hoogmoed en ijdelheid : twee plagen van het menschdom.»
—  Maar zijn er dan geen gevallen, waarbij wezenlijk onze
eer gemoeid is, en te weigeren lafhartigheid zoude zijn ?
«Dit hangt van de zeden en gebruiken af; ieder land en
iedere eeuw heeft daaromtrent\'eene andere zienswijze; wan-
neer de menschen beter en meer zedelijk gevorderd zullen zijn,
zullen zij inzien dat het ware eergevoel boven de aardsche
driften verheven is, en dat men niet door een ander te dooden
of zichzelven te doen dooden, een gepleegd onrecht herstelt.»
Het is grootmoediger en wezenlijk eervoller, als men ongelijk heeft,
zijne schuld te erkennen; en om in elk geval zich de beleedigingen,
waarboven men verheven is, niet aantetrekken.
DE DOODSTRAF.
760.    Zal de doodctraf uit de menschelijke wetten verdwijnen ?
«De doodstraf zal zonder den minste twijfel verdwijnen en
hare afschaffing zal een tijdperk van vooruitgang van het
menschdom aantoonen. Wanneer de menschen meer verlicht
zullen zijn, zal de doodstraf over de gansche aarde geheel
afgeschaft worden; de menschen zullen niet meer door men-
schen gevonnist behoeven te worden. Ik spreek van een tijd,
die nog vrij ver van u verwijderd is.»
De maatschappelijke vooruitgang laat ongetwijfeld nog veel te wen-
schen over, maar men zoude onrechtvaardig jegens de hedendaagsche
-ocr page 366-
WET VAN VERNIELING.                                     305
maatschappij zijn, indien men in de beperking van de toepassing van
de doodstraf, en van de misdaden waartegen dezelve wordt uitgespro-
ken, bij de meest beschaafde volken ingevoerd, niet eene vooruitgang
zag. Wanneer men bij dezelfde volken de waarborgen, waarmede de
wet zich beijvert den beklaagde te omringen, en de menschlievendheid,
waarmede zij hem behandelt, zelfs wanneer hij schuldig verklaard
wordt, vergelykt bij hetgeen men deed in tijden die nog niet ver
verwijderd zijn, dan kan men de vooruitgaande beweging van het
menschdom niet loochenen.
761.    De wet van instandhouding geeft den mensch het recht
om zijn eigen leven te beschermen; is het niet van dat recht
gebruik maken, als hij een gevaarlijk lid der maatschappij
afsnijdt?
«Hij bezit andere middelen om zich voor gevaar te behoeden.
Men moet den misdadiger altijd de gelegenheid tot berouw
laten en die niet voor hem afsluiten.»
762.    Indien de doodstraf bij de beschaafde maatschappijen
kan afgeschaft worden, is zij dan toch in minder gevorderde
tijden niet eene noodzakelijkheid geweest?
«Noodzakelijkheid is het woord niet; de mensch gelooft altijd
dat iets noodzakelijk is, als hij niets vindt dat beter is; naar-
mate hij verlichter wordt, ziet hij beter in, wat recht of
onrecht is, en schaft hij de misbruiken af, die in tijden van
onwetendheid in naam der gerechtigheid gepleegd worden »
763.    Is de beperking der gevallen waarbij de doodstraf
toegepast wordt een teeken van vooruitgang der beschaving?
«Zoudt gij daaraan twijfelen ? Komt uw geest niet in opstand
als gij die verhalen leest van de slachting, die men vroeger
en in naam der gerechtigheid en dikwijls ter eere van God
onder de menschen aanrichtte; van die pijnigingen , die men de
veroordeelden en zelfs de beschuldigden deed ondergaan, om
hen door de hevigheid der smarten, de bekentenis van eene
misdaad, die zij dikwijls niet gepleegd hadden aftepersen?
Welnu, indien gij in dien tijd geleefd had, zoudt gij dit alles
zeer natuurlijk gevonden hebben, en gij zoudt, rechter geweest
zijnde, hetzelfde gedaan hebben. Zoo gebeurt het, dat iets wat
op eenen tijd als rechtvaardig beschouwd werd, op een anderen
-ocr page 367-
306                       3e boek. — 6e hoofdstuk.
barbaarsch gevonden wordt. Alleen de goddelijke wetten zijn
eeuwig; de men schel ijke veranderen met de vooruitgang; zij
zuilen nog meer veranderen, tot dat zij in harmonie met de
Goddelijke gebracht zullen zijn.»
764.    Jezus heeft gezegd: Die met het zwaard doodt, zal
door het zwaard vergaan
, zijn deze woorden niet de wettiging
van het recht van wedervergelding, en is de dood, die men
den moordenaar doet ondergaan, niet de toepassing van die
straf?
«Vergis u niet, gij hebt de woorden, even als die over zoo
vele andere dingen,
verkeerd begrepen. De straf der weder-
vergelding is Gods gerechtigheid; Hij is het, die haar oplegt. Gij
allen ondergaat ieder oogenblik die straf, want gij wordt door
datgene, waardoor gij gezondigt hebt, in dit of in een ander
leven, gestraft; hij, die zijne medemenschen zal hebben doen
lijden, zal in een\' toestand geplaatst worden, waarin hij alles
zal te verduren hebben wat hij anderen heeft doen ondergaan,
dat is de zin van de woorden van Jezus; maar heeft hij u
ook niet gezegd: Vergeeft aan uwe vijanden , en heeft hij u
niet geleerd om God te bidden om u uwe overtredingen te
vergeven, zoo als gij anderen vergeven zult hebben; begrijpt
dat goed.»
765.    Wat moet men denken over de doodstraf, die in den
naam van God wordt opgelegd?
«Het is Gods plaats in de Gerechtigheid innemen. Zij, die
zoo handelen, bewijzen daardoor hoe ver zij er nog van af
zijn God te begrijpen. De doodstraf is een gruweldaad als die
in den naam van God wordt opgelegd, en zij, die haar toe-
passen, zullen daarmede als met een moord belast worden.»
-ocr page 368-
ZEVENDE HOOFDSTUK.
VI. WET DER SAMENLEVING.
1. Noodzakelijkheid van het maatschappelijke leven. — 2. Leven
van afzondering. Gelofte van stilzwijgen heid. — 3. Familiebanden.
NOODZAKELIJKHEID VAN HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN.
766.    Is het maatschappelijk leven in de natuur?
«Zeker; God heeft den mensch geschapen om in gemeen -
schap te leven. God heeft niet voor niets aan den mensch de
spraak en de andere vermogens, die voor het maatschappelijke
leven noodig zijn, geschonken.»
767.    Is de algeheele afzondering, met de wet der natuur
in strijd?
«Ja, aangezien de menschen uit natuurdrift de gezelligheid
zoeken, en zij allen door wederkeerige hulp tot de voor-
uitgang moeten medewerken.»
768.    Gehoorzaamt de mensch door de gezelligheid te zoeken,
alleen aan een persoonlijk gevoel of is er aan dat gevoel een
meer algemeen voorzienig doel verbonden?
«De mensch moet voorwaarts streven; hij kan dat niet
alléén doen, omdat hij niet alle vermogens in zich vereenigt:
hij moet zich in betrekking met andere menschen stellen.
Door afzondering verdierlijkt en verwelkt hij.»
Niemand bezit alle vermogens; door vereen iging in maatschappijen,
wordt hetgeen aan den een\' ontbreekt door den ander\' aangevuld,
ten einde zoodoende aller welzijn te bevorderen en vooruit te komen ,
daarom is het, dat den een den ander noodig hebbende, zij geschapen
zijn om gezellig en niet om in afzondering te kunnen leven.
-ocr page 369-
8e boek. — 7e hoofdstuk.
308
LEVEN VAN AFZONDERING. GELOFTE VAN STIL-
ZWIJGENDHEID.
769.    Men kan als algemeen beginsel zeer goed begrijpen
dat het gezellig leven in de natuur is; maar daar alle smaken
eveneens in de natuur zijn; waarom zou dan die van afzon-
dering, afkeuring verdienen, als de mensch er genoegen in
vindt ?
«Genoegen van den egoïst. Er zijn ook menschen, die er
genoegen in scheppen om zich te bedrinken; keurt gij dit
goed ? Een leven, waarbij men zichzelven veroordeelt om voor
niemand van nut te zijn, kan aan God niet welgevallig zijn.»
770.    Hoe moet men de menschen beschouwen, die in vol-
strekte afzondering leven om de verderfelijke aanraking van
de wereld te ontvlieden?
«Dubbel egoïsme.»
—  Maar indien die afzondering door de oplegging van eene
moeielijke onthouding, eene boetedoening tot doel heeft, is
zij dan niet verdienstelijk?
«Meer goed te doen, dan men kwaad gedaan heeft, is de
beste boetedoening. Door het ééne kwaad te willen vermijden,
vervalt hij in een ander; daar hij de wet van liefde en wel-
dadigheid vergeet.»
771.    Hoe moet men hen beschouwen, die de wereld ontvlie-
den om zich aan de ondersteuning van ongelukkigen te wijden?
«Door zich te vernederen, verheffen dezen zich. Zij hebben
de dubbele verdienste van zich boven de stoffelijke genietingen
te verheffen, en door opvolging van de wet van den arbeid,
goed te doen.»
—  En zij, die in de afzondering, de stilte zoeken, die voor
sommige arbeid noodig is?
«Dit is niet de absolute afzondering van den egoïst; zij
zonderen zich niet van de maatschappij af, daar zij voor haar
arbeiden.»
772.    Wat te denken van de gelofte van stilzwijgendheid,
welke door eenige sekten, reeds in de vroegste tijden voor-
geschreven werd?
-ocr page 370-
WET DER SAMENLEVING.                                   309
«Vraag liever u zelve af, of de spraak in de natuur is, en
waartoe God die gegeven heeft. God veroordeelt het misbruik,
en niet het gebruik der vermogens, die hij geschonken heeft.
Stilzwijgendheid is evenwel nuttig; want in de stille afzon-
dering overdenkt gij, wordt uw geest vrijer, en kan dan met
ons in gemeenschap komen; maar gelofte van stilzwijgendheid
is eene dwaasheid. Waarschijnlijk hebben degenen, die deze
vrijwillige ontberingen als deugden beschouwen, een goed doel
voor oogen, maar zij vergissen zich, doordien zij Gods wezen-
lijke wetten niet genoegzaam kennen.»
De gelofte van algeheele stilzwijgendheid, even als van afzondering;
berooft den mensch van die gezellige omgang, waardoor hij in de
gelegenheid kan gesteld worden, goed te doen en de wet van voor-
uitgang optevolgen.
FAMILIEBANDEN.
773.     Waarom herkennen, bij de dieren, de. ouders en de
kinderen elkander niet meer, zoodra de laatsten geene ver-
zorging meer noodig hebben?
«De dieren leven alleen het stoffelijke en niet het zedelijke
leven. De liefde van de moeder voor hare jongen heeft het
instinkt van instandhouding der wezens, die zij het leven
geschonken heeft, tot beginsel; als deze voor zichzelven kun-
nen zorgen, is hare taak volbracht, de natuur vergt niets
meer van haar; daarom verlaat zij hen om zich weder met
de nieuw aangekomene bezig te houden.
774.    Er zijn menschen , die, uit het verlaten der jongen
door hunne ouders, opmaken, dat bij den mensch de banden
van bloedverwantschap slechts het gevolg van de maatschap-
pelijke [zeden en niet eene wet der natuur zijn, wat moeten
wij daarvan denken?
«De mensch heeft eene andere bestemming dan het dier:
waarom wilt gij hem altijd daarmede gelijk stellen? Bij hem
bestaan er andere dan alleen stoffelijke behoeften; voor hem
bestaat de noodzakelijkheid van vooruitgang; de maatschappe-
2i
-ocr page 371-
310                      3e boek. — 7e hoofdstuk.
lijke banden zijn voor die vooruitgang noudig, en de banden
van het gezin versterken de maatschappelijke; daarom zijn
familiebanden eene wet der natuur. God heeft gewild dat de
menschen op die wijze zoude leeren elkander lief te hebben
als broeders.» (Zie 205).
775. Wat zoude het gevolg voor de maatschappij zijn, in-
dien de familiebanden losser werden?
«Toeneming van het Egoime.»
-ocr page 372-
ACHTSTE HOOFDSTUK.
VII. WET VAN DEN VOORUITGANG.
1. Natuurstaat. — 2. Loop van den vooruitgang. — 3. Ontaarde
volken. — 4. Beschaving. — 5. Vooruitgang van de menschelijke wet-
geving. — 6. Invloed van het spiritisme op den vooruitgang.
NATUURSTAAT.
776.    Is de natuurstaat en de wet der natuur hetzelfde?
«Neen, de natuurstaat is de primitieve staat. Beschaving
is met den natuurstaat onvereenigbaar, terwijl de wet der
natuur tot den vooruitgang van het menschdom medewerkt.»
De natuurstaat is de kindsheid van het menschdom en het aanvangs-
punt van zijne intellectueele en zedelijke ontwikkeling. Be mensch
voor volmaking vatbaar zijnde, en de kiem van zijne volmaking in
zichzelven bezittende, is niet bestemd om ten eeuwigen dage in den
natuurstaat te blijven leven, evenmin als hij bestemd is om altijd in
de kindsheid te blijven; de natuurstaat is een staat van overgang
waaruit de mensch door vooruitgang en beschaving geraakt. Be wet
der natuur daarentegen beheerscht het geheele menschdom, en de
mensch wordt beter, naarmate hij die wet beter begrijpt en opvolgt.
777.    De mensch in den natuurstaat, minder behoeften
gevoelende, ondervindt niet al de wederwaardigheden, die hij
zichzelven in meer gevorderde staat op den hals haalt, hoe
moeten wij het gevoelen beschouwen van hen, die dezen staat
als dien van het volmaakste geluk op aarde beschouwen?
«Wat zal ik u zeggen! het is het geluk van het redelooze
dier; er zijn menschen, die geen ander geluk begrijpen Hel.
24.»
-ocr page 373-
3e boek. — 8e hoofdstuk.
312
is gelukkig zijn, zoo als de dieren dat zijn. Ook de kinderen
zijn gelukkiger dan de volwassenen.»
778.    Kan de raensch tot den natuurstaat terugkeeren?
«Neen, de raensch moet altijd voorwaarts gaan, en kan
niet tot de kindsheid terugkeeren. Indien hij vorderingen
maakt is het, omdat God het wil; te gelooven dat hij tot
zijnen oorspronkelijken staat zou kunnen terugkeeren, zou de
wet der vooruitgang loochenen zijn.»
LOOP VAN DEN VOORUITGANG.
779.    Put de mensch inzichzelven de steeds vooruitgaande
kracht, of is de vooruitgang slechts het product van onderwijs?
xDe mensch ontwikkelt zichzelven op eene natuurlijke wijze:
maar allen gaan niet te gelijk , noch op dezelfde wijze vooruit;
het is dan dat de meer gevorderden de anderen, door de aan-
raking in het maatschappelijke leven, in hunnen vooruitgang
te hulp te komen.»
780.     Volgt de zedelijke verbetering altijd op de intellec-
tueele ontwikkeling?
«Zij is er het gevolg van, maar volgt er niet altijd on-
middelijk
op.» (Zie 192—365.)
—   Hoe kan de intellectueele ontwikkeling tot zedelijke ver-
betering leiden ?
«Door te doen begrijpen wat goed en wat kwaad is: de
mensch is dan in staat eene keuze te doen. De ontwikkeling
van den vrijen wil volgt op die der intelligentie en op de ver-
meerderde verantwoordelijkheid voor alle daden.»
—  Hoe komt het dan, dat de meest verlichte volken dik-
wyls de meest verdorvene zijn?
«Volmaakte vooruitgang is het doel, maar de volken bereiken
die even als de individuen, slechts voet voor voet. Zij kunnen
zelfs, zoo lang de zedelijken zin niet bij hen ontwikkeld is,
hunne intelligentie aanwenden om het kwade te doen. De
zedelijkheid en de intelligentie zijn twee krachten, die eerst
mettertijd, met elkander in evenwicht komen.»
781.     Is het den mensch gegeven den loop van den voor-
uitgang te stuiten?
-ocr page 374-
WET VAN DBS VOORUITGANG.                             313
«Neen, maar wel om die somtijds belemmeringen in den
weg te leggen.»
— Wat moeten wij van hen denken, die trachten den voor-
uitgang te belemmeren en het menschdom achter uit te doen
gaan ?
«Arme wezens, welke God straffen zal; zij zullen door den
stroom, die zij tegen willen houden, omvergeworpen worden.»
Daar vooruitgang tot het wezen der menschelijke natuur behoort,
zoo ia niemand bij machte die te stuiten. Het is een lenende kracht,
welke door slechte wetten wel belemmerd maar niet vernietigd kan
worden. Wanneer die wetten, met den vooruitgang niet meer gelijken
tred houden, verbrijzelt zij deze met al degenen, die ze in stand
trachten te houden, en zoo zal het zijn, totdat de mensch zijne wet-
ten in overeenstemming met de Goddelijke rechtvaardigheid gebracht
zal hebben, die het goede voor allen, maar geene wetten wil, die in
het belang van de sterken, ten nadeele van de zwakken gemaakt zyu.
782.    Zijn er niet menschen, die ter goedertrouw den voor-
uitgang tegenwerken, terwijl zij gelooven die te bevorderen,
omdat zij den vooruitgang alleen uit hun oogpunt beschouwen,
en dien dikwijls, waar hij niet is, vermeenen te zien?
«Kleine steen onder het rad van een zwaar voertuig gelegd,
die het niet zal beletten vooruittegaan.»
783.     Volgt de volmaking van de menschheid altijd eene
langzaam vooruitgaande beweging?
«Er vindt geregelde en langzame vooruitgang als een gevolg
van den drang der omstandigheden plaats; maar als een volk
niet spoedig genoeg vorderingen maakt, doet God van tijd
tot tijd een\' physische of zedelijken schok ontstaan, waardoor
het vervormd wordt. >•
De mensch kan niet eeuwig onwetend blijven. omdat hij het eiud-
doel, door de Voorzienigheid bepaald, moet bereiken: hij wordt
door den drang der omstandigheden verlicht. De zedelijke zoowel
als de maatschappelijke omwentelingen, dringen langzamerhand in de
denkbeelden door; zij kiemen gedurende eeuwen, om eensklaps loste-
breken en het vermolmde gebouw van het verleden, dat niet meer in
overeenstemming met de nieuwe behoeften en verwachtingen is, te
doen instorten.
-ocr page 375-
3e boek. — 8e hoofdstuk.
314
De mensch ziet dikwijls in die omwentelingen alleen de tijdelijk»
wanorde en verwarring, die zijne stoffelijke belangen treffen; h|j, die
zijne gedachten boven de persoonlijkheid weet te verheffen, bewondert
Gods bestiering, die uit het kwaad, het goede doet voortkomen. Het
zijn de stormen en de onweders, die de lucht zuiveren na die eerst
beroerd te hebben.
784.    De verdorvenheid van den mensch is zeer groot, en
schijnt het niet, ten minste uit het oogpunt der zedelijkheid
beschouwd, als of hij eer achteruit dan vooruit gaat?
cHierin bedriegt gij u; sla het geheel goed gade, en gij
zult ontwaren dat hij vooruit gaat, daar hij beter begrijpt
wat kwaad is en dagelijks misbruiken verbetert. Er moet over-
maat van kwaad zijn, om de noodzakelijkheid van het goede
en van verbetering te kunnen doen inzien.»
785.     Wat is de grootste hinderpaal voor den vooruitgang?
«Hoogmoed en egoïsme; ik spreek van de zedelijke voor-
uitgang, want de intellectueele ontwikkeling blijft steeds voort-
gaan ; op het eerste gezicht schijnt het zelfs dat zij, bij die
ondeugden, eene verdubbeling van bedrijvigheid doet ontstaan
door de eer en geldzucht te ontwikkelen, die op hare beurt
de mensch noopt nasporingen tot verlichting van zijn geest
in het werk te stellen. Zoo is alles zoowel in de zedelijke als
in de stoffelijke wereld aaneen verbonden, en kan zelfs uitliet
kwade, het goede voorkomen; maar deze toestand zal slechts
gedurende een\' tijd aanhouden, en zal veranderen naarmate
de mensch beter zal begrijpen, dat er boven het genot der
aardsche goederen een oneindig grooter en duurzamer geluk
bestaat.» (Zie Egoïsme, 12e hoofdst.)
Br bestaan twee soorten van vooruitgang, die elkander wederkeerig
stennen en toch geen gelijken tred houden, dit is de intellectueele en de
zedelijke vooruitgang. Bij de beschaafde volken ontvangt de eerste, in
deze eeuw, alle mogelijke aanmoediging; ook heeft zij eene tot vóór
den huidigen dag ongekende hoogte bereikt. Het is er verre van af
dat de tweede op dezelfde hoogte staat, en toch, als men de maat-
schappelijke zeden van eenige eeuwen met elkander vergelijkt, zou men
blind moeten zijn, indien men daarin den vooruitgang wilde loochenen.
Waarom zou er tusschen de negentiende en de vierentwintigste eeuw
-ocr page 376-
WET VAN DEN VOORUITGANG.                              315
niet even veel verschil kunnen bestaan als tusschen de veertiende en
de negentiende P Dit in twijfel te trekken staat gelijk met te beweeren
dat de mensch thans den hoogsten trap van volmaaktheid bereikt
heeft, hetgeen eene ongerijmdheid is, of dat hij voor gcene zedelijke
volmaking vatbaar is, hetgeen door de ondervinding wordt gelogenstraft.
ONTAARDE VOLKEN.
786.     De geschiedenis doet ons een menigte volken kennen
die na de schokken, die hen ten onderstboven gekeerd heb-
ben , tot den staat van barbaarschheid teruggekeerd zijn; waar
is in dat geval de vooruitgang?
«Als uw huis dreigt intestorten, breekt gij het af om er
een sterker en gemakkelijker voor in de plaats te kunnen
zetten; maar tot dat het weder opgebouwd zal zijn, heerscht
er verwarring en onrust in uwe woning.»
«Begrijp ook dit nog: Gij waart arm en woondet in een
vervallen woning; gij wordt rijk en gij verlaat die woning
om een paleis te betrekken. Dan komt een arme drommel
zoo als gij zelve geweest zijt, uwe plaats in het krot innemen,
en is er nog zeer te vreden mede, want vóór dien tijd had
hij geen onderkomen. Welnu! weet dan, dat de Geesten die
bij dat ontaarde volk geïncarneerd zijn, niet dezelfde zijn,
waaruit het in den tijd van zijnen luister bestond ; de Geesten
van dien tijd vorderingen gemaakt hebbende, zijn volmaakter
woningen gaan betrekken en zijn vooruitgegaan, terwijl andere
minderontwikkelden hunne plaats ingenomen hebben, die zij
ook op hunne beurt zullen verlaten.»
787.     Zijn er geene rassen, die uit hunnen aard aan den
vooruitgang weerspannig zijn ?
«Ja, maar deze sterven dagelijks lichamelijk uit.»
—   Welk zal het toekomstig lot zijn van de zielen, die deze
rassen bezielen?
«Zij zullen even als alle anderen, door andere levens te
doorlopen, de volmaaktheid bereiken. God onterft niemand.»
—  Dus kunnen de beschaafste menschen, wilden en men-
scheneters geweest zijn?
-ocr page 377-
316                        3e boek. — 8e hoofdstuk.
«Gij zelve zijt dit meer dan eens geweest, voor dat gij
waart wat gij nu zijt.»
788.     Volken zijn collectieve individualiteiten, die even als
de individuen zelven, de kindsheid, den rijperen leeftijd en
den tijd van verval doorloopen; kan deze waarheid, die door
de geschiedenis bevestigd wordt, niet tot de veronderstelling
leiden, dat de in deze eeuw meest gevorderde natiën, hun
verval en hun einde, even als de volken der oudheid, te
gemoet gaan?
«De volken, die alleen het leven van het lichaam leven, zij,
wier grootheid alleen op hunne macht en uitgebreidheid van
grondgebied gevestigd is, ontstaan, groeien en sterven , omdat
de kracht van een volk even als die van een mensch uitgeput
raakt; zij wier baatzuchtige wetten met de vooruitgang in
verlichting en liefde in strijd zijn, sterven, omdat de ver-
lichting de duisternis, en de liefde het egoïsme doodt; maar
even als voor de individuen, bestaat er voor de volken het
zieleleven; zij wier wetten met de eeuwige wetten van den
Schepper harmonieèren, zullen leven, en zullen de fakkels voor
andere volken zijn.»
789.     Zullen door de vooruitgang alle volken der aarde
eenmaal tot één volk vereenigd worden?
«Neen, niet tot één volk, dat is onmogelijk, want door het
verschil van klimaat ontstaat verschil in zeden en behoeften,
waardoor de verschillende nationaliteiten ontstaan; daarom
zullen zij altijd wetten moeten hebben die met hunne zeden
en behoeften in overeenstemming zijn; maar de liefde kent
geene luchtstreek en maakt geen onderscheid tusschen de kleur
der menschen. Als Gods wet overal de grondslag der men-
schelijke wet zal zijn, zullen de volken de liefde jegens eik-
ander betrachten, zoo als nu de individuen dit van mensch
tot mensch doen; dan zullen zij gelukkig en in vrede leven,
omdat niemand trachten zal zijnen naasten te benadeelen
noch te zijnen koste te leven.»
Het menschdom gaat vooruit door de individuen, die langzamerhand
beter en verlichter worden; wanneer deze dan in de meerderheid zijn ,
verkrijgen zij het overwicht en voeren de anderen met zich mede. Van
-ocr page 378-
WET VAX DEN VOOBUITGANG.                               317
tijd tot tijd staan er dan eens onder hen mensahen van genie op, die
de vooruitgang een stoot geven, dan eens menschen met gezag bekleed,
werktuigen in Gods hand, die het in weinige jaren vele eeuwen vooruit
doen gaan.
De vooruitgang der volken doet de rechtvaardigheid der incarnatie
duidelijk uitkomen. De deugdzame stellen loffelijke pogingen in \'t werk
om eene natie zedelijk en intellectueel vooruit te doen gaan; de ver-
beterde natie zal zoowel in dit als in een volgend leven gelukkiger
zjjn; goed, maar terwijl die langzame tocht gedurende eeuwen wordt
afgelegd, sterven er alle dagen duizenden; wat is het lot van al de-
genen, die op de reis sterven? Zal hunne betrekkelijke achterlijkheid
hen van het geluk, dat voor de laatstaangekomen bewaard gebleven
is, berooven ? of zal hun geluk betrekkelijk zijn ? De goddelijke recht-
vaardigheid kan zulk een onrecht niet gedoogen. — Door het her-
haaldelijk leven, is de aanspraak op het geluk, voor allen dezelfde,
want niemand is van den vooruitgang uitgesloten ; zij die in tijden
vai. barbaarschheid geleefd hebben, kunnen in den tijd der beschaving
bij hetzelfde of bij een ander volk terugkomen, waarvan het gevolg
is, dat allen door de vooruitgaande beweging gebaat worden.
Maar het systeem van eenmaal leveu levert hier nog een ander be-
zwaar op. Bij dat stelsel wordt de ziel op het oogenblik der geboorte
geschapen; indien dus de eene mensch meer gevorderd is dan de an-
dere, komt dit, doordien God voor dien mensch eene meer gevorderde
ziel geschapen heeft. Waarom dat voorrecht? Welke verdienste heeft
hij, die niet langer ja dikwijls korter dan een ander geleefd heeft,
om met eene voortreffelijke ziel begiftigd te worden? Maar ook hierin
bestaat het voornaamste bezwaar niet. Een volk gaat in duizend jaar
van de barbaarschheid tot de beschaving over. Indien de menschen
duizend jaren oud werden, zonde men zich kunnen voorstellen dat zij
in dien tusschentijd, den tijd gehad hebben om vorderingen te maken ;
maar er sterven er alle dagen in eiken ouderdom; zij worden onop-
houdelyk aangevuld, zoodat men er alle dagen ziet verschijnen en
heengaan. Na het einde der duizend jaren, vindt men geen spoor meer
van de vroegere bewoners; de natie is, van barbaarseh als zij was,
beschaafd geworden; wie is er nu vooruitgegaan ? Zijn het de vroegere
barbaarschc individuen ? maar die zijn immers reeds lang dood ; zijn
het de nieuw aangekomene? maar indien hunne ziel op het oogenblik
van hunne geboorte geschapen is, dan bestonden die in de tijden der
barbaarschheid nog niet, en men zou dan moeten aannemen, dit de
pogingen
, die men ainwendt om een volk te beschaven, de macht heb-
-ocr page 379-
318                           3e boek — 8e hoofdstuk.
ben, niet om onvolmaakte zielen beter te maken, maar, om door God
volmaakter zielen te doen scheppen.
Laat ons deze theorie van den vooruitgang, met die welke de Gees-
ten gegeven hebbeu, vergelijken. De zielen, die gedurende den tijd
der beschaving gekomen zijn, hebben even als alle anderen huiiue
kindsheid gehad, maar zij hebben reeds gelee/d, en zijn door vroeger
verkregene vorderingen verbeterd ter wereld gekomen ; zij komen daar-
toe aangetrokken door eene omgeving, voor welke zij genegenheid ge-
voelen, en die met hunnen tegen woord igen staat overeenstemt; zoodat
de zorgen die men aan de beschaving van een volk besteedt, niet de
uitwerking hebben om voor de toekomst volmaakter zielen te doen
scheppen, maar om degenen, die reeds vorderingen gemaakt hebben,
hetzij dat deze reeds bij datzelfde volk ten tijde zijner barbaarschheid
geleefd hebbeu, hetzij dat zij van elders komen, tot zich te trekken.
Dit geeft ons ook uog de sleutel van den vooruitgang van hetgeheele
menschdom; als alle volken op dezelfde hoogte wat het gevoel voor
het goede aangaat zullen staan , dan zal de aarde de plaats van bijceu-
komst, alléén voor goede Geesten zijn, die met elkander als broeders
vereenigd zullen leven; en de slechten zich daar afgewezen en mis.
plaats \\ iudende, zullen op mindere werelden de omgeving , die met
hen overeenkomt gaan zoeken, tot dat zij waardig zullen zijn om op
onze vervormde wereld te komen. De gewone theorie leidt ook nog
tot deze gevolgtrekking, dat door den arbeid tot maatschappelijke ver-
betering alleen de tegenwoordige en toekomstige geslachten bevoordeeld
worden , en dat hunne uitwerking nul is voor de vroegere geslachten
die het gebrek gehad hebben te vroeg op de wereld te komen, en die
beladen als zij zijn met de barbaarsche daden in den tijd hunner bar-
baarschheid gepleegd, dns worden wat zij zullen kunnen. Volgens de
leer der Geesten, strekken latere vorderingen ook ten voordeele van
die geslachten die onder betere omstandigheden herleven; en die zich
Jus in het brandpunt der beschaving kunnen volmaken. (Zie 222.)
BESCHAVING.
790. Is de beschaving eene vooruitgang of volgens eenige
wijsgeeren, eene teruggang van het menschdom?
«Onvolmaakte vooruitgang; de mensch gaat niet op êên-
inaal van de kindsheid tot den mannelijken leeftijd over. •>
— Is het redelijk de beschaving te veroordeelen ?
-ocr page 380-
819
WET VAN DEN VOORUITGANG.
«Veroordeel hen liever, die er misbruik van maken , en niet
Gods werk.»
791.     Zal de beschaving zich eenmaal zoodanig vereedelen ,
dat daardoor de gebreken, die zij heeft doen ontstaan , zullen
verdwijnen ?
«Ja, als de zedelijkheid even ontwikkeld zal zijn als het
verstand. De vrucht kan niet vóór de bloem komen.»
792.     Waarom brengt de beschaving niet onmiddelijk al
het goede tot stand, dat zij voort zou kunnen brengen?
«Omdat de menschen noch gereed noch bereid zijn die wei-
daad te ontvangen.»
— Zou het ook niet zijn, omdat zij door het doen ontstaan
van nieuwe behoeften, ook te veel tot de bevrediging van
nieuwe driften aanspoort?
«Ja, en doordien al de vermogens van den Geest niet te
gelijk vorderingen maken; voor alles is tijd noodig. Gij kunt
geene volmaakte vruchten van eene onvolmaakte beschaving
verwachten.» (Zie 751-780.)
793.     Aan welke teekenen kan men eene volmaakte bescha-
ving herkennen?
«Gij zult die aan de zedelijke ontwikkeling herkennen. Gij
beschouwt uzelven als zeer ontwikkeld, omdat gij belangrijke
ontdekkingen en bewonderingswaardige uitvindingen gedaan
hebt; omdat gij beter gehuisvest en beter gekleed zijtdande
wilden, maar gij zult wezenlijk dan eerst het recht hebben u
beschaafd te noemen, als gij uit uwe maatschappij de on-
deugden, door welke zij onteerd wordt, gebannen zult heb-
ben , en pij onder elkander als broeders zult leven, en de
Christelijke liefde zult betrachten; voor dien tijd zijt gij slechts
verlichte volken, die nog maar de eerste phase der beschaving
doorlopen hebben.»
In de beschaving bestaan even als in alle andere dingen trappen.
Eene onvolmaakte beschaving is een staat van overgang, die bijzondere
kwalen doet ontstaan, die in den natuurstaat onbekend waren; maar
desniettemin is het toch een natuurlijke en noodzakelijke vooruitgang,
die in zichzelven het geneesmiddel voor de kwaal, die zij veroorzaakt
heeft, medebrengt. Naar gelang de bescheving toeneemt, doet zij
-ocr page 381-
320                          3e boek. — 8e hoofdstuk.
eenige der kwalen, die zij heeft doen ontstaan, ophouden, en die
kwalen zullen met de zedelijke vooruitgang allen een einde nemen.
Van twee volkeu, die de hoogste sport van de maatschappelijke
ladder bereikt hebben, kan datgene zich in den waren zin van het
woord het meest beschaafde noemen, waarbij men het minste egoïsme,
hebzucht en hoogmoed aantreft; waarbij de gebruiken meer intellec-
tueel en zedelijk, dau stoffelijk zijn; waarbij de intelligentie zich met
de meeste vrijheid kan ontwikkelen, waarbij het meeste goedhartigheid,
goede trouw, wederzijdsche welwillendheid en edelmoedigheid bestaat;
waar de vooroordeelen van kaste en geboorte het minst diep geworteld
zijn, want die vooroordeelen zijn onvereenigbaar met de ware liefde
tot den naaste; waarbij de wetten geeue voorrechten wettigen, eu
dezelfde voor de geringste als voor de voornaamste zijn; waarbij met
de minste partijdigheid recht gesproken wordt; waarbij de zwakke
altijd steun tegen den sterke vindt; waarbij het leven van den mensch,
zijn geloof en denkbeelden, het meeste geëerbiedigd worden; waarbij
de minste ongelukkigen gevonden worden, en eindelijk het volk waarbij
ieder gewillig mensch verzekerd is, nimmer aan het noodige, gebrek
te zullen lijden.
VOORUITGANG VAN DE MENSCHELIJKE WETGEVING.
794.    Zou de maatschappij alleen door de wetten der na-
tuur, zonder de hulp van menschelijke wetten, geregeerd kun-
nen worden?
«Dit zou kunnen, indien men ze goed begreep, en zij zouden
voldoende zijn, indien de wil bestond om ze optevolgen : maar
de maatschappij heeft hare eischen, en heeft bijzondere wet-
ten noodig.»
795.    Wat is de oorzaak van de onbestendigheid der men-
schelijke wetten?
«In de tijden van barbaarschheid zijn het de sterksten ge-
weest die de wetten gemaakt hebben, en zij hebben die in
hun voordeel gemaakt. Naarmate de menschen beter de recht-
vaardigheid zijn gaan begrijpen, heeft men ze wel moeten
wijzigen. De menschelijke wetten worden bestendiger naar
gelang zij meer de ware rechtvaardigheid naderbij komen,
dat wil zeggen, naarmate zij voor allen gemaakt zijnen meer
hiet de natuurlijke wetten overeenkomen.»
-ocr page 382-
WET VAN DEN VOOKUITOANG.                              391
De beschaving heeft voor den mensch nieuwe behoeften doen ge-
boren worden , eu die behoeften hangen van den maatschappelijke toe-
stand, waarin hg zichzelven geplaatst heeft,.af. Hij heeft de rechten
en plichten aan dien toestand verbonden door menschelijke wetten
moeten regelen; maar onder den invloed van zijne hartstochten, heeft
hij dikwijls denkbeeldige rechten en plichten uitgedacht, die door de
natuurlijke wet veroordeeld worden, en die de volken naar gelang van
hunnen vooruitgang, uit hunne wetgeving verwijderen. De natuurlijke
wet is onveranderlijk en voor allen dezelfde; de menschelijke wet is
veranderlijk en voor vooruitgang vatbaar; deze alleen heeft in de tijden
van kindsheid der maatschappij, het recht van den sterksten kunnen
huldigen.
796.    Is de gestrengheid der strafwetten geene noodzakelijk-
heid in den tegenwoordigen staat der maatschappij?
«Een bedorven maatschappij heeft zeker gestrenge wetten
noodig; maar ongelukkigerwijze beijvert men zich meer, door
deze wetten het kwaad als het gepleegd is, te straffen, dan
de oorzaak van het kwaad weg te nemen. Opvoeding alléén
is in staat\' den mensch te hervormen; dan zullen zij geene
zoo strenge wetten meer noodig hebben.»
797.    Hoe zal de mensch er toe gebracht kunnen worden
om zijne wetten te hervormen?
«Dit geschiedt van zelve door den drang der omstandig-
heden en door den invloed der deugdzame menschen, die hem
op den weg der volmaking leiden. Hij heeft er al vele verbe-
terd, en zal er nog vele verbeteren. Wacht slechts!
INVLOED VAN HET SPIRITISME OP DEN VOORUITGANG.
\' 798. Zal het spiritisme een algemeen geloof worden, of
zal het slechts het deel van eenige menschen blijven?
«Zeker zal het een algemeen geloof worden, en het zal een
nieuw tijdvak in de geschiedenis van het menschdom openen,
omdat het in de natuur is, en dat de tijd gekomen is, dat
het zijne plaats onder de menschelijke wetenschappen moet
innemen ; het zal evenwel een\' zwaren strijd , nog meer tegen
het eigenbelang dan tegen de overtuiging te voeren hebben ,
want men moet het zich niet verbloemen, dat er menschen
I
-ocr page 383-
322                          3e boek. — 8e hoofdstuk.
zijn, die er belang bij hebben het. te bestrijden, de eene uit
eigenliefde, de andere om geheel stoflelijke redenen; maar de
bestrijders zich meer en meer geïsoleerd vindende, zullen wel
gedrongen worden, willen zij zich niet bespottelijk maken, om
te denken, zoo als alle menseden denken.»
De denkbeelden veranderen eerst na verloop van een geruimen tijd
en nooit eensklaps; van geslacht tot geslacht worden zij zwakker en
eindigen met langzamerhand geheel te verdwijnen met degenen, die ze
voorstonden, welke door andere individuen worden vervangen, die
van de nieuwe denkbeelden doordrongen zijn , even als dit met de staat-
kundige denkbeelden het geval is Zie het heidendom; zeker bestaat
er nu geen mensch meer, die de godsdienstige begrippen van dien tijd
belijdt, evenwel hebben zij nog vele eenwen na de komst van het
Christendom, sporen achtergelaten , welke alleen door de geheele ver-
nieuwiug der rassen is kunnen uitgewischt worden. Zoo zal het ook
met het spiritisme gaan ; het maakt groote vorderingen, maar gedurende
twee of drie geslachten zal er nog een zuurdeesem van ongeloof blijven
bestaan, die alleen door den tijd zal weggenomen kunnen worden.
Zijn loop zal evenwel sneller dan die van het Christendom zijn, om-
dat het \'t Christendom zelfs is, dat het den weg baant en waarop het
steunt. Het Christendom moest afbreken, het spiritisme behoeft slechts
verder optebonwen.
799.    Op welke wijze kan het spiritisme tot vooruitgang
medewerken ?
«Door het materialisme, dat eene der geesels der maat-
schappij is, uitteroeien , doet het de menschen inzien wat hun
waar belang is. Het toekomende leven niet meer door den
sluier van den twijfel bedekt zijnde, zal de mensch beter be-
grijpen dat hij zijne toekomst dooi\' het tegenwoordige kan
verzekeren. Door de vooroord eelen van sekten, kasten, of kleur
uitteroeien , leert het de menschen de groote solidariteit ken-
nen, die hen als broeders te zamen vereenigen moet.»
800.    Is het niet te vreezen dat het aan het spiritisme niet
mogelijk zal zijn over de onverschilligheid van de menschen
en over hunne gehechtheid aan het stoffelijke, te zegevieren?
«Men zoude de menschen al zeer weinig moeten kennen als
men dacht dat zij door welke oorzaak dan ook, als door een
-ocr page 384-
223
WET VAN DEN VOOBUITGANG.
tooverslag zoude kunnen vervormd worden. De denkbeelden
worden langzamerhand , naar gelang der individuen gewijzigd ,
en er moeten geslachten voorbijgaan om de sporen van oude
gebruiken geheel uittewisschen. De vervorming kan dus niet
anders dan langzamerhand en trapsgewijze, en van den een
op den anderen plaats vinden; met elk geslacht wordt een
gedeelte van den sluier opgelicht; het spiritisme komt die ge-
heel verscheuren: maar indien dit intusschen slechts bij één
mensch ten gevolge had, hem van slechts ééne ondeugd te
bevrijden, zou dit een stap zijn, die hem goed en zelfs veel
goed zou gedaan hebben, want die eerste schrede, zal de vol-
gende voor hem gemakkelijker maken.
801.     Waarom hebben de Geesten niet ten allen tijde onder-
wezen , wat zij nu onderwijzen ?
üGij leert niet aan kinderen wat gij aan volwassenen leert,
en gij geeft aan een pasgeboren kind geen voedsel dat voor
hem onverteerbaar is. Er is een tijd voor alles. Zij hebben
vele dingen onderwezen, die de menschen niet begrepen of
wel vervalscht hebben, maar die zij nu kunnen begrijpen.
Door hun, zelfs onvolmaakt onderwijs, hebben zij den grond
bereid om het zaad te ontvangen, dat heden ten dage vruch-
ten zal voortbrengen.»
802.     Aangezien het spiritisme een tijdperk van vooruitgang
voor\' het menschdom moet openen, waarom bespoedigen de
Geesten die vooruitgang dan niet, door zulke algemeene en
duidelijke manifestatien, dat het bij de meest ongeloovige over-
tuiging zou doen ontstaan?
«Gij verlangt wonderen; maar God strooit ze met kwistige
hand voor uwe voeten uit, en toch zijn er nog menschen,
die Hem loochenen. Heeft zelfs Christus zijne tijdgenootcn
door de wonderen, die hij gedaan heeft, kunnen overtuigen?
