-ocr page 1-
WÊËÊÊÊÈÊÊÊÊÊÊ&BÈKlHBHMËnÊBÊÊBHËÈÊËKKBUKHÊHÊUBBËËBÊBKÈÊÈÊm
**•->
s
------------------------Y/T\\v............•-.....-i\'------
/OLLEl)
\'ERKE.
VAN DEN
——»—aE~s—-
EËRSTË DEEL.
* %^^*V^^^v^^
\'i&pém
.^fSjllffttt
*wfjr,,*miK
-ocr page 2-
^^ \\t*$oo
Z. oef
,
-ocr page 3-
. >jp
•.f
\'
-ocr page 4-
(
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
A06000035741507B
3574 1507
*
-ocr page 5-
• ■
\'*
OUDE HEER SMITS
-
-
\'
- ■ m - • ; \' ;
-
/■
.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
■:•;•/>                                                                                                           - ■
VOLLEDIGE WERKEN
OUDEN HEER SMITS
UITGEGEVEN DOOR
^IJN yRIEND JVtuLDER
EERSTE DEEL
TWEEDE, G0EDK00PE UITGAAF
SCHIEDAM
H. A. M. ROELANTS
1882
-ocr page 8-
(■i\'drukt by H. C. A. Thiehe , te Nijmegen.
-ocr page 9-
De Oude Heer Smits is niet meer!
Met een diep weemoedig gevoel schrijf ik die woorden neder
en ik lees ze over, en ik kan het toch niet goed begrijpen, dat
het zoo is. En hoe velen zijn er in Nederland, die dat gevoel
met mij zullen deelen; — voor hoe velen is bij het vernemen
van de treurmare, dat hij was heengegaan, met vernieuwde kracht
het beeld voor den geest gekomen van den beminnelijken schrijver,
aan wien zij zooveel genoeglijke oogenblikken, zooveel weldadige
indrukken te danken hadden, — van den scherpzinnigen opmer-
ker, die zulke juiste grepen wist te doen in het rijke leven der
maatschappij, — van den fijn gevoelenden humorist, die, bij zijn
onverwinnelijken afkeer van onwaarheid en schijn, zulk een open
oog had voor al wat goed is en schoon, wiens hart zoo warm
klopte voor de menschheid, die hij lief had.
Ze Jiggen hier allen naast mij, de vruchten van zijn rijken geest,
-ocr page 10-
VI
die duizenden bladzijden, waar hij den stempel van zijne krachtige
individualiteit op heeft gedrukt, die zulk een zeldzaam rijken schat
bevatten van wereldkennis en ervaring, en als letterkundige pro-
dukten in zijn eigenaardigen stijl liet bewijs leveren van zijn mees-
terschap over den vorm.
In de laatste dagen van zijn leven, toen wij nog geslingerd
werden tusschen vrees en hoop, heb ik ze alle bijeengelegd, en
ik zocht er afleiding in, en leefde weer met hem in een lang
vervlogen, gelukkigen tijd. En opnieuw voelde ik mij onweerstaan-
baar aangetrokken en geboeid door die van geest en humor tin-
telende regels, vol gemoedelijken ernst en spelend vernuft, als ik
bladerde in zijne «Brieven en uitboezemingen," zijn »Clementine,"
zijn »Familie van ons," zijn »Nieuwjaarswensch," zijn satiriek ver-
toog »Over de belangrijkheid van de nietigheid," zijn geestige
parodie: »de proeve van een groote opera," zijne gevoelvolle schet-
sen: »ons oud huis," »de drie gratiën," »zoo\'n prul van een
dansmeester," »een arme sukkel," en zoo vele andere, die hem
eene blijvende plaats in onze Nederlandsche letterkunde en te
gelijk in de harten zijner lezers hebben verzekerd.
Hij heeft zijne laatste bladzijde geschreven — zijn arbeid is
volbracht; maar toch, bij het weemoedig gevoel, dat die gedachte
in ons opwekt, moeten wij dankbaar zijn voor het vele, dat hij
ons gegeven heeft.
-ocr page 11-
va
De uitgever heeft gewenscht, dat deze «Volledige werken" onder
mijn toezicht zouden verschijnen, en ik er een levensbericht van
onzen onvergetelijken vriend aan zou toevoegen — mijn antwoord
is natuurlijk toestemmend geweest.
Het was in Maart 1877, dat ik de bovenstaande regelen schreef,
die de inteekenlijst op de Werken van den Ouden Heer Smits
vergezelden, en waarop door het Nederlandsche publiek met eene
zeldzame deelneming werd geantwoord. Duizenden exemplaren
waren er noodig om aan de aanvragen te voldoen, en thans, nu
er ter nauwernopd vijf jaren verloopen zijn, getuigt de noodzake-
lijkheid van een herdruk, dat mijn oordeel over Lindo\'s werk
niet alleefl dat was van een belangstellend vriend, maar de uit-
drukking van eene algemeene waardeering in wijden kring, terwijl
daardoor tevens het bewijs wordt geleverd, dat er in onze tegen-
woordige Nederlandsche maatschappij nog warme sympathie wordt
gevonden voor een werk, dat op elke bladzijde van eene door en
door gezonde levensopvatting getuigt.
November, 1882.                                     L. MULDER. \'
-ocr page 12-
\'                   \'
- V .
.
\'
-ocr page 13-
LEVENSSCHETS.
OUDE HEER S\\UTS I.
I
-ocr page 14-
Snelpersdruk van H. C. A. Thieme te Nijmegen.
-ocr page 15-
LEVENSSCHETS.
Mark Prager Lindo, de man, die zich eenmaal eene eereplaats
in de Nederlandsche letterkunde zou verwerven, was van afkomst
en geboorte een vreemdeling. Den iaden Februari 1819 zag hij te
Londen het levenslicht, doch nauwelijks had hij den ouderdom
van zeven jaren bereikt, toen hij met zijne ouders Engeland verliet,
en in hunne nieuwe woonplaats, Boulogne, op eene Engelsche kost-
school zijne eerste opleiding ontving en te gelijker tijd de eerste
indrukken, waarvan wij later in zijn geschriften de sporen ontdek-
ken. Na eenige jaren vertrok het gezin naar Dusseldorf, waar het
sedert gevestigd bleef. Hier bezocht hij de Realschule en het gym-
nasium , en langzamerhand ontwikkelde zich bij den levendigen
tot jongeling opgroeienden knaap die scherpe opmerkingsgave,
welke hem altijd eigen bleef. Te midden van het eigenaardige le-
ven, waardoor de Engelsche kringen zich in dergelijke steden op
het vasteland plegen te onderscheiden, in dagelijksch verkeer met
de Dusseldorfer schilderswereld, die voor zijn kunstenaarsgemoed
zooveel aantrekkelijks had, deed hij reeds toen eene menigte bouw-
stoffen op, die hij naderhand zoo uitstekend wist te verwerken. In
die onbezorgde jongelingsjaren dacht hij niet veel aan de toekomst,
en het schijnt, dat er omtrent zijne latere bestemming in de wereld
weinig of niets bepaald werd, zoodat hij negentien jaar was ge-
worden zonder dat hij zelf of iemand anders wist, wat die toekomst
hem zou opleveren. Dat was intusschen een toestand, waarin ie-
mand van zijn karakter zich op den duur onmogelijk kon schikken:
met eene ongeloofelijke werkkracht, die hem tot aan zijn dood is
bijgebleven, vereenigde hij eene soort van rusteloosheid, die hem
het nieuwe, het onbekende tot iets bijzonder aantrekkelijks maakte
en geen wonder was het, dat hij op eens besloot, aan het doellooze
en onvruchtbare leven, hoezeer het hem op het oogenblik ook
bekoorde, een einde te maken, toen hij in een nieuwsblad eene
advertentie las, waarbij een instituteur in Gelderland, de heer Van
Woelderen, een Engelschman uitnoodigde, den vacantietijd bij hem
buiten te komen doorbrengen om te zamen de Engelsche litera-
tuur te beoefenen. Een vreemd land, vreemde menschen, een nieuwe
-ocr page 16-
IV
LEVENSSCHETS.
kring, waarin hij zich zou kunnen bewegen en vooral waarin hij wat
zou beginnen te doen in de wereld, dat alles lachte hem toe, en
in den zomer van 1838 betrad Lindo voor het eerst het land,
waar hij niemand kende, waar hij zelfs geen woord van de taal ver-
stond, weinig denkende, dat hij daar eenmaal ee.ne letterkundige
vermaardheid zou verwerven, die maar aan weinigen ten deel valt,
en een meesterschap over de taal zou veroveren, waarin hij de beste
onzer nederlandsche schrijvers zou evenaren.
De vacantietijd liep ten einde, maar op aandringen vandenheer
Van Woelderen bleef Lindo in Arnhem, waar hij zeer spoedig een
aantal leerlingen vond, die hij door zijn gemakkelijken en onge-
dwongen omgang aan zich wist te boeien, en waarvan velen na-
derhand zijn vrienden zijn gebleven. Zoo geraakte hij ook in kennis
met den zoon van het hoofd van een der aanzienlijkste handels-
huizen in Amsterdam, die den jongen Engelschman, die zoo uitste-
kend Fransch en Duitsch sprak en schreef, en nu ook het Nederlandsch
geheel machtig was geworden, wist te beduiden, dat er voor hem
op een handelskantoor te Amsterdam veel beter carrière was weg-
gelegd dan de Engelsche grammatica hem ooit in Arnhem zou
kunnen opleveren. Het zou wel vreemd zijn geweest, wanneer de
éénentwintigjarige Lindo zich weder niet met alle mogelijke illusie
in dat nieuwe en onbekende vaarwater had ingescheept. In 1840
ging hij naar Amsterdam, en de latere oude heer Smits, die, zooals
iedereen weet, een niet onbelangrijken handel in tabak dreef,
schreef hier zijn eerste koopmansbrieven in drie en vier talen.
Maar niet minder vreemd zou het geweest zijn, indien hij het hier
lang had uitgehouden. Hij gevoelde al zeer spoedig, dat zijn weg niet
tuss\'chen een kantoorstoel en een beurspilaar lag, maakte zich van
die nieuwe betrekking los, deed een korten uitstap naar Londen,
en ging daarop naar Bonn, om de lessen aan de Universiteit te
volgen, waar hij zich bijzonder aangetrokken voelde door de lezin-
gen van Schlegel. Hier leerde hij het Duitsche studentenleven met
al zijne degelijkheid en dwaasheid, zijn ernst en zijne belachelijkheid
van nabij kennen, had op zijn tijd zijn duel, werkte veel maar op zijne
eigene manier, en dacht hoogstwaarschijnlijk weinig aan promoveeren.
In 1842 werd hem medegedeeld, dat er eene plaats als docent
in het Engelsch aan het gymnasium te Arnhem vacant was. Hij
bedacht zich niet lang: zijn vorig verblijf in die stad had goede
herinneringen bij hem achtergelaten, en het vooruitzicht, dat hij
daardoor eene vaste positie in de wereld zou kunnen verkrijgen,
deed hem besluiten naar die betrekking te solliciteeren, en ten
tweeden male kwam hij naar Nederland, ditmaal om het niet weder
te verlaten.
Zijn tweede verblijf te Arnhem duurde van 1842 tot 1853, een
tijdperk, dat voor hem een der gewichtigste van zijn leven was.
Hij trad in die ja»en voor het eerst als schrijver op; eene reeks
-ocr page 17-
V
LEVENSSCHETS.
-van betrekkingen van allerlei aard werden hier door hem aange-
knoopt, en boven alles, in het jaar 1844 legde hij hier den grond
voor zijn volgend huiselijk geluk door zijn huwelijk met Johanna
Nijhoff, de dochter van J. A. Nijhoff, den geleerden archivaris van
Gelderland ; vijf van de zes kinderen, die hij heeft nagelaten, wer-
den hem in die jaren te Arnhem geboren, en nog is bij allen, die
hem in die dagen gekend hebben, de herinnering levendig aan dat
ongedwongen verkeer in dien gastvrijen èn huiselijken vriendenkring,
waar degelijkheid en gezelligheid den grondtoon vormden, en de
deftige gemaaktheid geen toegang had.
Want van al het conventioneele, dat geen recht had van bestaan,
had Lindo een onoverwinnelijken afkeer, en hoewel niemand meer
dan hij de vormen in acht nam, die door maatschappelijke hoffelijk-
heid, door achting voor anderen en voor zichzelf worden voorge-
schreven, was het hem onmogelijk zijne satirieke luim te bedwingen,
wanneer hem een dier honderden nietigheden onder de oogen of
in handen kwam, waarmee de onbeduidendheid zich opschikt om
te doen gelooven, dat ze werkelijk iets beteekent. In de lange
reeks van zijn geschriften, die maatschappelijke toestanden tot on-
derwerp hebben, te beginnen met zijne «Belangrijkheid van de
nietigheid" in de Brieven en uitboezemingen, spreekt wel-
licht geen sterker karaktertrek dan deze.
Dat gevoel bezielde hem onder andere ook bij het schrijven van
zijn «Blik in de geleerde wereld" in den eersten jaargang van
zijn Nederlandschen Spectator, waarin hij eene publieke
promotie schildert, met de pedellen en hunne indrukwekkende
houding, den doctorandus met zijn zwarten rok met staanden kraag,
zijne witte das, zijne korte broek en zwartzijden kousen en schoenen
met gespen, en een stalen degen, en met een driekanten hoed
onder den arm, al hetwelk den deftigen Amsterdamschen tabaks-
handelaar Smits herinnert »aan den beul in zijn groot kostuum ,
zooals hij zich vroeger vertoonde in die goede nog niet oude da-
gen, toen de menschen nog gegeeseld en gebrandmerkt werden."
Wie die kostelijke satire gelezen heeft, zal het kunnen begrijpen,
dat het Lindo niet onwelkom was, dat hij bij zijn vurigen wensch
om een wetenschappelijken graad te verkrijgen, ten gevolge van
verschillende omstandigheden aan dien stalen degen, die korte broek
en schoenen met gespen , »aan die middeleeuwsche en barbaarsche
caricatuur van eene in de voorvaderlijke tijden wezenlijk iets be-
teekenende plechtigheid" heeft kunnen ontkomen. Zijne bevordering
tot doctor in de letteren, in 1853, had onder een van den gebrui-
kelijken geheel afwijkenden vorm plaats.
Eerst had hij er over gedacht, op de gewone wijze op eene la-
tijnsche dissertatie, die Cato van Ütica tot onderwerp zou hebben,
te promoveeren, maar toen dat niet naar zijn zin wilde vlotten, ging hij
naar Utrecht, om den hoogleeraar Opzoomer te raadplegen. Het
-ocr page 18-
VI
LEVENSSCHETS.
was de eerste maal, dat die twee mannen, welke sedert trouwe
vrienden gebleven zijn, elkander ontmoetten. De jeugdige professor
en de jeugdige aspirant-doctor begrepen elkander al zeer spoedig,
en hun onderhoud kenmerkte zich van weerskanten door eene
groote openhartigheid met dat gevolg, dat Lindo zijn Cato in het
vuur wierp, en besloot, onder Opzoomer\'s presidium een specimen
in het groot auditorium te verdedigen zonder er een graad op
te vragen. Met afwijking van de bestaande gewoonten koos hij
een onderwerp uit de moderne literatuur, dat hij uitwerkte, en zoo
ontstond zijn «Macbeth, with an introduction, critical and historical
notes etc." Den 25sten Juni 1853 had de plechtigheid plaats, ont-
daan van alle banale formaliteiten; zelfs ontbrak de muziek. De
doctorandus verklaarde zich bereid zijne defensie, waartoe ook die
van theses over moderne literatuur, geschiedenis, paedagogiek, enz.
behoorden, in het Latijn, Nederlandsch, Fransch, Hoogduitsch en
Engelsch te voeren. Alles ging naar wensch en eenigen tijd later
werd hij tot doctor in de letteren, honoris causa, bevorderd.
Omtrent denzelfden tijd legde hij zijne betrekking in Arnhem
neder en werd hij, in Juli 1853, aangesteld tot leeraar iste klasse
in de taal- en letterkunde aan de Koninklijke Academie voor de zee-
ën landmacht te Breda, waar hem eenigen tijd later de titel van
hoogleeraar werd geschonken.
Twaalf jaren was hij in die betrekking werkzaam, en ook hier
maakte hij zich door zijne voortreffelijke eigenschappen van geest
en hart, door de degelijkheid van zijn karakter en de ongedwon-
genheid van zijn omgang algemeen bemind: ook hier sloot hij
vriendschapsbanden, die de dood alleen heeft kunnen verbreken.
In het jaar 1865 eindelijk werd hij tot een nieuwen, tot zijn laat-
sten werkkring geroepen door zijne benoeming tot inspecteur van
het lager onderwijs in de provincie Zuid-Holland. Het ligt niet
binnen de grenzen, die wij ons bij het schrijven dezer regelen gesteld
hebben, uit te weiden over het nut, dat hij in de laatste twaalf jaren
van zijn leven in die betrekking heeft gesticht, over zijn onbezweken
ijver om de belangen zoowel van het onderwijs als van de onder-
wijzers te behartigen, over de gewichtige diensten, die hij ook buiten
den afgebakenden kring van zijn ambt bewezen heeft aan het on-
derwijs in de koloniën en in de gevangenissen, twee takken van
het algemeen volksonderwijs, waarvan de hervorming voor het
grootste gedeelte gegrond werd op de heldere adviezen door hem
gegeven. Van de oprechte toegenegenheid, die hij zich wist te
verwerven bij allen, met wie hij in zijn werkkring in aanraking kwam,
behoeven wij niet te gewagen : de diepe rouw over zijn verlies sprak
zich uit in den weemoed van de honderden, die zijn stoffelijk over-
schot naar het kerkhof van Eik-en-Duinen ter ruste brachten. Zij
gevoelden het allen, dat zij een deelnemend vriend, dathetNeder-
landsche volk een zijner waardigste burgers had verloren, toen
-ocr page 19-
LEVENSSCHETS.                                                     VII
Mark Prager Lindo ons den gden Maart 1877 door den dood
ontvallen was.
Men ziet het, \'t leven van Lindo was volstrekt niet rijk aan be-
langrijke of buitengewone gebeurtenissen, maar het is door zijne
groote afwisseling juist geweest wat het zijn moest om hem bij zijn
natuurlijken aanleg te vormen tot den veelzijdig ontwikkelden
schrijver, en hem te brengen op die eigenaardige plaats, welke hij
in de letterkundige wereld van onze dagen heeft bekleed.
De grondige menschenkennis, waarvan elke bladzijde van zijn
werken getuigt, heeft hij niet uit de boeken gehaald, maar hij heeft
ze geput uit het rijke, volle menschenleven. Als knaap reeds uit
Engeland naar Frankrijk, uit Frankrijk naar Duitschland verplaatst,
begon hij in zijn levendigen geest die oneindige verscheidenheid
van indrukken op te nemen, waarvan hij later zooveel partij heeft
getrokken. De Engelsche kostschool met hare bekrompen schijn-
vroomheid, hare roedeslagen en hare geestdoodende, zoogenaamd
klassieke leerwijze, zooals hij ze ons in zijne fragmentarische «Ge-
schiedenis van een gentleman" doet kennen, is geheel naar zijne
eigene ondervinding geteekend. Evenzoo de Engelsche kolonie,
waarmee hij in datzelfde stuk de badplaats Pumpenheim bevolkt.
Als hij den kolonel Hawker beschrijft met zijn vuurrood gezicht,
zijn rood uniform en zijn gevoel van eigenwaarde als volle neef van
een Ierschen pair, en Lord Steeplechase, den «echten lord," die
zich met de wedrennen heeft geruïneerd en volstrekt niet trotsch
is, maar altijd bereid om met iedereen, die nog een daalder te
verliezen heeft, aan een speeltafeltje plaats te nemen, en den En-
gelschen dominee, die bezuinigen moet en daarom naar \'t continent
is overgestoken na een hulpprediker op veertig pond \'sjaars te
hebben aangesteld, en nu leeft van \'t geen de leden der kolonie
«offeren" en van de opbrengst van een kost- en dagschool, waar
de jeugdige spruiten der kolonie en eenige pensionnaires uit Enge-
land het voordeel van eene «echt Engelsche opvoeding" genieten,—
als men al die personen sprekend en handelend ziet optreden, dan
gevoelt men terstond dat men hier met grepen uit de werkelijkheid
te doen heeft.
Niet minder ruimen voorraad van details uit het bonte maat,
schappelijke verkeer deed hij in zijn volgend leven op: eerst, als
jongeling, zich bewegend te midden van studenten en kunstenaars-
daarna, toen de ernst des levens zich deed gevoelen, geheel alleen
staande te midden eener maatschappij, waar zeden, gebruiken, taal,
alles hem vreemd en nieuw waren, nu eens in de handelswereld, dan
onder schrijvers en docenten, later in eene militaire omgeving en
in de wereld van \'t onderwijs, eindelijk te midden van de caleidos-
copische bedrijvigheid van de residentie, in aanraking met men-
schen van de meest uiteenloopende richtingen en meeningen; deels
-ocr page 20-
VIII
LEVENSSCHETS.
toeschouwer, deels deelnemer bij alles wat op het rijke gebied van
maatschappelijke belangen, van wetenschap, kunst of politiek voorviel.
Was het wonder, dat die onophoudelijke afwisseling van toestanden,
waarin zijn levenslot hem achtereenvolgens plaatste, en die hem de
maatschappij van alle kanten leerde kennen, een krachtigen invloed
uitoefende op iemand, die door de natuur met eene zeldzame gave van
opmerken en een sterk geheugen was begiftigd, en dat de scherpte
van blik, die hem altijd eigen was, door de telkens nieuwe perso-
nen en gezichtspunten, waarvoor hij geplaatst werd, op ongewone
wijze werd geoefend ? De juistheid, waarmede hij de menschen
— zelfs die, met welke hij slechts kort in aanraking was geweest —
beoordeelde, of zaken, die hem vroeger geheel vreemd waren,
doorzag, was, om zoo te zeggen, bij zijn vrienden spreekwoordelijk
geworden.
Waar een rusteloos werkzame geest als de zijne zulk een over-
vloed van stof ter beschikking had, moest noodzakelijkerwijs de
behoefte om zich te uiten zich openbaren, en geen wonder dan
ook, dat hij reeds lang voordat er sprake was dat hij ooit als schrij-
ver zou optreden, herhaalde pogingen in het werk stelde om een
deel van dien rijken schat van denkbeelden, welke hem in het
hoofd woelde, aan het papier toe te vertrouwen. Onder zijn na-
gelaten papieren bevinden zich eene menigte fragmenten van aller-
lei aard, in het Engclsch en in het Hoógduitsch, die alle uit zijn
jongelingstijd dagteekenen, en waarin wel is waar de ongeoefende
hand zichtbaar is, maar waarin reeds zijne jeugdige fantasie zich
beijvert om de bouwstof te verwerken, die het maatschappelijk leven
hem had aangeboden.
Welk stuk het allereerste geweest is, waarmede hij zijne eigenlijke
schrijversloopbaan opende, heb ik niet met volkomen zekerheid
kunnen opsporen, doch hoogstwaarschijnlijk was het een kort ver-
haal :«Honger is de beste saus", dat in de Herfst- en Lente-
bloemen voor de Nederlands c h e jeugd, onderredactie
van Mr. P. C. E. Robidé van der Aa in 1844 uitgegeven, is op-
genomen. Mijn vermoeden daaromtrent wordt nagenoeg zeker-
heid, daar hij zelf mij meer dan eens sprak over de beschroomd-
heid, die hij bijna niet had kunnen overwinnen om voor het eerst
in het openbaar als schrijver op te treden, en hoe hij, ofschoon
reeds van zijn jongenstijd af riemen papier volgeschreven hebbende,
vijf en twintig jaar oud was eer hij er toe had kunnen beslui-
ten, eene letter te doen drukken. Bij dat kleine verhaal staat zijn
naam niet vermeld, maar ook wanneer wij niet van elders de ze-
kerheid hadden, dat het van hem was, dan zouden wij er terstond
zijn levendigen, humoristischen schrijftrant in herkennen, die scherp
afsteekt bij dien van de overige stukjes in dien bundel, welke alle
het zoetsappig moraliseerende brave Hendrik-achtige karakter van
verhalen voor de jeugd in dien tijd dragen.
-ocr page 21-
LEVENSSCHETS.                                                       IX
Een zekere Duitsche hertog — waar hij regeerde is niet uit te
maken, daar de eerste bladzijde van het verhaal uit het stuk ge-
lezen boekje, waaruit ik put, verdwenen is — verdwaalt op de
jacht en blaast op zijn hoorn om zijn gevolg te waarschuwen,
maar tevergeefs en daar hij »weldra bemerkte, dat het hoorn-
blazen bij eene ledige maag juist geen groot verinaak is," houdt
hij er mee op, en, zijn vermoeid ros de sporen gevende , tracht
hij een uitgang van het bosch te bereiken. De avonddauw hangt
in zware droppels aan zijn baard en knevels, het wordt steeds
donkerder om hem heen, zijn paard struikelt elk oogenblik op den
ongebaanden weg, de natte takken glijden hem langs het gezicht,
en het treurig gehuil der vossen en \'t geschreeuw der uilen doen
het hart van den moedigen ruiter sneller en angstiger dan gewoon-
lijk kloppen. Eindelijk wordt hij in de verte een lichtje gewaar,
waar hij op aan rijdt en dat uit het venster van een hutje schijnt,
dat door een armen kolenbrander en zijn gezin bewoond wordt.
De kleine lamp, in den vorm van een bootje, die aan een roesti-
gen ijzeren ketting van de zoldering afhangt, en eenige vlammende
takken in den haard verlichten het toonee! daarbinnen: armoedige
dennenhouten meubels, een paar blinkende tinnen borden en scho-
tels, een vrouw, die bezig is in een grooten pot te roeren, die
over het vuur hangt, en drie of vier kinderen er om heen, die on-
geduldig op den afloop van het kooksel wachten. Daar is in die
geheele beschrijving van dat kleine tooneeltje, in de tegenstelling
tusschen dat prettige binnenhuisje met het donkere bosch daar-
buiten eene frischheid en levendigheid, die door slechts enkele
toetsen en tinten wordt verkregen, maar waar de hand van den
toekomstigen meester al zichtbaar is. De hertog springt van zijn
paard en zijn hoofd door het venster stekende, vraagt hij verlof
om binnen te komen en uit te rusten, met de zachtst mogelijke
stem, »want nimmer is de mensch beleefder jegens zijn minderen
dan wanneer hij hunne diensten behoeft," voegt de menschkun-
dige satiricus erbij. Hij wordt binnengelaten, en — men begrijpt wat
er volgt: de uitgehongerde jager doet zich te goed aan de zuur-
kool met spek en \'t zwart brood. De kinderen staan hem zwij-
gend met open mond aan te staren, niet zonder reden beducht
dat de vreemdeling niets voor hen over zal laten. Menig huisbak-
ken moralist zou hier tot stichting en navolging van de jeugdige
lezers verteld hebben, hoe pleizierig die lieve brave-Hendrikjes dat
vonden, maar — nadat de hertog met zeer veel graagte eene groote
hoeveelheid zuur bier had gebruikt, een drank, geheel verschillend
van dien, waaraan zijne Doorluchtigheid gewoon was, riep hij we-
derom een zijner innemendste lachjes te hulp en hield zijn leeg
bord nogmaals zijne goedhartige gastvrouw voor. Dat was te veel
voor het gevoel van den oudsten jongen, die zijn oogen schier
uit het hoofd keek naar de heldendaden van den ridder. »Hij zal
-ocr page 22-
LEVENSSCHETS.
X
alles opeten," prevelde hij binnensmonds, en toen die droevige
waarheid hem nog duidelijker werd, barstte hij in tranen uit, ver-
liet snel de hut en ging in de schuur achter het huis, waar hij
het paard van den vreemdeling evenveel verwoesting zag aanrich-
ten in het voedsel buiten het huis als zijn meester het daar bin-
nen deed.
De hertog stijgt eindelijk weer te paard, en komt in zijn kasteel
terug. Den volgenden morgen, en nadat hij den geheelen nacht
van den heerlijken maaltijd gedroomd heeft, ontbiedt hij zijn opper-
kok, die «gelijk sinds onheuglijke tijden alle hóofdkokken der groo-
ten een Franschman is," en die, terwijl hij met waardigheid zijn
witte katoenen muts in de rechterhand houdt en de linker doet
rusten op het hecht van het mes, dat in zijn gordel hangt, eene
diepe buiging voor zijn heer maakt, welke tot model voor de be-
schaafdste edellieden van het hof zou hebben kunnen dienen. Tot
wanhoop van den Franschman wordt hem gelast, een maaltijd aan
te richten, die slechts uit eene enkele spijs moet bestaan — zuur-
kool met spek. De hertog wil zijn gasten verrassen en legt hem
dus geheimhouding op. — »Een Franschman breekt zijn woord
niet," geeft de opperkok tot antwoord, en aan de dartele pages,
die hem later in de keuken zijn geheim willen ontfutselen, ver-
klaart hij, «liever te willen sterven" dan zijne belofte ontrouw
worden.
Wat daar verder volgt, laat zich ongeveer raden, maar toch, de
origineele manier, waarop \'t verteld wordt, doet u voortlezen, al is
\'t maar een kindervertelsel. De met gespannen verwachting te ge-
moet geziene spijs komt op tafel, op een grooten schotel, door twee
dienaren gedragen en waarop het grootste zilveren deksel ligt, dat
de hofmeester had kunnen vinden. Maar de hertog en zijn gasten
hebben laat en veel ontbeten : tevergeefs trachten zij de onbekende
kost smakelijk te vinden. De hertog wordt woedend en.. . Bah !
met eene beweging van afkeer schuift hij zijn bord van zich. Bah I
herhalen alle gasten als zoovele echo\'s en schuiven hunne borden
weg. De fransche kok moet het ontgelden — de boerenvrouw moet
gehaald worden; die zal hem leeren koken. Zij komt, maakt het-
zelfde gerecht klaar, maar: »mij dunkt," zegt de hertog, die met
het air van een kenner geproefd heeft, »dat deze kool inderdaad
beter is dan de vorige, doch ... er ontbreekt nog iets aan, een
zekere geur, eene zekere saus." De gasten knikken elkaar toe,
en herhalen: »ja, er ontbreekt nog iets aan." »\'t Is waar," zegt
de boerin, »de beste saus van alle ontbreekt er aan, maar die kan
ik u onmogelijk geven." — »Dat dacht ik wel," roept de hertog.
— »Dat dachten wij wel," roepen de gasten, en op de vraag, waarin
die saus bestaat, antwoordt de vrouw: »Alleen in den eetlust en
den honger, die u gisteren kwelden." Een oogenblik van stilte
volgde, omdat de edellieden »niet wisten wat ze doen moesten en
-ocr page 23-
LEVENSSCHETS.
XI
daarom hun meester aankeken." Vroolijk lachende gaf deze de
vrouw gelijk, en toen de hovelingen dat hoorden, schaterden zij
nog luider dan hun heer. De vrouw krijgt twintig dukaten, de opper-
kok wordt in zijne bediening hersteld, de gasten buigen, en — de
geschiedenis is uit.
Ik heb mij het genoegen niet kunnen ontzeggen, eenige oogen-
blikken bij de analyse van deze eenvoudige kindervertelling stil te
staan; niet alleen omdat het de eerste schrede was op eene roemvol
afgelegde baan, maar omdat het kleine verhaal zelfs in zijn schijn-
baar onbeduidenden vorm reeds geheel in het kader van zijn wer-
ken valt. Men vindt er reeds echten humor, menschkundige op-
merkingen, satirieke toetsen en penseelstreken en levendige tafe-
reeltjes in overvloed in; — het is een Smits in den knop.
Een paar jaar later, in 1846, vinden wij in het Algemeen letter-
lievend maandschrift een stuk, getiteld »de Kalverstraat" en met
zijn naam onderteekend, waarin hij voor het eerst met de begin-
selen, die hij in zijn geheel volgend leven zou verkondigen, voor
het publiek optreedt. Als letterkundig voortbrengsel staat het vol-
strekt nog niet op de hoogte van zijn latere werken. De vorm is
zwak; aan de herhalingen, die er in voorkomen, en het min of
meer ongeregelde in de volgorde der redeneeringen herkent men
den beginner, die bij overvloed van gedachten nog niet bij machte
is, door eene juiste groepeering een degelijk aaneengesloten geheel
te vormen, en door geleidelijke overgangen het stroeve en stootende
te vermijden.
Maar het groote en ware denkbeeld, dat aan het geheele stuk
ten grondslag ligt — veredeling van den mensch door opwekking
van het gevoel voor het ware, het goede en het schoone — straalt
in eiken regel door, en de grootsche en verhevene roeping van de
kunst om de ontzaglijke kracht, waarover zij kan beschikken, tot
dat doel dienstbaar te maken, wordt er met zulke levendige kleuren
in geschilderd, dat men er geheel den geest in terugvindt, die al
zijn latere werken doortintelt. Het is als een programma, dat hij
zichzelven heeft voorgeschreven, een grondslag, waarop hij zijn
geheele leven zou blijven voortbouwen.
Hij ontmoet in de hoofdstad een oud vriend, dien hij sedert langen
tijd niet gezien had, en gaat met hem door de stad wandelen,
zooals zij dat vroeger dikwijls samen gedaan hadden. Die vriend,
die met de meeste juistheid door de wereld voor een zonderling
wordt gehouden, is iemand van zekeren leeftijd, »die tot hiertoe
zijn hoofd nooit voor een grooten heer (ik spreek niet van een groot
man) heeft gebogen, noch ooit een eerlijk mensch, hoe nederig zijn
stand ook was, onbegroet heeft laten voorbijgaan. Ook heeft hij
nooit eene onwaarheid gezegd — zelfs niet eens uit beleefdheid —
en wat nog veel erger is, hij heeft nooit de waarheid verborgen
gehouden. De zucht naar eer heeft hij nooit gekend, maar de eer-
-ocr page 24-
XII                                                     LEVENSSCHETS.
zucht om goed te doen, bezielt hem voortdurend; ook zijn goed
en groot, indien men van menschen spreekt, bij hem synoniemen.
Zijn godsdienst is hem eene behoefte en niet slechts een plicht,
en hij houdt ieder mensch voor goed, totdat hij van het tegendeel
overtuigd wordt — en dat wijl zijne menschenkennis door mensch-
lievendheid bestuurd wordt en hij liever het oog op de deugden
dan op de ondeugden zijner medeschepselen vestigt."
Met dien vriend — in wiens beeld ieder, die Lindo gekend heeft,
menigen trek zal herkennen, waarmede hij in later tijd zichzelven
zou hebben kunnen teekenen — gaat hij de Kalverstraat op en
neer, blijft hij overal staan kijken, naar de galanteriewinkels, naar
de mcubelmagazijnen, naar de boeken, platen en muziekstukken,
die overal zijn uitgestald. Hij maakt zijn vriend opmerkzaam op
de fraaie gravures, die de bewondering opwekken van de groepen,
die er zich voor verdringen, van »het tienjarig kind en den man
met dat grijze hoofd, en den werkman, en den notarisklerk, en wie
nog meer," en wijst hem op de allernieuwste werken, die tentoon-
gesteld zijn — de Mystères van alle Europeesche hoofdsteden, de
Wandelende Jood, Reizen van Alexandre Dumas, Novellen van Lady
Blessington, George Sand, Eulwer, Jules Janin, Paul de Koek, allen
schrijvers a la mode, alle te krijgen voor ecnige centen per deel;
hij maakt hem opmerkzaam op de operamuziek en de romances,
die en vogue zijn. Maar de vriend is ontstemd en ontevreden ;
hij uit zijn onwil in halve woorden en enkele sarcastische gezegden,
die klaarblijkelijk iets anders bedoelen dan ze uitdrukken. Einde-
lijk komt hij tot eene verklaring en laat aan zijne verontwaardiging
over de verderfelijke richting, die hij in dat alles opgemerkt heeft,
den vrijen teugel. Met scherpe striemen geeselt hij de voorstellingen
op de platen, die ze in de prentenmagazijnen hebben zien hangen
en die des te gevaarlijker zijn, naarmate ze met meer talent en
technische vaardigheid zijn uitgevoerd; de walglijke teksten van
zelfs hooggevierde opera\'s, de liedjes, of liever romances — want
liederen kent men niet meer — die in ieders mond zijn, liefelijke
melodieën misschien, maar, zoo men de woorden nagaat, meestal
onzin of hartstochtelijke klachten en rhapsodieèn bevattende, zeer
geschikt om de verbeelding onzer jonge dochters op te wekken,
en haar zedelijk gevoel in slaap te wiegen. En juist in muziek en
schilderkunst hindert hem dat gebrek aan zedelijk gevoel, omdat
beide zoo bijzonder geschikt zijn voor het volk, en er zooveel toe
konden bijdragen om goede en zedelijke gedachten en gevoelens
o]) te wekken. Verder komt hij op de ellendige vertalingen van
ellendige romans van schrijvers van alle volken, op de losbandige
werken van Paul de Koek, op de gevaarlijke schilderingen van
Sue, »den man die als philanthroop is opgestaan en die, om deugd
en ondeugd, waarheid en logen niet naakt aan het kiesche oog
van het volk voor te stellen, allen met zulke sterke modekleuren
-ocr page 25-
LEVENSSCHETS.
XIII
heeft uitgedost, dat men ze dikwijls niet meer herkennen kan; hij,
die niet aarzelt om tooneelen te ontdekken zoo afgrijselijk, dat men
er voor huiveren moet, en die daarbij de troostrijke verzekering
geeft, dat ze naar de natuur zijn geschetst."
Dat alles en nog veel meer wordt besproken, totdat eindelijk de
vriend tot de volgende slotsom komt :
»Een der grootste gebreken, die wij Hollanders hebben, is onze
pacifieke lijdzaamheid. Gij ziet, dat iets niet goed is, en gij weet
geen middel tot herstel en zit in zak en asch te treuren in plaats
van te "handelen. — Zie, wil ik u eens zeggen hoe die • walglijke
wansmaak in de verbasterde kunsten te verbeteren is ? Gij hebt
één waar woord gesproken hedenmorgen: wij, Nederlanders, zijn
geen onzedelijk volk van natuur, dat bewijst alles wat wij gezien
hebben — want van die lithographieën, opera\'s en boekwerken,
die wij aanschouwden, zijn er bitter weinig, die door Hollanders
in de wereld zijn gestuurd — en ofschoon hier overgeplant, blijven
ze aan het karakter van ons volk vreemd. — Maar wij, goede
Hollanders, zijn lui, lui dat men er bang voor wordt; het kost ons
bijna te veel moeite om voor-ons zelven te denken. Zie, daar
vindt het Fransche, Hoogduitsche of Engelsche publiek dit of dat
werk amusant —■ en wij zijn niet zelfstandig genoeg om onze deu-
ren voor den geparfumeerden vreemdeling te sluiten, en het beval-
lige uiterlijk doet het leelijke van zijn karakter vergeten — ja, nog
meer, hij maakt opgang, en de stijve Hollander wil op dezelfde
wijze als de buigzame Franschman schitteren; dat gelukt echter
niet — en, hij geeft het op. Evenwel zoude hij toch kunnen schit-
teren op zijne eigene wijze, indien hij maar wilde, en waarlijk het
ontbreekt ons evenmin als onze buren aan genieën. Maar laat ons
zelfstandig zijn, ons niet der deugd schamen, omdat het mode is
de ondeugd te huldigen, en niet aarzelen om zedelijk te zijn, omdat
de onzedelijkheid ons omgeeft. Laat ieder echt Nederlandsen schrijver
telkens voordat hij zijne pen opneemt, diep beseffen, dat hij een
heiligen plicht heeft te vervullen. Hij trede op voor zijne mede-
menschen niet met de hoop om alleen te onderhouden, neen, maar
met het heilig voornemen om te verbeteren, en hij zal de pen ver
van zich werpen, die ooit eene onzedelijke zinspreuk heeft opge-
teekend. — Dat de schilder ook begrijpe en steeds denke, dat de
stukken, die zijn penseel levert,, onder kinderen komen, misschien
onder zijne eigene kinderen, die later het werk huns vaders af-
keuren of bewonderen, zegenen of vloeken zullen. — Laat de toon-
kunstenaar zijne lier stemmen om de deugd te verheerlijken, in
plaats van de ondeugd te vieren, en zoet en troostrijk zullen zijne
melodieën hem in de laatste uren zijns levens omzweven.
«Geloof echter niet, dat dit alles het werk van één dag kan zijn
— neen, hetgeen wij zaaien, zullen eerst latere geslachten inoogsten;
slechts langzaam kunnen ingewortelde kwalen uitgeroeid worden.
-ocr page 26-
XIV                                                    LEVENSSCHETS.
Een enkel man kan dit ook niet; daartoe behoort het machtige
eensgezinde streven van velen. Niemand achte zich te gering om
weinig bij te dragen, niemand te groot om met den geringen mede
te werken; en vroeg of laat zal het edele streven heerlijk gekroond
worden. Het volk laat zich gemakkelijk leiden. Er heersche slechts
een zuivere, zedelijke smaak onder de beschaafde kringen, dan zal
ook de groote menigte aan zedelijke voorstellingen genoegen nemen;
dan eerst zal zich het volkskarakter op zijne eigene voordeeligste
wijze ontwikkelen."
Ik geloof niet, dat ik te veel gezegd heb, toen ik hierboven op-
merkte, dat in dit stuk reeds het programma lag opgesloten, dat
Lindo later als oude heer Smits heeft trachten te verwezenlijken. Het
vereenigen van het goede met het schoone was zijn ideaal. Wel
is waar, was voor hem het eigenlijke domein der kunst het schoone
en niet het nuttige of goede; van bepaalde tendenz-kunst was hij
afkeerig; maar, wanneer hij alzoo volstrekt niet stond naast hen,
die de waarde der kunst alleen erkennen in zooverre zij eene diena-
res is van de moraal, en hij haar het recht niet wilde laten ontne-
men om vrij en onafhankelijk zonder eenig utiliteitsbeginsel op te
treden, was het hem een gruwel wanneer hij de kunst verlagen
zag tot eene slavin in dienst van het onzedelijke en het onware.
Wat hij van ieder echt Nederlandsch schrijver eischte, dat hij tel-
kens, voordat hij zijne pen opnam, diep mocht beseffen, dat hij een
heiligen plicht had te vervullen, dat heeft ook zijn eigen werk be-
heerscht. Gevoel voor het schoone en het besef van den machti-
gen invloed daarvan op de veredeling van het gemoed, was een
van de sterkst sprekende trekken in zijn karakter, en waar hij kon,
trachtte hij dat gevoel, vooral ook onder de volksklasse, te ver-
spreiden.
Onwillekeurig dringt zich hier aan mijn geest de herinnering op
aan het deel, dat hij in het laatste jaar van zijn leven genomen
heeft aan de werkzaamheden van de Floralia, de bekende vereeni-
ging, die aan den werkenden stand bloemstekken uitdeelt en later
de beste der daarvan gekweekte planten bekroont. Dat was juist
dat geheel in Lindo\'s geest viel. Bij de eerste bekroning was hem,
als lid van het bestuur, de taak opgedragen om te dier gelegen-
heid eene toespraak te houden, en het hartelijke diep gevoelde
woord, dat hij toen tot die schaar van eenvoudige werklieden sprak,
is het laatste wat hij voor het publiek heeft geschreven. Ik heb de
vluchtige schets, die hij daarvan ontwierp, hier naast het stuk,
waarvan ik zoo even sprak, voor mij liggen, en treffend is het ver-
band tusschen die beide geschriften, zoo na aan elkander verwant
wat de gedachte, zoo ver uiteenliggend, wat den tijd van hun ont-
staan betreft.
Nadat hij als het orgaan van het bestuur der jeugdige Vereeni-
.ging al bij dergelijke feesten toepasselijke toespraken tot het pu-
-ocr page 27-
LEVENSSCHETS.
XV
bliek, tot de jury, tot de beschermers en begunstigers enz. heeft
gehouden, wendt hij zich tot de bekroonden en brengt hun een
hartelijken gelukwensch toe, en langzamerhand wordt zijn taal war-
mer en bezielder dan bij het voorafgaande, meer officieele gedeelte
zijner rede.
»De planten", zoo spreekt hij hen onder andere toe, »door u
met zooveel zorg gekweekt, leveren niet slechts bloemen, maar
voor u ook werkelijke vruchten op — in den vorm der prijzen,
welke nu uitgereikt zullen worden. Ze zijn wèl verdiend, daarvan
zijn wij overtuigd, en zullen strekken, naar wij vertrouwen, tot eene
eervolle herinnering aan dit uur en tot levendige aanmoediging
voor het vervolg. Maar vergeet niet, als gij ze uit onze handen
ontvangen hebt, dat de kostbaarste belooning voor uwe zorgen
in uw eigen hart moet gezocht en gevonden worden. Gij hebt
gezien, hoe de zwakke plant langzamerhand zich ontwikkelt en groeit,
en toeneemt aan kracht en schoonheid, en eindelijk heerlijk bloeit
en kostelijke geuren verspreidt.
»Gelooft mij — op onstoffelijk gebied neemt men dezelfde ver-
schijnselen waar en laat de bloem op onze vensterbank ons daaraan
herinneren, dat in de diepte van elk gemoed de kiemen van de
liefde tot het schoone en het goede sluimeren en alleen wat zorgvul-
dige aankweeking eischen om ons en onze kinderen op den duur
de kostbaarste bloemen en vruchten aan te bieden, welke op deze
aarde te plukken zijn.
»Gij gevoelt het, inzenders, die ditmaal niet bekroond zijn, dat dit
ook u geldt. Ik ben overtuigd, dat gij met ons inziet, dat naar
recht en billijkheid geoordeeld is; — dat niet allen in gelijke mate
door warme zonnestralen en weldadige dauwdruppels begunstigd
kunnen worden. Als de kille tocht onze bloemen, die wij zoo zorg-
vuldig kweekten, doodde, — dan prijzen wij onzen buurman geluk-
kig, die daartegen beschermd was. Als de zonnestraal, die hem
verkwikte, ons aan de noordzijde van den muur niet bereikte —
welaan — hij was gelukkiger dan wij, maar niet beter wellicht, —
en wij verheugen ons in zijn voorspoed - en als onzer beide
woningen even gunstig gelegen waren, en zijn bloemen bloeiden
en de onze kwijnden, zonder dat wij begrepen waarom — dan
berusten wij in ons lot; wij nemen ons voor niet te verflauwen in
onze zorgen, en wij drukken onzen buurman hartelijk de hand, en
wenschen hem oprecht geluk met zijn voorspoed, —• en hopen voor
ons op een beteren uitslag den volgenden keer."
Tusschen de bespiegelingen in de Kalverstraat en die toespraak
in de Floralia, tusschen zijn eerste en zijn laatste woord tot het
nederlandsche publiek, liggen dertig jaren van onafgebroken arbeid
aan hetzelfde doel, liggen eene reeks van geschriften, die alle zon-
der uitzondering denzelfden geest ademen.
-ocr page 28-
XVI
LEVENSSCHETS.
Na het jaar 1846 leverde Lindo, hoewel slechts spaarzaam, hier
en daar artikelen in tijdschriften, hetzij met zijn initialen M. P.L.,
hetzij met zijn naam onderteekend. Ze zijn deels van actueelen
aard, als bijv. zijne AVenken voor landverhuizers" in den 8sten
jaargang van de Volksbode opgenomen, deels van historischen
aard, als zijne »studie over Jacoba, hertogin van Gulik, Kleef en
Berg," in het Algemeen letterlievend maandschrift van
1847, °f we\' begon zijn satirieke geest zich te oefenen in stukken
als de »Brief van een zeer beschaafden aap aan zijne beminde in
Noord-Amerika" in den jaargang 1849 van hetzelfde tijdschrift.
Het duurde evenwel tot het jaar 1851 eer Lindo onder den later
zoo gevierden naam van de Oude Heer Smits optrad, en wel het
allereerst in de Arnhemse h e Courant, bij gelegenheid van
eene polemiek tegen den Nede rlander, het orgaan in die
dagen van de antirevolutionaire partij en haar talentvollen aan-
voerder Groen van Prinsterer. Die stukken, slechts weinig in getal,
in den vorm van brieven, en die geheel en al den vrijzinnigen
geest ademen, die hem altijd bezielde, hebben te veel van hunne
actualiteit verloren en betreffen te veel enkele feiten van die dagen
om ze in zijne kompleete werken op te nemen. Zeer spoe-
dig ook verliet hij dit terrein, dat te eng was voor zijn ruimen
blik, en wanneer totnutoe zijne richting nog onjuist afgebakend,
zijn doel nog niet volkomen helder, zijne schreden min of meer
weifelend waren geweest, nu zette hij met vasten tred den voet op
den weg, waarop hij zelf gevoelde dat zijne toekomstige bestemming
als schrijver gelegen was. Hij was nu twee en dertig jaren, dus
in de volle kracht van den mannelijken leeftijd, gerijpt in de leer-
school der wereld, rijk aan ondervinding, bewust van zijne kracht
en met een warm hart voor al wat edel was en schoon. Ach-
tereenvolgens leverde hij toen die beschouwingen over maatschap-
pelijke toestanden, welke, eerst als mengelwerk in de Arnhem-
sche Courant van 1851 en 1852 opgenomen, later onder den
titel van «Brieven en Uitboezemingen van den Ouden
Heer Smits", in éen deeltje vereenigd werden met het pseudo-
portret en de handteekening van den satirieken, doch goedhartigen
en jovialen Amsterdamschen tabakshandelaar, die nog geruimen
tijd zijn incognito wist te bewaren.
In 1853 verschenen zijne «Losse Schetsen in en om
Parijs," waaraan wij, hoewel ze niet onder den pseudoniem van
den Ouden Heer Smits werden uitgegeven, toch eene plaats meen-
den te moeten verleenen onder diens kompleete werken.
Ware het een gewone reisbeschrijving geweest, dan had ze wel-
licht achterwege kunnen blijven, hoewel ze, zelfs als zoodanig, nog
in den laatsten tijd door menig bezoeker van Parijs als een voor-
treffelijke leiddraad gebruikt werd, maar die Schetsen zijn
veel meer dan dat en behelzen zoovele scherpzinnige beschou-
(
-ocr page 29-
LEVENSSCHETS.                                                       XVII
■wingen over kunst en literatuur, zoovele geestige bladzijden, zoo-
vele blijken van fijne opmerkingsgave en onafhankelijk oordeel,
en in de kleine novelle aan het slot zulk eene uitstekende proeve
van zijn talent om te vertellen, dat zij de plaats, welke zij in zijn
werken innemen, ten volle verdienen.
In 1854 trad hij weder geheel op zijn eigenaardig terrein in de
»Afdrukken van indrukken" die wij korten tijd na onze ken-
nismaking in het licht gaven, en waarvan het deel, dat ik er aan
toebracht, zijn oorsprong geheel aan zijn opwekkenden aandrang
te danken had. De »Nieuwjaarswensch" en «Familie van
ons" volgden, en eindelijk verscheen op den isten Januari 1855
het eerste nummer van »den Nederlandschen Spectator,
weekblad van den Ouden Heer Smits."
Wat hij met die uitgave bedoelde, drukte hij in weinige woorden
in het korte voorbericht uit: »De oude heer Smits", zoo zegt hij
onder andere, »is eerzuchtig geworden, hij bekent het ronduit:
hij zou gaarne, zoo ver dit in zijn vermogen ligt, voor de ne-
gentiende eeuw een blad stichten, dat op een bescheiden afstand
de voetstappen van Van Effen\'s Spectator volgde," — en verder:
»de tijd der »vertoogen" is voorbij. De spoorwegen en de elec-
trische telegraaf hebben eene versnelde communicatie en eene
versnelde denkwijze tegelijk in het leven geroepen. Wij willen wel
lachen, maar wij moeten dat dadelijk en ongezocht kunnen doen;
wij willen wel, dat men ons eene zedeles, evenals een schitterend
glas champagne, op het dessert aanbiede, maar onze magen zijn
niet meer bestand tegen een hoofdschotel, »une pièce de rési-
stance" met eene zedelijke saus overgoten, die drie dagen ach-
tereen op tafel gezet wordt."
Brieven en uitboezemingen van denzelfden aard als de reeds door
hem uitgegevene , zouden in dit blad eene plaats vinden; zonder
schroom zou hij over alles wat voorkwam al lachende de waarheid
zeggen, en zich niet ontzien om maatschappelijke dwaasheden van
den deftigsten aard aan te vallen en bespottelijk te maken; wat
wezenlijk eerbiedwaardig is, zou daarentegen, zelfs in de meest be-
scheidene en onaanzienlijke gestalte, steeds in alle opzichten geëer-
biedigd worden.
Aan dit programma is hij getrouw gebleven:de Nederland-
sche Spectator, die later door samensmelting met den Kun st-
en letterbode en den Tij dstroom van lieverlede een
ander, meer critisch en wetenschappelijk karakter heeft gekre-
gen, heeft gedurende de vier jaren, dat Lindo het blad niet
slechts redigeerde, maar het grootendeels zelf schreef, geheel be-
antwoord aan de verwachting, die de oprichting had opgewekt. In
de talrijke bijdragen, die hij er aan leverde — de verschillende
jaargangen bevatten meer dan tweehonderd grootere en kleinere
stukken van zijne hand — heeft hij zich eene onvergankelijke ge-
OUDE HEER SMITS I.                  £                                                                     2
-ocr page 30-
XVIII
LEVENSSCHETS.
denkzuil opgericht, maar vooral heeft hij zich doen kennen in
zijn geheele wezen, in zijne beminnelijke en karakteristieke per-
soonlijkheid.
Wanneer die stukken enkel hadden getuigd van zijne diepe men-
schenkennis en van de zeldzame scherpte van zijn blik, dan voor-
zeker hadden die eigenschappen de bewondering voor zijn veelzijdige
ontwikkeling, de waardeering van zijn talent opgewekt ; maar de
algemeene sympathie, die hem ten deel viel, had hij voornamelijk
daaraan te danken, dat die menschenkennis gepaard ging met eene
natuurlijke goedhartigheid, dat in dien scherpen blik ook tevens de
heldere stralen weerkaatsten van de ware humaniteit, die in de
diepte van zijn gemoed woonde. Het gezegde van Jean Paul, »dat
slechts hij over de menschen spotten mag, die hen van ganscher
harte bemint," was zijn vrijbrief. De Oude heer Smits was, in
weerwil van de zweepslagen, die hij soms met bijtenden spot mee-
doogenloos rechts en links uitdeelde, toch geen pessimist. Aan
de traditioneele verdorvenheid van het menschdom geloofde hij
niet; hij was veeleer overtuigd, dat de groote meerderheid het met
haar taak in dit ondermaansche zoo kwaad niet meende, maar
die taak in de onderdeden maar al te vaak dwaas uitvoerde ; en
op die onderdeden had hij vooral het oog gevestigd. Hij was een
moralist in de volle beteekenis van het woord, doch geen moralist,
die, hetzij dan uit een philantropisch of uit een misanthropisch be-
ginsel, de breede heirwegen van het goed en het kwaad met aan-
prijzende of afschrikkende zedespreuken plaveide, malr die liever
de bloemperken langs het levenspad der menschheid van onkruid
zocht vrij te houden. Zelf zoo vrij van vooroordeelen als het met
de menschelijke natuur bestaanbaar is, liet hij zich de oogen niet
blinden door uiterlijken glans. Waar de schijngeleerdheid of de
schijnvroomheid zich met groote woorden of zalvende frazen zocht
te doen gelden; — waar de onbeduidendheid zich hulde in de
mantelplooien van gewichtige voornaamheid ; - - waar een smaak-
loos voortbrengsel zich door eene dikke laag van blinkend vernis
tot een kunststuk meende te verheffen, daar zag hij door de uiter-
lijke omhulsels henen als door helder glas, en sloeg ze met zijne
machtige vuist te gruizel dat de scherven rinkelend in het rond
spatten.
Van al wat laag en onedel was, had hij een diepen afschuw;
voor het ungentlemanlike eene ware minachting; het sno-
bisme — of het ploertige, zooals hij het noemde — bespotte en
geeselde hij onbarmhartig en vervolgde het, waar hij het ook mocht
aantreffen, tot in zijne diepste schuilhoeken. Dit laatste vooral is
de voornaamste karaktertrek, de eigenaardige stempel van hetgeen
hij als Oude heer Smits geschreven heeft. Hij schoot zijn pijlen
meer af tegen het dwaze dan tegen het slechte; meer satiricus dan
zedepreeker, ijverde hij meer tegen de gebreken, waarover ge-
-ocr page 31-
LEVENSSCHETS.
XIX
lachen, dan tegen die, waarover geweeklaagd moest worden ; ge-
leende schitterende veeren trokken zijn spotzieken geest meer aan dan
een natuurlijk leelijk pluimage, dat hij dan ook liefst links liet liggen.
Dat Lindo humorist was in de zuiverste beteekenis van het woord
volgt als vanzelf uit hetgeen wij hier van hem neerschreven. In
het weergeven van de menschelijke natuur met hare mengeling van
goed en kwaad is hij een onovertroffen meester ; maar waar hij
hekelt verlaat hem zijne zachtmoedigheid nimmer, en meer dan
iemand bezat hij het geheim om zijnen lezers een glimlach met
eene traan te ontlokken. Wie zich daarvan overtuigen wil, leze
zijne roerende »beden om hulp," die niet alleen als onverganke-
lijke getuigen van zijne hulpvaardigheid, maar ook als proeven van
den zuiversten humor mogen gelden. Vooral »eene vreemde be-
hoefte" en het daarop volgende »de staart van de koe" zijn in dit
genre juweeltjes van het zuiverste water, die naar mijne overtui-
ging door geen andere in onze taal overtroffen worden. Ik heb dan
ook gemeend, deze «beden om hulp", die op zeer uiteenloopende
tijden geschreven werden, bijeen te moeten voegen, omdat zij wel-
licht van al wat hij geschreven heeft, den besten blik gunnen in
zijn gemoed en tevens een bewijs leveren van zijn meesterschap over
vorm en stijl.
Dat laatste trouwens blijkt nagenoeg uit elke bladzijde van zijn
werken. Merkwaardig is het om na te gaan, over welk eene rijke
verscheidenheid van vormen hij te beschikken had, hoe hij ze beur-
telings met hetzelfde gemak hanteert, hoe hij zijn stijl weet te plooi-
en, zonder ooit die eigenaardigheid te verliezen, waardoor zijne
stukken uit die van honderden onmiddellijk te herkennen zijn. Wan-
neer men een bewijs zou willen aanvoeren voor de stelling dat de
stijl de mensch is, dan zou men \'t wellicht nergens beter kunnen
vinden dan bij hem. Geheel zooals hij was in zijn denken en han-
delen, gaf hij zich ook in zijn geschriften. Met dezelfde losheid en
ongedwongenheid, waarmede hij zich bewoog te midden van alle
soorten van menschen en in de meest verschillende toestanden,
voegt zich zijn stijl naar de vele onderwerpen , die hij behandelt.
Even wars als hij zelf was van alle gemaakte deftigheid, is er ook
in zijn stijl geen zweem van pedantisme of stijve vormelijkheid te
vinden. Daarbij was hij een schilder met de pen, en bij zijne
groote voorliefde voor plastische kunst is het verklaarbaar, dat in
hetgeen hij schreef een aantal tafereeltjes voorkomen, die aan de
teekenstift eene onuitputtelijke stof voor illustratiën zouden ople-
veren.
De groote gemakkelijkheid van werken en de rijkdom van stof, dien
hij zichzelven bewust was te bezitten, hebben hem het zelfvertrouwen
gegeven, dat een volstrekt vereischte was om de uitgave van een tijd-
schrift als de Nederlandsche Spectator te ondernemen, waar-
van de inhoud vier jaren lang voor het grootste gedeelte voor zijne
-ocr page 32-
XX                                                      LEVENSSCHETS.
rekening kwam, waarbij hij ten minste — zooals de ondervinding ook
leerde — nooit op vaste medewerking rekenen kon. Wie hem in die da-
gen, den glanstijd van ■ zijn litterarisch leven, gekend hebben, herinne-
ren zich nog met verbazing, welke werkkracht er toen in hem woonde.
Zijne lessen aan de Militaire Akademie in Engelsche taal en let-
terkunde, geschiedenis en aardrijkskunde vorderden natuurlijk zeer
veel tijd ; voor vertalingen uit het Engelsch, het nazien van druk-
proeven, moest menig uur worden afgezonderd, zoo ook voor pri
vaatlessen aan een paar jongelieden, die hij, om in de toenemende
uitgaven voor zijn vermeerderend gezin te voorzien, in zijn huis had
opgenomen. Waar een gezellige kring zijner vrienden bijeen was, ont-
brak hij zelden of nooit; in de litteratuur van den dag bleef hij
op de hoogte, en te midden van dat alle?, waarvan de helft vol-
doende zou zijn om aan het leven van een gewoon mensch de
noodige bezigheid te geven, schreef hij die levendige, pittige schetsen,
welke den hoofdinhoud van de vier eerste jaargangen desSpectators
uitmaken, en elke week met onverflauwde belangstelling door dui-
zenden en tienduizenden lezers werden tegemoet gezien.
De Woensdagmorgen, de eenige, dien hij er voor kon afzonde-
ren, was voor zijn Spectator bestemd; dan sloot hij zich in zijne
kamer op en was voor niemand te spreken; — dan ging hij, zooals
hij het noemde, zitten »smitsen". Om een onderwerp was hij ei-
genlijk nooit verlegen en met eene benijdenswaardige kalmte kon
hij zich neerzetten voor een vel wit papier, zonder er ooit aan te
twijfelen, dat de ingeving komen zou als hij haar noodig had. Wan-
neer hij zijn hoofddenkbeeld eenmaal had gevat, bekommerde hij
zich nooit om de détails, die hij bij de bewerking zou noodig
hebben ; zijn sterk geheugen bracht hem die van alle kanten uit
zijne rijke levensondervinding aan, of zijn levendig vernuft, zijn
altijd opgewekte humor leverden hem gaandeweg al de toetsen, die
hij noodig had. Meermalen heeft hij het mij verzekerd, dat hij
bij het schrijven van zijn eersten regel bijna nooit wist wat hij in
dén tweeden zou doen volgen, en hetgeen hij eens schertsende m
eene noot van zijne »Clementine" schreef: »hoe menigmaal heeft
men mij niet gevraagd of Willem Bleeker of LanghorstClementine
krijgen zal ? Juist alsof ik in de toekomst kon zien en het zelf wist,"
— dat was zeer dikwijls de letterlijke waarheid.
Voor de korte schetsen, de Smitsen, zooals ze in zijn vrienden-
kring langzamerhand genoemd werden, was die ex-tempore-bewer-
king geen bezwaar: denkbeeld en vorm ontstonden als het ware
gelijktijdig. Voor die van grooteren omvang evenwel, waarbij van
den beginne af het geheel moet worden overzien en in groote trek-
ken vastgesteld, wanneer de evenredigheid der deelen, die bij een
kunstwerk een vereischte is, zal bewaard blijven, is die wijze van
behandeling stellig eene zeer gebrekkige. Daaraan mag het dan
ook wel toe te schrijven zijn, dat Lindo nooit een werk van grooten
-ocr page 33-
LEVENSSCHETS                                                    XXI
omvang heeft tot stand gebracht, en dat stukken, als »een roman
in drie dee.len," die hij in 1852 in de Arnhemsche Courant
begon, »de Champignons op reis," de «geschiedenis van een gen-
tleman," die alle voor eene breedere behandeling waren opgezet,
slechts fragmenten gebleven zijn. Het schrijven van een grooten
roman uit het maatschappelijk leven, waarin hij zijne persoonlijke
herinneringen en ervaringen zou kunnen samenweven met vrije
voortbrengselen zijner fantaisie, was een ideaal, dat hij eigenlijk
altijd heeft gekoesterd, en waarvan hij mij zelfs nog gesproken heeft
in de laatste dagen van zijn leven, toen hij nog hoopte eene toe-
komst voor zich te hebben.
Behalve in den Nederlandschen Spectator schreef hij
grootendeels ook als Oude heer Smits nog eene menigte stukken,
die elders zijn opgenomen, als in den Tijdspiegel, het Neder-
landsch magazijn, het Jaarboekje voor de koninklijke
militaire akademie, de Aurora, de Castalia enz., die ook
in zijne kompleete werken hunne plaats vinden. Om tenslotte
het beeld te voltooien, dat men zich uit het bovenstaande van zijne
onvermoeide werkzaamheid zal hebben kunnen vormen, zou men nog
den letterkundigen arbeid moeten herdenken, door Lindo op ander
gebied volbracht. Behalve zijne oorspronkelijke werken, als de
boven reeds vermelde Macbeth, eene beknopte Engelsche
Spraakkunst, de Opkomst en ontwikkeling van het En-
gelsche volk en zijne geschiedenis tot op onzen tijd
geschetst, verscheidene belangrijke bijdragen in het Engelsche
Athenaeum, en in het Frase r\'s magazine over Nederlandsche
toestanden en litteratuur, leverde hij vele meesterlijke vertalingen
uit het Engelsch, waaronder wij alleen die van Thackeray\'s
Yellowplush papers, Bulwers Caxtons, Gist, Tweejaar
geleden, maar vooral die van den Tristram Shandy willen
noemen, vertalingen die onoverkomelijke moeielijkheden opleveren
aan ieder, die niet zooals hij de beide talen zoo volmaakt mees-
ter was.
En hiermede breng ik de taak ten einde, die ik op mij had ge-
nomen. Waarschijnlijk had een ander ze beter kunnen vervullen
— ik kon het niet. Ik heb mij moeten en ook willen bepalen tot
het schetsen van den genialen schrijver, die zich in ons land eene
populariteit heeft weten te verwerven, waarin zich slechts weinig
geboren Nederlanders bij hun leven hebben mogen verheugen. En
telkens als onder het schrijven van deze regelen het beeld voor mij op-
rees van den onvergetelijken vriend, zooals hij zich aan mij en aan velen,
die zijn vrienden waren, gedurende zijn leven heeft leerenkennen,
dan moest ik mij zelven bedwingen om niet het volle licht te la-
ten vallen op de uitstekende hoedanigheden van zijn gemoed, op
zijn onkreukbaar plichtsgevoel, zijn reinen levenswandel, zijne nooit
-ocr page 34-
XXII                                                    LEVENSSCHETS.
falende dienstvaardigheid, en vooral ook op den krachtigen steun,
dien hij geweest is voor menig ontluikend talent, voor menig jeugdig
schrijver, dien hij met raad en daad bijstond en waaraan menig
voortbrengsel, dat onze letterkunde tot sieraad verstrekt, zijn ont-
staan te danken heeft gehad. Ik heb dat alles achterwege moeten
laten, en bovendien, men zou het, wellicht met recht, mogen be-
twijfelen of vrienden , zooals wij het waren, elkander onpartijdig
kunnen beoordeelen. En daarom geloof ik niet beter te kunnen
doen, dan te besluiten met de volgende aandoenlijke hartelijke
regelen, door een zijner jongere vrienden weinige dagen na zijn
dood geschreven:
»Toen men mij vertelde, dat onze Lindo gestorven was, had ik
een gevoel alsof men mij pijn deed; bijna nam ik het kwalijk, dat
het mij zonder inleiding of voorbereiding werd meegedeeld. Wij
weten allen, dat er eenmaal een tijd van heengaan voor ons zal
aanbreken; het staat niet aan ons te beoordeelen, wanneer die tijd
gekomen is; maar.... dat het nu reeds zijn tijd was___ het schijnt
mij zoo vroeg, en hoe meer ik er over denk, hoe droeviger ik
word in mijn binnenste.
Nu en dan kwam ik hem op straat tegen; gewoonlijk had hij
haast, want hij was zeer werkzaam en hij had het zeer druk met
nuttige bezigheden. Toch liep ik hem niet gaarne voorbij zonder
minstens eventjes zijn trouwe vriendenhand in de mijne te drukken
en een enkel woord met hem te wisselen. Op zijne altijd vriende-
lijke uitnoodiging liep ik een eind met hem mede; in zijne nabijheid
vergat ik, dat het stormde of regende; was ik somber, ik verliet
hem in tevreden en opgeruimde stemming.
Als ik hem raad wilde vragen, zocht ik hem aan zijn huis. Dik-
wijls was hij op inspectiereizen, maar nooit kwam hij terug of hij
zond mij dadelijk een briefje, eigenaardig van schrift en inhoud,
waarbij hij mij welwillend een uur opgaf, om mij te woord te staan.
Hij ontving mij dan altijd even hartelijk en voorkomend, om-
ringd van stapels papieren en rapporten, en verontschuldigde zich
over zijne onvermijdelijke drukte, zonder er zich ooit over te be-
klagen.
Eens las ik hem iets voor van ernstigen aard ; hij luisterde aan-
dachtig zonder mij eene enkele maal in de rede te vallen. Toen
ik gedaan had, keek ik naar hem op ; hij zei niets, maar zijn vrien-
delijke, geestige oogen stonden vol tranen. »Ik geloof, dat het goed
is," zei ik en zijn antwoord luidde nederig: »ik weet niet of het
goed is, maar ik vind het mooi." Die weinige woorden, met zijn
beminnelijk tintje Engelsch accent gesproken, klinken mij nog als
muziek in de ooren. Mijn werk werd streng gecritiseerd; hij leed
met mij mede en bood mij edelmoedig aan een lans voor mij te
breken. Uit vrees voor een wederwoord sloeg ik zijn aanbod af,
maar in mijn hart bleef ik hem dankbaar.
-ocr page 35-
XXIII
LEVENSSCHETS.
Een ander maal zond ik, gesteund door zijn bemoedigend oor-
deel, een pennevrucht de wereld in. Ongedacht was het succes
en meer dan ik zelf was hij verheugd, hartelijker dan van iemand
op de wereld was zijn handdruk en ongemeen vriendelijk was de
blik van zijn donkere oogen, toen hij mij gelukwenschte. Zonder
het mij vooraf te zeggen, was hij naar eene andere stad gereisd
(hij, die zoo ongaarne zijn huiselijken kring verliet) om mij te hoo-
ren, en in de volle zaal had hij mij weten te vinden om mij het
eerst van allen zijne deelneming in mijn geluk te betuigen.
Morgen wordt hij begraven.
Morgen zullen wij, zijn vrienden, zijn leerlingen, zijn vereerders,
zijn graf geopend zien en hem ter ruste zien dragen.
Aan stille tranen, aan welgemeende afscheidsgroeten zal het daar
niet ontbreken en menig onzer zal den doodenakker verlaten met
een ongekend gevoel van leegte en de ziel vervuld met weemoed
en rouw.
Hoe gaarne zou ik een woord van hulde hem ter eere spreken
bij zijne geopende groeve ; maar daartoe behooren sterker zenuwen
dan de mijne. Trouwens, ieder ander zal het beter doen.
Toch was het mij eene behoefte hem in korte trekken te her-
denken ; ik ben hem veel verschuldigd, meer dan hijzelf ooit heeft
willen erkennen.
Want voor hen, die weifelden, was hij een zedelijke steun, grooter
dan hij zichzelf bewust was, een raadsman fijn van oordeel en op-
merkingsgave, een criticus in den meest beschaafden en bemin-
nelijken vorm."
-ocr page 36-
-ocr page 37-
BBIEVEK" EN UITBOEZEMINGEN.
-ocr page 38-
-ocr page 39-
VOORREDE VAN DEN EERSTEN DRUK.
Daar ik eigenlijk niets meer te zeggen heb, zet ik mij neder omr
— more majorum, — de voorrede van mijn boekje te schrijven.
Ik wil hiermede echter niet gezegd hebben, dat het een algemeen
gebruik is, om in eene voorrede niets te zeggen; — ik wilde alleen
te kennen geven, dat het een »algemeen aangenomen" iets is, eene
voorrede te schrijven, — of men er wat in te vertellen heeft of
niet, — en men zal mij moeten gelijk geven, als ik beweer, dat
een boekdeel, zonder voorrede in de wereld gezonden, er haast
even gek uitziet als een mensch, die zonder hoed op het hoofd
uit wandelen gaat.
Alles wat ik voor het oogenblik verkoos mede te deelen, heb ik
in mijn boek zelf verteld; dus zou ik eigenlijk nu verlegen moeten
wezen met het opstellen dezer voorrede; zulks is echter volstrekt
niet het geval. Ik zou, bij voorbeeld, over den aard en de strek-
king van mijn werk, ik zou over andere briefschrijvers kunnen re-
deneeren, — van den klassieken Cicero, tot aan madame De
Sevigné en de correspondenten in de bus van »de Tijdspiegel;\'
t- ik zou ook nederig excuus kunnen maken, dat ik het waagde
»deze geringe lettervrucht, enz." in de wereld te zenden, of van
»het vereerend verzoek van eenige letterkundige vrienden en be-
voegde beoordeelaren gewagen, die mij aangemoedigd hadden,
enz." Ik zou vooral eene aandoenlijke aanspraak kunnen richten
-ocr page 40-
28                                                           VOORREDE.
aan de heeren recensenten, — of honderderlei andere dingen vin-
den, waarmede de voorrede te vullen. —
Van dit alles verkies ik niets te doen; ik zal noch over Cicero,
noch over madame De Sevigné redeneeren, omdat ik sedert mijne
jeugd de brieven dezer beroemde menschen niet gelezen heb, en
niet meer precies weet, wat er in staat. Ik verontschuldig de uit-
gave van dit boekje niet, omdat ik ook niemand dwingen kan het
te lezen, — en de uitgave eene »zaak\'\' is, die alleen mij en den
Uitgever aangaat; — van het »vereerend verzoek van mijne let-
terkundige vrienden" kan ik, zonder eene onwaarheid te vertellen,
niet spreken, — en de heeren recensenten zijn te hardvochtig om
zich door eene captatio b enevolentiae te laten misleiden.
Van den aard en de strekking mijner brieven zal ik niets zeggen,
omdat hij, die ze leest, beide dadelijk ontdekken zal, — en hij,
die ze niet leest, heeft er niet mede te maken.
Ik moet echter gul bekennen, dat mijn boek de volgende grove
gebreken bezit; men zal er noch staatkundige, noch theologische,
noch persoonlijke hatelijkheden in vinden, en het is gedeeltelijk
reeds in druk verschenen. Namelijk op de volgende wijze: als mijn
kantoorwerk afgeloopen was, ging ik soms zitten en schreef brie-
ven voor het mengelwerk van de Arnhemsche Courant; die brieven
werden opgenomen en zelfs gelezen, — soms zeer veel gelezen.
Dat deed mij genoegen, — en ik begon bij de brieven soms uit-
boezemingen te voegen.
Eindelijk was ik ontboezemd en uitgeschreven. Het is eene ver-
nederende bekentenis ; maar zoo was het, — en ik scheidde er
mede uit.
Toen kwam de Uitgever en verzocht mij de stukjes bij elkander
te brengen, die te herzien en te ziften enz., en er eenige nieuwe
bij te voegen, — en ik voldeed aan zijn verzoek — en dus is het
boek langzamerhand gereed geworden om in het publiek te ver-
schijnen.
Het is niet noodig de oude en de nieuwe brieven en uitboeze-
mingen hier of elders aan te wijzen; wil de eene of andere reeen-
-ocr page 41-
VOORREDE.
2 9
sent ze uitzoeken, dan behoeft hij slechts de laatste vijf en twintig
jaargangen van de Arnhemsche Courant te laten komen en ze door
te bladeren; daar al mijne stukken in de laatste drie jaren ge-
schreven zijn, zal hij ze zeker onder het aantal vinden.
Voorzoover ik zulks noodig acht, heb ik den lezer omtrent mij-
zelven en mijn boekje ingelicht; het zal mij hoogst aangenaam
wezen als laatstgenoemde, — namelijk het boekje, — in staat is
hem, die het in handen neemt, al is het ook nog zoo weinig, op
eene nuttige en aangename wijze te verlichten en te vermaken.
Amsterdam, November 1853.                                          Smits.
VOORREDE VAN DEN TWEEDEN DRUK.
Toen ik, met een verlicht hart, de laatste proef van den eersten
druk van dit boekje aan den Uitgever terugzond, dacht ik weinig,
dat ik zoo spoedig geroepen zou zijn, om weder proeven te ver-
beteren van den tweeden druk. Het tegendeel te ondervinden, was
mij even streelend als onverwacht. Ik heb deze gelegenheid waar-
genomen om eenige leemten, die ik in den eersten druk zelf ont-
dekte, of waarop men mij opmerkzaam had gemaakt, te verbeteren.
10 April 1854.                                                                 Smits.
VOORREDE VAN DEN DERDEN DRUK.
Bij den tweeden druk van dit boekje heb ik getracht de drak-
en andere feilen, in de eerste uitgave gebleven, er uit te halen;
dit is mij gedeeltelijk gelukt, en ik heb tot mijn genoegen gezien,
dat ze slechts door weinige andere vervangen waren, die ik nu
mijn best heb gedaan te verbeteren, terwijl er natuurlijk ook weder
-ocr page 42-
30                                                          VOORREDE.
nieuwe fouten te corrigeeren overblijven voor den vierden druk
— als die komt. Zoodoende zal dit boekje bij de twintigste editie
volmaakt kunnen zijn.
Die zal gepubliceerd worden (te gelijk met de nog ontbrekende
organieke wetten) op den 3osten Februari aanstaande.
i September 1854.                                                          Smits.
VOORREDE VAN DEN VIERDEN DRUK.
Deze zal bij den vijfden druk worden gevoegd.
Februari 1867.
                                                             Smits.
-ocr page 43-
BRIEVEN EN UITBOEZEMINGEN
VAX DEN
OUDEN HEER SMITS.
I.
EENE KLEINE UITWEIDING OVER EENE DISSERTATIE.
Aan zijn oudsten Zoon.
Beste Jongen!
Het doet mij veel genoegen te vernemen, dat gij met zooveel
succes gepromoveerd zijt, en dat gij eindelijk het onwaardeerbaar
voorrecht hebt verkregen, het Mr. vóór uw naam te zetten. Daar
het verkrijgen van dien titel ü zooveel moeite en m ij zooveel geld
heeft gekost, moeten wij beiden ons verheugen, niet tevergeefs ge-
werkt te hebben ; dat doe ik dus met u van ganscher harte en ben u
zeer dankbaar voor den fraai ingebonden afdruk uwer dissertatie,
dien ik verleden week per diligence ontving. Daar ik geen woord
Latijn versta (gelijk u bekend is, mijn zoon!) kan ik niets van den
indruk vertellen, dien de inhoud van het boekje op mijn vader-
lijk hart heeft gemaakt. Zoo echter al de dingen, die cursief ge-
drukt zijn, en aan den voet van de pagina\'s staan, aanhalingen
verbeelden, dan is dit boekje vol geleerdheid, — van anderen
namelijk, niet van u zelven, — en dat bewijst voor uwe beschei-
denheid, zoo niet voor uwe kennis. Ook doet het mij genoegen,
uit de menigte Grieksche letters, die ik er in gezien heb, te ontdek-
ken, dat gij die taal nog niet zijt vergeten, hoewel »een rechts-
geleerde hoegenaam geen Grieksch noodig heeft," zooals gij zelf
zegt, en vele anderen dagelijks door hun onbekendheid met die
taal trachten te bewijzen.
De overige dissertaties, welke met den afdruk voor mij aankwa-
men, en die mij ƒ1.351/,. cents aan port kostten, heb ik, volgens
het in uw brief liggend lijstje, rondgezonden, met kaartjes, die ik,
-ocr page 44-
32
EENE DISSERTATIE.
op uw verzoek, heb doen lithographeeren met het Mr. vóór uw naam:
— dat heeft weder ƒ2.50 gekost.
Daarentegen heb ik, in den loop van de week, ook ontelbare
kaartjes terugontvangen, die tot uwe dispositie liggen en enkele
bezoeken van oude vrienden: — onder anderen van den kanton-
rechter. Gij weet hoeveel prijs ik op zijn oordeel stel, en ik vroeg
hem dus dadelijk, wat zijne meening was van uwe dissertatie. Het
speet mij te moeten hooren, dat hij die nog niet uitgelezen had;
maar uit zijne verklaring, »dat het boekje er nog al goed uitzag,
voorzoover het hem reeds bekend was," eene verklaring, die se-
dert dien dag allen hebben afgelegd, die ik het hart heb gehad,
om daarnaar te vragen, schepte ik moed en ging gisteren bij hem
in de hoop, dat hij het nu eindelijk zou uitgelezen hebben. Dat
was echter niet het geval, want ik vond het boekje, met stof be-
dekt en onopengesneden, op de kleine tafel bij het venster in zijne
studeerkamer liggen; ditmaal verzekerde hij mij echter, »dat het
er zelfs zeer goed uitzag!" Ik verklaarde daartegen, dat mijn af-
druk er nog veel beter uitzag, zoo prachtig ingebonden en ver-
guld op snee, en toen zijn wij aan het praten geraakt over het
budget enz., en hebben u en uwe dissertatie verder vergeten. Nog
een enkel woord over het boekje. Het is aan mij opgedragen, —
zooals gij mij vertelt, — »volgens het aloude gebruik, dat in over-
eenstemming is enz." — Mijn lieve zoon, het is een dwaas gebruik
al is het nog zoo oud, om iemand een boek op te dragen, dat hij
niet lezen kan; het heeft veel van eene persiflage ; overigens
behoeft een vader geene dergelijke openbare bewijzen van hulde
van zijn zoon te ontvangen, en ik ben u dus voor die opdracht vol-
strekt niet dankbaar.
Voor het geld om uwe beeren, gelijk gij ze noemt, af te doen,
kunt gij op mij trekken; ik heb er niets op aan te merken; alleen,
dunkt nie, dat de onkosten uwer promotie-partij enorm zijn; en gij
hebt gelijk met te veronderstellen, dat men u leelijk afgezet
heeft; gij beklaagt u zelven als ten dien opzichte een slachtoffer
der omstandigheden, ik verbeeld mij echter, dat ik het wezenlijke
slachtoffer ben, gij niet; want gij verzekert mij, dat gij ontzettend
veel pleizier voor mijn geld hebt gehad. Uw neef echter, de
notaris, vertelt aan den een en ander, dat gij reeds met de soep van
de tafel zijt verdwenen. In dat geval, hebt gij de soepgemistvan
al de toosten, die men op u ingesteld zal hebben, en ik wensch
er u geluk mede !
Er moet nog aan een geschenk gedacht worden voor den pro-
fessor, die uwe dissertatie heeft nagezien, en gij zijt zoo goed mij
daarover te raadplegen; — als ik dat geschenk betaal, dunkt mij,
dat het al wel is ; het denken enz. blijve voor uwe rekening. Ééne
gedachte is slechts bij mij opgekomen, terwijl ik al het onnoodige
geld optelde, dat uwe inwijding in den geleerden stand heeft ge-
-ocr page 45-
EENE DISSERTATIE.                                              33
kost, namelijk die, dat hoewel ik het betalen kan, zonder mij zeer
in mijne uitgaven te moeten bekrimpen, er toch eene groote som
op eene bespottelijke wijze verspild is, voor welke èn gij èn anderen
veel meer en redelijker genot hadden kunnen hebben.
Dit is misschien eene dwaling van uw ouden, onnoozelen vader,
maar ik kan het niet helpen, en verblijf toch, in afwachting van
spoedig een wissel, door u op mij afgegeven, te zien opdagen,
Uw liefhebbende vader.
P. S. Ik moet nog een enkel woordje hierbij voegen; laat toch
de eeuwige herhaling van »ploert" en »ploerterij" en »ploertendom",
waarmede uw brieven opgevuld zijn ; het verveelt mij nu, daar gij
geen student meer zijt. Overigens weet gij volstrekt niet, wat echte
«ploerten" zijn. Misschien zal ik het u eens nader uitleggen. —
Mijne kiespijn is beter.
n.
OVER HET ONDERSCHEID TUSSCHEN DEN MENSCH EN DEN PL—T.
Aan zijn oudsten Zoon.
Beste Jongen 1
Ik heb u in mijn vorigen brief beknord, omdat gij nu nog steeds,
hoewel gij niet meer student zijt, over de zoogenaamde ploerten
in de wereld klaagt, waarvan gij overigens niets weet, zooals ik
gezegd heb, en ik heb u daarbij verteld dat ik lust gevoelde u het
een en ander over echte ploerten te zeggen. Gij hebt dat ge-
zegde, dat ik zoo maar losweg neerzette, in goeden ernst opgeno-
men en — volstrekt niet begrepen. Gij schijnt u te verbeelden,
dat ik mij voorgenomen heb over iedereen en alles te spotten, en
om mijn zoon, die, hoewel hij Mr. in de rechten is, toch niets meer
dan een leerjongen in de maatschappelijke wereld mag genoemd
wórden, tot een nuttig lid der samenleving te vormen, door met
hem over zijn medemenschen te lachen! Ik zie mij dus genood-
zaakt mijne ware bedoeling wat nader toe te lichten, — wat ik nu
voornemens ben te doen. Het komt mij voor, dat de mensch, als
mensch, altijd te eerbiedigen is, en dat het dus noch mij, noch
een ander fraai zou staan, om altijd, of ooit er over te spotten,
maar tevens ben ik overtuigd, dat bijna ieder mensch een »Dop-
pelganger" heeft, die, haast zonder uitzondering, iets belachelijks
en ongerijmds over zich heeft, dat stof tot ergernis of spot verschaft.
Ware ik een geleerde, dan zou ik u wellicht kunnen bewijzen, dat •
OUDE HEER SMITS I.
3
-ocr page 46-
34                                    DE MENSCH EN DE PL—T.
de ouden, of de middeleeuwschen, of iemand anders, reeds lang
geleden dit bewezen hebben, en ik zou ook van het menschelijke
dualisme praten, waarvan ik wel eens gehoord heb; — daar
ik echter geen geleerde ben, moet ik trachten op mijne eigen on-
noozele wijze mijne meening te zeggen, zonder eenige klassieke
autoriteiten in te roepen.
Ik neem dus aan, dat de mensch niet ééne ikheid in zich
bevat, maar twee. En deze twee wezens zijn geheel van elkander
onafhankelijk, of liever, staan tot elkander in dezelfde betrekking
als wijlen de Siameesche tweelingen ; zij kunnen afzonderlijke willen
en neigingen hebben, maar zitten toch zoodanig aan elkander vast-
gegroeid, dat de één den anderen altijd, met of tegen zijn zin,
medesleept.
De eene ikheid is de mensch, zooals God hem geschapen
en de natuur hem ontwikkeld heeft; de andere is de ploert,
zooals de maatschappij hem mismaakt en de wereld hem verknoeid
heeft. Terwijl ik dus den mensch eerbiedig, lach ik met den
ploert; en den strijd tusschen de beide ikheden, den godde-
lijk en mensch en den maatschappelijken ploert waar te
nemen, is, naar mij dunkt, even leerzaam als onderhoudend. En
die strijd is eindeloos en algemeen, en gij kunt wel nagaan, dat
het van geen gering belang is, aan welke zijde de overwinning
blijft; want iederen keer dat de ploert zegeviert, lijdt de mensch
eene nederlaag, en met den mensch, al wat edel en verheven in
onzen aard is. Zoo gij dit niet begrijpt of gelooft, wees zoo goed
in uw eigen hart te zien en met oprechtheid een onderzoek daar-
naar te doen. Vergun mij ook de waarheid mijner stelling aan u
zelven te bewijzen; laat mij, gelijk een tweede Brutus, mijn eigen
zoon opofferen, zoo niet voor zijn vaderland, voor zijn eigen best.
Eergisteren ontving ik een brief van uw oom Smits, den tabaks-
verkooper, die mij onder andere schreef: »Verleden Zaterdag
hadden wij uw zoon Willem ten eten gevraagd ; het was ons plan
met hem des avonds naar het concert te gaan; maar \'s morgens
vroeg heeft hij ons laten afzeggen, omdat hij op het diner ge-
vraagd was bij dén baron van Hoogenhuis, waar men op hem
rekende om eene opengevallen plaats te bezetten, \'s Avonds hebben
wij hem in de verte gezien op het concert, met de familie; hij
scheen het zeer druk te hebben met freule De Champignon en
heeft ons niet opgemerkt, of niet willen opmerken," enz.