Ziet gij nog niet heden ten dage menschen , die de duidelijkste
feiten, die onder hunne oogen plaats vinden, ontkennen? Zijn
er niet die zeggen dat zij niet zouden gelooven, al zagen zij
het ? Neen, het is niet door wonderen dat God de menschen
terug wil brengen; Hij wil in zijne goedertierenheid aan hen
de verdienste laten, zich door de rede te doen overtuigen.»
-ocr page 385-
NEGENDE HOOFDSTUK.
VIII. WET VAN GELIJKHEID.
1. Natuurlijke gelijkheid. — 2. Ongelijkheid van aanleg. — 3. Maat-
schappelijke ongelijkheid. — 4. Ongelijkheid der rijkdommen. — 5.
Beproevingen door rijkdom en door gebrek. — 6. Gelijkheid der rech-
ten van man en vrouw. — 7. Gelijkheid voor het graf.
NATUURLIJKE GELIJKHEID.
803.    Zijn alle menschen voor God gelijk?
«Ja, allen trachten naar hetzelfde doel, en God heeft zijne
•wetten voor alle menschen gemaakt. Gij zegt dikwijls: De zon
schijnt voor allen, en dan uit gij eene grootere eneene meer
algemeene waarheid, dan gij wel denkt.»
Alle menschen zijn aan dezelfde natuurwetten onderworpen ; allen
worden even zwak geboren, zijn aan dezelfde smarten onderhevig, en
het lichaam van den rijke vergaat even goed als dat van den arme.
God heeft dus aan niemand, noch door geboorte, nog door den dood
eenige natuurlijke meerderheid geschonken: voor Hem zijn allen gelijk.
ONGELIJKHEID VAN AANLEG.
804.    Waarom heeft God niet aan alle menschen denzelfden
aanleg gegeven ?
«God heeft alle Geesten gelijk geschapen, maar, ieder hun-
ner heeft langer of korter geleefd, en heeft dientengevolge
meer\' of minder opgedaan , het onderscheid is gelegen in het
verschil van hunne ondervinding en in hunnen wil, die de
vrije wil is: daardoor volmaken zich de eenen sneller, waar-
door zij verschillenden aanleg verkrijgen. De verscheidenheid
-ocr page 386-
VET VAN GELIJKHEID.                                     325
in den aanleg is noodzakelijk, opdat iedereen tot de vervul-
ling van Gods inzichten, binnen den grens van ontwikkeling
zijner physische en intellectueele krachten zou kunnen mede-
werken; wat de eene niet doet, doet de andere; en op die
wijze vervult iederéén eene nuttige rol. Daarbij, alle werelden
voor elkander solidair zijnde, moeten de bewoners van de ver-
hevene werelden, die meerendeels vóór de uwe geschapen
zijn, wel daarop hun verblijf komen houden om u tot voor-
beeld te kunnen strekken. (Zie 361.)
805.    Behoudt de Geest, van eene verhevene op eene mindere
wereld overgaande, zijnen aanleg onverminderd?.
«Ja, dit hebben wij reeds gezegd, de Geest, welke vor-
deringen gemaakt heeft, valt niet meer terug; hij kan als
Geest een meer belemmerend omhulsel, of eene meer afhankelijke
betrekking dan die welke hij bekleed heeft, uitkiezen, maar
alles dient om hem tot leering te strekken en hem te helpen
vooruitgaan.» (Zie 180.)
Dientengevolge hangt het verschil in aanleg bij den mensch niet van
de in time natuur van zijne schepping af, maar van den graad van
volmaaktheid, die de in hem geïncarneerde Geest bereikt heeft. God
heeft dus niet de ongelijkheid in den aanleg geschapen, maar Hij heeft
het toegestaan, dat de verschillende trappen van ontwikkeling met
elkander in aanraking zouden komen, opdat de meest gevorderden de
meest achterlijken iu hunne vooruitgang zouden kunnen behulpzaam
zijn, en ook opdat de menschen, elkander noodig hebbende, de net,
van liefde, die hem allen moet vereenigen, zouden begrijpen.
MAATSCHAPPELIJKE ONGELIJKHEID.
806.    Is de ongelijkheid ;n de maatschappelijke standen eene
wet der natuur?
«Neen, zij is het werk van den mensch en niet van God.»
— Zal deze ongelijkheid eens ophouden.?\'
«Gods wetten alleen, zijn eeuwig. Ziet gij die ongelijkheid
niet met den dag verminderen ? Zij zal met den heerschenden
invloed van den hoogmoed en van het egoïsme verdwijnen;
en niets dan de ongelijkheid in verdienste zal blijven bestaan.
25
-ocr page 387-
326                       3e boek. — 9e hoofdstuk.
Er zal een dag komen, waarop de leden van het,grootegezin
van Gods kinderen, elkander niet meer zullen beschouwen als
van meer of minder edel bloed; de Geest alleen is meer of
minder rein, en dit hangt niet van den stand in de maat-
schappij af.»
807,\' Wat moet men denken van hen, die misbruik van
hunnen stand in de maatschappij maken, om de zwakken tot
eigen voordeel te verdrukken?
«Deze verdienen dat het anathema over hen uitgesproken
worde; Wee dezulken! zij zullen op hunne beurt onderdrukt
worden , en zullen in een leven wedergeboren worden , waarin
zij alles zullen te verduren hebben, wat zij anderen hebben
doen „ndergaan. (Zie 684.)
ONGELIJKHEID DER RIJKDOMMEN.
808.     Vindt de ongelijkheid der rijkdommen niet haren
oorsprong in de ongelijkheid van vermogens, waardoor de
eene meer dan de andere in de gelegenheid gesteld wordt om
die te verkrijgen ?
«Ja en neen; en list en diefstal, hoe denkt gij daarover?»
— De erfelijke rijkdom is toch niet de vrucht van slechte
hartstochten ?
«Wat weet gij daarvan? klim tot de bron op, en dan zult
gij kunnen zien of die altijd zuiver is. Weet gij het, of het
bij den aanvang niet de vruchten van spoliatie of onrecht-
vaardigheid zijn geweest? maar om niet van den oorsprong,
die slecht kan zijn, te spreken, gelooft gij dat de begeerte
naar rijkdom, zelfs naar die, welke op de beste wijze wordt
verkregen, de geheime begeerte, die in u opkomt om die,
spoediger te bezitten, eene loffelijke gedachte is? Het is die
waarnaar God oordeelt, en ik geef u de verzekering dat zijn
oordeel gestrenger is, dan dat der menschen.»
809.    Als een fortuin op onbehoorlijke wijze verkregen is,
zijn dan degenen, die het later erven, daarvoor veranwoordelijk ?
«Zij zijn zonder twijfel niet verantwoordelijk voor het kwaad
dat anderen hebben kunnen plegen, des te minder omdat het
-ocr page 388-
WET VAN GELIJKHEID.                                     327
mogelijk is dat dit hun onbekend is; maar weet wel, dat
dikwijls aan iemand een fortuin te beurt valt, alleen om
hem in de gelegenheid te stellen eene onrechtvaardigheid te
herstellen. Gelukkig voor hem, als hij dit begrijptI indien hij
dit uit naam van dengenen die de onrechtvaardigheid ge-
pleegd heeft, doet, zal het beiden toegerekend worden, want
het is dikwijls de laatste die er toe aanspoort.»
810.     Men kan zonder de wet te schenden, op eene meer
of minder rechtvaardige wijze over zijn fortuin beschikken.
Is men na zijn dood voor de beschikkingen, die men gemaakt
heeft, verantwoordelijk? .
»Elke daad brengt hare vruchten voort; de vruchten dei-
goede daden zijn zoet; die der andere altijd wrang, altijd,
onthoudt dat goed.»
811.     Is de gelijkheid in rijkdom mogelijk, en heeft die ooit
bestaan ?
«Neen, zij is niet mogelijk. Het wordt door verschil in
vermogens en karakter belet.»
—  Er zijn toch menschen, die gelooven dat daarin het
geneesmiddel voor de kwalen der maatschappij te vinden is;
welke is daaromtrent uwe gedachte?
«Het zijn stelselzuchtige of naijverig-eerzuchtige menschen;
zij begrijpen niet dat de gelijkheid, waarvan zij droomen,
weldra door den drang der omstandigheden zou verbroken
zijn. Bestrijdt bet egoisme, dat is de maatschappelijke kwaal,
en jaag geene hersenschimmen na.»
812.     Indien de gelijkheid in rijkdom niet mogelijk is, is
het dan even zoo het geval met de welvaart?
«Neen, maar welvaart is betrekkelijk, en iedereen zoude
dit kunnen genieten , als men elkander maar goed verstond...
want het ware welzijn bestaat daarin, dat men zijnen tijd
naar goeddunken en niet aan een\' arbeid, waarvoor men
niet de minste lust gevoelt, kan besteden; en daar ieder
raensch een\' anderen aanleg heeft, zoude er geen één nuttig
werk zijn, dat onuitgevoerd zou blijven. Het evenwicht be-
staat in alles, maar het is de mensch, die het zoekt te verstoren.»
—  Is het mogelijk om elkander daaromtrent goed te verstaan?
25*
-ocr page 389-
328                      3e boek. — 9e hoofdstuk.
«De menschen zullen elkander verstaan, zoodra zij de wet
van rechtvaardigheid zullen opvolgen.»
813. Er zijn menschen, die door eigen schuld tot verval
en gebrek geraken; daarvoor kan de maatschappij toch niet
verantwoordelijk zijn ?
«Ja wel, wij hebben dit reeds gezegd, zij is dikwijls de
eerste oorzaak van die kwalen; en buitendien, is zij niet
verplicht voor hunne zedelijke opleiding te zorgen? Het is
dikwijls de slechte opvoeding, die hun oordeel bedorven heeft
inplaats van bij hen de slechte neigingen uitteroeien.»
(Zie 685.)
BEPROEVINGEN DOOR KIJKDOM EN DOOR GEBREK.
814.     Waarom heeft God aan sommigen , rijkdom en macht,
en aan anderen gebrek gegeven?
«Om ze beiden, op verschillende wijze te beproeven. Gij
weet het bovendien, dat de Geesten zelve hunne beproevingen
gekozen hebben, en er dikwijls onder bezwijken.»
815.    Welke van die twee beproevingen is het meest voor den
niensch te duchten, die door het ongeluk of door den rijkdom?
«De eene is zulks zoo wel als de andere. Door gebrek wordt
men tot morren tegen de Voorzienigheid opgewekt; de rijkdom
zet ons tot het bedrijven van allerlei buitensporigheden aan.»
816.    Indien de rijke meer verleiding ondervindt, bezit hij
dan daarentegen niet meer middelen om goed te doen ?
«Dit is juist hetgeene wat hij niet altijd doet; hij wordt
baatzuchtig, hoogmoedig en onverzadelijk; zijne behoeften
nemen met zijn fortuim toe, en hij vermeent nooit genoeg
voor hem alleen te hebben.»
De verheffing in deze wereld ; en de macht over zijne natuurgenoot•• u
zijn beproevingen, die even groot en even gevaarlijk zijn als het onge-
luk; want hoe rijker en machtiger men is, des te meer verplichtingen
men te vervullen heeft, en des te grooter de middelen zijn om goed
of kwaad te doen. God beproeft den arme door gelatenheid, en den
rijke door het gebruik dat hij van üijne bezittingen en macht maakt.
Rijkdom en macht doen alle hartstochten geboren worden, die ons
-ocr page 390-
WEI TAN GELIJKHEID.                                     329
aan de stof doen hechten, en die ons van de geestelijke volmaaktheid
verwijderen; het is daarom dat Jezus gezegd heeft: „in waarheid zegge
ik u, dat het het ligter is dat een kemel ga door het oog van een e
naald, dan dat eon rijke inga in het Koningrijk Gods." (Zie 266.)
GELIJKHEID DER RECHTEN VAN MAN EN VRODW.
817.    Zijn man en vrouw voor God gelijk, en hebben zij
•dezelfde rechten?
«Heeft God niet aan beiden de kennis van goed en kwaad
en het vermogen om vorderingen te maken , geschonken ?
818.    Wat is de oorzaak van de zedelijke minderheid van
de vrouw in sommige landen?
«De onrechtvaardige en wreede heerschappij, welke de man
zich over haar aangematigd heeft. Het is een gevolg der maat-
schappelijke instellingen en van het misbruik maken der kracht
over de zwakheid. Bij de, uit het zedelijke oogpunt beschouwd,
weinig ontwikkelde menschen, is kracht, recht.»
819.     Met welk doel is de vrouw lichamelijk zwakker dan
de man?
«Als een aanwijzing dat aan haar een bijzondere werkkring
is opgedragen. De man, als zijnde de sterkste is voor zwaren,
de vrouw voor meer lichter arbeid bestemd; en beiden om bij
het doorstaan der beproevingen, die een leven vol bezwaren
oplevert, elkander te helpen.»
820.    Plaatst de physische zwakheid van de vrouw haar
niet op eene natuurlijke wijze onder de afhankelijkheid van
den man ?
«God heeft aan den eene de kracht geschonken om de zwakke
te beschermen, en niet om haar onder het juk te brengen.»
God heeft het organisme van ieder wezen ingericht naar de verrich-
tingen, die zij geroepen zyn te volbrengen. Zoo Hij aan dé vrouw
minder physische kracht schonk, zoo heeft Hij haar tevens eene grootere
mate van gevoel geschonken, geëvenredigd aan de tederheid der moeder-
lijke verrichtingen en aan de zwakheid van de wezens, die aan hare
zorg zyn toevertrouwd.
821.     Zijn de verrichtingen, voor welke de vrouw door de
-ocr page 391-
330                       3e boek. — 9e hoofdstuk.
natuur bestemd is, van even groot belang als die, welke het
deel van den man zijn?
«Ja, en grooter; zij toch is het, die het eerste begrip van
het leven schenkt.»
822.     Daar de menschen allen voor Gods wet gelijk zijn,
moeten zij dit dan ook niet voor de menschen zijn?
«Het is het hoofdbeginsel der rechtvaardigheid: Doe niet
aan anderen, wat gij niet zoudt willen dat anderen u deden.»
—   Volgens dit, moet eene wetgeving om rechtvaardig te
zijn, de gelijkheid van rechten voor den man en de vrouw
huldigen ?
«Rechten, ja; verrichtingen , neen; ieder moet zijn eigen
plaats innemen; laat de man zich met de belangen buiten,
de vrouw met die in huis, ieder overeenkomstig hunnen aanleg,
onledig houden. De menschelijke wet, moet om rechtvaardig
te zijn, de gelijkheid der rechten van den man en van de
vrouw huldigen; ieder voorrecht aan den eenen of aan den
andere, toegekend is strijdig met de rechtvaardigheid. De
emancipatie van de vrouw volgt op de vooruitgang in be-
schaving;
hare verdrukking houdt gelijken tred met de bar-
baarschheid. Buitendien bestaan de geslachten slechts door het
physisch organisme; want de Geesten kunnen zoowel het eene
als het andere aannemen, in dat opzicht bestaat er tusschen
hen geen verschil, en dientengevolge moeten zij dezelfde rechten
hebben.
GELIJKHEID VOOR HET GRAF.
823.     Van waar komt de zucht om zijne nagedachtenis door
gedenkteekenen te vereeuwigen ?
«Laatste bedrijf van den hoogmoed.»
—   Maar is de pracht der graftomben niet dikwijls meer
het werk der nabestaanden, die de gedachtenis van den over-
ledene in eere willen houden, dan die van den overledene
zei ven?
«Hoogmoed van de nabestaanden, die zich zelven een eerzuil
willen oprichten. O! zeker, het is niet altijd voor den over-
Iedene dat al die demonstratièn geschieden; het is uit eigen-
-ocr page 392-
WET VAN GELIJKHEID.                                    331
liefde en voor de wereld, en om niet zijne rijkdommen te
pronken. Gelooft \'gij, dat de gedachtenis van een geliefd wezen,
in het hart van den arme minder duurzaam is, omdat deze
slechts een bloem op zijn graf kan planten? Gelooft gij dat
het marmer hen, die op aarde onnut geweest zijn, aan de
vergetelheid ontrukt?»
824. Keurt gij bepaald alle pracht bij begrafenissen af?
«Neen; wanneer het is om de nagedachtenis van een deugd-
zaam mensch te vereeren, dan is het rechtmatig en een goed
voorbeeld tot navolging.»
Het graf is de verzamelplaats voor alle menschen; daar hondeu zou-
der genade alle meiischelijke onderscheidingen op. Vruchteloos wil de
rijke zijne nagedachtenis door prachtige monumenten vereeuwigen: de
tijd zal die eren als het lichaam vernietigen, zoo wil het de natuur.
De gedachtenis van zijne goede en slechte daden zal minder vergan-
kelijk zijn dan zijne graftombe; de pracht bij zijne begrafenis ten toon
gespreid, zal hem niet van zijne schanddaden schoonwasschen, en za
hem niet ééne trede in de hiërarchie der geesten doen opklimmen.
(Zie 320 en volg.)
-ocr page 393-
TIENDE HOOFDSTUK.
IX. WET DER VRIJHEID
I. Natuurlijke vrijheid. — 2. Slavernij. — 3 Vrijheid van den-
ken. — 4. Vrijheid van geweten. — 5. Vrije wil. — 6. Noodlot. —
7. Kennis der toekomst. — 8. Theoretisch overzicht van de drijfveer
der mcnschelijkc handelingen.
NATUURLIJKE VRIJHEID.
825.     Bestaat er eene betrekking in de wereld, waarin de
mensch zich vleien kan geheel vrij te zijn?
«Neen, want gij hebt allen elkander noodig, zoo wel kleinen
als grooten.»
826.     In welke betrekking zou de mensch algeheele vrijheid
kunnen genieten?
«Als kluizenaar in een woestijn. Zoodra er twee mensehen
bij elkaar zijn
, hébben zij rechten te eerbiedigen, en zijn dien-
tengevolge niet meer geheel vrij.»
827.     Ontneemt de verplichting om de rechten van anderen
te eerbiedigen aan den mensch het recht om zichzelven toe-
tebehooren ?
«In geenendeele, want het is een recht hem door de natuur
geschonken.»
828.     Hoe kunnen wij de vrijzinnige zienswijze van sommige
menschen overeenbrengen met de dwingelandij, die zij
dikwijls zelve, in hun eigen huis en over hunne onderge-
schikten uitoefenen?
«Zij begrijpen de natuurlijke wet, maar deze wordt door
de hoogmoed en baatzucht opgewogen; als hunne beginselen
*
-ocr page 394-
WET DEK VRIJHEID.                                       333
geen berekend comediespel is, begrijpen zij hoe het wezen
moet, maar zij doen het niet.»
— Zullen in het andere leven, de beginselen , die zij hier
beleden hebben, hen toegerekend worden?
«Hoe meer verstand men bezit om een beginsel te begrijpen,
des te minder verschoon baar is men als men dat zelf niet
toepast. In waarheid zeg ik u, dat de eenvoudige maar op-
rechte mensch, verder op Gods weg gevorderd is, dan hij,
die datgene wat hij niet is, schijnen wil.»
SLAVERNIJ.
829.    Zijn er menschen, die door de natuur aangewezen
zijn om het eigendom van andere menschen te zijn?
«Alle absolute afhankelijkheid van den eenen mensch van
een ander mensch is strijdig met Gods wet. De slavernij is
een misbruik van de kracht: zij verdwijnt met de vooruitgang,
zoo als langzamerhand alle misbruiken verdwijnen zullen.»
De menschelijke wet, die de slavernij huldigt, is eene wet tegen de
natuur, daar zij de mensch met het redelooze dier gelijk stelt, en hem
zedelijk en lichamelijk vernedert.
830.     Wanneer de slavernij tot de zeden van een volk be-
hoort, zijn dan degenen, die er gebruik van maken, berispelijk ,
daar zij toch slechts een gewoonte, die hen natuurlijk toe-
schijnt opvolgen
«Kwaad blijft altijd kwaad, en alle uwe drogredenen zullen
niet instaat zijn eene slechte daad tot eene goede te verheffen ;
maar de verantwoordelijkheid voor het kwaad is geëvenredigd
aan de middelen, die men bezit om het te kunnen begrijpen,
Hij, die zichzelven door middel van de wetten op de slavernij,
bevoordeelt, maakt zich altijd aan eene verkrachting van de
wet der natuur schuldig, maar in deze, even als in alles,
is de grootte van de schuld betrekkelijk. De slavernij in de
zeden van sommige volken burgerrecht verkregen hebbende,
heeft de mensch er ter goeder trouw, als van iets dat hem
-ocr page 395-
334                    3e boek. — 10e hoofdstuk.
natuurlijk toescheen, gebruik van kunnen maken , maar zoodra
zijn meer ontwikkeld, en vooral door het licht van het Christen-
meer verlicht verstand, hem in den slaaf zijn gelijke voor.
God heeft leeren kennen, kan hij geene verontschuldiging
meer aanvoeren.»
831.    Plaatst de ongelijkheid in de vermogens, zekere men-
schenrassen niet onder de afhankelijkheid van de meer in-
telligente rassen?
«Ja, om die optebeuren, maar niet om ze door slavernij
nog meer te doen verdierlijken. Al te lang hebben de menschen
zekere rassen als werkdieren met armen en handen, beschouwd;
die zij zich gerechtigd achtten even als de lastdieren te ver-
koopen. Zij vermeenen van edeler bloed te zijn; dwazen, die
alleen de stof zien! Het is niet het bloed, dat meer of minder
zuiver is, maar wel de Geest.» (Zie 361—803.)
832.    Er zijn menschen, die hunne slaven metmenschelijk-
heid behandelen, die het hen aan niets doen ontbreken, en
die gelooven dat de vrijheid hen aan meer ontberingen zoude
blootstellen, hoe denkt gij daarover?
«Ik zeg dat deze beter hun eigen belang begrijpen ; zij dragen
ook goed zorg voor hunne ossen en paarden, ten einde er
op de markt meer winst van te trekken. Zij zijn niet zoo
schuldig als degenen die ze mishandelen, maar door hen het
recht om zichzelven toetebehooren te ontrooven, beschikken
zij er niet te min over, als over een koopwaar.»
\\j \'
VRIJHEID VAN DENKEN.
833.    Bestaat er iets in den mensch, dat aan alle dwang
ontsnapt, en waardoor hij eene absolute vrijheid geniet?
«In zijne gedachte geniet de mensch een onbeperkte vrijheid,
want zij kent geene banden. Men kan er de vlucht van tegen-
gaan, maar niet vernietigen.»
834.    Is de mensch voor zijne gedachten verantwoordelijk?
«Hij is daarvoor voor God verantwoordelijk: God alleen die
kennende, veroordeelt hem of spreekt hem vrij, volgens Zijne
rechtvaardigheid.»
-ocr page 396-
335
WET SER VRIJHEID.
VRIJHEID VAN GEWETEN.
835.    Is de vrijheid van geweten een gevolg van de vrijheid
van denken?
«Het geweten is eene innige gedachte, die even als alle
andere gedachte aan den mensen toebehoort.»
836.    Heeft de mensch het recht de vrijheid van geweten
aan banden te leggen?
«Even min als de vrijheid van denken , want God alleen
heeft het recht om over het geweten te oordeelen. Indien de
menschen door hunne wetten, de betrekkingen regelen die
van mensch tot mensch bestaan, zoo regelt God door de wetten
der natuur de betrekkingen die tusschen de mensch en God
bestaan ?
837.    Welke zijn de gevolgen als men de vrijheid van ge-
weten aan banden legt?
«De menschen te dwingen anders te handelen dan zij den-
ken, en er dus huichelaars van maken. De gewetensvrijheid
is eene der kenmerken van de ware beschaving en vooruitgang.»
838.    Is ieder geloof eerbiedwaardig, al ware het ook klaar-
blijkelijk valsch ?
«Elk geloof is eerbiedwaardig, als het oprecht is, en tot
betrachting van het goede leidt; het geloof is laakbaar, als
het tot kwaaddoen leidt.»
839.    Is het berispelijk als men andersdenkenden ten op-
zigte van hun geloof reden tot ergernis geeft?
«Het is gebrek aan Christelijke liefde, en zijne vrijheid van
denken aanranden.»
840.    Randt men de gewetensvrijheid aan als men een ge-
loof, dat de rust der maatschappij kan verstoren, beletselen
in den weg legt?
«Men kan wel de daden bedwingen, maar het innerlijke
geloof ia ongenaakbaar.*
Als de uiterlyke handelingen van een geloof een nadeel van weikeu
aard ook aan anderen berokkenen, dan is het tegengaan van deze
-ocr page 397-
336                        3e boek. — 10e hoodstuk.
handelingen geen aanslag op de vrijheid van geweten, want het laat
het geloof in het volle bezit van zijne vrijheid.
841.    Moet men uit eerbied voor de gewetensvrijheid toe-
laten dat verderfelijke leerstellingen verspreid worden, of mag
men, zonder die vrijheid aanteranden , trachten hen, die door
deze verkeerde beginselen afgedwaald zijn, op den weg der
waarheid terug te brengen?
«Zeker, niet alleen mag men dat doen, maar men is er toe
verplicht; maar onderwijs, naar het voorbeeld van Jezus, door
zachtheid en overreding,
en niet door geweld, want dit zoude
erger wezen dan het geloof van hen, die men zou willen over-
tuigen. Indien er iets bestaat dat men iemand mag opleggen,
dan is het zeker het goede en de broederlijke liefde, maar wij
gelooven niet dat het middel om deze ingang te doen vinden,
is, met geweld te handelen: de overtuiging Iaat zich niet op-
dringen.»
842.    Alle godsdiensten matigen zich aan, de eenige uit-
drukking der waarheid te zijn; aan welke teekenen kunnen
wij dan die Godsdienst herkennen, die het recht heeft zich
als zoodanig voortestellen ?
«Dit zal die godsdienst zijn, die de meeste brave menschen
en de minste huichelaars vormt; dat wil zeggen, die de wet
der liefde in hare grootste reinheid en ruimsten zin toepast.
Aan dit teeken zult gij herkennen dat eene leer goed is, want
elke leer, die het zaaien van oneenigheid en het stellen van
afscheidingen tusschen Gods kinderen onderling ten gevolge
heeft, kan niet anders dan valsch en verderfelijk zijn.»
VRIJE WIL.
843.    Heeft de mensch een vrijen wil in zijne handelingen ?
«Daar hij vrijheid om te denken bezit, zoo bezit hij ook die
om te handelen. Zonder vrijen wil zou de mensch een werk-
tnig zijn.»
844.    Is de mensch van af zijne geboorte in het genot van
den vrijen wil?
-ocr page 398-
WET DER VBIJIIEID.                                       337
«Er bestaat vrijheid van handelen, zoodra de wil om te
handelen aanwezig is. In den eersten tijd van het leven is de
vrijheid bijna nul; zij ontwikkelt zich en verandert van voor-
werp met de vermogens. De gedachten van het kind in ver-
band met de behoefte van zijn leeftijd zijnde, oefent hij zijn
vrijen wil uit op de dingen, die hij noodig heeft.»
845.     Is de instinktmatige aanleg, welke den mensch bij
zijne geboorte medebrengt, geen beletsel voor de uitoefening
van den vrijen wil?
«De instinktmatige aanleg, is die, welke de Geest voor zijne
incarnatie bezat; naarmate hij meer of minder gevorderd is,
kan deze hem tot laakbare handelingen aanzetten, en hierin
zal hij door de Geesten, welke met deze aanleg sympathiseren .
bijgestaan worden; maar er bestaat geene onweerstaanbare
wegslepende kracht voor hem, die den wil bezit om weder-
stand te bieden. Herinner u , dat willen kunnen is.» (Zie n°. 361.)
846.     Heeft het organisme geen invloed op de handelingen
van het leven, en zoo het invloed uitoefent, geschiedt dit dan
ten koste van den vrijen wil?
«De Geest wordt zeker door de stof, welke hem in zijne
uitingen kan belemmeren, geïnfluenceerd, dat is de rede,- dat
zich de vermogens meer vrij ontwikkelen op de werelden, waar
de lichamen minder stoffelijk dan op aarde zijn, maar het is
niet het werktuig, dat de vermogens geeft. Men moet boven-
dien in deze, de zedelijke van de intellectueele vermogens
onderscheiden; indien een man het instinkt tot moord bezit,
dan is het zeker zijn eigen Geest, maar niet zijne organen,
die dat instinkt bezitten en het hem mededeelen. Degene, die
zijn denkvermogen opheft, om zich alleen met het stoffelijke bezig
te houden, wordt aan het redelooze vee gelijk, en nog erger,
want hij denkt er niet meer aan om zich tegen het kwaad
te wapenen, en daar hij dit uit eigen vrijen wil doet, ligt
daarin zijne tekortkoming.» (Zie n° 367 en volgende. Invloed
van het organisme.)
847.     Ontneemt de afdwaling van het verstand aan den
mensch zijn vrijen wil?
«Hij wiens verstand door de eene of andere oorzaak geschokt
-ocr page 399-
338                    3e boek. — 10e hoofdstuk.
is, is geen meester meer van zijne gedachten, en bezit van
dat oogenblik af geen vrijheid meer. Deze afdwaling van het
verstand is dikwijls eene straf voor den Geest, welke in een
ander leven ijdel en hoogmoedig kan geweest zijn en een slecht
gebruik van zijne vermogens kan gemaakt hebben. Hij kan in
het lichaam van een idioot herleven zooals de despoot in dat
van een slaaf, de slechte rijke in dat van een bedelaar her-
leven kan; maar door dien dwang, waarvan hij ten volle be-
wust is, lijdt de Geest, dit is de werking van de stof.» (Zie
371 en volgende.)
848.    Is de afdwaling van de intellectueele vermogens door
dronkenschap, eene verontschuldiging voor laakbare handelingen?
«Neen, want de dronkaard heeft zich vrijwillig van zijn
verstand beroofd om zijne vuige lusten bot te vieren; in
plaats van ééne, begaat hij twee misslagen.»
849.    Wat is bij den mensch in den wilden staat, het
meest overheerschende vermogen: het instinkt of de vrije wil?
«Het instinkt; hetgeen hem evenwel niet belet om in eenige
dingen met algeheele vrijheid te handelen; maar evenals een
kind, gebruikt hij die vrijheid tot bevrediging van zijne be-
hoeften, en zij ontwikkelt zich met de intelligentie; bijgevolg,
zijt gij, die meer verlicht zijt dan een wilde, meer dan een
wilde, voor hetgeen gij doet verantwoordelijk.»
850.    Zijn de maatschappelijke betrekkingen soms niet een
hinderpaal voor de volkomen vrijheid van handelen?
«De wereld heeft gewis hare eischen; God is rechtvaardig;
Hij neemt alles in aanmerking, maar laat de verantwoordelijk-
heid van de weinige pogingen, die gij aanwendt om de belet-
selen te overwinnen, op u rusten.»
NOODLOT.
851.    Bestaat er een noodlot voor de gebeurtenissen van
het leven , in den zin, die men aan dat woord hecht; dat wil
zeggen, zijn alle gebeurtenissen vooraf bepaald, en zoo ja wat
wordt er dan van den vrijen wil?
«Het noodlot bestaat alleen daarin, dat de Geest bij zijne
-ocr page 400-
WET DER VRIJHEID.                                       339
incarnatie het ondergaan van deze of gene beproeving zelve
heeft uitgekozen; door die te kiezen, schept hij zich eene
zekere toekomst, die het gevolg van den toestand zelven is,
waarin hij geplaatst wordt; ik spreek van de physische be-
proevingen, want wat de zedelijke beproevingen en verleidin-
gen betreft, blijft de Geest, zijn vrijen wil van goed en kwaad
behoudende, altijd meester om toetegeven of tegenstand te
bieden. Een goede Geest kan wanneer hij hem ziet verflauwen,
te hulp komen, maar kan niet zoodanigen invloed op hen uit-
oefenen, dat hij zich van zijnen wil zou kunnen meester ma-
ken. Een slechte, dat wil zeggen, mindere Geest, kan, door
hem een natuurlijk gevaar aantewijzen en dit te overdrijven,
hem aan \'t wankelen brengen en schrik aanjagen; maar de
wil van den geïncarneerden Geest blijft desniettemin vrij van
alle banden.i
852.     Er zijn menschen , wien het noodlot. wat zij ook doen
mogen, schijnt te vervolgen; ligt ongelukkig te zijn niet in
hunne bestemming?
«Het zijn misschien beproevingen, die zij moeten ondergaan,
en die zij uitgekozen hebben: maar ik herhaal, gij stelt op
rekening van het noodlot wat dikwijls niet anders dan de ge-
volgen van uwe eigen misslagen zijn. Tracht, dat bij de ram-
pen, die gij ondergaan moet, uw geweten zuiver blijve, en
gij zult reeds half getroost zijn.»
853.     Sommige menschen ontsnappen niet aan een doode-
1 ijk gevaar dan om in een ander te vervallen; hei schijnt als
of zij den dood niet konden ontloopen. Is dit geen noodlot?
«Noodlot bestaat in den waren zin van het woord alleen
voor het oogenblik van den dood; als dat oogenblik daar is,
hetzij door welk middel ook, dan kunt gij er u niet aan ont-
trekken.»
— Dus, welk gevaar ons ook moge bedreigen, zullen wij
niet sterven als ons uur nog niet geslagen is?
«Neen, gij zult niet sterven, en hiervan zijn u duizende
voorbeelden bekend; maar als uw uur van vertrek geslagen
is, dan kan niets u daarvan onttrekken. God weet vooruit,\'
door welk soort van dood gij van hier zult gaan, en dikwerf
-ocr page 401-
340                       3e boek. — 10e hoofdstuk.
weet uwe Geest het ook, want dit wordt hem geopenbaard
als hij het eene of het andere leven uitkiest.»
854.     Volgt er uit de zekerheid van het stervensuur niet
voort, dat alle voorzorgen, die men neemt om den dood te
ontgaan, nutteloos zijn?
«Neen, want de voorzorgen, die gij neemt, worden u in-
gegeven met het doel om den dood, die u bedreigt, aftewen-
den; zij zijn eene der middelen door welke belet wordt dat
hij plaats vindt.»
855.     Welke is het doel der Voorzienigheid, wanneer zij
ons gevaren doet ondervinden, welke geene gevolgen moeten
hebben ?
«Wanneer uw leven in gevaar gebracht wordt, is dit eene
waarschuwing, die gij zelve verlangd hebt, om u van het
kwaad aftebrengen en u beter te maken. Als gij aan dat ge-
vaar ontsnapt, denkt gij, nog onder den indruk van het ge-
vaar dat gij geloopen hebt, al naar mate den meerderen ot
minderen invloed, die goede Geesten op u uitoefenen, er meer
of minder ernstig aan, om beter tè worden. De slechte geest
(ik zeg slechte, daarmede het kwaad, dat nog in hem is,
bedoelende), mengt er zich in, en gij gelooft dat gij even goed
aan andere gevaren zult ontsnappen, en gij geeft wederom
aan uwe driften den vrijen teugel. Door de gevaren, welke
gij loopt, herinnert God u aan uwe zwakheid en aan de
broosheid van het leven. Indien men de oorzaak en den aard
van het gevaar onderzoekt, zal men meestal inzien, dat de
gevolgen eene straf voor een beganen misslag of voor een
verzuimde plicht
zoude geweest zijn. God waarschuwt u op
die wijze om in uzelven te keeren en u te verbeteren.» (Zie
526—532.)
850. Weet de Geest vooruit, door welke soort van dood
hij bezwijken zal?
«Hij weet dat de aard van het leven, dat hij uitgekozen
heeft, hem blootstelt om eerder op deze dan op gene wijze
omtekomen; maar hij kent tevens de worstelingen, die hij
om den dood te ontwijken, zal moeten doorstaan, en dat hij,
als het Gods wil is, niet bezwijken zal.»
-ocr page 402-
WET DER VRIJHEID.                                       341
857.    Er zijn menschen, die de gevaren van het oorlogsveld
trotseeren met de overtuiging dat hun uur nog niet geslagen
is, heeft dit vertrouwen eenigen grond?
«Heel dikwijls heeft de mensen een voorgevoel van zijn
einde, zooals hij ook een voorgevoel hebben kan, dat hij
nog niet zal sterven. Dit voorgevoel ontvangt hij door
zijne Beschermgeesten, die hem willen waarschuwen om zich
tot vertrekken gereed te maken, of die zijnen moed aanwak-
keren in oogenblikken, waarin hij dien het meeste noodig heeft.
Dat vertrouwen kan hem ook geworden door intuïtie van het
bestaan, dat hij gekozen heeft, of van de zending, die hij op
zich genomen heeft en die hij weet dat hij vervullen moet.»
(Zie 411—522.)
858.    Hoe komt het dat de menschen, die een voorgevoel
van hun\' dood hebben, er gewoonlijk minder dan anderen
tegen opzien?
«Het is de mensch en niet de Geest, die tegen den dood
opziet; hij, die een voorgevoel van zijn dood heeft, denkt
meer als Geest dan als mensch: hij begrijpt zijne verlossing,
en wacht die af.»
859.    Indien de dood, wanneer die plaatst moet vinden,
niet ontweken kan worden, is dit dan ook eveneens het
geval met alle andere ongelukken, die ons in den loop van
het leven overkomen?
«Het zijn nog al dikwijls zulke kleine dingen, dat wij in-
staat zijn er u voor te kunnen waarschuwen, en dikwijs door
uwe gedachten te leiden u dezelve kunnen doen ontwijken,
want wij houden niet van materieel lijden; maar dit is voor
het leven dat gij gekozen hebt van weinig aanbelang. Hot
noodlot bestaat wezenlijk alleen voor het uur, vfaarop gij hier
beneden verschijnen en weder vertrekken moet.»
— Zijn er dingen, die noodwendig gebeuren moeten en die
door den wil der Geesten niet afgewend kunnen worden?
«Ja, maar toen gij Geest waart, hebt gij, toen gij uwe
keus deed, die vooruitgezien en er een voorgevoel van gehad. Ge-
loof evenwel niet dat al wat gebeurt, zoo als men zegt: geschreven
stond; eene gebeurtenis is dikwijls het gevolg van eene han-
26
-ocr page 403-
342                    3e boek. — 10e hoofdstuk.
deling, die gij uit eigen vrijen wil bedreven hebt, in diervoege
dat indien gij die handeling niet gedaan had, de gebeurtenis
niet zou plaats gevonden hebben. Als gij u den vinger brandt,
dan is dat niets; het is het gevolg van eene onvoorzichtigheid
en van de stof afhankelijk; alleen zijn het, het groote lijden,
de belangrijke gebeurtenissen en die welke op de zedelijkheid
invloed kunnen uitoefenen, die door God voorzien zijn, omdat
zij voor uwe veredeling en leering nuttig zijn.»
860. Kan de mensen door zijn wil en door zijne handelingen
maken dat gebeurtenissen, die zouden hebben moeten ge-
beuren, niet plaats vinden en omgekeerd?
«Hij kan dit, indien deze schijnbare afwijking, in het leven,
dat hij zich uitgekozen heeft, eene plaats kan vinden. Ver-
volgens kan hij om goed te doen, zoo als.men moet en dat
het eenigste doel van het leven is, kwaad beletten, vooral dat
kwaad, dat tot nog grooter aanleiding zou kunnen geven.»
•861. Weet de man, die een moord begaat, bij het uit-
kiezen van zijn leven, dat hij een moordenaar worden zal?
«Neen; hij weet, een leven vol strijd kiezende, dat er kans
voor hem bestaat eene zijner natuurgenooten tedooden, maar
hij weet niet of hij het doen zal, want er heeft bij hem voor
het plegen van de misdaad meestal nadenken plaats, en de-
gene, die over iets nadenkt, behoudt altijd de vrijheid het te
doen of niet te doen. Indien de Geest vooraf wist dat hij als
mensch een moord moet plegen, dan zou hij hiertoe voorbe-
schikt zijn. Weet, dat niemand tot het plegen van een mis-
daad voorbeschikt is, en dat elke misdaad en elke handeling
welke ook, vrijwillig en uit eigen vrijen wil gepleegd wordt.
«Buitendien verwart gij altijd twee zeer velschillende din-
gen met elkander; de voorvallen van het materieele en de
handelingen van het zedelijke leven. Indien er somwijlen
noodlot bestaat, dan is het voor die materieele voorval-
Jen, waarvan de oorzaken buiten u gelegen zijn, en die
van uwen wil onafhankelijk zijn. Wat de handelingen van het
zedelijke leven aangaat, deze komen altijd uit den mensch
zei ven voort, die dus altijd de vrije keuze heeft; voor die han-
dclingen bestaat er dus nooit een noodlot.»
-ocr page 404-
34a
WET DER VRIJHEID.
862. Er zijn menschen, wien niets gelukt, en die bij alles
wat zij ondernemen, door een kwade genius schijnen vervolgd
te worden; kan men dat niet noodlot noemen?
«Het is wel een noodlot, als gij er dien naam aan geven
wilt, maar het is het gevolg van den aard van het leven,
dat men uitgekozen heeft, omdat die menschen door een leven
vol teleurstellingen wilden beproefd worden, ten einde zich
in geduld en onderwerping te kunnen oefenen. Gelooft even-
wel niet dat. het noodlottige absoluut is; het is dikwijls een
gevolg van den verkeerden weg, welke zij opgegaan zijn, en
die niet aan hunnen aanleg noch verstand geëvenredigd was
Hij, die zonder te kunnen zwemmen, een rivier wil overzwem-
men, loopt groote kans van te zullen verdrinken; en zoo is
het met de meeste voorvallen in het leven. Indien de mensch
niets anders, dan hetgeen met zijnen aanleg overeenkomt,
ondernam, zou hij bijna altijd slagen; maar wat hem in het
verderf stort, is zijne eigenliefde en zijne eerzucht, die hem
zijn eigen weg doen verlaten en hem de begeerte om zekere nei-
gingen intewilligen als eene roeping doet beschouwen. Hij
mislukt, en het is zijn eigen schuld; maar in plaats van het
aan zichzelven te wijten vindt hij het gemakkelijker er zijn
kwaad gesternte mede te beschuldigen. Menigeen zoude een
goede ambachtsman geweest zijn en op eerlijke wijze zijn brood
verdiend hebben, die een slecht dichter zal zijn en van honger
sterven zal. Er zoude voor iedereen plaats zijn, indien iedereen
de zijne wilde innemen.»
863. Leggen de maatschappelijke zeden iemand niet dik-
wijls de verplichting op om liever de eene dan de andere weg
optegaan, en is hij in de keuze van zijnen werkkring niet
aan het oordeel der openbare meening onderworpen? Is
wat men vrees voor de wereld noemt, geen hinderpaal voor
de uitoefening van onzen vrijen wil?