Mijn beste jongen ! dit heeft mij zeer geërgerd; ik heb duidelijk
daaruit begrepen, hoe, bij deze gelegenheid, in u de ploert den
mensch heeft overwonnen; laat het u eene les wezen voor de toe-
komst ! Gij ontkent dit misschien ? Kom, ga de zaak maar met mij
na, en belijd uw onrecht; besef, dat gij, de ploertenhater, ook in
sommige opzichten, zelf tot het verachtelijke ras behoort.
Gij waart gevraagd bij uw eigen oom, bij mijn broeder, die zich
-ocr page 47-
DE MENSCH EN DE PL—T.
35
met uwe tante en uw nichtjes verheugd hadden, u bij zich te zien.
Ik kan zelf wel nagaan, hoe tante den geheelen morgen in de
keuken was, om de eene of andere lekkernij voor mijnheer den
advocaat te bereiden ; hoe uw nichtjes, — en Bartje is een aller-
liefst meisje, — er over getobd hadden, welke japonnen en strik-
ken zij ter uwer eer voor den dag zouden halen ; hoe zelfs oom
met de gedachte verzoend was geraakt, om vroeger dan gewoonlijk
zijn zaken te laten, ten einde met u allen naar het concert te gaan ;
in één woord, hoe men zich een klein familiefeest voorgesteld had,
van hetwelk gij de hoofdpersoon zoudt wezen. — En wat is er
gebeurd ? Gij wordt uitgenoodigd om een ledigen stoel te bezetten
aan de hoogadellijke tafel; men vraagt u niet om uwentwil, maar
om de symmetrie van de tafel te behouden; gij wordt verzocht,
niet om eene eerste rol te spelen, maar, om zoo te zeggen, de
kaarsen te snuiten op het tooneel; en gij, mijn jongen, in plaats
van met beleefdheid voor die eer te bedanken, gij zijt dadelijk
daartoe gereed ; ik zeg dadelijk, maar dit wil ik niet hopen; het
zal u toch een inwendigen strijd gekost hebben, eer gij daartoe
zijt gekomen, om oom af te zeggen. De mensch en de ploert in
u hebben zeker met elkander geworsteld, en de ploert heeft eene
overwinning behaald, die schitterend mocht genoemd worden, toen
gij, \'s avonds, de eenvoudige, goede menschen verloochendet, om
uw hof te maken aan de lieve freule, die toch, onder ons gezegd,
geene vergelijking kan doorstaan met uw nichtje Bartje, noch wat
uiterlijke, noch wat innerlijke bekoorlijkheden betreft. Zelfs ten
aanzien van de afkomst, is het verschil niet zoo groot als gij meent.
De Champignons zijn pas vóór tien jaren van adel geworden, zij
heetten vroeger\' Pilze en zijn van Duitsche afkomst, terwijl de
Smitsen, Smitsen zijn gebleven en ik hoop, dat zij niet van naam
veranderen zullen. Toen gij nu dien avond naar uwe kamers te-
ruggekeerd waart, stel ik mij voor, dat gij nog eens, eer gij uw
beste plunje aflegdet, in den spiegel gekeken hebt, en hoe eene
inwendige stem, den mensch toebehoorende, u toeriep, dat een
ploert u uit het glas toelonkte, en zoo dat toen niet gebeurd is,
hoop ik u nu overtuigd te hebben, dat het wel had moeten ge-
beuren, indien gij niet te zeer met den ploert waart ingenomen
geweest, om op den mensch te letten.
Dat ik nu met den ploert niet ingenomen ben, begrijpt gij wel;
dat ik over hem spot, in welke gedaante hij zich vertoone, zooveel
ik verkies, zult gij mij niet euvel duiden, daar ik den mensch in u
en in anderen niet minder daarom vereer; — en thans dat ik ho-
pen durf, mij verstaanbaar te hebben uitgedrukt in het onderscheid
door mij tusschen den mensch en den ploert gemaakt, in welke ge-
stalte deze laatste ook optrede, moet ik voor heden eindigen, met
•de verzekering, dat ik blijf
Uw toegenegen vader.
-ocr page 48-
36                        .             NIEUWBAKKEN ARISTOCRATEN.
ni.
OVER DE ZOOGENAAMDE «NIEUWBAKKEN" ARISTOCRATEN.
Aan zijn oudsten Zoon.
Mijn lieve Jongen !
Het heeft lang geduurd sedert ik u geschreven heb ; de reden
van mijn stilzwijgen is echter eenvoudig, dat ik een echte, oude
Nederlander ben ; d. i. iemand die met goede voornemens steeds
bezield is, maar die zoo lang mogelijk met de uitvoering er van
wacht. Waarlijk, ik heb mij dikwijls verbeeld, dat ons volkskarakter
zeer in overeenstemming is met de geographische ligging van ons
landje, halfweg tusschen Engeland en Duitschland. Zonder door
te drijven en alles stoutweg te ondernemen gelijk de Engelschman,
is toch de Hollander oneindig practischer dan de Duitscher. De
Engelschman zal den nek wagen om op zijn levensweg over de
beek te springen, langs welker oevers de Nederlander geduldig
voortwandelt, tot hij aan de veilige brug komt; terwijl de Duit-
scher zich nederzet aan den rand van het water en over de beste
wijze om er over heen te komen theoriën maakt, totdat de loop van
het water verandert en zijn kostelijke theoriën hem niet meer helpen.
De Engelschman is een geboren aristocraat; de Duitscher is tot dus-
ver de aanbidder par excellence der aristocratie; maar de
Hollander is altijd geweest, en blijft, de degelijke, goede, eenvoudige
burgerman.
Het is aangaande dit laatste punt, dat ik u heden wenschte te
onderhouden; voornamelijk daar ik begrijp uit uwe intimiteit met
de Champignons, dat gij, zooals men zegt, «onder den adel ver-
zeild zijt geraakt." Vooraf moet ik u echter verklaren, dat ik niets
hoegenaamd tegen den adel zelven in te brengen heb, en dat ik
het even bespottelijk vind in een burgerman altijd over eene geheele,
afzonderlijke klasse uit te varen, die hij zelf als zoodanig heeft
erkend, als ik het verachtelijk noem, wanneer zich een edelman
alleen op zijne afkomst beroemt, en zijne zelfverloochening zoover
drijft, dat hij er zich in schikken kan, om op den roem zijner
voorouders te teren en zelf eene nul in de maatschappij te blijven.
Vergun mij dus, mijn beste jongen, u te verzekeren, dat ik alleen
wil spreken over den omgang met aristocratische ploerten die.
tot mijn verdriet hoe langer hoe talrijker worden, en die ik onder
al de genera van het ploertendom, zooals ik het onlangs beschreef,
voor het verachtelijkste houd.
Er is een groot verschil tusschen den toestand en den aard van
-ocr page 49-
NIEUWBAKKEN ARISTOCRATEN.                                        37
een aristocratischen ploert bij ons en bij onze buren. Een aristo-
cratische ploert is in Engeland te huis; hij is door de constitutie
erkend; hij geniet zekere voorrechten; men huldigt in hem den
erfelijken wetgever, den man, wiens woord van eer voor het ge-
recht even zwaar weegt als de eed van den eenvoudigen burger;
men eerbiedigt in hem den vertegenwoordiger van de hoogste eere-
ambten en van het grootste aanzien; hij is eene vergulde pop, die
het volk zelf heeft helpen oprichten en die het nu nog, hoewel
overtuigd van zijne eigen dwaasheid, zorgvuldig in stand houdt
en bewaakt. In Duitschland daarentegen, is de aristocraat het
overgebleven spook uit de middeleeuwen, voor hetwelk men steeds
met angst en schrik vervuld is geweest; men eerbiedigt daar niet
den bezitter van zekere voorrechten; maar men vreest nog den
dwingeland ; — het is niet heel lang geleden, dat een adellijke, in
Duitschland, eiken burger tegen betaling eener zeer geringe geld-
boete feitelijk mishandelen mocht, terwijl eene zware straf den
burger wachtte, die zich aan den edelman vergreep. Eerst onlangs
werd eene bepaling van het oud Pruisisch recht afgeschaft, waar-
door er tusschen een edelman en eene burgervrouw geen wettig
huwelijk kon bestaan. Hoe anders is dit alles in Nederland ! Wat
heeft de edelman meer dan zijn titel, om hem van den burger te
onderscheiden ? Niets. En zijn wij, Nederlanders, niet altijd trot-
scher geweest op onze groote burgers, dan op onzen kleinen adel ?
Mijn beste jongen, »sla de geschiedrollen na," en gij zult vinden,
dat juist toen onze burgers de meeste macht bezaten en onze
adel het minst in te brengen had, onze Staat het meest bloeide.
Mij dunkt, dat niemand dit zal tegenspreken, en ik ben overtuigd,
dat de aard van ons volk dit medebrengt, dat wij eigenlijk burgers
zijn en burgers moeten blijven, en dat wij niet noodig hebben oude
baronnen blindelings te aanbidden, en vooral niet om nieuwe rid-
ders en jonkheeren te scheppen, ten einde den glans of roem van
ons volk te verhoogen. Denk echter niet, zooals ik gezegd heb,
dat ik den adel vertrappen wil, volstrekt niet; daaronder vindt
men nu de getitelde vertegenwoordigers van vroegere geslachten,
die voor het vaderland goed en bloed veil hadden, en als zij zich
geene dwaze airs geven, kan ik geene reden vinden, om iets te-
gen hen in te brengen ; wat echter den nieuwbakken adel betreft,
het is te gek om daarvan te spreken, het zijn de vleermuizen der
Nederlandsche maatschappij, — noch wezenlijke adellijken, noch
goede burgers, — ongelukkige slachtoffers eener dwaze eerzucht
en eener belachelijke ijdelheid.
Het is dus meestal onder dezen, dat de aristocratische ploert
het weelderigst opschiet, en als gij maar den ouden Champignon
gadeslaat, moet gij mij dit toestemmen. Zelf een man van lage
afkomst, heeft hij door vlijt en ijver een groot vermogen bijeen-
gebracht ; hij is gelukkig getrouwd; hij heeft voorspoedige kinderen ;
-ocr page 50-
38
NIEUWBAKKEN ARISTOCRATEN.
hij kon een achtingswaardig en gezien burgerman wezen, en in-
plaats daarvan, wat is hij nu ?
Hij heeft zijn zaken verlaten, omdat het voornamer is niets te-
doen, dan een gedeelte van den dag op een kantoor door te bren-
gen. Hij is echter geen man van studie of wetenschappelijke vor-
ming ; hij is zonder eenige beschavende liefhebberij; — hij verveelt
zich. Maar »Es muss das Herz an etwas hangen," en zijn
adel, faut e de mieux, is het stokpaardje geworden van Jhr. Pie-
ter Champignon, geb. Pilze. Zijn nieuw wapen is in verbazing-
wekkende grootte op al zijn rijtuigen geschilderd, zelfs op den ezel-
wagen zijner kleine kinderen; aan zijn vinger prijkt een kolossale
zegelring; er is geen stuk zilver in huis, tot aan de paplepels toe,
of het adellijke wapen der Champignons is er op gegrift. Zijn kinde-
ren heeten Ottocar en Kunigonde en Willebrord en Ulrica, en ik
weet niet hoe meer; zich zelven beschouwt hij als den stichter
van een heldenstam ; hij gevoelt dus ook den hoogsten eerbied
voor zich zelven; hij huivert over zijne eigen vermetelheid, als hij
zich \'s morgens onder het scheren bij den neus neemt. De zwaar-
ste slag, die hem ooit getroffen heeft, scheen hem het afschaffen
der ridderschap, in welke hij pas opgenomen was ; hij weet van
politiek niets meer dan van literatuur, en toch verklaart hij, dat hij
altijd »een echt conservatief geweest is en blijven zal, evenals
zijn voorouders."
Het was het zaligste oogenblik van zijn leven, toen de half-
kindsche baron van Hoogenhuis hem ernstig vroeg: sof hij af-
stamde van de vroeger vorstelijke familie der Paddenstoelen?"
In den omgang is Champignon een onverdraaglijk wezen; enkel
en alleen, omdat hij nooit op zijn gemak is. In de Sociëteit ziet
men hem dagelijks zijn hof maken aan alles wat voornaam en
hooggeplaatst is; daarvoor staat hij te buigen en te glimlachen en
te kwezelen op eene aandoenlijke wijze. Hij krijgt hartkloppingen
als er een groot diner is en men hem niet bijtijds uitnoodigt;
als hij in het geheel niet verzocht wordt, kan hij \'s nachts niet sla-
pen en brutaliseert zijn huisgezin en zijn dienstboden op e§ne
erge manier. In zulke oogenblikken heeft hij bijna berouw, dat hij:
zich van adel heeft laten maken ; maar hij troost zich als de knecht
hem een brief binnenbrengt, en hij het »Hoogwelgeboren Heer"
op het adres ziet.
Onverdraaglijk is echter Champignon als hij zich verwaardigt zijne
familie en oude handelsvrienden te bezoeken. Hij is bij hen even-
min op zijn gemak, als bij de hoogadellijke heeren, die hij altijd
achterna loopt. Er is een kloof geopend tusschen hem en zijn vroe-
gere makkers ; de herinnering aan vroegere dagen, toen zij zijns,
gelijken waren, benauwt hem ; hij weet, dat men over zijn jonk-
heerschap in het geheim spot; men houdt hem voor trotsch en
verwaand, en hij geeft zich alle moeite om het tegendeel te schij-
-ocr page 51-
NIEUWBAKKEN ARISTOCRATEN.                                        39
nen; maar het gaat niet! Elk oogenblik verraadt hij zijne voorin-
genomenheid met zijn nieuwen stand en zijne nieuwe kennissen.
Hij spreekt van de grootste heeren van de stad en van den omtrek,
die hem even ver beneden zich rekenen, als hij zelf zijn oude ka-
meraden onder zijn minderen telt, alsof deze voorname personages
zijn grootste vertrouwelingen waren; hij brengt hun woorden en
gevoelens overal te pas, en voert hen sprekende in, zelfs bij de
nietigste zaken. Hij zal b. v. zeggen: »Het is toch zacht weer
vandaag; ik heb straks X. ontmoet," (die X. nu is misschien de
president van het hof, of de gouverneur der provincie, of de com-
mandeerende generaal, of zoo iets), »en die zei tegen mij: »zoo,
Champignon, wat is het warm !" " Én Champignon kijkt rond om
te zien welken indruk de woorden van den grooten man op zijn
nederige toehoorders gemaakt hebben, en of zij beseffen op welken
intiemen voet hij met hem staat, daar hij zoo maar, zonder eenigen
titel, of zelfs zonder het «mijnheer" van hem durft te spreken, en
ook kortaf door den grooten man «Champignon" genoemd is, eene
vrijheid, die ik noch u, noch een ander, van geen zeer hoogen
stand zou aanraden., Na den adel aanbidt hij de ridderkruisen.
Ik heb hem hooren zeggen, dat hij wel ƒ20,000 over zou heb-
ben voor het lintje van den Nederlandschen Leeuw, en hij houdt
het al voor eene groote onrechtvaardigheid, dat hij het nog niet
gekregen heeft, hoewel hij altijd volhoudt, dat het h e m niet schelen
kan, zoodra hij den naam van een nieuwen ridder in de courant
vermeld ziet. »Het staat zoo fatsoenlijk" zegt hij, «vooral op reis!"
De hemel beware mij echter, en u ook, mijn kind, voor eene fat-
soenlijkheid, die door een koninklijk of ander besluit ons verleend
wordt, en die zich doet kennen door het dragen van een lapje
lint 1
Maar mijn brief dreigt reeds te lang te worden; ik ben ook door
den rijkdom van mijn onderwerp overstelpt met stof; ik moet ech-
ter tot den volgenden keer het nadere uitstellen, alleen hier bij-
voegende, dat gij er aan denken moet den heer Champignon als
mensch niet te verachten, omdat hij als ploert zich bespot-
telijk maakt, want hij is een goedaardige vent; het geld, dat hij
zuur verdiend heeft, besteedt hij volgaarne om anderen te helpen; hij
is een liefderijk vader, en een gemakkelijk meester; maar als aris-
tocratische ploert behoort hij tot de vervelendste der stervelingen,
en herinnert mij daarbij altijd aan de meermin van den dichter: —
van boven schoon en heerlijk, maar tevergeefs strevende, om den
leelijken vischstaart te verbergen.
Ik ben uw liefhebbende vader, enz,
-ocr page 52-
40                                         DE BURGERLIJKE PARVENU.
IV.
OVER DEN BURGERLIJKEN PARVENU.
Aan zijn o; dsten Zoon.
Beste Jongen !
Ik heb u in mijn laatsten brief een nieuwbakken aristocratischen
parvenu beschreven; ik gevoel lust u heden eene schriftelijke
teekening te maken van een burgerlijken parvenu, eene soort van
pendant van vriend Champignon; — wees echter voorzichtig en
houd mijn brieven geheim !
Een echt en best type van den parvenu is toch onze kennis
Janssen, de schatrijke eigenaar van het groote huis, eventjes bui-
ten zekere poort van zekere stad, die gij wel kent Evenals Cham-
pignon, is Janssen met niets begonnen, en heeft als apotheker en
drogist, in den loop van een twintigtal jaren, zooveel geld bij-
eengebracht, dat hij nu als landeigenaar en rijk kapitalist voor
niemand behoeft onder te doen. Het is een fraai gezicht, hem te aan-
schouwen, als hij in de Sociëteit komt en, den hoed op het hoofd,
met trotsche blikken rondziet, met de ééne hand steeds in den
broekzak zijn geld rammelende alsof hij zeggen wilde : »Indien
het mij behaagde, kon ik ulieden allen te zamen koopen en ver-
koopen!" Hij roemt ook steeds tegen iedereen zijn landerijen,
zijn paarden, zijn wagens, — alles, wat hem toebehoort, en hij ein-
digt altijd zijn redevoeringen met de verklaring : »Maar ik, mijn-
heer, ben niet trotsch, ik ben een eenvoudig burgerman en hoop
zulks te blijven : en ik geef niet zooveel," — met eene verachtelijke
beweging, »om de grooten of den adel!" — Hij zou er best bij kun-
nen voegen: — »of om iemand anders ter wereld, dan mij zel-
ven." Hij is echter slim genoeg dit niet te zeggen, hoewel zijn
airs zulks twintigmaal op den dag verraden
Evenals Champignon verklaart, dat hij »een behoudsman" is,
kondigt zich Janssen overal aan als »een man van den vooruit-
gang" die er goed en bloed aan zou wagen om »de goede zaak"te
bevorderen; om welke reden hij zich steeds moeite geeft lid van
de Provinciale Staten te worden, waar hij zijn hart zou kunnen
luchten tegen de aristocraten," onder welke benaming, hij alle fat-
soenlijke lieden begrijpt. Hij gelooft ook het best te bewijzen
hoe oprecht «liberaal" hij is, door zonder onderscheid op iedereen
te schelden, die niet tot zijne partij behoort. De kleinste zaken,
die hoegenaamd niets te beteekenen hebben, veroorzaken bij hem
vlagen van zulke hevige vaderlandsliefde, dat hij in dergelijke oogen-
-ocr page 53-
DE BURGERLIJKE PARVENU.                                      41
blikken waarlijk een verheven schouwspel oplevert voor diegenen,
welke gelegenheid hebben hem te zien. Onlangs was hij woedend,
dat de baron X zijn zoon had doen benoemen tot surnumerair
bij de posterijen, waarbij, zooals men weet, als in eene soort van
fatsoenlijk weeshuis, al diegenen, welke van verstand en middelen
ontbloot zijn, opgenomen worden. Als hij in de Tweede Kamer
gezeten had, zou h ij den minister daarover geïnterpelleerd hebben;
zulke misbruiken zouden door hem niet door de vingers worden
gezien, enz., en toen zijn eigen zoon tot ontvanger hier ter stede
benoemd werd, beschouwde hij zulks als eene groote overwinning
op de »behoudsmannen" en, in zijn hart, als eene welverdiende
hulde door den minister aan hem zelven bewezen.
Als gij bij hem komt, staat gij verbaasd over den rijkdom, die
in zijn huis in meubels, sieraden en tapijten aan den dag gelegd
is. Gij zijt niet minder verrast door het gebrek aan goeden smaak,
dat overal doorstraalt; want de goede smaak, mijn zoon, is eene
eigenschap, die de parvenu niet koopen kan, — een gebrek, dat
hem altijd kenmerkt. Goede schilderijen, standbeelden of boeken
ziet men bij hem niet; hij begrijpt ook volstrekt niet «waartoe zoo
iets dient," zegt hij, en het was alleen toen hij vernam, dat
de baron X eene piano voor zijne dochter gekocht had, die hem
achthonderd gulden kostte, dat hij voor de zijne er eene kocht
voor duizend, ofschoon het arme meisje hoegenaamd geen gehoor
heeft, of eenigen lust om muziek te leeren. Hij verlangt ook niet
»dat malle gerammel\'\' in zijn huis te hooren ; als gij echter bij
hem zit en de piano bewondert, zegt hij: »Ja, het is nog al een
mooi stuk; het heeft ook een aardig sommetje gekost; vrij wat meer
dan de prul, die X aan zijn freuletje gegeven heeft I" En hij is
overtuigd, dat gij u met hem er over verheugt. Zijn equipages en
livreien zijn de bontste en rijkste uit de stad; maar leveren tevens
de wonderbaarlijkste ongerijmdheden van kleuren en vormen op.
Er is altijd iets eigenaardigs in deze prachtvertooningen van den
burgerlijken parvenu, waardoor ze steeds te herkennen zijn.
Eene wonderlijke vertooning maakt hij vooral met zijne familie
op de casino\'s. Daarheen gaat hij, niet om een genoeglijken avond
door te brengen, — want hij heeft daar zeer veel te lijden, maar
om de wereld te toonen, dat hij er komen kan, »even goed
als de beste," en te bewijzen, dat zijne vrouw en zijne dochter
nog veel kostbaarder gekleed zijn, dan de voornaamste dames.
Wilt gij hem gelukkig maken, zoo moet gij haar toilet, en vooral
hare juweelen roemen. Zegt gij tot hem: »Wat is uwe dochter toch
een lief meisje, en wat ziet zij er van avond goed uit!\'\' dan ant-
woordt hij met een genadigen knik: »Ja; — maar hebt gij gezien,
welke schoone speld zij draagt ? Zoo eene is er niet meer in de
stad te vinden, en kijk eens eventjes naar den collier van mijne
vrouw, die is nog meer waard, dan al de juweelen van die hoogadel-
-ocr page 54-
DE BURGERLIJKE PARVENU.
42
lijke nufjes bij elkander!" Niettegenstaande zijn schreeuwen tegen
den adel, ziet hij toch zeer gaarne, dat zijn zoon met al die nuf-
jes danst. »Hij durft ze wel aan!" zegt hij: »hij zal haar wel
eens de waarheid zeggen, dat zal hij I" En het is ook zoo; want
zijn zoon verklaart, »dat het zeer warm is," en »dat er nog
al veel menschen zijn," even stoutmoedig als de fijnste jonker.
Zijn vader is echter, niettegenstaande zijn pochen, evenmin op
zijn gemak, als de overige leden zijner familie; zijne groote, roode
handen en breede, platte voeten zijn hem overal in den weg; hij
heeft dorst, maar hij weet niet wat te drinken, en vreest, door
iets ongepasts te vragen, zich belachelijk te maken, juist voor die
menschen, »die hem niets ter wereld kunnen schelen." Als zijne
dochter niet iederen dans mededoet, beschouwt hij het als eene
samenspanning van de »groote lui," om hem te vernederen. Als
zijn zoon eenige beleefdheid bewijst aan een bejaard man van
hoogeren stand, beschuldigt hij hem van «kruipen ;" als een van
die groote heeren van hem geene notitie neemt, is hij woedend;
als zij hem aanspreken, is hij brutaal, om te toonen, dat hij niet
»overduiveld" is. Op het souper is niets goed genoeg voor
hem; de duurste wijnen vindt hij zuur. Hij verklaarde ééns bij
vergissing, dat ze naar medicijn smaakten, waarop een spotvogel in
de buurt hardop vertelde, »dat niemand de meening van mijnheer
Janssen aangaande dit laatste punt kon betwisten." Eene beleedi-
ging, die hij nooit vergeten of vergeven heeft; want in weerwil
van zijne gemaakte nederigheid, is er niets, dat hem meer hindert,
dan eene toespeling op zijn vroegeren stand.
En toch zijn de eenige gasten, die op zijn diners en soirees
verschijnen, juist uit den minderen burgerstand; alle fatsoenlijke
lieden heeft hij door zijn bluffen en zijne brutaliteit afgeschrikt. Hij
geeft eene reeks van briljante gastmalen aan eene menigte arme
betrekkingen en vroegere vrienden, die er nog al trotsch op zijn,
bij hem te\' komen, en door wie zijne gastvrijheid en gulheid zeer
geprezen worden. Aan het hoofd van zijne tafel, is hij boven be-
schrijving grootsch en indrukwekkend. Het komt er niet op aan,
of de gasten zich, of hem, of zijn huisgezin vervelen, of niet. Hij
vergt slechts één ding van hen : dat zij met de meeste nederigheid
naar zijn woorden luisteren; dat zij alles wat hem toebehoort, be-
wonderen.
»Gij moet een glas van dien wijn eens proeven," — roept hij
uit tegen den een; — »het is andere kost, dan gij in je kelder
hebt; — daar kunt gij op aan!" Of: »Zeg eens, Piet, als gij wist
wat die schotel kostte, zoudt gij er met meer smaak van eten," en :
»Ik wed, Jan, dat gij niet eens weet, wat daar midden op tafel staat ?"
en dergelijke uitroepingen meer, waaruit men genegen zou zijn op
te maken, dat hoe onwetender en dommer de gasten, hoe aange-
namer en gewenschter zij hun gastheer toeschijnen.
-ocr page 55-
DE BURGERLIJKE PARVENU.                                    4J
Geheel anders houdt zich de heer Janssen op reis; bij zulke
gelegenheden vertoont hij zich ook in al zijne pracht en heerlijkheid,
maar niet meer als burgerman; — o neen, hij is de voorname
aristocraat, — de groote heer die met de zijnen naar eene druk
bezochte badplaats gaat, om zich eenige weken volgens den regel te
vervelen. Verre van dien, dat hij op den adel scheldt, zooals hij
te huis doet, prijken nu al zijn koffers met den naam van «Janssen
van de Pauwenburg;" hij houdt zich alleen op met het voornaam-
ste gezelschap, dat zich met hem wil afgeven. Wee dan den ar-
men gast van den vorigen dag, die het wagen zou hem te naderen!
Hij is echter, in plaats van stroef en brutaal, nederig en minzaam
met iederen vreemdeling; hij laat zich enkele woorden ontvallen,
waaruit men overtuigd wordt, dat de reiskoets op het dek van de
stoomboot hem toebehoort; hij roept zijn knecht, om te doen zien,
dat die knecht ook zijn eigendom is, — niet omdat hij iets van
hem noodig heeft. Een Kellner, die hem «Heer Baron" noemt,
wordt vorstelijk beloond; hij gevoelt, dat de kapitein van het schip
hem eerbiedigt; dat de conducteur hem vereert; de kastelein van
het logement buigt voor z ij n e koets en z ij n knecht ter aarde ;
hij keert naar huis en zegt, »dat het in Duitschland lang zoo\'n be-
roerde boel niet is, als men algemeen gelooft."
Zijne vrouw is een goed slag van mensch, maar een zwakhoofd;
het ruwe en onbeschofte van haar man ergert haar te huis; op
reis vindt zij hem aanbiddenswaardig. Daar zij echter ook geen
zwak heeft op het burgerlijke, en gehoord heeft, dat de goede ton
medebrengt Fransch te spreken, heeft zij zich ontzaglijk veel moeite
gegeven om zich die taal eigen te maken. Zij heeft ook eene
Fransche kamenier, van wie zij eenige phrasen geleerd heeft, zoo-
wel als het een en ander van de vroegere gouvernante harer doch-
ter, die zij eindelijk wegzond, voorgevende dat het meisje volleerd
was ; maar in waarheid, omdat de gouvernante, die wezenlijk eene
beschaafde vrouw was, haar dagelijks, in haar eigen huis, beschaamd
maakte. Zij geeft zich moeite om altijd interessant te zijn, hetgeen
zij het best meent te kunnen, door ziekelijkheid voor te wenden.
Zij praat dus steeds van haar »zwak zenuwgestel,\'\' van »horri-
ble migraine;" van allerlei kwalen en ziekten, waaraan zij en
andere voorname wezens onderworpen zijn. Zij eet echter met den
meesten smaak, en drinkt, zooals men zegt, »een stout glas wijn;\'\'
alles misschien uit wanhoop; — maar het schijnt haar toch goed
te bekomen.
Een ander zwak punt van haar is de dominee. En de dominee
is een man, die het verdient; want hij is het troetelkind der groote
dames uit de stad; eene soort van gereformeerde petit abbé
— een allerliefst ventje ! Gij moest hem eens hooren preeken voor
de voorname lui! Gij moest eens hooren, hoe hij het gemeene
volk in de deftigste taal voor schobbejakken en fielten uitmaakt, die-
-ocr page 56-
ROEM DER PHILANTHROPIE.
44
den »Mammon aanbidden" enz., als zij zelfs des Zondags voor hun
hongerige kinderen iets trachten te verdienen, en derhalve voor
altijd verloren zijn! Gij moest hooren, hoe hij de rijken vermaant
zich niet te laten verblinden door de heerlijkheden, die hen om-
geven en waarover zij beschikken kunnen; hoe hij aan zwakke ze-
nuwgestellen heel zachtjes de waarheid zegt; hoe aardig hij eiken
schok, die voor hen noodlottig kon wezen, vermijdt. Gij moest
hem zien als hij een kopje thee bij mevrouw Janssen, of eene andere
der echte vromen, zit te drinken, eventjes op den rand van zijn
stoel zittende, met de beenen zoover mogelijk daaronder gestoken,
half gewurgd in zijne witte das, met zijn theelepeltje, tusschen den
wijsvinger en den duim gehouden, gesticuleerende, en met de oogen
als het ware de wijsheid onder uit het kopje lezende. Och, mijn
jongen, als gij dat zaagt, het zou u goed doen, het zou u evenzeer
stichten, als het mij steeds gesticht heeft, (op een nederigen af-
stand), den beschermeling en vriend van den rijken Janssen te be-
wonderen, — en uit den weg te blijven.
Als ik mij nog verstouten mag aan een Mr. in de rechten iets
aan te raden, doe dat evenals ik, en geloof mij steeds,
Uw liefhebbenden Vader.
V.
ROEM VAN ZEKERE PHILANTHROPEN.
Aan zijn oudsten Zoon.
Mijn lieve Jongen !
Het slenterleven in eene groote stad, schrijft gij mij, begint u
te vervelen, en gij verlangt (bij gebrek aan praktijk) naar iets an-
ders ; — natuurlijk niet, om enkel aan den kost te komen, dat zou
te alledaagsch zijn, - maar vooral om roem en onderscheiding
te verwerven. Deze begeerte in u, mijn kind, is zoo natuurlijk en
egoïstisch, dat ik ze zeer moet prijzen, en daar gij er zoodanig mede
bezield zijt, wil ik u gaarne een handje helpen, wat mij volstrekt
niet moeilijk zal vallen, daar er duizenderlei wijzen zijn, om eer
en aanzien te verkrijgen in ons vaderland. Ééne vooral wilde ik
u aanwijzen, die hoogst gemakkelijk en aangenaam is, daar gij daar-
door uw doel bereiken kunt onder den hoogst vleienden schijn van
onbaatzuchtigheid en edelmoedigheid, en zelfs zeggen, dat gij uw
eigen belangen aan die van anderen opoffert; — dat het heil van
-ocr page 57-
ROEM DER PHILANTHROPIE.
45
het menschdom uw eenige wensch is, en dat het geluk van uw
naasten, — dat is vooral van uw tegenvoeters, — u meer ter harte
gaat, dan uwe eigen welvaart. Ik spreek natuurlijk van de p h i-
lanthropie.
Indien gij nu, evenals de meeste stervelingen, met veel eerbied
voor de groote menschenvrienden , die u omringen, bezield zijt,
zult gij huiverig wezen, om u zoo stoutmoedig aan hunne zijde te
plaatsen, maar, het is wel eens met hen juist het tegenoverge-
stelde geval als met de bergen: hoe meer gij ze van nabij ziet,
des te kleiner worden zij. Daarentegen zijn al hun ondernemingen
op de grootst mogelijke schaal. Evenals zeer kleine steentjes met
groot geweld in het water geslingerd, maken zij zulke verbazende
kringen in het rond, dat men er verstomd bij staat te kijken. Zij
zijn gelijk aan volle flesschen champagne ; het is onmogelijk te gis-
sen hoeveel geest zij bevatten, hoeveel spektakel zij in de wereld
zullen maken, totdat men ze ontkurkt. De menschenvijand Caligula
wenschte, dat de geheele menschheid slechts één hals had, om allen
gelijk te kunnen onthoofden ; — de menschenvriend van onze dagen
wenscht, dat de geheele menschheid slechts één hals had, om ze
allen te gelijk te kunnen omhelzen; nog liever, dat ze allen te gelijk
heidenen waren, om ze dan allen te gelijk te kunnen doopen.
Het gebod zegt: »Hebt uw naasten lief als u zelven," de philan-
throop strekt dit uit over de geheele wereld; dat wil zeggen, hij
begint eerst met China of Tomboktoe.
Gij hebt in de laatste tijden zeker tot uwe stichting gezien, hoe
vurig men bezield is voor het heil der Chineezen, hoe men , om
zoo te spreken, premiën uitschrijft voor gedoopte mandarijnen en
menscheneters. Het zal u wellicht verwonderd hebben, dat men
niet liever met de gedoopte heidenen te huis heeft aangevangen;
want die zijn ontelbaar, en hoewel ik niet alle menschen tot posi-
tief-christelijke domperridders wilde maken, evenals eene zekere partij
hier te lande, wenschte ik toch, dat men algemeen meer aan onze
eigen landgenooten dan aan de Chineezen dacht, ten minste voor
het oogenblik ; maar daardoor zouden de philanthropen zich niet
genoeg onderscheiden, en \'zelven niet genoeg geprezen worden,
wat toch gewoonlijk het hoofddoel der philanthropie blijft, en waarom
ik u die zoo stellig wilde aanraden; maar — en vergeet dat niet,
— de philanthropie in den ruimsten, hedendaagschen zin van
het woord, en geene bespottelijke, kleingeestige men schenli e f de,
die u verleiden zou, in stilte weldaden te bewijzen en uwe linker-
hand niet te laten weten, hoeveel goed gij met uwe rechterhand
gedaan hadt. Dit zou vooral nu zeer bespottelijk zijn, daar men
als echte liberaal, noch in de regeering noch elders, iets geheim-
zinnigs wil zien of weten.
Wilt gij u dus als philanthroop onderscheiden, mijn beste jon-
gen, wees volstrekt niet bedeesd of benauwd ! Treed even gerust
-ocr page 58-
46                                        ROEM DER PHILANTHROPIE.
op voor het publiek, alsof gij wezenlijk den menschen eene wel-
daad wildet bewijzen ; — kunt gij u zelven dit diets maken, dan
zult gij uw doel des te gemakkelijker bereiken.
Neem een voorbeeld aan onzen vriend, den heer Zalig, lid van
den stedelijken raad en van ik weet niet wat al meer, »een der
meest geachte ingezetenen onzer stad," gelijk de couranten zeg-
gen, die echter, onder ons, te dom is om, — — — nu gij kent
het spreekwoord, — en die toch, in weerwil daarvan, een der in-
vloedrijkste en meest geziene mannen zijner geboorteplaats is, — alles
door middel zijner philanthropie en zijner bescheiden onbeschaamd-
heid. Zie hem over straat loopen ; hij heeft een bundel papieren
onder den arm ; traktaatjes steken uit zijn rokzakken, traktaatjes
stralen flauw uit zijn oogen; traktaatjes-taal is op zijn lippen en
zijn traktaatjesachtige roem wordt in de dagbladen verkondigd.
Hij houdt u op straat op; hij vraagt niet naar uwe vrouw en kin-
deren, of naar iemand, of iets anders. Hij vertelt u onophoude-
lijk van hetgeen hij voor het heil der menschheid in ver afgelegen
landen reeds gedaan heeft en nog doen wil. Hij dringt u een
bundeltje vrome geschriftjes op, — stelt u dus op gelijke lijn met
de heidenen, — en hij vergt tevens eene milde bijdrage tot zijn
plannen, als waart gij Croesus of Rothschild. Vraagt gij daaren-
tegen iets van hem, om eene noodlijdende familie in de buurt te
helpen, hij lacht u uit; — zegt gij, dat het eerlijke, maar ongeluk-
kige menschen zijn ; hij is overtuigd, dat gij hem voor den gek houdt.
Al het gevoel, dat hij voor zijn landgenooten heeft, besteedt hij
aan de ergste misdadigers, die hij vinden kan. Bekijk zijn keurige
laarzen eens, zij zijn door een schoenmaker-moordenaar in de ge-
vangenis gemaakt, — en komen den philanthroop veel goedkooper
te staan, dan de lompe dingen aan uwe voeten, die gij van uw
armen, eerlijken buurman gekocht hebt. — Zie de afschriften van
zijne circulaires over de verspreiding van guttapercha overschoe-
nen in de binnenlanden van Afrika; hoe keurig geschreven! Het
is het werk van een brandstichter in zijne cel! Zijn huis is let-
terlijk door misdadigers gemeubileerd en opgesierd. De matten
op den vloer zijn door erkentelijke dieven vervaardigd. De schil-
derijen op de muren zijn herinneringen aan dankbare falsarissen. Als
gij hem gelooven wildet, zou hij u overtuigen, dat men alles ter
wereld in de gevangenis kan laten maken, beter dan elders, —
en veel goedkooper; — dat het christenplicht is misdadigers te
begunstigen en eerlijke armoede te laten verhongeren. Maar zijn
gevoelig hart wordt dikwijls door hardhoorigen en ongeloovigen
onder de mannen geschokt, en hij zoekt troost en opbeuring bij
de vrouwen. Die teerhartige schepsels zijn niet bestand tegen zijne
welsprekendheid, en, naast den rechtzinnigen dominee, wordt de
heer Zalig aangebeden in de vrome huisgezinnen, welke hij met zijn
bezoeken vereert.
-ocr page 59-
ROEM DER PH1LANTHROP1E.
47
Zijn bezoeken zijn ook niet gelijk aan die van gewone stervelin-
gen ; hij maakt geen thee- of digestievisites, daartoe heeft hij geen
tijd ; maar den geheelen dag loopt hij rond, van het eene huis in
het andere. Als het eten op tafel is, verschijnt de heer Zalig. Hij
moet eventjes één woordje met mevrouw spreken; hij neemt nau-
welijks notitie van den hongerigen echtgenoot, hij zijgt neder op
eene sofa ; hij is uitgeput; als mevrouw een glaasje madera, bij de
hand heeft! — hij is al sedert acht uur aan het loopen !
Hij spreekt sotto voce met uwe vrouw, terwijl gij staat te trom-
melen op de glasruiten en te denken, dat de visch koud wordt;
-• uwe vrouw vraagt heel lief naar uwe beurs, en de philanthroop
slurpt zijn glaasje uit. Eene hongerige maag is licht omkoopbaar;
gij geeft het geld, gij wilt gaarne uw middagmaal dubbel betalen;
maar gij stampt toch met de voeten als gij ontwaart, hoe veel
lichter de beurs geworden is als gij die terugkrijgt. Gij vloekt als
een ketter, hoewel gij »een engel van geduld\'\' zijt, wanneer uwe
vrouw verklaart, dat de heer Zalig een »allerliefst mensch is," om-
dat gij overtuigd zijt, dat uwe echtgenoote ü inmiddels voor een
wreedaardig monster houdt.
Heeft hij vernomen, dat gij naar een concert of naar de kome-
die gaat, dan overvalt hij u, juist als gij de deur uit wilt gaan,
en hij heeft weder een apartje met mevrouw. Hij klaagt, dat hij
geen tijd heeft aan zulke genoegens op te offeren, hoewel hij er
dol veel van houdt. Hij praat zooveel over zelfverloochening, enz.
dat gij eindelijk een half uur te laat uitgaat, en uwe vrouw zich
zeer over u schaamt, dat gij den tijd hebt om allerlei genoegens
na te jagen. Het oprichten van maatschappijen, het beleggen van
vergaderingen en het verspreiden van allerhande gedrukte en on-
gedrukte circulaires, beginnende met de woorden: »Dierbare mede-
christenen\'\' en eindigende met een aanval op uwe beurs, behoort ook
tot het vak van den philanthroop. Het is noodzakelijk, dat deze
maatschappijen enz. echter zooveel mogelijk uit vrouwelijke leden
bestaan, die, altijd in ruzie met elkander, steeds den oprichter in-
roepen haar bij te staan, en zijn gezag eerbiedigen, en haar man-
nen plagen, totdat dezen zijn doel helpen bevorderen.
Dit is in alle opzichten zeer aan te prijzen; de vrouwen zijn
doorgaans weinig in grammaticale regels bedreven en uwe circu-
laires enz., kunnen dus in het meest ellendige Hollandsch, — zelfs
in het Handelsbladsch, — geschreven zijn, zonder eenige critiekte
vreezen. Eenige fijne complimenten aan, en aanprijzing van de
vrouwelijke deugden zijn echter volstrekt niet daarin te vergeten, en
ze moeten zoo lang mogelijk gerekt zijn. Het laatste is voorname-
lijk om te verhinderen, dat de mannen het in het hoofd krijgen ze
te lezen. Eene vrouw komt te huis: »Mijn beste Klaas," zegt zij,
slees eventjes dezen algemeenen zendbrief van Zalig aan zijn dier-
bare mede christenen." De man ziet vier bladzijden zeer klein ge-
-ocr page 60-
48                                         ROEM DER PHILANTHROPIE.
drukt. »Het is mij veel te lang, vertel gij mij wat hij wil, dat
is beter." En de vrouw gaat zitten en vertelt, niet wat Zalig wil.
maar juist wat zij weet, dat met de denkbeelden van «manlief
overeenkomt, en »manlief\' moet weder betalen, en betaalt ruim, om-
dat mevrouw Zus, of mevrouw Zoo, al zóó veel gegeven heeft, en
zijne vrouw niet minder zijn wil, enz. — Wil hij echter niet goed-
schiks bezwijken, het helpt hem toch niet. Al hetgeen hij te wei-
nig geeft, wordt toch uit het geld van de huishouding genomen,
en hij heeft kans een zuur gezicht van zijn vrouwtje, met een stuk
taai vleesch van den slager aan tafel te zien: - welke sterveling
zou daartegen bestand zijn ?
Inmiddels wordt algemeen bekend, dat Zalig weder tot het een
of ander heilig en stichtelijk doeleinde zooveel honderd gulden
»op de meest onbaatzuchtige wijze" heeft bijeengebracht. Met elk
tientje, dat gij geeft, wordt zijn roem verhoogd, en hij doet afre-
kening voor een kring van dames tot het laatste halve centje toe,
zóó nauwkeurig, dat zijne menschlievendheid slechts door zijne
accuratesse geëvenaard wordt. Hij zorgt ook daarvoor, dat verslag
gedaan wordt van alles, wat hij onderneemt, in alle mogelijke cou-
ranten, welke altijd zeer dankbaar zijn, als ze «ingezonden stukken",
die niet al te vol taalfouten zijn, krijgen. Hij veracht iedereen,
die hem niet aanbidt, en behandelt de grootste heeren uit de stad
met zooveel onbeschoftheid, — daar hij hun vrouwen aan zich
heeft onderworpen, — dat eindelijk niemand meer het waagt tegen
te spreken, dat de heer Zalig de grootste der philanthropen, de
edelmoedigste der menschen is. Kunt gij u een benijdenswaardi-
ger lot voorstellen ?
Op deze wijze kunt gij u, mijn zoon, ook onderscheiden; mocht
mijn ontwerp u niet aanstaan, dan zal ik u wat anders geven,
zooals de ministers tot de Tweede Kamer zeggen, en blijf inmid-
dels,
Uw liefhebbende Vader.
VI.
OVER DE KUNST OM RECENSlëN TE SCHRIJVEN.
Aan zijn oudsten Zoon.
Mijn lieve Jongen 1
Gij verwerpt mijn plan om een philanthroop van u te maken, en
U op die wijze eer en aanzien te verschaffen, en gij houdt vol, dat
gij liever in de tijdschriften wilt schrijven, dat gij er ten minste
-ocr page 61-
RECENSlëN.
49
»geen kwaad in ziet," en dat gij hoopt »u daardoor te onder-
scheiden!"
Het is mij wel tot dusver onbekend geweest, dat gij u geroe-
pen voeldet als schrijver op te treden, en ik weet zelfs tot heden
niet, dat gij eenig talent voor het schrijven hebt; maar dat komt
er niet op aan; dat is volstrekt niet noodig; en daar men u daar-
toe uitgenoodigd heeft, kunt gij, evengoed als duizend anderen, in
onze »meest geachte" tijdschriften de allergrootste zotternijen plaat-
sen, zonder dat iemand het u kwalijk nemen zal; want zelfs onze
»meest geachte" tijdschriften zijn dankbaar als ze stof genoeg heb-
ben, — gratis geleverd, — om hun nummers te vullen, en als
gij uw naam niet onder uw voortbrengselen wilt zetten, is het
schrijven in zulke maandwerken iets, dat u zelven niet benadeelen,
evenmin als het anderen iets baten kan. Maar om u daardoor te
onderscheiden, geloof mij, dat zal niet gelukken; gij zoudt even
goed lid kunnen worden van het een of ander geleerd genootschap,
en gij zoudt u waarlijk roemrijker onderscheiden door niet in
onze maandwerken de groene vruchten van uw onrijp verstand ter
markt te brengen, dan door met allerhande prullen die »zeer gezochte"
tijdschriften, zoo mogelijk nog slechter te maken dan ze reeds zijn.
Maar des menschen zin is des menschen leven, en daar gij in uw-
voornemen volhardt, om als schrijver op te treden en de menschen
te vervelen, en mij vraagt, u in het bereiken van uw edel doel bij te
staan, zal ik u ook, in den beginne, de behulpzame hand leenen.
Daar iedereen dezer dagen over beginselen babbelt, en in
het oneindige redeneert, is het ook hoogst noodzakelijk, dat gij u
met het een of ander grondbeginsel laat inenten (evenals met de pok-
ken), dat gij dus een zeker karakter aanneemt, in hetwelk gij als
schrijver u steeds moet vertoonen. Ik zal u dadelijk aan een grond-
beginsel helpen, of liever aan eene spreuk, of leuze : blijf daaraan
getrouw en strijd moedig, mijn jongen, niet voor de goede of de edele
zaak, maar om u zelven te onderscheiden, — het doet er niet toe
op welke wijze, — en ik wanhoop er niet aan, u vroeger of later
tot lid van het Instituut benoemd te zien, zoodra de letterkundige
klasse van dat luisterrijke lichaam opnieuw ingesteld wordt, om
weder, met of zonder permissie van den Koning, op eene weten-
schappelijke wijze te luieren.
Maar ik keer tot deze leuze terug, welke ik u wilde aanbevelen;
zij is deze :
„Bilde mir nicht tin ich könnte was Uhren,
Die Menschen zu bessem oder ieie/ire/t,"
en ik heb ze aan den geleerden dr. Faust ontleend. Als gij nu,
evenals ik overtuigd zijt, dat deze spreuk, van u zelven gebezigd,
niets dan waarheid bevat, kunt gij gerust aan het schrijven gaan
OUDE HEER SMITS I.                                                                                         4
-ocr page 62-
RECENSlëN.
over alles wat los en vast is, en hetgeen uw denkbeelden aan ge-
zond verstand of grondigheid missen, zullen ze voorzeker aan- oor-
spronkelijkheid en stoutmoedigheid winnen, aan welke beide deug-
den er groot gebrek is onder diegenen onzer hedendaagsche schrij-
vers, welke geen bloote vertalers zijn.
Gij wilt echter in de tijdschriften aanvangen ; men heeft u reeds
eenige boeken »ter recensie" gezonden, en gij vraagt mij om hulp.
Het is al een bewijs van uw aanleg, mijn kind, dat gij mij niet
zegt, welke boeken men u toegezonden heeft, want dat doet er
volstrekt niet toe; boeken zijn boeken, en recensiën zijn altijd goed
genoeg voor onze tijdschriften, als zij maar lang genoeg zijn, en
niet te scherp, omdat men zich als redacteur van een maandwerk
geen onverzoenlijke vijanden moet maken.
Ik vind het ook allerbest, — daar gij u zelf niet in staat gevoelt
iets hoegenaamd aan den dag te brengen, — dat gij u nederzet
om het werk van anderen te beoordeelen, en raad u aan, zonder
dat gij daarom benauwd behoeft te wezen, niemand ter wereld,
zoo de redactie u daartoe niet bepaaldelijk uitnoodigt, of uw ei-
genbelang zulks niet medebrengt, onvoorwaardelijk te prijzen of te
gispen. Evenwel moeten uw recensiën eene bepaalde kleur heb-
ben ; d. i. ze moeten onder de rubriek kunnen gerangschikt wor-
den van gunstige of ongunstige recensiën, en om u zelven
moeite te sparen, of eenige studie, wat in deze praktische eeuw
slechts tijdverspilling is, — wil ik beproeven een paar modellen
van recensiën te geven, welke gij met invulling van de titels dei-
boeken en van de namen van schrijvers, uitgevers, vertalers enz.,
dadelijk kunt gebruiken voor de u reeds toegezonden werken. Hier
volgen dus modellen: i°. van eene gunstige, 2°. van eene on-
gunstige boekbeoordeeling, geheel in den stijl en trant onzer »meest
geachte" tijdschriften.
1°. EENE GUNSTIGE RECENSIE.
»Het vóór ons liggende werk hebben wij met het meeste genoe-
gen gelezen. Ue geachte schrijver heeft nieuwe aanspraken gekre-
gen op onze dankbaarheid en op die van alle echte vrienden en
beoefenaren der fraaie letteren. Zelden hebben wij grootere scherp-
zinnigheid met zooveel gloeiende verbeeldingskracht gepaard ge-
zien, terwijl op elke bladzijde van zijn boeiend werk, het schitterend
licht van een vernuft doorstraalt, hetwelk echt Nederlandsch
mag genoemd worden. Men ontwaart reeds in de eerste hoofd-
stukken van het eerste deel, dat de geleerde schrijver, zonder onze
meest verdienstelijke vertalers in taalkennis te evenaren, evenveel
echt dichterlijk gevoel bezit als de heer Alberdingk Thijm. Evenmin
bij hem (den schrijver), als bij eenig ander onzer wezenlijk ge-
laerde vaderlandsche schrijvers, vindt men eene pedante vertooning
-ocr page 63-
RECENSlëN.
51
van weten, of spreekt hij uit de hoogte over anderen, zonder daartoe
gerechtigd te zijn. Zijn boek is, in één woord, een juweel, en
vooral aan leesgezelschappen, en dergelijke inrichtingen voor de
verspreiding van degelijke en klassieke lectuur zeer aan
te bevelen.
»Wij zouden echter niet onpartijdig zijn, indien wij den schrijver
niet op eenige kleine leemten in taal, stijl, beschrijving en zelfs
in de spelling opmerkzaam maakten, die bij een eventueelen her-
druk van het werk gemakkelijk te verbeteren zijn. Het is onnoo-
dig dezelve hier op te sommen. Sapienti satlHet tweede deel
is ontsierd door de volgende drukfouten — — — —"
Het is voor u, mijn jongen, zeer gemakkelijk eenige drukfouten
hier en daar op te sporen, daar er nauwelijks één pagina zonder
drukfouten hier te lande uitgegeven wordt, en als gij dat gedaan
hebt, gaat gij voort:
»Het derde deel beviel ons bij uitstek, evenals het eerste en
tweede, jammer maar, dat wij daarin ook dezelfde gebreken ont-
dekten.
»Druk en papier zijn zeer goed ; elk deel is versierd .met een
keurig vignet; mogen schrijver en uitgever door een goed debiet
ruimschoots hun arbeid en kosten beloond zien !"
(Deze soort van schietgebedje aan het einde is zeer noodzake-
lijk en algemeen ; het zou eene aangename variatie daarop zijn,
als gij het misschien op vers kondet brengen ; dit laat ik echter
geheel en al aan u over.)
2». EENE ONGUNSTIGE RECENSIE.
»Het vóór ons liggende werk hebben wij met weinig genoegen
gelezen. De tot dusver onbekende schrijver heeft door dit boek
geen aanspraken gekregen op onze dankbaarheid, of op die van
de echte vrienden en beoefenaren der fraaie letteren. Zelden
hebben wij grooter gebrek aan scherpzinnigheid, met zulk een vol-
slagen gemis aan gloeiende verbeeldingskracht gepaard gezien,
terwijl op geene enkele bladzijde van het langdradig werk één
flauw vonkje doorstraalt van een vernuft, hetwelk echt Neder-
lands ch zou kunnen genoemd worden. Men ontwaart reeds in
de eerste hoofdstukken van het eerste deel, dat de niet weten-
schappelijk gevormde schrijver bijna even weinig taalkennis bezit
als de meeste onzer prulvertalers en evenveel echt dichterlijk gevoel
mist als de heer A. B. C. Evenzeer bij hem (den schrijver), als
bij vele andere onzer quasi geleerde auteurs, vinden wij eene pe-
dante vertooning van weten en spreekt hij uit de hoogte over ie-
dereen, zonder daartoe gerechtigd te zijn. Zijn boek is, in één
woord, een prul en slechts aan leesgezelschappen en dergelijke
inrichtingen voor de verspreiding van prul-lectuur aan te bevelen.
V
-ocr page 64-
52                   .                              RECENSlëN.
»Wij zouden echter niet onpartijdig zijn, indien wij niet op eenige
schoonheden in taal, beschrijving en zelfs karakter-teekening op-
merkzaam maakten, welke een eventueelen herdruk van het werk
wenschenswaardig maken. Ons ontbreekt de ruimte, om ze hier
op te sommen. — Sapienti sat! Het tweede deel bevat minder
drukfouten dan het eerste. Het derde deel beviel ons echter, over
het geheel, niet beter dan het eerste en het tweede; evenwel
hebben wij dezelfde schoonheden daarin ontdekt.
»Druk en papier zijn niet best; elk deel is ook ontsierd door
een allernaarst vignet. Wij eindigen echter dit verslag met den
oprechten wensch.dat e\'n de schrijver én de uitgever door een goed
debiet hun arbeid en hun kosten ruimschoots mogen beloond zien !"
Gij ziet, mijn zoon, uit bovenstaande modellen, dat het recen-
seeren op de hier te lande gebruikelijke wijze volstrekt niet moei-
lijk is, en de twee staaltjes, welke ik u gegeven heb, volmaakt in
den stijl zijn, die het meest in zwang is. Heeft men uvertaalde
werken ter recensie gegeven, voeg er dan hier of daar bij: »Wij
hebben de vertaling met het oorspronkelijke niet kunnen vergelijken;
maar het Hollandsch krioelt van gallicismen, anglicismen of ger-
manismen," naarmate het werk uit het Fransch, Engelsch ofHoog-
duitsch overgezet is. en gij zult a 11 ij d, om zoo te zeggen, spijkers
met koppen slaan. Ik heb u echter nog één gewichtigen raad te
geven, welken gij bij het recenseeren niet uit het oog moet ver-
liezen; eer gij de werken, die gij gerecenseerd hebt, op uw boe-
kenplanken plaatst, laat ze door uw oppasser zorgvuldig opensnij-
den, opdat niemand uwer vrienden ontdekke, dat gij ze niet gele-
zen hebt; voor redacteurs en het publiek behoeft gij op dit punt
geen vrees te koesteren.
Als gij nu niet schroomvallig zijt, en u niet schaamt vlijtig ge-
bruik te maken van de u gegeven wenken, kunt gij, hoe onge-
schikt gij overigens voor het schrijven ook zijt, u toch zeer daarin
onderscheiden, en eer doen aan
Uw liefhebbenden vader.
VII.
EENE VARIATIE OP EEN OUD LIED.
^Sinterklaas, goed heilig man,
7 rek je beste tabbert aan ;
Rij er mee over de huizen! —"
Ik houd van Sinterklaas ; ik heb altijd van Sinterklaas gehouden ;
hij is een gemoedelijke, ouderwetsche, burgerlijke, echt Nederland-
-ocr page 65-
SINTERKLAAS.
53
sche heilige ! Een heilige, die zich niet schaamt de vingers aan
klompen vuil te maken ; die misschien zelf klompen draagt; die
iets langepijpachtigs in zijn aard heeft; die, — in weerwil van het
lied, — zeker nooit over de huizen rijdt; maar, wèl door den
schoorsteen in huis komt, met ketengerammel en schrikbarende
_geluiden, in plaats van, op de wijze van meer luchtige geesten,
gelijk eene zinking door het sleutelgat te waaien.
En toch is er geen heilige in den kalender te vinden, die meer
gevierd wordt 1
Reeds lang vóór den dag van zijn sedert eeuwen aangekondigd,
en met echt onfatsoenlijke, platburgerlijke regelmatigheid, jaarlijks
herhaald bezoek, wordt hem eene ontvangst bereid door het ge-
heele volk, even plechtig en indrukwekkend als die van onzen ge-
èerbiedigden koning zelven, als hij zijn bezoek aflegt, om de lief-
derijk vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal
te openen.
De eigenaren van speelgoed- en suikerbakkerswinkels tellen,
reeds lang vóór den gewichtigen dag zelven, in hunne verbeelding
de blanke guldens, welke hij hun opleveren zal. Rijke ouders zijn
verlegen met de keuze van hetgeen aan hun lievelingen zal wor-
den uitgereikt; arme ouders zijn verlegen, hoe hun kinderen in de
algemeene vreugde te doen deelen. Maar, door geheel Nederland
kloppen de harten der kindertjes onstuimiger, als Sinterklaas ge-
noemd wordt. En hoe nader zijn bezoek, hoe grooter de opge-
wondenheid onder menschen van eiken stand en leeftijd.
Moeders gaan op ongewone tijden de deur uit; oudere broeders
en zusters, die reeds ingewijd zijn, nemen een air van geheimzin-
nigheid en gewicht aan, dat indrukwekkend is. Toegedekte man-
den, groote en kleine pakken, groene trommels met geelachtige,
galzieke bloemen er op geschilderd worden in huis gesmokkeld,
en in kasten voorzichtig opgesloten, welke tot dusver opengestaan
hebben; zelfs de meiden in huis zijn niet meer zoo vertrouwelijk
met de kleintjes als vroeger, en houden fluisterend geheimzinnige
gesprekken met den bakker aan de huisdeur!
Ja, zelfs tot in die verblijven der ellende, kostscholen genoemd,
dringt de koortsachtige aandoening van het volkje door; ddlr
wordt de tijd van de aankomst van den trein, van de brieven, van
de schuit, van de diligence, nauwkeurig en angstvallig berekend.
Zal men zijn Sinterklaas nog op den grooten dag zelven ontvan-
gen ? Zal men moeten wachten tot den volgenden morgen ? Zal
mijnheer vacantie geven ? Zal mevrouw op water-chocolade traktee-
ren ? Zal men misschien, o toppunt der zaligheid, bij oom ten eten
worden gevraagd, en \'s avonds naar school terugkeeren met de zak-
ken gevuld en de maag overladen met de zoete gaven van den
heilige, en naast zijn bed zien staan de trommel van huis, dat
summum bonum vanden schooljongen?
%
-ocr page 66-
SINTERKLAAS.
54
Zal men, terwijl de anderen slapen, terwijl mijnheer en mevrouw
en de ondermeesters nog beneden zijn, in het halfdonkere slaap-
vertrek, bij het licht eener lantaren, zijn schatten kunnen uitpakken ?
Bovenop liggen de letters, — dat spreekt, — op een stuk met
vet doorschijnend papier; ze worden voorzichtig ter zijde gelegd;
alleen het beentje van de N is afgebroken ; het is nauwelijks de
moeite waard het te bewaren! — En spoedig rust nu moeders
koek bij dien van oom ! Intusschen gaat men voort met uitpakken!
—    Drie lagen papier, om te verhinderen dat het vet doordringt,
worden ongeduldig ter zijde geworpen ; ddar liggen de schatten in
al hun verblindende pracht! Sinterklaas ! Sinterklaas ! gij hebt de vin-
gers van de teedere moeder geleid, toen zij alles zoo veilig, zoo
keurig, zoo smaakvol voor het zoontje inpakte, terwijl zij misschien
een zucht loosde bij de gedachte, dat het nog drie weken moest
duren eer haar lieveling naar huis kwam ! - Eene mooie beurs,
van zuster Trui, — zoo zegt een daarop gespeld papiertje, — met
breede, gouden ringen; zouden die echt zijn ? — De beurs wordt
betast; er is niets in ; — eene kleine teleurstelling, welke vergeten
wordt bij het gezicht van de prachtige bontzijden das van moeder,
en hét zakboekje van vader, en het zware zilveren potlood van
tante, en wat al niet meer! Onder in het trommeltje liggen weder
ontelbare vellen papier; men weet, dat er niets meer inzit; maar
men moet toch eventjes zien ! — het is zóó; de trommel is leeg,
en nu, nu voor het eerst, denkt men aan den brief; want, dat er
een brief is en wezen moet, dat staat vast; — zou die verloren
zijn? Men werpt zijn schatten door elkaar om er naar te zoeken.
—  Ha! in de portefeuille! Met bevende vingers rukt men die open,,
de brief valt er uit; op den harden, karpetloozen vloer kondigt het
doffe geluid van den vallenden brief aan, dat die «bezwaard" is.
O geluk, geluk! o zalige vreugdetranen, welke het kind langs de
wangen biggelen, als het met den dierbaren brief in de hand,
welks minste schatten het geld was, insluimert met een dankbaar
en licht hart, hoewel met eene overladen maag, onder vreemden.
Sinterklaas ! Sinterklaas ! zend hem zalige droomen !
De hoeveelheid lekkers echter, die het kind verslonden heeft in
den loop van den dag, doet mij twijfelen, of dit in de macht is^
zelfs van den heilige ; - — laten wij dus uit de kostschool ont-
snappen ; laten wij naar huis terugkeeren !
De lange dag is ten einde ; er is nevel in de lucht, dikke, tast-
bare nevel, en modder, diepe, natte modder op de gladde straat-
steenen! Bah ! wat doet dat er toe ; er zijn heldere lichten in alle
winkels; er zijn drommen van menschen op straat; rijken in wa-
gens ; armen in klompen; iedereen trekt uit, om den heilige wel-
kom te heeten. Wat doet het er toe, of men koude voeten krijgt ?■
Het vuur straalt toch uit de oogen. — Ziedaar die vroolijke groep,.
-• vader, moeder en een geheele troep kinderen ! Allemaal echter;
-ocr page 67-
SINTERKLAAS.                                                 55
dochters, of kleine, zeer kleine jongens ; de grooteren loopen liefst
alleen, d. i. met hun makkers. Er is misschien een beleefde neef
bij, die doodelijk, maar in het geheim, verliefd is op dat zestien-
jarige, blauwoogige, lieve nichtje, tot groot verdriet van de oudere
zuster, die hem »een ondraaglijken fat" noemt, en hare zuster steeds
doet blozen, door zich hardop te verwonderen, »hoe het mogelijk
is, een verstandig woord met zoo iemand te spreken !"
Maar de neef, die anders timide is, wiens baard nog in de keel
is, en die dus aanhoudend met.eene stem spreekt, welke op eene
verbazende wijze overslaat van den hoogsten tenor tot den laag-
sten bas; die er reeds van praat om zijn knevels te laten staan;
die een zwierigen gouden horlogeketting en regenboogkleurig sa-
tijnen vest draagt, en ter eere van het nichtje door de modder
draaft in zeer nauwe, dunne verlakte laarzen, is hedenavond bij-
zonder stout. Hij heeft zijne nicht dadelijk den arm geboden,
zoodra zij de deur uit was. »Het is zoo donker, en het gewoel
en;.," en hij laat haar, zelfs in de winkels, niet voor één oogen-
blifc los. Hij draagt de pakken voor de geheele familie, in zijn
overjas, in zijn rokzakken, onder den arm, — overal; hij gevoelt
reeds eene diepe verachting voor lekkers, en is verrukt over de
sympathie van het nichtje, dat slechts van tijd tot tijd »een heel
klein stukje" snoept. Hij is ook uitermate vriendelijk jegens ieder-
eer^ en besteedt eerst een geheelen gulden van zijn zakgeld, om
gesihenkjes te koopen voor de overige neven en nichten, om ein-
delrk in het geniep een driegulden uit te geven voor een Sinter-
klaas voor het nichtje, hetwelk hij haar aan den donkeren hoek
van de straat in de hand drukt, te gelijk met eene groote borstplaat
in een heerlijken omslag gewikkeld, waarop een hart prijkt, met
een pijl doorboord.
Als men alle winkels bezocht heeft, brengt hij de familie eventjes
nog naar huis. Op de stoep drukt hij het nichtje de hand ; hij
zegt gjeden nacht met eene schorre, tragische stem ; — hij her-
haalt d; plechtigheid van den handdruk bij alle leden van de fami-
lie, die yan koude staan te rillen op de stoep, totdat oom, die be-
gint te \'erlangen naar een glas punch en eene sigaar, en eenigs-
zins knorrig is over al het geld, dat hem door de vingers gegleden
is, op eene verdrietige wijze zegt: »Wat malligheid! ik blijf hier
niet staai; kom maar eventjes binnen!" en tante voegt er bij:
»Blijf een boterham eten!" — O Sinterklaas, Sinterklaas, dien
schelmschtn jongen hebt gij geholpen, en gij helpt hem nog den
geheelen ivond, als hij zoo beleefd is jegens tante, en zelfs zoo
vriendelijk jegens die leelijke oudere zusters, en zoo aardig met
de kindertjes; — maar hij blijft na het souper wat te lang zit-
ten en derkt eerst aan het weggaan, als oom wel twintigmaal in
de vijf minuen op zijn horloge gekeken heeft. —
Eindelijk tiekt hij op; maar juist als hij de huisdeur achter zich
-ocr page 68-
56                                                SINTERKLAAS.
wil toetrekken, herinnert hij zich zijn handschoenen, welke hij in
de kamer vergeten heeft. Hij keert terug: — in de donkere gang
ontmoet hij het nichtje, — o Sinterklaas, Sinterklaas! waarom
vliegt het meisje met blozende wangen de trap op naar hare kamer
en waarom is de vroolijke neef zoo verschrikkelijk verlegen, als de
deur van de eetkamer opengaat en oom hem tegenbuldert: »Wat
drommel, ben je nog niet weg?"
O heilige man, dit is uw werk! maar het is ook uw werk, dat
de neef met een aangedaan, maar vroolijk hart op straat staat;
dat hij in den zak tast en ter eere van Sinterklaas een armen man
een paar kwartjes in de hand stopt, die een in lompen gehuld
kind nog laat door de nu eenzame straten draagt; — het is ook
uw werk, dat, zelf gelukkig, hij er aan denkt, om anderen gelukkig
te maken, en zich voorneemt om den volgenden morgen zijn op-
passer, — die elf kinderen heeft en een inkomen van plus mi-
nus drie gulden in de maand, — een ruim geschenk te geven,
en het is uw werk, dat, in zijn droomen, schoone nichtjes en dank-
bare armen de spoken verdrijven van ledige beurzen, knorrige ooms,
bedorven laarzen en verloren zakdoeken!
Maar niet alle menschen hebben schoone nichtjes, om er mede
naar huis te gaan ; ik ten minste heb er geen ; ik loop nog eventjes
een straatje rond. — Hola, jongens! niet zoo wild! — Ik vrsag
excuus; het zijn geen jongens, het zijn louter jongeheeren, —
jongeheeren met glacé-handschoenen aan, met sigaren in den mond
en een zwierigen gang. — Hetgeen ik voor woestheid hield, ivas
niets anders dan onbeschoftheid; ik had mij vergist: — ik moest
van de kleine steentjes af; — zij? waarachtig niet!
Zij stuiven dien prachtig verlichten winkel binnen. »ZooveeJ gla-
zen punch! Mijnheer zal wel betalen!" Mijnheer nu iseenbkeke,
ziekelijke jongen, misschien veertien jaren oud, die met de uierste
moeite, — want zijn handschoenen zijn zeer nauw, — de beurs
uit den zak kan krijgen; wiens hoofd beneveld is door puich en
zware sigaren; wiens maag van streek is van het lekkers, dat hij
in het geheim heeft gesnoept, want hij zou zich schamen, om in
de tegenwoordigheid van anderen zoo iets kinderachtigs U doen!
Daar staan zij nu en rooken en drinken en doen hun best om
blasés te schijnen: — maar gij, Sinterklaas, onverhoeds en on-
gezien, staat in hun midden en blaast hun wat beters in. Aan de
deur van den winkel, welk een gewoel! kleine ronde gezichtjes,
schalkachtig en vroolijk ; arme menschen-kinderen ; — zij s;hreeuwen
en jubelen en zien toe en benijden en bewonderen de rijke jon-
geheeren. «Kom !" roept een van dezen uit, — »laten wij een zak
met sinterklaas onder die arme drommels werpen; zi/moeten er
om grabbelen!" Een andere jongeheer, die het volgend jaar, als
het staatsexamen niet weder ingesteld wordt, hoop/ student te
worden, stelt voor, om gloeiende centen uit te strooieii, maar wordt
-ocr page 69-
SINTERKLAAS.
overschreeuwd door de anderen, die reeds bezig zijn met den zak
uit te storten. Sinterklaas, eere zij u! — gij hebt ook dien grooten,
dikken jongen een woord in het oor gefluisterd, die in elke hand
een klaasman houdt, die het hoofd van den één reeds heeft afge-
beten ; die zich gereedmaakt om den tweeden onder de guillotine
zijner tanden te brengen; maar die plotseling hem ter executie
overlevert aan een klein, ongelukkig, kreupel kindje, dat, met ga-
penden mond, maar onmachtige handjes, den koekenregen waar-
genomen heeft, zonder iets op te vangen, en nu met tranen in de
oogen staat te gluren op zijn gelukkiger makkers. — Sinterklaas,
dit hebt gij den dikken jongen ingegeven; zult gij ook zorgen, dat
hij morgen wat goeds in den klomp vindt, welken hij bij zijne tante,
de naaister, heeft gezet ?
Het is mogelijk, helaas, dat hij in zijne hoop wordt teleurgesteld;
want tante, de naaister, is doodarm; zij zit nu te huis om te pik-
ken al wat zij kan ; zij moet nog een paar dozijn kleine, zeer kleine
zakdoeken afmaken, tegen den volgenden morgen, voor de be-
schermvrouwen van de armenbewaarschool, die morgen aan elk
wichtje een grooten klaasman, twee kopjes water-chocolade en een
zakdoekje openbaarlijk en plechtiglijk zullen uitreiken !
Wij willen die plechtigheid bijwonen, — want het is eene plech-
tigheid. — Wij zijn ook daartoe uitgenoodigd door eene dame-
hoofdbestuurderesse, die niet minder dan zes medebestuurderessen
heeft, welke bijgestaan worden door de buitengewone directrices,
die gekozen worden uit de dames-donatrices, welke de gewone
leden van het weldadig genootschap, dat door haar (behalve de
bewaarschool) bestuurd wordt, uitkiezen uit de overige Nederland-
sche vrouwen en maagden.
Het is tien uur \'s morgens; de nevel van den vorigen avond is
opgetrokken ; het vriest van belang. Wij trekken onze dikste jassen
aan en draven naar de bewaarschool.
Iedereen weet, hoe eene bewaarschool er uit ziet; — wie het
niet mocht weten, kan het zich zonder groote inspanning verbeel-
den. — Jongen ! wat is het daar koud! De glazen zijn alle met
bloemen geborduurd door de nachtvorst, ter eere van Sinterklaas ; —
dichtbevroren, behalve op ééne plaats van ééne ruit; daarop is
eene ronde plek ontdooid ; door die ronde plek, met de magere
handen achter den rug ineengeslagen, staat de onderwijzeresse van
de school, op den uitkijk naar het rijtuig, of de rijtuigen der be-
scherm- en andere heilige vrouwen. — Sinterklaas, Sinterklaas,
waar zal uwe plaats zijn ?
Achter de onderwijzeresse zitten op lange rijen, op smalle, harde
banken, kleine, heel kleine kinderen, armoedig, maar zindelijk ge-
kleed ; er heerscht een doodsche stilte ; de kinderen zitten te gapen
en te slapen en te rillen en op hun roode vingertjes te turen, en
met verbazing op de heeren en dames te staren, die als genoodig-
-ocr page 70-
58                                                SINTERKLAAS.
den in de zaal treden. Iedereen fluistert; niemand spreekt hardop;
de kinderen zwijgen. Als er een bij ongeluk hoest, kijkt de onder-
wijzeresse dadelijk om, en ziet den boosdoener scherp aan; — de
ongelukkige zou liever stikken, dan nogmaals te proesten. De tucht
is admirabel!
Intusschen heb ik onophoudelijk zitten te knipoogen tegen een
kleinen schelm, aan den hoek van de eerste bank, totdat het kind
op eens er uitklimt en op mij toeloopt. Ik zal nooit den blik der
ondervvijzeresse vergeten, als zij mij in het oog krijgt, Ik heb mij
verbeeld zoo moedig te zijn, als de meeste mannen; maar die
blik ! — Heel zachtjes, op de toppen van de teenen loopend, draag
ik het kind weder op zijn plaats, en verberg mij zoo spoedig mogelijk
in de achterste rijen der toeschouwers : — de voorste maken plaats
voor mij, als ware ik een misdadiger ; — ik kan geen woord uit-
krijgen ; — dat is ook niet noodig, want op het oogenblik treden
de dames, wier titels ik reeds vermeld heb, in de zaal.
Het is een indrukwekkend gezicht zoo statig als zij optreden,
met de Beschermvrouw aan haar hoofd. Deze dame houdt een
rijk geborduurden zakdoek en een flacon in de hand, en draagt
een blauwen bril op een haviksneus, met zooveel fierheid, dat ik
haar in het eerste oogenblik houd voor een verkleeden Sinter-
klaas !
Zij wordt gevolgd door eene lange rij dames, twee aan twee
gaande, gelijk kostschoolmeisjes, naar haar zitplaatsen ; het is een
feit hetwelk mij zeer hindert te moeten constateeren; maar al deze
dames zijn zelfs iets minder dan volstrekt niet schoon ; — inder-
daad hare, ik had haast leelijkheid gezegd, is in het oogvallend,
en daar ik dit verschijnsel steeds bij zeer in het openbaar
liefdadige vrouwen heb opgemerkt, schrijf ik het toe aan de uit-
werking der philanthropie, eene hypothese welke de geleerden on-
derzoeken mogen — ik heb slechts het feit vermeld!
De dames nemen plaats; eindelijk, daar is toch Sinterklaas!
Een lijvig heer van middelbaren leeftijd, keurig netjes gekleed, —
zwarte rok, witte das en een gezicht blozend van gezondheid, — een
type van welvarendheid in alle opzichten, — schiet met den hoed
in de hand uit de rijen der genoodigden, onder welke hij tot nu
toe verborgen was. — Hij staat, diep ter aarde buigende voor
de Beschermvrouw, die hem een vriendelijk knikje toewerpt, hij
buigt ook diep voor de medebestuurderessen, diep voor de dames
donatrices, iets minder diep voor de dames gewone leden, in het
geheel niet tegen de onderwijzeresse ; maar hij vliegt, gelijk eene
mot om de vlam, steeds rondom den blauwen bril van de Be-
schermvrouw. Hij heeft haar een warme stoof bezorgd, hij heeft
haar sjaal over den rug van den stoel gehangen, en staat nu daar-
achter zijn philanthropische handen te wrijven, gereed om aan al haar
wenken te gehoorzamen. Ja, Sinterklaas, zou ik u niet herkennen
-ocr page 71-
SINTERKLAAS.
59
in de gestalte van den algemeenen menschenvriend, den rijksten ren-
tenier uwer geboorteplaats?
Inmiddels is de onderwijzeresse van het venster getreden en staat
op een behoorlijken afstand, gelijk een vaandeldrager tusschen de
gelederen, te midden der lange rijen van banken, het ééne oog
op de damesbestuurderessen, het andere op de kinderen gericht. —
Hoe zij het doet, weet ik niet, maar met dat ééne oog ziet zij al de
kinderen, vóór en achter haar, rechts en links, te gelijk; en elk
één van de tweehonderdvijftig wichtjes koestert de vaste overtui-
ging, dat dat oog alléén en bij uitsluiting op hem, of haar zelve, en
op niemand anders gericht is.
Ik gevoel een bijna onwederstaanbaren lust, om eventjes te gaan
kijken, of deze onderwijzeresse niet, zooals wijlen god Janus, ook
een gezicht aan het achterhoofd heeft; maar het oog waarmede
zij de kinderen aanziet, is, naar ik mij verbeeld, ook op mij zelven
gevestigd ; — ik sta vastgeworteld op mijne plaats ; — het heeft iets
van de nachtmerrie. Maar het andere oog, hetwelk ten dienste
der damesbestuurderessen staat, heeft eene geheel andere uitdrukking
van nederigheid en bescheidenheid en zelfverloochening ; de ééne
hoek van den mond glimlacht gedienstig en gewillig; de andere
hoek is genepen en streng en onverbiddelijk: — zoo iets heb ik
van mijn leven niet meer gezien !
Intusschen wordt de stilte hoe langer hoe drukkender ; de dames-
bestuurderessen en donatrices vestigen hare aandacht door lorgnet-
ten hoofdzakelijk op de dames-leden ; ééne dezer waagt het, op
hare beurt, het lorgnet te vestigen op de onderwijzeresse ; maar
de blauwe bril schiet zulk een vernietigenden, minachtenden, ge-
biedenden blik op haar, dat zij het lorgnet laat vallen en met ver-
legenheid toevlucht neemt tot haar flacon. De flacon gaat ook,
de rij af, door de handen van al de dames-leden ; als die echter,
welke aan den hoek zit, den flacon aan de naast haar zittende da-
mes-donatrice aanbiedt, doet deze een tijdlang alsof zij de beleefd-
heid niet merkt, en weigert die eindelijk met eene allerkeurigste,
zeer stijve buiging; — zij .wordt daarvoor beloond door een goed-
keurenden blik en een glimlach van den blauwen bril.
De groote philanthroop zegt en doet niets bijzonders op dit
oogenblik; maar hij laat het hoofd op eene peinzende wijze hangen,
en neemt van tijd tot tijd eene diepzinnige prise uit eene gouden
snuifdoos, welke hij steeds in de hand houdt. Eindelijk draait de
blauwe bril langzaam rond en fluistert iets aan Sinterklaas ; deze
wordt verlegen; hij schudt het hoofd; glimlacht bijzonder lief;
strijkt zijne kuif op ; schijnt eindelijk toe te geven; maakt eene
diepe buiging tegen den blauwen bril en geeft een wenk met
den vinger aan de onderwijzeresse. Deze marcheert uit de gele-
deren met vasten stap, rechtstreeks op den blauwen bril toe, en
maakt halt en front daarvoor, op een eerbiedigen afstand. De
-ocr page 72-
6o                                                SINTERKLAAS.
damehoofdbestuurderesse heeft zich zooveel mogelijk achteroverop
haar stoel geplaatst, houdt een flacon steeds onder den haviksneus,
en spreekt een kort bevel uit, dat niemand van de genoodigden
vernemen kan. De onderwijzeresse maakt rechtsomkeert, marcheert
op de deur toe en verdwijnt. De spanning en verwachting zijn
ten hoogste gestegen; de oogen van de tweehonderdvijftig kinde-
ren zijn plotseling, als met een tooverslag, op de deur gericht;
maar zij verroeren zich niet; — ik geloof, dat de onderwijzeresse
het ééne oog, zoolang zij uit de kamer is, midden in het paneel
van de deur geplaatst heeft, om steeds op de kinderen te gluren ;
zoo stil zitten zij!
De deur, ditmaal beide vleugels, wordt weder geopend; de on-
derwijzeresse marcheert weder binnen ; zij wordt gevolgd door twee
knechts, die eene lange tafel dragen ; daarop liggen stapels van
kleine zakdoeken ; stapels van groote klaasmannen ; ontelbare kopjes
staan in elkaar er op geschaard ; het is een prachtig gezicht voor
de kinderen, welke teekens van onrust beginnen te geven ; die zich
niet meer bedwingen kunnen, als zij den reusachtigen chocolade-
ketel aanschouwen, die een derde knecht naast de tafel nederzet;
zij verheffen dus een zwakken vreugdekreet, waarop de blauwe
bril, en op haar voorbeeld alle overige damesbestuurderessen en
leden, zich met beide handen de ooren toehouden; de onderwij-
zeresse echter ziet toornig rond ; de kreet verflauwt; alles verstomt;
de tweehonderdvijftig kinderen zijn overtuigd, dat zij onverbeter-
lijke misdadigers zijn ! Welke bewonderenswaardige tucht!
Intusschen heeft de groote philanthroop zijn rok toegeknoopt, hij
heeft zijne snuifdoos in den zak gestoken ; — gaat hij reeds weg ?
Wel neen ! Hij gaat eene redevoering houden ! Met den rug naar
de kinderen gekeerd, voor welke het feest is aangelegd, begint hij,
alweder diep buigend voor de schaar der heilige vrouwen, zijne
doordachte oratie.
Zijne inleiding is heerlijk; hij spreekt natuurlijk eerst over zich
zelven en de moeielijke taak, welke hem opgedragen is; en daarop
over de liefdadigheid, »die alle onderscheid van stand doet verge-
ten, als wij aan onze arme medebroeders de behulpzame hand
reiken. Deze vergadering levert het bewijs er van op; immers
hij heeft de eer te spreken tot eene rij der schoonste en deugd-
zaamste vrouwen, uit z e e r uiteenloopende standen der maatschappij,"
(wijzende hierbij, rechts op de bestuurderessen, links op de dames-
leden), »die hier echter, als liefderijke zusters, ten behoeve der
armen, enz. — In het bijzonder moet hij met een enkel woord
gewag maken van de dames-hoofdbestuurderessen, — allen uit den
aanzienlijksten stand, — die zich niet ontzien hebben, zelfs in dit
strenge jaargetijde, den huiselijken kring te verlaten, haar eigen
lievelingen van hare tegenwoordigheid te berooven, ten einde zich
te verheugen in de gelukkige gezichtjes en de dankbare vreugde
-ocr page 73-
6.
SINTERKLAAS.
van de kinderen der armen; hij moedigt haar aan bij deze den
ingeslagen weg steeds met dezelfde opoffering te blijven bewan-
delen, om nooit het aandoenlijke, zieltreffende tooneel van geluk
en dankbaarheid te vergeten, hetwelk zij nu bijwonen I"
Nu wendt hij zich met een minder eerbiedigen blik tot de dames
gewone leden : »Ook hare taak is gewichtig, dat beseffen zij zonder
twijfel; maar onder de leiding der voortreffelijke enz. dames-hoofd-
bestuurderessen vertrouwt hij, dat zij zich ook op waardige wijze
daarvan kwijten zullen. Er is een even groot onderscheid tusschen
haar stand en die van de onderwijzeresse, als er tusschen den stand
der hooge Beschermvrouw en dien der gewone leden is." (De
blauwe bril knikt streng maar goedkeurend, en vestigt zich dadelijk
op de damesleden, die zedig vóór zich zien.) »Hij hoopt, dat zij
dit niet vergeten zullen; dat zij bij haar schoolbezoeken, die zij ge-
regeld om de acht dagen, op last der dames-bestuurderessen, ver-
plicht zijn af te leggen, zich geene ongepaste vertrouwelijkheid met
de onderwijzeresse zullen veroorloven ; dat zij haar rapporten, aan
de beschermvrouw, geregeld, zonder iemand te ontzien, zullen in-
zenden, en dat hij gemachtigd is te verklaren, dat ook zij allen,
bij voorkomende gelegenheid, van de hoogachting en goedkeuring,
niet alleen van haar eigen hart, maar ook van de dames-bestuur-
deressen kunnen verzekerd zijn. — Wat de waardige onderwijze-
resse betreft, hoewel haar traktement klein zij, en er hoegenaamd
geen vooruitzicht op verhooging bestaat,\'\' (hier neemt hij eene in-
drukwekkende prise), »is het toch te voorzien, dat het getal harer
leerlingen, en dus ook harer leeruren, aanmerkelijk zal vermeerde-
ren, dank zij den ijver en de aanmoediging der hooge Bescherm-
vrouw ; dat zij dus zich er op voorbereiden moet, om met ver-
dubbelden ijver haar plichten te vervullen; zij zal niet in gebreke
blijven, hij is daarvan overtuigd, als zij zich maar steeds herinnert,
dat van de geheele aanzienlijke en schoone vrouwenschaar vóór
hem, de oogen steeds op haar zullen gevestigd zijn, een voorrecht,"
voegt hij er galant bij, »dat iemand van ons geslacht tot den be-
nijdenswaardigsten der stervelingen zou maken!" —O Sinterklaas,
Sinterklaas !
Nu richt hij eindelijk het woord, echter met een strengen blik
en een indrukwekkende stem tot de kinderen. »In hetgeen hij hun
te zeggen heeft, zal hij kort zijn. Zij en hun ouders moeten \'s mor-
gens en \'s avonds den hemel danken voor al het goede, hetwelk
hun door bemiddeling der dames-hoofdbestuurderessen wordt ge-
schonken ; zij zullen later eerst recht beseffen hoeveel dat is ; het
is hun plicht, hoewel zij uit de laagste klasse der maatschappij zijn,
om allen een voorbeeld van fatsoenlijkheid en goed gedrag te
geven; zij moeten vooral zien gebruik te maken van de heerlijke
gelegenheid, welke hun geboden is, om goede manieren te leeren; —
dat aan elk hunner, ter bevordering daarvan, een zakdoek zal wor-
-ocr page 74-
62
SINTERKLAAS.
den uitgereikt; — dat hun ouders onwetend en meestal lui zijn,
waarvoor zij zich te wachten hebben ! — dat hij, tot zijn leedwezen
gehoord heeft, dat zeer velen van hen hun plicht niet doen, en
zelfs zoo onwetend zijn, dat zij de hooge Beschermvrouw bij eene
vorige gelegenheid als sjuffer" hadden aangesproken; dat deze
hooggeplaatste dame echter liefderijk dit wilde toeschrijven aan
eene vergissing, door welke de kinderen haar voor een der dames
gewone leden hadden aangezien. Zij had ook dit vergrijp op eene
engelachtige wijze verdragen\', en zelfs niet bepaaldelijk ge-
wenscht, dat hij er nu van zou gewagen ; het was echter zijn plicht,
en zijn plicht ging hem boven alles; daaraan moesten zij denken!
Eenigen uit de tweehonderdvijftig hadden beter opgepast, dat deed
hem genoegen ; zij moesten zich niet laten verleiden door die kleine
rak — deugnieten, wilde hij zeggen, die er steeds op uit waren,
om de maatschappij te helpen ondermijnen. Hij had van twee uit-
stekende kweekelingen gehoord ; hij zou ze echter niet noemen; —
zij mochten verwaand worden; — maar hij waarschuwde hen, dat
men nu wist, wat men van hen vergen kon, en men zou hen in niets
ontzien, daarop konden zij rekenen!"
Het spijt mij de geheele redevoering, welke algemeen toegejuicht
werd, niet in mijn geheugen te hebben geprent; maar ik had aan-
houdend zitten denken, dat de chocolade koud werd, en was bijna
dankbaar, toen de groote philanthroop er mede uitscheidde, zich
het voorhoofd met een zijden zakdoek afveegde, en zich uitgeput
nederwierp op een stoel, welken de onderwijzeresse zich gehaast
had voor hem naast de Beschermvrouw te plaatsen.