«Hot zijn de menschen, die de maatschappelijke zeden doen
ontstaan en niet God; indien zij er zich aan onderwerpen,
is dit omdat die zeden hen aanstaan, en dit is wederom eene
handeling van hunnen vrijen wil, want indien zij wilden,
zouden zij er zich aan kunnen onttrekken; waarom beklagen
26*
-ocr page 405-
3e 30BK. — 10e hoofdstuk.
344
zij er zich dan over? Zij moesten niet de maatschappelijke
zeden, maar wel hunne dwaze eigenliefde beschuldigen, die
hen doet verkiezen liever van honger te sterven dan iets van
hun aanzien opteofTeren. Niemand is hen voor dit offer aan
de openbare meening gebracht, erkentelijk, terwijl God hen
de opoffering van hunne ijdelheid zal toerekenen. Dat wil niet
zeggen dat gij die openbare meening zonder noodzakelijkheid
moet trotseeren , zooals vele menschen doen, die meer zonder-
lingen dan wijsgeeren zijn; het is even onverstandig zich als
een vreemd dier met den vinger te doen nawijzen, als dat het
verstandig is om uit eigen wil en zonder morren aftedalen,
als men zich boven op de ladder niet kan staande houden.»
864.     Even als er menschen zijn, wien het noodlot altijd
tegen is, zoo zijn er weer anderen, die bevoorrecht schijnen,
want dezen gelukt alles; waar ligt dit aan ?
«Dikwijls daaraan, dat zij het beter weten aanteleggen r
maar het kan evengoed eene beproeving zijn; de voorspoed
bedwelmt hen; zij rekenen op hun geluk, en zij moeten dik-
wijls later dienzelfden voorspoed door bittere teleurstellingen
boeten , die zij door voorzichtig te handelen hadden kunnen
ontgaan.»
865.     Welke verklaring kan men geven van het geluk dat
sommige menschen bij dingen hebben, waar noch wil noch
intelligentie iets toe bij kunnen dragen, bij voorbeeld bij het spel ?
«Sommige Geesten hebben te voren zeker soort van vermaak
uitgekozen; het geluk, dat hen gunstig is, is eene verleiding.
Hij die als mensch wint, verliest als Geest: Het is eene be-
proeving voor zijn hoogmoed en hebzucht.»
866.    Het noodlot, dat bij de materieele voorvallen van
ons leven schijnt voortezitten, schijnt dus ook een gevolg van
onzen vrijen wil te zijn?
aGij hebt zelve uwe beproeving uitgekozen; hoe zwaarder
die is en hoe beter gij die draagt, des te meer verheft gij u.
Zij, die hun leven in overvloed en menschelijk geluk slijten,
zijn lafhartige Geesten, die op dezelfde hoogte blijven. O ok
is in de wereld het aantal ongelukkigen veel grooter dan dat der
gelukkigen, omdat de meeste Geesten, die beproeving zoeken ,
-ocr page 406-
345
WEI DER VRIJHEID.
welke voor hen het meeste vruchten dragen zal. Zij zien te
goed de nietigheid van uwe grootheid en van uwe genietingen
in. Buitendien is het gelukkigste leven toch altijd onrustig,
altijd vol stoornis: al ware het ook alleen door het nooit ge-
heel ontbreken van smarten.» (Zie 525 en volg.)
867. Van waar is de uitdrukking: onder een goed gesternte
geboren zijn, afkomstig?
«Oud bijgeloof, dat het lot van ieder mensch met de sterren
in verband waande; zinnebeeld, hetwelk eenige menschen de
dwaasheid hebben, letterlijk optevatten.»
KENNIS DER TOEKOMST.
888. Kan de toekomst aan den mensch geopenbaard worden ?
«In beginsel is de toekomst voor hem verborgen, en het is^
slechts in zeldzame gevallen en bij uitzondering, dat God er
de openbaring van toestaat.»
869.    Met welk doel is de toekomst voor den mensch ver-
borgen ?
«Indien de toekomst aan den mensch bekend ware, zou hij
het tegenwoordige veronachtzamen, en zou hij niet met de-
zelfde vrijheid handelen, omdat hij door de gedachte beheerscht
zou worden dat indien iets gebeuren moet, hij er zich niet
mede behoeft te bemoeien, of wel trachten zou tegen te wer-
iten. God heeft niet gewild dat het zoo zijn zoude, opdat ieder-
een tot de vervulling der dingen, zelfs van die waartegen
hij zich zoude willen verzetten, zoude medewerken; zoo zijt
gij het dikwijls, die zonder er bewust van te zijn, de gebeur-
tenissen, die in uw leven zullen voorkomen, zelve voorbereidt.»
870.    Indien het nuttig is dat de toekomst verborgen blijft,
waarom staat God er dan somtijds de openbaring van toe?
«Als deze vooraf verkregene kennis de vervulling van iets
bevorderen moet, instede van het tegen te werken, door aan-
tesporen anders te handelen dan men zonder die wetenschap
gedaan zou hebben. Buitendien is het ook dikwijls eene be-
proeving. Het vooruitzicht van eene gebeurtenis kan meer of
minder goede denkbeelden doen ontstaan; indien bijvoorbeeld
-ocr page 407-
• 346
3e boek. — 10e hoofdstuk.
iemand moet weten dat hij eene erfenis, waarop hij niet
rekende, krijgen zal, zal hij er toe kunnen komen om, gedreven
door: hebzucht, door de blijdschap zijne wereldsche genietingen te
vermeerderen, door de zucht om vroeger in het bezit ervan
te komen, den dood van dengene, die hem zijn vermogen
moet nalaten, te wenschen; of wel zal dit vooruitzicht bij
hem goede denkbeelden en edelmoedige gevoelens opwekken.
Indien de voorzegging niet vervuld wordt, is dit weder eene
andere beproeving: die van de wijze, waarop hij de teleur-
stelling zal dragen; maar hij zal desniettemin de verdienste
oogsten of de schuld dragen van de goede of slechte gevoelens,
die het geloof aan de vervulling der gebeurtenis bij hem heeft
doen geboren worden.»
871. Daar God alles weet, zoo weet Hij ook of een mensch
•al dan niet onder een beproeving moet bezwijken; waartoe
dient dan die beproeving, daar zij niets aan God kan doen
kennen dat Hij al niet reeds ten opzichte van dien mensch wist?
tMen zoude met evenveel recht kunnen vragen: waarom
God den mensch niet volmaakt en voltooid geschapen heeft,
(zie 119) waarom den mensch den tijd der kindsheid door
moet loopen alvorens volwassen te zijn (zie 379). De beproeving
heeft niet ten doel God omtrent de verdiensten van dien
mensch intelichten, want God weet volmaakt goed wat deze
waard is, maar om aan dien mensch de geheele verant\\voor-
delijkheid van zijne daden te laten, daar hij vrij is die al dan
niet uittevoeren. De mensch, de keus bezittende tusschen goed
en kwaad, zoo heeft de beproeving ten doel, hem tegen de ver-
leiding van het kwaad te doen kampen en hem zelve al de
verdienste van zijnen tegenstand toetekennen; en alhoewel God
zeer goed vooruit weet of hij al dan niet slagen zal, kan Hij
hem, in zijne rechtvaardigheid noch straffen noch beloonen
voor eene daad, die niet gepleegd is geworden.» (zie 258).
Hetzelfde heeft plaats bij de menschen. Hoe knap een aspirant ook
zijn moge, hoe zeker men ook vau zijn goed slagen moge wezen, rer-
leent men hem toch geenen graad zonder een examen afgelegd te heb-
ben; dat wil zeggen, niet zonder beproeving te ondergaan; evenzoo
-ocr page 408-
34-7
WET DER VKIJHEID.
veroordeelt een rechter den beklaagde alleen voor eene gepleegde
daad, en niet op het vooruitzicht dat hij de daad kan of moet plegen.
Hoc meer men over de gevolgen, die er voor den mensch uit de
kennis der toekomst zoude voortvloeien, nadenkt, des te meer men
inziet hoe wijs de Voorzienigheid geweest is, die voor hem geheim te
houden. De zekerheid van eene gelukkige gebeurtenis zoude hem wer-
keloos, die van eene ongelukkige, moedeloos maken; in beide gevallen
zouden zijne krachten verlamd worden. Daarom is de toekomst den
mensch alleen als een doel aangewezen, dat hij door inspanning be-
reiken moet, doch zonder de proef te kennen, die hij zal moeten
doorstaan, om het te kunnen bereiken. De kennis van alle voorvallen,
die den weg zal opleveren, zoude hem het initiatief en het gebruik vnu
zijnen vrijen wil ontnemen; hy zou zich op het hellend vlak der voor»
afbepaalde gebeurtenissen laten medesleepen, zonder van zijne eigene
vermogens gebi aik te maken. Als de vervulling van iets zeker is, heeft
men er geene zorg meer voor.
THEORETISCH OVERZICHT VAN DE DRIJFVEEREN DER
MENSCHELIJKE HANDELINGEN.
872. Het vraagstuk van den vrijen wil, kan als volgt
samengevat worden: De mensch wordt niet door het noodlot
tot het kwade gedreven; de daden, die hij pleegt, stonden
niet van te voren «geschreven»; demisdaden, die hy begaat,
zijn niet het gevolg van een door het noodlot geveld vonnis.
De mensch kan, als beproeving en als boetedoening een leven
kiezen, waarin hij, het zij door de omgeving waarin hij
geplaatst is, hetzij door bijkomende omstandigheden aan de
wegslepende kracht van de misdaad zal blootgesteld zijn,
maar hij blijft altijd vrij om te handelen of niet te handelen.
Dus bestaat er vrije wil bij hem, in den staat van Geest: in
de keuze van het leven en van de beproeving, en in den
lichamelijken toestand: in het vermogen om aan de verleiding,
waaraan wij ons vrijwillig onderworpen hebben, toetegeven
of weerstand te bieden. Het is de zaak van de opvoeding om
die slechte neigingen te bestrijden; zij zal dit met vrucht
doen, als zij op de volledige studie van de zedelijke natuur
van den mensch gegrond zal zijn. Door de kennis van de
wetten, door welke deze zedelijke natuur beheerscht wordt,
-ocr page 409-
348                    3e boek. — 10e hoofdstuk.
zal men er in slagen die te wijzigen, zoo als men het verstand
door onderwijs en het gestel door gezondheidsmaatregelen wijzigt.
De van de stof bevrijde en in den staat van omdoling ver-
keerende Geest, kiest zijne toekomstige lichamelijke levens,
in overeenstemming met den graad van volmaking die hij
bereikt heeft, en hierin bestaat vooral, zoo als wij reeds ge-
zegd hebben, zijnen vrijen wil. Die vrijheid wordt niet door
de incarnatie vernietigd; indien hij aan den invloed van de
stof toegeeft, komt dit omdat hij bezwijkt onder de beproevin-
gen die hij zelve uitgekozen heeft, en het is om hem be-
hulpzaam te zijn om ze te boven te komen, dat hij den bijstand
van God en van de goede Geesten kan inroepen. (Zie 337.)
Zonder vrijen wil, pleegt de mensch geen onrecht door
kwaad, en heeft geene verdienste door goed te doen; en dat
wordt zoo zeer erkend, dat men in de wereld de goed- of
afkeuring, altijd van de bedoeling, dat wil zeggen van den
wil afhankelijk maakt; en daar, waar men van willen spreekt,
spreekt men van vrijheid. De mensch kan dus geene verscboo-
ning voor zijne wandaden in zijn organisme zoeken, zonder
afstand van zijne rede en van zijnen staat van mensch te
doen en zonder zich met het redelooze vee gelijk te stellen.
Indien hij dat ten opzichte van het kwaad kon doen, zou dit
ook even eens voor het goede het geval zijn; maar als de
mensch goed doet, zorgt hij wel dat men hem er de ver-
dienste van toekent, en wacht zich wel dat goede aan zijn
organisme toeschrijven, hetgeen een bewijs is dat hij (niet-
tegenstaande het gevoelen van eenige systematici) instinkt-
matig, van het schoonste voorrecht van zijn geslacht: vrij-
heid van denken, geen afstand doet
Het noodlot zoo als dit gewoonlijk bedoeld wordt, veronder-
stelt de voorafgegane en onherroepelijke vastelling van alle
gebeurtenissen van het leven, hoe belangrijk die ook zijn
mogen; Indien de loop der dingen zoo ware, dan zou de mensch
een werktuig zonder wil zijn. Waartoe zou hem zijn verstand
dienen, daar hij altijd in alle zijne handelingen door de macht
van het noodlot zoude beheerscht worden? Zoodanige leer
zoude, indien die waar was, de vernietiging van alle zedelijke
-ocr page 410-
349
WET DER VRIJHEID.
vrijheid zijn; er zou voor den mensch geene verantwoorde-
lijkheid meer bestaan, en dientengevolge noch goed, noch
kwaad, noch ondeugden, noch deugden zijn. God, die de
hoogste rechtvaardigheid is, zou zijne schepselen niet kunnen
straffen voor misslagen, welke het niet van hen had afgehangen
niet te plegen, noch ze kunnen beloonen voor deugden, waar-
van de verdienste hen niet toekomt. Diergelijke wet zou buiten-
dien de verloochening van de wet van vooruitgang zijn, want
de mensch alles van het lot wachtende, zoude zelve niets
aanwenden om zijnen toestand te verbeteren, daar dit er toch
geene verandering in zoude kunnen te weeg brengen.
Het noodlot is evenwel geen ijdel woord; het bestaat ten op-
zichte van den stand, in welken de mensch op aarde geplaatst
is, en van de betrekking, die hij er bekleed ten gevolge van het
soort van bestaan, dat de Geest als beproeving, boetedoening
of zending, uitgekozen heeft; hij ondergaat onvermijdelijk alle
wederwaardigheden van dat leven en den invloed van alle
goede of kwade neigingen waartoe het aanleiding geeft; maar
hier houdt het noodlot op, want het hangt van zijnen wil af
om al dan niet die neigingen te volgen. De bijzonderheden der
gebeurtenissen zijn afhankelijk van omstandigheden, die de
mensch zelve door zijne handelingen doet ontstaan
, en
waarop de Geesten door de gedachten, die zij hem ingeven,
invloed kunnen uitoefenen. (Zie 459.)
Het noodlot bestaat dus voor de gebeurtenissen die zich
voordoen, daar deze het gevolg zijn van de keuze van het
leven, door den Geest zelven gedaan; het is mogelijk dat het
niet voor de gevolgen van die gebeurtenissen bestaat, omdat
het van den mensch kan afhangen, er door beleid den
loop van te wijzigen; het bestaat nooit voor de handelingen
van het zedelijke leven.
Het is in den dood dat de mensch op eene absolute wijze
aan de onverbiddelijke wet van het noodlot onderworpen is;
want hij kan niet aan het vonnis, waarbij de duur van zijn
leven bepaald is, noch aan de soort van dood, die er een
einde aan moet maken, ontkomen.
Volgens het algemeen heerschende denkbeeld, zoude de mensch
-ocr page 411-
350                   3e boek. — 10e hoofdstuk.
alle zijne neigingen in zich zelven patten; zij zouden voortkomen
hetzij uit zijn physisch organisme, waarvoor hij niet verant-
woordelijk kan zijn, of uit zijne eigene natuur, in welke hij
in zijne eigene oogen eene verschooning kan zoeken, door te
zeggen dat het zijne schuld niet is dat hij zoo geschapen is.
De leer van het spiritisme is blijkbaar zedelijker: zij neemt bij
den mensch de eigen vrijen wil aan in zijn geheelen omvang;
en hem zeggende, dat hij kwaad doende, aan een kwade
ingeving toegeeft, laat zij hem er de geheele veranwoordelijk-
héid van dragen, want zij kent hem de macht toe om er
zich tegen te verzetten, hetgeen klaarblijkelijk voor hem ge-
makkelijker is dan indien hij tegen zijne eigene natuur te
kampen had. Dus bestaat er volgens de leer van het spiritisme,
geene onwederstaanbare wegsleping: de mensch kan altijd
zijne ooren sluiten voor die geheimzinnige stem, die hem in
zijn binnenste tot het kwaad aanzet, zoo als hij die voor de
materieele stem van iemand, die spreekt, sluiten kan; hij
kan dit door zijnen wil, als hij aan God daartoe de noodige
kracht vraagt, en den bijstand van de goede Geesten inroept.
Dit leert Jezus ons in het verheven gebed dat wij \'t Gebed
des Heeren noemen, als hij ons doet zeggen: «Verlaat ons
niet in de verzoeking maar verlos ons van den booze.»
Deze theorie van de opwekkende oorzaak voor onze hande-
lingen, vloeit duidelijk uit het onderwijs der Geesten voort;
zij is niet alleen verheven in zedelijkheid, maar wij voegen
hierbij dat zij den mensch in zijne eigene oogen verheft; zij
toont hem zijne vrijheid om een overheerschend juk aftewerpen,
gelijk hij vrij is om zijn huis voor onaangename menschen te
sluiten; de mensch is niet meer een werktuig dat ten gevolge
van eene van zijnen wil onafhankelijke aandrift handelt, het
is een redelijk wezen, dat luistert, beoordeelt, en uit twee
raadgevingen eene keuze doet. Laat ons hier nog bijvoegen, dat
niettegenstaande dit alles, den mensch zijn initiatief niet ont-
nomen wordt; hij handelt desniettemin uit eigen beweging,
daar hij ten slotte niets anders is dan een geïncarneerde geest,
die onder zijn lichamelijk omhulsel, de goede hoedanigheden
en gebreken behoudt die hij als Geest bezat. De misslagen,
-ocr page 412-
WET DEK VRIJHEID.                                        351
die wij begaan, vinden dus hun eerste oorsprong in de on-
volmaaktheid van onzen eigenen Geest, die de zedelijke ver-
hevenheid, welke hij eens bereiken zal, nog niet bereikt heeft;
maar die daarom toch zijn eigen vrijen wil bezit; het lichame-
lijke leven wordt hem gegeven om zich door de beproevingen,
die hij er in ondergaat, van zijne onvolmaaktheden, te rei-
nigen, en het zijn juist die onvolmaaktheden welke hem
zwakker en meer toegankelijk voor de inblazingen van de
andere onvolmaakte Geesten maken, die er gebruik van
maken, om te trachten hem in den strijd, dien hij onder-
nomen heeft, te doen bezwijken. Als hij als overwinnaar uit
dien strijd terugkeert, verheft hij zich; indien hij bezwijkt,
blijft hij wat hij was, niet slechter, niet beter; het is eene
beproeving die herhaald moet worden, en op die wijze kan
het lang duren. Hoe meer hij zich loutert, des te meer zal
zijne zwakke zijde verminderen, en des te minder zal hij hen,
die hem tot het kwaad willen overhalen, daartoe de gelegen-
heid geven; zijne zedelijke kracht neemt naar gelang van zijne
zedelijke verhevenheid toe, en de slechte Geesten verwijderen
zich van hem.
Al de meer of minder goede Geesten stellen te samen, als
zij geïncarneerd zijn, het menschenras daar; en aangezien
onze aarde eene der minst gevorderde werelden is, bevinden
er zich daar meer kwade dan goede Geesten. Laat ons dus
alles aanwenden om te maken dat wij er niet na dit verblijf op
terugkomen, en om waardig te worden op eene betere wereld
te gaan uitrusten, op eene van die bevoorrechte werelden,
waar onverdeeld het goede heerscht, en op welke wij ons
onzen doortocht hier beneden, slechts als een tijd van bal-
lingschap zullen herinneren.
-ocr page 413-
ELFDE HOOFDSTUK.
X. WET VAN RECHTVAARDIGHEID. LIEFDE EN WELDADIGHEID.
1. Rechtvaardigheid en natuurlijke rechten. — 2. Recht van eigen-
dom. Diefstal. — 3. Weldadigheid en liefde tot den naaste. — 4.
Moederliefde en kinderliefde.
RECHTVAARDIGHEID EN NATUURLIJKE RECHTEN.
873.    Bestaat het gevoel van rechtvaardigheid in de natuur,
of is het een gevolg van aangeleerde denkbeelden ?
«Het bestaat zoo zeer in de natuur, dat uw gevoel bij de
gedachte aan eene onrechtvaardigheid in opstand geraakt.
Door zedelijke vooruitgang wordt dit gevoel ontegenzeggelijk
ontwikkeld, maar niet geschonken: God heeft het in \'s men-
schen hart gegrift: en dit is de rede, waarom gij dikwijls bij
eenvoudige en onontwikkelde menschen juister denkbeelden om-
trent rechtvaardigheid vindt, dan bij hen, die zeer vele kun-
digheden bezitten.»
874.    Indien rechtvaardigheid eene wet der natuur is,
hoe komt het dan, dat de menschen die wet op zulk eene
verschillende wijze begrijpen, en dat de eene rechtvaardig
vindt wat aan de andere als onrechtvaardig voorkomt?
«Dit komt, omdat er dikwijls hartstochten onder gemengd
zijn, die dit gevoel, even als elk ander natuurlijk gevoel,
doen ontaarden en de dingen uit een verkeerd oogpunt doen
beschouwen.»
875.    Welke omschrijving kan men van de rechtvaardigheid
geven ?
-ocr page 414-
WET VAN RECHTVAARDIGHEID, LIEFDE EN WELDADIGHEID. 353
«De rechtvaardigheid bestaat in het eerbiedigen van
ieders rechten.»
— Waardoor worden deze rechten bepaald?
«Door twee dingen: door de menschelijke, en door de na-
tuurlijke wet. De menschen de wetten in overeenstemming
met hunne zeden en met hun karakter gemaakt hebbende,
hebben bij deze wetten rechten vastgesteld, die bij den voor-
uitgang in verlichting, hebben kunnen veranderen. Zie of uwe
hedendaagsche wetten, zonder volmaakt te zijn, dezelfde rechten
als in de middeleeuwen huldigen; die verouderde rechten, die
u monsterachtig voorkomen, vond men in dien tijd recht-
vaardig en natuurlijk. Het recht door de menschen vastge-
steld komt dus niet altijd met de rechtvaardigheid overeen;
door dit recht worden trouwens alleen slechts eenige maat-
schappelijke verhoudingen geregeld, terwijl er in het bijzondere
leven eene menigte handelingen zijn, die alleen voor de
rechtbank van het geweten te recht staan.»
876. Op welken grondslag, behalve op het recht dat door
de menschelijke wet gehuldigd wordt, steunt de rechtvaardig-
heid die op de natuurlijke wet gegrond is?
«Christus heeft het u gezegd : Voor de anderen willen, wat
gij voor uzelven wenschen zoudt.
God heeft in \'s menschen
hart de regel van ware rechtvaardigheid gegrift, door den
wensch die iedereen heeft, zijne rechten geëerbiedigd te zien.
In het onzekere wat hij jegens zijne gelijken onder gegeven
omstandigheden doen moet, moet de mensch zichzelven af-
vragen, hoe hij zou wenschen dat anderen onder dezelfde om-
standigheden met hem zouden handelen: God kon hem geen
zekerder leidsman dan zijn eigen geweten gegeven hebben.»
Het criterium der ware rechtvaardigheid is inderdaad, datgene voor
anderen te willen, wat men voor zichzelven wenschen zou, en niet
• om datgene voor zich te willen, wat men voor anderen zou willen,
hetgeen in \'t geheel niet hetzelfde is. Daar het niet natuurlijk is zich -
zelven kwaad toetewenschen, zal men, als men zijn persoonlijken wensch
voor tijpe of als punt van uitgang neemt, er zeker van zijn, nooit
iets anders dan goed voor zijnen naasten te zullen verlangen. Ten allen
tijde, en met elk geloof, heeft de mensch er altijd naar getracht,
-ocr page 415-
354                     3e boek. — 11e hoofdstuk.
zijn persoonlijk recht boven te doen drijven; het verhevene van den
Christelijhen godsdienst is geweest het persoonlijke recht tot maatstaf
voor het recht van den naaste gesteld te hebben.
877.    Doet de noodzakelijkheid, waarin de mensch zich be-
vindt om een gezellig leven te leiden, voor hem bijzondere
verplichtingen ontstaan ?
«Ja, en de eerste van allen is de rechten van zijne natuur-
genooten te eerbiedigen ; hij, die deze rechten eerbiedigt zal
altijd rechtvaardig zijn. In uwe wereld, waar zoo vele inen-
schen gevonden worden, die de wet der rechtvaardigheid niet,
opvolgen, vergeldt ieder met gelijke munt, en dat is de oor-
zaak van al de wanorde en onrust van uwe maatschappij.
Het maatschappelijk leven geeft wederkeerige rechten, en legt
wederkeerige verplichtingen op »
878.    De mensch kan zich omtrent de uitgebreidheid zijner
rechten een verkeerd denkbeeld vormen, wat kan hem daar-
van de grens aanwijzen?
«De grens van het recht dat hij onder dezelfde omstandig-
heden, aan een ander ten zijnen opzichte, en aan elkander
onderling zou toekennen.»
— Maar als iedereen voor zichzelven de rechten van zijne
gelijken eischt, wat wordt er dan van de ondergeschiktheid
jegens meerderen? Is dat niet bandeloosheid tegenover alle
gezag?
«De natuurlijke rechten zijn, voor alle menschen, van den
kleinste tot den grootste, dezelfde; God heeft de eene niet
van eene meer zuivere klei dan de andere gevormd, en voor
Hem zijn allen gelijk. Die rechten zijn eeuwig; die, welke de
mensch gevestigd heeft, vergaan met de instellingen. Buiten-
dien gevoelt wel iedereen zijne kracht of zwakheid, en zal wel ieder-
een eene soort van inschikkelijkheid betoonen voor hem, die zulks
om zijne deugd en wijsheid verdient. Het is van belang dit
hier voorop te stellen, opdat zij, die zich boven anderen ver-
heven achten, hunne plichten, waardoor zy dieinschikkelijk-
heid waardig kunnen worden, mogen leeren kennen. Als het
gezag aan de wijsheid gegeven zal worden, zal de onderge-
schiktheid er niet door in gevaar gebracht worden.»
-ocr page 416-
WET VAN RECHTVAARDIGHEID, LIEFDE EN WELDADIGHEID. 355
879.    Wat zou het karakter wezen van den mensen, die de
rechtvaardigheid in haar geheele reinheid betrachte f
«Die van den waarachtig rechtvaardige, naar het voorbeeld
van Jezus, want hij zou ook de liefde tot den naaste en de
liefdadigheid, zonder welke er geene ware rechtvaardigheid
bestaat, uitoefenen.»
RECHT VAN EIGENDOM. DIEFSTAL.
880.    Welke is de eerste van alle natuurlijke rechten voor
den mensch?
«Te leven; daarom heeft niemand het recht het op het leven
van zijn gelijke aanteleggen, noch iets te doen, waardoor zijn
lichamelijk bestaan in gevaar gebracht kan worden.»
881.    Geeft het recht om te leven, ook het recht aan den
mensch om zooveel te vergaren dat men, niet meer werken
kunnende, genoeg heeft om van te leven en te kunnen rusten ?
«Ja, maar hij moet dit doen zoo als de bijen, in het gezin
en door een eerlijken arbeid en niet door als een egoïst op te sta-
pelen. Zelfs eenige dieren geven hem het voorbeeld van voorzorg.»
882.    Heeft de mensch het recht om datgene, wat hij door
zijnen arbeid opgegaard heeft, te verdedigen?
«Heeft God niet gezegd: Gij zult niet stelen; en heeft Jezus
niet gezegd: Men moet den keizer geven wat den Keizer is ?
Wat de mensch door eerlijken arbeid vergaart, wordt een recht-
matig eigendom, dat hij het recht heeft te verdedigen, want eigen-
dom, dat de vracht van arbeid is, is een natuurlijk recht, even zoo
heilig als dat om te arbeiden en te leven,
883.    Is de begeerte om te bezitten in de natuur?
«Ja, maar als het voor zichzelven alleen is en om zijne
eigene lusten te bevredigen, is het egoïsme.»
— Is evenwel de begeerte om te bezitten niet rechtmatig,
daar degeen, die het noodige heeft om van te leven, niemand
tot last is?
«Er zijn menschen, die onverzadelijk zijn en die zonder nut
voor wien ook, of om hunne eigene lusten te bevredigen,
-ocr page 417-
356                    3e boek. — 11e hoofdstuk.
opstapelen. Gelooft gij dat üod dat met een goed oog ziet?
Hij daarentegen, die met het voornemen om zijne natuurge-
nooten te hulp te komen, door zijnen arbeid vergaart, brengt
de wet der liefde en liefdadigheid in praktijk, en zijn arbeid
wordt door God gezegend.»
884.    Welk is het kenmerk van rechtmatig bezit?
«Er bestaat geen rechtmatig bezit, dan dat, hetwelk zonder
schade aan anderen te berokkenen, verkregen is. (Zie 808.)
De wet der liefde en der rechtvaardigheid verbiedende aan anderen
te doen nat wij niet zonden wenschen dat anderen ons deden, ver-
oordeelt alleen daardoor, elk middel om iets te verkrijgen, dat met
die wet in strijd is.
885.    Is het recht van eigendom onbeperkt?
«Het leidt geen twijfel dat alles wat op rechtmatige wijze
verkregen wordt eigendom is, maar, daar zoo als wij ge-
zegd hebben de wetten der menschen onvolmaakt zijn, hul-
digen deze dikwijls conventioneele rechten, welke door de na-
tuurlijke rechtvaardigheid veroordeeld worden; daarom veran-
deren zij hunne wetten, naarmate de vooruitgang toeneemt
en zij beter de rechtvaardigheid begrijpen. Hetgene in ééne
eeuw als volmaakt beschouwd wordt, komt in eene volgende
barbaarsch voor.» (Zie 795.)
WELDADIGHEID EN LIEFDE TOT DEN NAASTEN.
886.    Welke is de wezenlijke beteekenis van het woord
liefde zoo als Jezus dit begrepen heeft?
«Welwillendheid jegens allen, toegevendheid voor de onvol-
maaktheden van anderen, vergeving van beleedigingen.»
De liefde en weldadigheid zijn de aanvulling van de wet van recht-
vaardigheid, want zijn\' naaste lieftehebben, is, hem al het goede te
doen, waartoe wij in staat zijn en dat wij zouden wenschen dat ande-
ren ons deden. Dit is de beteekenis van de woorden van Jezus: Heb
elkander als broederen lief.
De weldadigheid is volgens Jezus niet tot het geven van aalmoezen
beperkt; zij omvat elke verhouding waarin wij tegenover onzen naaste
geplaatst worden, hetzij deze onze minderen, onze gelijken, dan wel
-ocr page 418-
TVET VAN BECHTVAAKDIGHEID, LIEFDE EN WELDADIGHEID. 857
onze meerderen zijn. Zij schrijft ons toegevendheid voor, omdat wij
die zelve noodig hebben; zij verbiedt ons de ongelukkigen te verne-
deren, in strijd met hetgeen zoo menigmaal gedaan wordt. Laat een
rijk man zich vertoonen; dan heeft men voor hem duizende voorko-
mendheden, dnizende oplettendheden; indien het een armmenschis,
dan schijnt het dat men het niet noodig acht, zich tegenover hem te
ontzien. Hoe beklagenswaardiger hij is, des te meer men moest vreezen
om door hem te vernederen, zijn ongeluk te vermeerderen. De wezen-
lijk goede mensch tracht, door den afstand die tusschen hen bestaat,
te verminderen, zijne minderen in hunne eigen oogen te verheffen.
887.    Jezus heeft ook gezegd; Héb zélfs uwe vijanden lief.
Maar is de liefde voor onze vijanden, niet met onze natuur-
lijke neigingen in strijd, en komt de vijandschap niet uitge-
brek aan sympathie tusschen de Geesten voort?
«Men kan zeker voor zijne vijanden geene teedere of vurige
liefde gevoelen; dat is ook niet wat hij heeft willen te kennen
geven; zijne vijanden lief te hebben, is hen vergeven en hun
kwaad met goed te vergelden, daardoor verheft men zich
boven hen; door wraak plaatst men zich beneden hen.»
888.    Wat moeten wij van het aalmoezen geven denken?
«De mensch, welke er toe gebracht wordt om te bedelen,
verlaagt zichzelven zoo wel zedelijk als lichamelijk: hij ver-
dierlijkt. In eene op Gods wet en op rechtvaardigheid ge-
vestigde maatschappij, moet men voor het onderhoud van den
zwakke zorgen, zonder dien te vernederen. Zij moet van hen
die niet werken kunnen, het bestaan verzekeren, zonder hun
leven aan de genade van het toeval en van den goeden wil
overtelaten.»
— Keurt gij het aalmoes geven af?
«Neen, niet het aalmoes geven is aftekeuren, maar de wijze,
waarop dit dikwijls gedaan wordt. De deugzame mensch, die
de liefdadigheid volgens Jezus begrijpt, gaat de ongelukkigen
te gemoet zonder aftewachten dat dezen de hand naar hem
uitstrekken.»
«De ware liefdadigheid is altijd goedhartig en welwillend;
zoo wel in de wijze van doen als in de daad zelve. Eene dienst,
die men met kieschheid bewijst, verdubbeld er de waarde van;
27
-ocr page 419-
358                       3e boek. — 11e hoofdstuk.
indien die met hoogmoed bewezen wordt, kan de nood er toe
dwingen die aantenemen, maar het hart wordt er weinig
door getroffen.
«Vergeet niet dat in Gods oog, alle verdienste van eene
weldaad, door er ophef van te maken, ontnomen wordt. Jezus
heeft gezegd: Laat uwe linkerhand niet weten \'wat uwe rech-
terhand geeft; hij leert u daardoor, de liefdadigheid niet door
hoogmoed te bezoedelen.
«Men moet tusschen het eigenlijk gezegde aalmoezen geven
en de weldadigheid onderscheid maken. Het is niet altijd de
behoeftigste, die vraagt; de vrees voor vernedering houdt den
ware arme terug, en deze lijdt dikwijls zonder te klagen;
dezen is het, dien de waarlijk menschlievende mensch zonder
ophef moet gaan opzoeken.»
«Heb elkander lief, dit is de geheele wet; goddelijke wet,
door welke God de werelden bestuurt. De liefde is de wet
van aantrekking voor de levende en bewerktuigde wezens —
de aantrekking is de wet der liefde voor de onbewerktuigde stof.
«Vergeet nooit dat de Geest, welke ook de graad zijner
ontwikkeling zijn moge, in zijnen staat het zij van reïncar-
natie of van omdoling, altijd tusschen een meerdere die hem
leidt en verbetert, en een mindere te wiens opzichte hij de-
zelfde plichten te vervullen heeft, geplaatst is. Wees dus
liefderijk, niet alleen door die weldadigheid, die u noopt om
uit uwe beurs het geldstuk te nemen om die op een onver-
schillige wijze aan hem, die aan u durft te vragen, toetereiken,
maar ga de stille armoede te gemoet. Wees inschikkelijk met
de gebreken van uwe natuurgenooten ; inplaats van den on-
wetende en den ondeugende te verachten, onderwijst hem en
tracht hem zedelijker te maken; weest zachtzinnig en welwillend
voor allen die minder zijn dan gij; weest dit zelfs tegen het nie-
tigste wezen der schepping, en gij zult aan Gods wet gehoor-
zaamd hebben.»
H. VlNCENTIUS DB PAULA.
889. Zijn er geen menschen, die door eigen schuld tot
«Ie bedelstaf vervallen?
-ocr page 420-
WET VAN ReCriTVAAHDIGHEID, LIEFDE EN WELDADIGHEID. 359
«Zeer zeker, maar indien eene goede zedelijke opvoeding
hen geleerd had Gods wet optevolgen, zouden zij niet tot die
uitspattingen, die de oorzaak van hun verderf zijn, vervallen
zijn; vooral hangt hiervan de verbetering af, van uwen aard-
bol.» (Zie 707.)
MOEDERLIEFDE EN KINDERLIEFDE.
890.    Is de moederliefde eene deugd, of wel een instinkt*
niatig gevoel aan menschen en dieren gemeen?
«Het is het een en het ander. De natuur heeft aan de
moeder de liefde voor hare kinderen, in het belang van hunne
instandhouding, geschonken; maar bij het dier blijft deze-
liefde tot de stoffelijke behoeften beperkt; zij houdt op, als
die zorg nutteloos wordt; bij "den mensch blijft zij gedurende
het geheele leven bestaan, en is zij voor eene toewijding en
eene zelfverloochening vatbaar welke deugd wordt; zij over-
leeft zelfs den dood, en volgt het kind naar gene zijde van
het graf; gij ziet dus wel dat in die liefde iets anders is dan
bij het dier.» (Zie 205—385.)
891.    Als de moederliefde in de natuur is, waarom zijner
dan moeders, die een hekel aan hunne kinderen hebben, en
dit wel dikwijls van af hunne geboorte?
«Het is somtijds eene beproeving, die door den Geest van
het kind gevraagd is, of eene boetedoening, als hij zelve in
een ander leven een slechte, vader, of slechte moeder of slechte
zoon geweest is (zie 392). In elk geval, kan de slechte moeder
door niets anders dan door een slechte geest geïnspireerd zijn,
welke hinderpalen aan het kind in den weg tracht te leggen,
opdat deze onder de beproeving die hij gekozen heeft, moge
bezwijken; maar die schending van de wetten der natuur,
zal niet ongestraft blijven, en de Geest van het kind zal voor
het te boven komen der hinderpalen beloond worden.»
892.    Indien de ouders, kinderen hebben, die hen verdriet
berokkenen, zijn deze dan niet verschoonbaar als zij voor hen
niet de liefde gevoelen, die zij in het tegenovergestelde geval
zoude gehad hebben?
27\'
-ocr page 421-
360                    3e boek. — 11e hoofdstuk.
«Neen, want het is eene taak die hen opgedragen is, en
het is hunne zending om alles aantewenden om hen tot het
goede terug te brengen (zie 582, 583). Maar die verdrietelijk-
heden zijn dikwerf een gevolg van de slechte richting, die
zij hen van hunne wieg af aan, hebben doen nemen; zij
maaien dan, wat zij gezaaid hebben.o
-ocr page 422-
TWAALFDE HOOFDSTUK.
ZEDELIJKE VOLMAKING.
1. De deugden en ondeugden. — 2. De hartstochten. — 3. Het ego-
ïsme. — 4. Karakter van den deugzamen mensch. — 5. Zelfkennis.
DE DEUGDEN EN ONDEUGDEN.
893.    Welke is de meest verdienstelijke van alle deugden?
«Alle deugden hebben hare verdiensten, omdat allen een
bewijs van gemaakte vorderingen op den weg van het goede
zijn. Er bestaat deugd, telkens als er vrijwillige tegenstand
aan de wegslepende verleiding der kwade neigingen geboden
wordt; maar het verhevene der deugd, bestaat daarin: zijn
eigen belang voor het welzijn van anderen, zonder neven-
bedoelingen opteofferen; de meest verdienstelijke deugd, is
die, welke in de meest onbaatzuchtige liefde haren grond vindt.»
894.    Er zijn menschen, die het goede ten gevolge van eene
plotselinge opwelling doen, zonder noodig te hebben eenig
daarmede strijdig gevoel te bestrijden; zijn deze even ver-
dienstelijk als zij, die tegen hunne natuur moeten worstelen,
en deze overwinnen?
«Bij ben, die niet te worstelen hebben, komt dit, doordien
bij hen de vooruitgang reeds gemaakt is; zij hebben vroeger
geworsteld en hebben overwonnen; daardoor vorderen bij hen
de goede gevoelens niet de minste inspanning, en komen
hunne handelingen hen als zeer natuurlijk voor; het goed doen,
is voor hen eene gewoonte geworden. Men moet hen dus eeren
als oude strijders, die hunnen rang veroverd hebben.
«Daar gij nog verre van de volmaaktheid verwijderd zijt,
-ocr page 423-
362
.3e boek. — 12e hoofdstuk.
baren die voorbeelden u verwondering door de tegenstelling,
en gij bewonderd ze des te meer naarmate die zeldzamer voor-
komen; maar weet, dat in de meer gevorderde werelden dan
de uwe, regel is, wat bij u eene uitzondering is. Het gevoel
van het goede is daar altijd natuurlijk, omdat zij alleen door
goede Geesten bevolkt zijn, en eene enkele slechte bedoeling
zoude er eene monsterachtige uitzondering zijn. Daarom zijn
er de menschen gelukkig; zoo zal het ook op aarde worden,
als het menschdom zich vervormd zal hebben, en de liefde in
hare ware beteekenis zal begrijpen en toepassen.»
895.     Wat is, de gebreken en ondeugden omtrent welke
niemand zich kan vergissen, daargelaten, het meest karakte-
ristieke kenteeken van do onvolmaaktheid?
«De baatzucht. De zedelijke eigenschappen zijn dikwijls als
het verguldsel, dat men op een voorwerp van koper aanbrengt,
en dat de beproeving met den toetsteen niet weerstaat. Een
mensch kan wezenlijke hoedanigheden bezitten, die hem voor
de wereld een braaf mensch doen schijnen; maar die hoe-
danigheden, ofschoon zij eene vooruitgang bewijzen, kunnen
niet altijd sommige proeven doorstaan, en het is dikwerf alleen
noodig om de snaar van het eigenbelang aanteroeren, om den
bodem der gedachte bloot te leggen. De ware belangeloosheid
is zelfs zoo zeldzaam op aarde, dat men die, als zij voor-
komt, bewondert als of het een wonder ware.
«De gehechtheid aan stoffelijke zaken is een zeker bewijs
van minderheid, omdat, hoe meer de mensch aan de goederen
dezer aarde hecht, hij des te minder zijne bestemming be-
grijpt; door belangeloosheid daarentegen , bewijst hij, dat hij
de toekomst uit een meer verheven standpunt beschouwt.»
896.    Er zijn belanglooze menschen zonder doorzicht, die
hetgene zij bezitten bij gebrek van een beredeneerd gebruik,
zonder wezenlijk nut wegschenken; maken deze zich daardoor
in eenig opzicht, verdienstelijk?
«Zij hebben de verdienste der belangeloosheid, maar zij
hebben niet die van het goede, dat zij zouden kunnen doen.
Indien belangeloosheid eene deugd is, is de onberedeneerde
vrijgevigheid altijd ten minste een gebrek aan oordeel. Het
-ocr page 424-
ZEDELIJKE VOLMAKING.                                    363
fortuin wordt evenmin aan den eene geschonken om het weg
te werpen, als aan den andere om het in zijne geldkisten weg
te sluiten; het is een in bewaring gegeven pand, waarover zij
verantwoording zullen moeten doen, want zij zullen aanspra-
kelijk zijn voor al het goede, dat in hunne macht was om
te doen, en dat zij niet gedaan zullen hebben; voor alle
tranen, die zij met hun geld hadden kunnen droogen, en dat
zij aan hen, die het niet noodig hadden, gegeven hebben.»
897. Is hij, die het goede betracht, niet met het doel om
op aarde beloond te worden , maar in de hoop, dat het hem
in het andere leven toegerekend zal worden, en dat zijn tou-
stand er daar des te beter door zal wezen , berispelijk, en is
die gedachte niet nadeelig voor zijne vooruitgang?
«Men moet het goede uit liefde, dat wil zeggen , belangeloos
doen.»
—   «Ja, maar toch vormt iederéén den natuurlijken wensch
om vooruittegaan ten einde uit de moeielijken toestand van dit
leven te geraken: de Geesten zelve leeren ons met dit doel
het goede te doen; is het dan een kwaad, te denken dat men
door goed te doen iets beters dan op aarde verwachten kan ?
«Neen, zeker niet; maar hij, die zonder bijoogmerken, en
alleen uit zucht om God, en zijn lijdenden natuurgenoot ge-
vallig te zijn het goede doet, heeft reeds een zekeren graad
van vooruitgang bereikt, waardoor hij vroeger het geluk zal
bereiken, dan zijn broeder, die, meer positief, het goede alleen
uit berekening doet, en niet daartoe door de natuurlijke warmte
van zijn hart gedrongen wordt.» (Zie 894.)
—  Moet men hier geen onderscheid maken tusschen het
goede dat men aan zijne naasten kan doen en de moeite,
welke men aanwendt, om zich van zijne gebreken te ontdoen ?
Wij begrijpen, dat het goede te doen met de gedachte dat
ons dit in een volgend leven toegerekend zal worden, weinig
verdienstelijk is; maar zich te beteren, zijne driften teöveri
winnen, zijn karakter te verbeteren met het doel om tot de
goede Geesten te naderen en zichzelven te verheffen, is dit
eveneens een teeken van minderheid?
«Neen, neen; door goed te doen, bedoelen wij liefderijk te
-ocr page 425-
364                      3e boek — 12e hoofdstuk.
zijn. Hij, die berekent wat elke goede daad hem zoowel in het
volgend ais in het aardsche leven zal kunnen opbrengen,
handelt als een egoïst, maar het is volstrekt geen egoïsme
zich te beteren met het oog om tot God te naderen , daar
dit het doel is naar welk een ieder streven moet.»
898.     Is het nuttig, daar het lichamelijk leven slechts een
tijdelijk verblijf hier op aarde is, en onze aandacht het meest
op onze toekomst moet gevestigd zijn , zich te beijveren weten-
schappelijke kundigheden, die alleen stoffelijke zaken en be-
hoeften betreffen, te vergaren?
«Zonder twijfel; ten eerste stelt u dat in staat om het leed
van uwe broederen te verzachten; vervolgens zal uw Geest
spoediger opklimmen, indien hij reeds in verstand is vooruit-
gegaan ; in den tijd, die tusschen de incarnatiën verloopt,
zult gij in een uur datgene leeren , waartoe gij op aarde jaren
noodig zoudt hebben. Geen eene kennis is nutteloos; allen
dragen min of meer tot vooruitgang bij, omdat de volmaakte
Geest alles kennen moet, en daar de volmaking in alle op-
zichten moet bereikt worden, zoo dragen daartoe alle verkre-
gene denkbeelden tot de ontwikkeling van den Geest bij.»
899.     Van twee rijke menschen, is de eene in rijkdom
. geboren en heeft nooit gebrek gekend; de andere is zijn for-
tuin aan zijnen arbeid verschuldigd; beiden gebruiken het
uitsluitend tot bevrediging van hunne eigene genoegens;
welke van deze twee is de meest schuldige?
«Hij, die het lijden gekend heeft; hij weet wat lijden is;
de smart die hij kent, verlicht hij niet, maar al te dikwijls
voor hem, herinnert hij zich die zelfs niet meer.»
900.    Vindt degene, die zonder iemand goed te doen , altijd
rijkdom opstapelt, eene deugdelijke verschooning inhetdenk-
beeld dat hij vergaart om des te meer aan zijne erfgenamen
te kunnen nalaten ?
«Het is een schikking die hij met zijn slecht geweten aangaat.»
901.    Van twee gierigaards, ontzegt zich de eerste het
noodige en sterft van gebrek naast zijne schatten; de tweede
is alleen voor anderen gierig, voor zichzelven is hij verkwis-
tend; terwijl hij om eene dienst te bewijzen of iets nuttigs
-ocr page 426-
ZEDELIJKE VOLMAKING.                                    365
tot stand te brengen, voor de geringste opoffering terugdeinst,
is niets hem te kostbaar om aan zijn eigen smaak en lusten
te voldoen. Vraagt men van hem een dienst, dan heeft hij
altijd geldgebrek; wil hij aan de eene of andere van zijne
invallende lusten voor zichzelven voldoen, dan heeft hij daar-
voor altijd genoeg. Welke is nu de meest schuldige, en welke
van deze twee zal de minste plaats in de geestenwereld in-
nemen ?
«Degene, die geniet: hij is meer baatzuchtig dan gierig;
de andere heeft reeds een deel van zijne straf ondergaan.»
902.    Is men te berispen als men rijkdommen wenscht,
uit zucht om goed te doen?
«Het gevoel is zeker loffelijk als het zuiver is; maar is die
zucht wel altijd belangeloos , en verbergt ze geen persoonlijk
bijoogmerk? Is de eerste persoon, wien men wenscht goed te
doen, niet dikwijls ons eigen ik?»
903.    Is men misdadig als men de gebreken van anderen
opmerkt ?
«Indien het is om ze te hekelen en ze ruchtbaar te maken,
dan is men zeer misdadig, want dit is gebrek aan liefde;
indien het is om er zelf nut uit te trekken, en om ze zelf
te vermijden, dan kan dit somtijds nuttig zijn; maar men
moet nooit vergeten dat toegevendheid voor de gebreken van
anderen eene der deugden is, welke in de liefde begrepen is.
Voor dat gij anderen een verwijt over hunne gebreken doet,
zie dan eerst zelve of men van u niet hetzelfde zeggen kan.
Tracht in het bezit te komen van de goede hoedanigheden die
het tegenovergestelde van de gebreken zijn, die ge in anderen
gispt, dat is de wijze om zich boven hen te verheffen; indien
gij iemand verwijt gierig te zijn, wees gij dan milddadig; indien
het hoogmoed is wat gij hem verwijt, wees gij dan nederig
en eenvoudig; indien het is hardvochtig te zijn, wees gij dan
zachtmoedig; kleingeestig te handelen, wees gij dan groot-
moedig in alle uwe handelingen; in een woord, draag zorg
dat men de woorden van Jezus niet op u kan toepassen: Hij
ziet een splinter in het oog van zijnen broeder, maar ziet de
balk, in zijne eigen oogen, niet.»
-ocr page 427-
366                      3e boek. — 12e hoofdstuk.
904.    Is men strafwaardig als men de wonden van de maat-
schappij peilt en bekend maakt?
«Dit hangt af van de bedoeling, welke ons er toe noopt
om dit te doen; indien de schrijver alleen beoogt ergenis te
doen ontstaan, dan is het een persoonlijk genoegen, dat hij
zichzelven verschaft door tafereelen te schilderen, die dikwijls
meer een kwaad dan een goed voorbeeld zijn. De Geest be-
oordeelt, maar hij kan voor dit soort van vermaak, dat hij
er in schept om het kwaad aan den dag te brengen, gestraft
worden.»
— Hoe kan men, in zulk een geval, over de zuiverheid
van de bedoelingen en over de oprechtheid van den schrijver
oordeelen ?
«Dit is niet altijd noodig; indien hij goede dingen schrijft,
doe er dan uw voordeel mede; indien hij slecht handelt, is
dit eene gewetenszaak, die hem aangaat. Buitendien, indien
hij zijne oprechtheid wenscht te bewijzen, dan is het zijne
zaak om de voorschriften door zijn eigen voorbeeld kracht bij
te zetten.»
905.    Sommige schrijvers hebban zeer schoone en zedelijke
geschriften uitgegeven die tot vooruitgang van het menschdom
strekken, maar hebben zelve er weinig nut uit getrokken;
wordt aan hen als Geest, het goede, dat door hunne werken
gesticht is, toegerekend?
«Zedekunde zonder daden, is het zaad zonder den arbeid.
Wat hebt gij aan het zaad als gij dit geene vruchten voor
uwe voeding, doet voortbrengen? Deze menschen zijn des te
meer schuldig, omdat zij het verstand hadden om te kunnen
begrijpen; door de lessen, die zij aan anderen gaven niet zelve
optevolgen, hebben zij van het oogsten der vruchten afstand
gedaan »
906.  Is de gene, die goed doet, berispelijk als hij er zich van
bewust gevoelt en het zichzelve bekent?
«Daar hij van het kwaad dat hij doet, het bewustzijn mag
hebben, moet hij dit ook van het goede hebben, ten einde
te kunnen weten of hij goed of kwaad handelt. Het is door
alle zijne daden in de weegschaal van Gods wet en vooral
-ocr page 428-
ZEDELIJKE VOLMAKING.                                    367
in die der rechtvaardigheid te wegen, dat hij zichzelven reken-
schap zal kunnen geven, of zij goed of kwaad zijn, of hij die
moet goed- of afkeuren. Het kan dus niet berispelijk in hem
zijn, bij zichzelven te erkennen dat hij over zijne slechte
neigingen gezegevierd heeft en daarover tevreden te zijn, mits
hij er niet hoogvaardig door wordt, want dan zou hij daardoor
wederom in een ander euvel vervallen.» (Zie 919.)
DE HARTSTOCHTEN.
907.    Daar het beginsel der hartstochten in de natuur ligt,
is dit dan in zichzelven slecht?
«Neen, de hartstocht ligt in de overdrijving gevoegd bij
den wil, want het beginsel er van is aan den mensch ten
goede gegeven en kan hem groote dingen doen ten uitvoer
brengen; het kwaad wordt veroorzaakt door het misbruik,
dat hij er van maakt.»
908.     Hoe kan men de grens bepalen , waar de hartstochten
ophouden goed of kwaad te zijn?
«De hartstochten zijn gelijk aan het paard daar men dienst
van heeft als men het in toom houdt, en dat gevaarlijk wordt
als het den ruiter beheerscht. Erken dus dat eene hartstocht
schadelijk wordt zoodra gij de macht verliest om die te be-
heerschen, en dit het eene of andere nadeel voor u zelven of
voor anderen ten gevolge heeft.»
De hartstochten zijn de hefboomen, waardoor de krachten van den
mensch vertienvoudigd worden, en die hem behulpzaam zijn in de
vervulling van Gods bedoelingen, maar als de mensch in plaats van
die te besturen, zich door hen laat beheerschen, vervalt hij tot uiter-
sten, en dezelfde kracht, die in zijne handen het goede kon teweeg-
brengen, valt\' op hem terug en verplettert hem.
Alle hartstochten vinden hunnen oorsprong, in een gevoel of in eene
behoefte der natuur. Het beginsel der hartstochten is dus geen kwaad,
daar het op eene der voorzienende voorwaarden voor ons bestaan ge-
grond is. De eigenlijk gezegde drift, is de overdrijving van eene be-
hoefte of van een gevoel, zij is gelegen in de overdrijving en niet in
de oorzaak; en die overdrijving wordt een kwaad, wanneer ze het een
of ander kwaad ten gevolge heeft.
-ocr page 429-
368                       3e bolk. — 12e hoofdstuk.
Elke drift, die den mensch nader tot het dier brengt, doet hem
van de geestelijke natuur afwijken.
Elk gevoel dat den mensch boven de dierlijke natuur verheft, be-
wijst het overwicht van den Geest over de stof en doet hem tot de
volmaaktheid naderen.
909.    Zou de mensch door eigen inspanning, zijne slechte
neigingen altijd kunnen overwinnen?
«Ja, en dikwijls met zeer weinig moeite; het ontbreekt
hem helaas aan den wil. Hoe weinigen onder u, doen daartoe
eenige moeite?
910.    Kan de mensch bij de Geesten eene krachtige hulp
vinden, om zijne driften te boven te komen?
«Indien hij God en zijne goede geniussen met oprechtheid
er om bidt, zullen de goede Geesten zeker hem te hulp komen,
want dit is hunne roeping.» (Zie 459).
911.    Bestaan er niet zulke hevige en onweerstaanbare
driften, dat de wil onmachtig is, die te overwinnen?
«Er zijn vele menschen, welke zeggen: Ik ivü, maar die
wil hebben zij slechts op hunne lippen; zij willen, en zijn
zeer blijde als het niet gebeurt. Als men gelooft dat men
zijne driften niet kan beteugelen, komt dit omdat de Geest
door den lagen trap, waarop hij staat, daarin genoegen vindt.
Hij, die zijne driften tracht te beteugelen, begrijpt zijne
geestelijke natuur; voor hem is zijne driften te overwinnen:
een zegepraal van den Geest over de stof.»
912.    Welke is het beste middel om de overheersching van
de lichamelijke natuur te bestrijden?
«Zich zelven te verloochenen.»
HET EGOÏSME.
913.    Welke is onder de ondeugden, degene, die men als
grondondeugd kan beschouwen?
«Wij hebben dit meermalen gezegd, het is het Egoïsme;
daaruit komt alle kwaad voort. Ga al de ondeugden na, en
gij zult zien dat allen hun grond in het egoïsme hebben; gij
kunt ze bestrijden zoo veel gij wilt, het zal u nooit gelukken
-ocr page 430-
ZEDELIJKE VOLMAKING.                                    369
ze uitteroeien zoo lang gij de oorzaak van het kwaad niet
uitgeroeid zult hebben. Laat alle uwe pogingen dus daarop
gericht zijn, want dat is de ware geesel van de maatschappij.
Hij, die reeds in dit leven de zedelijke volkomenheid wil
naderen, moet alle gevoel van egoïsme uit zijn hart uitroeien,
want het egoïsme is onbestaanbaar met rechtvaardigheid: het
neutraliseert alle andere goede hoedanigheden.»
914.    Het egoïsme op het persoonlijk belang gegrond zijnde,
moet het zeer moeielijk zijn om het geheel in \'s menschen
hart uitteroeien; zal dit eens gelukken?
«Naar mate de menschen meer verlicht in het geestelijke
worden, stellen zij minder prijs op stoffelijke zaken; daarbij
moet men de menschelijke instellingen, welke het egoïsme
onderhouden en aanwakkeren, hervormen. Dit hangt van de
opvoeding af.»
915.    Daar het egoïsme, aan het menschelijk geslacht eigen
is, zal het dan niet altijd een hinderpaal blijven voor He
heerschappij van het absoluut goede op aarde?
«Het is zeker dat het egoïsme uw grootste kwaad is, maar
dit ligt aan de mindere ontwikkeling van de op aarde geïn-
carneerde geesten, en niet aan de menschheid zelve; en de
Geesten verliezen door opvolgende incarnatiën het egoïsme,
zooals zij alle andere onreinheden verliezen. Vindt gij dan op
aarde niet één mensch, die vrij van egoïsme is en die de
weldadigheid betracht? Er zijn er meer dan gij denkt, maar
gij kent ze niet, omdat de deugd niet in den helderen dag
zoekt te pronken; indien er zoo één is, waarom zouden er
dan geen tien; indien er tien zijn, waarom zouden er dan
geen duizend en zoo vervolgens, zijn?»
916.    Wel verre dat het egoïsme afneemt, neemt het met
de beschaving toe, die het schijnt aantewakkeren en te onder-
houden ; hoe zal dan de oorzaak het uitwerksel kunnen uitroeien ?
«Hoe grooter de kwaal, hoe afzichtelijker; het was noodig
dat door het egoïsme veel kwaads gesticht werdt, ten einde
de noodzakelijkheid van de uitroeing er van te doen inzien.
Wanneer de menschen het egoïsme, dat hen beheerscht, at-
gelegd zullen hebben, zullen zij als broeders met elkander
-ocr page 431-
370
3e BOEK. — 12c HOOFDSTUK.
levende, elkander geen kwaad berokkenen maar den een den
ander ten gevolge van het wederkeerig gevoel van solidariteit
helpen, dan zal de sterke de steun en niet de onderdrukker
van den zwakke zijn, en zal men niemand meer het noodige
zien ontbeeren , omdat allen de wet der rechtvaardigheid zullen
opvolgen. Het is de heerschappij van het goede, die den Geesten
opgedragen is voortebereiden.» (Zie 784.)
917. Door welk middel kan men het egoïsme uitroeien?
«Van alle menschelijke onvolmaaktheden is het egoïsme het
moeilijkste uitteroeien omdat het een gevolg is van den invloed
van de stof, van welke den mensch, nog te dicht bij zijnen oor-
sprong,
zich nog niet heeft kunnen bevrijden, en alles: zijne
wetten, maatschappelijke instellingen, opvoeding, draagt het
zijne bij om dien invloed te onderhouden. Het egoïsme zal ver-
minderen door de heerschappij van het zedelijke op het stoffelijke
leven en vooral door het begrip, - dat het spiritisme u geeft
over uwen wezenlijken toekomstigen toestand niet door alle-
gorische fictien verwrongen; het goed begrepen spiritisme, als
het zich met de zeden en het geloof vereenzelvigd zal hebben,
zal de gebruiken, gewoonten en maatschappelijke toestanden,
vervormen. Het egoïsme is gegrond op het gewicht, dat men
aan de persoonlijkheid hecht; en het goed begrepen spiritisme,
ik herhaal het, doet de dingen van uit zulk een hoogstand-
punt beschouwen, dat het gevoel van persoonlijkheid als \'t
ware voor de oneindigheid verdwijnt. Door het gewicht dat
men aan de persoonlijkheid hecht uitteroeien of ten minste
te doen kennen, zoo als het wezenlijk is, wordt noodwendig
het egoïsme bestreden.»
«Het is door de krenking, welke de mensch door het egoïsme
van anderen ondervindt, dat hij dikwijls zelve een egoïst wordt,
omdat hij behoefte gevoelt om op tegenweer bedacht te zijn.
Bemerkende dat anderen aan zichzelven en niet aan hem den-
ken , wordt hij er toe gebracht zich meer met zichzelven dan
met anderen bezig te houden. Laat het beginsel der liefde en
broederschap de grondslag der maatschappelijke instellingen,
van de wettelijke betrekkingen van volk tot volk en van mensch
tot mensch zijn, dan zal de mensch, gewaar wordende dat
-ocr page 432-
ZEDELIJKE VOLMAKING.                       \'            371
anderen aan hem gedacht hebben, minder aan zijn eigen ik
denken: hij zal de goede zeden bevorderende invloed van het
voorbeeld en van de aanraking met, anderen ondervinden. Bij
die algemeenheid van het egoïsme is er ware deugd toe noodig
om van zijne persoonlijkheid, ten nutte van anderen, die er
u zelden dank voor wijten, afstand te doen; het is vooral
voor hen, die deze deugd bezitten, dat het rijk der hemelen
geopend is; vooral voor dezen is het geluk der uitverkorenen
weggelegd, want in waarheid zegge ik u dat op den dag der
gerechtigheid degene, die alleen aan zichzelven gedacht zal
hebben, afgezondert zal worden, en door zijn verlaten toestand
lijden zal.» (Zie 785.)
FËNKLON.
Er worden ongetwijfeld loffelijke pogingen aangewend om het mensch-
dom vooruit te doen gaan, men moedigt, men drijft het aan, men
vereert de goede gevoelens meer dan in eenig ander tijdperk, en toch
blijft de knagende worm van het egoïsme nog de geesel der maat-
schappij. Het is een wezenlijk kwaad dat op iederéén terngkaatst,
waarvan iedereen min of meer het slachtoffer is; men moet het dus
bestrijden zooals men eene besmettelijke ziekte bestrijdt, daarom moeten
wij doen zooals de geneesheeren: tot de oorzaak van de kwaal opklim-
men. Laat men dus in elk deel van de maatschappelijke instellingen,
van het gezin tot aan de volken, van de hut tot aan het paleis, alle
oorzaken, alle duidelijke of verborgen invloeden, die het gevoel van
egoïsme aanwakkeren, onderhouden en ontwikkelen, opsporen; een*
die oorzaken bekend, zal het geueesmiddel zich van zelve opdoen;
bet zal er slechts op aankomen die oorzaken, zoo al niet allen te ge-
lijk , dan toch bij gedeelten te bestrijden, en langzamerhand zal het
venijn vernietigd worden. De genezing zal wellicht langzaam gaan,
want de oorzaken zyn menigvuldig, maar zij is niet onmogelijk. Men
zal trouwens niet in de genezing slagen dan door het kwaad bij den
wortel, dat wil zeggen, door opvoeding aantetasten, niet die opvoe-
ding, die ten doel heeft geleerden, maar die, welke er toe leidt,
brave menschen te vormen. Kene welbegrepen opvoeding is de sleutel
tot den zedelijken vooruitgang; wanneer men de kunst zal verstaan
het karakter te behandelen zoo als men dit het verstand weet te doen ,
dan zal men dit eene goede richting kunnen geven, even als men
dit aan jonge planten geeft, maar die kunst vereischt veel tact, veel
ondervinding en een diepe geest van opmerking, het is eene ernstige
-ocr page 433-
378                      3e boek. — 12e hoofdstuk.
dwaling te gelooven dat om dit met vrucht te kminen doen, het vol-
doende is eene groote mate van kennis te bezitten. Hij die zoo wel
het kind van den rijke als dat van den arme, van het oogenblik van
zijne geboorte af aan gadeslaat, en «1 de nadeelige invloeden opmerkt,
die op hem werken ten gevolge van de zwakheid zorgeloosheid en
onwetendheid, van degene, onder wiens leiding zij geplaatst zyn; hij,
die weet hoe dikwijls de middelen, die men gebruikt om hem zede-
lijker te maken, verkeerd zijn, kan zich niet verwonderen zoo veel
verkeerdheden in de wereld te vinden. Laat men voor het zedelijke,
zoo veel ten koste leggen als voor het intellectueele, en menzalont-
waren, dat al mogen er wederspannige inborsten zyn, er toch velen
zijn, die niets dan eene goede opleiding behoeven om goede vruchten
voort te kunnen brengen. (Zie 872.)
De mensch wil gelukkig zijn, dit gevoel is in de natuur; daarom
arbeidt hij zonder ophouden aan de verbetering van zjjnen toestand
hier op aarde; hij spoort de oorzaken van zyne kwalen op, teneinde
die te kunnen genezen. Als hij goed begrepen zal hebben dat het
egoïsme eene van die oorzaken is, dat door het egoisme hoogmoed,
eerzucht, geldzucht, wangunst, nijd, jaloerschheid ontstaat, waardoor
hij dikwijls gekrenkt wordt en waardoor onrust in alle maatschappe-
lijke betrekkingen geboren wordt, tweedracht ontstaat, het vertrouwen
vernietigd wordt, het altijd noodzakelijk wordt op tcgenweer tegenover
zijnen naasten bedacht te zyn, dat het egoïsme eindelijk van een vriend
een vijand maakt, dan zal hij begrijpen dat die ondeugd onvereenig-
baar met zijn eigen geluk, wy voegen er zelfs bij, met zijn eigen
veiligheid is; hoe meer hij er door geleden zal hebben, des te meer
hij er de noodzakelijkheid van zal inzien om die te bestrijden, zoo als
hy\' de pest, het schadelijke gedierte en alle andere plagen bestrijdt;
zijn eigen belang zal hem daartoe aanzetten. (Zie 784.)
Het egoisme is de bron van alle ondeugden, zoo als de liefde die
van alle deugden is; de eene uitteroeien, de andere te ontwikkelen,
moet het doel der pogingen van ieder mensch zijn, indien hij zyn
geluk wil verzekeren zoo wel op aarde als hiernamaals.
KARAKTER VAN DEN DEUGDZAMEN MENSCH.
918. Aan welk teeken kan men bij een mensch den wezen-
lijken vooruitgang, die zijn geest in de geestelijke hiërarchie
moet doen stijgen, ontdekken?
«De Geest toont zijne verhevenheid als alle de handelingen
-ocr page 434-
ZEDELIJKE VOLMAKING.                                    373
van zijn lichamelijk leven eene opvolging van Gods wet zijn,
en als hij bij voorbaat het geestelijke leven begrijpt.»
De wezenlijk deugdzame mensen is degene, die de wet der recht-
vaardigheid, liefde en weldadigheid in zijne grootste zuiverheid oprolgt.
Indien hij zijn geweten over de door hem gepleegde daden onderzoekt,
zal hij zichzelven afvragen of hij die wet niet geschonden heeft; of
hij geen kwaad gedaan heeft; of hij al het goede gedaan heeft, dat
in zijn vermogen was;
of niemand zich over hem te beklagen
heeft en eindelijk of hij aan anderen gedaan heeft, wat hij zou wen-
schen dat anderen hem deden.
De mensch, die doordrongen is van het gevoel van weldadigheid en
liefde tot den naaste, doet het goede om het goede, zonder hoop op
vergelding, en offert zijn eigen belang aan de rechtvaardigheid op.
Hij is goedaardig, menschelijk en welwillend voor allen, omdat hij
in alle menschen zonder onderscheid van rassen of geloof, broeders ziet.
Indien God hem macht en rijkdommen geschonken heeft, beschouwt
hij dit als een pand , waarvan hij ten goede gebruik moet maken;
hy wordt er niet ijdel door, want hij weet dat God, die het hem
gegeven heeft, het hem ook weder ontnemen kan.
Indien de maatschappelijke toestanden, menschen van hem afhan-
kelijk gemaakt hebben, behandelt hij deze met goedheid en welwil-
lendheid, omdat zij zijn gelijken voor God zijn; hij maakt van zijn
gezag gebruik om hen zedelijk te verheffen, en niet om hen door zijn
trots te verpletteren.
Hij is toegevend voor de zwakheden van anderen, omdat hij weet
dat hij zelfs zoo veel toegevendheid noodig heeft, en hij zich de woor-
den van Christus herinnert. Die van ulieden zonder zonde is, werf e
eerst den steen op haar.
Hij is niet wraakgierig; het voorbeeld van Jezus volgende vergeeft
hij de beleedigingen, om zich alleen de weldaden te herinneren; want
hij weet dat hem vergeven zal worden zoo als hij aan anderen vergeven
zal heblen.
Eindelijk, eerbiedigt hij in zijne natuurgenooten al de rechten,
welke de wetten der natuur geven, zoo als hij zoude wenschen die
ten zqnen opzichte geëerbiedigd te zien.
ZELFKENNIS.
919. Welke is het meest krachtige praktische middel om
28
-ocr page 435-
374                      3e boek. — 12e hoofdstuk.
zich in dit leven te verbeteren, en om aan de verleiding van
het kwaad weerstand te bieden?
«Een wijze der oudheid heeft het u gezegd: Ken u zelven.»
— Wij begrijpen de wijsheid van die les; maar het is juist
zoo moeielijk zichzelven te kennen: hoe kan men tot diezelf*
kennis komen?
»Doe wat ik zelve bij mijn leven op aarde gedaan heb: na
geëindigden dag onderzocht ik mijn geweten, ik ging alles na
wat ik gedaan had en vroeg mijzelven af: of ik in geen eene
plicht te kort was gekomen; of niemand zich over mij te be-
klagen had gehad, op die wijze ben ik er in geslaagd mijzelven
te leercn kennen en intezien wat er in mij verbeterd moest
worden. Hij, die eiken avond zich alle zijne handelingen van
den dag voor oogen wilde halen, en God en zijn bescherm-
engel biddende hem te willen inlichten , zichzelven wilde vragen
wat hij goed of kwaad gedaan had, zou eene groote kracht
verkrijgen om zich te volmaken, want, geloof mij, God zal
hem \'bijstaan. Stel u zelven dus vragen, en vraag uzelven af
wat gij gedaan hebt, en met welk oogmerk gij in gegeven om-
standigheden gehandeld hebt; of gij iets gedaan hebt, wat gij
in anderen zoudt afkeuren, of gij niets gedaan hebt wat gij
niet zoudt durven bekennen. Vraag u zelven ook dit af: Indien
het God behaagde mij in dit oogenblik opteroepen, zou ik in
de Geestenwereld terugkeerende, waar niets verborgen is, het
gezicht van iemand te duchten hebben? Onderzoek wat gij
tegen God, daarna wat gij tegen uwe naasten en eindelijk
wat gij tegen u zelven kunt misdaan hebben. De antwoorden
zullen rust aan uw geweten schenken, of wel de aanduiding
van eene kwaal, die genezen moet worden, voor u zijn.
«Zelfkennis is dus de sleutel voor de individueele verbete-
ring; maar, zult gij zeggen, hoe kan men zichzelven beoor-
deelen? Heeft men niet de illusièn der eigenliefde, die de fouten
vermindert en verontschuldigt? De gierigaard vermeent alleen
zuinig en voorzichtig te zijn; de hoogmoedige gelooft slechts
waardigheid te bezitten. Dit is maar al te waar, maar gij
hebt een middel van onderzoek, dat u niet bedriegen kan.
Als gij over de waarde van eene uwer handelingen in het
-ocr page 436-
ZEDELIJKE VOLMAKING.                                     375
onzekere zijt, vraag u zelven dan af hoe of gij die zoudt kwali-
ficeeren als zij door een ander gepleegd was; indien gij die
bij anderen afkeurt, kan die voor u niet meer gewettigd zijn,
want God meet in zijne rechtvaardigheid niet met twee maten.
Tracht ook te weten te komen hoe anderen er over denken ,
en versmaad het oordeel van uwe vijanden niet, want deze
hebben er geen belang bij om de waarheid te verbloemen, en
God plaatst hen dikwijls bij u als een spiegel om u met meer
openhartigheid dan een vriend dit doen zoude, te waarschuwen.
Laat dus hij, die de ernstige wil heeft zich te beteren, zijn
geweten onderzoeken, om er alle slechte neigingen in uit te
roeien, zoo als hij het onkruid uit zijn hof uitroeit; laat hij
de balans van zijnen zedelijken dag opmaken, zooals de koop-
man dit van zijne winsten en verliezen doet, en ik geef u de
verzekering dat die hem meer dan de andere zal opbrengen.
Indien hij tot zichzelven kan zeggen dat de dag goed geweest
is, kan hij in vrede zich te ruste leggen, en zonder vrees het
ontwaken in een ander leven afwachten.
«Stel u zelven bepaalde en duidelijke vragen voor, en vrees
niet die te vermenigvuldigen; men kan er wel eenige minuten
aan geven om een eeuwig geluk te verwerven. Werkt gij niet
alle dagen met het doel om uzelven rust voor uwen ouden dag
te verschaffen? Is die rust niet het voorwerp van alle uwe
wenschen, het doel dat u vermoeienissen en tijdelijke ontbe-
ringen doet verdragen ? welnu ! wat is ide rust van eenige dagen,
die nog gestoord wordt door de kwalen van het lichaam, in
vergelijking bij die, welke den deugdzamen mensen verbeidt ?
Is die niet eenige inspanning waard? Ik weet dat velen zeggen
dat het tegenwoordige zeker, en de toekomst onzeker is; en
het is juist die gedachte welke het ons opgedragen is, bij u
uitteroeien; want wij willen u die toekomst zoodanig doen be-
grijpen, dat er daarover in uwe ziel geene onzekerheid meer
kan blijven bestaan; daarom hebben wij eerst uwe aandacht
door verschijnselen, die u treffen moesten , opgewekt, nu geven
wij u lessen, die ieder uwer geroepen is te verspreiden. Het
is met dat doel dat wij het boek der Geesten ingegeven hebben.»
H. AUGUSTINUS.
28"
-ocr page 437-
376
3e boek. — 12e hoofdstuk.
Vele der door ons begane misslagen, gaan onopgemerkt voor ons
voorbij; indien wij wezenlijk, zoo als H. Augusthms ons den raad
geeft, ons geweten meer ondervroegen, zouden wij zien , hoe menig-
maal wij misslagen begaan zonder er aan te denken, omdat wij den
aard en de drijfveer van onze handelingen niet opsporen. Dit in den
vorm van vragen te doen heeft iets meer bepaalds, dan eeneles, die
men dikwijls niet op zichzelven toepast. Vragen eischen cathegorische
beantwoording door ja en neen, tusschen welke eene kens moet ge-
daan worden, het zijn als zoo vele persoonlijke bewijsgronden, en uit
de som der antwoorden kan men de som van het goede en van het
kwaad, dat in ons is, opmaken.
-ocr page 438-
r
VIERDE BOEK.
VERWACHTINGEN EN TROOSTGRONDEN.
EERSTE HOOFDSTUK.
AARDSCH LIJDEN EN AARDSCHE GENIETINGEN.
1 Betrekkelijk geluk en ongeluk. — 2. Verlies van geliefde betrek-
kingen. — 3. Teleurstellingen. Teleurgestelde liefde. — 4. Tegenzin-
wekkende huwelijken. — 5. Vrees voor den dood. — 6. Afkeer van
het leven. Zelfmoord.
BETREKKELIJK GELUK EN ONGELUK.
920.    Kan de mensch op aarde een volmaakt geluk deel-
achtig worden?
«Neen, want het leven is hem tot beproeving of als boete-
doening gegeven; maar het hangt van hem af om zijn lijden
te verzachten, en zoo gelukkig te zijn, als dit op aarde moge-
lijk is.»
921.    Men kan begrijpen dat de mensch op aarde gelukkig
zal zijn, als het menschdom vervormt zal zijn, maar kan ieder-
een zich in dien tusschentijd een betrekkelijk\'geluk verzekeren?
«Be mensch is meestal de bewerker van zijn eigen leed.
Boor de opvolging van Gods wet bespaart hij zichzelven vele
rampen, en bereidt hij zich een zoo groot geluk als dit bij
zijn ruw bestaan mogelijk is.»
Be mensch , die goed van het doel van zijn toekomstige bestemming
doordrongen is, beschouwt het lichamelijke leven slechts als een tijdelijk
verblijf. Het is voor hem een tijdelijk oponthoud in een slechte her-
-ocr page 439-
4e BOEK. — Ie HOOFDSTUK.
378
berg; hij getroost zich gemakkelijk de weinige voorbijgaande onaange-
naamheden van eene reia, die hem, naarmate hij vooruit beter zijne
toebereidselen zal gemaakt hebben, in een zoo veel beteren toestand
plaatsen moet.
Wij worden reeds in dit leven voor de inbreuken op de wet, ge-
straft door de kwalen, welke de gevolgen van die inbreuken eu van
onze eigen uitspattingen zijn. Indien wij al voortgaande van den een
op den ander tot den oorsprong opklommen van hetgene wij onsaardsch
ongeluk noemen, zouden wij zien dat dat meestal het gevolg is van
eene eerste afwijking van den goeden weg. Door die afwijking zijn wij
op eenen slechten weg geraakt, en door gevolg op gevolg in het on-
geluk gestort.
922.    Het aardsche geluk is voor ieder, naarmate zijnen
stand, betrekkelijk; wat voldoende voor het geluk van den
eene is, is ongeluk voor den andere. Bestaat er evenwel
niet eene mate van geluk, die voor alle menschen gelijk is?
«Voor het stoffelijke leven is dit: het bezit van het noodige;
voor het zedelijke: een goed geweten en vertrouwen op de
toekomst,»
923,    Hetgene voor den eene overdaad is, wordt dit niet
het noodige voor een ander en omgekeerd, naarmate den
stand, waarin men geplaatst is?
«Ja, volgens uwe materialistische denkbeelden, vooroordeelen t
eerzucht en alle uwe belachelijke grillen, over welke de toe-
komst recht zal spreken als gij de waarheid begrijpen zult.
Zeer zeker gevoelt iemand, die vijftigduizend inkomen heeft
en zich tot tien duizend vermindert ziet, zich zeer ongelukkig,
omdat hij zulk eene groote vertqoning niet meer kan maken,
omdat hij niet meer zooals hij dit noemt, zijnen rang kan
ophouden, geen paarden, lakeien kan aanhouden, niet alle
zijne begeerten kan inwilligen enz. Hij denkt dat hij het
noodige ontbeert; maar oprecht gezegd, gelooft gij, dat hij
zoo erg te beklagen is, als er naast hem zijn, die van honger
en koude omkomen en geen dak hebben, waaronder zij hun
hoofd te ruste kunnen leggen? Ten einde gelukkig te zijn,
ziet de wijze altijd naar beneden en nooit naar boven dan
om zijne ziel tot het oneindige te verheffen.» (Zie 715.)
-ocr page 440-
AARDSCH LIJDEN EN AAItDSCHE GENIETINGEN.              379
924.     Er zijn ongelukken, die onafhankelijk van de wijze
van handelen zijn en die den rechtvaardigsten mensch treffen;
bezit hij geen één middel om zich daarvoor te vrijwaren?
«Dan moet hij zich, indien hij vooruit wil gaan, met ge-
latenheid onderwerpen en ze zonder morren dragen; maar hij
vindt altijd troost bij zijn geweten, dat hem de hoop op eene
betere toekomst schenkt, als hij datgene doet, wat men doen
moet om die te verkrijgen.»
925.    Waarom begunstigt God met de gaven der rijkdom
sommige menschen, welke het ons voorkomt dit niet te heb-
ben verdiend?
«In de oogen van hen, die alleen het tegenwoordige zien,
komt dit als eene gunst voor; maar weet, dat de fortuin eene
beproeving is, die dikwijls veel gevaarlijker is dan gebrek.»
(Zie 814 en volg.)
926.    Is de beschaving, door het doen ontstaan van nieuwe
behoeften, geen bron van nieuwe smarten?
«De smarten van deze wereld zijn aan de kunstmatige
behoeften, die gij u zelve schept, geëvenredigd. Hij, die zijne
wenschen weet te beperken en zonder afgunst hen, die boven
hem zijn, ziet, bespaart zich vele teleurstellingen in dit leven.
De rijkste is hij, die de minste behoeften heeft.
«G\\j benijdt de genietingen van hen, die gij als de geluk-
kigen der wereld beschouwt; maar is het u bekend wat voor
hen weggelegd is? Indien zij alleen voor zichzelven genieten,
zijn zij baatzuchtig, en dan zal zich de keerzijde vertoonen.
Beklaag hen veeleer. God laat het soms toe dat het den godde-
looze wel gaat, maar zijn geluk is niet-benijdenswaardig,
want hij zal daarvoor met bittere tranen boeten. Indien de
rechtvaardige ongelukkig is, is het eene beproeving, die hem
toegerekend zal worden, als hij die met moed draagt. Gedenk
de woorden van Jezus: Zalig zijn die treuren, want zij zullen
getroost worden.»
927.     Het overtollige is zeker niet onontbeerlijk om gelukkig
te zijn, maar hetzelfde kan men niet van het noodige zeggen ;
is dus het ongeluk van degenen, die het noodige ontberen,
niet een wezenlijk ongeluk?
-ocr page 441-
380
4e boek. — Ie hoofdstuk.
«De raensch is slechts wezenlijk ongelukkig als hij lijdt door
gebrek aan het noodige dat voor het leven en de gezondheid
van het lichaam vereischt wordt. Deze ontbering is wellicht
een gevolg van eigen schuld, en dan moet hij dit alleen aan
zichzelven wijten; indien het de schuld van anderenis, komt
de verantwoordelijkheid op hem neer, die er de oorzaak van is.»
928.     God wijst ons klaarblijkelijk door onzen verschillenden
natuurlijken aanleg onze roeping in deze wereld aan. Worden
niet vele ongelukken veroorzaakt doordien wij die roeping
niet opvolgen ?
«Dit is waar, en het zijn dikwijls de ouders, die door hoog-
moed of gierigheid, hunne kinderen den weg, dien de natuur
hen aangewezen had, doen verlaten, en die door deze ver-
plaatsing hun geluk in de waagschaal stellen, zij zullen daar-
voor verantwoordelijk zijn.»
— Dus zoudt gij het goed vinden dat de zoon van een in
de wereld hoog geplaatst persoon bijvoorbeeld klompenmaker
werd, indien hij aanleg voor dat vak had?
«Men moet niet in het ongerijmde vervallen, en niets over-
drijven; de beschaving heeft hare eischen. Waarom zou de
zoon van een zoo als gij het noemt hoog geplaatst persoon
klompen maken, als hij iets anders doen kan? Hij zal zich
altijd naar de mate van zijne kundigheden nuttig kunnen
maken, indien die kundigheden niet verkeerd toegepast worden.
Zoo zal hij in plaats van een slecht advocaat, misschien een
heel goede werktuigkundige kunnen worden, enz.
De verplaatsing der menschen buiten de sfeer van hunne intellcc-
tueele ontwikkeling ia zeker eene der menigvuldigstc oorzaken van
teleurstelling. De ongeschiktheid voor de gekozen werkkring is eene
onuitputtelijke bron van tegenspoeden; daarbij voegt zich dan de eigen-
liefde, die den gevallen mensch belet om tot eene meer nederige
werkkring zijn toevlucht te nemen, en hem de zelfmoord als het beste
middel aanwijst om datgene te ontgaan, wat hij eene vernedering noemt.
Indien eene zedelijke opvoeding hem boven de dwaze vooroordeelen van
den. hoogmoed verheven had, zoude hij nooit hulpeloos zijn.
929.    Er zijn menschen, die zelfs dan wanneer rondom hen
-ocr page 442-
AARDSCH LIJ DUN EN AARDsCtIK GENIETINGEN.              381
overvloed heerscht, van alle hulpmiddelen verstoken zijn, en
niet anders dan den dood in \'t verschiet hebben; wat moeten
deze doen, zich van honger laten omkomen?
«Men moet het nooit in de gedachte hebben, zich van honger
te doen sterven; indien de hoogmoed zich niet tusschen de
behoefte en den arbeid plaatste, zou men altijd middel vinden
om zich te voeden. Men zegt dikwijls er bestaat geen zot
ambacht; het is niet de stand, die onteerd; men zegt dit
voor anderen en niet voor ziehzelven.p
930.    Het is duidelijk dat men, zonder de maatschappelijke
vooroordeelen, door welke men zich laat beheerschen, altijd
het een of ander werk zoude vinden, dat ons zoude kunnen
doen leven, al moest men ook daardoor in stand verminderen;
maar er zijn menschen, die geene vooroordeelen hebben, of
ze op zijde zetten, die door ziekte of andere van hunnen wil
onafhankelijke oorzaken in de onmogelijkheid verkeeren om
in hun onderhoud te voorzien?
nln eene naar de wet van Christus ingerichte maatschappij,
mag niemand van honger sterven.»
Bij cene wijze en zorgdragende maatschappelijke inrichting, kan de
mensch alleen door eigen schuld het noodige ontbreken; maar die
schuld is dikwijls een gevolg van de omgeving, in welke hij geplaatst
is. Wanneer de mensch Gods wet zal opvolgen , zal er cene maatschap •
pelijke orde bestaan, gegrondvest op rechtvaardigheid en solidariteit,
en de mensch zelve zal ook beter zjjn. (Zie 793.)
931.    Waarom zijn de lijdende klassen menigvuldiger in de
maatschappij dan de gelukkige?