Nu begint ook eindelijk de uitdeeling; aan elk kind wordt een
kopje chocolade gebracht, een klaasman en een zakdoekje; dit
laatste voorwerp schijnt een raadselachtig iets te zijn voor de meeste
kleinen. Een van de twee uitstekende kweekelingen echter kent
het gebruik er van. Hij legt zijn klaasman naast zich neder, schuift
zijn kopje ter zijde, en snuit den neus met zooveel ijver, dat hem
een tweede klaasman wordt uitgereikt, met belofte van een getuig-
schrift van goed gedrag. Een andere jongen is minder gelukkig:
om bewijzen van zijn ijver te geven, is hij bezig met de bank, zoo
hard hij maar kan, met zijn zakdoekje af te boenen. Hij is klaar-
blijkelijk één der onverbeterlijken ; — de zakdoek wordt hem da-
delijk weder afgenomen ; — hij getroost zich echter, zonder veel
verdriet te toonen, met den klaasman, dien hij met beide handen
vasthoudt en met begeerige blikken aanschouwt. De uitdeeling gaat
geregeld voort. Reeds zijn twee volle banken bezorgd: men is met
de derde begonnen — — — daar, — in de voorste bank krijgt
een der kinderen, die in het geniep een voet van Sinterklaas heeft
afgebroken, welken hij, om niet ontdekt te worden, zonder kauwen
tracht door te slikken, eene verschrikkelijke hoestbui. Aller aan-
dacht is oogenblikkelijk op hem gevestigd: hij doet zijn best om
-ocr page 75-
63
SINTERKLAAS.
het te overwinnen ; — tevergeefs ! Hij wordt hoe langer hoe rooder
in het gezicht, de oogen puilen uit, hij hoest krampachtig, benauwd,
hoe langer hoe heviger!
Daar wordt een noodkreet gehoord, geuit door eene der dames
donatrices:
»Het is de kinkhoest! mijn hemel, de kinkhoest!"
Zal ik de ontroering en den schrik schilderen, die op deze met
luide, maar bevende stem gedane verklaring, volgen ? Onmogelijk!
»Het is onvergeeflijk van u om ons en onze kleinen aan zoo
iets bloot te stellen I" roept toornig de blauwe bril uit tot de on-
derwijzeresse, en gevolgd door alle overige dames en den philan-
troop, vlucht zij, door de smeekende onderwijzeresse vergezeld,
uit de zaal.
O, Sinterklaas! ik heb mij erg vergist: in den rok van den phi-
lantroop hebt gij niet gezeten, — — maar daar — daar, in den
hoek, in de gestalte van den dikken knecht, die den ketel heeft
binnengebracht, — daar hebt gij u verborgen ; want nauwelijks is
de deur gesloten achter de laatste en nederigste der heilige vrou-
wen, die steeds voor iedere andere heeft staan plaats te maken,
eer zij zelve aan het gevaar zoekt te ontsnappen, — zij is namelijk
de jongste der dames gewone leden, — of de dikke knecht schiet
uit zijn schuilhoek, en strooit, met beide handen, koek en zakdoe-
ken en alles, wat hij in de vingers krijgt, onder de kinderen uit.
De man schijnt bezeten te zijn, hij schreeuwt, hij lacht, hij brult
van genot, en dat doen de kinderen ook; hij knipoogt tegen mij,
en als hij de onderwijzeresse, met deftigen tred en verontwaardig-
den blik weder ziet binnenkomen, werpt hij haar een grooten klaas-
man in de armen en verdwijnt met een vreugdekreet uit de zaal.
Hardop lachende, vliegt hij mij op de trap voorbij. Ik geloof heilig,
dat hij de echte, wezenlijke, lichamelijke Sinterklaas is!
De hemel zegene hem, zeg ik, en iedereen, die een kinderhart,
en vooral het hart van een arm kind, met onschuldige, dankbare,
al is het maar nog zoo kortstondige vreugde vervult!
vin.
EENE SOIREE CHRÉTIENNE.
Het is mode geworden hier in Nederland, onder eene «zekere
klasse van menschen," over onzen hoogst eerbiedwaardigen adel
te spotten, daarmede den draak te steken, en zelfs te beweren,
dat hij zich in geenerlei opzichten boven het gewone ras der ster-
-ocr page 76-
64                                        EENE SOIREE CHRÉTIENNE.
velingen onderscheidt. Ik heb zelfs hooren zeggen, dat vele onzer
aanzienlijkste aristocraten eigenlijk niet eens van Hollandsche af-
komst zijn, en ik heb tot mijn leedwezen vernomen, dat een groot
aantal van diegenen, welke wezenlijk oud-Nederlandsch bloed in
de aderen hebben, hun best deden dit te verloochenen, en eene
eer daarin stellen, slecht Hollandsch en Zwitsersch-Fransch te spre-
ken, hetwelk zij van gouverneurs en gouvernantes in hun vroegste
jeugd in de perfectie leerden, terwijl zij in hun manieren zooveel
mogelijk de Engelschen naapen. Ik heb verder meer dan eens
hooren verkondigen, dat zij niet, zonder uitzondering, in de be-
oefening van eenigerlei deugd uitmunten boven de nederigste bur-
gers, en dat het ridderlijke van hun karakter zich soms wel be-
paalt tot hun titels en lintjes, terwijl zij op den roem hunner voor-
vaderen steeds teren, zonder bij dat kapitaal iets, dat zij zelven
verdiend hebben, te voegen ; — ja, dat zij het zelfs voor hoogst
onfatsoenlijk houden, iets hoegenaamd te verdienen, en dat zelfs
genieten alléén geoorloofd is aan jonge aristocraten beneden de
vijftien jaren, daar het plicht blijft, op meer gevorderden leeftijd,
niets anders te doen, dan te verteren en zich te vervelen, en
in alle opzichten alles, behalve kleeding en manieren, met de
meeste onverschilligheid te behandelen.
Het onrechtvaardige van dergelijke beschuldigingen heeft mij dik-
wijls geërgerd, en dezer dagen ben ik juist in de gelegenheid ge-
weest eenigen van onzen hoogsten adel in zulk een schitterend
licht te zien stralen, en op zulk eene uitstekende wijze hun diep
godsdienstig gevoel aan den dag leggen, dat ik niet langer zwijgen
kan, en daar ik overtuigd ben, dat menschen, die waarlijk vroom
en godvruchtig zijn, niet zulke nietige wezens kunnen wezen, als
waarvoor men onze aristocraten wel eens houdt, heb ik mij voor-
genomen, hen uit een oogpunt te doen kennen, dat hun evenzeer
tot eer strekt, als het mij tot een nederig genot zal zijn, hen in
het oog hunner medeburgers, — ik wil zeggen, hunner mede-
christenen, — ik vergis mij weder, — hunne minderen, — te
rechtvaardigen en te verheerlijken.
Ik ben verleden maand eenige dagen op reis geweest naar zekere
stad in Noord-Holland, en legde bij die gelegenheid een bezoek
af bij een voornaam edelman, die, toen ik mijn wisselkantoor met
mijn tabakshandel vereenigde, mij de eer aandeed eenige kleine
zaken met mij te doen; enfin, — zonder in nadere omstandig-
heden te treden, — ik liet mij aandienen bij den grooten man, en
werd door hem met de meeste vriendelijkheid en welwillendheid
ontvangen. Wij spraken eventjes over de aanleiding tot mijn bezoek,
welke echter spoedig op den achtergrond geplaatst werd door de
hartelijkheid en gulheid mijner ontvangst. Ik moest absoluut
mede koffie drinken, — ik meen, déjeuneeren, en werd bij die
gelegenheid »allerliefst lief\' onthaald door mevrouw en de overige
-ocr page 77-
65
EENE SOIREE CHRÉTIENNE.
familie, welke allerheerlijkst en met het meeste gemak, onder
elkander Fransch spraken, niet Zwitsersch-Fransch, zooals ik ver-
wacht had, wel neen, maar zuiver Belgisch-Fransch, en die in den
beginne, gebroken Hollandsch met mij trachtten te babbelen. Hoe
beleefd dit was, kon men opmaken uit de vreeselijke moeite,
welke het scheen te kosten, vooral aan mevrouw, wier allerliefst
mondje op eene gruwelijke wijze door de vergeefsche poging om
onze barbaarsche klanken uit te spreken, scheef getrokken werd.
Ik waagde het dus ook Fransch te spreken, en nadat ik een
kopje koffie gebruikt had, vertrok ik met eene allerbeleefdste uit-
noodiging om denzelfden dag eene «soiree chrétienne" bij te
• wonen, waarop, behalve een beroemden doorreizenden Franschen
predikant uit Gascogne, slechts eenige uitverkorene vrienden der
familie genoodigd waren.
Men kan zich verbeelden hoe gelukkig en vereerd ik mij ge-
voelde door deze uitnoodiging, en ik tobde wel den halven dag er
over, hoe ik mij bij die gelegenheid moest kleeden. Eindelijk be-
sloot ik bij de groote plechtigheid mijn zwarten rok en stijve witte
das aan te doen, juist alsof ik naar een bal ging; maar ik toonde
veel tact, dunkt mij, door geen strik aan mijne das te maken en
slechts zeer lichtgrijze handschoenen aan te trekken, als zijnde
minder wereldsch, en meer voor eene christelijke soiree gepast,
dan geheel witte handschoenen en kanten jabot, of zwierigen
strik aan mijn cravat. Ik streek ook het weinige haar, dat mij over-
blijft, in plaats van in de hoogte, zoo laag mogelijk over mijn voor-
hoofd ; hoorde bij deze gelegenheid met welgevallen, dat mijn
laarzen op eene vrome, melancholieke wijze kraakten, zette mijn
gezicht in de plooi, en mijn lichaam in eene vigelante met een
zwart paard, om naar het huis te rijden, waar de plechtige ver-
gadering plaats zou hebben.
Ik werd aan de deur ontvangen door een knecht in groot livrei,
die op een nederbuigende wijze mij uit de vigilante hielp, en mij
verder overleverde aan eene geheele rij zijner makkers, welke in
het breede voorhuis stonden te wachten. Al deze menschen, niet-
tegenstaande hun bonte pakken, hadden iets bedrukts en benauwds
in hun houding; zij liepen zacht, als katten, rond; zij spraken na-
tuurlijk niet; er heerschte blijkbaar eene godsdienstige stemming
in het geheele huis !
Ik trad in de zaal. Een half dozijn lorgnetten waren dadelijk op
mij gericht; maar ik werd niet verlegen; het waren de lorgnetten
van Christenen pur sang, dat wist ik; zij zagen in mij noch
Smits, noch den koopman, maar alleen een medemensen, die, even-
als zij, hoopte gesticht te worden door het mannetje met lang
kleurloos haar, dat op een stoel zat, naast mevrouw, die natuurlijk
op eene sofa plaats genomen had.
Men praatte zeer zacht; d. i. de dames praatten zeer zacht; de
- OUDE HEER SMITS I.                                                                                         5
-ocr page 78-
EENE SOIREE CHRÉTIENNE.
66
heeren zeiden niets, maar keken vroom, en naar het scheen met
eenige verveling op hun gelaatstrekken, naar de pendule. Elke
dame wachtte geduldig en christelijk hare beurt af, en richtte dan
het een of ander vleiend woord tot den Gascogner, die nederig
gesticuleerende, allen lof van zich afwees, en dien aan zijne roe-
ping toeschreef. Ik had ruim den tijd om rond te kijken; het was
een formidable kring, en ik verheugde mij daarin te zien een
ouden wrakken lichtmis, die nooit in de kerk kwam, zooals men
mij vertelde, en die dus door het volk voor ongodsdienstig gehou-
den werd, maar die nu op indrukwekkende wijze, met den vergul-
den knop van zijn stok in den mond, naar de woorden van wijsheid
zat te luisteren, welke met zachtfluisterende stem van de lippen van
den bezielde vloeiden.
Het sloeg negen uur. De groote vergulde klok op den schoor-
steenmantel begon te spelen: »Le vin, Ie vin, 1\'amour, Ie jeu,
les belles" enz. uit Robert. Iedereen keek verontwaardigd op;
de oude lichtmis opende de oogen, welke hij doorgaans gesloten
hield, met moeite; hij wierp een vernielenden blik op de gast-
vrouw, — dat heb ik gezien, — wie zal nu wagen te verklaren,
dat hij geen godsdienstig mensch is ?
Op een wenk van den gastheer, sloop een der bedienende kat-
ten naar het uurwerk ; midden in eene maat werd het vastgezet;
maar het deuntje bleef mij den geheelen avond in het hoofd; het
was waarlijk ergerlijk, zeer ergerlijk! Het scheen ook dezelfde uit-
werking bij anderen te hebben, want later hoorde ik den eerbied-
waardigen ouden edelman, van wien ik reeds gesproken heb, aan
zijn buurman klagen, dat het ballet in Robert gewoonlijk zeer
slecht gegeven werd, en dat hij het alleen »in de perfectie" te
Parijs had gezien. Dit ging wel is waar sotto voce, maar ik
hoorde het toch.
Langzamerhand bedaarde de ontsteltenis, door het noodlottige
uurwerk teweeggebracht. Mevrouw wendde zich tot den grooten
Franschman; zij legde hare keurig geganteerde hand, in welke zij
een lapje kant, bij wijze van zakdoek, vasthield, op zijn arm en
smeekte hem, toch niet de vergaderde vrienden teleur te stellen,
en maar »iets te doen!"
Zij werd ondersteund door een zacht koor van vrouwenstem-
men, die van »heerlijk talent," «eenige gelegenheid," »eeuwige
dankbaarheid," «onwaardeerbare gunst," enz. harmonisch fluisterden,
terwijl de heeren zich vergenoegden met, ter bekrachtiging van
het smeeken der dames, iets te brommen, en de gelegenheid waar-
namen van hun stoelen op te staan, zich uit te rekken en allerlei
gracieuse poses achter de stoelen der vrouwen aan te nemen.
Zelfs de oude lichtmis, die niet waagde op te staan, opende weder
de oogen en trachtte met de voeten op het zachte karpet te stam-
pen, om zijn ijver te betoonen, en zette zich, zoo goed hij kon, in
-ocr page 79-
EENE SOIREE CHRÉTIENNE.                                    67
positie, om den wonderman aan te hooren, die zich door de dame
van het huis liet brengen achter eene sofa-tafel, waarop rechts en
links waskaarsen brandden, en waarop de kleine man zijne handjes
legde en voor een oogenblik in diep gepeins stond.
Een lang gebed volgde ; het zou ongepast zijn den inhoud daar-
van te willen wedergeven; en ook zeer moeielijk, daar ik het fijne
daarvan niet begreep ; ten minste niet op die plaats en bij die
gelegenheid ; maar zeker is het, dat het zeer mooi was ; want hier
en daar snikten de dames, en de oude lichtmis liet zijn hoofd zoo
ver vooroverzakken op de borst, dat ik bang was, dat het er af
zou vallen, en\' eenigszins afgeleid werd door mijne bewondering
van de zeer kunstige pruik, welke zijn eerbiedwaardigen schedel
bedekte, die, op zijne beurt, een volslagen gebrek aan hersens
meesterlijk verborg.
Allen waren na het gebed zeer gesticht: men drukte den Gas-
cogner de handjes ; men bracht hem orthodoxe thee en o r g e a-
de en koekjes; de dames hadden haar eigen engeltjes van schoot-
hondjes niet hartelijker kunnen behandelen, en zoo geheel zonder
affectatie !
Ik zag de vrouw des huizes, wel vijf minuten lang, staan wachten
op het kopje, hetwelk de wonderman nog niet uitgedronken had.
Was dat niet weder allerliefst lief en nederig ? Inmiddels liepen de
gerokte dienaren met groote zilveren presenteerbladen, waarop, op
de eenvoudigste, nederigste wijze, zeer kleine kopjes, koude, slappe
thee, en heel groote glazen, lauwe, flauwe o r g e a d e stonden, onder
de gasten rond ; wijn, of punch, zou minder godvruchtig en ge-
past geschenen hebben. — Wij waren ook reeds zoodanig inwendig
gesterkt, dat slechts weinig gebruikt werd, en nauwelijks hadden
wij de kopjes weggezet, of ik zag den kleinen man weder plaats
nemen achter de tafel en zich in postuur stellen. Als ik niet beter
geweten had, zou ik voor een oogenblik in den waan zijn geko-
men, dat hij ging goochelen. Hij tastte eerst rechts in den rokzak,
dan links, dan van voren, dan van achteren : dtór was ook niets
dat hij aan den dag kon brengen, dan zijn zakdoek. Hij tastte rond
op zijn vest, daaronder was ook niets, — hij sloeg zich op het voor-
hoofd, ik dacht voor een oogenblik, dat ook daarin niets zat; maar
gelukkig, vergiste ik mij. Hij keek lang naar het plafond; hij
hoestte ; de inspiratie was gekomen; hij sprak I
Hij sprak meer dan een half uur lang over zeer verhevene zaken,
welke ik, evenmin als zijn gebed, zou willen zoeken hier te ontle-
den ; men had, zooals men zegt, eene speld kunnen hooren vallen
in de zaal, en tevens zeer goed zien, hoe de dames de gelegen-
heid hadden, — zoo eenvoudig was de taal van den bezielden
spreker, — om te gelijk naar zijn woorden aandachtig te luisteren,
en elkanders toilet te critiseeren.
Zelfs de heeren werden zenuwachtig en zaten tusschenbeide
-ocr page 80-
68
EENE SOIREE CHRÉTIENNE.
achter hun handschoenen te gapen. Wat den ouden edelman be-
treft, die had zijne vorige peinzende houding weder aangenomen ;
hij verroerde zich, zoolang de stem des redenaars weergalmde,
niet, en eindelijk toen deze zweeg en er een oogenblik van diepe
stilte volgde, eer de overige aanwezigen hunne verrukking zoover
meester waren, dat zij spreken konden, verhief hij plotseling het
hoofd, en met zijn stok op den grond stampende, riep hij: »Bravo!
Bravo! Da capo!" met eene bevende, krassende stem, welke,
evenals zijn verwarde blikken, zijne diepe ontroering te kennen ga-
ven. Het speet mij zeer te moeten opmerken, dat eenige der gasten
dit niet begrepen, maar zich verbeeldden, dat hij geslapen had, en
dat hij bij het ontwaken in den waan verkeerde in de komedie
te zijn.
Kort daarna ben ik vertrokken: ik hoorde van soupeeren
spreken, — iets, dat ik nooit doe ; —• ik nam dus mijn hoed en
sloop, diep getroffen door al het schoone en zielverheffende, dat ik ge-
hoord en gezien had, weg. De maan scheen helder, de sterretjes
fonkelden liefelijk aan den donkerblauwen hemel, nergens was er
een mensch te zien, of een ander geluid te hooren, dan het
plechtige ruischen van den wind door de lange, eenzame straten
en het was mij, alsof ik daaruit eene stem hoorde, die mij toefluis-
terde : »Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer en
uwe deur gesloten hebbende, bidt uwen Vader, die in \'t verborgen
is,\'\' zooals geschreven staat ter plaatse waar meer heerlijke waar-
heden voorkomen, welke mij dien avond, zoodra ik de soiree
chrétienne verlaten had, voor den geest kwamen.
IX.
EENE MUZIKALE MIJMERING.
Ik houd veel van alle kunsten ; maar ik bemin, ik aanbid de
muziek. De muziek is voor mij, ouden man, de geliefde mijner
jongere dagen in eene nieuwe gestalte. Zij doet mijn oud haft
weder kloppen, evenals het vóór jaren klopte ; zij herinnert mij aan
duizenderlei zoete droomen, die hare stem uit den afgrond van
het verledene oproept; zij doet mij het prozaïsche van het dage-
lijksch leven vergeten, en verplaatst mij, evenals de toovergodin
mijner jongelingsdagen, in een rijk van fantastische beelden en
schimmen, »making the cold reality too real," zoodra de
zoete klanken zwijgen, en dé visioenen weder verdwijnen.
Ik kan ook evenmin eene definitie geven van de muziek, als
van de betoovering eener eerste liefde: wij zeggen dikwijls van
beide, als ze voorbij zijn: »het was toch maar inbeelding!" en.
-ocr page 81-
EENE MUZIKALE MIJMERING.                                   69
gevoelen desniettemin dat er iets wezenlijks in was, iets dieper,
dan men gaarne wilde bekennen. — Beide, èn de liefde èn de
muziek, vervullen en bezielen ons evenzeer, zoolang wij ons daar-
mede ophouden; en de muziek heeft dat voordeel boven de liefde,
dat zij ons geen hartzeer nalaat.
Maar wat is toch die muziek ?
Evenals de poëzij de muziek is der woorden, zoo is ook de
muziek de poëzij der klanken; — dit is gemakkelijk te begrijpen,
dunkt me, maar het geeft ons even veel besef van de muziek, als
een wassen beeld ons geeft van de Heilige Cecilia.
»Ce qui ne vaut pas la peine d\'être dit, on Ie chante,\'\'
zeide spottend Beaumarchais; en als men de tekstboeken onzer
meeste opera\'s naleest, zal men dit moeten toestemmen. Welke
macht heeft de muziek dus, dat zij ons zulken onzin smakelijk doet
vinden, ja, ons zelfs dikwerf het hoogste genot daarbij verschaft ?
Ik weet het niet. Men noemt de muziek dikwerf het accompag-
nement der woorden; het is echter, naar mijn gevoelen, juist an-
dersom: de woorden zijn, zoo wat meestal, bloot accompagnement
der muziek; zij geven den sleutel aan, den toon, in welken, niet
op het instrument, maar op ons gevoel, ik had haast ons hart ge-
zegd, gespeeld zal worden. In die of die richting zal de geest
heen; dit of dat gevoel wordt aangeduid; want ons sterfelijk oor,
hoe fijn ook, is te stomp, om uit den zuiveren toon het overeen-
stemmend gevoel dadelijk te kunnen begrijpen. De woorden zijn,
zoo te zeggen, de prentjes van den zang, voor ons kindertjes nood-
zakelijk, om het geheel te begrijpen; en toch, eens onder zeil,
denken wij niet veel aan de woorden; de melodie sleept den
geest mede, en in onze ziel volgen woorden en beelden, onuitge-
sproken en ongezien, de ruischende klanken.
Dit klinkt vrij Jean-Paul-achtig-diepzinnig-sentimenteel voor den
ouden Smits; maar de oude man praat over eene oude liefde,
zooals ik de eer heb gehad u te zeggen, en dartelt rond met zijn
grijs haar in den zonneschijn zijner jeugdige gevoelens, en kan het
niet nalaten, al is het nog zoo dwaas. — Maar achter al mijne
dwaasheid is een doel: wees dartel met mij, o deftige lezer, of
liever, bevallige lezeres; wij willen samen een oogenblik nog voort-
musiceeren, dan zal ik u weder naar huis brengen; ik zal mijn
hoed en stok weder opnemen, welke ik nu beide heb weggeworpen;
ik wil met vermaak met papa over de fondsen, en met mama over
den dominee spreken.
Maar nu moet ik muziek maken; neen, naar muziek luisteren,
dat is eigenlijk nog het grootste genot; want, als men musiceeren
wil en geen meester is, en het goed beseft, en het schoone ge-
voelt en niet uiten kan, is men ongeveer in dezelfde aangename
positie, als wanneer men de nachtmerrie heeft; gelukkig echter,
»dat de menschelijke ijdelheid niet aan alle stervelingen veroorlooft
-ocr page 82-
7o
EENE MUZIKALE MIJMERING.
dit in te zien, en daarbij zijn ook alle stervelingen geen oude Smit-
sen, — wel neen 1
En ik ben er blijde om: niet omdat ik mij beter of slechter
acht dan mijn beste vrienden, — over andere menschen wilde ik
liefst, als mij onbekende grootheden, niet oordeelen — maar als
alle menschen evenveel van de muziek hielden als ik, en even weinig
zelven ordentelijk musiceeren konden, — evenals ik, de godin aan-
baden, en zich niet de kleinste familiariteiten met haar veroorloof-
den, — zou men veel minder muziek hooren, dan nu nog het ge-
val is, en toch hoort men reeds zoo bedroefd weinig! Ik zeg be-
droefd weinig, en ik wilde zoo gaarne veel, recht veel muziek hooren;
want zij verzacht en veredelt den mensch, evenals haar zusters on-
der de Muzen, die onze praktische, materieele eeuw, hoe langer hoe
meer op den achtergrond stelt.
Er is een schoon versje in het Duitsch, door ik weet niet wie
gemaakt, hetwelk mij echter dikwerf voor den geest komt:
Wo man singt, da lass dich sicher «ieder,
Böse Leute haben keine Lieder"
en ik ben overtuigd, dat het rijmpje wezenlijke waarheid bevat;
want ik kan mij zeer goed voorstellen, dat een ongelukkig mensch
zingt; ik kan mij verbeelden, dat een gebroken hart melodische
klachten uit; maar ik kan mij niet voorstellen, dat een gauwdief
of een schoft, of een schurk, van welken aard ook, zijne stem zou
verheffen en zingen.
Daarentegen, hoe vreemd het ook luide, zijn er voorbeelden, dat
de muziek menschen van het kwaad heeft afgehouden, en evenals
het geschreeuw der ganzen eens Rome redde, hebben ook zoetere
klanken menigeen uit den afgrond gered, op welks rand de harts-
tochten hem gesleept hadden. Ik weet zulk een aandoenlijkverhaal
van dien aard, dat ik niet nalaten kan, het hier zoo kort mogelijk
mede te deelen, en als iemand het op muziek wilde zetten, zou
hij er de stof in vinden voor eene operette, geheel en al in
het genre, en veel beter van intrigue dan Stradella; — luistert
eens!
Er was eens, ergens in Duitschland, een jonge boer, die een
vlijtige arbeider en een braaf mensch was, maar toch een geduchte
strooper. Hij leefde op de grenzen van een groot bosch, en hij be-
minde de dochter van den opziener der jacht, en dat was zijn on-
geluk ; want hij begon over dag zijn werk te verzuimen, om het af-
gelegen, in het woud verborgen huisje van den jachtopziener te-
bezoeken, en hij stroopte wild \'s nachts, om het overdag verzuimde
daarmede te vergoeden.
Een tijdlang wist hij zich te onttrekken aan de nasporingen van-
den vader zijner geliefde; eindelijk werd hij echter op heeter daad
-ocr page 83-
EENE MUZIKALE MIJMERING.                                        71
door hem betrapt en onverbiddelijk in handen van het gerecht
overgeleverd. Hetgeen te wachten stond, gebeurde. Hij werd streng
gestraft; want hij had zijn vergrijp verzwaard door zich tegen den
opziener te verzetten, en eerst na een paar jaren tuchthuisstraf
werd hij weder ontslagen.
Hij was in dezen tijd een ander mensch geworden, hij kon de
rechtvaardigheid zijner strenge bestraffing niet inzien ; hij had bit-
teren wrok gekoesterd; hij was te grond gericht, wat zijn omstan-
digheden betrof; zijne hut was vervallen en zijn vee verkocht; zijn
tuintje was eene wildernis geworden. Toen hij zijne vrijheid weder
verkregen had, zeide hij tot zich zelven :»ik wil wraak hebben !" —
en hij laadde zijn buks en trok op een donkeren avond uit, en
wilde het huis van den jachtopziener bespieden en met den wel-
gerichten kogel den vijand, die, zooals hij meende, hem moed-
willig in het verderf gestort had, straffen. Hij dwaalde eenige uren
rond in het bosch, eer hij in de nabijheid van het huisje kwam.
Eindelijk zag hij, door de boomen, de stralen der maan op het
nederig dak schijnen. Zich verbergende achter een dikken stam,
haalde hij den haan van zijn buks over. Wee den jachtopziener,
als hij toen in de deur was getreden!
Het was een stille, zoele zomernacht. De vensters van het huisje
stonden open: de wraakzuchtige boer zag gestalten heen en weer
voor het raam komen, en hij dacht er aan, om met zachte schre-
den te naderen en door het venster den doodelijken kogel te zen-
den ; maar hij dacht tevens aan haar, wier gestalte hij ook meende
te ontwaren; hij wilde haar geen leed doen; hij bleef op zijn
post. — Het werd hoe langer hoe stiller in het rond.
Daar verhief zich op eens, zacht en liefelijk, de stem zijner
vroegere geliefde. Zij zong een eenvoudig lied, hetwelk hij haar in
gelukkiger jaren dikwerf had hooren zingen, — en de tonen klon-
ken helder en zuiver door de avondlucht en baanden zich een
weg tot zijn hart. Het was een lied, dat, zooals de meeste volks-
liederen, vele verzen lang was, en met elk vers, drong de melodie
dieper en dieper in het hart van den jongen boer door.
Bij het einde van het tweede vers zette hij den haan in rust;
bij het vierde vers liet hij de kolf van zijn buks op den grond
rusten; bij het vijfde vers legde hij het moordtuig naast zich neder,
om de tranen, die langs zijn wangen biggelden, met den rug zijner
hand af te vegen: en toen het lied ten einde was, sloop hij zacht
naar de deur en stond plotseling voor den verwonderden jachtop-
ziener en zijne dochter, en viel even plotseling op de knieën, en
dankte snikkend het meisje, dat zij hem van eene zware misdaad
en haren vader van den dood gered had ; en hij bekende zijn
zondige voornemens en zijn berouw, en hoe, op eene wonderbaar-
lijke wijze, door den zang zijner beminde zijn hart getroffen werd;
en de drie menschen werden met elkander verzoend en dankten
-ocr page 84-
72                                   EENE MUZIKALE MIJMERING.
in \'t gebed te zamen den hemel voor de schoone gave der mu-
ziek, die hun allen een reddende engel was geweest, — en daar-
mede is het verhaal ten einde.
Als echter nu eenige voor de muziek ongevoelige lezer over dit
verhaal spot, en het overdreven noemt en gek, en laf, dat staat
hem vrij; ik zal mijn best doen het hem te goed te houden, en
ga nu voort met een enkel woord te zeggen, wat ik eindelijk wilde
met mijn lang gebabbel, over de muziek.
Ik verbeeld mij, namelijk, dat er vele menschen zijn, die, evenals
ik, met de muziek dwepen, en er iets meer in zien dan bloot
tijdverdrijf en vermaak; dat zij in haar, evenals in andere kunsten,
een middel erkennen ter verheffing en veredeling en verfijning van
het gemoed. Maar ik weet zeker, dat wij, Nederlanders, niet bij
uitstek muzikaal zijn, en dat in weerwil van al onze concerten en
opera\'s en matinees en soirees musicales, wij het tot nu toe
niet verbazend ver in die heerlijke kunst hebben gebracht. In den
laatsten tijd echter is men er steeds meer en meer op uit, om de
muziek aan te kweeken en aan te moedigen, en jaarlijks heeft men
groote muziekfeesten, welke de algemeene belangstelling en "deel-
neming voor die kunst hoe langer hoe meer opwekken. Overal
beijvert men zich ook om de heerlijkste muziekstukken voor te
dragen.
En dat is mooi! Al de liedertafels doen hun best, om zich hoe
langer hoe meer te volmaken. En dat is ook best. Maar waarom
moet men bij gelegenheid van die feesten, met permissie, ook de
grootste lafheden »debiteeren," die men zich verbeelden kan?
Waarom is het noodzakelijk, om mooie vaandeltjes te hebben, en
de zangers met kruisjes en strikjes op te sieren, en hen in plech-
tigen optocht, als gemeste ossen, in plaats van fatsoenlijke burgers,
door de stad te laten trekken ?
Ik weet ook niet waartoe het dient, dat men bij muziekfeesten
in schuitjes op het water varen en vuurwerkjes afsteken moet, daar
dit alles, naar mijn oordeel, even ongeschikt is om de muziek op
te luisteren, als het ongerijmd is in het Nederlandsche karakter.
Hetgeen een troep opgewonden Duitschers met een zekeren
zwier en losheid doen, waardoor eene groote opgewondenheid ook
bij de toeschouwers wordt opgewekt, gaat ons Hollanders verba-
zend stijf en lomp af. Ik heb zangers zien optrekken te midden
van eene harde regenbui, onder parapluies, met vliegende vaandels
en muziek aan het hoofd van den stoet, en met lange gezichten,
als gingen zij naar het schavot. De straatjongens jubelden luiden,
drongen vóór en achter en midden door de dichte rijen: — Het
was eene bespottelijke vertooning, — de kunst onwaardig en ver-
nederend voor haar aanbidders.
Zou men nu niet, — hier of daar, al was het maar voor de aar-
digheid, — zonder eenige kwakzalverij een schoon feest kunnen vie-
-ocr page 85-
OVER DE FATSOENLIJKHEID.                                         73
Ten ? Zou men het beneden zich achten zelfstandig als Nederlanders
te handelen, en te zeggen : dergelijke lafheden betamen ons niet,
en wij willen er niet van weten; — maar wij willen toonen, hoe-
zeer wij de godin huldigen door haar in den tempel, gelijk het
betaamt, eenvoudig, maar eerbiedig te ontvangen, — en ons niet
tot haar priesters wijden, door eerst als verongelukte komedianten
ons aan de gapende straatjongens te toonen.
Ik wilde dit met alle bescheidenheid vragen: het is ten minste
de moeite waard, dat men er over nadenke, en als men het niet
met mij eens is, hoop ik toch, door mijn bedenkingen over eenige
steeds toenemende dwaasheden, geen aanstoot aan wien het ook
zij te geven, al mocht hij ook het onwaardeerbaar voorrecht ge-
nieten van bij dergelijke feesten een half dozijn nagemaakte nie-
tigheden, — ik meen ridderordes, — in het knoopsgat te pronk
te dragen.
X.
OVER DE FATSOENLIJKHEID.
Daar ik zoo vrij ben geweest, bij gelegenheid, dat ik zekere
Soiree Chrétienne beschreef, welke onlangs in Noord-Holland
gegeven werd, eenige dwaasheden onzer zeer achtingswaardige
aristocratie aan te stippen, en ook reeds een enkelen keer vroeger
zulks gedaan heb, heeft men daaruit opgemaakt: i°. dat ik een
democraat ben; 20. dat ik daarom natuurlijk van zeer burgerlijke
afkomst moest zijn; en 30. dat het onmogelijk is, dat de oude
heer Smits een fatsoenlijk man kan wezen!
Ik heb gehoord, dat men dit zeide in gezelschap, waar ik on-
der den naam verschijn, welken ik in de maatschappij verkies te
dragen. Men heeft mij zelfs aangesproken in de wereld, en mij
mijn oordeel gevraagd over mijn tweede i k in den druk, en ik ben
dikwijls in de gelegenheid geweest, mij zelven op de meest onbe-
schaamde wijze te roemen; — en ook van den anderen kant wel
eens te hooren veroordeelen en gispen.
Het denkbeeld mijner zeer voorname vrienden, dat ik onmoge-
lijk iets anders dan een «democraat," en daarom ook geen fat-
soenlijk man kan wezen, heeft mij echter het meest getroffen van
al de oordeelvellingen, welke ik over mij zelven heb gehoord, en
het heeft mij zoodanig verschrikt, dat ik aan het peinzen ben ge-
gaan, in het bijzonder, hoever die op waarheid gegrond kon
w^zen, en in het algemeen, over wat men onder echte fatsoen-
lijkheid verstond ? Ik ben voornemens het laatste gedeelte mijner
-ocr page 86-
74                                   OVER DE FATSOENLIJKHEID.
overpeinzingen aan mijn lezers mede te deelen, met het vriendelijk
verzoek, dat zij mij hier en daar licht willen verschaffen bij de
duistere punten, welke ik onderweg aangetroffen heb, en die ik in
den loop van deze uitboezeming aanwijzen zal.
»Hij is een fatsoenlijk man, een zeer fatsoenlijk man, een
hoogst fatsoenlijk man!" — zijn woorden en uitroepingen, die wij
dagelijks hooren, en gelukkig hij, van wien ze gebezigd worden!
Want de fatsoenlijkheid, de ware en echte, is de beste adelbrief,
dien een man in de beschaafde wereld medebrengen kan.
Men begrijpt dus, hoe gelukkig ik mij gevoel, als ik in gezel-
schap ben van louter fatsoenlijke lieden, en daar iedereen, die
glacé-handschoenen draagt en geen lange pijpen in het publiek
rookt, zonder twijfel op dien titel aanspraak maakt, verheug ik mij
zeer dikwerf, een allerfatsoenlijksten omgang te hebben. Het is mij
echter raadselachtig voorgekomen dat de fatsoenlijkheid heden ten
dage niet overal ééne en dezelfde kleur draagt; dat zij, zoo te
zeggen, met den wind, of liever met de mode draait, en dat het-
geen A in zijn stand voor fatsoenlijk houdt, door B, die in een
anderen kring »zich beweegt," voor hoogst ongepast en verachtelijk
gehouden wordt.
Dus schijnt de fatsoenlijkheid bij onze aristocratie voornamelijk
daarin te liggen, dat de leden daarvan juist het tegenovergestelde
doen in alles, wat het uiterlijke betreft, van onze burgers, en onze
burgers zoeken de fatsoenlijkheid daarin, dat zij onze aristocraten
naapen. Hoe onnatuurlijk en ongelukkig beiden zich daarbij gevoe-
len, behoef ik niet te bewijzen; maar ik kan niet nalaten het door
een paar voorbeelden op te helderen, welke mij onwillekeurig voor
den geest komen.
Tegenover mij woont eene deftige burgerfamilie, die ik de eer
heb zeer goed te kennen. Behalve vader en moeder, zijn er nog
een paar allerliefste meisjes in huis, en het was mij altijd een ge-
noegen, \'s Zondags morgens met mijn buren en hun dochters de
straat op naar de kerk te wandelen. Het was een indrukwekkende
optocht. De meisjes hadden haar beste japonnen aan, en de fraaiste
hoeden, en droegen de allerheerlijkste parasols en de keurigste
handschoentjes, en trippelden zoo nuffig en netjes voor ons oude
luidjes vooruit, dat het mij wel eens speet niet meer van de jaren
te zijn om ... nu, dat doet er niet toe !
Pa had natuurlijk zijn zwarten rok aan, en zijne witte das en zijn
fonkelnagelnieuwen hoed, die glom, alsof hij pas uit een emmer
water was gekomen, en ma was op hare manier niet minder mooi
dan haar dochters ; maar, voorzichtiger van aard zijnde, droeg zij,
zelfs bij het helderste weder, \'s Zondags altijd een zijden parapluie ;
»men kan niet weten !" zeide zij, — en zij had gelijk.
Toen wij op zekeren Zondag dus voortstapten, ontmoetten ons
aan den hoek van de straat twee jammerlijk slecht gekleede da-
-ocr page 87-
OVER DE FATSOENLIJKHEID.                                    75:
metjes, in verkleurde katoenen japonnen, met oude versleten hoeden,
en zoo slordig er uitziende over het geheel, dat mijn vriendinnetjes,
zich in hare eigen pracht verheugende, niet nalaten konden, zich
om te keeren en met verachtelijke blikken de slordigen naziende,
mij naar haar namen te vragen.
Toevallig v/aren deze dames twee der aanzienlijkste freules uit
de stad, — die men in de week steeds om haar elegante toiletten
bewondert, maar die, om te toonen, dat het niet fatsoenlijk is zich
te endimancheeren, waarschijnlijk \'sZondags de versleten ja-
ponnen harer kameniers aantrekken.
Ik had nauwelijks dit aan mijn vriendinnetjes verteld, of de twee
bekoorlijke gezichtjes begonnen te betrekken, en de oudste merkte
straks op tegen hare zuster, dat het schande was, zulke mooie
handschoenen in de kerk aan te trekken; terwijl de jongste ver-
zekerde, dat het op de handschoenen niet aankwam, maar dat het
haar wezenlijk speet in de warme kerk te zitten met dien nieu-
wen hoed.
Den volgenden Zondag ging men met oude hoeden en hand-
schoenen naar de kerk: eene week later, trok men een oud japon-
netje daarbij aan ; langzamerhand verdween elk teeken van netheid
en nuffigheid \'sZondags, en zelfs pa\'s nieuwe hoed wordt niet
meer gezien; — alleen de parapluie van ma wandelt steeds mede,
hoewel die eerbiedwaardige vrouw zelve haar overigen opschik te
huis moet laten, en met geduld toeluisteren, als haar nufjes van
de onfatsoenlijkheid van »die en die" spreken, »welke zich\'s Zon-
dags zoo opschikken 1"
Wat hebben nu de meisjes door de opoffering harer onschul-
dige Zondags-vreugde, — want het was toch eene vreugde, —
gewonnen? Niets! — Ze heeten met recht prétentieuses bij
de dames uit de groote wereld, en worden, wegens hare slordig-
heid, veroordeeld door hare gelijken. Daarbij zijn zij nooit \'s Zon-
dags op haar gemak, en maken eene bedroefde vertooning te
midden harer minder fatsoenlijke, maar veel beter gekleede vrien-
dinnen, als zij, na kerktijd, de lange straat op naar huis wandelen.
Wie mijner lezers is niet gereed, om over deze dwaasheid te
lachen? En wie hunner, als hij in zijn hart kijkt, maakt zich niet
tusschenbeide aan dergelijke dwaasheden schuldig?
En als het slechts bij dwaasheden bleef, dan had ik er vrede
mede; maar het zit dieper: niet alleen in zaken van gering be-
lang worden wij door de zucht naar eene valsche fatsoenlijkheid
misleid, maar ik vrees, dat wij, zelfs in gewichtiger dingen, ons
laten foppen en dikwerf eene karakterloosheid toonen, welke aller-
verachtelijkst is. Het is uit valsche fatsoenlijkheid, dat de ééne
dagelijks aan zijn vrienden fijne wijnen schenkt, en dat de ander
al zijn domme jongens tot mrs. in de rechten wenscht te zien be-
vorderd.
-ocr page 88-
76                   OVER DE BELANGRIJKHEID VAN DE NIETIGHEID.
Om zijn fatsoen op te houden, gaat mijn vriend X jaarlijks met
zijn gezin naar eene badplaats, en moet zich den geheelen winter
bekrimpen, of nog erger, hij moet zich diep in schulden steken,
om de gewaande fatsoenlijkheid van een paar maanden te boeten.
Ik zeg de gewaande fatsoenlijkheid, want zij gelijkt evenveel op
echte fatsoenlijkheid, als eene gans op een zwaan. De ééne is stijf,
gedwongen, onnatuurlijk, pijnlijk te aanschouwen en belachelijk in
al haar bewegingen; de andere is van natuur edel en schoon,
aanvallig in al haar verrichtingen en, — niet dikwerf te vinden.
En hoe komt dit ? Dat is een der raadsels, die ik gaarne wilde
opgelost zien, want ik begrijp het zelf niet recht. Alle omstandig-
heden zijn voor ons, Nederlanders, in dit opzicht gunstig; de vrij-
heden, welke ons verzekerd zijn; de waardigheid van onzen land-
aard ; de wezenlijk godsdienstige zin van ons volk, — dit alles
moest ons een aangeboren fatsoen schenken, dat wij, helaas, maar
al te dikwerf missen.
Volgens mijn oordeel echter, is niets gemakkelijker te verwerven;
want de grond van alle fatsoenlijkheid is natuurlijkheid en een ge-
voel van eigenwaarde, dat het mij spijt zoo zelden bij onze hoogst-
fatsoenlijke menschen te vinden, die vreemde manieren voor een
sieraad houden, en naaperij met fatsoenlijkheid verwisselen; terwijl
de mindere standen hun fatsoen zoeken in eene bespottelijke ver-
zaking van het betamelijke en in een streven naar dingen, die hun
niet toekomen, eerder dan in de vorming en ontwikkeling van die
eenvoudige deugden, welke den Nederlandschen burgerman steeds
tot het hoogste sieraad zullen strekken, wat hij zich ook van het
tegendeel verkieze te verbeelden, of te laten wijsmaken.
XI.
OVER DE BELANGRIJKHEID VAN DE NIETIGHEID.
Men klaagt wel over »de nietigheid" van honderderlei dingen
in de wereld en in de maatschappij; men jammert over »de ijdel-
heid" en zeer vele zaken in de meest deftige kringen, en jammer-
kreten over »de wereldschgezindheid" der menschen worden luide
geuit door de sfijnen" die zich in de groote wereld, beurtelings
met opera\'s en met soirees chrétiennes, en vooral in den
laatsten tijd, met deze laatste amuseeren.
Al deze klachten over nietigheid, ijdelheid en wereldschgezind-
beid, of hoe men hel verder verkieze te noemen, komen mij hoogst
belachelijk en bespottelijk voor; want, daar men natuurlijk alleen
leeft om zich »te onderscheiden," om «opgang te maken," om
»een eeuwige knappe vent" te heeten, en om in dat karakter»rap-
-ocr page 89-
OVER DE BELANGRIJKHEID VAN DE NIETIGHEID.                   -Jf
porten uit te brengen," «verslagen te doen," enz., zie ik niet in,
hoe het mogelijk zou zijn, zonder zeer veel nietigheid, ijdelheid en
wereldschgezindheid in dit edel doel te slagen. Ik spreek natuur-
lijk alleen van »hoogstfatsoenlijke lieden," want met de lagere stan-
den heb ik nu niet te maken, en ik wil bekennen, dat evenals
vele der «fatsoenlijke menschen" steeds gaarne van graven en
baronnen spreken, ik, als burgerman, mij soms bij voorkeur met
. onze patriciërs en aristocraten bezighoud.