«Niet eene klasse is volmaakt gelukkig, en wat men als
geluk beschouwt, verbergt dikwijls grievend verdriet; het
lijden bestaat overal. Om evenwel op uwe gedachte te ant-
woorden zal ik u zeggen dat de klassen, die gij als lijdende
beschouwt, menigvuldiger zijn, omdat de aarde eene plaats
van boetedoening is. Wanneer de mensch de aarde tot een
verblijf van het goede en van goede Geesten gemaakt zal heb-
ben, zal hij er niet meer ongelukkig en zij voor hem het
aardsche paradijs zijn.»
-ocr page 443-
382                       4e boek. — Ie hoofdstuk.
932.     Waarom hebben de boozen door hunnen invloed in
de wereld, de overhand over de goeden?
«Door de zwakheid der goeden; de boozen zijn geslepen en
stoutmoedig, de goeden beschroomd; wanneer deze het zullen
willen, zullen zij de overhand hebben.»
933.     Zoo de mensch dikwijls zelve de bewerker van zijn
materieel lijden is, is hij dit dan ook van zijn zedelijk lijden ?
«Nog meer; want het materieel lijden is dikwijls van zijnen
wil onafhankelijk; maar gekwetste hoogmoed, bedrogen eer-
zucht, de angstige zorgen der gierigheid, wangunst, jaloersch-
heid, in een woord alle driften zijn martelingen voor de ziel.»
«Wangunst en jaloezie! Gelukkig zij, die deze twee knagende
wormen niet kennen! Met wangunst en jaloezie, is voor hem,
die door deze kwalen is aangetast, geene kalmte, geen rust
mogelijk; de voorwerpen van zijne begeerlijkheid, van zijn
haat en spijt, doemen voor hem op als spoken, die hem geen
rust laten en hem zelfs in zijn slaap vervolgen. De wangun-
stige en jaloersche verkeert in een onophoudelijke koorts. Is
nu dit eene benijdenswaardige toestand, en begrijpt gij niet,
dat de mensch zich door zijne driften vrijwillig martelingen
schept, en dat de aarde voor hem een ware hel wordt?
Verscheidene uitdrukkingen schilderen op eene treffende wijze de
gevolgen van zekere driften; men zegt: bersten van hoogmoed, van
nijd vergaan, van nijd of jaloezie nitdroogen, lust tot eten of drinken
er door verliezen, enz.; dit tafereel is maar al te waar. Dikwijls heeft
de jaloezie geen bepaald voorwerp tot doel. Er zijn menschen die van
nature jaloersch zijn op alles wat zich verheft, op alles wat boven den
gewonen loop der dingen gaat, zelfs dan wanneer zij er persoonlijk
niet het minste belang bij hebben, maar alleen omdat zij er zelve
niet bij kunnen reiken; alles wat hen als boven den horizont zich
verheffende voorkomt, hindert hen, en indien zij de meerderheid in
Je maatschappij hadden, zouden zij alles tot hun standpunt willen
terugbrengen. Het is jaloezie gevoegd hij middelmatigheid.
De mensch is dikwijls alleen ongelukkig omdat hij zoo veel gewicht
aan de dingen hier beneden hecht; teleurgestelde ijdelheid, eerzucht
en begeerlijkheid maken hem ongelukkig. Indien hij zich boven den
engen kring van het stoffelijk leven plaatste, indien bij zijne gedachte
-ocr page 444-
AARDSCIt LIJDEN EN AAR DSC IIE GENIETINGEN.              383
tot de oneindigheid, die zijne toekomst is, verheft, komen hem de
menschelijkc wederwaardigheden nietig en kinderachtig voor, even ala
het verdriet van een kind, dat bedroefd is over het verlies van een
stuk speelgoed, waarin het zijn grootste geluk stelde.
Hij, die slechte al wat tot voldoening van hoogmoed en van grove
lusten kan strekken, als geluk beschouwt, is ongelukkig als hij die
behoeften niet kan bevredigen, terwijl degene, die niets overdadigs
vraagt, gelukkig is onder omstandigheden, die anderen als groote on-
gelukken beschouwen.
Wij spreken van den beschaafden mensch, want de wilde heeft meer
beperkte behoeften en heeft dus niet dezelfde rede voor begeerlijkheid
en angst; zijne wijze van beschouwen van alles is geheel verschillend.
In den heschaafden stand, beredeneert en ontleedt de mensch zijn
ongeluk; daarom wordt hij er meer door aangedaan; maar hij kan ook
de trooslgronden beredeneeren en ontleden. Deze troostgronden put hij
in het Christelijke gevoel, dat hem de hoop op een betere toekomst,
en in het spiritisme, dal hem de zekerheid van die toekomst gei ft.
VERLIES VAN GELIEFDE BETREKKINGEN.
934.    Is het verlies van hen, die ons lief zijn, niet eene
van die verliezen, die bij ons eene des te rechtmatiger droef-
heid veroorzaken, doordien het onherstelbaar en van onzen
wil onafhankelijk is?
«Deze oorzaak van verdriet, treft den rijke zoowel als den
arme; het is of eene beproeving, of eene boete, en eene w*et
voor allen; maar het is eene troost om met uwe vrienden
door de middelen, die gij bezit, in gemeenschap te kunnen
zijn, in afwachting dat gij er eene meer rechtstreeksche en
meer door uwe zinnen waarneembare zult hebben.»
935.    Wat moeten wij denken omtrent de bewering van
hen, die de mededeelingen van gene zijde van het graf als
heiligschennis beschouwen?
«Er kan geene heiligschennis bestaan als het met innige
overpeinzing plaats vindt, en als de oproeping eerbiedig en
met betamelijkheid gedaan wordt; dit wordt bewezen doordien
de Geesten die u liefhebben, dan gaarne komen; zij zijn ge-
lukkig door uw aandenken en door zich met u te onderhouden
indien men het lichtvaardig deed, zou het heiligschennis wezen.»
-ocr page 445-
384                          4e boek. — Ie hooïd3tuk.
De mogelijkheid om met de Geesten in gemeenschap te komen is
eeiic zoete troost, daar zij ons het middel schenkt om ons met onze
bloedverwanten en vrienden die vroeger dan wij de aarde verlieten ,
te kunnen onderhouden. Door de oproeping trekken wij hen nader tot
ons, zij zijn naast ons, hooren en antwoorden ons; er bestaat als \'t
ware tusschen hen en ons geene scheiding meer. Zij staan ons bij
met huunen raad, en betuigen ons hunne toegenegenheid en tevreden -
heid, die zij door onze herinnering aan hen, gevoelen. Voor ons is
het eene voldoening hen gelukkig te weten, door henzeloen de bijïon-
derhedeu van hun nieuw leveu te vernemen, en de zekerheid te ver-
krijgen , dat wij op onze beurt ons met hen zullen herecnigen.
936. Hoe worden de Geesten, die het voorwerp van onze
droefheid zijn, door de radelooze droefheid van de achterblij-
venden aangedaan?
«De Geest is gevoelig voor ons aandenken en voor het leed-
wezen van hen, die hem lief gehad hebben, maar eene einde-
looze en onverstandige droefheid doet hem verdrietig aan,
omdat hij in die overdrevene droefheid gebrek aan geloof in
de toekomst en aan vertrouwen op God,\' en dientengevolge
een beletsel tot vooruitgang en wellicht tot wederzien, ziet.»
De Geest gelukkiger zijnde dan op aarde, wordt, hem terug te wen-
schen: betreuren dat hij gelukkig is. Twee vrienden zyn van hunne
vrijheid beroofd en in dezelfde gevangenis opgesloten: beiden moeten
zij eens in vrijheid gesteld worden, maar de een verkrijgt zijne vrij-
heid vóór den andere. Zou het nu van den achterblijvende liefderijk
zijn, boos te zijn dat aan zijn vriend vóór hem de vryheid gegeven
wordt? Zoude het van zijnen kant niet veeleer egoïsme dau toegene-
genheid zijn, als hij verlangde dat hij zijne gevangenis en zijn lijden
zoo lang als hij zelfs dit ondergaan moet, met hem zou deelen? Zoo
is het ook met twee wezens, die elkander op aarde lief hebben; degene,
die het eerste vertrekt, is het eerste verlost, en wij moeten hem daar-
mede gelukwenschen, en met geduld het oogenblik afwachten, waarop
wij het ook op onze beurt zullen zijn.
Wij zullen hier nog een ander voorbeeld bijvoegen: Gij bezit een
vriend, die bij u, in zeer moeielijke omstandigheden verkeert; zijne
gezondheid of wel zijn belang eischt dat hij naar een ander land trekke,
waar hij het in alle opzichten beter zal hebben. Hij zal voor een tijd
-ocr page 446-
AARDSCn LIJDEN EN AARDSCUE GENIETINGEN.              385
niet meer bij u zijn, maar gij zult altijd briefwisseling met hem kun-
nen roeren, de scheiding zal slechts lichamelijk zijn. Zoudtgij, nu het
voor zijn welzijn is, boos over zijn vertrek zijn.
Door de duidelijkste bewijzen, die zij ons geeft van een toekomstig
leven, van de tegenwoordigheid rondom ons van hen, die ons lief ge-
had hebben, van de voortduring van hunne toegenegenheid en zorg,
door ons in staat te stellen ons met hen te onderhouden, biedt ons
de leer van het spiritisme bij een der oorzaken van de meest gerecht-
vaardigde droefheid de meest verhevene troost aan. Met het spiritisme,
bestaat er geene eenzaamheid meer, geen verlaten toestand; de meest
eenzaam levende mensch, is altijd omringd door vrienden , met wie
hij zich kan onderhouden.
Wij dragen de wederwaardigheden van het leven met ongeduld; zij
komen ons zoo ondragelijk voor dat wij ons niet kunnen voorstellen
die te zullen kunnen doorstaan; en toch, wanneer wij die met moed
gedragen hebben, indien wij aan ons gemor het stilzwijgen hebben
weten opteleggen, zullen wij later als wij deze aardsche gevangenis
zullen verlaten hebben, onszelven gelukwenschen, zootls de kranke
bij zijne genezing zichzelven geluk wenscht, zich aan eene pijnlijke
behandeling te hebben onderworpen
TELEURSTELLINGEN. ONDANKBAARHEID. TELEURGE-
STELDE LIEFDE.
937. Zijn de teleurstellingen, welke men ten gevolge der
ondankbaarheid en door de broosheid van de vriendschapsbanden
ondervindt, voor den gevoeligen mensch ook niet een bron
van hartzeer?
«Ja; maar wij leeren u, ondankbare en trouwlooze vrienden
te beklagen; zij zullen ongelukkiger zijn dan gij. Ondankbaar-
heid is de dochter van het egoïsme, en de egoïst zal later
ongevoelige harten, zoo als hij zelve er een geweest is, vin-
den. Denk aan allen die meer goed gedaan hebben dan gij
en die met ondankbaarheid beloond zijn. Bedenk dat zelfs Jezus
bij zijn leven bespot en veracht is, voor een bedrieger en
volksverleider is uitgemaakt, en verwonder u dan niet dat men
ook zoo ten uwen opzichte handelt. Laat het goede, dat gij
hebt kunnen doen, uwe belooning in deze wereld zijn, en let
niet op hetgeen zij, die uwe weldaden ontvangen hebben, er
-ocr page 447-
386                       4e boek. — Ie hoofdstuk.
van zeggen. De ondankbaarheid is eene beproeving voor uwe
volharding in goed doen; het zal u toegerekend worden, en
zij, die u miskend hebben, zullen naarmate hunne ondank-
baarheid grooter geweest is, er des te zwaarder voor gestraft
worden.»
938.    Zijn de teleurstellingen, die door ondankbaarheid ver-
oorzaakt worden, niet geschikt om ons hart te verharden en
gevoelloos te maken ?
«Dat zou verkeerd zijn; want de gevoelige mensch, zoo als
gij hem noemt, gevoelt zich altijd gelukkig door het goede,
dat hij doet. Hij weet dat als men zich dit niet in dit leven
herinnert, men het zich in een ander leven herinneren zal,
en dat de ondankbare er schaamte en wroeging over gevoelen zal.»
— Deze gedachte belet toch niet, dat zijn hart gekrenkt
wordt; kan dit bij hem de gedachte ook niet doen ontstaan,
dat het beter zou zijn, niet zoo gevoelig te wezen?
«Ja, indien hij aan het geluk van den egoïst de voorkeur
geeft; en dat is een akelig geluk! Hij wete dan, dat ondankbare
vrienden die hem verlaten, zijne vriendschap niet waardig
zijn, en dat hij zich te hunnen opzichte bedrogen heeft; en
dan moet hij ze niet betreuren. Later zal hij er andere vin-
den, die hem beter zullen begrijpen. Beklaag hen, die zich
slechte handelingen jegens u veroorlooven die gij niet ver-
diend hebt, want er zal voor hen een droevige ommekeer
komen; maar laat het u niet krenken: dit is de eenige wijze
om u boven hen te verheffen.»
l)e natuur heeft aan den mensch de behoefte gegeven om lief te
hebben en geliefd te worden. Harten te vinden die met \'t zijne sym-
pathiseeren, is eene der grootste genietingen, die hem op aarde gegund
is; op die wijze schenkt zij hem de eerstelingen van het geluk dat
root hem in de wereld der volmaakte Geesten, waar alles liefde en
welwillendheid is, weggelegd is; dit is een genot dat aan den egoïst
ontzegd is.
TEGENZINWEKKENDE HUWELIJKEN.
939.     Daar de sympathiseerende Geesten geneigd zijn , zich
met elkander te vereenigen, hoe komt het dan, dat dikwijls
-ocr page 448-
AAKDSCU LIJDEN EN AAEDSCHE GENIETINGEN\'.              387
de liefde bij geïncarneerde Geesten slechts van eenen kant be-
antwoord wordt, en de vurigste liefde, die twee wezens elkan-
der toedragen, in tegenzin en soms in haat kan veranderen?
«Gij begrijpt dus niet dat dit, doch slechts tijdelijk, eene
straf is. Hoevelen zijn er bovendien niet, die gelooven harts-
iochtelijk te beminnen, omdat zij slechts op den schijn
afgaande, als zij verplicht zijn met de personen te leven,
spoedig bemerken dat het slechts eene materialistische voor-
ingenomenheid was! Het is niet voldoende ingenomen te zijn
met iemand, die u bevalt en aan wien gij goede eigenschap-
pen toeschrijft; het is door werkelijk met hem omtegaan dat
gij hem zult kunnen waardeeren. Hoe vele huwelijken zijn er
daarentegen niet, die op het eerste gezicht nooit sympathe-
tisch schijnen te zullen zijn, en die wanneer de een den ander
heeft leeren kennen en na elkander goed bestudeerd te heb-
ben, met eene duurzame en innige liefde eindigt, omdat die
liefde op achting gegrond is. Gij moet niet vergeten dat het
de Geest is en niet het lichaam, die lief heeft; en als de illusien
van het stoffelijke voorbij zijn, ziet de Geest de werkelijkheid.
«Er bestaan twee soorten van liefde, die van het lichaam
«n die van de ziel, en men neemt dikwijls de eene voor de
andere. De liefde der ziel is duurzaam als zij rein en sym-
pathetisch is, die van het lichaam is onbestendig; dat is de
reden \' waardoor dikwijls zij, die gelooven met eene eeuwige
liefde te beminnen, elkander haten zoodra de illusien ver-
dwenen zijn.»
940. Is het gebrek aan sympathie tusschen wezens, die
bestemd zijn met elkander te leven, ook niet een bron van
\'lijden, dat des te grooter is, omdat het een geheel leven
verbittert?
«Zeer zeker; maar het is eene van die ongelukken, waarvan
gij zelf de eerste oorzaak zijt; vooreerst zijn uwe wetten ver-
keerd, want gelooft gij dat God u dwingt te blijven met hen
die u tegenstaan ? Verder beoogt gij met die huwelijken meer
de bevrediging van uwen hoogmoed en eerzucht, dan het ge-
luk hetwelk men door eene wederkeerige genegenheid geniet,
.gij draagt slechts de gevolgen van uwe vooroordeelen.»
-ocr page 449-
388                       4e boek. — Ie hoofdstuk.
— Maar is er in zulk een geval niet meestal een onschuldig
slachtoffer?
«Ja, en voor dien is het eene zware boetedoening; maar
de verantwoordelijkheid voor zijn ongeluk zal op hen, die er
de oorzaak van zijn geweest, nederkomen. Indien het licht
der waarheid zijne ziel doordrongen heeft, zal hij zijn troost
in zijn vertrouwen in de toekomst putte)). Naarmate de voor-
oordeelen verminderen, zullen trouwens ook de oorzaken van
die huiselijke ongelukken verdwijnen.»
VREES VOOR DEN DOOD.
941. De vrees voor den dood is voor velen een bron van
groote ongerustheid, van waar die vrees, daar zij de toekomst
in \'t verschiet hebben?
«Zij zijn ten onrechte bevreesd; maar wat zal ik u zeggen!
men tracht hen in hunne jeugd diets te maken dat er een
hel en een hemel is, maar dat het waarschijnlijker is dat zij
naar de hel zullen gaan, omdat men hen vertelt dat, wat in
de natuur is, een doodzonde voor de ziel is; als zij dan vol-
wassen zijn en een weinig gezond verstand bezitten, kunnen
zij dit niet meer gelooven, en worden dan godloochenaars of
materialisten; op die wijze brengt men hen er toe te gelooven
dat er na dit leven, niets meer is. De anderen, die in het
geloof van hunne kindsheid volhard hebben, verkeeren in angst
voor dat eeuwige vuur, dat hen branden moet zonder hen te
verteeren.
«De dood boezemt den rechtvaardige geene vrees in, omdat
hij door het geloof de zekerheid van de toekomst heeft; de
hoop doet hem een beter leven afwachten, en de liefde, wier
wet hij opvolgt, schenkt hem de zekerheid dat hij in de an-
dere wereld, die hij gaat binnentreden, niemand zal ontmoeten,
wiens aanblik hij te duchten zal hebben.» (Zie 730.)
De zinnelijke mensch, meer aan het lichaam dan aan het geestelijke
leven gehecht, vindt op aarde stoffelijke wederwaardigheden en genie-
tingen; hij zoekt zijn geluk in het kortstondig genoegen, dat de be-
-ocr page 450-
AARDSCH LIJDEN EN AARDSCHE GENIETINGEN.              389
vredjging van alle zijne wenschen schenkt; zijne ziel altijd bezig met
en aangedaan door de wederwaardigheden van het leren, ondergaat
eene eeuwigdurende angst en marteling. Hij is voor de dood bevreesd,
omdat hij aan zijne toekomst twijfelt en alles op aarde achter laat
wat hem lief is en waarop hij zijne hoop gevestigd heeft.
Be zedelijke mensen, die zich boven de door hartstochten kunst-
matig opgewekte behoeften weet te verheffen, geniet reeds op aarde
genoegens, die aan den zinnelijken mensch onbekend zijn. De gema-
tigdheid van zijne wenschen geeft kalmte en rnst aan zijnen Geest.
Gelukkig door het goede dat hij gedaan heeft, bestaan er voor hem
geene teleurstellingen, en de belemmeringen die hem in den weg
staan, maken geen indruk op zijn ziel en laten geene pijnlijke sporen
achter.
942.    Zullen sommige menschen dezen raad om op aarde
gelukkig te zijn, niet een weinig banaal vinden; zullen zij
ze niet als afgesleten gezegden, als dikwijls herhaalde waarheden
beschouwen; en ten slotte zeggen dat het geheim om gelukkig
te zijn eenvoudig daarin bestaat, zijn ongeluk te weten dragen?
«Er zullen er en zelfs velen zijn, die dat zeggen, maar het
gaat met hen als met vele zieken, aan wie de geneesheer
matigheid voorschrijft; zij zouden gaarne zonder medicijnen
willen genezen, doch tevens voortgaan met zich te overeten. »
AFKEER VAN HET LEVEN. ZELFMOORD.
943.    Waardoor ontstaat de afkeer van het leven, die
zich zonder gegronde rede van sommige menschen meester
maakt?
«Gevolg van lediggang, gebrek aan geloof en dikwijls ook
gevolg van oververzadiging.
«Voor dengene, die zijne vermogens tot een nuttig doel
en volgens zijnen natuurlijken aanleg gebruikt, heeft de
arbeid niets dors, en gaat het leven spoedig om; hij draagt
de tegenspoeden met des te meer geduld en gelatenheid naar
mate hij handelt met het vooruitzicht voor oogen dat hem
een hechter en meer duurzaam geluk wacht.»
944.    Staat het den mensch vrij over zijn eigen leven te
beschikken ?
29
-ocr page 451-
390                       4e boek. — Ie hoofdstuk.
«Neen, God alleen heeft dat recht, Vrijwillige zelfmoord
is eene overtreding van die wet.»
—  Is zelfmoord niet altijd vrijwillig?
«De krankzinnige, die zich van het leven beroofd, weet
niet wat hij doet.»
945.    Hoe moeten wij zelfmoord, gepleegd uit afkeer voor
het leven, beschouwen?
«Dwazen! waarom hebben zij niet gearbeid? Dan zou hen
het leven niet tot last geworden zijn!»
946.    Hoe moeten wij denken over den zelfmoord gepleegd
om aan de ellende en teleurstellingen dezer wereld te ont-
komen?
«Arme Geesten, die den moed niet hebben om de ellende
van het leven te dragen! God helpt hen die lijden, maar
niet \'hen, die kracht noch moed bezitten. De wederwaardig-
heden van het leven zijn beproevingen of boeten; gelukkig
zij, die ze zonder morren dragen, want zij zullen er voor
beloond worden! Wee daarentegen hen, die hunne redding
wachten van hetgeen zij in hunne goddeloosheid, toeval of
geluk noemen! Het toeval of het geluk, om hunne taal te
gebruiken kan hen, wel is waar, tijdelijk gunstig zijn, maar
het is om hen later en met meer gestrengheid de zinledigheid
van die woorden te doen gevoelen.»
—   Zullen degenen, die den ongelukkige er toe gebracht
hebben deze wanhoopige daad te plegen er de gevolgen van
dragen?
«O! wat hen aangaat. Wee hen! want zij zullen zich daar-
over, als over een moord moeten verantwoorden.»
947.     Wanneer iemand, die met gebrek te kampen heeft,
zich uit wanhoop laat sterven, kan men dit dan als het
plegen van zelfmoord beschouwen?
«Het is zelfmoord, maar zij, die er de oorzaak van zijn,
of die het hadden kunnen voorkomen, zijn schuldiger dan
hij, en hem staat toegevendheid te wachten. Geloof evenwel
niet dat hij geheel en al vrijgesproken zal worden, als het
hem aan vastheid en volharding ontbroken heeft, en als hij
zijn verstand niet gebruikt heeft om zich uit den nood te
-ocr page 452-
AABDSCn LIJDEN EN 1 AABDSCHE GENIETINGEN.              391
redden. Wee hem! vooral, als zijn wanhoop uit hoogmoed
voortkomt; ik wil zeggen, als hij eene van die menschen is,
bij wien de hoogmoed de hulpmiddelen, die het verstand ons
geeft, verlamt, die zich schamen zouden om door middel van
handenarbeid in hun onderhoud te voorzien en liever van
honger zouden sterven dan van hun maatschappelijk standpunt
zoo als zij dat noemen, aftedalen! Is het niet honderdmalen
grootscher en waardiger tegen het ongeluk te kampen, en het
oordeel van eene beuzelachtige en baatzuchtige wereld te trot-
seeren, die slechts hen, dien het aan niets ontbreekt, genegen
is, en u de rug toekeert als gij haar noodighebt? Zijn leven
voor de achting, die ons die wereld toedraagt, opteofferen, is
dwaasheid, want zij dankt er u niet in \'t minste voor.»
948.    Is zelfmoord, gepleegd met het doel om zich aan de
schande, die op eene slechte daad volgt, te onttrekken, even
berispelijk als die, welke uit wanhoop gepleegd wordt?
«Zelfmoord wischt geene misdaad uit, integendeel, er zijn
er nu twee in plaats van een gepleegd. Als men den moed
gehad heeft kwaad te doen, moet men ook dien hebben om
er de gevolgen van te dragen. God oordeelt, en kan naar ge-
lang van de oorzaak, die er toe geleid heeft, zijne gestreng-
heid verzachten.»
949.    Is zelfmoord verschoonbaar als hij tot doel heeft om
voortekomen dat schande over kinderen of bloedverwanten komt?
«Hij, die het met dat oogmerk doet, handelt niet goed,
doch denkt goed te handelen, en God zal het hem toerekenen,
want het is eene boetedoening, die hij zichzelven oplegt. Door
de bedoeling, die hij er mede heeft, vermindert hij zijne fout,
maar hij pleegt er niettemin ééne. Doch neem de misbruiken
uit uwe maatschappij weg en ontdoe u van uwe vooroordeelen,
en er zullen geene zelfmoorden meer plaats vinden. -
Degene, die om aan de schande te ontkomen, zichzelven het leven
beneemt, bewijst dat hij zich meer aan de achting der menschen dan
aan die van God laat gelegen liggen, want hij zal met zijne onge-
rechtigheden beladen in de Geestenwereld terugkomen, en hij heeft
zichzelven van het middel beroofd om die gedurende zijn leven te her-
-ocr page 453-
392                       4e boek. — Ie hoofdstuk.
stellen. God is dikwijls minder onverbiddelijk dan de mensen, hij ver-
geeft aan het oprecht berouw, en rekent er ons de herstelling van
toe; door zelfmoord wordt niets hersteld.
950.    Hoe moet men de mensch beschouwen, die zichzelven
het leven beneemt om des te spoediger een beter leven deel-
achtig te worden ?
tfDit is weer eene andere dwaasheid! laat hij goed doen en
hij zal er zekerder komen; want hij vertraagt zijne komst
in een betere wereld! en hij zal er zelve om vragen dat leven
dat hij afgesneden heeft te komen beëindigen. Het heiligdom
der uitverkorenen wordt nooit door een fout geopend, welke
die ook zijn moge.»
951.     Is de opoffering van eigen leven niet dikwijls verdien-
stelyk, als zij ten doel heeft om dat van anderen te redden,
of voor anderen nuttig te zijn?
«Dat is verheven door het doel, en de opoffering van het
leven is dan geen zelfmoord; maar God veroordeelt eene nut-
telooze opoffering, en deze kan Hem niet welgevallig zijn; als
zij door hoogmoed bezoedeld is. Eene opoffering heeft alleen
waarde door belangeloosheid, endegene, die het offer brengt,
heeft soms bijoogmerken, die er in Gods oogen de waarde van
verminderen;»
Iedere opoffering ten koste van eigen geluk gedaan, is, ia Gods
oogen een in den hoogsten graad verdienstelijke handeling, want het
is de toepassing van de wet van liefde. En daar het leven het hoogste
goed is, waarop de mensch op aarde prijs stelt, begaat degeen, die
daarvan voor het welzijn van zijne natuurgedooten afstand doet, geen
misdaad: het ia een offer, dat hij brengt. Maar voor dat hij dit vol-
voert, moet hij overwegen of zijn leven niet nuttiger kan zyn dan
zyn dood.
952.    Begaat een mensch zelfmoord, als hij sterft ten ge-
volge van het misbruik maken zijner hartstochten, welke hij
wist dat zijn leven moesten verkorten, maar waaraan hij geen
weerstand heeft weten te bieden, omdat de gewoonte er voor
hem wezenlijk natuurlijke behoeften van gemaakt heeft?
-ocr page 454-
AABDSCH LIJDEN EN AARDSCHE GENIETINGEN.             393
«Het is een zedelijke zelfmoord. Begrijpt gij niet dat de
mensch in dien zin, dubbel strafwaardig is? Er bestaat bij
hem gebrek aan moed, en verdierlijking, en daarenboven ver-
geet hij God.»
—  Is hij schuldiger of minder schuldig dan hij, die zich
het leven uit wanhoop beneemt?
«Hij is schuldiger, omdat hij den tijd heeft om zijn zelf-
moord te beredeneeren; bij hem, die het oogenblikkelijk doet,
bestaat er somtijds een soort van zinsverbijstering, die der
krankzinnigheid nabij komt; de andere zal veel strenger ge-
straft worden; want de straf is altijd geëvenredigd aan het
besef, dat men van zijne gepleegde fouten heeft.»
953.    Als iemand eene niet te vermijden, verschrikkelijken
dood voor oogen heeft, is hij dan misdadig, als hij zijn lijden
dooi- een vrij willigen dood eenige oogenblikken bekort?
«Men is altijd misdadig als men de tijd door God bepaald
niet afwacht. Is men er buitendien zoo zeker van, al schijnt
ons dat zoo, dat die tijd daar is, en kan men niet op het
laatste oogenblik eene onverwachte hulp krijgen?»
—  Men begrijpt dat in gewone omstandigheden, zelfmoord
berispelijk is, maar wij stellen het geval waarbij de dood on-
vermijdelijk is, en in welke men het leven slechts weinige
oogenblikken verkort?
«Het blijft altijd gebrek aan gelatenheid en aan onderwer-
ping aan den wil van den Schepper.»
—  Welke zijn, in dit geval, de gevolgen van die daad?
«Zooals altijd, eene boetedoening geëvenredigd aan de om-
standigheden en de zwaarte van het vergrijp.»
954.    Is eene onvoorzichtigheid , waardoor zonder nut het
leven in gevaar gebracht wordt, berispelijk?
«Er bestaat geen schuld als er geen voornemen of bepaald
bewustzijn bestaat dat men kwaad doet.»
955.    Kunnen de vrouwen, die in sommige landen zich vrij-
willig op het lichaam van hunne echtgenooten doen verbran-
den, beschouwd worden als zelfmoord te begaan, en dragen
zij daarvan de gevolgen ?
«Zij gehoorzamen aan een vooroordeel, en dikwijls meer
*
-ocr page 455-
394                      4e boek. — Ie hoofdstuk.
aan dwang dan aan hun eigen wil. Zij gelooven eene plicht
te vervullen, en dit karakter draagt de zelfmoord niet. De
zedelijke minderheid in welke de meeste hunner verkeeren, is
hunne verschooning. Deze barbaarsche en domme gebruiken
verdwijnen met de beschaving.»
956.    Bereiken zij hun oogmerk, die, het verlies van hun
dierbare betrekkingen niet kunnende dragen, zich het leven
benemen, in de hoop met hen hereenigd te worden?
»De uitkomst is voor dezen, geheel anders dan zij verwacht
hadden, en in plaats van met hen, die zij lief hebben, her-
eenigd te worden, verwijderen zij zich van dezen voor een
langen tijd, want God kan een lafhartige daad en den \'hoon
Hem aangedaan door aan zijne voorzienigheid te twijfelen,
niet beloonen. Zij zullen die oogenblikken van dwaasheid door
veel grooter verdriet dan dat, wat zij vermeenden te doen
ophouden, moeten boeten, en zullen ter vergoelijking niet de
voldoening smaken, waar zij op gehoopt hadden.» (Zie 934
en volg.)
957.    Welke zijn in het algemeen voor den Geest, de ge-
volgen van den zelfmoord?
«De gevolgen van den zelfmoord zijn zeer verschillend; er
bestaat geen vaste straf voor en in ieder geval is die afhan-
kelijk van de oorzaak, welke aanleiding tot de daad gegeven
heeft; maar één uitwerksel, waaraan de zelfmoord niet kan
ontsnappen is teleurstelling. Overigens is het lot van allen
niet gelijk; dit hangt van omstandigheden af, sommige boeten
onmiddelijk voor hun misdrijf, anderen in een nieuw leven
dat erger zal zijn dan dat, waarvan zij den draad afgesneden
hebben.»
De waarneming heeft inderdaad bewezen, dat de gevolgen van zelf-
moord niet altijd dezelfde zijn; maar onder deze zijn er, die aan alle
gevallen van geweldadigden dood, gemeen, en het gevolg van een
plotseling ophouden van het leven zijn. Ten eerste de meer langdurige
volharding, en meerdere vasthoudendheid van deu band, die de Geest
met het lichaam verbindt, daar deze band op het oogenblik, dat die
verbroken wordt, gewoonlijk in volle kracht aanwezig is; terwijl bij
natuurlijken dood deze trapsgewijze verzwakt, en dikwijls reeds ver-
-ocr page 456-
AAKDSCH LIJDEN EN AARDSCHE GENIETINGEN.             395
broken is. Ten gevolge van dien toestand ontstaat de lange duur van
de geestelijke bedwelming; en de illusie, die gedurende korteren of
langeren tijd blijft aanhouden, waarbij de Geest in den waan verkeert,
dat hij nog tot de levenden behoort. (Zie 155 en 165.)
De affiniteit, die tusschen den Geest en het lichaam blijft bestaan,
brengt bij sommige zelfmoordera eene soort van terugwerking van den
toestand van het lichaam op den geest teweeg, welke dan ondanks
zichzelven de gevolgen van de ontbinding gevoelt, en er een gewaar-
wording vol van afgrijzen en angst door ondervindt; en die toestand
kan zoo lang aanhouden als het leven, dat zij vernietigd hebben, had
moeten duren. Dit verschijnsel is niet algemeen, maar in ircen gevnl
wordt de zelfmoorder van de gevolgen van zijn gebrek aan moed,
ontheven; en vroeg of laat moet hij op de eene of and ere wijze voor
zijn misslag boeten. Op die wijze hebben eenige Geesten, die op aarde
zeer ongelukkig geweest waren, ons gezegd, dat zij zich in een vorig
bestaan van het leven beroofd hadden, en zich vrijwillig weer aan
nieuwe beproevingen hadden onderworpen, om te trachten die met
meer gelatenheid te dragen. Bij anderen is het wederom een soort van
gehechtheid aan de stof, waarvan zij zich te vergeefs trachten te ont-
doen, om naar een betere wereld, maar waarvan de toegang hen ont-
zegd is, optestijgen: bij de meesten i9 het \'t berouw iets onnnts ge-
daan te hebben, waardoor zij niets dan teleurstelling ondervonden
hebben.
De zelfmoord wordt door de godsdienst, door de zedeleer, door alle
wijsbegeerte als strijdig met de natuur, veroordeeld; allen zeggen ons
in beginsel dat men geeu recht heeft om zich vrijwillig het leven te
verkorten; maar waarom heeft meu dat recht niet ? Waarom heeft men
geen vrijheid om eeu einde aan zijn lijden te maken ? Aan het spiri-
tismc was het voorbehouden om door voorbeelden van hen, die be-
zweken ziju , te bewijzen, dat het niet alleen als verkrachting van een
zedelijke wet een misdaad is, een overweging, die voor zekere men-
schen van weinig gewicht is, maar dat het een domme handeling is,
daar men niets bij wint, integendeel; het is niet eene theorie die
het ons leert, maar het zijn feiten, die het ons voor oogen stelt.
-ocr page 457-
TWEEDE HOOFDSTUK.
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.
1. Het Niet. Toekomstig leven. — 2. Kennis bij ingeving van de
toekomstige straffen en genietingen. 3. — Gods tusschenkomst bij de
straffen en belooningen. — Aard van de toekomstige straffen en be-
belooningen. — S. Aardsche straffen. — 6. Boetedoeningen berouw.—
7. Duur van de toekomstige straffen. — 8. Opstanding van het vleesch. —
9. Hemel, hel en vagevuur.
HET NIET. TOEKOMSTIG LEVEN.
958.    Waarom gevoelt de mensch een instinktmatig afgrijzen
voor het Niet?
«Omdat het Niet, niet bestaat.»
959.    Hoe komt de mensch aan het instinktmatige besef
van het toekomstige leven?
\'<Wij hebben dit reeds gezegd: de Geest kende vóór zijne
incarnatie alle deze dingen , en de ziel behoudt eene onbestemde
herinnering van hetgeen zij weet en van hetgeen zij in haren
staat als Geest gezien heeft » (Zie 393.)
De mensch heeft zich ten allen tijde met de gedachte van zijn
toekomst aan de andere zijde van het graf beziggehouden, en dat is
zeer natuurlijk. Hoeveel belang hij ook in dit leven stelt, nioet hg
toch inzien hoe kort en vooral hoe onzeker dat leven is, daar het
ieder oogenblik afgebroken\'kan worden, en hij nooit rekenen kan op
eenen volgenden dag. Wat wordt er van hem na het noodlottige oogen-
blik ? Dit is eene ernstige vraag, want er is hier geene sprake van
eenige jaren, maar van de eeuwigheid. Hij, die vele jaren in een
vreemd land moet gaan doorbrengen, is bezorgd over den staat, in welke
-ocr page 458-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                  397
hij daar geplaatst zal warden, zonden wij dan geen zorg hebben over
den staat, die ons deel zal wezen, als wij deze wereld verlaten, daar
dit voor altijd zijn zal P
De gedachte aan het Niet, is iets waarvan da rede een afkeer
heeft. De gedurende zijn leven meest onverschillige mensch vraagt, als
het uiterste oogenblik daar is, zichzelven af, wat er van hem worden
zal, en onwillekeurig hoopt hij.
Aan God te gelooven zonder het toekomstige leven aantenemen,
zonde onzin zijn. Het besef van een beter leven is in het binnenste van
elk mensch aanwezig; God heeft het daar niet nutteloos kunnen plaatsen.
Uit het toekomstige leven vloeit het behoud van onze persoonlijk-
heid na den dood voort; welk belang zouden wij er toch bij hebben
ons lichaam te overleven, indien ons zedelijk wezen zich in den oceaan
van het oneindige moest verliezen? Voor ons zoude bet \'t zelfde zijn
als of wij niet bestonden.
KENNIS BIJ INGEVING VAN DE TOEKOMSTIGE STRAFFEN
EN BELOONINGEN.
960.    Van waar komt het geloof aan toekomstige belooningen
en straffen, dat men bij alle volken aantreft?
«Het is altijd hetzelfde; Voorgevoel aan den mensch door
den in hem geïncarneerden Geest gebracht; want, weet het,
het is niet voor niet dat een inwendige stem tot u spreekt;
uwe fout bestaat daarin dat gij niet naar die stem luistert.
Indien gij daar dikwijls en goed aan dacht, zoudt gij beter
worden.»
961.    Welk gevoel beheerscht de meeste menschen op het
oogenblik van sterven, is het twijfel, vrees of hoop?
«Twijfel by de hardnekkige twijfelaars, vrees bij hen, die
zich schuldig gevoelen, hoop bij de rechtvaardigen.»
962.    Hoe komt het, dat als de ziel aan den mensch het
bewustzijn der geestelijke dingen schenkt, er dan nog twijfel-
aars bestaan?
«Er zijn er minder dan gij gelooft; velen doen zich ge-
durende hun leven uit hoogmoed als vrijdenkers voor, maar
op het oogenblik van sterven zijn het niet meer zulke snoevers.»
-ocr page 459-
398                          4e boek. — 2e hoofdstuk.
Een uitvloeisel van het toekomstig leven is: verantwoordelijkheid
voor onze daden. De rede en de rechtvaardigheid zeggen ons, dat bij
de verdeeling van het geluk, naar welk elk mciisch haakt, de goeden
en de kwaden niet hetzelfde deel zullen krijgen. Het kan Gods wil
niet zijn dat sommigen zonder inspanning het goede zullen deelachtig
worden, hetwelk anderen alléén door inspanning en volharding bereiken.
De gedachte, die God door de wijsheid van zijne wetten, ons van
zijne rechtvaardigheid en goedheid geeft, laat ons niet toe te gelooven
dat de rechtvaardige en de booze in Zijne oogen denzelfden rang zullen
bekleeden, noch er aan te twijfelen dat zij eenmaal, de eene zijm: be-
looniag, de andere zijne straf zal ontvangen voor het goed of kwaad
dat zij gedaan zullen hebben; het is daarom dat het aangeboren ge-
voel, dat wij van de rechtvaardigheid hebben, ons bij ingeving de
kennis van de toekomstige straffen en belooningen schenkt.
GODS TUSSCHENKOMST BIJ DE STRAFFEN EN
BELOONINGEN.
963.     Bemoeit God zelve zich met ieder mensch? Is Hij
niet te groot en wij te klein, dan dat ieder mensch in het
bijzonder, van eenig belang in Zijne oogen zoude zijn?
«God laat zich aan alle wezens, die hij geschapen heeft,
gelegen liggen; niets is voor zijne goedheid te gering.»
964.     Is het noodig dat God zich aan elk onzer daden ge-
legen laat liggen om die te beloonen of te straffen, en zijn
de meeste dezer daden voor hem niet onbeduidend ?
«God heeft Zijne wetten waarnaar alle uwe daden geregeld
worden; indien gij die schendt, dan is het uwe schuld.
Wanneer een mensch eene overtreding begaat zal God zeker
geen vonnis tegen hem uitspreken om hem bij voorbeeld te
zeggen: Gij zijt gulzig geweest, ik zal u daarvoor straffen,
maar Hij heeft eene grens gesteld; ziekte en zelfs de dood
zijn de gevolgen van onmatigheid, dat is de straf; zij is het
gevolg van de schending der wet. Zoo is het met alles »
Al onze daden zijn onderworpen aan Gods wet, er is er niet ééne
hoe onbeduidend die ook moge schijnen, welke niet de overtreding van
die wet kan zijn. Indien wij de gevolgen van die overtreding onder-
gaan, moeten wij dit aan niemand dan aan onszelven wijten, want
-ocr page 460-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                  399
op die wijze maken wij\' onszclven tot bewerkers vau ons geluk of van
ons toekomstig ongeluk.
Deze waarheid wordt duidelijk door de volgende apoloog: "Een
vader heeft aan zijn kind opvoeding en onderwijs, dat wil zeggen,
de middelen gegeven om te weten hoe zich goed te gedragen. Hij
staat hem een land af om dit te bebouwen en zegt hem: Ziehier het
voorschrift dat gij volgen moet, en al de gereedschappen, die noodig
zijn, om het land vruchtbaar te maken, en daardoor uw bestaan te
verzekeren. Ik heb u het noodige onderwijs gegeven om die voor-
schriften te kunnen begrijpen, indien gij die opvolgt, zal uw land veel
opbrengen en u rust voor uwen ouden dag bezorgen; zoo niet, dan
zal het niets opbrengen en gij zult van gebrek omkomen. Dit gezegd
hebbende, laat hij hem zijn eigen wil volgen.»
Is het nu niet eene waarheid dat dit land in evenredigheid van de
zorg, die aan de bewerking besteed wordt, zal opbrengen, en dat elke
nalatigheid in het nadeel van den oogst zal zijn? De zoon zal dus
op zijn ouden dag, gelukkig of ongelukkig wezen, al naarmate hij de
gegeven voorschriften van zijn vader opgevolgd of verwaarloosd zal
hebben. God zorgt nog meer voor ons, want hij waarschuwt ons tel-
kens of wij goed of kwaad doen; hij zendt ons de Geesten om ons te
inspireeren, maar wij luisteren niet naar hen. Daarbij bestaat ook nog
dit onderscheid, dat God aan den mensch altijd door zijne nieuwe
incarnatiën een redmiddel schenkt, om daarin zijne misdaden van een
vroeger leven te vergoelijken, terwijl aan den zoon van wien wy spreken,
geen redmiddel meer overig blijft.
AARD VAN DE TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN
BELOONINGEN.
965.    Hebben de straffen en genietingen der ziel na den
dood iets stoffelijks?
«Zij kunnen niet stoffelijk zijn, daar de ziel geen stof is:
het gezond verstand zegt het. Die straffen en genietingen
hebben niets zinnelijks, en toch zijn zij duizende malen
heviger dan die, welke gij op aarde ondervindt, omdat de
Geest ééns vrij zijnde, meer voor eiken indruk vatbaar is;
zijne gewaarwordingen worden niet meer door de stof ver-
stompt.» (Zie 337 tot 257.)
966.    Hoe komt het, dat de mensch zich over de toekomende
-ocr page 461-
400                      4e boek. — 2e hoofdstuk.
straffen en genietingen, een zoo dikwerf ruw en ongerijmd
denkbeeld vormt?
«Verstand, dat nog niet genoeg ontwikkeld is. Begrijpt
het kind even goed als de volwassene? Dit hangt buitendien
ook af van hetgeen hem geleerd is. Het is hierin dat her-
vorming noodig is.
«Uwe taal is te onvolledig om datgene, wat buiten u is,
uittedrukken; men wordt daardoor wel genoodzaakt verge-
lijkingen te maken, en die beelden hebt gij voor de werke-
lijkheid aangezien; maar naarmate de raensch zich ontwikkelt
begrijpt zijne gedachte, dingen, die hij in zijne taal onmogelijk
uitdrukken kan.»
967.     Waarin bestaat het geluk-der goede Geesten?
«In alles te kennen; geen haat, jaloerschheid, wangunst,
eerzucht, noch eenige andere der hartstochten te bezitten,
die den mensch ongelukkig maken. De liefde die hen ver-
eenigt is voor hen de bron der hoogste gelukzaligheid. Zij
kennen geene behoeften, geen lijden, noch de zorgen van
het stoffelijk leven; zij zijn gelukkig door het goede dat zij
doen; het geluk der Geesten is buitendien altijd geëvenredigd
aan hunnen trap van verhevenheid. Wel is waar genieten
alleen de Zuivere-Geesten de hoogste gelukzaligheid, maar al
de anderen zijn niet ongelukkig; tusschen de kwade en de
volmaakte bestaan er een oneindig aantal trappen, bij welke
de genietingen aan den zedelijken toestand geëvenredigd zijn.
Zij die genoeg gevorderd zijn, begrijpen het geluk van hen,
die er eerder dan zij gekomen zijn; zij streven er naar; maar
dit dient hen tot aanmoediging, en is geene rede voornaijver,
zij weten dat het van hen afhangt om dat geluk ook te be-
reiken, en zij arbeiden met dat doel, maar met de kalmte
die een goed geweten hen schenkt, en zij gevoelen zich ge-
lukkig dat zij datgene, wat de kwaden lijden moeten, niet
behoeven te ondergaan.»
968.     Onder de voorwaarden voor het geluk der Geesten,
noemt gij ook de afwezigheid van stoffelijke behoeften; maar
is de bevrediging van die behoeften niet een bron van genot
voor den mensch ?
-ocr page 462-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                 401
«Ja, het genot van het dier, en als gij die behoeften niet
kunt bevredigen, dan is het eene marteling.»
969.     Als men zegt dat de Zuivere-Geesten, in den boezem
van God vereenigd zijn, en daar hunne lofzangen zingen, hoe
moet men dat dan verstaan?
«Dit is eene zinnebeeldige voorstelling, waardoor het be-
grip, dat zij van Gods volmaaktheid hebben , afgeschilderd wordt,
omdat zij Hem zien en begrijpen, maar men moet dit even-
min als zoo vele andere dingen letterlijk opvatten. Alles in
de natuur van af de zandkorrel zingt den lof, dat wil zeggen
verkondigt de Almacht, Wijsheid en Goedheid van God; maar
denk daarom niet dat de gelukzalige Geesten in eene eeuwig-
durende aanschouwing zijn; dit zoude een dom en eentoonig
geluk, het geluk van den egoïst zijn; want hun bestaan zou
een eindelooze nutteloosheid zijn. Zij ondervinden niet meer
de wederwaardigheden van het lichamelijk leven; dit alléén
is reeds een genot; en daarbij, zoo als wij reeds gezegd
hebben , kennen en weten zij alles; zij gebruiken het verstand ,
dat zij verkregen hebben, om daarmede andere Geesten in
hunnen vooruitgang behulpzaam te zijn; dat is hunne werk-
kring en een genot tevens.»
970.     Waarin bestaat het lijden der mindere Geesten?
«Dit is zoo verschillend, als de oorzaken die dat lijden
hebben doen ontstaan, en is aan hunne graad van minder-
heid geëvenredigd, zoo als de genietingen aan die van de
verhevenheid der Geesten geëvenredigd zijn; zij kunnen als
volgt zaméngevat worden: Alles aan anderen te misgunnen,
wat aan hun geluk ontbreekt en voor hen onbereikbaar is;
het geluk te zien en niet te kunnen bereiken, nijd, naijver,
woede, wanhoop over datgene, wat hen belet gelukkig te zijn ;
wroeging, onbeschrijfelijke zedelijke angst. Zij hebben de
zucht naar alle genietingen, en kunnen die niet bevredigen,
en dat pijnigt hen.»
971.    Is de invloed, dien de Geesten op elkander uitoefenen ,
altijd goed?
«Altijd goed van den kant der goede Geesten, dit spreekt
van zelve; maar de verdorven Geesten, trachten degenen van
-ocr page 463-
402                       4e boek. — 2e hoofdstuk.
het pad der deugd en van het berouw aftebrengen, die zij
vatbaar achten om daartoe overgehaald te worden, en die zij
dikwijls gedurende het leven tot het kwaad medegesleept
hebben.»
—  Dus bevrijdt de dood ons niet van de verzoeking?
«Neen, maar de invloed der slechte Geesten op de andere
Geesten is veel minder dan op den mensch, omdat zij de harts-
tochten der stof niet tot bondgenoot hebben.» (Zie 996.)
972.     Hoe leggen de kwade Geesten het aan om de andere
Geesten te verleiden; daar zij daartoe de medehulp der harts-
tochten missen?
«Zoo al niet de hartstochten stoffelijk aanwezig zijn, be-
staan zij toch bij de achterlijke geesten in gedachte; de slechten
onderhouden die gedachten door hunne slachtoffers naar die
plaatsen medeteslepen, waar zij het gezicht van die harts-
tochten en al wat die kunnen opwekken, voor oogen hebben.»
—  Maar waartoe dienen die hartstochten, daar zij in \\ver-
kelijkheid geen doel meer hebben?
«Hierin bestaat juist hunne kwelling: de gierigaard ziet
goud, dat niet in zijn bezit kan komen; de wellusteling,
zwelgerijen waaraan hij geen deel kan nemen; de hoogmoedige,
eerbewijzen, die hij benijdt en niet genieten kan.»
973.     Welke is de grootste pijniging, die de kwade Geesten
te verduren hebben?
«Het is onmogelijk de zedelijke martelingen te beschrijven
die de straf van sommige misdaden zijn; zelfs hij, die ze
ondergaat, zou moeite hebben er een denkbeeld van te geven;
maar de verschrikkelijkste is zeker de gedachte dat hij voor
altijd veroordeeld is.»
Naar gelang van zijn verstand vormt de mensch zich van de straffen
en genietingen der ziel na den dood een meer of minder verheven
denkbeeld. Hoe meer hij zich ontwikkelt, wordt dat denkbeeld des te
zuiverder en vrij vau de stof; hg beschouwt de dingen uit een meer
redelgk oogpunt, en vat de schilderingen van eene zinnebeeldige taal
niet meer letterlijk op. Daar de meer verlichte rede ons\'leert dat de
ziel een geheel geestelijk wezen is, zegt zij ons daardoor tevens dat
zij geen indruk kan ondervinden van datgene, wat alleeu op de stof
-ocr page 464-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                  403
invloed uitoefent; maar daaruit vloeit daarom niet voort, dat zij vrij
van lijden ia, noch dat zij voor haar fouten geen straf ondergaat.
(Zie 237.)
Door de spiritische mededeelingen wordt ons de toestand der ziel
in het toekomende leven, niet meer als eene theorie voorgesteld,
maar wordt voor ons eene werkelijkheid ; zij stellen ons alle toestanden
van het leven aan gene zijde van het graf voor oogen; maar wijzen
ons die te gelijkertijd aan als het volstrekt logische gevolg van het
aardsche leven, en, al zijn die vrij van het fantastische toestel, dat
de menschelijke verbeelding er aan heeft toegevoegd, zijn zij daarom
voor hen, die van hunne vermogens een slecht gebruik gemaakt heb-
ben, niet minder zwaar. De verscheidenheid in die gevolgen isonein-
dig, maar in het algemeen kan men zeggen: dat ieder gestraft wordt
door datgene, waarin hij gezondigd heeft; zoo worden sommige ge-
straft door altijd het kwaad, dat zij bedreven hebben, voor oogen te
hebben; anderen door spijt, vrees, schaamte, twijfel, eenzaamheid,
duisternis, scheiding van de wezens die hen dierbaar zijn, enz.
974.     Hoe is de leer van het eeuwige vuur ontstaan?
«Het is een beeld, dat men zooals zoo vele andere dingen
als werkelijkheid beschouwd heeft.»
— Maar kan de vrees er voor niet eene goede uitwerking
hebben ?
»Ga zelve na of er velen gevonden worden, zelfs onder
degenen, die het verkondigen, die daardoor van het kwaad
terug gehouden worden. Als gij iets leert wat later door de
rede verworpen wordt, zult gij een indruk te weeg brengen,
die noch duurzaam noch heilzaam wezen zal.»
De mensch, in zijne taal den aard van dat lijden niet kunnende
beschrijven, heeft geen krachtiger vergelijking kunnen vinden dan het
vuur, want voor hem is dit de type van het hevigste lijden, en het
zinnebeeld van de krachtigste werking; het is daardoor dat men het
geloof aan het eeuwige vuur in de ondste tijden terugvindt; de nieuwere
volken hebben dit van de ouderen overgeërfd, daarom zegt men ook
in beeldspraak: het vuur der hartstochten; van liefde blaken; van
jaloerschheid verteerd worden, enz,
975.    Begrijpen de mindere Geesten het geluk der recht-
vaardigen ?
-ocr page 465-
404                        4e boek — 2e hooïdstuk.
«Ja, en dat is juist voor hen eene straf; want zij begrijpen
dat zij daarvan door eigen schuld verstoken zijn; en het is
daardoor dat de Geest, als hij van de stof bevrijd is, naar
een nieuw lichamelijk leven verlangt, omdat elk bestaan, als
dit goed besteed wordt,
de duur van die straf kan bekorten.
Het is dan, dat hij eene keus van beproevingen doet, door
middel van welke hij voor zijne fouten zal kunnen boeten;
want weet, dat de Geest lijdt door al het kwaad dat hij
gedaan heeft, of waarvan hij de vrijwillige oorzaak geweest
is, door al het goede dat hij had kunnen doen, en niet
gedaan heeft, en door cd het kwaad, dat veroorzaakt is, door
het goede dat hij niet gedaan heeft.
Voor de omdolende Geest, is niets meer achter eenen sluier
verborgen; hij bevindt zich als uit den nevel tredende en ziet
wat hem van het geluk verwijderd houdt; hierdoor is zijn
lijden grooter, want hij begrijpt hoe misdadig hij geweest is.
Voor hem bestaan er geen illusien meer; hij ziet de dingen,
zoo als zij werkelijk zijn.»
In den staat van omdoling omvat de Geest aan den eenen kant alle
zijne vroegere levens, en aan den anderen ziet hij de beloofde toe-
komst en begrypt wat hem ontbreekt om die te bereiken. Zoo ziet een
reiziger op den top van een\' berg aangekomen, den weg, dien hy
afgelegd heeft, en dien welke hij nog af moet leggen om zijne bc-
stemming te bereiken.
976. Is het gezicht van de lijdende Geesten geen bron van
verdriet voor de goeden, en indien zulks het geval is, wat
wordt er dan van hun geluk, als dit daardoor verstoord wordt?
«Het is geen verdriet, want zij weten dat dit leed eens
een einde zal hebben; zij helpen de anderen om zich te ver-
beteren en reiken hen de hand; dat is hunnen werkkring,
en voor hen een genot, indien zij daarin slagen.»
— Voor zoo ver het vreemde of hen onverschillige Geesten
betreft, kunnen wij dit begrijpen, maar wordt hun geluk
niet verstoord door het gezicht van het verdriet en het lijden
van hen, die zij op aarde hebben lief gehad?
-ocr page 466-
TOEKOMSTIGE STRAÏTEN EN GENIETINGEN.                  405
Indien dat Jijden niet door hen gezien werd, zou dit komen
doordien zij vreemdelingen voor u geworden zouden zijn; en
de godsdienst leert u dat de zielen u zien; maar zij beschouwen
uw verdriet uit een geheel ander oogpunt; zij weten dat uw
lijden, als gij dit met onderwerping draagt, voor uwen voor-
uitgang nuttig is; zij betreuren dus meer uw gebrek aan
moed, waardoor gij ten achteren blijft, dan het lijden op
zichzelve, dat slechts voorbijgaande is.»
977.     Daar de Geesten hunne gedachten voor elkander niet
kunnen verbergen, en al de handelingen van het leven be-
kend zijn, zou daaruit voortvloeien dat de schuldige altijd
zijn slachtoffer voor zich ziet?
«Het kan niet anders zijn, het gezond verstand zegt het u.»
— Is die onthulling van alle onze laakbare daden, en de
gestadige tegenwoordigheid van hen die er de slachtoffers
van geweest zijn, eene straf voor de schuldigen?
«Eene grootere straf dan men wel denkt, maar alleen tot
dat hij voor zijne misslagen, hetzij als Geest, of wel als
mensch in een nieuw lichamelijk leven, geboet zal hebben.»
Wanneer w\\j zelven in de Geestenwereld zullen zijn, zal ons ver.
leden geheel bloot liggende, het goed en het kwaad dat wij ge-
daan hebben, ook bekend zijn. Hij die kwaad gedaan heeft, zal dan
vruchteloos trachten het gezicht van zijne slachtoffers te ontwijken;
hunne onvermijdelijke tegenwoordigheid zal voor hem eene straf en eene
gewetenswroeging zonder einde zijn, totdat hij voor zijne misdaden
zal geboet hebben; terwijl daarentegen de rechtvaardige, overal alleen
den aanblik van vriendschap en welwillendheid zal ontmoeten.
Er bestaat op aarde voor den misdadiger geen grooter kwelling da u
de tegenwoordigheid van zijne slachtoffers; daarom tracht hij die altijd
te ontwijken. Wat zal het dan zijn als de illusien der hartstochten
verdwenen zijnde, hij het kwaad zal begrijpen dat hij gepleegd heeft
en zijne geheime daden aan het licht gebracht zullen zijn, als zijne
huichelarij ontmaskerd zal wezen, en hij zich niet aan het gezicht
van zijne slachtoffers zal kunnen onttrekken ? Terwijl de ziel van den
verdorven mensch aan schaamte, wroeging en berouw overgegeven zal
zijn, zal die van den rechtvaardige een volmaakte kalmte genieten.
978.     Wordt het geluk van de ziel, zelfs na dat zij zich
30
-ocr page 467-
4e boek. — 2e hoofdstuk.
40(3
gelouterd zal hebben, niet verstoord door de herinnering aan
de misslagen, die zij begaan heeft?
«Neen, omdat zij zich van die misslagen vrij gekocht heeft,
en zij in de beproevingen, waaraan zij zich met dat doel
onderworpen had, de overwinning behaald heeft.»
979.    Zijn de beproevingen, die de ziel nog moet ondergaan
om hare reiniging te voleinden, voor haar niet een bron van
groote bezorgdheid , die haar geluk verstoort?
«Voor de ziel, die nog besmet is, ja; daarom kan volkomen
geluk haar deel niet zijn, dan nadat zij geheel gereinigd zal
wezen; maar voor de reeds verhevene ziel, heeft de gedachte
aan de beproevingen die zij nog moet ondergaan, niets
pijnlijks.»
De ziel, welke reeds een zekeren graad van reinheid bereikt heeft,
smaakt reeds gelukzaligheid; een gevoel van aangename zelfvoldoening
doordringt haar; zij is gelukkig door alles wat zij ziet, door alles wat
haar omringt; voor haar wordt de sluier van alle geheimen en wonderen
der schepping opgeheven en de Goddelijk volmaaktheden worden door
haar in al haren luister aanschouwd.
980.    Is de band, die de Geesten van denzelfden rang te
zamen vereenigt voor hen een bron van gelukzaligheid?
«De eendracht der Geesten, die met elkander eenstemmig
het goede willen, is voor hen eene der grootste genietingen,
want zij vreezen niet dat die door egoïsme verstoord zal wor-
den. Zij vormen in die geheel geestelijke wereld gezinnen, be-
:zield met hetzelfde gevoel, en hierin bestaat het geestelijk geluk,
«ven als gij u op uwe wereld in categorien verdeelt, en een
zeker genoegen smaakt, wanneer gij met elkaar vereenigdzijt.
De reine en oprechte toegenegenheid, die zij anderen toedragen,
en die zij zelven ondervinden, is voor hen eene bron van
gelukzaligheid, want daar zijn geene valsche vrienden noch
huichelaars.»
De mensch geniet reeds op aarde de voorsmaak van dat geluk, als
hij zielen ontmoet, met welke hij zich in reine en heilige gemeenschap
van gedachten, vereenigen kan. In een meer gelouterd leven , zal dat
-ocr page 468-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                  407
genot onuitsprekelijk en grenzeloos zijn, omdat hij niets dan sympati-
seerende zielen zal ontmoeten, die niet door egoiame zullen verkoelen ; want
alles in de natuur is liefde; het is het egoïsme, dat de liefde doodt.
981.     Bestaat er in den toekomstigen toestand\' van den
Geest een verschil voor hem, die bij zijn leven den dood
vreesde en voor hem, die hem met onverschilligheid en zelfs
met blijdschap te gemoet gaat ?
«Het verschil kan zeer groot zijn ; evenwel wordt het door
de oorzaken, welke die vrees of dat verlangen doen ontstaan,
dikwijls uitgewischt. Hetzij dat men den dood vreest., hetzij
men die wenscht, kan men door verschillende gevoelens daartoe
gedreven worden, en het zijn die gevoelens, welke invloed
op den toestand van den Geest uitoefenen. Het is bijvoorbeeld
duidelijk, dat het bij hem, die alleen den dood wenscht, omdat
hij daarin het einde van zijne ongelukken ziet, eene soort
van morren is tegen de Voorzienigheid en tegen de beproevin-
gen, die hij ondergaan moet.»
982.    Is het noodzakelijk het spiritisme te belijden en aan
de manifestatien te gelooven om zeker van ons lot in het
toekomstige leven te zijn?
«Indien dit het geval ware, dan zoude daaruit voortvloeien
dat allen die niet gelooven of die niet in de gelegenheid ge-
weest zijn om ingelicht te worden, onterfden zouden zijn,
hetgeen eene ongerijmdheid zoude wezen. Het is door het goede
dat men zijn toekomstig lot verzekert; en wat goed is, blijft
goed, door welken weg men er ook toe geleid moge worden.»
(Zie 165—799.)
Het geloof aan het spiritisme helpt ons om ons te verbeteren, door
onze gedachte omtrent zekere dingen in de toekomst te vestigen; het be-
spoedigt den vooruitgang der individuen en der massa\'s, omdat het
ons de gelegenheid geeft rekenschap te geven van hetgeen wij éénmaal
zijn zullen; het is een steunpunt, een licht, dat ons tot gids dient
Het spiritisme leert de beproevingen met geduld en onderwerping
dragen; het houdt ons van daden ierug, die ons toekomstig geluk
zouden kunnen vertragen; op die wijze bevordert het dat geluk, maar
dat wil niet zeggen, dat men zonder dat geloof dat geluk niet zou
kunnen bereiken.
30\'
-ocr page 469-
408                       4e boek. — 2e hoofdstuk.
AARDSCHE STRAFFEN.
983.    Ondergaat de Geest, die zijne fouten in een nieuw
leven boet, geen stoffelijk lijden, en is het dan wel juist te
zeggen dat de ziel na den dood, alleen zedelijk te lijden heeft?
«Het is wel waar dat als de ziel gereïncarneerd is, de
wederwaardigheden van het leven, voor haar een lijden is,
maar alleen het lichaam lijdt stoffelijk.
«Gij zegt dikwijls van degene, die sterft, dat hij uit zijn
lijden is, doch dit is niet altijd waar. Als Geest lijdt hij geene
physische pijnen meer; maar naar gelang van de misslagen,
die hij begaan heeft, kan hij een meer hevig zedelijk lijden
ondergaan, en in een nieuw bestaan nog ongelukkiger zijn.
De slechte rijkaard zal daar bedelen en aan alle ontbeeringen
der armoede ten prooi zijn; de hoogmoedige aan elke ver-
nedering; hij, die van zijn gezag misbruik zal gemaakt heb-
ben en zijne ondergeschikten met verachting en hardheid zal
behandeld hebben, zal er genoodzaakt worden te gehoorzamen
aan een nog hartvochtiger meester, dan hij zelve geweest is.
A.1 de kwellingen en wederwaardigheden van het leven zijn,
als zij niet de gevolgen zijn van misslagen in dit leven gepleegd,
eene boetedoening voor die van een vorig leven. Wanneer gij van
hier zult zijn, zult gij dat begrijpen. (Zie 273, 393, 399.)
«De mensen, die vermeent op aarde gelukkig te zijn, om-
dat hij al zijne driften bevredigen kan , is degene, die het
minste moeite doet, zich te beteren. Hij boet reeds dikwijls in
dit leven voor dat kortstondig genot, maar zeker zal hij er
in een volgend even stoffelijk bestaan, voor boeten.»
984.     Zijn de wederwaardigheden van het leven altijd een
straf voor de tegenwoordige misslagen?
«Neen, wij hebben dit reeds gezegd, het zijn beproevingen
door God opgelegd, of door u zelven uitgekozen toen gij
Geest waart, en vóór uwe reïncarnatie, om voor de fouten
in een vorig leven gepleegd, te boeten; want de de schending
van Gods wetten, en vooral van de wet der rechtvaardigheid,
blijft nooit ongestraft; indien het niet in dit leven is, zal
-ocr page 470-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                 409
het noodwendig in een volgend zijn; dat is de rede dat dik-
•wijls iemand, die in uwe oogen rechtvaardig is, voor zijn
verleden getroffen wordt.» (Zie 393.)
985.    Is de reïncarnatie van de ziel op een minder ruwe
wereld, eene belooning?
«Het is het gevolg van hare loutering; want naarmate
de Geesten zich louteren, incarneeren zij zich op meer en
meer volmaakte werelden, tot dat zij zich van alle stof ont-
daan en van alle hunne smetten gereinigd zullen hebben, om
eeuwig de gelukzaligheid der Zuivere-Geesten in Gods schoot
te genieten.»
Op de werelden waar het leven minder stoffelijk is dan hier op
aarde, zijn de behoeften minder grof, en is alle lichamelijk lijden
minder sterk. De mensch kent daar de slechte hartstochten niet, die
op de mindere werelden hen tot elkanders vijanden maken. Geene
reden tot haat of wangunst hebbende, leven zij met elkander in vrede,
omdat zij de wet der rechtvaardigheid, liefde en weldadigheid nako-
raen; verveling en zorgen, de gevolgen van wangunst, hoogmoed en
egoïsme, die plagen van ons aardsch leven, zijn bij hen onbekend. (Zie
172—182.)
986.    Kan de Geest, die in zijn aardsch leven vorderingen
gemaakt heeft, soms weder in dezelfde wereld gereïncarneerd
worden ?
«Ja, als hij zijne zending niet heeft kunnen volbrengen,
en hij zelve, kan vragen, om die in een nieuw leven te vol-
eindigen; maar dan is het voor hem niet meer eene boete-
doening.» (Zie 173.)
987.    Wat wordt er van den mensch, die, zonder kwaad
te doen, niets doet om den invloed van de stof afteschudden?
«Daar hij geen stap tot bereiking van vooruitgang doet,
moet hij een leven, gelijk aan dat wat hij verlaten heeft,
hervatten; hij blijft stilstaan, en op die wijze kan hij het
lijden dat hij door de beproevingen ondergaat, van langer
duur maken.»
988.    Er zijn menschen wiens leven volmaakt kalm ver-
loopt; die, niet verplicht zijnde iets door henzelven tot stand
-ocr page 471-
410                       4e boek. — 2e hoofdstuk.
te brengen, daardoor vrij van zorgen zijn. Is dit gelukkige-
leven een bewijs dat zij niets voor een vroeger leven te boeten
hebben?
«Kent gij er zoo velen? Indien gij dit denkt dan vergist
gij u; dikwijls is die kalmte slechts schijnbaar, maar als zij
het leven vaarwel zeggen, bemerken zij, dat het hen niet
gediend heeft om vorderingen te maken; en aan de luiaards
gelijk, betreuren zij dan den verloren tijd. Weet wel dat de
Geest geene kundigheden verkrijgt, noch zich verheffen kan,
dan door arbeid; als hij in zijne onverschilligheid indommelt,
gaat bij niet vooruit. Hij is gelijk aan hem, die (volgens uwe
gebruiken) genoodzaakt is te werken, en die met het voor-
nemen om niets te doen, gaat wandelen of slapen. Weet ook
dat een iegelijk over de vrijwillige nutteloosheid van zijn leven
rekenschap zal moeten geven; deze nutteloosheid is altijd ver-
der/elijk voor het toekomstig geluk.
De som van het toekom-
stige geluk staat gelijk aan de som van het goede, dat men
gedaan zal hebben; die van het lijden aan die van het kwaad,
dat men gedaan heeft, en van de ongelukken waarvan men
de oorzaak is.»
989.     Er zijn menschen, die zonder bepaald slecht te zijn,
door hun karakter, allen die hen omringen, ongelukkig
maken, wat is voor hen daarvan het gevolg?
«Die menschen zijn bepaald niet goed, en zij zullen er voor
boeten door het gezicht van hen, die zij ongelukkig gemaakt
hebben, en dit zal voor hen eene wroeging zijn; en zij zullen
in een nieuw leven, hetzelfde ondergaan, wat zij anderen
hebben doen lijden.»
BOETEDOENING EN BEROUW.
990.    Heeft het berouw in lichamelijke of in geestelijke
toestand plaats?
«Als Geest; maar het kan ook in den lichamelijken toestand
zijn, als gij goed het onderscheid tusschen goed en kwaad
begrijpt.»
991.     Wat is het gevolg van het berouw in den geeste-
lijken toestand?
-ocr page 472-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN* EN GENIETINGEN.                  411
«Het verlangen naar eene nieuwe incarnatie om zich te
reinigen. De Geest begrijpt de gebreken, die hem beletten geluk-
kig te zijn, daarom haakt hij naar een nieuw leven, waarin hij
voor zijne misslagen zal kunnen boeten.» (Zie 332—975).
992.     Wat zijn de gevolgen van het berouw in den licha-
melijken toestand?
«.Reeds in dit leven vooruit te gaan , zoo men den tijd heeft om
zijne fouten te herstellen. Als het geweten een verwijt doet hooren
en op een onvolmaaktheid wijst, kan men zich altijd beteren.»
993.    Zijn er geen menschen, die alleen aandrift tot het
kwaad gevoelen, en voor berouw onvatbaar zijn?
«Ik heb u gezegd dat men zonder ophouden vorderingen
maken moei. Hij, die in dit leven alleen de aandrift tot het
kwade gevoelt, zal in een ander leven die van het goede
hebben, en het is om die reden dat hij herhaaldelijk weder-
(jeboren wordt;
want allen moeten vooruitgaan en het eind-
doel bereiken, maar sommigen in een korten, anderen na
een langeren tijd, naar gelang van hun verlangen; hij, die
alleen de aandrift tot het goede bezit, is reeds gereinigd,
want hij heeft de aandrift tot het kwaad in een vroeger leven
kunnen hebben.» (Zie 804.)
994.     Erkent de bedorven mensch, die bij zijn leven dit
niet heeft willen doen, na zijnen dood altijd zijne misdrijven?
«Ja, hij erkent die altijd, en lijdt dan nog meer, want
hij gevoelt al het kwaad, dat hij gedaan heeft, of waarvan
hij de vrijwillige oorzaak geweest is. Het berouw komt evenwel
niet altijd dadelijk; er zijn Geesten, die niettegenstaande hun
lijden, in het kwade volharden, maar vroeg of laat zullen
zij den verkeerden weg dien zij volgen, inzien, en zal het
berouw komen. Hen intelichten is het werk der goede Geesten,
en waartoe gij ook kunt medewerken.»
995.     Zijn er Geesten, die, zonder slecht te wezen, omtrent
hun lot onverschillig zijn?
«Er zijn Geesten, die zich met niets nuttigs bezighouden;
zij blijven afwachten; maar in dat geval lijden zij in ver-
houding nog meer; en daar er in alles vooruitgang moet zijn,
openbaart zich die vooruitgang door leedwezen.»
-ocr page 473-
412                       4e boek. — 2e hoofdstuk.
— Bestaat bij dezen het verlangen niet om hun lijden te
bekorten ?
«O, zeer zeker hebben zij dat verlangen, maar zij hebben
geen geestkracht genoeg om datgene te willen, wat hen ver-
lichting zou kunnen bezorgen. Hoe velen zijn er niet onder u
die liever van gebrek omkomen, dan werken?»
996.     Daar de Geesten het kwaad zien dat uit hunne ge-
breken voortvloeit, hoe komt het dan, dat er zijn, die hun-
nen toestand verergeren en hunnen staat van minderheid
verlengen, door als Geest kwaad te doen en de menschen
van den goeden weg aftebrengen?
«Zij, die zoo handelen, zijn dezulken, wiens berouw laat
komt. De berouwhebbende Geest kan later zich weder op nieuw
door andere Geesten op den weg van het kwaad laten mede-
slepen.» (Zie 971.)
997.     Er zijn Geesten, die klaarblijkelijk tot een mindere
klasse behooren, en toch voor goede indrukken vatbaar en
gevoelig zijn voor de gebeden, die men voor hen opzendt.
Hoe komt het, dat andere Geesten, die men zou denken meer
verlicht te zijn, eene verstoktheid en schaamteloosheid aan
den dag leggen, die door niets kan overwonnen worden ?
«Het gebed baat niet, dan voor den Geest, die berouw
gevoelt; voor degene, die door hoogmoed gedreven, tegen God
in opstand komt, en in \'zijne dwalingen volhardt door die
nog te overdrijven, zoo als de ongelukkige Geesten doen,
kan het gebed niets te weeg brengen, en zal dit niet kunnen,
dan wanneer de dag zal aanbreken, waarop een begin van
berouw zich bij hen zal openbaren.» (Zie 664.)
Men moet niet uit het oog verliezen, dat de Geest na den dood
van het lichaam, niet op eenmaal verandert; indien zijn leven beris-
pelijk is geweest, komt dit omdat hij onvolmaakt was, en door den
dood wordt men niet onmiddelijk volmaakt; hij kan in zijne dwalin-
gen, in zijne verkeerde denkbeelden en vooroordeelen volharden, totdat
hij door onderwijs, nadenken en lijden verlicht zal zijn.
998.     Vindt de boetedoening in den lichamelijken toestand
of in dien van Geest plaats?
-ocr page 474-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                 413
«De boetedoening vindt gedurende het lichamelijk leven
plaats door de beproevingen, aan welke de Geest onderworpen
is, en in het Geestenleven door het zedelijk lijden, dat aan
den lagen trap waarop de Geest staat, eigen is.»
999.     Is een oprecht berouw gedurende het leven voldoende
om de fouten uittewisschen en bij God vergeving te vinden?
«Het berouw draagt bij tot de verbetering van den Geest,
maar er moet voor het verledene geboet worden.»
— Indien een misdadiger dientengevolge zeide, dat, daar hij
toch in elk geval voor zijn verleden boeten moet, het voor
hem niet noodig is, berouw te hebben, wat zou daaruit voor
hem voortvloeien?
«Indien hij zich in de gedachte van het kwaad verhardt,
zal zijne boetedoening langduriger en zwaarder zijn.»
1000.     Kunnen wij ons, reeds in dit leven, van onze zonde
loskoopen ?
«Ja, door het kwaad te herstellen: maar denk niet dat gij
u kunt bevrijden door eenige kinderachtige onthoudingen, of
door na uwen dood, als gij zelve niets meer noodig zult heb-
ben, giften te doen. God telt het onvruchtbaar berouw niet,
dat altijd gemakkelijk is en geen andere inspanning kost,
dan zichzelven op de borst te slaan. Het verlies van eene
pink om iemand eene dienst te bewijzen, wischt meer zonde
uit dan lichamelijke pijniging gedurende jaren aangewend,
zonder ander doel dan zijn eigen ik.» (Zie 726.)
«Het kwaad wordt alleen hersteld door het goede, en de
genoegdoening heeft niet de minste verdienste als de mensch
er noch in zijnen hoogmoed, noch in zijne stoffelijke belangen
door getroffen wordt.
«Wat helpt het hem tot zijne rechtvaardiging, na zijn dood
het slecht verkregen goed terug te geven, nu het hem van
geen nut meer kan zijn, en hij er het genot van gehad heeft?
«Waartoe dient hem de onthouding van eenige onbeduidende
genietingen en van iets overtolligs, als het nadeel, dat hij
een ander berokkend heeft, onveranderd blijft?
«Waartoe dient het eindelijk, zich voor God te vernederen,
als hij tegenover de menschen hoogmoedig blijft?» (Zie 720, 721.)
-ocr page 475-
414                       4e boek. — 2e hoofdstuk.
1001.     Steekt er in \'t geheel geene verdienste in, om na
zijn dood, zoodanige beschikkingen te nemen, dat er een
nuttig gebruik van de goederen die men bezit, door ver-
zekerd wordt?
»In het geheel geene verdienste, is het woord niet; het
is altijd beter dan niets; maar ongelukkigerwijze is degene,
die eerst na zijn dood geeft, dikwijls meer baatzuchtig dan
milddadig; hij wil de eer van het goede oogsten; zonder de
lasten te dragen. Hij, die zich gedurende zijn leven ontbeerin-
gen oplegt, heeft dubbel voordeel: de verdienste van de op-
olfering en het genoegen de gelukkigen te zien , die hij gemaakt
heeft. Maar het egoïsme is daar en zegt hem: Al wat gij
geeft ontrooft gij aan uw eigen genietingen; en daar het
egoïsme harder schreeuwt dan de belangeloosheid en de liefde,
blijft hij, het zijne behouden , onder het voorwendsel van eigen
behoeften en van de verplichtingen, die zijnen stand hem
opleggen. O! beklaag degene, die het genoegen van te geven,
niet kent; hij derft wezenlijk eene der reinste en heerlijkste
genietingen. God heeft, toen hij den mensch onderwierp aan
de voor zijne toekomst zoo glibberige en gevaarlijke beproeving
van den rijkdom, hem tot vergoeding het geluk willen geven
dat de edelmoedigheid schenkt, en welk hij reeds hier op
aarde genieten kan. (Zie 814.)
1002.    Wat moet degene doen, die, op het punt van te
sterven, zijne misslagen erkent, maar aan wien den tijd niet
meer gelaten is om die te herstellen ? Is in dat geval, berouw
voldoende ?
«Het berouw bespoedigt zijne herstelling, doch spreekt hem
niet vrij. Heeft hij de toekomst die nooit voor hem afgesloten
wordt, niet vóór zich?»
DUUR VAN DE TOEKOMSTIGE STRAFFEN.
1003.     Is de duur van de straffen van den schuldige in het
toekomstige leven, aan willekeur overgelaten, of is die aan de
eene of andere wet onderworpen ?
«God handelt nooit willekeurig, en alles in het Heelal wordt
-ocr page 476-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                   415
naar wetten geregeld, die Gods wijsheid en goedheid open-
baren.»
1004.     Welke is de maatstaf van den duur van het lijden
van den schuldige?
«De tijd, die er tot zijne verbetering noodig is. Daar de
staat van gelukzaligheid en lijden geëvenredigd is aan den
graad van reinheid van den Geest, zoo hangt de duur en
de aard van zijn lijden van den tijd af, dien hij noodig heeft,
om zich te verbeteren. Naarmate hij vorderingen maakt en
zijne gedachten reinigt, vermindert zijn lijden en verandert
het van aard.
H. LODEWIJK.
1005.     Komt den lijdenden Geest de tijd even langofkor-
ter voor, dan toen hij in leven was?
«De tijd komt hem langer voor; de slaap bestaat voor hem
niet. Alleen bij Geesten, die reeds een zekeren trap van ver-
hevenheid bereikt hebben, wordt de tijd om zoo te zeggen
door de oneindigheid uitgewischt.» (Zie 240.)
1006.     Kan het lijden van den Geest eeuwig zijn?
«Ongetwijfeld ja, indien hij eeuwig slecht bleef; dat wil
zeggen dat hij, indien hij nooit berouw gevoelde of zich nooit
verbeterde, eeuwig zoude blijven lijden, maar God heeft geene
schepselen geschapen met het doel dat zij voor eeuwig tot
het kwaad gedoemd zouden zijn ; Hij heeft ze allen, eenvoudig
en onwetend geschapen, en allen moeten in korter of langer
tijd naar gelang van hunnen wil, vooruitgaan. De wil daartoe
kan vroeger of later komen, zoo als er kinderen zijn, die
meer of minder voorspoedig zijn, doch ontstaat vroeg of laat
ten gevolge der onweerstaanbare behoefte, die de Geest ge-
voelt om uit zijnen lagen toestand te geraken en gelukkig te
worden. De wet, volgens welke de duur van de straffen ge-
regeld wordt, is dus bij uitnemendheid wijs en goedgunstig,
daar zij de duur der straf van de inspanning der Geesten
afhankelijk maakt; zij ontneemt hem nimmer zijn\'vrijen wil:
indien hij er een slecht gebruik van maakt, draagt hij er de
gevolgen van.»
H. LODEWIJK.
-ocr page 477-
416                    4e boek. — 2e hoofdstuk.
1007.    Zijn er Geesten, die nooit berouw gevoelen?
«Er zijn er, wiens berouw zeer laat komt; maar te beweeren
dat zij zich nooit verbeteren, zou de wet des vooruitgangs
loochenen zijn, en gelijk staan met te zeggen, dat het kind
geen volwassen mensch worden kan.»
1008.    Hangt de duur van de straf altijd van den wil van
den Geest af, en zijn er geene straffen, die hem voor een be-
paalden tijd worden opgelegd?
«Ja, er kunnen straffen voor een bepaalden tijd opgelegd
worden, maar God, die niets dan het welzijn van zijne schep-
selen wil, neemt altijd het berouw aan, en de zucht om beter
te worden is nooit zonder vrucht.»
H. LODEWIJK.
1009.    Volgens dit, zoude de opgelegde straffen nooit eeuwig-
durend zijn?
«Raadpleeg uw gezond verstand, uwerede, en vraag uzelven
af, of eeuwigdurende veroordeeling voor eenige oogenblikken
van dwaling niet de ontkenning van Gods goedheid zoude zijn.
En wat is inderdaad de duur van het leven al ware die non-
derd jaren, in vergelijking met de eeuwigheid? Eeuwigheid,
begrijpt gij dat woord goed? lijden, pijniging zonder einde,
zonder hoop, voor eenige misslagen! Verwerpt uw verstand
zulk een denkbeeld niet? Dat de oude volken den meester van
het heelal als een verschrikkelijk jaloersch en wraakzuchtig God
beschouwd hebben, kan men begrijpen; in hunne onkunde
hebben zij aan de Godheid al de hartstochten van den mensch
toegeschreven; maar dat is niet de God der Christenen, die
liefde, weldadigheid, barmhartigheid, vergeten der beleedigin-
gen, als de voornaamste deugden op den voorgrond plaatst:
zou Hij zelve, de deugden niet bezitten, die hij als plichten
voorgeschreven heeft? Spreekt men zichzelven niet tegen, als
men hem oneindige goedertierenheid en tevens oneindige wraak
toeschrijft? Gij zegt dat God boven alles, rechtvaardig is, en
dat de mensch Zijne gerechtigheid niet begrijpt; maar recht-
vaardigheid, sluit toch geene goedheid uit, en God zou niet
goed zijn als hij het grootste gedeelte van Zijne schepselen
-ocr page 478-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                  417
tot verschrikkelijke eeuwigdurende straffen doemde. Zou Hij
de rechtvaardigheid aan zijne kinderen als een plicht kunnen
opleggen, als hij hem de middelen om die te hegrijpen niet
geschonken had? is buitendien, van de inspanning van den
veroordeelde om zich te beteren, den duur der straffen af han-
kelijk te maken niet het verhevenste denkbeeld der rechtvaar-
digheid. Dit is de ware beteekenis der woorden: Aan een iegelijk
naar zijne werken.»
H. AUGUSTINUS.
«Tracht door alle middelen, die u ten dienste staan, het
denkbeeld der eeuwige straffen te bestrijden en uitteroeien;
dat denkbeeld dat godslasterend voor Gods rechtvaardigheid
en goedheid, en de vruchtbaarste bron is voor het ongeloof,
het materialisme en van de onverschilligheid die zich van de
menigte heeft meester gemaakt van af het oogenblik dat hun
verstand begon te ontwikkelen. De Geest op het punt van ver-
licht te worden,- ja zelfs nauwelijks ontbolsterd, begrijpt er
dadelijk de monsterachtige onrechtvaardigheid van, zijne rede
verwerpt het, en dan gebeurt het meestal dat hij de straf
die hem tegen de borst stuit, verwerpende, den God, dien hij
dit vonnis toeschrijft, tegelijkertijd uit zijn hart verbant;, dit
is de oorzaak van de tallooze rampen, die u treffen, en voor
welke wij u het geneesmiddel komen brengen. De taak, die
wij u aanwijzen zal u des te gemakkelijker vallen, omdat zij,
wier uitspraken in dezen gezag hebben en wier beslissing door
de verdedigers van dit geloof wordt ingeroepen, allen vermeden
hebben hieromtrent een bepaalde^uitspraak te doen; noch de
conciliën, noch de kerkvaders hebben dit gewichtige vraagstuk
beslist. Indien Christus volgens het Evangelie en zelfs als men
de zinnebeeldige woorden van Christus zelf letterlek opvat,
de schuldigen met een vuur, dat nooit uitgaat, dat eeuwig
is, bedreigd heeft, zoo is er toch in zijne woorden volstrekt
niets, dat bewijzen zou dat hij ze voor eeuwig veroordeeld heeft.
aArme verdoolde schapen, leer den goeden herder te zien,
die tot u komt, die, wel verre van u voor eeuwig uit zijne
tegenwoordigheid te willen bannen, u zelve te gemoet gaat,
-ocr page 479-
418                       4e bobk. — \'2e hoofdstuk.
om u naar de schaapskooi terug te brengen. Verloren kinderen,
verlaat uwe vrijwillige ballingschap; keer tot het vaderhuis
terug: de Vader opent zijne armen voor u en is altijd bereid
om uw terugkomst in het gezin , feestelijk te vieren.» lameknais.