Daar ik echter niet voor een vleier wenschte door te gaan, het-
geen licht gebeuren kon, niettegenstaande mijn vroegere geschrif-
ten, indien ik het tegenovergestelde niet verklaarde, zal ik zoo
vrij zijn, heden de reeds gemelde nietigheid, enz., die inderdaad
zoodanig gehuldigd en toch, met woorden, door de fatsoenlijke
kringen altijd gebruikt wordt, onder mijne machtige bescherming
te nemen. Erasmus heeft den Lo f der Dwaasheid verkondigd;
— waarom zou Smits niet den Lof der Nietigheid op zich ne-
men ? — Zonder mij evenwel met den beroemden Rotterdammer
provisioneel te willen vergelijken ; — want, alle andere redenen
ter zijde stellende, zou ik bang zijn, als ik zulks deed, dat de een
of ander mijner vrienden het in zijn hoofd kon krijgen een stand-
beeld tot mijne eer te laten oprichten (bij inteekening), en waar-
lijk, liever dan als een Rembrand of Laurens Koster mishandeld
te worden, liet ik mij nog gedurende mijn leven te pronk stellen ! Maar
tot de zaak.
Waarlijk, mijn zeer deftige en hoogstfatsoenlijke vrienden, gij doet
niet wel, met de nietigheid, waarop het geluk uwer existentie steunt,
te veroordeelen.
Gij, bezoekers van bals en diners en speelpartijtjes, en opera\'s
en concerten; gij makers van digestie-visites, en van Voorle-
zingen in het Nut en andere niet minder geleerde genootschappen;
gij directeurs van Sociëteiten en penningmeesters van Zendeling-
genootschappen; gij, leden van Matigheidsgenootschappen, en gij,
ijveraars voor scommissiën" van allerlei aard, gij, die uw fatsoen-
lijk bestaan door de nietigheid uwer handelingen en bezigheden
hebt verzekerd, waarom keert gij u om, en waarom vertrapt gij op
eene ondankbare wijze, de geurigste bloemen op uw levenspad ?
Gij zult zeggen, omdat gij niet gelooft, dat de nietigheid uwe
voornaamste hoedanigheid is. O verblinden!
Deze nietigheid, hoe negatief ook van aard, is eene zeer po-
sitieve deugd bij u en uw bewonderaars !
Ziet onzen jongen, zeer fatsoenlijken vriend, den Weledelgestren-
gen Heer, Mr. Jacobus Muggeneus, of hoe hij heet, welk een nie-
tig mensch, en welk een zeer geacht lid der maatschappij ! Er is
geen groot d i n e r in de stad, of hij is er bij; er is geen genoot-
schap in de plaats zijner inwoning, of hij is ten minste secretaris-
daarvan !
-ocr page 90-
78                      OVER DE BELANGRIJKHEID VAN DE NIETIGHEID.
Hij heeft veel gereisd ; hij heeft de wereld gezien; hij heeft een
overjas uit Londen teruggebracht, en verheugt zich in het bezit
van twee paar Parijsche laarzen. Hij heeft nog nooit verzuimd,
binnen den gevorderden tijd na een diner eene visite te maken;
hij betaalt zijne kleedermakersrekening op den dag; hij teekent
op alle lijsten, welke hem aangeboden worden ; hij brengt geregeld
alle vrouwen, moeders en dochters uit den fatsoenlijken kring, wel-
ken hij frequenteert, uit de komedie naar haar rijtuigen.
Hij is hoogst wellevend en beleefd jegens allen, die zijn meer-
deren zijn ; hij is zelf een mensch, die zijns gelijken niet heeft,
want daar hij van burgerafkomst is en alleen met patriciërs en
aristocraten omgaat, ziet hij zijns gelijken niet meer; en wat men
niet ziet, in de fatsoenlijke wereld, bestaat ook niet; dat is
een axioma, hetwelk vooral op de wereldsche deugden en ondeug-
den toepasselijk is.
Mr. Jacobus is dus, te recht, algemeen geacht en gezien. »Hij
zal wel vooruitkomen," zegt men ; »hij wordt mettertijd wel eens
lid van den stedelijken raad, of zelfs van de Provinciale Staten!"
»Hij bezit veel algemeene kennis," zegt men, omdat hij over alles
medepraat en niets grondig weet; hij is »een zeer respectabel
jongmensch," zeggen de ouders, omdat hij geen excessen begaat,
en veel over de nietigheid zijner makkers klaagt. »Het is een zeer
beschaafd en allerliefst lief mensch," zeggen de jonge dames, om-
dat hij vlug Fransch spreekt en goed danst. In één woord, iedereen
roemt, prijst en bemint hem, wegens zijne volstrekte nietigheid, en
het ergert mij te zien hoe weinig erkentelijkheid hij toont voor deze
deugd, aan welke hij zooveel te danken heeft.
Van deftiger aard, en eene tegenstelling van Mr. Jacobus in vele
opzichten, maar niet minder nietig, en over de nietigheid hoofd-
schuddende, — want spreken doet hij weinig, — is de bejaarde
heer Schaap. Van hem spreek ik, ,en aan hem denk ik altijd met
den meesten eerbied ; want hij heeft ook zijn schaapjes op het
droge; en is in alle opzichten (materieele namelijk), een geheel
onafhankelijk mensch.
In uiterlijk, in manieren, in kleeding, in alles, behalve de nietig-
heid, is hij, gelijk ik gezegd heb, het tegenovergestelde van Mr.
Jacobus Muggeneus. Hij is vijftig jaren oud, en is nooit twee uren
buiten de poort zijner geboorteplaats geweest. Hij kan geen drie
regels zonder taal- en spelfouten schrijven ; hij heeft nooit eenig
beroep of bezigheid gehad ; maar hij heeft verschillende «liefheb-
berijen," zooals hij zegt. Hij besteedt b. v. jaarlijks eene zekere
som, — geen cent meer of minder, — aan het opkoopen van zeld-
zame boeken, die hij nooit leest, en het geldt als een blijk zijner
bescheidenheid, dat hij er niet over praat; hij heeft eene collectie
munten, die hij geregeld eenmaal in de week zorgvuldig afstoft,
en opnieuw rangschikt, zonder iets van de wezenlijke waarde zijner
-ocr page 91-
OVER DE BELANGRIJKHEID VAN DE NIETIGHEID.                   79
verzameling te begrijpen. Evenals Mr. Jacobus vooruit zal komen
door allerlei nietigheden na te loopen, is de heer Schaap vooruit-
gekomen door in niets ter wereld belang te stellen, en door zich
met niets ter wereld op te willen houden, dan met zijn eigen, bij-
zondere aangelegenheden.
Toen men hem, zeer tegen zijn zin, eerst tot lid en naderhand
tot president van, het armbestuur maakte; het eerste omdat hij
»zulk een respectabel mensch" was, en het tweede omdat hij altijd
iedereen gelijk gaf, en nooit »veel praatjes maakte," werd hij overtuigd
van zijne lang verborgen knapheid. Toen hij zijn ridderkruis ont-
ving, schudde hij het hoofd over de nietigheid der wereldsche on-
derscheidingen ; maar hij gaat nooit uit zonder een half el lint in
het knoopsgat. Zoo hij op iets, behalve zich zelven, in deze wereld
zwak heeft, dan is het op zijn geld ; hij teekent dus nooit zijn naam
voor eenig weldadig doel, en gaat voor wijs door, omdat hij weder
zijn hoofd schudt, en verklaart, dat »het geven in het publiek maar
ijdelheid is ;" en men gelooft dus, dat hij steeds vlijtig in het ge-
heim weldoet.
Als men eene politieke discussie in zijne tegenwoordigheid be-
gint, zwijgt hij altijd. »Ik praat niet gaarne in gezelschap," zegt hij,
»over dergelijke dingen." En men bewondert zijne voorzichtigheid.
Als men over kunst, philosophie of letterkunde spreekt, zwijgt hij
ook; — tusschenbeide echter glimlacht hij eventjes, of schudt zijn
hoofd weder, — en men houdt hem voor een diepzinnigen wijsgeer,
of een bitteren satiricus. Hij vraagt nooit iemand om raad, omdat
hij tot nu toe nooit in eenige verlegenheid geweest is, en geen
zorgen gekend heeft; als men hem om raad vraagt, weet hij zich
altijd met de eene of andere machtspreuk te redden, en geene
bepaalde meening aan den dag te brengen. Hij zegt b. v. «Mijn-
heer, men moet altijd volgens vaste grondbeginselen handelen; en
die kan ik u niet geven I" Of, «Mijnheer, ik raad u te doen» wat
ik steeds gedaan heb; wees voorzichtig maar ferm! Mijnheer, laat
u door niemand leiden; vestig bedaard uwe meening, en handel
overeenkomstig uw geweten!" en hij neemt een snuifje endenoot-
moedigen dank voor zijne goede raadgeving met een bescheiden
hoofdschudden aan. Des Zondags gaat hij geregeld naar de kerk
en nooit op plaatsen van openbaar vermaak; maar hij laat zich
nooit uit over de preek, die hij gewoonlijk in den slaap aanhoort,
en daar hij geregeld beurtelings bij alle dominees gaat, wordt hij
geroemd als een zeer verlicht, godsdienstig mensch.
Hij is nooit verliefd geweest; hij heeft nooit gespeeld; hij heeft
nooit te veel wijn gedronken, of te weinig zorg voor zijne gezond-
heid gedragen ; hij heeft »geene behoeften," zegt hij, en geen won-
der, daar hij alle gemakken heeft, en hij doet zijne eigen matig-
heid en verdiensten uitkomen, door, als hij spreekt, steeds op de
toenemende ijdelheid en nietigheid der maatschappij te schelden.
-ocr page 92-
8o                    OVER DE BELANGRIJKHEID VAN DE NIETIGHEID.
O mijn vrienden, is dit billijk? Heeft hij niet alleen zijne posi-
tie in de wereld en in de maatschappij aan zijne eigen nietigheid
te danken ?
Ik zou dergelijke voorbeelden in het oneindige onder mijn lieve
vrienden en betrekkingen kunnen vinden ; maar de tijd, en vooral
de plaats, ontbreekt mij. Ik zou een boekdeel kunnen vullen met
de beschrijving van de nietigheid der zeer achtenswaardige familie
Kwik, die allen, vader, moeder en dochters, alleen leven om de
uiterlijke vormen der wereld op het allernauwkeurigst na te vol-
gen, en dus, onder de gunstigste omstandigheden, een jammerlijk
ongelukkig leven hebben.
Ik zou vele bladzijden noodig hebben om de nietigheid te be-
schrijven van den beroemden geleerde Bete, die van zijn kant over
de nietigheid van de wereld-menschen lacht, en zijn leven slijt in
de meest abstracte studiën, zonder dat hij ooit eenige vruchten zij-
ner wijsheid aan zijn medemenschen levert.
Ik zou zeer gaarne, maar ik durf het niet, eene schildering ma-
ken van den tegen alle nietigheid ijverenden predikant Kreeft, die
zijn leven doorbrengt met de keurigste preeken te maken, die
modellen van taal en stijl zijn (en van niets anders), en niemand
voor deugdzaam houdt, die niet bij hem in de kerk komt.
Het zou een genot voor mij wezen, als ik den vermaarden kun-
stenaar Dings uitvoerig, ten behoeve mijner lezers, kon portrettee-
ren, die over de ijdelheid en nietigheid der maatschappij woedende
uitvallen doet, zoodra iemand het waagt de groote waarde van
alles wat hij voortbrengt in twijfel te trekken. En toch hebben al
deze menschen en vele anderen, die ik hier niet opgesomd heb,
hun welzijn en hunne vermaardheid grootendeels aan hunne ijdel-
heid en nietigheid te danken, hoewel zij, tot nu toe, zoo verhard
zijn, dat zij in plaats van zulks te bekennen, zich vereenigen om
hun \'stemmen daartegen te verheffen en den oorsprong van hun
geluk verloochenen op eene zeer bespottelijke en laffe wijze.
Ik echter, hoop door het voorafgegane hun de oogen eenigszins
geopend te hebben; het is nog bijtijds om een schreeuwend on-
recht te vergoeden, en ik stel voor, door middel van vrijwillige bij-
dragen, die men aan mij, door tusschenkomst van den uitgever
van dit boekje, kan toezenden, de noodige som bijeen te brengen,
ten einde op de eene of andere voorname plaats onzer hoofdstad
een standbeeld op te richten aan de beschermgodin der fatsoen-
lijke wereld, »de Nietigheid." Ik twijfel niet of mijn voorstel
»ingang zal vinden," evengoed als het plan om een standbeeld
op te richten voor wijlen den «verdienstelijken Laurens Koster,"
en als men eene prijsvraag voor het beste ontwerp uitschrijft, zal
men op de meest nietige wijze dit zeer loffelijke en nietige doel be-
vorderen.
-ocr page 93-
EENÉ POPPENKASTVERTOONING.                                   8l
xn.
EENE POPPENKASTVERTOONING.
»Gij ziet, mijn zeergeëerde heeren en dames, in uwe verbeelding (i)
hier vlak vóór u, eene poppenkast of theater voorgesteld, en
gij ziet, dat het scherm opgehaald is, en dat er niets meer noo-
dig is, dan dat de acteurs of de poppen optreden, om met het
stuk, tot welks opvoering gij uitgenoodigd zijt, een aanvang te ma-
ken 1 — Maar ik had vergeten ; de ouverture moet nog gespeeld
worden. — Die wordt al dadelijk, ziet gij, ginds in den hoek
door een baker op een vuurmand uitgevoerd, met accompagnement
van groote drukte in huis en gedurig geloop, trap op en af. Men
hoort allerlei geluiden, die u wel bekend zijn: de wordende vader
speelt een solo op de glasruiten con furia; — de vroedmeester
slurpt andante het ééne glas punch vóór en het andere na; —
pianissimo sluipen de meiden door het vertrek___
»Het groote thema, met variatiën er bij van de kraamvrouw, is
uitgezongen, en fortissimo brult de pasgeborene, buiten alle
maat en harmonie, het finale van de groote ouverture van \'s
menschen leven. — Dit is het eerste tableau ! —
»0, mijn vrienden, ziet nu den gelukkigen vader, ziet hem;
want het is nu reeds drie dagen na den afloop der o u v e rt u r e, en
het staat al in de Haarlemsche Courant, en het is al op het
stadhuis officieel bekend, en de kraamvrouw is wél, en de baker
is bedaard, maar gewichtig, zelfs tot in het omroeren van de kan-
deel, en de vader heeft niets meer te doen, dan plannen te maken
voor het leven en voor de ontwikkeling van zijn eerstgeborene !
»Ziet, hoe hij op het tooneel heen en weer wandelt, de handen
in de broekzakken, met zijn geld rammelende, en hoort, hoe hij
als «verstandig man," monologiseert! Ik bid u echter, u niet te
laten afleiden door den souffleur, die in de kleeding van den
Geest des Tijds tusschenbeide wat hard spreekt. — Hij is nog niet
goed gedresseerd, en brengt den mensch, en soms zelfs den acteur,
een weinig in de war in plaats van hem te helpen.
»Maar de vader heeft reeds driemaal gehoest en geproest, hij
gaat beginnen:
»Mijn zoon zal eene opvoeding hebben, die met den Geest des
Tijds overeenkomt; hij zal een practisch, nuttig mensch worden.
Geen »holle theorieën" zullen hem door het brein spoken ! Het-
(i) De zetter heeft mij opmerkzaam gemaakt, dat het eene bespottelijk-
heid is, iets dat op verbeelding gelijkt, bij een „geacht Nederlandsch publiek"
te verwachten. Diegenen, welke hem gelijk geven, moeten dit stuk maar over-
slaan. Smits.
OUDE HEER SMITS I,                                                                                         6
-ocr page 94-
82                                     EENE POPPENKASTVERTOONING.
geen hij leert, zal hij in dit leven tot zijn voordeel en bevordering
kunnen toepassen. Hij zal studeeren, evenals ik gedaan heb, die
alles aan de studie te danken heb ; ik, die nu raadsheer, lid van
de Staten-Generaal, president van het armbestuur, en wat al niet
meer ben! Ja, hij moet en zal studeeren," — (de Geest des Tijds
souffleert: »In de rechten!") »Ja, — hij zal in de rechten stu-
deeren. De letteren dienen tot niets. Volgens de beste statistieke
opgaven, kunnen niet meer dan %361 van de literatoren hier te
lande professor worden, en de kans voor hem is te gering. Het
zou geene speculatie zijn, een geleerde van hem te maken! Wat
de theologie aangaat, — de hoogste predikantstraktementen zijn te
laag voor een fatsoenlijk mensch, om er van te leven ; — de me-
dicijnen leveren geen vast bestaan op, of men moet zich geheel en
al daaraan toewijden, — bah! In de rechten zal mijn zoon stu-
deeren, dan kan hij alles worden!"
»Het scherm valt. Mijne heeren en dames, ook het tweede
tableau is voorbij; gij hebt den tijd de neuzen te snuiten; naar
het publiek rond te zien; eventjes uit te rusten, en ziet, men be-
gint opnieuw!
»Tien jaren zijn voorbij: ziet dien dikken gezonden lummel, die
aan de groote, met boeken bedekte tafel in de leerkamer staat,
aan de hand van zijn gelukkigen vader, die hem voorstelt aan de
zeer wijze leeraren, welke hem tot den tijd, waarop hij naar de
academie gaat, zullen onderwijzen.
»Stil! men begint te spreken !
Koor der leeraren: »Heil u, jeugdige spruit van een uitste-
kenden vader., heil u, die aarzelend staat voor den drempel van
den tempel der wijsheid ! — Wij zullen u doceeren en leeren, ge-
leerde boterhammen smeren; wij zullen het hemelsch en aardsch
u verklaren, in den minst mogelijken tijd 1
»Wij zullen u alles instampen, wat wij ook zelven niet weten;
en niets vergeten, wat de wetenschap vergt! — Wij zullen u
vormen naar de regels der kunst, en met u wroeten en wormen,
overdag en des nachts, totdat gij eindelijk zijt gereed met al wat
bij ons is aanbesteed !"
De taaimeester treedt voor: »Wat Hollandsen moet gij
kennen, ten einde in lateren tijd in het publiek te spreken, als gij
er toe geroepen zijt. — Fransch voorwaar kunt gij ook niet ont-
beren, als gij in de maatschappij wilt paraisseeren. Engelsch en
Hoogduitsch komen er bij: Deensch en Zweedsch staat u vrij; het
Italiaansch moet niet vergeten wezen, want zonder deze talen kunt
gij »de Gids" (in het Hollandsen) niet lezen."
Een ander leeraar treedt voor: «Geschiedenis, mathesis
en geographie, natuurkunde, statistiek, astronomie, moet gij beoefe-
nen met de grootste vlijt, en daaraan besteden drie kwart van
uw tijd!"
-ocr page 95-
EENE POPPENKASTVERTOONING.                                     83
Een ander leeraar treedt voor: «Latijn en Grieksch en
antiquiteiten, zijn de hoofdvereischten om u voor te bereiden voor
de geliefde al ma mater; — deze drie zijn de wijn, al het overige
water; — ik spreek met respect van de overige heeren, maar zij
zijn niet waard mij de schoenen te smeren 1"
Een ander leeraar treedt voor: «Dansen, schermen, mu-
ziek er bij, volmaken »een sieraad der maatschappij!"
De vader leidt het kind, dat zich schreeuwende verzet, naar de
leeraren toe, die gereedstaan, hem met open boeken te ontvangen.
Moeder Natuur, die ontwaakt is, bij het schreeuwen van het kind,
vliegt binnen en wil hem wegdragen. De Fijne Beschaving, als
knecht, in prachtige livrei gekleed, zet haar bij de schouders de
deur uit.
Het scherm valt.
» Mijne he"eren en dames, hoe bevalt u het stuk r Gelooft me,
de zin er van is even weinig ongerijmd als vele der woorden. Als
gij het nu nog niet begrijpt, zal het vervolg alles wellicht duidelijk
maken; inmiddels, breekt het hoofd er niet mede ; want daartoe
hebt gij zeker den tijd niet; — al gevoeldet gij er nog zooveel
lust toe. — Ziet het vierde tableau begint:
»In een prachtig vertrek, met alle mogelijke weelde opgesierd,
met bijna alle onmogelijke gemakken voorzien, ziet gij den held
van het stuk, het pasgeboren kindje van het tweede tableau, den
dikken lummel van het derde ; — en nu, twaalf jaren later, de
ranke, schoone jongeling, die van de alma mater ontslagen is,
en op het punt staat in de maatschappij op te treden. Hij heeft
eene prijsvraag beantwoord, en is bekroond ! Hij heeft op alle
examina den hoogsten graad gekregen; hij is, bij gelegenheid
van een groot academisch feest, met de kap (niet met de zotskap,
maar met den eerbiedwaardigen doctorshoed), gepromoveerd. Hij
heeft geen schulden achtergelaten, hij heeft geen uitspattingen be-
gaan ; hij is gezond van lichaam, dat hij evenveel geoefend heeft,
als zijn geest. Waarom ziet hij er zoo somber uit, en gedrukt;
waarom staat hij, als het ware gedachteloos, uit het venster te
staren ; wat ontbreekt er nog aan zijn geluk ?
»Mijn heeren en dames, gij zult u wellicht verbeelden, als gij tot
het roman-lezend publiek behoort, dat hij verliefd is I Maar daarin
vergist gij u zeer. Daartoe is hij te wèl opgevoed ; als hij een meisje
vindt van zijn eigen stand, mijn heeren en dames, dat ook een
behoorlijk vermogen heeft, evenals hij, dan zal hij beleefdelijk bij
de ouders acces vragen, en geëngageerd, en gebruidegomd en
getrouwd worden, — daarop geef ik u mijn woord van eer, —
zonder dat de pijlen van Amor zoo diep door zijn satijnen vest
dringen, dat hij er hartzeer van zou krijgen.
»Maar hij verlaat het venster; hij strekt zich uit op eene sofa;
hij verzinkt in gepeins, of liever, volgens de gewoonte van het
-ocr page 96-
84
EENE POPPENKASTVERTOONING.
tooneel, hij denkt hardop. Mijn zeer scherpzinnige toehoorders, gij
kunt wel nagaan, zonder al te scherp naar hem te luisteren, dat
zijn gedachtengang in den trant is van dien van den wereldbe-
roemden dr. Faust. — Hij is nu, gelijk hij zich verbeeldt, en
terecht, niet waar? — want hij is uitgestudeerd, — aan het
einde van zijn leertijd gekomen. Hij weet van alles iets, van enkele
dingen zelfs veel; daarvan is hij overtuigd, evengoed als Faust;
en hij verlangt niet, gelijk die eerzuchtige geleerde, om alles te
weten. Hij is met zich zelven nog al tevreden; maar niet verwaand.
Hij ziet, dat hij zijne kennis te pas kan brengen ; hij gevoelt, dat
de wijze bedoeling van zijn practischen vader met zijne opvoeding
bereikt is, en dat hij in staat is om alles te worden, wat hij maar
verkiest! — En toch, mijn waarde heeren en dames, blijft het eene
stellige waarheid, dat hij ongelukkig is, en dat hij niet weet waarom,
en dat hij er over zit te tobben en te peinzen, zoóals hij reeds
honderdmaal getobd heeft, totdat de tijd komt, waarop hij naar de
Sociëteit kan gaan om afleiding te vinden, en eindelijk weer naar
huis komt, en juist dezelfde zwaarmoedige bui weder voelt opko-
men, als die, welke hem nu plaagt. —
»Het is op het oogenblik echter te vroeg om uit te gaan ; dus
kan hij zich zelven niet ontloopen, en moet naar de stem van de
gesluierde gestalte luisteren, die plotseling voor hem staat, en die
hem reeds meermalen bezocht heeft, zonder dat zijn zeer ontwik-
keld verstand den zin der woorden kon vatten, welker welluidende
klank zijn oor betooverde. Mijn lieve vrienden, willen wij eens be-
proeven, of wij de beteekenis der rede kunnen vvatten, of wij wel-
licht raden kunnen, welke gestalte de dichte sluier voor ons ver-
bergt ?
»Mijn kind," begint zij met zachte stem, »mijn kind, — gij
treurt om mij, die u dagelijks bezoekt, en die dagelijks, eerst door
uw leermeesters, eindelijk door u zelven, werd verdreven, zonder
dat mijn woorden tot uw hart mochten doordringen. O zeer be-
schaafd wereldkind, waar is toch uwe ontwikkeling als mensch
gebleven ? — O gij, die zoo vele geleerdheid bezit, waartoe dient
toch uw weten, daar gij u zelven, bij alle uiterlijke voordeden,
toch geen geluk kunt schenken? Gij, die u verbeeldt alle Muzen
te kennen, waarom spreken zij niet tot uw hart ? Gij telt de maat
der muziek; gij begrijpt niet hare harmonie ; — gij ziet het witte
doek onder de heerlijke kleuren der schilderij ; gij weet hoe die
er opgelegd zijn; maar gij begrijpt niet den geest, die ze samen-
voegde ! Gij scandeert de verzen van het heerlijkste gedicht; geene
fout ontgaat uwe scherpe critiek en geene schoonheid roert uwe
ziel. — Gij kent het genus van elke bloem, maar haar geuren
bekoren u niet; gij richt uw blikken hemelwaarts, om wetenschap
te verkrijgen, en de namen der schitterende sterren zijn u bekend,
zonder dat haar stralen uw hart doen sidderen. Gij slaat het oog
-ocr page 97-
EENE POPPENKASTVERTOONING.                                 85
ter aarde, en het kleinste insect ontgaat niet aan uwe scherpe
blikken, en gij gevoelt even weinig afkeer voor het afgrijselijke als
liefde tot het schoone! — Men heeft u, ongelukkige, tot een »prak-
tisch mensch" willen vormen, en gij zijt niets meer dan een koude
rekenaar geworden! Zie, mijn kind, de wereld is goed en de men-
schen er op zijn goed ; — maar de Geest des Tijds is ellendig,
is jammerlijk, is onheilbrengend,-------• — " Hier springt de souffleur
uit zijne kast en slaat woedend in het rond ; de lampen gaan uit,
het scherm valt. —
»Mijn heeren en dames, bedaart, bid ik ui — Het was mij
onmogelijk te voorzien, dat mijn stuk dus gestoord zou worden en
zonder einde ten einde gaan; — vergunt mij dus, waarde vrien-
den, een enkel woord tot u te spreken, bij wijze van epiloog ; —
de rijtuigen zijn nog niet vóór, — en ik zal u waarlijk niet lang
ophouden.
»Hebt gij kleine, of groote kinderen te huis? Wilt gij er men-
sch e n van maken; dan, wat ik u bidden mag, zeer geachte toe-
hoorders, laat u toch niet verleiden door het denkbeeld, hetwelk
nu algemeen is, dat een «praktisch mensch," een wezen moet zijn,
welks verstand zonder zijn hart en zonder zijne ziel ontwikkeld, of
liever opgevoed is. — Leert uw kinderen het schoone beminnen
om zich zelf en niet om het voordeel, dat het in de wereldsche
zaken kan opleveren.
»Mijn heeren, leert uw zonen de Muzen beminnen, omdat het
wezenlijk zulke aanbiddenswaardige godinnen zijn, en niet omdat
zij het »zóó verbazend ver" in de kunsten hebben gebracht! Ge-
looft niet, dat het hart minder practisch is dan het brein, of dat
het eene zonder het andere behoorlijk ontwikkeld kan worden.
Met één woord, mijn lieve vrienden, laat niet de gesluierde Liefde
tot het Schoone, de meest kostbare gave der ziel, door den Geest
des Tijds dagelijks hoe langer hoe verder van uw harten en van
die uwer kinderen worden gebannen!"
xm.
EENE LENTE-MIJMERING.
Quocumque adsj>icias, nü nisi
jtontus et aër.
              ovidius.
De lente is gekomen en de zachte noordoostenwinden en de
warrelende stofwolken. De knoppen aan de boomen, die in den
winter niet uitgekomen waren, blijven steeds nog vast gesloten; de
bloemen (in de broeikassen) bloeien even heerlijk als vóór drie
-ocr page 98-
86                                       EENE LENTE-MIJMERING.
maanden, en de jonge groenten, waarop oude, poëtische menschen,.
zooals ik ben, zich verheugen, blijven steeds nog jong, zeer jong,—
groen, zeer groen, — behalve daar waar ze stofjassen aangetrok-
ken hebben, alsof ze de lange reis naar de eeuwigheid wilden
ondernemen. De perzikeboomen hebben reeds lang geleden ge-
bloeid en zijn al weer bevroren, en als men in zijn overjas dicht
toegestopt uit wandelen gaat, met eene dikke bouffante om den
hals, en uit den wind blijft, en in de zon, dan gevoelt men door
alle leden, dat de kostelijke lente gekomen is, en men verheugt
zich in dat heerlijkste der jaargetijden van onze gezegende lucht-
streek, en men kuiert verder en verder en raakt eindelijk aan het
mijmeren en aan het dwepen, tot een ijskoude neus of halfbevroren
vingers den mensch weer naar huis jagen, naar de gloeiende
kachels en een warm glas punch.
Zoodanig is de lente buitenshuis; — daar binnen is het anders,
gesteld! — De vrouwen, zich spiegelende aan moeder Natuur, die
de straatwegen nu eens met haar winden schoonveegt, en dan
weder met haar stortregens afwascht, — de vrouwen, die in ba-
leinen corsetten geregen kinderen der Natuur, worden plotseling
met een edel vuur bezield ; — zij gaan, — behoef ik het te zeg-
gen, — aan het schoonmaken!
Ik heb eerbied voor alles, wat met geestdrift, met een zeker
vuur gedaan wordt; — ik eerbiedig dus het schoonmaken, want
al het water, hetwelk daarbij verspild wordt, kan het heilige vuur
der bezielde vrouwen niet uitdooven; — de bacchantische woede
kan men in zeepsop niet smoren, — men kan er geen doekjes
(noch dweilen) om winden ; de schoonmakende vrouw viert haar
mysteriën in het hedendaagsche Nederland, evenals de Romeinsche
matrone, in vroegere tijden, de mysteriën van Juno vierde, welke
het eene doodzonde in den man was, door zijne tegenwoordigheid
te ontheiligen.
Het is nu juist geene misdaad, die met den strop bedreigd
wordt, als men onder het schoonmaken als Nederlandsch burger
te huis blijft; maar het is toch eene levensgevaarlijke onderneming
onder hetzelfde dak te blijven met eene schoonmakende vrouw en
haar dienstbare geesten; — het is ook, buiten het gevaar, een
vernederend iets. — Het hoofd des huizes is in zulke oogenblikken
in minder aanzien dan de ragebol, — en hij gevoelt zich evenmin
op zijne plaats als de omgekeerde tafels en stoelen. — —
Gij zit met uwe vrouw alleen te huis; gij hebt geen kinderen,
geen zorgen, geen ziekten ; het slaat vier uur; — gij houdt van
geregeld, op de minuut, aan tafel te gaan. Gij neemt plaats tegen-
over uwe vrouw ; — zij verdwijnt achter een reusachtig stuk vleesch,
dat midden tusschen u en haar neergezet wordt.
»Mijn lieve 1 — wat een stuk vleesch ! Wij kunnen er acht dagen
van eten met ons beiden! — En gij weet toch, ik houd er niet
-ocr page 99-
EENE LENTE-MIJMERING.                                       87
van, om veertien dagen achter elkaar hetzelfde stuk vleesch op
tafel te zien I"
Uwe vrouw houdt het schuldbewuste hoofd steeds nog achter
den schotel verborgen, en antwoordt met bedeesde stem: »Dat
weet ik wel; — ik neem ook anders nooit zulke groote stuk-
ken ; — maar — hm ! — morgen moeten wij met schoonmaken
beginnen!"
Uw oordeel is geveld; — het bloed verstijft in uwe aderen ; —
de heete aardappel blijft u in de keel steken. Als gij nog haar op
het hoofd hebt, rijst het overeind ; — maar als gij wijs zijt, zwijgt
gij! Uw galgemaal wordt in onheilspellende stilte verslonden.
Na het eten, gaat gij in uw gemakkelijken stoel zitten een dutje
doen; — daar verrijst het spook van het schoonmaken voor uwe
verbeelding en grijnst u aan en vraagt met spottende stem : »Waar
zult gij morgen zitten, — waar?" En de echo antwoordt: »\\Vaar?"
Als de mensch in het uur der spijsvertering gestoord wordt,
loopt de gal over; — de ongelukken en rampen, die u boven het
hoofd hangen, stellen zich in verschrikkelijke gestalte aan uw geest
vóór; — ontelbaar als de stofdeeltjes, die, zooals gij weet, onder
het kleed zitten, waarop gij nu met wanhopigen voet stampt; on-
vermijdelijk als de verveling bij eene geleerde verhandeling! Gij
begint het voor geene onmogelijkheid te houden, dat gij de vrouw
uwer keuze zoudt leeren haten; — gij benijdt in uw hart uw vriend,
den ouden jongenheer, met wien gij dagelijks in de Sociëteit piket
speelt, over wiens ongezelligen levensaard en vrouwenhaat gij anders
zoo geestig kunt spotten ! — Het uur der vergelding heeft geslagen;
—  de wrekende Nemesis nadert!
»Waarom wordt het theewater zoo vroeg binnengebracht ?"
»Gij gaat toch naar de Sociëteit?" — zegt ontwijkend uwe tee-
dere wederhelft.
»Maar niet vroeger dan gewoonlijk."
»Ja — maar, gij zult toch wel een half uurtje vroeger te huis
komen; — wij moeten vroeg naar bed; — morgen komen de stu-
kadoors om vijf uur, en zij zullen met de slaapkamer beginnen!"
Gij hebt op het oogenblik, — de courant houdt gij nog in de
hand, — van een man gelezen, die, door »misbruik van sterken drank"
gedreven, in het water geloopen en jammerlijk verdronken is. —
Geen honderd passen ver, — op weg van de Sociëteit naar huis,
—   vloeit de gracht; zes glazen punch, — één sprong in het don-
ker, — en er is een einde aan al uw rampen, door »misbruikvan
water" veroorzaakt! Maar och! plotseling herinnert gij u, dat ook
de gracht wordt schoongemaakt; — men heeft het water er uit
laten loopen; — deze toevlucht is u benomen!
Gij gaat naar de Sociëteit; gij zijt stroef en onvriendelijk ; — gij
neemt plaats aan het speeltafeltje ; — gij verliest alles ; — gij weet,
dat gij een zuur gezicht zet, en gij zijt overtuigd, dat men het aan
-ocr page 100-
88                                       EENE LENTE-MIJMERING.
uw verlies toeschrijft, hetwelk u niet schelen kan; gij krijgt een
paar maal goede kaarten, maar zijt zoo afgetrokken, dat gij het
spel vergooit; — hij, die met u speelt, haalt de schouders op; de
omstanders wisselen veelbeteekenende blikken ; gij verbrandt u de
lippen met kokende punch, en geeft uw hart lucht door, als
dwingeland, den ongelukkigen knecht uit te schelden. — Gij ge-
voelt echter dadelijk de verachtelijkheid van uwe handelwijze, en
uw toorn gaat van anderen op u zelven over.
Het is u eene verlichting als het halftien is, en gij opstaat, en
tot verwondering uwer vrienden, die u anders steeds tot tien uur
zien »plakken," henengaat. Eer gij de deur bereikt, ontmoet gij
uw lijfmedicus, die eventjes het Handelsblad komt lezen,\' om
nieuwstijdingen voor zijn morgenbezoeken op te doen. — »Zoo.
— al naar huis? Hoe gaat het? — gij ziet er een beetje betrokken
uit; — voorjaarslucht; ja, ja, vriendje; het helpt u niet, — eene
kleine uitstorting van gal, — gij moet eens schoonmaken, een
kleine schoonmaak, anders niets; ik zal er u morgen een zenden.
Bonsoir !"
Dezen booswicht, die zooals gij u verbeeldt, u zoo maar in het
publiek voor den gek houdt, geeft gij geen antwoord; — gij drukt
den hoed in de oogen, gij vliegt naar huis; gij verlangt naar bed;
in den slaap zult gij voor een paar uren ten minste uw rampen
vergeten.
De huisdeur staat open: — gelukkig! Een onderwerp, waarover
gij wettiglijk razen kunt! Gij wilt naar binnen vliegen, —en valt
zoo lang gij zijt, over eene ladder, welke de verver, die nog in zoet
gesnap met de keukenmeid achter de deur staat, er pas neergezet
heeft.
Met geschaafde schenen, met gekneusden neus, met woedende
blikken staat gij voor uwe vrouw. — » Waarom brandt de lamp niet
in de gang, mevrouw ?\'\'
»Die is even uitgewaaid, terwijl Trijntje den verver de ladder
hielp naar binnen brengen !"
O heerlijk voorjaar ! O zachte zefir die de lente aankondigt!
Een rustelooze nacht volgt: — tegen den morgen raakt gij eerst
in slaap; — daar wekt u uwe vrouw, met wreede handen de gordij-
nen ophalende; het grijze, kille morgenlicht vlak op uw gezicht
latende vallen — Mijn hemel 1 wat ziet zij er leelijk uit in papil-
lotten! Het is u nog nooit zóó in het oog gevallen! - Gij staat
zwijgend, half slapend, huiverig op; gij kleedt u zwijgend aan; gij
scheert u met koud water; — gij snijdt u er bij in de kin. — Uw
pantoffels zijn niet te vinden; — uw laarzen zijn reeds alle door
elkander geworpen: — maar eindelijk zijt gij klaar: — gij wilt
naar beneden gaan. — Zoodra gij de deur van de slaapkamer opent,
waait u een felle wind te gemoet, die op eene speelsche wijze in
de pijpen van uw broek u tegen het lijf oploopt, uw kamerjapon
-ocr page 101-
EENE LENTE-MIJMERING.                                       89
in bevallige plooien doet fladderen, en u in de keel vaart als om zich
daar te verwarmen.
»Doe beneden de deur toe !" brult gij.
»De deur is toe, mijnheer!" antwoordt Trijntje.
»Hoe kan het dan zoo tochten ?"
»Mijnheer, toen de stukadoors met de emmers kwamen, mijnheer,
is de deur toegewaaid, en de glazen zijn gebroken, mijnheer !"
Gij vliegt de trap af; — halfweg staat er eene ladder; boven
op de ladder een stukadoor; — de stukadoor fluit een deuntje,
en houdt zich alsof hij u niet ziet; — in één oogenblik zijt gij
van het hoofd tot de voeten met witsel bespat.
Gij begint te vloeken en de stukadoor houdt op met fluiten; —
hij neemt de witte pluimmuts van het hoofd, en zich zelven van
de ladder af; — gij kruipt met levensgevaar tusschen de ladder
en den hoek van den muur voorbij; — gij staat eindelijk beneden.
— Is dit uw huis ? Zijn dit uw dienstboden, die u nu hier, nu
d£&r tegen het lijf loopen ? — Is dit uwe vrouw, met een doek
over het hoofd, met oude sloffen aan de voeten, met gebiedende
gebaren over dè demonen heerschende, die uw vriendelijke huis-
goden verdreven hebben?
»Het ontbijt staat al boven klaar!"
»Waar ?"
»Op de achterkamer."
»Maar daar rookt de schoorsteen !"
»Ja, dat weet ik wel, daarom heb ik de kachel niet laten aan-
leggen, — als gij echter verkiest, — "
O heerlijke keuze ! in den rook te stikken, of in de koude te
bevriezen!
Gij struikelt weer den witgepluimden man op de ladder voorbij.
Hij is steeds aan het fluiten • altijd door hetzelfde deuntje. — Dat
gefluit wordt ondraaglijk.
Gij zit te rillen aan de koude ontbijttafel: uwe vrouw heeft geen
tijd om er bij te zijn : zij zal maar zoo vliegend (die lieve engel!)
iets gebruiken. — Het theewater is van de kook ; het brood is
oudbakken; de courant is zoekgeraakt; — dat geloop in de schoon-
maakdagen kan uwe echtgenoote niet hebben, en zij heeft den cou-
rantenman voor eene week afgezegd. — De messen zijn maar
half schoon; er is meer stof dan suiker in den suikerpot; meer
krijt dan melk in de melkkan. — De theelepeltjes zijn weggeslo-
ten : het zou niet voorzichtig zijn, zegt uwe vrouw, het zilver te
laten rondslingeren, als er zoo vele vreemde menschen in huis
zijn.
Zóó ontbijt gij, — of liever gij ontbijt niet, — en gij neemt den
hoed eindelijk en gaat naar uw werk. — Het is eene verlichting
de deur uit te komen ! Geene vrouw volgt u als anders met liefde-
rijke blikken naar de deur; — met geen hartelijk woord smeekt zij
-ocr page 102-
EENE LENTE-MIJMERING.
u bijtijds weer naar huis te komen! — Men slaat de huisdeur
achter u dicht! Gij hoort, in uwe verbeelding, hoe allen tot aan den
fruitenden misdadiger op de ladder toe, met vreugde uitroepen :
—  »Goddank, eindelijk is hij weg!" — En wat gebeurt er in uwe
afwezigheid? De chaos is teruggekeerd! — Les extrêmes se
touch ent: uit duisternis wordt licht, uit stof en vaagdoeken en
emmers met vuil water, wordt de zindelijkheid geboren!
Gij wilt niet naar huis terugkeeren om koffie te drinken; — wel
neen! — vóór etenstijd wilt gij uw vernederd hoofd niet laten
zien : — gij schelt bij een uwer beste vrienden aan, met het voor-
nemen om dadr koffie te drinken: — »Mevrouw te huis ?" — »Ja,
mijnheer, maar we zijn aan het schoonmaken en als,—"
(_ De natte gang, de opgestroopte mouwen zeggen u het overige ;.
—    gij keert den rug aan de ongastvrije woning; — gij slentert
gedachteloos verder; gij staat tegenover uw eigen huis, voor het
venster van den ouden jongenheer, die met het koffiegoed op een
tafeltje, vóór hem, op zijn gemak zijn pijpje zit te rooken. —Waar-
om hebt gij hem nooit een bezoek gebracht ? — Het is toch een
goede vent. — Het is ook aangenaam met zijn buren op vriend-
schappelijken voet te staan. — Ellendeling! — het is te laat! — Gij
hebt hem sedert zes maanden, dat hij dddr woont, nooit opge-
zocht ; — zijne koffie wordt voor u niet gezet, zijn pijpenlaatje is
voor u gesloten. — Naar huis ! naar huis!!.. .! (i)
Het gewone uur van koffiedrinken is al lang voorbij; — maar
er is niets gereed. — »Om de waarheid te zeggen," begint uwe-
vrouw, »dacht ik niet, dat gij te huis kwaamt en,—"
Eindelijk ; — een gesneden boterham op een bordje, in den hoek
van de steeds koude achterkamer, — boven, — waar zelfs de spie-
gel en de schilderijen tegen de wanden u den rug toedraaien, en
het kleed opgenomen is.
»Er moet een nieuw kleed in de beneden-voorkamer, — en de
venstergordijnen van de zijkamer kunnen niet meer gestopt wor-
den, en de groote spiegel is gebarsten, toen men hem afnemen
wilde, en de lamp is door eene vreemde kat, welke door het
venster binnengekomen is, omvergeworpen en gebroken, enmevrouws
tante, die gekomen was, om mee te helpen schoonmaken, heeft
het van schrik op de zenuwen gekregen!"
En de oude meid, die binnen is komen stuiven, en u dit alles
in één adem heeft verteld, verdwijnt weer uit de kamer, met den
eenigen stoel, waarvan gij in den angst onvoorzichtiglijk waart op-
gestaan. — Uwe vrouw treedt binnen: »Och, mijn lieve ! — ik
ben zoo naar, — och, tante, —"
(i) Ik gevoel mij verplicht te bekennen, dat ik deze wijze om den hoogst
mogelijken trap van aandoening uit te drukken, van Lamartine afgezien heb.