«Strijd over woorden! strijd over woorden! hebt gij nog geen
bloed genoeg doen vloeien! moeten de brandstapels dan weder
opgericht worden ? Men twist over de woorden : eeuwigheid
van het lijden, eeuwigheid der straffen; weet gij dan niet dat
hetgeen gij thans onder eeuwigheid verstaat, door de ouden
anders begrepen werd? Laat de godgeleerde de bronnen raad-
plegen , en hij zal even als gij allen ontdekken dat de hebreeuw-
sche tekst, aan het woord dat de Grieken, de Latijnen en de
modernen door lijden zonder einde, zonder genade vertaald
hebben , niet dezelfde beteekenis hecht. Eeuwigheid der straffen
komt overeen met eeuwigheid van het kwaad. Ja, zoo lang
het kwaad onder de menschen zal heerschen , zullen de straffen
blijven bestaan; het is in dien betrekkelijken zin dat men de
gewijde teksten moet verklaren. De eeuwigheid der straffen is
dus betrekkelijk en niet absoluut. Laat den dag aanbreken,
waarop alle menschen door berouw het kleed der onschuld
zullen aangegord hebben, en op dien dag zal er geen gezucht,
geen knersing der tanden meer zijn. Uw menschenverstand is
wel is waar beperkt, maar zoo als het is, toch een geschenk
van God, en door deze hulp der rede, is er niet één mensch,
die te goeder trouw eene andere uitlegging aan de eeuwigheid
der straffen zal geven. Eeuwigheid der straffen! Hoe! men zou
dan moeten aannemen dat het kwaad eeuwig zijn zal. Alleen
God is eeuwig, en heeft het eeuwige kwaad niet kunnen voort-
brengen, als dit het geval ware, dan zou men Hem de heer-
lijkste zijner eigenschappen: de hoogste macht, moeten ont-
zeggen, want hij, die een vooi zijn werk vernietigend element
heeft kunnen scheppen is niet oppermachtig. O, menschheid!
O, menschheid! werp uwe sombere blikken niet meer in de
diepten der aarde om er straffen te zoeken; ween, hoop, doe
boete, en zoek uw toevlucht in de gedachte aan een Algoed,
Oppermachtig en volstrekt Rechtvaardig God.»
           plato.
-ocr page 480-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                  419
«Tot de goddelijke eenheid optestijgen, is de bestemming
der menschheid; om dit te bereiken zijn drie dingen noodig:
Rechtvaardigheid, liefde en kennis; drie dingen staan haar
in den weg en zijn haar vijandig; onkunde, haat en onrecht-
vaardigheid. Wel nu! ik zeg het u in waarheid, gij verloochent
die grondbeginselen, als gij de gedachte aan God door eene
overdrevene voorstelling van zijne gestrengheid in een verkeerd
daglicht plaatst; gij doet dit dubbel als gij bij het schepsel
de gedachte ingang doet vinden, dat er bij hem meer lank-
moedigheid, meer goedaardigheid, meer liefde en wezenlijke
rechtvaardigheid bestaat, dan gij aan het oneindige Wezen
toeschrijft; gij vernietigt zelfs het denkbeeld van de hel, door
het belachelijk en voor uw geloof onaanneembaar te maken,
zooals het afzichtelijke schouwspel der pijnigers, brandstapels
en martelingen der middeleeuwen dit voor uw hart is!
Hoe! Is het in een tijd dat de blinde weerwraak voor altijd
uit de menschelijke wetten gebannen is, dat gij hoopt die in
het ideale te kunnen behouden? O! geloof mij, broeders in
God en Jezus Christus, geloof mij, ziet het lijdelijk aan dat
alle uwe leerstellingen in uw handen te niet gaan, als gij er
geene verandering in brengen wilt, of geef hen een nieuw
leven door ze voor den weldadigen invloed, welke er de Goeden
in dezen tijd over uitstorten , toegankelijk te maken. Het denk-
beeld der hel met hare gloeiende ovens en kookende ketels,
kon in een ijzeren eeuw geduld worden, dat wil zeggen, te
vergeven zijn; maar in de negentiende eeuw, is het niets
meer dan een ijdel spooksel, te nauwernood instaat om kleine
kinderen schrik aantejagen, en waaraan zij niet meer geloóven
als zij groot zijn. Door die schrikverwekkende fabelen vol te
houden, doet gij het ongeloof, de bron van alle maatschappe-
lijke verstoringen, geboren worden: en ik sidder als ik de
geheele maatschappelijke instelling door gebrek aan een billijke
strafvordering op hare grondzuilen zie waggelen en dreigen in
een te storten. Mannen met een vurig en levendig geloof!
voorhoede voor den dag des lichts, aan den arbeid! niet om
verouderde fabelen, die voortaan zonder invloed zijn, instand
te houden, maar om het denkbeeld van een wezenlijk billijke
-ocr page 481-
420                         4e boek. — 2e hoofdstuk.
strafvordering optewekken en te doen herleven onder vormen,
die met uwe zeden, gevoel, en met de verlichting uwer eeuw
overeenkomen.
«Wat is eigenlijk een schuldige? Hij, die door eene afdwa-
ling, door eene verkeerde gemoedsbeweging der ziel, van het
doel der schepping afwijkt dat in de harmonische vereering
van het schoone en goede bestaat, dat door het toonbeeld voor
het menschelijke, door den Godmensch Jezus Christus geïdea-
liseerd is.
«Wat is straf? Het natuurlijk gevolg dat uit die verkeerde
beweging voortvloeit; een som van lijden noodzakelijk om den
mensch door het ondergaan van smart, van zijne mismaaktheid
afkeerig te doen worden. Straf is de prikkel, die door het bit-
tere, de ziel aanspoort in zichzelven te keeren en naar den
veiligen oever terug te keeren. Het doel der straf is geen ander
dan herstelling, vrijmaking. Te verlangen dat de straf eeuwig
zij voor eene fout, die dit niet is, is alle reden van bestaan
voor die straf loochenen.
«O! in waarheid zeg ik u, laat af, vergelijk niet langer in
hunne eeuwigheid het Goede, dat wezen van den Schepper,
met het kwaad het wezen van het schepsel; het zoude eene
niet te rechtvaardigen straf in het leven roepen, zijn. Beaamt
daarentegen de trapsgewijze uitdelging der straffen en smarten
door overgang op andere werelden, en gij zult door de rede
vereenigd met het gevoel, de goddelijke éénheid, huldigen.»
PAULUS, APOSTEL.
Men wil de mensch door het lokaas van belooningen en door de
vrees voor straf tot het goede aanspooren, maar indien die straffen zoo-
danig worden voorgesteld dat het gezond verstand weigeren moet het
te gelooven, zullen zij niet den minsten invloed uitoefenen ; de mensch
zal integendeel, alles, zoowel den vorm als het wezen, verwerpen.
Draagt men hem daarentegen de toekomst op eene logische wijze voor,
dan zal hij die niet verwerpen. Het spiritisme geeft hem zulk eene
voorstelling.
De leer van de eeuwigheid der straffen, in den volstrekten zin op-
gevat, maakt van het Opperwezen een onverzoenlijk God. Zou het
logisch wezen vau een vorst te zeggen dat hij heel goed, heel wel-
-ocr page 482-
TOEKOMSTIGE STBAFFEN EN GENIETINGEN.                  4*21
willend, heel toegeeflijk is, dat hij niets anders wil dan het geluk van
allen, die hem omringen, maar dat hij tevens naijvcrig, wraakgierig,
onverbiddelijk in zijne gestrengheid is, en dat hij drie vierden van
zijne onderdanen voor eene beleediging of om eene overtreding van
zijne wetten, met den dood straft, ja zelfs hen die gedwaald heb-
ben doordien zij die wetten niet kenden? Zou het eene niet met het
andere in tegenspraak zijn? En kan God dan minder goed zijn dan
een mensch?
Eene andere tegenstrijdigheid doet zich hier voor. Daar God alles
weet, zoo wist Hij ook toen hij eene ziel schiep, dat zij zou dwalen;
zij is dus van af hare schepping gedoemd geworden om eeuwig onge-
lukkig te zijn; is dat mogelijk, rationeel? Met de leer van de betrek-
kelijke straffen, wordt alles gerechtvaardigd. Ongetwijfeld wist God,
dat zij dwalen zoude, maar Hij geeft haar de middelen om zich door
eigen ondervinding, ja zelfs door hare misslagen te bekwamen; het
is noodig dat zij voor hare dwalingen boet, om vaster in het goede
te staan, maar de hoop wordt haar niet voor eeuwig ontnomen, en
God maakt het oogenblik van hare verlossing, afhankelijk, van de
moeite, die zij aanwendt om die te bereiken. Dit kan iedereen be-
grijpen, dit kan de meest schroomvallige logika aannemen. Indien de
toekomstige straffen uit dat gezichtspunt werden voorgesteld, zouden
er veel minder twijfelaars gevonden worden.
Het woord eeuwig wordt dikwijls in de gewone spreekwijze als beeld
gebruikt, om iets van langen duur, waarvan men het einde niet kan
voorzien aantedniden, hoewel men zeer goed weet, dat dat einde
komen zal. Zoo zeggen wij bijvoorbeeld: het eeuwige ijs der hoogc
bergen, der poleu, ofschoon wij, ten eerste weten, dat de stoffelijke
wereld een einde kan hebben, en ten andere, dat de toestand van die
landstreek door de natuurlijke verplaating van de as der aarde of door
eene omwenteling in de natuur, kan veranderen. Het woord ecuwig,
wil dus hier niet zeggen, altijd, tot in het oneindige voortdurend.
Wanneer wij door een langdurige ziekte lijden , zeggen wij dat er aan
ons lijden geen einde is, moet men er zich dan zoo over verwonderen,
dat Geesten, die sinds jaren, eeuwen, ja zelfs sinds duizenden jaren
lijden, dit ook zeggen ? I.aat ons vooral niet over het hoofd zien, dat
hunne geringe ontwikkeling hen niet veroorlooft het einde van den
weg te zien, en zy daardoor in den \\vaan verkeeren, altijd te zullen
moeten lijden, en dat dit voor hen eene straf is.
De leer van het materieele vuur, van ovens en pijnigingen, die aan
de heidensche Tartarus ontleend zijn, heeft de hoogere godgeleerdheid
31
-ocr page 483-
422                       4e boek. — 2e hoofdstuk.
thans geheel laten varen, en het is alleen in de scholen dat deze angst-
verwekkende zinnebeeldige tafereelen nog als bepaalde waarheid, door
eenige menschen, die meer ijver dan verstand bezitten, worden voorgesteld;
en wel ten onrechte, want die jonge herseneH, eens van hunne vrecp
genezen, kunnen het getal der ongeloovigen vermeerderen. Degodge-
leerden erkennen thans, dat het woord vuur een beeldspraak is, en
men daaronder een zedelijk vuur moet verstaan. (Zie 974 ) Zij die
even als wij de verschillende omstandigheden van het leven en van het
lijden aan gene zijde van het graf door de spiritische mededeelingen
hebben nagegaan, hebbeu zich kunnen overtuigen, dat al moge die
straffen in \'t geheel niet stoffelijk zijn, zij daarom niet minder hevig
zijn. Zelfs omtrent de duur der straffen beginnen eeuige godgeleerden
dit reeds in den beperkten zin, zoo als wij hiervoren aangehaald heb-
beu aauteaemen, en te gelooven dat het woord eeuwig inderdaad alleen
op de straffen zelve, als gevolg van een onveranderlijke wet; en niet
op elk individu toepasselijk is. De dag waarop de godsdienst deze uit-
legging, zoo mede eenige andere, die eveneens het gevolg des voor-
uitgangs in verstandsontwikkeling zijn, zal aannemen, zal zij vele ver-
doolde schapen tot zich terug doen keeren.
OPSTANDING VAN HET VLEESCH.
1010. Is de leer van de opstanding van het vleesch, de
bevestiging van de reïncarnatie, die door de Geesten onder-
wezen wordt?
«Hoe zoude het anders kunnen zijn? Het is met deze woor-
den even als met zoo vele anderen, die in het oog van som-
migen onverstandig schijnen, alleen omdat men ze letterlijk
opvat, en daardoor tot ongeloof gebracht wordt; maar geef
daaraan eene logische uitlegging, en al degenen, die gij vrij -
geesten noemt, zullen ze zonder bezwaar aannemen, juist
omdat zij nadenken; want vergist u hierin niet, die vrijgeesten
verlangen niets liever dan te gelooven; zij dorsten, ja wellicht
meer dan anderen naar eene toekomst, maar zij kunnen datgene,
wat door de wetenschap gelogenstraft wordt, niet aannemen.
De leer van het herhaaldelijk leven stemt overeen met Gods
rechtvaardigheid; die leer alleen, kan verklaring geven van
hetgeen zonder haar, onverklaarbaar is; hoe zoudt gij dan
-ocr page 484-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                  423
•willen dat het beginsel er van niet in de godsdienst zelve
aanwezig ware.
401\']. Dus leert de kerk zelve, door het dogma van deop-
standing van het vleesch,.de leer der reïncarnatie?
«Dit is duidelijk; die leer is buitendien het uitvloeisel van
veel, dat men onopgemerkt heeft gelaten, en wat men eerlang
in dien zin zal opvatten; het zal niet lang meer duren of men
zal erkennen dat het spiritisme te bewijzen is door de teksten
van de heilige schriften. De Geesten komen dan ook de gods-
dienst niet omverwerpen, zoo als sommigen beweren; zij komen
die integendeel bevestigen, en door onwraakbare bewijzen be-
krachtigen; maar daar de tijd gekomen is om geene zinne-
beeldige taal meer te gebruiken, drukken zij zich uit zonder
allegoriën te gebruiken, en geven aan de dingen een duide-
Jijken en bepaalden zin, die geene aanleiding meer tot ver-
keerde uitlegging geven kan. Over eenigen tijd, zult gij daardoor
meer oprecht godsdienstige en geloovige menschen vinden,
dan nu het geval is.»
H. LODEWIJK.
Door de wetenschap wordt inderdaad de onmogelijkheid bewezen
van de opstanding, zoo als men die gemeenlijk opvat. Indien de over-
blijfselen vau het menschelijke lichaam homogeen bleven, al waren zij
dan ook verstrooid en tot stof vergaan, zoude\'men nog kunnen be-
grijpen, dat zij in een gegeven tijd zich weder zouden kunnen ver-
eenigen; maar op die wijze gaat het niet. Het lichaam bestaat uit
verschillende bestanddeelen: zuurstof, waterstof, stikstof, koolstof, enz.:
door de ontbinding, worden deze grondstoffen verstrooid maar om tot
vorming van andere liahamen te dienen; zoodat bijvoorbeeld dezelfde
molecule koolstof tot de zamenstelling van vele duizende verschillende
lichamen zal behoord hebben (wij spreken hier nog maar alleen van
de menschelijke lichamen, zonder die van alle dieren in aanmerking
te nemen) en een gegeven individu zal wellicht in zijn lichaam
moleculen bevatten die aan menschen vau de eerste tijden toebe-
hoord hebben; en diezelfde organische moleculen, die gij door middel
van uw voedsel in uw lichaam opneemt, zyn wellicht afkomstig van
een ander individu, dat gij gekend hebt, en zoo vervolgens, tot in
het oneindige. Daar de stof slechts in bepaalde hoeveelheid aanwezig
Is, en hare vervorming onbeperkt in aantal is, hoe zou dan elk van
31*
-ocr page 485-
424                       4e boek. — 2e hoofdstuk.
die lichamen zich uit diezelfde elementen kunnen reconstrueeren P
Hiertegen bestaat eene materieele onmogelijkheid. Men kan dus rede-
Hjkerwijze de opstanding van het vleeseh, niet unders, dan als een
symbolische voorstelling van de reïncarnatie aannemen, en dan bevat
dit niets, wat aan het verstand aanstoot geeft, niets, wat met deee-
gevens der wetenschap in strijd is.
Het is waar dat volgens de kerkleer, die opstanding eerst na het
einde der dagen moet plaats vinden, terwijl volgens de leer van het
spiritisme, dit alle dagen gebeurt, maar blijft dit tafereel van het
laatste oordeel dan nog niet een groot en schoou beeld bevatten, dat
onder de sluier der allegorie, eene van die oaveranderlijke waarheden
verbergt, welke geen ongeloovige meer zal ontmoeten, als zij tot hare
ware beteekeuis zal zijn teruggebracht? Laat men de theorie van het
spiritisme over de toekomst der zielen , en over hun lot ten gevolge der
rerschillende beproevingen, die zij ondergaan moeten, rijpelijk over-
wegen, en men zal ontwaren, dat met uitzondering van de gclijktij-
digheid, het vonnis dat hen veroordeelt of vrijspreekt , geen e fictie
is, zoo als de ongeloovigen denken. Merken wij daarbij tevens op dat
het, het natuurlijk gevolg van de menigvuldigheid der werelden is,
welke thans voor goed erkend is, terwijl volgens de leer van het laatste
oordeel, verondersteld wordt, dat de aarde alleen, bewoond is.
HEMEL HEL EN VAGEVUUR.
1012. Bestaat er ergens in het heelal eene begrensde plaats,
die, naar gelang van hunne verdiensten , tot straf of belooning
der Geesten bestemd is?
«Wij hebben deze vraag reads beantwoord. De straffen\' en
genietingen zijn onafscheidelijk aan den graad van volmaking
der Geesten verbonden.; ieder hunner put in zichzelven het
beginsel van eigen geluk of ongeluk; en daar de Geesten overal
zijn, zoo bestaat er zoo min voor het eene als voor het andere
een daarvoor begrensde of afgesloten plaats. Wat de geïncar-
neerde Geesten betreft, deze zijn meer of minder gelukkig, al
naarmate de wereld, die zij bewonen, meer of minder gevor-
derd is.»
Dus bestaan hel en hemel niet, zoo als de mensch zich die
•voorstelt?
«Het zijn slechts beelden; er zijn overal gelukkige en onge-
-ocr page 486-
TOEKOMSTIGE STRAFFEN EN GENIETINGEN.                 425
lukkige Geesten. Evenwel vereenigen die van dezelfde orde zich
met elkander uit sympathie; maar als zij volmaakt zijn, knn-
nen zij zich vereenigen waar zij willen.
De beperking van de oorden voor straf en belooning tot een bepaalde
plaats bestaat alleen in \'s menschen verbeelding; en is een gevolg
van zijne neiging om alles, waarvan hy het oneindige niet kan be-
grijpen, te materialiseeren en te omschrijven.
1013.    Wat moet men verstaan door het vagevuur\'!
«Physische en zedelijke smarten: de tijd dei boetedoening.
Het is bijna altijd op aarde dat uw vagevuur is, en dat God
u voor uwe zonden doet. boeten.»
Wat de mensch oageeuur noemt is eveneens een zinnebeeld, waar-
onder men niet een bepaalde plaats, welke dan ook, moet verstaan,
maar den staat der onvolmaakte Geesten, die, tot dat zij geheel ge-
louterd zijn, boeten, waardoor zij tot den staat van gelukzalige Geesten
moeten opklimmen. Deze loutering vindt plaats in de verschillende
incarnaties, het vagevuur bestaat in de beproevingen van het lichame-
lijke leven.
1014.     Hoe konit het dat Geesten die door hunne taal toonen
verheven geesten te zijn, de vragen omtrent de hel en het
vagevuur, door zeer ernstige menschen gedaan, in den geest
van het denkbeeld, dat men er algemeen aan hecht, beant-
woord hebben?
«Zij spreken de taal, die door degenen die hen ondervragen,
begrepen wordt; als die personen te veel van sommige denk-
beelden doordrongen zijn, willen zij die niet op ééns voor het
hoofd stooten, ten einde hunne overtuiging geen geweld aan
te doen. Indien een Geest zonder eenige oratorische behoed-
zaamheid aan een muzelman ging zeggen, dat Mahomet geen
profeet is, dan zou hij door dezen slecht ontvangen worden.»
— Het is te begrijpen dat dit het geval is van den kant
•der Geesten, die ons onderwijzen willen; maar hoe komt het,
dat Geesten, die men over hunnen toestand ondervraagd heeft,
geantwoord hebben dat zij de pijnen der hel of van het vage-
vuur leden?
-ocr page 487-
426                       4e boek. — 2e hoofdstuk.
«Als het mindere Geesten zijn, die nog niet geheel gedema-
terialiseerd zijn, behouden zij gedeeltelijk hunne aardsche denk-
beelden, en beschrijven zij de indrukken die zij ondervinden,
door uitdrukkingen, die hen eigen zijn. Zij bevinden zich te
midden eener omgeving, die hen slechts ten halve toelaat de
toekomst te peilen, dat is de reden dat omdolende of korte-
lings vrijgeworden geesten, spreken zooals zij bij hun leven
gesproken zouden hebben. Hel kan vertaald worden door
een leven vol van uiterst zware beproevingen gevoegd bij de
onzekerheid omtrent een beter leven; vagevuur, door een leven
van beproeving, maar met het bewustzijn van een betere toe-
komst. Als gij zware pijnen lijdt, zegt gij dan ook niet dat
gij helsche pijnen lijdt? Het zijn slechts woorden, en altijd
zinnebeeldige woorden.»
1015.     Wat moet men door een ziel in nood, verstaan?
«Een omdolende en lijdende ziel, die onzeker omtrent hare
toekomst is, en die gij verlichting kunt bezorgen, waar zij
dikwijls, door zich aan u te openbaren , dringend om verzoekt.»
^Zie 664.)
1016.    In welken zin moet men het woord hemel verstaan?
«Gelooft gij - dat het eene plaats is zooals de Elyseesche
velden der ouden, waar alle goede Geesten met elkander ver-
zameld waren, zonder ander verlangen te hebben dan gedu-
rende de eeuwigheid een lijdelijk geluk te genieten ? Neen het
is de universeele ruimte, het zijn de planeten, sterren, en al
de verheven werelden, waar de Geesten het genot van alle
hunne vermogens bezitten, zonder de wederwaardigheden van
het materieeie leven noch de angsten aan den minderen toe-
stand eigen, te verduren te hebben.»
•1017. Er is door Geesten gezegd dat zij de 4e, 5e hemel
enz. bewonen; wat bedoelden zij daarmede ?
«Gij vraagt hen, welke hemel zij bewonen, omdat gij denkt
dat er vele hemelen zijn, die even als de verdiepingen van
een huis, boven elkander geplaatst zijn; dan antwoorden zij
u in dezelfde taal; maar bij hen beteekenen de woorden 4e of
5e hemel verschillende trappen van reinheid en dientengevolge
van geluk. Het is hetzelfde als wanneer men aan een geest
-ocr page 488-
TOEKOMSTIGE STKAFFEN EN GENIETINGEN.                  427
vraagt of hij in de hel is; indien hij ongelukkig is, zal hij,
ja, zeggen, omdat voor hem, hel, synoniem met lijden is
maar hij weet zeer goed dat het geen gloeiende oven is. Een
heiden zou gezegd hebben , dat hij zich in den Tartarus bevond »
Hetzelfde geldt voor andere soortgelijke uitdrukkingen, zoo als stad
der bloemen, der uitverkoreueu, eerste, tweede of derde sfeer, enz.
welke slechts allegoriëu zijn, die door sommige Geesten, hetzij als
beeld, hetzij uit onwetendheid omtrent de werkelijkheid der dingen en
bij gemis zelfs van de eenvoudigste wetenschappelijke begrippen, ge-
bruikt worden.
Volgens de bekrompen denkbeelden, die men zich vroeger van de
oorden bestemd tot straf en belooning maakte, en vooral volgens het
denkbeeld dat de aarde het middelpuut van het heelal was, dat de
hemel een gewelf was, en dat er een sterrensfeer bestond, plaatste
men de Hemel boven en de hel beneden; van daar de uitdrukking:
ten hemel opvaren; in de hoogste hemelen zijn, in de hel geworpen
worden. Heden ten dage, dat de wetenschap aangetoond heeft dat de
aarde slechts een der kleinste werelden onder zoo vele millioenen an-
deren, en niet van bijzonder belang is; nadat de wetenschap de ge-
schiedenis harer vorming geschetst, en hare zamenstelling beschreven
heeft, nadat zij bewezen heeft dat de ruimte oneindig is, dat er geen
boven of beneden in het heelal bestaat, heeft men het wel moeten
opgeven om de hemel boven de wolkeu en de hel in de diepte van
onderaardsche gewesten te plaatsen. Voor het vagevuur had men geen
bepaalde plaats aangewezen. Het bleef aan het spiritisme voorbehondeu
over alle deze dingen de , voor het menschdom meest redelijke, groot-
sche en tegelijkertijd meest troostrijke uitlegging te geven. Men kan
dus zeggen, dat wij in onszelven onze hel en onzen hemel met ons
omdragen; dat wij ons vagevuur in onze incarnatie, in onze lichame-
lijke of physische levens, vinden.
1018. In welken zin moeten wij de woorden van Christus
verstaan : Mijn rijk is niet van deze wereld ?
«Dit zeggende: sprak Christus in een figuurlijken zin. Hij
wilde zeggen dat hij alleen over reine en onbaatzuchtige har-
ten regeert. Hij is overal, waar liefde tot het goede heerscht,
maar de naar de dingen dezer wereld begeerige en aan de
aardsche goederen gehechte menschen, zijn niet met hem.»
-ocr page 489-
428                        4e boek. — 2e hoofdstuk.
1019. Zal het rijk van het goede, ooit op aarde kunnen
gevestigd worden ?
«Het goede zal op aarde heersenen, wanneer onder de
Geesten die haar komen bewonen, de goeden de meerderheid
over de kwaden zullen hebben; dan zullen zij er liefde en
rechtvaardigheid die de bronnen van het goede en van het
geluk zijn, doen heerschen. Het is door zedelijke vooruitgang
en door de opvolging van Gods wetten, dat de mensch de
goede Geesten tot de aarde zal trekken en de slechten er van
zal verwijderen, maar de slechten zullen de aarde niet ver-
laten dan nadat de raenschen er de hoogmoed en baatzucht uit
verbannen zullen hebben.
«De hervorming van het menschdom is voorspeld, en gij
nadert thans dit oogenblik dat door alle menschen, die aan
de vooruitgang medewerken, bespoedigd wordt; zij zal door
de incarnatie van betere Geesten, die op aarde een nieuw ge-
slacht zal vormen, volbracht worden; dan zullen de Geesten
der boozen, welke door den dood dagelijks weggemaaid wor-
den, en allen die zich tegen den loop der dingen trachten
te verzetten, van daar gebannen worden, want deze zouden
onder de goeden, wiens geluk zij zouden verstoren, misplaatst
zijn. Zij zullen, op nieuwe minder ontwikkelde werelden,
moeielijke zendingen gaan vervullen, waar zij voor hunnen
eigenen vooruitgang en tegelijkertijd voor den vooruitgang van
hunne nog meer achterlijke broederen , zullen kunnen arbeiden.
Herkent gij niet aan die buitensluiting uit die vervormde aarde,
het verheven beeld van het verloren Paradijs en in den mensch
in zoodanigen toestand op aarde gekomen, en in zichzelven
de kiem van zijne hartstochten en de sporen van zijne oorspron-
kelijke minderheid medebrengende, het niet minder verheven
beeld van de erfzonde. De erfzonde uit dat oogpunt beschouwd
is eigen aan de nog onvolmaakte natuur van den mensch, die
op die wijze alleen voor zichzelven en voor zijne eigene mis-
slagen en niet voor die zijner voorouders verantwoordelijk is.
«Gij allen, niet goeden wil bezielde, geloovige mannen,
arbeidt dus met ijver en moed aan het groote werk der her-
schepping, want gij zult het zaad, dat gij uitgestrooid zult
-ocr page 490-
TOEKOMSTIGE STKAFFEN EN GENIETINGEN.                  429
hebben, weer honderdvoudig inoogsten. Wee! dengenen, die
de oogen voor het licht sluiten, want zij bereiden zichzelven
vele eeuwen van duisternis en teleurstelling; wee dengenen,
die in de goederen dezer wereld al hunne vreugde stellen;
want zij zullen meer ontbeeringen te verduren hebben, dan
zij vreugde zullen genoten hebben. Wee! vooral den baatzuch-
tigen, want zij zullen niemand vinden, die hen behulpzaam
zal zijn in het dragen van den last hunner ellende.
H. LODEWIJK.
-ocr page 491-
BESLUIT.
I.
Degene, die van het aardsche magnetisme niets anders kent
dan de gemagnetiseerde eendjes ,\'die men in eene kom met
water heen en weder laat bewegen; kan moeielijk begrijpen
dat dit speelgoed, het geheim bevat van de inrichting van het
heelal en van de beweging der hemellichamen. Hetzelfde is het
geval met dengene, die van het spiritisme niets anders kent
dan het bewegen van tafels; hij ziet er alleen een uitspanning,
een tijdverdrijf in voor een gezelschap, en begrijpt niet dat
dit eenvoudig en zoo alledaagsche verschijnsel, dat in de
vroegste oudheid en zelfs bij half wilde volken bekend was,
in verband kan staan met de meest ernstige vraagstukken der
maatschappelijke orde. En inderdaad, welk verband kan er
volgens de zienswijze van een oppervlakkig waarnemer bestaan,
tusschen een ronddraaiende tafel en de zedelijkheid en toekomst
van het menschdom? Maar hij, die nadenkt, herinnert zich
dat uit den eenvoudigen ketel, waarin water kookt en waarvan
het deksel opgelicht wordt, een ketel, die eveneens van de
vroegste oudheid af, gekookt heeft, de machtige beweegkracht
voortgekomen is waardoor de mensch de ruimte doorklieft en
de afstanden teniet gedaan heeft. Welnu! gij, die aan niets
buiten de stoffelijke wereld gelooft, weet dan, dat uit die
draaiende tafels, die uwen verachtenden glimplach opwekken,
een geheele wetenschap, en de oplossing van vraagstukken
voortgekomen is, die nog geen een\' wijsgeer heeft kunnen op-
lossen. Ik doe een beroep op alle tegenstanders, die ter goeder
trouw zijn, en ik bezweer hen te zeggen, of zij zich de moeite
gegeven hebben, datgene te onderzoeken wat zij afkeurend be-
-ocr page 492-
BESLUIT.                                                431
oordeelen, want in goede logika heeft eene beoordeeling geejie
waarde, dan voor zooverre degene die beoordeelt, datgene
kent, waarover hij spreekt. Met iets te spotten dat men niet
kent, dat men niet met het ontleedmes van een naauwgezet
onderzoeker gepeild heeft, is niet oordeelen, maar een bewijs van
lichtzinnigheid, en geeft een armzalig denkbeeld omtrent eigen
oordeel. Indien, wij deze wijsbegeerte als het werk van men-
schen-hersenen voorgesteld hadden, zoude zij zeker met min-
der minachting begroet zijn geworden, en zou zij de eer van
een onderzoek door hen, die vermeenen de leiders der opinie
te zijn, verworven hebben; maar zij komt van de Geesten ;
welk eene ongerijmdheid! het is ternauwernood dat zij hunnen
blik waardig is; men beoordeelt haar naar den titel, zooals
de aap uit de fabel, de noot naar het uiterlijke van den bast
beoordeelde. Neemt zoo gij wilt, de oorsprong niet in aanmer-
king, veronderstel dat dit boek het werk van een menschis,
en zeg ons dan op uwe ziel en geweten af, of gij er na het
met ernst gelezen te hebben nog stof tot spotternij in vindt.
II.
Het spiritisme is de geduchtste bestrijder van het materialisme;
het behoeft dus geen verwondering te baren dat het de mate-
rialisten onder zijne tegenstanders telt; maar daar het mate-
rialisme eene leer is, die men te nauwernood durft bekennen,
(een bewijs dat zij, die het belijden, zich niet zeer sterk ge-
voelen en door hun geweten bedwongen worden) verschuilen
zij zich achter den mantel der rede en der wetenschap, en
.vreemd genoeg, spreken zelfs de ongeloovigsten, in naam van
\'den godsdienst, dien zij niet beter kennen noch begrijpen dan
het spiritisme. Hun mikpunt is vooral het wonderbaarlijke en
het bovennatuurlijke, dat niet door hen erkend wordt; en
volgens hen kan het spiritisme, gegrond zijnde op het won-
derbaarlijke, niets anders dan eene bespottelijke verdichting
zijn. Zij bedenken niet, dat als zij zonder uitzondering, het
wonderbaarlijke veroordeelen, zij dan de godsdienst veroor-
deelen; want de godsdienst is op openbaring en wonderen ge-
-ocr page 493-
432                                                  BESLUIT.
gsond; en wat is openbaring anders dan bovenmenschelijke
mededeelingen? Al de gewijde schrijvers van af Mozes, maken
van die soort van raededeelingen gewag. Wat zijn wonderen
anders dan in den hoogsten graad wonderbaarlijke en boven-
natuurlijke feiten, daar het volgens de kerk afwijkingen zijn van
de natuurwetten; als zij dus het wonderbaarlijke en bovennatuur-
lijke verwerpen, zoo verwerpen zij de grondslagen van den gods-
dienst zelven. Maar het is niet uit dat oogpunt, dat wij de zaak
moeten beschouwen. Het is de taak van het spiritisme niet te
onderzoeken of er al of niet wonderen bestaan , dat wil zeggen te
onderzoeken of God in sommige gevallen, van de eeuwige wetten,
die het Heelal beheerschen, heeft kunnen afwijken, omtrent
dit punt, laat het ieders geloof geheel vrij; het zegt en bewijst,
dat de verschijnselen waarop het gegrond is, van het boven-
natuurlijke niets dan den schijn hebben; die verschijnselen zijn
dit alleen in het oog van eenigen, omdat zij ongewoon zijn en
van do bekende feiten afwijken; maar zij zijn niet meer boven-
natuurlijk dan ieder ander verschijnsel, dat vroeger eveneens
wonderbaarlijk toescheen, doch waarvan thans de verklaring
door de wetenschap gegeven wordt. Alle spiritische verschijnse-
len zijn, zonder uitzondering, het gevolg van algemeene wetten ;
zij doen ons eene der machten der natuur kennen, eene tot
nog toe onbekende of liever onbegrepen macht, maar die door
de waarneming bewezen wordt tot de orde der dingen te be-
hooren. Het spiritisme is dus, zelfs minder dan de godsdienst,
op het wonderbaarlijke en bovennatuurlijke gegrond; zij, die
het om die reden bestrijden, bewijzen dat zij het niet kennen,
en al waren zij de geleerdste menschen dor wereld, zouden
wij hen zeggen: Indien uwe wetenschap, die u zoovele dingen
geleerd heeft, u niet geleerd heeft dat het gebied der natuur
oneindig is, dan zijt gij slechts halfgeleerden.
III.
Gij wilt, zegt gij, uwe eeuw van een waanzin genezen, die
de geheele wereld dreigt te zullen overweldigen, zoudt gij
liever zien dat de wereld door het ongeloof, dat gij tracht
-ocr page 494-
BESLUIT.                                                  133
te verspreiden, overweldigd werdt? Is het niet aan het gemis
van alle geloof dat men de verzwakking van de banden van
het huisgezin en de meeste woelingen, die de maatschappij
ondermijnen, moet toeschrijven? Door het bestaan der ziel
en hare onsterfelijkheid aantetoonen, wekt het spiritisme het
geloof aan de toekomst weder op, boezemt het de terneder-
geslagenen weder moed in; doet het de wederwaardigheden
van het leven met onderwerping dragen; zoudt ge dit een
kwaad durven noemen? Twee leerstelsels staan tegen elkander
over; de eene loochent de toekomst, de andere verkondigt en
bewijst die; de eene bewijst niets, de andere bewijst alles en
spreekt daardoor tot het verstand; de eene huldigt de baat-
zucht, de andere strekt tot grondslag van rechtvaardigheid,
weldadigheid en liefde tot zijne natuurgenooten; de eerste
wijst ons slechts op het tegenwoordige, en ontneemt alle hoop,
de tweede troost ons en wijst ons naar het ruime veld der
toekomst; welke van deze twee is nu de gevaarlijkste?
Sommige menschen, en onder hen de meest ongelovigen,
treden op als verdedigers van broederliefde en vooruitgang;
maar broederliefde veronderstelt belangeloosheid, zelfverlooche-
ning; met ware broederliefde is hoogmoed onvereenigbaar. Met
welk recht zult gij dan een opoffering aan iemand opleggen
aan wien gij zegt, dat als hij doud is, alles voor hem gedaan
is; dat hij morgen wellicht niets meer zal zijn dan een
oud versleten werktuig, dat men in een hoek zal werpen?
Welke redenen kunnen er voor hem bestaan om zichzelven
eene enkele opoffering, welke dan ook, te getroosten? Is het
niet veel natuurlijker, dat hij gedurende den korten tijd, dien
gij hem gunt, zoo goed mogelijk tracht te leven? Van daar
die zucht om veel te bezitten, om meer te kunnen genieten;
uit die zucht ontstaat naijver jegens hen, die meer hebben
dan hij, en tusschen dien naijver en de begeerte om anderen,
wat zij hebben, aftenemen , ligt maar óéne schrede. Wat zoude
hem hiervan terug houden? de wet? maar de wet achterhaalt
niet elk geval9 Zult gij zeggen dat het \'t geweten, het gevoel
van plicht zal zijn ? Maar waarop grondt gij het besef van plicht ?
Heeft dit gevoel een reden van bestaan bij het "loof dat alles
-ocr page 495-
434
BESLUIT.
met het leven een einde neemt? Met dat geloof is slechts eene
grondregel rationeel en die is: Ieder voor zichzelf; de denk-
beelden van broederliefde, geweten, plicht, humaniteit, ja zelfs
van vooruitgang zijn slechts ijdele klanken. O! gij, die zoo-
danige grondstellingen verkondigt, gij kent niet al het kwaad
dat gij aan de maatschappij doet, en weet niet van hoevele
misdaden gij de verantwoordelijkheid op u laadt! Maar wat
epreek ik van verantwoordelijkheid? voor den ongeloovige
bestaat er geene verantwoordelijkheid; hij vereert alleen
de stof.
iv.
De vooruitgang der menschheid vindt zijn eerste oorzaak
in de toepassing van de wet der rechtvaardigheid, liefde en
weldadigheid; deze wet is gegrond op de zekerheid van eene
toekomst; neem deze zekerheid weg, en gij ontneemt haar
haren grondslag. Uit deze wet vloeien alle anderen voort, want
zij bevat alle voorwaarden voor \'s menschen geluk, zij alleen
kan alle wonden der Maatschappij heelen, en de mensch kan
dan door vergelijking van tijden en volken beoordeelen hoeveel
zijn toestand verbetert, naar gelang die wet beter begrepen en
toegepast wordt. Indien eene gedeeltelijke en onvolmaakte toe-
passing een wezenlijk goed voortbrengt, wat zal het dan niet
zijn als hij er den grondslag van alle zijne maatschappelijke in-
stellingen van gemaakt zal .hebben! Is dit mogelijk? ja; want
daar hij tien stappen gemaakt heeft, kan hij er twintig, en
zoo vervolgens afleggen. Men kan dus door het verleden een
oordeel over de toekomst vellen. Reeds zien wij langzamerhand
den natuurlijken afkeer die er tusschen volken onderling be-
staat afnemen; de slagboomen die hen van elkander scheiden,
worden door de beschaving opgeheven; van het eene eind der
wereld tot het andere reikt men elkander de hand; eene grootere
rechtvaardigheid beheerscht de internationale wetgeving; de
oorlogen worden hoe langer hoe zeldzamer, en sluiten geen
gevoel van menschelijkheid uit; eenvormigheid heerscht in de
wederzijdsche verplichtingen, het yerschil tusschen rassen en
-ocr page 496-
435
BKSLUIT.
kasten wordt uitgewischt, en de menschen van verschillend
geloof, leggen het stilzwijgen aan sektenvooroordeelen op, om
zich met elkander te vereenigen in de aanbidding van een
zelfden God. Wij spreken van de volken, die aan de spits der
beschaving staan, (zie 789—793.) Met dit alles, is men nog
ver van de volmaaktheid verwijderd, en er zullen nog vele
oude bouwvallen nedergehaald moeten worden, voor dat de
laatste sporen der barbaarschheid verdwenen zullen zijn, maar
zullen die bouwvallen zich tegen de onweerstaanbare macht
der vooruitgang, tegen die levende kracht, die zelve eene wet
der natuur is, kunnen staande houden? Indien het tegen-
woordige geslacht meer gevorderd is dan het vorige, waarom
zou dan het aankomende niet meer gevorderd zijn dan het
onze? Het zal door de kracht der dingen zóó zijn; ten eerste,
omdat met de geslachten, ook eiken dag eenige kampioenen
voor oude misbruiken verdwijnen , en dat op die wijze de maat-
schappij allengskens uit nieuwe elementen, die de oude voor-
oordeelen afgelegd hebben, zal bestaan; ten tweede, omdat
de mensch vooruitgang wil, en om die te bevorderen de
hinderpalen opspoort, en zich tot taak stelt die uit den weg
te ruimen. Daar dus de vooruitstrevende beweging niet te
ontkennen is, zoo kan de vooruitgang in de toekomst niet meer
twijfelachtig zijn. De mensch wil gelukkig zijn, dit ligt in
zijne natuur, en hij zoekt alleen vooruitgang om de som van
zijn geluk te vergrooten, zonder dat, zou de vooruitgang voor
hem zonder doel zijn; waarin zou voor hem de vooruitgang
bestaan, als deze geene verbetering in zijnen toestand te weeg
bracht? Maar wanneer hij de som der genietingen, die de
intelligente vooruitgang hem schenken kan, verkregen zal
hebben, zal hij ontwaren dat zijn geluk nog niet volmaakt
is, hij zal inzien dat zonder zekerheid in de maatschappelijke
betrekkingen dat geluk onmogelijk is, en die zekerheid kan
hij alleen in zedelijke vooruitgang vinden, zoo zal hij door
de kracht der dingen, zelf tot vooruitgang op dien weg aan-
zetten, en zal het spiritisme hem de krachtigste hefboom om
dat doel te bereiken in handen geven.