Smits.
-ocr page 103-
EENE LENTE-MIJMERING.
91
»Ik wou, dat je malle tante ik weet niet waar zat!"
»Och, mijn lieve, — ik ben zoo naar 1 — Och, houd mij toch
niet op 1"
»Maar ik houd je niet op !"
»Och, mijn lieve! — geef mij maar den sleutel!"
»Wat voor een sleutel?"
»Och, — ik ben zoo naar; — wel, de sleutel van de geldlade,—
natuurlijk!"
Die wordt u uit de hand gerukt! Geene hoop meer blijft u over !
Gij gaat met een gebroken hart weer aan uw werkzaamheden;
gij durft u heden niet in de Sociëteit vertoonen; — gij maakt dus
eene buitengewoon lange wandeling in de koude, en keert ook
buitengewoon hongerig naar huis terug.
Ha! — die geuren beteekenen meer dan koud vleesch! — Hoe
uitlokkend stijgen zij in de neusgaten! - Uwe vrouw heeft het
willen goedmaken; — het is toch lief van haar! — Wat eene
lekkere lucht! Het zal wel wat extra\'s zijn ! — Gij gevoelt dat de
rimpels van uw voorhoofd verdwijnen; gij hebt u warm geloopen, —
er is nog een glimlach op uw gelaat, als gij in de kille achter-
kamer treedt.
Daar is niets veranderd: alleen heeft men bij ongeluk een gat
in een der grootste schilderijen gestooten, — anders ziet het er
evenzoo uit als des morgens vroeg. —
De tafel is reeds gedekt: — het tafellaken is niet al te schoon, —
maar de heerlijke geuren uit de keuken doen u dat vergeten. —
Tante treedt binnen, en gij doet uw best om vriendelijk te zijn,
hoewel gij uwe vrouws tante haat, die steeds hare nicht opstookt,
en u voor een wreeden dwingeland uitmaakt. Uwe vrouw volgt; —
uwe vrouw is nog niet gekleed, maar evenzoo ingepakt als \'s mor-
gens ; zij heeft zeer roode handen, die zij steeds wrijft; - die
roode handen ergeren u zeer; — maar die verbazend lekkere
etenslucht!
»Is het haast klaar ?"
»Er wordt al opgedaan."
Gij gaat zitten ; ongeduldig trommelt gij op de tafel, de aardap-
pels worden opgezet. — Het koude vleesch, van binnen halfgaar,
bloedig, kil en taai, volgt. — Gij let er niet op. Die heerlijke geuren
worden hoe langer hoe sterker; — gij bedwingt u met moeite; —
gij wilt niet vragen. — Eindelijk, gij hebt als een ellendige hui-
chelaar geveinsd te bidden, terwijl uw neus, uw hart, uwe ziel,
steeds in stilte vroegen: »wat is het ?" — treedt de keukenmeid
binnen: — zij moet bedienen, de andere heeft te veel te doen. —
Zij draagt een heerlijk dampend schoteltje in de hand: — met
één blik herkent gij uw lievelingsgerecht! Gij werpt een tweeden
blik, een liefderijken blik op uwe vrouw, — en de schotel, met
een gloeiend heet bord, wordt voor tante neergezet!
-ocr page 104-
Q2                                            EENE LENTE-MIJMERING.
»Val maar aan, tantelief; laat het niet koud worden: — mijn
man en ik eten koud vleesch, bij verkiezing; — maar na den
schrik van hedenmorgen, wilde ik u een beetje te goed doen!"
Het ergste is voorbij I De slag is gevallen. — Tante is dank-
baar ; zij spreekt niet, maar verslindt alles, tot den laatsten brok 1
Wijn, wijn! — in den roes wilt gij uw leed vergeten.
»Er is geen wijn opengetrokken."
»Dan laat maar eene flesch uit den kelder halen."
»Ja, maar in de drukte is de sleutel zoekgeraakt."
»Laat dan eene kruik bier bovenbrengen."
»Er is geen bier in huis ; de ververs hebben de laatste kruik
leeggedronken !"
Ik kan niet verder, mijn vrienden, — hoeveel dagen van dezen
aard levert niet de heerlijke lente in Nederland op, en als die
dagen voorbij zijn, hoeveel andere dagen, dje niet minder (ramp)-
zalig zijn ? Dagen van koude nattigheid en avonden van natte
koude ; — kamers blinkende van helderheid, ontbloot van kachels,
die, helaas, evenals het geluk des huisvaders, onverbiddelijk afge-
broken zijn 1
Ik kan niet verder; — het onderwerp is lang niet uitgeput,
evenmin als het water, dat nog gestort moet worden; maar het is
te aandoenlijk en te gevaarlijk, om er meer van te zeggen ; — ik
zeg te gevaarlijk, want zou ik niet het lot van Orpheus te duchten
hebben, als ik onder het schoonmaken in handen der Nederland-
sche vrouwen viel ?
XIV.
EEN TEER ONDERWERP.
Er is niemand, die meer met de gastvrijheid ingenomen is dan
ik. De gastvrijheid is eene der aloude, voorvaderlijke deugden,
waarop wij ons te recht mogen beroemen, en ze wordt heden ten
dage even zoo veel beoefend als vroeger. Wij hebben de overige
heidensche goden en godinnen, behalve den bronzen Mercurius op
de Beurs, dien ik dagelijks nog bewonder en aanbid, al lang ver-
dreven ; maar Jupiter, de beschermheer der gasten, heerscht nog
met onbeperkte macht over dezen constitutioneelen staat. Het zij zoo!
De gastvrijheid echter loopt gevaar om, evenals de bosschen, op
den duur uitgeroeid te worden, en ten einde het dreigend gevaar
eenigszins te voorkomen, neem ik mijne pen op, om haar rechten
te verdedigen tegen die vijanden er van, welke talrijk als de mei-
kevers in den zomer van elk jaar te voorschijn komen, en, helaas!
zooveel vernieling aanrichten, als de verderfelijke insecten, waar-
-ocr page 105-
EEN TEER ONDERWERP.                                        93
mede ik hun de eer doe hen te vergelijken. Ik spreek natuurlijk
van de logé\'s, zooals zij heeten, van die lastige gasten, welke de
huizen in de steden, de buitenplaatsen op het platteland overrom-
pelen, wier aantal onberekenbaar is, en wier lastigheid iedereen
kent, die het ongeluk heeft, een goed huis en eene ruime tafel te
bezitten.
Als iemand genegen is om te gelooven, dat ik de zaak overdrijf
of verkeerd voorstel, hoop ik hem van het tegendeel te overtuigen,
als hij maar het geduld heeft, het volgende te lezen. — Wil hij
dit niet doen, — welaan, hij leere door de ondervinding; hij vrage
zijn beste vrienden bij zich te logeeren, — of hij vrage hen niet,
zij zullen toch wel komen opdagen, -• en dan zal hij spoedig in-
zien, dat ik gelijk heb !
Want, en het is eene verwonderlijke beschikking, zoodra een
vriend, de vriend uws harten, uws huizes, uwer vrouw, een logé
wordt, verandert hij geheel van karakter; — hij wordt uw vijand;
een arglistige, verraderlijke vijand, die uw huisgoden beschimpt,
uw huiselijk geluk vernielt, de gastvrijheid doet verbleeken en zich
verschuilen achter nietsbeteekenende vormen en lafheden.
Van alle soorten van 1 o g é\' s is mij de ongegeneerde logé,
zooals het monster genoemd wordt, het meest gehaat.
Hij overvalt u zonder »belet te vragen;" hij neemt het hoekje
van den haard, de beste plaats in het rijtuig, het lekkerste van
den schotel weg ; hij belet u het zalige dutje na den maaltijd te
doen; hij houdt u uren na uw gewonen slaaptijd uit het bed ; hij
is niet gereed als het ontbijt op tafel staat; hij komt een uur te
laat koffie drinken, — een uur te vroeg voor het middageten. Hij
is gewoon om dit te doen en dat te laten, — rechtstreeks in
strijd met uw gewoonten; hij houdt van rijden, gij houdt van wan-
delen ; hij geneert zich niet, (dat moet men toch bij zijn vrienden
" nooit doen !) hij brengt een hond mede, of (nog erger) een kind 1 —
Hij zendt u w knecht op boodschappen uit; hij ontvangt zijn vrien-
den in uw huis; hij presenteert hun uw sigaren; hij neemt de rol
van gastheer op zich; hij beschikt over uw tijd, uw uitgangen en
bezoeken ; — gelukkig als hij ook niet over uwe beurs beschikt! —
Gij behoeft u »om hem niet te bekommeren," zegt hij, »hij zal
wel voor zich zelven zorgen !" — Als gij uitgaan wilt, blijft hij te
huis; als uwe vrouw naar de komedie wil, verlangt hij een gezellig
avondje met u bij dezen of genen vervelenden buurman door te
brengen. Uwe vrouw moet hem ontzien, want zij wil geen vijanden
maken; uw dienstboden haten hem, want hij is al te familiaar om
fooien te geven; maar zij vliegen op zijn wenken, want zoolang hij
bij u blijft, weten zij, dat hij heer des huizes is. Dat moet gij weder
bezuren: — uw knecht poetst uw laarzen half; — de laarzen van
den logé blinken even helder als zijn gezicht, dat met kwaadaar-
dige vreugde schittert, alsof hij lacht over de ellende, die hij u
-ocr page 106-
94                                      EEN TEER ONDERWERP.
voorbereid heeft. Gij zoudt hem de deur uitzetten, als gij durfdet.
Is deze dwingeland uw vriend, uw dierbare vriend, die in zijn
brieven de grootste sympathie in alle dingen met u gevoelde ; van
wiens schriftelijke deelneming in al uw rampen en al uw voorspoed
gij dikwerf zoo treffend overtuigd zijt geweest? — Wel neen, on-
gelukkige ! Het is uw vriend niet, neen, het is uw doodsvijand, uw
logé, — dien alleen de nog heilige wetten der gastvrijheid be-
schermen ; — hoe lang kunnen ze nog door u ongeschonden blijven ?
Van anderen aard, maar nauwelijks minder verderfelijk, is de be-
nauwde, beleefde logé, die drie weken vóór zijn bezoek wel degelijk
belet vraagt; die »als het u thans niet gelegen komt," met beschei-
denheid vraagt, «wanneer het u het best zal convenieeren hem
te ontvangen?" die maar »voor een paar dagen" overkomt, en die
van dag tot dag »blijft hangen," — ware het maar aan de galg, —
die zich zelven verveelt en anderen ook ; die uit beleefdheid zijn
bezoek rekt en rekt, tot het eene kleine eeuwigheid wordt, en die
uit louter dankbaarheid om te laten zien hoe hij (de barbaar I)
uwe gastvrijheid weet te waardeeren, u geen oogenblik alleen laat!
Het hoofdkenmerk van dezen logé is zijn witpapierachtigheid,
die hij in alle dingen en bij alle gelegenheden ten toon spreidt. »Het
kan hem niet schelen;" — »hij eet van alles," (als het maar goed
is); het is hem onverschillig of hij uitgaat of te huis blijft; — hij
is »om u overgekomen;" — om niets anders! Hij is uw schim
geworden; maar hoezeer gij er naar wenscht, kunt gij hem niet op-
rollen en aan den duivel verkoopen, zooals wijlen Peter Schlemil
deed.
Gij staat twee uren vroeger dan gewoonlijk op, om één oogenblik
van den dag alleen te zijn : het baat u niets: «mijnheer is al in
de voorkamer en heeft naar u gevraagd," zegt de meid, als gij
met slinkschen tred de trap afkomt. Hij leest u onder het ontbijt
de courant voor, met eene prijzenswaardige minachting van alle\'
komma\'s en punten. Hij trekt de handschoenen aan, als gij den
hoed opzet; hij volgt u naar de deur. Gij wilt rechts gaan, als gij
ziet dat hij links wil loopen ; het helpt niets; »hij heeft niets te
doen ;" hij gaat met u mede. Gij moet hier of daar, dezen of
genen spreken : best, hij gaat mede. Hij wacht u op aan de deur,
en «amuseert zich best," terwijl gij binnenshuis zijt, met in de gracht
te staren, en met zijn rotting steentjes in het water te slaan.
Het spreekt vanzelf, dat deze logé u ook naar de Sociëteit ver-
gezelt, en naderhand elk praatje, dat gij daar gemaakt hebt, en
elk woord, dat u daar ontvallen is, aan uwe vrouw oververtelt. Als
gij bitter drinkt, drinkt hij ook bitter, of suikerwater, als gij sui-
kerwater verkiest. Hij wil met u biljarten en met niemand anders.
Hij speelt op u in het potspel, en maakt u, onder duizenderlei
verontschuldigingen, dood. Door den dood hoopt gij een oogenblik
van hem bevrijd te blijven; — tevergeefs! Hij «verkoopt zijn bal"
-ocr page 107-
EEN TEER ONDERWERP.
95
en komt met een zoetsappigen glimlach op de bank naast u zitten.
Hij speelde alleen voor uw pleizier.
Uwe vrouw noemt hem »een zeer\' gemakkelijk mensch!" Zij
gebruikt hem als wapen om u te bestrijden. Hij verslindt heele
brokken van het taaie vleesch, dat g ij gisteren niet eten wildet;
hij vindt het nog al «bijzonder lekker," en uwe echtgenoot zege-
viert. Hij bewondert haar leelijke japon, waarover gij geraasd hebt;
hij vindt de lievelingskat, die gij haat, een sallerliefst beestje." Hij
geeft uwe vrouw geld voor de philanthropische werken, waarmede
gij niets te doen wilt hebben; — en is opgetogen over de vrien-
dinnen uwer vrouw, die gij natuurlijk verfoeit.
Als eindelijk de dag en het uur van zijn vertrek gekomen zijn,
vindt hij het noodzakelijk om aangedaan te worden als hij afscheid
neemt. Hij draalt zoodanig met inpakken en klaarmaken, dat gij in
doodsangst zit, dat hij niet bijtijds weg zal komen, en tien tegen
één, of uw schim neemt bij vergissing uwe nieuwe parapluie mede
en laat de zijne, die geen cent meer waard is, tot aandenken in de
gang staan.
En toch, met al zijn verachtelijkheden, is deze logé mij een
meer gewenschte, of liever minder verwenschte gast dan de deftige
logé.
De deftige logé doet alles in den behoorlijken vorm. Hij wacht
hetzelfde ook steeds van u. Hij komt op een regenachtigen dag met
de stoomboot aan, en gij moet hem natuurlijk »afhalen." Om niet te
laat te wezen, zijt gij reeds een uur te vroeg aan de aanlegplaats
van het schip, en daar een stoomboot n o o i t bijtijds aankomt, kunt
gij staan wachten en wachten, tot uwe parapluie en uw geduld
beide versleten zijn. De deftige logé zou dit ook voor u gedaan
hebben, dat verzekert hij ; en hij zou ook voor u de vigilante be-
talen, die gij nu voor hem betaalt. In uw huis aangekomen, richt
\'zich deze despoot als heer en meester in: gij zult het hem wel niet
kwalijk nemen, maar hij zou gaarne om vijf, in plaats van om vier
uur, eten. Hij kan deze spijs niet verteren, en de andere niet
verdragen. Hij verschijnt deftig gekleed aan het middagmaal, en
verwacht hetzelfde van uwe vrouw en u.
Uwe echtgenoote is evenzeer tegen hem als voor zijn voorgan-
ger gestemd. Zij verbergt haar oude meubels; zij verstopt haar
minder deftig tafelgoed. De kat wordt uit de kamer, het gemak
uit het huis gebannen. Gij durft uw pantoffels niet meer aantrek-
ken, en gij rookt sigaren in plaats van eene lange pijp met uw def-
tigen logé.
Zijn onderhoud kost u, in drie dagen, meer dan gij anders in
drie weken uitgeeft, aan uiterlijke vertooningen, die u volstrekt geen
genoegen opleveren. De glimlach verdwijnt van uw gelaat, het geld
verdwijnt uit uw zak, en de deftige logé geeft u toch steeds op alle
mogelijke wijze te kennen, dat hij zich bij u behelpen moet; dat
-ocr page 108-
                                            EEN TEER ONDERWERP.
hij het bij zich aan huis oneindig beter heeft. Hij verklaart dank-
baar te zijn voor uwe «gastvrijheid," die hij alleen erkent, door\'
alles wat u toebehoort te minachten, en hij behandelt u met eene
nederbuigende beleefdheid, welke u vernedert in uw eigen oogen
en in die uwer huisgenooten.
Uw wezenlijke vrienden blijven, zoolang deze lastige logé bij u
gehuisvest is, óf onverzocht, óf zij bedanken voor zijn gezelschap, en
zelfs drie dagen na zijn vertrek is er iets deftigs en indrukwekkends
in de logeerkamer, dat noopt, als gij de deur voorbijkomt om op
de teenen te loopen.
Nog eene lange reeks van logé\'s dagen in mijne herinnering
op, als ik de oogen van mijn geest binnenwaarts richt; — maar
heb ik niet reeds genoeg gezegd, om het gevaarvolle van deze
ongelukkigen voor de echte gastvrijheid te bewijzen ? Ik weet het
niet; maar ik heb den moed niet om meer schimmen te bezweren,
en ook slechts nog den tijd om eenige regels toe te wijden aan
de vrouwelijke logee\'s, die Harpijen van het huiselijk geluk!
Het spreekt, dat eene vrouwelijke logee de vriendin is, of de
bloedverwante uwer vrouw; — het spreekt ook, dat zij leelijk is,
(als een vrouwelijk wezen ooit leelijk kan zijn!) — en dat als vrien-
din uwer vrouw, zij tevens uwe vijandin is.
De vriendin uwer vrouw is met haar op school geweest; — de
dames hebben sedert dien tijd getrouw met elkander gecorrespon-
deerd ; de vriendin heeft u nooit gezien; maar wel veel van u
gehoord, vooral in den tijd toen gij en uwe vrouw pas «geënga-
geerd" waart. Later is er minder sprake van u geweest in de
brieven uwer echtgenoote, — toujours perdrix, — enfin!
De lieve vriendin uwer vrouw is altijd sentimenteel van aard en
heeft vroeger »iets" gehad, zooals uwe vrouw zegt, zonder zich
nader over dat »iets" uit te laten, waarover zij nu nog in stilte
treurt en zucht. In die vroegere dagen heeft ook uwe echtgenoote
U als held aan haar beschreven en de logee ontdekt nu een een-
voudigen burgerman, die zich door niets van andere dagelijksche
menschen onderscheidt. Zij bekent aan uwe vrouw, dat zij uiterlijk
teleurgesteld is, »maar de schijn bedriegt," zucht zij zachtjes.
Deze logee is den geheelen dag bij uwe vrouw, die zij onver-
biddelijk monopoliseert. Gij hoort de twee dames hard praten en
lachen ; gij treedt in de kamer en eene doodsche stilte heerscht
in het rond. »Het lieve poesje is nog zoo verlegen !" zegt uwe
vrouw. Gij doet uw best u aangenaam te maken; maar de logee
antwoordt slechts met »ja" en »neen." Gij zijt blijkbaar de trop,
en als beleefd man trekt gij u terug, \'s Avonds knort uwe vrouw
over de weinige beleefdheid, die gij aan hare vriendin bewijst. »Zij
zal een schoon denkbeeld van uwe gastvrijheid krijgen!\'\' Als gij
er bij zijt, durft de logee geen woord met u te spreken; zoodra
uw rug gekeerd is, wordt gij gecritiseerd en beoordeeld, alles om
-ocr page 109-
EEN CONCERTSTUK.
97
den wille der gastvrijheid, die zoo schandelijk misbruikt wordt.
Ik ril er nog van als ik denk aan de kwellingen, welke onze
laatste logee mij bezorgde, en ik heb liever, dat mijne vrouw
driemaal in de week het geheele jaar door dames-visites heeft,
zooals hedenavond het geval is, dan ééne week in het jaar eene
vrouwelijke logee te moeten ontvangen, die — — —
«Mijnheer! Mijnheer !"
»Wat is er, Trui?"
«Compliment, mijnheer, van mevrouw, mijnheer, en of mijnheer
zoo goed wil zijn, mijnheer, om mevrouws tante, mijnheer, van den
spoor te gaan halen, mijnheer, want mevrouw, mijnheer, heeft een
brief gekregen, mijnheer, —"
Als ik dezen slag overleef, is het mogelijk, dat ik op dit onder-
werp terugkom, eer de nieuwe wet op het hooger onderwijs klaar is.
XV.
EEN CONCERTSTUK.
Men verbeelde zich niet dat ik over de muziek ga spreken; —
wel neen! — Als men van een concert spreekt, behoeft men dat
evenmin te doen, als wezenlijk van godsdienst te spreken, wanneer
men over theologie schrijft, of door vaderlandsliefde bezield te zijn,
als men gewichtige staatkundige vragen behandelt, of menschen-
liefde te \'bedoelen, als men veel ophef van de philanthropie maakt,
of geleerdheid en wijsheid voor tweelingzusters te houden, — of,
in één woord, den schijn, waar die ook te vinden zij, met de zaak
zelve te venvarren.
Overigens, men verbeelde zich ook niet, dat ik deze dingen
noodeloos er bij gesleept heb : ze behooren alle in zoover bij de
muziek, dat al die lange woorden, vooral die op »ie\'\', meestal
louter klanken zijn, — en anders niets, — ten minste zooals ze
heden ten dage door onze zeer beschaafde tijd\'genooten gebruikt
worden.
Als ik dus over een concert schrijf, zal men het mij niet euvel
duiden, dat ik voornamelijk van de menschen spreek, die er heen
gaan, — en dat zal men mij te eerder vergeven, daar de concer-
ten, die ik «frequenteer," gewoonlijk zoo druk bezocht zijn, dat
de zaal stampvol is, en er dus weinig ruimte voor de muziek
overblijft.
En toch zijn er nog stervelingen, die dwaas genoeg zijn, zich te
verbeelden, dat men er komt om muziek te hooren! — en ik kan
er mij op verheugen die onnoozele halzen straks uit den droom te
helpen.
OUDE HEER SMITS I.                                                                                      7
-ocr page 110-
98                                           EEN CONCERTSTUK.
Maar wij zijn reeds aan den ingang van de concertzaal; treed
met mij binnen, waarde lezer; ik kan u introduceeren; — ik zal
u eene beste plaats bezorgen, vlak bij de deur, waar gij niets
van de muziek kunt hooren; maar waar gij iedereen kunt zien in-
en uitgaan. Het is de moeite waard!
Er heerscht eene plechtige stilte in de zaal: wees er niet over
verwonderd, vriend; de muziek is nog niet begonnen ; iedereen is
bezig met iedereen op te nemen. — Zoodra de eerste tonen
gehoord worden, zal het gefluister ook een aanvang nemen.
»Och, wat houd ik veel van eene lange symphonie van Beetho-
ven !" — Dat is een echte liefhebber, die naast u zit, en dit tot
zijne buurvrouw zegt. — »Men kan er zoo pleizierig onder praten!"
voegt hij er bij.
»Wat ben je van avond weer satiriek, ondeugd I" zegt de buurvrouw.
«Ondeugd," die het ernstig gemeend had, ziet haar aan, met
een gezicht waarop juist zooveel uitdrukking ligt als op een soep-
bord ; maar hij herinnert zich plotseling, dat het een compliment
is, voor satiriek gehouden te worden, en lacht verlegen, »Hi 1 hi!"
De symphonie begint met accompagnement van het »kunstmin-
nend publiek." -- »Mooi weer vandaag.\'\' — »Zeer bezet!" —
«Drukkend warm!" — »Wie zit daar?" — »0 1" — »Waar is toch
uw man gebleven?" — »Het zal laat worden." — «Vindt u?" —
»Wat ?" — »Niets I" — »Vraag excuus!" — »Ik heb niet ge-
hoord i" — »Ik zei niets!" —
De dames knikken elkander toe ; de heeren kijken rond. Het
orkest fiedelt stevig door. — Plotselinge stilte!
»Is het gedaan?" — »Och wat; wij moeten nog het allegro
of de finale hebben," zegt een kenner, die niet vast weet, wat
het eerst moet komen. Het publiek zwijgt; als gij echter gelooft,
dat de menschen uitgepraat zijn, dan vergist gij u zeer ; dat zult
gij vernemen zoodra de obligaten beginnen!
Inmiddels gaat men met de symphonie voort; de dames geven
door pantomimen te kennen, dat het zeer warm is; dat zij zich
döodelijk vervelen ; geborduurde zakdoeken en flacons worden druk
gebruikt. De heeren gapen, fixeeren de dames, gapen weer, en
gebruiken bevallig hun lorgnets. — De muziek bruist steeds voort.
Duo, onder het publiek, tusschen freule B..., de kleindochter
van een suikerbakker, en den heer jonkheer van C . .., die in
loodrechte lijn van een tinnegieter afstamt, en eenige passen ver-
wijderd, tegen den muur leunt.
De freule is met spa" te laat gekomen, en zit op de bank naast
de dikke vrouw van den deurwaarder, die wel heeft willen «op-
schuiven," om plaats voor haar te maken.
Freule: andante, zoo ver mogelijk van de dikke vrouw weg-
schuivende. Recitatief, met de oogen, de schouders, en den
zakdoek, waardoor zij het gebeurde te kennen geeft.
-ocr page 111-
EEN CONCERTSTUK.
99
Jonkheer: (met gevoel), snuit den neus; — gaapt; — ziet
amoroso eerst naar de freule, dan naar de punten zijner verlakte
laarzen. Hij werpt minachtende blikken op de deurwaardersvrouw.
»Hoe komt zulk volk hier!"
Te zamen: con furore, drukken door allerlei gebaren en
blikken wanhoop en verontwaardiging uit.
Finale: Een dikke majoor treedt tusschenbeide; de jonkheer
-wordt geheel geëclipseerd.
Maar ook de symphonie is gedaan; het publiek wordt oplettend.
\'Groote verwarring en geschommel op het orkest. De meeste mu-
zikanten bergen hun instrumenten; gaan zooveel mogelijk op hun
gemak zitten en gapen het publiek aan.
»Mag ik uw programma zien, als het u belieft?" —
»0 ; — groote variatiën op de Turksche trom, — thema »het
\'Slaaplied" uit de Muette! — En voorgedragen door Signor Do-
remi 1 Zeer verplicht!"
Geweldig applaudissement! Waarom ? Wel ziet gij niet ? De
Signor treedt op; hij buigt diep, dieper, en zeer diep! — Hij legt
een eleganten zakdoek naast zich op een stoel neder, en veegt
zich de handen af op zijn rokspanden, — of elders.
Hij begint — en het publiek begint ook weer. Luister eens I —
»Hij ziet er waarachtig nog al fatsoenlijk uit 1" — »Wat een spre-
kend gelaatI" Terloops gezegd, gelijkt de maestro op eenzwar-
ten bok, met een kalen schedel.
»Wat een mooie baard!" — »Wat is dat voor een lintje in zijn
knoopsgat?" — »Dien ring, aan zijn pink, heeft hij van den Keizer
van China gekregen." — »Het is een zeer interessant mensch." —
»0, kent gij hem ?" — » Vraag excuus, mevrouw; ik spreek geen
■Italiaansch, maar, —" »0 ja, men kan wel zien, dat hij, —"
»Hij ziet er zoo beschaafd uit; heel anders als onze Holland-
sche muzikanten 1" — »0 ja, heel anders !" »Bravo ! bravo! bravo!" —
De eerste variatie is gedaan: — de tweede begint. Daarin speelt
de kunstenaar achtmaal zooveel noten in een kwart van den tijd
af; anders is het zoo wat hetzelfde als var. no. i.
»Wat hoort men toch het thema er lief door!" — »Hoe een-
voudig!" — »Ja, maar nog al kras!" — »Wel zekerI" — »\'t Is
ijselijk lief: als men niet zag, dat hij op de trom speelde, zou men
zich kunnen verbeelden, dat het een doedelzak was!"
Bim, bim; bim, bim, — bom — bommmm — bom! — \'t Is
gedaan 1 — Onder daverend gejuich veegt de kunstenaar weer de
handen af; hij buigt weer ter aarde; neemt den zakdoek weer op,
en verdwijnt, blijkbaar uitgeput, achter op het orkest.
De pauze is begonnen. — Laten wij ook een oogenblikje uit-
blazen, — Algemeen geschommel met stoelen en voeten. De
■meeste heeren snuiten den neus. De meeste dames zijn opgestaan;
«enige heeren zijn voor het eerst gaan zitten. De belangwekkendste
-ocr page 112-
IOO                                               EEN CONCERTSTUK.
gesprekken worden weder gevoerd. Wij zullen er naar luisteren..
»Wat is het toch vervelend I" zegt die lange heer tot zijn buur-
man. »Ik wou dat het gedaan was?" — »Wat, de pauze?" —
»Neen het geheel. Ik moet nog mevrouw — hoe heet ze toch? —
aanspreken; ik heb er verleden week gedineerd. — — Mevrouw,
het is mij een onverwacht genoegen, —" (herinner u, vriend, dat
sedert den beginne van het concert, die heer vlak naast die dame
gestaan heeft, zonder te doen alsof hij haar ooit te voren gezien
had.) — «Mijnheer!" — (eene diepe buiging.) — Eene korte stilte.
Mevrouw ziet mijnheer aan; mijnheer ziet mevrouw aan. Geen van
beiden, evenmin als de Fransche Wetgevende Kamer, kan het
initiatief nemen. Eindelijk, na een verlegen hoesten van weerskan-
ten, begint mijnheer: — »Is u nog al voldaan, mevrouw, over de
muziek?" — »0 ja, zeerl" — Tweede stilte. — »Zei u iets, me-
vrouw?" — »Neen, — maar mevrouw B.. . zegt, dat het warm
is." — »Zeer warm, mevrouw, zeer!" — De heer veegt zich het
voorhoofd met den zakdoek af. De dame biedt hem haar flacon
aan. »Mag ik u —" »0, mevrouw, als ik u—" »0, volstrekt niet!"
Derde stilte. — Na eene groota inspanning van den geest vraagt
de heer, blijkbaar verlicht: »En hoe maken het de kleintjes, me-
vrouw ?" — »0, best, dank u; daar zitten er vier van achter mij,
met de gouvernante." — »0, ja, — hm! lieve gezichtjes; een aar-
dig avondje voor ze, o ja, hm ! — het doet mij pleizier ze hier te zien ;
— mevrouw, ik heb de eer !" — »Mijnheer!" — en hij trekt zich terug.
»Ik wou dat ze ik weet niet v/aar zaten, met hun kinderen!" ;—
Is het mogelijk ? — Dezelfde stem, die pas zoo honigzoet met
de mama heeft gesproken, raast die nu zoo tegen de kleintjes! —
Ja, waarde vriend, het is zoo; maar bedenk, dat de man niet heel
ongelijk heeft. Den geheelen avond heeft hij moeten staan, om
plaats te maken voor die lieve kleintjes, die als »dames" geïntro-
duceerd zijn. Het is wel wat erg! Willen wij nu naar huis gaan! —
Neen, wij zullen het einde afwachten; het duurt niet lang meer;
daar zijn weer de muzikanten.
Het stemmen der instrumenten en het weer plaats nemen van
het publiek zijn gelijktijdig. — Enkele, slechts enkele heeren, die
eventjes in de pauze »er uit geloopen" zijn, treden weer in de
zaal, vergezeld door eene sterke lucht van punch en sigaren. Zij
blijven een oogenblik in de deur staan, zetten de kuiven weer op,
en slenteren rond, totdat zij op de oude staan- of zitplaatsen
terechtkomen.
De muziek en de verveling zijn weer aan den gang.
Madame Solfarini zal eene groote bravour aria uit I Puritani
zingen. Daar deze prima donna echter, evenals vele andere
donna\'s, die niet zingen, grillen heeft, draagt zij in plaats van de
aria op het programma, eene lange Duitsche romance, met Fran-
sche woorden en trillers voor.
-ocr page 113-
EEN CONCERTSTUK.
IOI
«Goddelijk, heerlijk, bravo! da capo? Die Italiaansche muziek
is toch eenig!" roept een onzer buren. »Ik herinner mij, toen
Catalani die aria zong!"
De kunstenaar, die nu na de beroemde vreemdelingen optreedt
en die noch knevels noch verlakte laarzen draagt, is een Hollan-
der, vriend, — en het is zeer vreemd, dat een Hollandsche toon-
kunstenaar een Nederlander van geboorte zou zijn ; — maar hij
kent toch het instrument, dat hij bespeelt; hij is man van smaak
en beschaving: wellicht geen groot genie, maar toch wat men »een
zeer verdienstelijk mensch" noemt.
Als hij optreedt, applaudisseert men niet; maar zoodra hij be-
gint te spelen, begint het babbelen en wordt hoe langer hoe har-
der, en voor die eenvoudige halzen, welke gaarne naar muziek
luisteren, hetzij door een vreemdeling of een landsman voorgedra-
gen, hoe langer hoe onverdraaglijker.
Wat dunkt u van dat spektakel ? — Het bevalt u niet; gij schudt
het hoofd. — Wil ik u zeggen, wat ik er van denk ? — Zie, men
wordt verondersteld op een concert te komen, om den wille
van de muziek. — Men veronderstelt zelfs, dat elk kunstenaar zijn
best doet om het publiek te behagen; dikwijls met eene zwakke,
maar eenigszins vergeeflijke opoffering van zijne eigen overtuiging. —
Men weet, als men verkiest er over na te denken, dat niets grie-
vender voor hem kan zijn dan zelfs de schijn van minachting; —
en wie zal loochenen, dat niets krenkender kan wezen voor den
kunstenaar, dan terwijl hij de vruchten van zijne studie voordraagt,
in het rond onverschilligheid en achteloosheid op te merken, en
door geluiden onder zijn spel gestoord te worden, die even ver-
velend als onbeleefd zijn? — Dat het voornaam heet, onder
zekere halfbeschaafde klasse, om zich hieraan niet te storen, mag
waar zijn, — dat dit alles echter zoo inhumaan en bespottelijk
mogelijk is, hetzij men naar een beroemden vreemdeling, of slechts
■naar een onbekenden landsman luistert, behoef ik, — —"
Eene stem, uit de verte, fort e: »Het rijtuig van den ouden
Heer Smits!"
Tweede stem, iets dichter bij, fortissimo: »Het rijtuig van
den ouden Heer Mits!"
Derde stem, aan de deur van de zaal, con furore: »Het
/rijtuig van den ouden Heer lts!"
-ocr page 114-
102                               EEN NEDERLANDSCHGEZINDE BRIEF.
XVI.
EEN NEDERLANDSCHGEZINDE BRIEF AAN EEN ZEER LIBERALEN VRIENDV
Amsterdam, i Mei 1852.
Geachte Heer en Vriend!
Het heeft mij zeer gespeten niet vroeger den tijd gehad te hebben,,
een woordje aan u te schrijven over iets, dat mij in u bijzonder be-
droefd heeft. — Ja, waarde vriend, ik zal het maar met ronde woorden,
zeggen : gij hebt mij onlangs geërgerd, zeer geërgerd, door bij verschil-
lende gelegenheden uit te varen tegen ons »gebrek aan onderne-
mingsgeest," zooals gij het noemt, en door ons volk te verwijten,,
mijnheer, dat wij op het gebied der nijverheid, ons alles door vreem-
delingen laten ontfutselen, terwijl wij ons troosten met zulke spreek-
woorden, als »beter een half ei dan een leege dop," en meer van
die eerbiedwaardige gedenkteekens der wijsheid onzer voorvaderen,
waarmede gij en uw vrienden verkiest te spotten, evenals met de-
achtbare ridderschap en jonkheerschap onzer provinciën en derge-
lijk meer. Mijnheer, dit spotten hebben alle menschen, die u aan-
gehoord en die enkele stukken gelezen hebben, waarvan gij de-
schrijver zijt, bijzonder kwalijk genomen; — ik zeg alle menschen,.
want wij, Amsterdammers, mijnheer, vertegenwoordigen geheel
Nederland, dat is wel bekend, en wij, het spijt mij zulks te moeten^
herhalen, wij zijn verontwaardigd over uwe spotternij I
»Gij moet er een woordje over schrijven, Smits," zei mij on-
langs Klaas Kwak : »of ik zal mijn correspondent op \'t kantoor, die
een verduivelde knappe vent is, wat brieven er over laten opstellen."
Wij zaten \'s avonds met ons vieren een pijpje te rooken en eert
glaasje wijn te drinken, toen dit gezegd werd, en de twee andere
heeren, — die aan de tafel waren, vielen mijn vriend Kwak bij, en
hij en ik hebben ons dienzelfden avond, zonder tijdverlies, neerge-
zet en, na rijp overleg, mijnheer, hebben wij — niets overhaast
uitgevoerd; maar wij hebben onherroepelijk bepaald er eerst over;
te slapen. Dat hebben wij ook gedaan, mijnheer, herhaaldelijk
sedert dien avond, en wij hebben eindelijk voor goed bevonden,,
u een kras woord te schrijven; — niet om uw ongerijmde beschul-
digingen openlijk te weerleggen; want dat zou wellicht niet voor-
zichtig zijn; maar om u te verzekeren, dat als gij ooit weer zoo
iets doet (gelijk het Nederlandsche volk indertijd aan den minister
Van Hall zei, over de vrijwillige leening), wij;------------maar het
zou eenigszins voorbarig zijn, om den gang der gebeurtenissen voor-
uit te loopen! — Genoeg, geachte heer en vriend, wees gewaar-
schuwd ! — En eer gij het weer waagt, om ons gebrek aan onder-
-ocr page 115-
EEN NEDERLANDSCHGEZINDE BRIEF.                               I03
nemingsgeest te laken, wees zoo goed, bedaard en rustig na te
denken over den volgenden
LOF DER VOORZICHTIGHEID.
De voorzichtigheid is eene echte Nederlandschgezinde deugd!
Alleen onverstandige menschen, die het onvoorzichtig zou zijn te
noemen, heeten deze deugd »gebrek aan ondernemingsgeest!" —
Dat zijn menschen, die den gulden middenweg niet bewandelen,
zooals wij, en die geen besef hebber, van wat de aurea medio-
critas is !
Dat weten wij echter zeer goed, en daarom prijzen wij haar he-
melhoog, en laten de electro-magnetische telegraaf hier te lande,
en onze voornaamste spoorwegen en dergelijke gewaagde speculatiën
meer, aan die waanzinnige Engelschen over 1
Gij, geachte heer en vriend, dien ik het niet geraden acht hier
te noemen, gij gelooft, dat de Engelschen groot zijn geworden door
dien ondernemenden geest! — Mijnheer, wij roepen »Oranje Bo-
ven I" en blijven te huis zitten, en zijn er toch niet veel erger
aan toe dan onze voorvaderen. Dat is de ware voorzichtigheid !
Veronderstel, mijnheer, dat er iets uitgevonden wordt, dat sneller
loopt, dan de electrische vonk ; —■ waar blijft dan de Engelsche com-
pagnie ? Of dat er geen koperdraad meer te krijgen is ; — wat
zal dan haar contract waard zijn ? Of dat de luchtballons, in plaats
van den menschen, den spoorwegen den nek breken ? is het niet
voorzichtiger buiten zulke ongerijmde ondernemingen te blijven?
Daar wordt nu heel voorzichtig en langzaam, dat moet men be-
kennen, een ijzeren-spoorweg aangelegd tusschen Nederland en
Pruisen; — maar gelooft gij, dat ik, of eenig ander goed burger
en voorzichtig mensch, er ééne actie in zou willen hebben? Wel
neen! «Gebrek aan energie!" zult gij zeggen. — «Slaapkoppen!"
zult gij uitroepen. — Best, mijnheer; — maar als de Keizer van
Rusland het in de hersens kreeg geheel Pruisen naar Siberië te
zenden; -r of de Fransche Keizer, — — maar het zou niet voor-
zichtig zijn van hem te spreken; — — waar bleef dan ons goed
geld, dat nu zoo netjes, in zakken gepakt, in onze brandkisten be-
waard blijft?
De voorzichtigheid is de moeder der wijsheid, vergeet dat niet,
mijnheer, en prijs dus de roekelooze aanmoediging der nijverheid
niet meer zoo zeer aan, als gij dat onlangs gedaan hebt. Het is
eene algemeen aangenomen waarheid, dat wij, Nederlanders, in
producten der nijverheid met het buitenland niet wedijveren kunnen.
Ik weet niet, mijnheer, dat er eenige grond voor dit geloof bestaat;
maar men berust er in, — en dat is genoeg. Waarom, mijnheer,
»den slapenden leeuw opwekken ?" — Is dat voorzichtig ? Is dat
Nederlandsche zin?
-ocr page 116-
104                              EEN NEDERLANDSCHGEZINDE BRIEF.
Wilt gij een algemeen aangenomen iets roekeloos afbreken, alleen
omdat het niet waar is! — Mijnheer en vriend, dat wilde ik niet
van u hopen!
Is het niet zeker, mijnheer, »dat hoe grooter geest, hoe groo-
ter----------!" — En geldt dat ook niet vooral van den handelaar?
Dat altijd vooruit, vooruit, vooruit, is niet om vol te houden, mijn-
heer! Bedaard en langzaam; — festina lente! — Gooi de
oude schoenen niet weg, eer gij nieuwe hebt! — En al is het ook
waar, dat »wie waagt wint," die kan ook wel eens verliezen, niet
waar ? Dus voorzichtig, vriendje !
Het is ook niet in den handel alleen, dat de voorzichtigheid,
onze hoofddeugd, zoo noodzakelijk is ; wel neen! — Zie rond, mijn-
heer, en zeg mij hoe het in alle vakken er uit zou zien, als de
menschen met dien rampzaligen ondernemenden geest bezield
waren, welken gij aankweeken wilt!
Zie eerst wat er in de literatuur, of hoe dat goed heet, gebeurt!
Wie onderneemt daarin wat nieuws! Niemand, mijnheer, zooals de
voorzichtige Ulysses tegen den Cykloop zei; niemand, die eenige
voorzichtigheid bezit! Slechte romans, slecht vertaald ; lange ver-
handelingen, bij de el geleverd ; korte gedichten, die geene ge-
dachte bevatten.: dit alles hebben en behouden wij, mijnheer.
Als er iemand gek genoeg ware, wat nieuws te ondernemen, zou
hij spoedig duur leergeld betalen.
Zie onze tijdschriften ook, alle op ééne leest geschoeid, netjes
ingenaaid, maandelijks verschijnende ; alle zonder eenig karakter!
—   die het zich tot eene eer rekenen om noch over godsdienst,
noch over staatkunde te spreken, ten einde niemands gevoelens,
dan die der naar karakter zoekende lezers, te kwetsen. Wat zijn
die voorzichtig in alles, wat zij zeggen of doen! Is het ook niet
aangenomen, sedert onheuglijke jaren, dat dorpspredikanten in
alle vakken de beste recensenten zijn ? — En recenseeren die niet
steeds wat los en vast is ? Wat zou men zeggen van de voorzich-
tigheid eener redactie, die mannen van het vak, zooals zij heeten,
wilde aannemen — en vooral betalen!
Daar hebt gij verder onze onderwijzers der jeugd; wat zijn dat
toch respectable, voorzichtige menschen! — Zijn zij niet reeds van
geslacht tot geslacht bezig met zeer vele talen sprekende machines
te vormen en volgens de regelen van de beginselen der grammatica
in elkander te kloppen ? En gaat dat niet goed ? Niet aller best ?
—   En wat zou men van den kwast zeggen, die het waagde men-
schen in plaats van werktuigen te willen vormen, en die een on-
dernemenden geest (de hemel beware ons daarvoor!) had, welke
hem aanspoorde te beweren, dat denkbeelden beter dan klanken
waren, en dat het nuttiger was voor een kind om goed Hollandsen,
dan gebrekkig Fransch, Engelsch en Hoogduitsch teleeren?
Om nu één trap lager te dalen op de maatschappelijke ladder:
-ocr page 117-
EEN NEDERLANDSCHGEZINDE BRIEF.                               105
want het is overbekend, en onze onderwijzers der jeugd herhalen
het dagelijks zelven, dat zij het edelste vak ter wereld beoefenen,
en dus natuurlijk den hoogsten rang (buiten en behalve die door
de provinciale schoolcommissiën gegeven,) bekleeden, — om nu
één trap lager te dalen, zeg ik, — wat denkt gij, mijnheer, van de
voorzichtigheid onzer rechtsgeleerden en wetgevers ? Is het niet een
axioma in de jurisprudentie, dat een mensch voor onschuldig ge-
houden wordt, totdat hij door een rechterlijk vonnis voor schuldig
verklaard is ? En wat gebeurt er niet eiken dag van het jaar ?