-ocr page 497-
436                                            BESLUIT.
V
Degenen, die zeggen dat het spiritische geloof dreigt de
wereld te zullen overweldigen, verkondigen daardoor zijne macht,
want een denkbeeld van allen grond of logika ontbloot kan
niet algemeen ingang vinden; indien het spiritisme dus overal
wortel schiet, indien het zijne volgers voornamelijk onder de
verlichte standen vindt zooals ieder erkent, dan komt dit
doordien het gegrond is op waarheid. Tegen deze richting
zullen alle pogingen van zijne lasteraars schipbreuk lijden, en
dit wordt bewezen door de bespotting waarmede men het
tracht te overladen, doch weiverre dat door die bespotting
zijne vlucht belemmerd wordt, schijnt het, dat het daardoor
een nieuw leven verkregen heeft. Deze uitkomst rechtvaardigd
geheel, datgene, wat de Geesten ons zoo dikwerf gezegd
hebben: «Hebt geene zorg over dien tegenstand; al wat men
tegen u zal doen, zal blijken te uwen voordeele te zijn, en
uwe grootste tegenstanders, zullen zonder het te willen, uwe
zaak bevorderen.
Tegen Gods wil, vermag de kwade wil der
menschen niets.»
Het menschdom moet door het spiritisme in een nieuwen
toestand gebracht worden, in den toestand van zedelijke voor-
uitgang, die er het onvermijdelijke gevolg van is. Verwonder
u dus niet langer over de snelheid waarmede de spiritische
denkbeelden zich verspreiden; de oorzaak hiervan is de vol-
doening, die zij verschaffen aan allen, die ze doorgronden en
er iets anders in zien dan een beuzelachtig tijdverdrijf;/en
aangezien men vóór alles gelukkig wil zijn, behoeft men zich
niet te verwonderen dat men aan een denkbeeld hecht dat ons
gelukkig maakt.
De ontwikkeling van die denkbeelden heeft drie verschil-
lende tijdperken opgeleverd: het eerste, dat der nieuwsgierig-
heid, hetwelk zijn ontstaan aan het vreemde der vérschijn-
selen die voortgebracht werden te danken had; het tweede
is dat der redenering en der wijsbegeerte; het derde dat van
de toepassing en gevolgen. Het tijdperk der nieuwsgierigheid
is voorbij; nieuwsgierigheid duurt slechts eenigen tijd, en
-ocr page 498-
BESLUIT.                                            437
eens bevredigt, laat zij er het voorwerp van rusten om tot
een ander over te gaan; anders is het gesteld met zaken
die ernstige gedachten en overdenking opwekken. Het tweede
tijdperk is begonnen, het derde zal onvermijdelijk volgen.
Het spiritisme heeft vooral vorderingen gemaakt sedert men
er het wezen beter van begrepen heeft en men er de strekking
van inziet, omdat het de meest gevoelige snaar hij den mensch
doet trillen: die van zijn geluk, en reeds op deze wereld; dat
is de reden van zijne verspreiding, het geheim van de kracht,
waardoor het zegepraalt. In afwachting dat zijn invloed zich
over de massa\'s zal uitstrekken, maakt het degenen die het
begrijpen, gelukkig. Zelfs hij, die niet één stoffelijk ver-
schijnsel bij eene manifestatie heeft bijgewoond, zegt tot zich-
zelven: buiten de verschijnselen blijft er nog de wijsbegeerte
over, en deze verklaart mij wat nog geen andere mij heeft
kunnen verklaren; alleen door redenering vindt ik eene rationeele
verklaring van vraagstukken, die in de hoogste mate mijne
toekomst betreffen; zij boezemt mij kalmte, zekerheid, ver-
trouwen in ; zij verlost mij van de kwelling der onzekerheid en bij
dit alles, wordt het vraagstuk der stoffelijke feiten slechts
van ondergeschikt belang. Gij allen, die haar aanvalt, wilt
gij een middel om haar met vrucht te bestrijden ? Hier is het.
Geef er iets beters voor in de plaats; vindt eene meer wus-
geerige oplossing op alle vraagpunten die zij verklaart: geeft
aan den mensch een andere zekerheid, die hem gelukkiger
maakt, en begrijpt goed de bedoeling van het woord zekerheid,
want de mensch neemt alleen datgene, wat hem logisch voor-
komt, als zeker aan; bepaalt u niet; met te zeggen: dat is
zoo niet, want dat is al te gemakkelijk; bewijst, niet door
ontkenning, maar door feiten, dat het zoo niet is, nooit ge-
weest is en zoo niet wezen kan; indien het niet zoo is, zegt
ons dan vooral wat er in de plaats zou wezen; bewijst ein-
delijk dat het gevolg van het spiritisme niet is, de menschen
beter en gevolgelijk gelukkiger te maken door de toepassing
van de zuiverste evangelische zedenleer, zedenleer, die men veel
prijst, maar die men zoo weinig opvolgt. Wanneer gij dat
gedaan zult hebben, zult gij het recht hebben haar aante-
32
-ocr page 499-
438
BESLUIT.
vallen. Het spiritisme is sterk omdat het op de grondbe-
ginsels van den godsdienst zelven: God, de ziel, de toekomstige
straffen en belooningen, steunt, vooral ook omdat het die
straffen en belooningen als natuurlijke gpvolg van het aardsche
leven leert kennen, en niets van het tafereel, dat zij van de
toekomst geeft, door de meest eischende rede kan verworpen
worden. Gij, wiens geheele leer bestaat in het ontkennen der
toekomst, wat biedt gij aan tot vergoeding voor het lijden hier
op aarde? Gij steunt op het ongeloof, het spiritisme steunt
op het vertrouwen op God; terwijl het den mensch tot geluk,
hoop, en waarachtige broederliefde uitnoodigt, biedt gij hem
het niet tot vooruitzicht, en het EGorsME tot troost aan; het
spiritisme verklaart alles; gij niets , het spiritisme bewijst door
feiten, en gij bewijst niets; hoe wilt gij dan nog dat men zal
aarzelen tusschen deze twee leerstellingen, eene keuze te doen?
VI.
Men zoude zich een zeer verkeerd denkbeeld van het spiri-
tisme vormen, als men dacht dat het zijne kracht uit de stoffelijke
manifestatien put, en dat men dus, door deze manifestatien
te beletten, het in zijne grondslagen zoude kunnen aantasten.
Zijne kracht is gelegen in zijne wijsbegeeerte, in het beroep ,
dat het op derede, op het gezond verstand doet. In oude tijden
was het het onderwerp van geheimzinnige studie, die men
zorgvuldig voor het gemeen verborgen hield, heden ten dage
heeft het voor niemand geheimen, het spreekt in eeneduide-
lijke taal en zonder dubbelzinnigheid ; bij het spiritisme is niets
mystieks, zijn er geene allegoriën, die verkeerd uitgelegd kun-
nen worden; het wil door iedereen begrepen worden, omdat
de tijd gekomen is om aan den mensch de waarheid te doen
kennen; wel verre van de verspreiding van verlichting vijandig
te zijn, wil het dat voor allen; het eischt geen blind gelooven;
het wil dat men wete wat men gelooft; door op de rede te
steunen zal het altijd sterker zijn, dan zij die op het JVief
steunen. Zouden de hinderpalen, waarmede men zou willen
trachten de manifestatien te belemmeren, in staat zijn die te
-ocr page 500-
BESLUIT.                                           439
beletten ? neen, want zij zouden het gevolg hebben van alle
vervolgingen; zij zouden de nieuwsgierigheid en het verlangen
om datgene, wat verboden is, te kennen, opwekken. Men zoude
er daarentegen ongetwijfeld een einde aan kunnen maken, indien
die manifestatièn het voorrecht van een enkel mensch ware,
door ze bij dien mensch te beletten, maar ongelukkig voor
de tegenstanders, staan zij iedereen ten dienst, en men maakt
er dan ook bij de kleinsten tot de grootsten, van het paleis
tot in de hut gebruik van. Men kan er de beoefening van in
het publiek van verbieden; maar men weet dat het juist niet
in het publiek is dat zij het beste plaats vinden. maar wel
in den huiselijken kring; en daar iedereen medium kan zijn,
hoe zou men dan een familie in den huisselijken kring, iemand
in de afzondering van de binnenkamer, de gevangene achter
de traliën kunnen beletten, buiten kennis der gerechtsdiena-
ren, ja zelfs in hunne tegenwoordigheid, gemeenschap met
de geesten te hebben. Indien men die in één land verbiedt
zal men het dan in een nabijgelegen of in de geheele wereld
kunnen beletten, want er is geen land in de twee halfronden
waar geen medium is? Om alle de mediums gevangen te
kunnen zetten, zou men het de helft van het menschdom
moeten doen, en ging men er toe over om alle boeken over
het spiritisme te verbranden, hetgeen niet gemakkelijker dan
het andere zoude zijn, dan zouden er den volgenden dag
weder nieuwe zijn, omdat de bron er van onaantastbaar is,
en men de Geesten, die er de wezenlijke schrijvers van zijn,
noch gevangen zetten noch verbranden kan.
Het spiritisme is niet het werk van een mensch; niemand
kan er zich de schepper van noemen, want het is zoo oud als
de schepping; het is overal, in alle godsdiensten, en in de
Catholieke godsdienst nog meer en met meer gezag dan in
de anderen, want men vindt bij deze het beginsel terug van
alles: Geesten op eiken trap staande, hunne geheimzinnige
en duidelijke omgang met den mensch, de beschermengelen,
de reïncarnatie, de emancipatie der ziel gedurende het leven,
het tweede gezicht, de visioenen, de verschijningen van allerlei
aard, ja zelfs tastbare verschijningen. Wat de duivelen be-
32*
-ocr page 501-
440                                                  3ESLUIT.
treft, dit zijn niet anders dan de kwade Geesten, en met
uitzondering van het geloof, dat de eersten voor eeuwig tot
kwaad gedoemd zijn, terwijl de weg ter verbetering aan de
anderen niet ontzegd is, bestaat het verschil tusschen die
twee alleen in den naam.
Wat doet de hedendaagsche spiritische wetenschap? Zij ver-
eenigt alles wat overal verspreid lag tot een geheel, verklaart
in duidelijke en verstaanbare bewoordingen wat slechts door
beeldspraak bekend was; zij ontdoet het van dat gene, wat
bijgeloof en onwetendheid er bijgevoegd hadden, om alleen de
werkelijkheid en het stellige te behouden; dat is hare rol, en
niet die van stichtster; zij wijst aan wat is; zij rangschikt
maar schept niet, want hare grondslagen behoren tot alle tijden
en tot alle plaatsen; wie zal zich dan sterk genoeg wanen om
haar door hoonende spotternij en zelfs door vervolging te smoo-
ren ? indien men haar aan den eenen kant vervolgd, zal zij
aan den anderen en op dezelfde plaats, van welke men haar
verbannen heeft, weder te voorschijn komen, omdat zij in de
natuur is, en omdat het den mensch niet gegeven is eene der
machten der natuur te vernietigen, noch aan Gods besluiten
zijn veto opteleggen.
"Welk belang zoude men er trouwens bij hebben om de ver-
spreiding der denkbeelden van het spiritisme hinderpalen in
den weg te leggen? Het is waar dat die denkbeelden de mis-
bruiken, die in hoogmoed en in egoïsme hun oorsprong vinden,
aantasten; maar die misbruiken, die voor eenigen voordeelig
zijn, zijn nadeelig voor het algemeen, het spiritisme zal dus
den grooten hoop voor zich winnen, en zal alleen hen, die
er belang bij hebben, misbruiken te bestendigen, als ernstige
bestrijders overhouden. Deze denkbeelden maken daarentegen
door hunnen invloed de menschen welwillender jegens elkan-
der, minder begeerig naar stoffelijke voordeelen en meer on-
derworpen aan de besluiten der Voorzienigheid, en zijn daar-
door een waarborg voor het behoud van orde en rust.
VIL
Het spiritisme doet zich uit drie verschillende gezichtspun-
-ocr page 502-
441
BESLUIT. ,
ten voor: die van de feitelijke manifestatiën, de wijsgeerige
en zedelijke beginselen, die er uit voortvloeien, en de toe-
passing van die beginselen; van daar drie soorten of liever
drie graden van ingewijden: 1°. degenen, die aan de mani-
festatiën gelooven en zich er bij bepalen die te constateeren;
voor dezen is het een wetenschap van ervaring; 2°. zij, die
er de zedelijke gevolgen van begrijpen; 3°. zij, die deze zede-
kunde in praktijk brengen of trachten te brengen. Welke nu
ook het gezichtspunt, uit welke men die verschijnselen be-
schouwt, zijn moge, hetzij wetenschappelijk of zedelijk, zal
iedereen toch begrijpen dat er een geheel nieuwe gedachten-
loop door ontstaat, die niets anders dan eene grondige wijzi-
ging in den toestand van het menschdom ten gevolge kan
hebben , en iedereen zal inzien dat deze wijziging niet anders
dan ten goede zijn kan.
De tegenstanders van het spiritisme kan men eveneens in
drie cathegoriën verdeden: 1°. Zij, die uit stelselzucht, alles
wat nieuw is, of wat niet van hun afkomstig is, ontkennen,
en daarover zonder kennis van zaken spreken. Tot deze klasse
behooren allen, die niets aannemen dat buiten de getuigenis
der zintuigen ligt; zij hebben niets gezien, willen niets zien,
en nog minder iets doorgronden; het zou hen zelfs onaange-
naam zijn als zij te duidelijk zagen, uit vrees te moeten be-
kennen dat zij geen gelijk hebben; voor dezen is het spiri-
tisme een hersenschim, eene dwaasheid, eene utopie; het
bestaat niet,, daarmede is men er het spoedigste van af; het
zijn ongeloovigen, die niet willen gelooven. Naast dezen kun-
nen wij hen plaatsen, die om hun geweten te bevredigen er
een blik in geslagen hebben, om te kunnen zeggen: Ik heb
willen zien, maar ik heb niets gezien; zij begrijpen niet dat
er meer dan een half uur toe noodig is om zich van eene
geheele wetenschap rekenschap te kunnen geven. — \'2°. Zij,
die alhoewel zij zeer goed weten, waaraan zij zich ten opzichte
van de werkelijkheid der feiten te houden hebben, nochtans
die feiten uit eigenbelang bestrijden. Voor hen bestaat het
spiritisme, maar zij vreezen de gevolgen; zij vallen het aan,
als of het een vijand ware. — 3°. Zij, die in de zedekunde
-ocr page 503-
442
BESLUIT.
van het spiritisme eene te strenge afkeuring van hunne daden
of neigingen vinden. Het ernstig opgevatte spiritisme zou hen
hinderlijk zijn, zij nemen het niet aan, noch verwerpen het:
zij sluiten liever hunne oogen. De eersten worden gedreven
door hoogmoed; de tweeden door eerzucht; de derden door
baatzucht. Men zal inzien dat aangezien deze oorzaken van
oppositie niets degelijks inhebben, zij mettertijd verdwijnen
moeten, want wij zoeken te vergeefs naar een vierde soort
van tegenstanders, die zich op duidelijke tegenbewijzen, die
van eene nauwgezette en ijverige studie van het vraagstuk
getuigt, zouden kunnen beroepen; allen stellen er niets tegen
over dan ontkenningen; niet één komt met ernstige en niet
te weerspreken wederlegging te voorschijn.
Men zoude eene te groote verwachting van de raenschelijke
natuur koesteren, als men dacht dat zij op ééns door de spiri-
tische denkbeelden zou kunnen hervormd worden. Hunne uit-
werking is bij allen, die ze omhelzen, zeer zeker niet dezelfde,
noch even sterk; maar welke het gevolg ook zijn moge, is het
altijd, hoe zwak ook, eene uitwerking ten goede, ware het
alleen door het bewijs te leveren van eene onlichamelijke wereld,
waarin de ontkenning der materialistische leerstellingen opgeslo-
ten ligt. Dat is het gevolg van de waarneming der feiten zelve ,
maar bij hen, die het wijsgeerige spiritisme begrijpen, en er iets
anders in zien dan meer of minder merkwaardige verschijnselen ,
doet het andere uitwerkselen ontstaan; de eerste en meest al-
gemeene, is, dat het het godsdienstig gevoel ontwikkelt, zelfs
bij dengene, die zonder materialist te zijn, niet anders dan
onverschilligheid voor de dingen van den geest over heeft. Het
doet bij hem verachting van den dood ontstaan, wij zeggen
niet, het verlangen naar den dood, want wel verre van dat,
zal de spiritist zijn leven even goed verdedigen als ieder ander,
maar hij verkrijgt een zekere onverschilligheid , die hem zonder
morren en zonder leed, een niet te vermijden dood, doet te
gemoet gaan, als iets dat door de zekerheid van den staat,
die er op volgt, meer een geluk dan te duchten is. Het tweede
uitwerksel, bijna even algemeen als het vorige, is gelatenheid
bij de wederwaardigheden van het leven. Het spiritisme doet
l
-ocr page 504-
443
BESLUIT.
de dingen uit zulk een verheven standpunt beschouwen , dat het
leven op aarde het drie vierde van zijne belangrijkheid verliest;
men wordt niet meer zoo aangedaan door de wederwaardigheden,
die aan dat leven eigen zijn : van daar, meer moed bij verdriet,
meer gematigheid in zijne wenschen; daardoor ook het ver-
drijven der gedachte om zijn leven te verkorten , want het
spiritisme leert, dat men door zelfmoord al datgene verliest
wat men er door dacht te winnen. De zekerheid van eene
toekomst, die het van ons zelve afhangt gelukkig te maken,
de mogelijkheid om met wezens, die ons dierbaar zijn\', in
gemeenschap te kunnen zijn, bieden aan den spiritist eene
verhevene troost aan; zijn gezichteinder breidt zich tot in het
oneindige uit door den onafgebroken blik, dien hij in het
leven aan gene zijde vdn het graf slaat en waarvan hij de
geheimzinnige diepte kan peilen. Het derde uitwerksel is tot toe-
gevendheid voor de gebreken van anderen te stemmen; maar
het mag niet verzwegen worden, dat het beginsel van egoïsme
en al wat daaruit voortvloeit datgene is, wat bij den mensch
het meest vasthoudend en daarom het moeielijkste uitteroeiea
is; men offert gaarne iets op, mits het niets koste, en vooral
als men zich daarvoor niets behoeft te ontzeggen; het geld
heeft nog voor den grooten hoop zoo iets onweerstaanbaar
aantrekkelijks, en slechts zeer weinigen begrijpen als het hen
betreft, het woord, overtollig: daarom is ook de zelfver-
loochening het bewijs van de verhevenste vooruitgang.
VIII.
Sommige menschen doen de vraag, leeren de Geesten ons
een nieuwe zedenleer; iets verhevener dan hetgeen Christus
gezegd heeft? Tndien de zedenleer niet anders is dan die van
het. Evangelie, waartoe dient dan het spiritisme? Deze rede-
neerihg gelijkt veel op die van den kalif Omar, toen hij over
de bibliotheek van Alexandrië sprak: «Indien zij niets anders
bevat dan hetgeen in den Koran staat, dan is zij zonder nut
en men moet haar verbranden; indien zij iets anders behelst,
dan is zij slecht, en moet men haar eveneens verbranden.»
-ocr page 505-
444
BESLUIT.
Neen het spiritisme behelst geen andere zedenleer dan die
van Jezus; maar nu doen wij op onze beurt de vraag, of de
menschen voor de komst van Christus niet de wet hadden,
die door God aan Mozes gegeven was ? Vindt men zijne leer
niet in de tien Geboden terug? Zal men daarom zeggen dat
de zedenleer van Jezus zonder nut was? Wij vragen verder
aan hen, die het nut van de spiritische zedenleer ontkennon,
waarom die van den Christus zoo weinig opgevolgd wordt,
en waarom juist zij, die er met recht het verhevene van
verkondigen, de eerste zijn om zijne eerste wet: Be liefde
voor allen
, te schenden. De Geesten komen niet alleen die
wet bevestigen, maar zij wijzen er ons het praktische nut
van aan, zij maken waarheden, die slechts onder een alle-
gorischen vorm onderwezen waren, Verstaanbaar en duidelijk,
en bij die zedenleer, komen zij de meest diepzinnige psycho-
logische vraagstukken oplossen.
Jezus is het menschdom den weg van het ware ^oede komen
aanwijzen; waarom zoude God, die hem gezonden heeft om
zijn miskende wet in herinnering te brengen, niet heden ten
dage Geesten tot hen zenden om er op nieuw en met meer
klem aan te herinneren, als zij die vergeten om alles aan
hebzucht en hoogmoed opteofferen. Wie zou aan Gods almacht
grenzen durven stellen, en Hem den te volgen weg durven
afbakenen ? Wie weet, of, zoo als de Geesten dit verzekeren,
de voorspelde tijden niet gekomen zijn, en of wij die tijden
niet nabij zijn, in welke slecht begrepen of verkeerd uitge-
legde waarheden op eene duidelijke wijze aan het menschdom
moeten geopenbaard worden om zijn\' vooruitgang te be-
spoedigen? Is er niet iets voorzorgends in die openbaringen,
die terzelfder tijd op alle punten der aarde gedaan worden ?
Het is niet een enkel mensch, een enkele profeet, die ons
komt waarschuwen, het licht breekt aan alle kanten door;
het is een geheele nieuwe wereld, die zich aan onze oogen
vertoont. Zoo als de uitvinding van de microscoop ons de
wereld dei\' oneindig kleinen, die wij niet vermoedden, heeft
doen kennen; zoo als de telescoop ons de duizende werelden,
die wij evenmin vermoeden, heeft doen ontdekken, hebbende
-ocr page 506-
BESLUIT.                                                  445
spiritische mededeelingen ons de onzichtbare wereld geopen-
baard, die wereld, -die ons omringt, waarmede wij onop-
houdelijk in aanraking zijn en die buiten ons weten deel
neemt aan alles, wat wij doen. Nog weinig tijds, en het be-
staan van die wereld, zal even zoo onbetwistbaar zijn als die
van de microscopische wereld en van de hemelbollen, die zich
in de ruimte verliezen. Is het dan niets, ons een geheele
wereld te hebben leeren kennen; ons in de geheimen van het
leven aan de overzijde van het graf te hebben ingewijd ? Het
is waar dat die ontdekkingen, als men er dien naam aan
geven kan, eenige aangenomen denkbeelden in den weg staan;
maar hebben niet alle groote wetenschappelijke ontdekkingen
eveneens de meest gevestigde denkbeelden gewijzigd, het
onderste boven gekeerd? En heeft onze eigenliefde niet aan
de evidentie moeten toegeven ? Zoo zal het ook met het spiri-
tisme gaan, en eerlang zal het het burgerrecht onder de
menschelijke wetenschappen verkrijgen.
De gemeenschap met de wezens aan gene zijde van het graf
heeft ten gevolge gehad, beter het toekomstige leven te doen
begrijpen , ons dat leven te doen aanschouwen, ons in te\'wijden
in de straffen en genietingen, die wij naar gelang van onze
verdiensten te verwachten hebben, en juist daarvan hen tot het
spiritualisme terug te voeren, die in ons niets anders dan stof,
niets anders dan een van organen voorzien werktuig zagen;
daarom hadden wij ook gelijk toen wij zeiden dat het spiritisme
het materialisme door feiten gedood heeft. Al had het spiri-
tisme geenc andere uitwerking gehad, dan zou de maat-
schappij het toch dank verschuldigt zijn; maar het spiritisme
doet meer: het toont ons de onvermijdelijke gevolgen van
het kwaad aan, dientengevolge de noodzakelijkheid van het
goede. Het aantal van hen, die het tot betere gedachten te-
ruggebracht heeft, bij wie het de slechte neigingen uitgeroeid
en wie het van het kwaad afgehouden heeft, is veel grooter
dan men denkt, en neemt dagelijks toe; dit komt omdat
voor hen de toekomst niet meer onzeker is; het is niet meer
alleen een hoop, het is een waarheid, die men begrijpt, die
men verklaart als men degenen, die ons verlaten hebben,
-ocr page 507-
446                                                   BESLUIT.
zichzelven ziet en hoort beklagen of gelukwenschen over het-
geen zij op aarde gedaan hebben. Zij, die daarbij tegenwoor-
dig zijn, beginnen na te denken en gevoelen de behoefte om
zichzelven te leeren kennen, zichzelven te beoordeelen en
betei\' te worden.
IX.
De tegenstanders van het spiritisme hebben niet nagelaten
zich een wapen te smeden uit eenig verschil van gevoelen,
dat over eenige punten der leer bestaat. Het is niet te ver-
wonderen, dat bij de eerste verschijning van een wetenschap,
wanneer de waarneming nog onvolkomen is, en iedereen, die
van zijn eigen standpunt beoordeelt, er zich tegenstrijdige
stelsels hebben kunnen opdoen; maar ten gevolge van eene
meer grondige studie, zijn thans reeds drie vierden van die
stelsels gevallen, waaronder om te beginnen dat, hetwelk alle
de mededeelingen, aan den Geest van het kwaad toeschreef,
als of het voor God eene onmogelijkheid zou geweest zijn om
goede Geesten tot de menschen te zenden: ongerijmde leer,
omdat zij door de feiten wederlegd wordt; goddelooze leer om
dat zij de ontkenning van de Almacht en Goedheid van den
Schepper is. De Geesten hebben ons altijd gezegd ons over die
uiteenloopende gevoelens niet bezorgd te maken , want dat er
eenstemmigheid komen zal; en die bestaat reeds omtrent de
meeste punten en het verschil in gevoelen vermindert bij
den dag. Op de vraag: Waarop moet de onpartijdige en on-
baatzuchtige mensch zich gronden om een oordeel te kunnen
vellen, zoo lang die eenstemmigheid nog niet verkregen is ?
is hun antwoord:
«Het zuiverste licht is dat, hetwelk door geen enkele wolk
verduisterd wordt; de diamant zonder vlek is degene, die
het meeste waarde bezit; beoordeel dus de Geesten naar de
reinheid van hun onderwijs. Vergeet niet dat onder de Geesten
er zijn, die hunne aardsche denkbeelden nog niet afgelegd
hebben; leer ze te onderkennen aan hunne taal; beoordeel ze
naar hunne mededeelingen in hun geheel; gaat na of er
-ocr page 508-
147
BESLUIT.
logische verbinding van gedachte in bestaat, of er geene on-
wetendheid, hoogmoed of kwaadwilligheid in te ontdekken is;
in een woord, of hunne woorden altijd de stempel der wijs-
heid dragen, die het kenmerk van het ware verhevene is.
Indien uwe wereld voor dwaling ontoegankelijk was, zou
zij volmaakt zijn, maar hiervan is zij nog verre verwijderd ;
gij zijt nog bezig te leeren hoé de dwaling van waarheid te
de onderscheiden; om uw oordeel te oefenen en u vorderingen
te doen maken hebt gij nog de lessen der ondervinding noodig.
De eenstemmigheid zal daar geboren worden, waar het goede ,
nooit met kwaad vermengd is geworden, het is aan dien kant
dat. de menschen door de kracht der dingen gedrongen, zich
weder zullen hereenigen, want zij zullen begrijpen dat daar
de waarheid zijn moet. Van welk belang kunnen dan ook
eenige uiteenloopende gevoelens zijn, die meer den vorm dan
den grond betreffen! Merk wel op, dat de grondbeginselen
overal dezelfde zijn en u in een gemeenschappelijk gevoel:
liefde tot God en goed doen , moeten vereenigen. Hoe nien
zich dan ook de wijze van vooruitgang voorstelt, of hoe ook
de normale toestand van het toekomstige leven zijn moge,
blijft het einddoel hetzelfde: goed doen; en er bestaan geene
twee manieren om dat te doen.»
Indien er onder de volpers van het spiritisme zijn, die om-
trent eenige punten der theorie van meening verschillen, dan
zijn zij het toch allen over de grondbeginselen ééns; er bestaat
dus eenstemmigheid, als men daarvan die weinigen uitzondert,
die bij de manifestatien de tusschenkomst der Geesten nog
niet willen erkennen, maar die of aan louter physische oor-
zaken wijten; welk gevoelen strijdig is met het axioma: Ieder
intelligente uitwerksel moet een intellingente oorzaak hebben ;
of wel ze aan de terugkaatsing van onze eigen gedachten
toeschrijven, hetgeen door de feiten wederlegd wordt. Dean-
dere punten zijn van ondergeschikt belang. Er kunnen dus leer-
scholen bestaan, die omtrent punten der wetenschap die nog te-
gengesproken worden, trachten ingelicht te worden, doch er
moeten geene tegen elkander wedijverende sekten bestaan; er moet
slechts antagonisme bestaan tuschen die sekten, die het goede
-ocr page 509-
418
BESLUIT.
willen, en die, welke het kwade doen of zouden willen; en
er bestaat niet een ernstig spiritist, doordrongen van de groote
zedelijke lessen, die door de Geesten gegeven worden, welke
overigens zijne denkwijze ook wezen moge, die het kwade zou
willen of aan zijnen naasten kwaad zou willen toewenschen.
Indien eene van die sekten dwaalt, zal, indien zij ter goeder
trouw onbevooroordeeld liet licht zoekt, dat ook vroeg of laat
voor haar doorbreken; intusschen hebben allen een gemeen-
schappelijken band, die hen door dezelfde gedachte vereenigen
moet; allen beoogen hetzelfde doel; het komt er dus weinig
op den weg die men volgt op aan, mits die weg er toe leidt;
gnene moet, het zij door stoffelijke het zij door zedelijke dwang
zichzelven opdringen en de sekte, die over eene andere het
anathema zou uitspreken, zou juist die wezen welke dwaalde ,
want zij zoude klaarblijkelijk onder den invloed van kwade
Gessten handelen. De uitspraak der rede, moet als beslissing
in het hoogste ressort gelden en men zal door gematigdheid
beter van de zegepraal der waarheid verzekert zijn, dan door
bittere en door nijd en naijver vergiftigde geschriften. De
goede Geesten prediken alleen eendracht en liefde tot den
naaste, en nooit zijn er uit een zuivere bron, kwaadwillige
of met de liefde strijdige gedachten voortgekomen. Hooren wij
hieromtrent en tot slot den raad, die de Geest van den
H. Augustinus ons geeft.
«Lang genoeg hebben de menschen elkander in den naam
van een God van vrede en barmhartigheid verscheurd en ver-
vloekt, en door zulk eene heiligschennis, beleedigt men God.
Het spiritisme is de band , die allen eenmaal zal vereenigen,
omdat het de menschen wijzen zal waar waarheid en waar
dwaling is; maar nog lang zullen er schriftgeleerden en
farizeèn zijn, die het zullen loochenen , zoo als zij den Christus
geloochend hebben. Wilt gij dus weten onder den invloed
van welke Geesten de verschillende sekten zijn, waarin de
wereld verdeeld is? Beoordeel ze naar hunne werken en naar
hunne grondbeginselen. Nooit zijn de goede Geesten de aan-
drijvers tot kwaad geweest; nooit hebben zij moord of ge-
weld aangeraden of gewettigd; nooit hebben zij part ijlinrit,
-ocr page 510-
BESLUIT.                                                  449
dorst naar rijkdommen en eer, noch de onmatige zucht naar
aardsche goederen opgewekt; alleen zij die goed, menschelijk
en welwillend voor allen zijn, zijn hunne lievelingen, en ook
die van Jezus, want zij volgen den weg, dien hij hun, om
tot hem te komen, aangewezen heeft.
H. AUGtSTFNUS.
-ocr page 511-
INHOUD.
Bladz.
Voorbericht van den Vertaler ...... V.
Bericht bij deze nieuwe uitgave ..... VII.
Inleiding .......... IX.
Voorbereidende aanmerkingen ...... LVI.
EERSTE BOEK.
De Grondoorzaken.
EERSTE HOOFDSTUK. — God......1
God en het oneindige. ........ 1
Bewijzen voor het bestaan van God ...... 2
Eigenschappen der Godheid ....... 4
Pantheïsme ,......• ..8
TWEEDE HOOFDSTUK. — Algemeene elementen van het
heelal .......... 8
Kennis van de eerste oorzaak der dingen ..... 8
Geest en stof. ...,...•• 9
Eigenschappen der stof . • • , • • • .12
Algemeene ruimte ......... 14
DERDE HOOFDSTUK. — Schepping.....15
Vorming der werelden . . .                 . • • .15
Vorming der levende wezens . .                 • • • .16
Bevolking der aarde. Adam.....•         .18
Verscheidenheid der mensch en rassen .                                           .19
Veelheid der werelden              .                 • • • • .19
Beschouwing en overeenstemming der bijbelschc verhalen over de
schepping .
                          . •                 • • • .21
-ocr page 512-
Mud/.
. 25
. 25
. 27
. 29
VIERDE HOOFDSTUK. — Levensbeginsel
Bewerktuigde eii onbcwerktuigde wezens
Leven en dood .....
Intelligentie en natunrdrift
TWEEDE BOEK.
Spiritische of Geestenwereld.
EERSTE HOOFDSTUK. — Over de Geesten
Oorsprong en natuur der Geesten .
Normale primitieve wereld
Vorm en alomtegenwoordigheid der Geesten
Perisprit         ....
Verschillende orden van Geesten
Spiritische rangopvolging.
31
81
33
84
36
86
37
46
50
54
54
55
60
63
63
65
68
71
71
72
78
79
83
85
85
87
90
93
(beginnende met n°.
114)
Vooruitgang der Geesten.
Engelen en duivels .
TWEEDE HOOFDSTUK. — Incarnatie der Geesten
Doel der incarnatie. ......
De ziel .........
Materialisme . . .
DERDE HOOFDSTUK. — Terugkeer uit het lichamk
HET GEESTENLEVEN ......
De ziel na den dood .                 . .
Scheiding van ziel en lichaam .....
Spiritische bedwelming ......
VIERDE HOOFDSTUK. — Menigvuldigheid van het una
Reïncarnatie .....
Rechtvaardigheid der reincaruatie
Incarnatie op de verschillende werelden
Vooruitgaande transmigratie
Toestand der kinderen na den dood .
i
Geslacht der Geesten
Bloedverwantschap, afstamming
Physiesche en zedelijke gelijkenis
Aangeboren denkbeelden .
VTJFDE HOOFDSTUK. — Bemerkingen over dk meni
HEID VAN HET LEVEN.            .....
-ocr page 513-
III
Bladz.
ZESDE HOOFDSTUK. — Het Gkestenleven.                          . 105
Omdolcnde Geesten ........ 105
Werelden van overgang. . . . . . . .108
Gewaarwordingen. Gevoel en lijden der Geesten . . .110
Proeve eener theorie over de gewaarwordingen bij de Geesten . 115
Keuze der beproevingen ........ 122
Betrekkingen aan gene zijde van het graf . . . .130
Sympathetische en afkeerigc verhouding der Ge?sten. Geestelijke
wederhelften ........
Herinnering van het lichamelijk bestaan ....
Gedachtenviering van Afgestorvenen. Begrafenis
ZEVENDE HOOFDSTUK. — Terugkeer tot het aardsche leven
Voorboden der terugkeer ......
Vereeniging van de ziel met het lichaam. Misgeboorte
Zedelijke en intellectueele vermogens ....
Invloed van het organisme ......
Idiotisme. Krankzinnigheid ......
De kindsheid        ........
Aardsche sympathie en tegenzin .....
Het vergeten van het verleden .....
ACHTSTE HOOFDSTUK. — Vrijheid der Ziei, .
De slaap en de droomen ......
Geestelijk bezoek tusschen in leven zijnde personen .
Geheime overbrenging der gedachte. ....
Lethargie. Katalepsie. Schijndood .....
Somnambulisme ........
Geestvervoering ........
Tweede gezicht ........
Theoretisch overzicht van het somnambulisme , de Geest-
vervoering en het tweede gezicht
NEGENDE HOOFDSTUK. — Bemiddeling dkr Geesten in de
LICHAMELIJKE WERELD          ......
Het doordringen in onze gedachten door de Geesten
Geheime invloed der Geesten op onze gedachten en daden.
Bezetenen .........
Convnlsionaires ........
Toegenegenheid der Geesten voor sommige menschen
Beschermengelen. Beschermende, gemeenzame of sympathetische
Geesten..........206
*
-ocr page 514-
IV
Bladz.
Voorgevoel ........                      217
Invloed der Geesten op de gebeurtenissen van het leven .        .218
Invloed der Geesten op de natuurverschijnselen . . .    222
De Geesten gedurende het gevecht......    225
Verbond met kwade Geesten .......    227
Geheime macht. Talismans. Toovenaars ......    228
Zegeningen en verwenschingen ......    230
TIENDE HOOFDSTUK. — Werkkring kn zending dkr Geesten    231
ELFDE HOOFDSTUK. — De drie bijken der natuur . .    240
De delfstoffen en de planten .......    240
De dieren en de mensch .......    242
Zielsverhuizing .........    250
DERDE BOEK.
Zedelijke wetten.
EEKSTE HOOFDSTUK. — Goddelijke of natuurlijk*:
Karakter van de natuurlijke wet .
Kennis van de natuurlijke wet
Goed en kwaad ......
Verdeeling der natuurlijke wet
TWEEDE HOOFDSTUK. — Wet van aanbidding
Doel der aanbidding .....
Uiterlijke aanbidding .....
Leven van bespiegeling .....
Het gebed .......
Polytheïsme . . . . .
Offeranden .......
DERDB HOOFDSTUK. — Wet van den arbeid
Noodzakelijkheid van den arbeid
Grens van den arbeid. Kust ....
VIERDE HOOFDSTUK. — Wet van voortplanting
Bevolking der aarde .....
Opvolging en volmaking der rassen.
Beletselen voor de voortplanting
Huwelijk en Celibaat .....
Polygamie .......
VIJFDE HOOFDSTUK. — Wet van instandhouding
254
254
255
259
263
265
265
265
267
268
271
273
277
277
279
281
281
281
283
284
285
-ocr page 515-
Bladz.
Instinkt van instandhouding ....... 286
Middelen tot instandhouding . . .                 .                      286
Genot van de aardsche goederen ...... 289
Het noodige en het overtollige . . .                 . .291
Vrijwillige ontberingen. Kastijding van het vleesch . . . 291
ZESDE HOOFDSTUK. — Wet van vernieling . . .295
Noodzakelijke en niet gewettigde vernieling .
                 . .295
Vernielende plagen ........ 297
Oorlogen .......... 300
Moord...........301
Wreedheid..........301
Het tweegevecht ....         .... 303
De doodstraf         ......... 304
ZEVENDE HOOFDSTUK. — Wet der Samenleving . . 307
Noodzakelijkheid van het maatschappelijk leven .
                 . 307
Leven van afzondering. Gelofte van stilzwijgendheid. .             308
Familiebanden......         . . . . 309
ACHTSTE HOOFDSTUK. — Wet van den vooruitgang . 311
Natuurstaat . . . . . . ... . 311
Loop van den vooruitgang ....... 312
Ontaarde volken ......... 315
Beschaving . .                 . . .         . . . .318
Vooruitgang van de menschelijke wetgeving . . . .320
Invloed van het Spiritisme op den vooruitgang . . .321
NEGENDE HOOFDSTUK. — Wet van gelijkheid . . 324
Natuurlijke gelijkheid ........ 324
Ongelijkheid van aanleg. ....... 324
Maatschappelijke ongelijkheid....... 325
Ongelijkheid der rijkdommen ....... 326
Beproevingen door rijkdom en door gebrek .                 . . 328
Gelijkheid der rechten van man en vrouw .... 329
Gelijkheid voor het graf ....... 330
TIENDE HOOFDSTUK. — Wet der vrijheid . . . 332
Natuurlijke vrijheid ........ 332
Slavernij . . . ...                 . . . 333
Vrijheid van denken ........ 334
Vrijheid van geweten ........ 335
Vrije wil . . . . .                 .                 .         . JJ36
Noodlot........ . . 338
-ocr page 516-
Bladz.
345
Kennis der toekomst
Theoretisch overzicht van de drijfveeren der menschelijk
hiin-
delingen .......
ELFDE HOOFDSTUK. — Wet van rechtvaardigheid
EN WELDADIGHEID ......
Rechtvaardigheid en natuurlijke rechten .
Recht van eigendom. Diefstal.        ....
Weldadigheid en liefde tot den naasten .
Moederliefde en kinderliefde .....
TWAALFDE HOOFDSTUK. — Zedelijke volmaking
De deugden en ondeugden .....
De hartstochten .......
Het egoïsme         . . .
Karakter van den deugdzamen mensch
Zelfkennis ........
VIERDE BOEK.
Verwachtingen en troo stgronden.
EERSTE HOOFDSTUK. — Aardsch lijden en aardsche ge
nietingen .......
Betrekkelijk gelnk en ongeluk ....
Verlies van geliefde betrekkingen ....
Teleurstellingen. Ondankbaarheid. Teleurgestelde liefde
Tegenzinwekkende huwelijken.....
Vrees voor den dood ......
Afkeer van het leven. Zelfmoord ....
TWEEDE HOOFDSTUK. — Toekomstige strafpen en
tingen ........
Het Niet. Toekomstig leven ......
Kennis bij ingeving van de toekomstige straffen en belooningen
Gods tusschenkomst bij de straffen en belooningen .
Aard van de toekomstige straffen en belooningen
Aardsche straffen .
Boetedoening en berouw.
Duur van de toekomstige straffen
Opstanding van het vlecsch
Hemel. Hel en Vagevuur
BESLUIT
347
352
352
355
356
359
361
361
367
368
372
373
377
377
383
385
386
388
389
396
396
397
398
399
408
410
414
422
424
429
-ocr page 517-
vn
ZINSTORENDE DRUKFOUTEN.
Op  blz.  XXI de 12de regel van ouder staat: sommige, lees: sommige.
»     «         2 (ie 9<le regel vau onder staat: uitwerkel, lees: uitwerksel.
»      »      46 de 17de regel van boven staat: hem, lees: hen.
•      •      46 tusschen de I9*e en 208tc regel vau boven leze meu :
Vooruitgang der Geesten.
•      - 61 de 7dD regel van boven staat: Gelakig, lees: Gelukkig.
• 64 de 5^e en 6de regel val, onderen staat: vertoon. lees:ver-
toonen.
» 126 de 11de regel vau boven staat: ersierde, lees,: versierde.
167 de 15de regel van onderen staat: hoovaardigen, lees: ver-
hoovaardigen.
•      • 192 de 8s\'e regel vau boven staat: voortbreuging, lees: over-
brenging.
» « 202 de 7de regel van boven staat: onafhankelijkheid, lees: ai\'han-
kelijkheid.
203 de laatste regel staat: evinden, lees: bevinden.
» 285 de 10de regel van onderen staat: voor, lees: door.
« » 312 de 16de regel van boven staat: te hulp te komen, lees:
te hulp komen.
» • 327 de 13de regel van onderen staat: bet, lees: het.
•      • 331 de 3de regel van ondereu staat: za, lees: zal.
" " 392 de 18de regel van boven staat: niet welgevallig zijn; lees:
niet welgevallig zijn,
g