Wordt niet, uit groote voorzichtigheid, dikwijls de onschuldige
Klaas of Piet, maanden lang, gelijk het heet, «preventief gevan-
gengezet, — om te verhinderen, dat hij in de gelegenheid zij
kwaad te doen, eer zijne onschuld bewezen is.
Ik zou wel den ondernemenden geest willen zien, die het in de
hersens kreeg dit tegen te gaan! — Wie ook, vraag ik u, behalve
een klepperman, kan ambtshalve op grootere wijsheid aanspraak
maken, dan een Minister van Justitie! — En, mijnheer, kunt gij u
eenigen Minister van Justitie in Nederland herinneren, die het ge-
waagd heeft in de laatste vijftien jaren iets, dat wat te beteekenen
had, te ondernemen ? — Die op zijn ondernemenden geest pochte,
of iets van eënig belang durfde te doen ? — Gij zult wellicht zeg-
gen, dat zekere, nu reeds vergeten ontwerpen van rechterlijke orga-
nisatie zeer gewaagd waren; — mijnheer, gij vergist u, — gij weet
er niets van; — het waren juist hoogst voorzichtige, allerliefste
plannetjes, die in duigen gevallen zijn, — omdat, — ja, omdat er
geene bezadigde, Nederlandschgezinde, oude Amsterdammers in
de Kamer zijn ! Het gaat toch goed, zooals het is ; — waarom dan
altijd verandering, mijnheer ?
Ik zou, mijnheer, tot overmorgen kunnen voortgaan met zulke
stukjes onzer wereldbekende voorzichtigheid aan te halen; onder
andere kleinigheden, het lange talmen met de nieuwe wet op het
onderwijs; — maar waartoe zou dat dienen ? En waarlijk, als
ik geheel Nederland wilde doorsnuffelen, ik weet niet waar ik één
blijk van dien roekeloozen, ondernemenden geest zou vinden, dien
gij in onze nijverheid wenscht te helpen aanblazen ! — Mijnheer,
het is, dunkt me, «overbekend," dat wij in een tijd »van verlich-
ting, beschaving en vooruitgang" leven, en als gij dit niet gelooft,
»sla de geschiedrollen na", — en wanneer zij u het tegendeel
schijnen te bewijzen, wat Nederland aangaat, — dan eisch ik,
mijnheer, van u, op de meest voorzichtige, beleefde wijze, dat gij
overal, in Amsterdam, Haarlem, het vorstelijk \'s Gravenhage, Rot-
terdam, waar gij slechts heen kunt komen, de verhandelingen gaat
hooren, welke in den schoot der talrijke (ook niet met eenigen
ondernemingsgeest bezielde) geleerde genootschappen uitgesproken
worden, — en zie dan, of die u niet in bijna dezelfde woorden,
als ik gebruikt heb, hetzelfde ook bewijzen 1
-ocr page 118-
IOÓ                               EEN ANTI-REVOLUTIONAIRE BRIEF.
Mijnheer, het spijt mij, zulke krasse taal tegen u gesproken te
hebben; plichtbesef heeft mij daartoe genoopt, vergeef het mij, als- •
ik het voor voorzichtig houd, mijn naam niet voluit onder dezen
brief te plaatsen.
Ik ben, enz.                                           De oude heer sm—ts.
xvn.
EEN ANTI-REVOLUTIONAIRE BRIEF AAN DENZELFDEN ZEER
LIBERALEN VRIEND.
Amsterdam, 2 Juni 1852.
Geachte Heer en Vriend!
Als ik, met uw verlof, den duivel van onze eeuw moest schil-
deren, zou ik hem volstrekt niet als den geest, die het kwade doet,
voorstellen, maar bij uitnemendheid in de gestalte van hem aftee-
kenen, die het goede afbreekt, zoowel in de maatschappij als in
de zedelijke wereld. Het is inderdaad, mijnheer, eene treurige ver-
schijning, dat overal, waar men heenziet, de volkeren met koevoe-
ten en hamers aan den gang zijn, om de eerbiedwaardige instel-
lingen en deugden van vroegere dagen stuk te slaan, om de dikke
stevige wallen, in meer bezadigde en degelijke eeuwen opgericht,
omver te halen, en in plaats daarvan losse, lichte, halve-steens
muren op te trekken. Ja, mijnheer, zoo is het; — en gij en uwe
partij zijt de eersten, die er op uit zijt. Ik heb u onlangs gewaar-
schuwd, — met de meeste voorzichtigheid, — en ongestraft zult
gij niet langer voortgaan, zoolang ik u tegenwerken kan, niet op
staatkundig terrein, want met de politiek, mijnheer, bemoei ik mij,
als echte Amsterdamsche handelaar, volstrekt niet; — maar op het
zedelijk en maatschappelijk gebied trek ik mijne pen, en als ik u
geen gevoelige steken met mijne ganzenkiel toebreng, dan — nu
ja, dan zullen wij zien!
Het is bepaald over ééne maatschappelijke deugd, die heden,
algemeen door u en de uwen aangetast wordt, dat ik u onder
handen wilde nemen; deze deugd is de sedert onheuglijke jaren-
in Nederland bestaande en heerschende
»DEFTIGHEID."
Mijnheer,- het was aan de liefde tot het deftige onzer nooit ge-
noeg te betreuren voorouders te danken, dat de leden van de
Staten-Generaal vroeger »Edelmogende Heeren" heetten, terwijl hun
nu, zonder eenige verhooging van traktement ter vergoeding, die
-ocr page 119-
EEN ANTI-REVOLUTIONAIRE BRIEF.                                107
indrukwekkende vijf lettergrepen benomen zijn. — Het was aan de
deftigheid te danken, dat men in mijne jeugd, UE., met een
accent aigu, zooals de Fransche meester zeide, op de E, tegen
zijn besten vriend of broeder gebruikte, en den val van het Ko-
ninklijk Instituut schrijft men verkeerdelijk aan eenig andere oorzaak
toe, dan aan het verzaken en in den ban doen van deze geheiligde
letters.
Mijnheer en vriend, ik wil het liever aan uwe onwetendheid, dan
aan kwaadwilligheid toeschrijven, dat gij de hand leent ter afbre-
king dezer schoone deugd, die heden ten dage zoo algemeen ver-
guisd wordt, en ik zal mij dus daartoe bepalen, u te laten zien,
welk eene heerlijke zaak de deftigheid is, in alles wat men onder-
neemt, — in de aangename verwachting, dat gij e\'e\'ns ingelicht zijnde,
het niet noodzakelijk voor mij zult maken, tot hardere maatregelen
mijne toevlucht te nemen.
De deftigheid, mijnheer, is de steunpilaar van den maatschap-
pelijken staat, eene wittedasachtige, indrukwekkende hoedanigheid,
die den met rede begaafden mensch van het stomme dier onder-
scheidt, en die den ouderwetschen Hollander vooral onder alle
overige stervelingen kenmerkt.
Ja, mijnheer, gaarne beken ik mij, ten opzichte der deftigheid,
een laudator temporis acti: (i) want met den ondergang der
ware deftigheid in Nederland heb ik tevens den ondergang van
vele, zeer vele voortreffelijke instellingen en gewoonten beleefd.
Bij voorbeeld, mijnheer, het algemeen gebruik van Goudsche
pijpen 1 Wat kon deftiger, indrukwekkender en toch tevens beda-
render op de gemoederen werken, dan hetgeen men in mijn jonge
dagen, eene »aangekleede pijp" noemde.
Toen kwam men nog geregeld eens in de week bij elkander,
in zwarte rokken, met groote jabots en manchettes, en men
vond op eene schitterend gepolijste tafel, symmetrisch gerangschikt,
de witte pijpen en het deftig zilveren komfoor. Daarbij stond ook
de blinkend geboende, mahoniehouten tabaksdoos, en de uitlok-
kende wijnflesch, met het roode bandje om den ranken hals. Daar
zag men tevens den keurigen glazen stolp, met miniatuur bak-
steenen van kaas er onder, en het verlakte trommeltje met broze
beschuit, of krakelingen, — kunstige en zoutsmakende 8\'s. Rondom
de kachel stonden zwaarlijvige stoelen op de gasten te wachten,
en door de wijdgeopende dubbele deuren zag men in de verte de
dame des huizes, met de breikous in de hand, achter het sofata-
(1) Het is ook alleen wegens de deftigheid, dat ik tussche\'nbeide enkele
Latijnsche woorden en phrasen te pas breng, die ik met de meeste voorzich-
tigheid hier en daar opgeraapt en tot mijn gebruik heb laten vertalen door-
een zeer geleerden vriend.
-ocr page 120-
108                               EEN ANTI-REVOLUTIONAIRE BRIEF.
feitje zitten, in bedaard gesprek met zedige schoonen, wier neuzen
op haar werk en wier voeten op gloeiende stoven rustten!
Geen van ons mannen waagde het toen den tooverkring om de
kachel te verlaten; waar men eens plaats had genomen, bleef men
zitten; de tabaksdoos ging onophoudelijk rond en de pijpenkrabber
wandelde langzaam van hand tot hand. Sigaren en lucifers zag
men er niet. Men sprak weinig en deftig; maar men dacht aan
onsterfelijke dingen. De rookwolken vervulden de kamer, en het
oog van den vermetelste in het gezelschap verstoutte zich niet eens
naar de breiende vrouwen te kijken. Als de klok op den schoor-
steenmantel tien uur verkondigde, stonden wij eenparig op. De
geknipmutste meid bracht de mantels en doeken naar binnen, de
breikousen verdwenen, kapers van vreemde gestalte kwamen te
voorschijn. Men sprak niet met de vrouwen van anderen, maar men
nam bescheiden zijne eigen vrouw onder den arm en keerde huis-
waarts : men was »te visite" geweest, dat wist men: de gastheer
had u ook niet verzocht »te doen alsof gij te huis waart." Hij had
u deftig ontvangen en deftig ontslagen. Gij gevoeldet u meer te
huis in de morsige, sombere straten, dan in zijn schoone vertrekken.
Hoe is dat alles veranderd! In plaats van pijpen, — sigaren; of
mevrouw kan het rooken volstrekt niet verdragen! In plaats van
breikousen — 1\'hombrekaarten; of zelfs muziek! In plaats van
enkele, deftige volzinnen, onophoudelijk gebabbel, en zelfs onge-
huwde dames, die het wagen een heer aan te spreken!
En de heeren zelve! Wel het is ongelooflijk! Zelfs hun witte
dassen verloochenen zij, behalve bij plechtige gelegenheden. Ik
ken rechters en advocaten, die nauwelijks van de zitting komen,
of zij leggen hun deftigen tooi af, om zwarte stropdassen rondom
Edelachtbare en Weledelgestrenge halzen te knoopen. Wat de
procureurs aangaat, verwondert het mij minder; — die hebben
altijd tot een onbeschaamd ras behoord. Maar zelfs de predikan-
ten, mijnheer, loopen nu over straat zonder steek, en ik ken zelfs
één van die heeren, welke over- korte broeken spot! Hij verbeeldt
zich, dat de godsdienst iets hooger zit! Wat is nu het gevolg ? Ik
heb herhaaldelijk zijn eigen dienstboden «mijnheer!" in plaats van
«dominee" tegen hem hooren zeggen. Zoover zijn wij al gekomen
door het verguizen der deftigheid !
Waarlijk, als ikcondzie, ben ik ook verlegen, waar ik de echte,
ouderwetsche, onbetaalbare deftigheid zal zoeken, tenzij onder deur-
waarders en in den schoot van die weinige genootschappen en
maatschappijen, waar men nog een hamer en een voorzitter en
notulen — en soms wel vergaderde leden vindt!
Zelfs onze arme taal is van veel harer deftigheid beroofd. An-
dere menschen mogen zoo dwaas zijn naar denkbeelden en der-
gelijke kleinigheden te zoeken; ik zoek mijnheer, tevergeefs, bij
-de meest gevierde nieuwere schrijvers naar het deftige »deszelfs,"
-ocr page 121-
EEN ANTI-REVOLUTIONAIRE BRIEF.                                109
naar het indrukwekkende »\'s mans." — Ik vorsch tevergeefs naar
zuivere Latijnsche constructies in echt Hollandsche boeken, en ik
zucht hopeloos naar eene aanhaling uit een oud auteur, — behalve
in »de Gids", die alles aanhaalt, met uitzondering van lezers.
Zelfs de uiterlijke gestalte onzer boekwerken heeft veel van de
vroegere deftigheid verloren. Geen heidensche Goden en Godin-
nen prijken meer op de titelbladen onzer deftigste boeken; het
allegorische, die verpersoonlijking der deftigheid, verdwijnt, en als
een Gellert of een Krummacher weder uit zijn graf opstond, zou
hij verbaasd zijn, als hij zag, hoe zijn langdradige parabels alleen
nog in eerbiedwaardige schoolboeken gevonden worden.
Wie draagt ook nu eene pruik ? Mijnheer, als gij het doet, dan
schaamt gij er u over! Dan is het een diplomatiek geheim tus-
schen u en den haarkunstenaar, die ze vervaardigd heeft! De pruik
is weg; het haarpoeder is weg; de deftigheid is van het uiterlijk
weg, wat kan er nog in het inwendige van het hoofd zitten ? En
toch zijt gij en de uwen juist diegenen, welke het hardst schreeu-
wen, — ja, mijnheer, het hardst schreeuwen over de nietigheid en
prulachtigheid van zoovele geschriften, die heden ten dage uitge-
geven worden. Zegt gij niet zelf, mijnheer, en zeggen ook niet
honderd anderen dagelijks: »dit of dat heeft geene houding," —
en weet gij wel, wat of eigenlijk dat gemis aan houding is, waar-
over zoo hard geklaagd wordt? — Mijnheer, het is niets, dan
het gemis van de vereischte deftigheid, in alles wat men onder-
neemt.
Mijnheer en vriend, zie het vooral in uw tegenstanders van de
anti-revolutionaire partij, of hoe zij heeten. — Wat kan er deftiger
zijn, dan de wijze, waarop zij hun argumenten in de Tweede Ka-
mer, en op andere plaatsen van openbare vermakelijkheden, uit-
brengen ? En als gij de deftige, lange redevoeringen wildet verkor-
ten en alleen het zakelijke er van behouden, dan vraag ik u, wat
zou er van overblijven ?
De deftigheid, mijnheer, is niet alleen dikwijls de sluier der nie-
tigheid, maar ze is ook veelal de ruime mantel, onder welks
plooien de onwetendheid zich verbergt, en daar, met al uwe ver-
nietigingszucht, gij toch niet in staat zijt geweest, de onwetendheid
af te schaffen, moest gij nog het uwe doen om het «palliatief\' te
behouden.
Met behulp van de deftigheid, kan men ook wezenlijk alles wor-
den wat men wil, en op eene fatoenlijke wijze alles zijn, waartoe
men «geroepen" is.
Ik zelfs, mijnheer, ben reeds zes maanden lid eener commissie
geweest, ter regeling van zekere zaak van algemeen belang hier
ter stede, van welke ik niets afweet, — volstrekt niets, evenmin
als onze voorzitter en secretaris zelve. Maar wat doet dat er toe?
Niets! Mijne witte das, mijn zwarte rok, mijn krakende laarzen
-ocr page 122-
1IO                                EEN ANTI-REVOLUTIONAIRE BRIEF.
voldoen evengoed als die van den kundigste mijner collega\'s. Als
iemand spreekt, maak ik kleine aanteekeningen op een groot vel
wit papier, met eene splinternieuwe pen, evengoed als een ander.
Ik haal de werkbrauwen op, telkens als de spreker zijne stem
verheft. Ik voeg mij altijd bij de meerderheid, omdat het slechts
eene stem wegwerpeÉ zou zijn, partij voor de minderheid te trek-
ken. Als ik het ooit waag, zelf iets »in het midden" te brengen,
gebruik ik geregeld vooraf een groot glas suikerwater; ik leg mijn
zakdoek naast mij op tafel, en bezig altijd de deftigste woorden die
ik bedenken kan, zooals bij voorbeeld, »na rijp overleg," »overwe-
gende," »met een oog op," — ik weet dikwijls zelf niet wat; —
maar dat doet volstrekt niets tot de zaak af.
Mijne stem geldt nu evenveel als die van een ander lid; ter-
wijl, als ik mijne deftigheid aflegde, of ze voor één oogenblik ver-
gat, men mij dadelijk in de kaart zou kijken, en ik genoodzaakt
zou zijn af te treden, of te maken, dat ik eenigzins op de hoogte van
de vraag kwam, eene inspanning, waartoe ik mij volstrekt niet ge-
roepen vind.
Evenals het gaat met kleine dingen, zoo gaat het met groote
zaken. Gijlieden schreeuwt altijd om «openbaarheid,\'\' en «open-
lijke behandeling van algemeene belangen," enz. En wat is het gevolg ?
Mijnheer, zelfs de leden van een stedelijken raad kunnen niet meer
met eene deftige geheimzinnigheid over de geldelijke, of andere
belangen hunner medeburgers beschikken! De sluier is van alles
afgerukt; men ziet, dat deze of gene anders denkt dan hij spreekt;
men ziet, dat zelfs zeer velen noch spreken, noch denken; en hij,
die het waagt het een of het ander in zijne openlijke betrekking
te doen, moet het gevaar trotseeren, dat er melding van gemaakt
wordt in de dagbladen, en zelfs de vrees koesteren, als hij niet
voldoet, voor het vervolg door de vertoornde kiezers verzaakt te
worden.
Hoeveel deftiger en beter was alles slechts nog eenige jaren ge-
leden, toen alle leden van alle mogelijke instellingen, en alle men-
schen in Nederland, onder een vaderlijk bestuur wisten, dat men
geene rekenschap van zijn behandelingen behoefde te geven; toen
het deftige scherm der geheimzinnigheid nog niet door profane
handen was omvergerukt!
Mijnheer, ik heb gedaan; mijn gevoel overweldigt mij. Een
deftig stilzwijgen moge mijn gebrek aan eenige verdere denkbeel-
den over dit onderwerp verbergen; maar, wat ik u bidden mag,
doe met onze Grondwet wat gij wilt, span echter verder alle krach-
ten in, om de voorvaderlijke deugd der Deftigheid in Nederland
te bewaren!
-ocr page 123-
ILLUSlëN EN SCHIMMEN.                                         III
xvm.
ILLUSIEN EN SCHIMMEN.
»Het is eene algemeen aangenomene waarheid," zooals de zeer
geëerbiedigde verhandelaren wel eens beginnen, als zij eenige
zwartgerokte loei communes, aan de zeer geachte toehoorders
gaan voordragen, — »het is eene algemeen aangenomene waarheid"
»dat wij in eene eeuw leven," (ik kan waarlijk haast niet meer
uit dien verhandelingsstijl uitkomen), »waarin de verlichting, bescha-
ving,, vooruitgang, enz." zoo groot zijn, dat geen jongen, die zijn
zestiende jaar bereikt heeft, eenige illusie meer heeft. Wat schim-
men aangaat, die hebben wij al lang «afgeschaft," volgens het al-
gemeen geloof, en in geheel Europa, zal men u zeggen, dat er geen
één meer te vinden is, behalve hier en daar in Duitschland, waar
de schim eener Constitutie van 1848 nog tusschenbeide spookt.
Ik ben overtuigd, dat iedereen mij dadelijk gelijk zal geven als
ik dit beweer, en dat zelfs zeer vele menschen den Hemel zullen
danken, dat het zóó is, en dat zij in zulk een gelukkigen tijd
leven!
Nu spijt het mij dadelijk met de deur in huis te moeten vallen,
en te verklaren, dat dit alles maar bluffen is, en vol te houden,
dat wij leven te midden van illusiën en schimmen, juist als toen de
diep betreurde middeleeuwen nog in den vollen bloei waren. Al
haalden zeven en een half millioen vrije kiezers de schouders op
bij deze schijnbaar ongerijmde verklaring, zou ik er toch bij vol-
harden, en hoewel misschien niet meer dan zes millioen menschen
dit stuk lezen, is het mij toch de moeite waard, de waarheid van
mijn gezegde voor hen te bewijzen.
Het is volstrekt mijne bedoeling niet hun daardoor iets te ont-
nemen; integendeel, ik wilde hen alleen op de schatten opmerk-
zaam maken, welke zij bezitten zonder het te weten, en hun de
goudmijnen wijzen, waarover zij gewoon zijn met achteloozen tred
heen te stappen.
Dit geldt vooral van de illusiën. Er is geen grooter schat voor
den mensch, dan zijn illusiën; er is geen schat ter wereld, waar-
mede hij kwistiger omspringt; dien hij schijnbaar meer veracht,
en inderdaad hartelijker koestert, en welks verlies hij meer be-
treurt, — wat hij er ook van zegge. Zulk een mensch herinnert
mij altijd aan iemand, die kaal wordt en doet alsof hij zich ver-
heugde, dat hij zich niet meer behoefde te kappen, en als ik iemand
ontmoet, die zelfs in zijn hooge jaren nog zegt: »Ik heb in
het geheel geen illusiën meer I" komt mij zoo iemand juist voor als
een millionnair, die uit valsche zedigheid den bedelaar speelt. De
grootste illusie van allen, is, dat men er geene meer heeft!
.
-ocr page 124-
112                                          ILLUSIëN EN SCHIMMEN.
Ik zie reeds in mijne verbeelding mijn vrienden van de Beurs
medelijdend glimlachen, als zij deze gewaagde stelling van hun
ouden confrater lezen ; ik hoor hen het geld in hun eerbiedwaar-
dige broekzakken rammelen en van illusiën spreken, als van iets,
dat hun sedert hunne vroegste jeugd onbekend is; — waaraan zij
evenmin gelooven, als aan Sinterklaas, en waarvoor zij even weinig
achting koesteren, als voor eene Mexicaansche geldleening.
En toch dwalen mijn zeer geachte vrienden; in weerwil van de
tot den laatsten halven cent juist opgemaakte balans, weten zij lang
niet hoe rijk zij zijn, en als ik maar de oude portefeuille met illu-
siën openmaak, vallen er dadelijk zulk eene menigte voor hun
voeten uit, dat zij er van schrikken.
Omdat de illusiën, met elk jaar wellicht, evenals de slangen, van
vel veranderen, hebben zij zich verbeeld, dat ze niet meer beston-
den. De dorre, kleurlooze huid van het vorige jaar, hebben zij voor
het doode dier zelf gehouden ; zij hebben niet gemerkt, dat het in
een ander en meer schitterend gewaad uitgekropen was. Het »hutje
van klei aan het einde der aarde," is wellicht tot een huis op de
Heerengracht aangegroeid; de geliefde der jonge dagen, wier eenige
schat hare schoonheid was, is nu misschien vervangen door eene
knappe weduwe met een paar ton gouds in het verschiet; —
waarde vriend, dit moge het geval zijn, maar de slang, — ik meen
de illusie, — is dezelfde gebleven, en als gij de hand op het hart
wilt leggen, zult gij moeten bekennen, dat het zoo is !
Doorgaans zijn de illusiën onzer jonge dagen de schoonste en
beminnelijkste, de meest dichterlijke en de minst wereldsche, —
wellicht ook niet ongerijmder, dan die van den lateren, wijzeren,
rijperen, — zal ik ook zeggen meer egoïstischen leeftijd ?
Ik heb, bij voorbeeld, een overbuurman, die zich nu er op be-
roemt, ten aanzien der menschen geen illusiën meer te hebben.
Zij zullen hem niet meer »in den nek zien." Hij kent »dat volkje."
Hij weet, »wat ze waard zijn." »Een gek, die zich door hen laat
foppen." Hij zal ze »wel van zijn lijf afhouden." En hij beschouwt
en behandelt het geheele menschengeslacht als oplichters en be-
driegers. Vroeger, in zijn onervaren jeugd, was het anders met
hem gesteld. Hij geloofde aan geen kwaad : zijne hand, zijn hart,
waren voor iedereen open, — evenals ze nu voor iedereen geslo-
ten zijn. Men heeft hem bedrogen, zal hij u zeggen, en dat is
waar ; maar van de eene illusie is hij in de andere vervallen; 1 e s
extrêmes se touchent: de menschenvriend is tot een men-
schenvijand geworden, en de waarheid van het oude gezegde, »dat
veel van het kwaad op deze aarde door overdrijving van het goede
ontstaat," is weder door zijn voorbeeld bevestigd. Als hij mij echter
zegt, dat hij geen illusiën meer heeft, lach ik er om ; maar men
zal mij wel toegeven, dat de illusie zijner dwaze jeugd schooner
en lieflijker was, dan die van zijn wijzen, grijzen leeftijd.
-ocr page 125-
ILLUSlën EN SCHIMMEN.
"3
Ontelbaar zijn de illusiën, welke de intrede in de wereld bij ons
opwekken. Als wij voor het eerst in het vuur komen in den strijd
des levens, schittert ons allen, in de eene of andere gestalte, de
maarschalksstaf te gemoet, als de prijs der overwinning, dien wij
ons ook zeker gevoelen te behalen.
Langzamerhand echter, na een paar veldtochten, als wij onze
vrienden en kennissen, met dezelfde verwachtingen en wapens als
wij uitgerust, onder de groene aarde zien liggen, eer zij zelfs de
gelegenheid hadden de korporaalsstrepen te verdienen, komen wij
er toe, over onze vergeefsche wenschen te glimlachen; of nog
erger: wij hebben de zwarte zorg achter den ruiter gezien ; wij
rusten op onze wapens, en begeeren nauwelijks meer de onder-
scheiding, die, wellicht, haast in ons bereik is. Onze illusie heeft
hare huid gewisseld; wij verlangen naar de stille ingetogenheid en
de eervolle rust, en hebben die pas gewonnen, of wij ondervinden,
dat ook die illusiën zijn, en dat zoolang wij leven, er een »iets" is
dat ons hier verder en verder drijft naar een onbereikbaar doel,
ons gelukkig makende juist door dat werkzaam streven: — tot het
laatste toe, evenals de boom, onze bladeren en bloemen wisse-
lende en hernieuwende, die eerst dan niet meer onder de levenszon
uitkomen, als de oude stam uitgeput en tot den val gereed is.
Dit is het, wat voor mij zulk eene groote waarde aan de illusiën
bijzet. — Hoe veel goeds der menschheid bewezen, wordt eerst,
den daders zelven onbewust, ondernomen, ten gevolge eener illusie,
die gelijk de toovergodin in een kindersprookje, hun schijnbaar een
dorren steen in de hand drukt, welke later blijkt een schat te zijn.
Bij het vergeefsche zoeken naar het Eldorado bracht Raleigh
den aardappel naar zijn vaderland; en menig alchymist, die den
steen der wijzen tevergeefs trachtte te ontdekken, heeft een hoogst
gewichtig natuurkundig raadsel ontcijferd.
Dit zijn louter materiëele weldaden, dat weet ik wel; maar de
macht der illusiën is niet minder groot op het onstoffelijk gebied, en
vele der wijsgeeren en kunstenaren, welke later tot leeraars en
veredelaren van het menschelijk geslacht zijn geworden, betraden
hunne loopbaan aan de hand eener illusie, die hen alleen op eer
en roem wees, en de zwakken aanmoedigde, om zich te ontwik-
kelen en te vormen, totdat zij de kracht gevoelden, hetzelfde ook
bij anderen te doen.
Maar ik vrees, dat men zeggen zal, dat het eene illusie van mij,
oude man, is, dat ik mij verbeeld zoolang over dit onderwerp te
mogen babbelen: ik ga van de illusiën tot de schimmen over:
houd, bid ik u, de eersten heilig ! Voor de tweeden ben ik niet
bang ; die zullen de belanghebbenden wel altijd zelven beschermen.
Schimmen! — en schimmen in deze dagen ? Waar zijn ze ? —
Overal, vriendelijke lezer, overal! Gij zelf zijt eene schim: eene
schim, die verdwijnt zoodra ik mijne pen nederleg en mijn kaars
OUDE HEER SMITS I.                                                                                         8
-ocr page 126-
114                                          ILLUSlëN EN SCHIMMEN.
uitblaas! Gij zijt verwonderd; gij gelooft aan uw bestaan? Waarom?
Omdat men u er overal van vertelt! Anders hebt gij er geene
reden toe: wees daarvan overtuigd ! «Vriendelijke lezer!" denk
één oogenblik er over na, en beken, dat gij maar een conventioneel
iets zijt; zelfs nauwelijks eene schim; een iets, waarvan ieder
schrijver praat, evenals iedereen van de Noordpool gehoord heeft,
zonder dat die merkwaardigheid tot dusver ooit gezien werd.
«Vriendelijke lezer!" Waarlijk ! Waarom hebt gij dit boekje op-
genomen ? om mijnentwil ? Wel neen! Maar om u zelven genoegen
te verschaffen, om gelegenheid tot recenseeren te vinden, wat den
mensch even natuurlijk is, als de kinkhoest en de mazelen en der-
gelijke kleine ongelukken meer. «Vriendelijke lezer!" Hoe stel ik
mij u voor? — waarlijk ik weet het niet: als ik »eenvriendelijken
lezer" ooit vind, zal ik hem op sterkwater zetten (na zijn gewenschten
dood), en aan het Leidsche Museum tot geschenk zenden, als eene
zeldzaamheid, die veel kostbaarder is, dan al de mummiën, welke
men dddr ziet.
Eene nauwverwante schim met den «vriendelijken lezer" is de
«aandachtige toehoorder" in «den schoot" van een geleerd genoot-
schap. Die rare avis moet, volgens het gezegde van een mijner
vrienden, meer het uiterlijke van eene grijze gans hebben, dan van
den «zwarten zwaan," waarvan de dichter zingt.
De onwaarschijnlijkste schim echter van alle is «de onpartijdige
beoordeelaar," die overal gedagvaard wordt en nergens, ten minste
zoover ik weet, ontdekt is. Het is echter eene beminlijke illusie
van het menschdom, en vooral van het polemiseerende gedeelte er
van, dat de schim van den «onpartijdigen beoordeelaar" gemak-
kelijk en overal, zelfs in dagbladen, te bezweren is !
De reusachtigste en meest algemeen gehuldigde schim echter,
die ik ken, is het «geachte en beschaafde publiek!" Het is wezen-
lijk om te proesten van lachen als men ziet, hoe die schim door
iedereen be- en mishandeld wordt.
Men biedt het «beschaafde publiek" kost van allerlei aard aan:
boekenzalen en bibliotheken van allerlei soort voor zijne zedekun-
dige maag; te gelijk met philanthropische maskerades en carne-
valstraktaatjes. Men verzoekt het «beschaafde publiek" eene in-
dustrieele tentoonstelling te bezoeken, en een goochelaar met zijn
bijzijn te vereeren. Men haalt het «geachte publiek" hier iets uit
den zak, en stopt daar weder iets in. Heden wordt het door Jan
vergood en morgen door Piet verguisd. Als het «geachte publiek"
wezenlijk geene schim was, dan zou het een «hondenleven" leiden!
Daarom ook is het, dat niemand tot het publiek wil behooren.
«Vriendelijke lezer," «aandachtige toehoorder," «onpartijdige be-
oordeelaar," — behoort gij er toe ? Wel neen ! Geachte schimmen,
vergeeft mij de beleedigende veronderstelling, de oogenblikkelijke
illusie ; laten wij onze pen nederleggen en met onzen hoed op het
-ocr page 127-
EEN ZEER OPGERUIMDE BRIEF.                               115
hoofd en onze nieuwe Amerikaansche overschoenen aan, er op
uitgaan om de kolossale schim op te zoeken: als ze gevonden is,
zullen wij zien of het mogelijk is de reusachtige gestalte zoo klein
te drukken, dat wij hier of daar plaats voor haar in dit boekje
vinden.
XIX.
EEN »ZEER OPGERUIMDE BRIEF."
Aan een ouden Vriend.
Amsterdam, 16 Januari 1853.
Amice !
Het heeft mij meer gespeten dan ik u zeggen kan, dat ik zoo-
lang niet in de gelegenheid geweest ben u te schrijven. Verschil-
lende oorzaken hebben mij verhinderd: in de eerste plaats, het
opmaken mijner boeken bij het einde van het jaar, en het uit-
schrijven der rekeningen hebben veel tijd gevorderd, en in de
tweede plaats, zooals gij vernomen hebt uit mijn schrijven van
communicatie, en\' zooals het geachte publiek uit de couranten ge-
zien heeft, is mijne «geliefde echtgenoote voorspoedig van een
zoon bevallen."
»Hoe meer zielen hoe meer vreugd," zegt gij altijd. Ik ben ook
dankbaar voor dezen zegen: het was mij alsof ik mij zeven jaren
verjongd gevoelde, toen na verloop van zulk een langen tijd de
wieg en de vuurmand weder voor den dag gehaald werden. Mijne
.grijze haren kwamen mij niet meer voor als een teeken van ouder-
dom, en wat zorgen aangaat, die heb ik niet gekend in de laatste
jaren.
Ook mijne vrouw, hoezeer zij zich ook verplicht gevoelde te
klagen, was meer of minder trotsch op haar »belang wekkenden
toestand," en van den vroegen morgen tot den laten avond, was
zij in de weer met mutsjes en jurkjes, die te groot waren voor
eene pop, en te klein, naar het scheen, voor eenig menschelijk
wezen. Het deed mij goed te zien, hoe druk de goede vrouw het
had, en »de blijde verwachting" vervulde langzamerhand de ge-
heele huishouding met vreugde en opgeruimdheid.
Als ik van de beurs of van elders naar huis kwam, vond ik tus-
schenbeide mijne echtgenoote in conferentie met een indrukwek-
kend vrouwelijk wezen, gebiedend van blik, en geheimzinnig van
houding, die mij als »de baker" voorgesteld werd, met beleefd
verzoek, om de twee dames alleen te laten. Kopjes koffie, glaasjes
-ocr page 128-
Il6                              EEN ZEER OPGERUIMDE BRIEF.
wijn, de hemel weet welke andere ververschingen, werden op schijn-
baar de meest ongerijmde tijden door de priesteres van Juno
«eventjes gebruikt.".
De baker had het laatste stukje van den Deventer koek opge-
geten ; de baker had het laatste glas uit de Maderaflesch opge-
dronken. De baker had de helft van den kouden patrijs verslonden,
welke ik tot mijn tweede ontbijt bestemd had, de baker zeide, dat
het voorhanden kindergoed te ouderwetsch was; de baker beval,
dat mijne vrouw te huis zou blijven, als ik met haar uitgaan wilde;
de baker had hier een ledikant laten opslaan, en daar weder een
ledikant laten afbreken ; de baker had goedgevonden te beslissen,
dat mijne echtgenoote dit of dat niet meer eten zou, en te beve-
len, dat zij dagelijks een emmer vol »komillen" zou opdrinken.
De baker had ook alles «opgenomen" en alles gewijzigd en be-
redderd, met één woord, de baker had het opperbestuur over mijne
vrouw, en dus syllogistisch ook\' over mij en mijne huishouding op
zich genomen.
Waarde vriend, dit is met i°. December begonnen, en sedert
dien dag heb ik geen oogenblik rust of vrede gekend. Daarbij
kwam nog een bezoek van eene tante mijner vrouw, eene onge-
huwde dame in haar vijftigste jaar (het doet mij goed mij nog
eenigszins te kunnen wreken, door haar ouderdom bekend te
maken), die bij ons kwam, om, zoolang mijne vrouw »van den
vloer was," het bestuur der huishouding op zich te nemen.
Tante Griet kreeg natuurlijk de beste logeerkamer; ik werd
even natuurlijk in een afgeschoten vertrekje op zolder verbannen,
om daar zoo ver mogelijk uit den weg te zijn. Het was duidelijk,
dat men mij als »de trop" beschouwde in het huis, en de baker
en tante Griet, die overigens elkaar met echte vrouwelijke harte-
lijkheid haatten, waren het dadelijk omtrent één punt eens, en dat
was, om mij van den eersten tot den laatsten dag harer regeering,
als een monster en verworpeling te behandelen.
Dierbare vriend, hoe ongelooflijk het ook schijne, ik heb mij in
alles geschikt. De bezorgdheid voor mijne goede vrouw deed mij
al het overige vergeten. Als alles maar »goed afloopt," dacht ik,
»zal wel de heele boel spoedig weer in orde wezen." Ik had mij
treurig vergist.
Den i5den December is alles best-afgeloopen, en nog heden
ten dage, eene geheele maand later, is de staat van beleg even
duurzaam als te Weenen. Ik kan het ook niet meer volhouden,
vriendlief; ik bén uitgeput, afgetobd en diep ongelukkig; ik begin
aan de geheele wereld te twijfelen ; ik verkeer in een verschrikke-
lijken tweestrijd met mij zelven. Ben ik een misdadiger? Ben ik
slechts een slachtoffer der vrouwen? Verdien ik den strop of de
martelaarskroon ? O Nederlandsche vader en vriend mijner jeugd,
verneem mijn klachten en beslis!
-ocr page 129-
EEN ZEER OPGERUIMDE BRIEF.                             117
Het was negen uur \'s avonds. Alles was zóó gelukkig afgeloopen !
Ik stond beneden in de voorkamer bij den vlammenden haard ; —
tante Griet had mijn leuningstoel en den warmen hoek reeds sedert
den eersten dag in beslag genomen ; — ik was blijde als een kind
en dankbaar als het een mensch betaamt.
»Kom, tante," zei ik, »eer ik aan het schrijven van communicatie-
brieven ga, moet ik een glas wijn hebben; er staat nog eene halve
flesch port in de kast I"
»Die is strakjes naar boven gegaan, voor de baker," zei tante;
»drink liever een kopje slemp met mij!" en zij ging voort met haar
eeuwig breiwerk.
»Ik houd niet van slemp," hernam ik. »Geef maar den sleutel
van den wijnkelder, ik zal eene andere flesch er aan wagen." Ik
wilde naar de bel gaan, om den knecht te laten komen.
»Schel niet," zei tante ; »dat zou Keetje kunnen hinderen !"
Ik sloop op de teenen door de lange gang naar de keuken, om
Jan te halen. Jan was uit: hij had eene boodschap te doen voor
de baker. De keukenmeid was bezig met een soepje te koken
voor het souper van de baker ; de werkmeid was bezig met eene
knipmuts te plooien voor de baker; — ik keerde teleurgesteld,
maar ootmoedig, haar de voorkamer terug.
»Geef mij maar den sleutel, tante ; ik zal zelf de flesch halen!"
zei ik.
Tante wierp een geduldigen blik naar den zolder, alsof zij zich
zedelijk de handen wiesch van mijne stijfhoofdigheid, en mij ver-
zocht hebbende een oogenblikje te wachten, tot zij eventjes nog
één toer had rondgebreid,, ging zij voort met haar werk. Eindelijk
stond zij van mijn stoel op en zocht naar het sleutelmandje. De
sleutelmand was boven gebleven, op mevrouws kamer. »Ik moest"
wezenlijk geduld hebben, totdat de baker \'beneden kwam. Ik stak
eene sigaar op. De baker kwam ; zij kwam met een vuurrood ge-
zicht en liet de deur van de kamer achter zich open ; ik wilde
achter haar heen sluipen om den killen tocht uit ■ te sluiten.
»Als ik mijnheer verzoeken mag," zei de baker, met eene schorre
stem, die in plaats van uit haren mond van onder de tafel scheen
te komen, »zou het goed zijn, dat deze deur aan bleef staan;
ze piept zoo, dat mevrouw er licht last van zou hebben, en als
mijnheer maar niet rooken wilde, zou het ook goed zijn, want de
rook,-------"
»Dacht ik het niet!" zei tante, met een verwijtenden blik op mijn
ongelukkige sigaar. Ik wierp het eindje er van dadelijk in den
haard: ik vroeg naar het sleutelmandje. »Alles was in rust. De
sleutelmand moest boven blijven tot mevrouw wakker werd!"
Dat was hard; ik zette mij echter neer op een droogje en schreef
ontelbare brieven aan mijn vrienden en betrekkingen en sloofde
mij af, om mijn geluk in verschillende zinwendingen en woorden
-ocr page 130-
u8
EEN ZEER OPGERUIMDE BRIEF.
uit te drukken. Ik moest mijn brieven zelf naar de post brengen;
Jan was nog niet te huis. Ik moest mij met een stuk oud brood
«behelpen" toen ik terugkwam, en daarbij denken aan de lekkere
soep voor de baker, en aan de ontelbare kopjes slemp, welke tante
bedaard opdronk, mij tusschenbeide herinnerende, hoe goed het
was, als men wel eens gedwongen werd »matig" te zijn, alsof ik
anders ooit excesses beging !
Eindelijk was het tijd om naar bed te gaan; ik dronk een stevig
glas mineraalwater op de gezondheid van den jonggeborene en
van zijne lieve moeder, wenschte tante goeden nacht, die den bril
afnam en mij bij deze plechtige gelegenheid veroorloofde hare ge-
rimpelde, maagdelijke wang te kussen, nam mijn blaker en was
reeds onder aan de trap, toen mij van boven eene sissende stem
te gemoet klonk :
»Als mijnheer maar die krakende laarzen wilde uittrekken, eer
hij naar boven kwam !"
Ik ging op de trap zitten en gehoorzaamde. Ik sloop als een
dief, in mijn eigen huis, met mijn laarzen onder den arm, en met
mijn blaker in de hand, naar boven.
De baker stond mij aan te gluren door de halfgeopende deur
van de kamer, waar mijne vrouw lag.
»Kan ik eventjes binnenkomen?" vroeg ik ootmoedig.
«Mevrouw slaapt!\'\' siste zij mij te gemoet.
»De sleutelmand, als het u belieft!" smeekte ik onderdanig; het
was mijne laatste hoop.
Het roode gezicht van de baker werd paars. »Het kind is wak-
ker !" zeide zij, en de deur toedrukkende, liet zij mij staan.
Ik ging naar boven, — verder en verder naar boven; — ik deed
de deur van mijn kamertje open; de tocht blies de kaars uit. Het
venster was opgeschoven. Ik waagde het niet meer naar beneden
te gaan. Ik stiet mij bont en blauw aan de hoeken der meubels,
en kerfde mij de handen met ijdele pogingen om het slot van de
deur toe te krijgen. Eindelijk strompelde ik in bed, waarop men
vergeten had de hoofdkussens te leggen. Ik zal niet zeggen, hoe
ik den nacht doorbracht.
Den volgenden morgen klaagde ik tegen tante. Tante had altijd
geweten, dat de mannen egoïsten waren ; maar zóó erg had zij
het zich toch niet voorgesteld ! !
Zoo ging het van dag tot dag ; het was eene »bespottelijkheid"
als ik bij mijne vrouw wilde komen; men noemde het «onver-
schilligheid" als ik niet telkens naar boven liep. Het was «onbe-
leefd" als ik bij een vriend uit eten ging; het was «onverstandig"
als ik »in zulke omstandigheden\'\' een ordentelijken maaltijd te
huis wachtte.
Ik vind mijn zoontje even rood en leelijk als de meeste pasge-
boren stervelingen, en de baker en tante zijn verontwaardigd, dat
-ocr page 131-
EEN ZEER OPGERUIMDE BRIEF.                                    II9
ik hem liever een leelijken jongen, dan »een hondje van een
kindje" noem. Wat mijne vrouw betreft, die verklaart, dat het
schepseltje precies op mij gelijkt.
»Ja," zegt tante, »hij heeft juist den breeden, platten neus en de
groote, grove, lompe handen van zijn vader 1" Dat is wel mogelijk,
waarde vriend; maar het is niet vleiend, om zoo telkens er aan
herinnerd te worden, vooral als er vreemden bij zijn, die mij da-
delijk op de vingers zien, en mij schrikkelijk verlegen maken.
Na den «negenden dag," toen mijne vrouw voor het eerst opzitten
mocht, hoewel zij zich reeds vóór dien tijd volmaakt wél gevoelde,
zijn de kraam-visites bij haar begonnen; — ik zal niets zeggen,
van al hetgeen i k doorgestaan heb met felicitatiën, mondeling en
schriftelijk; — ketels vol kandeel gaan dagelijks naar boven;
emmers vol worden vooraf vervaardigd, en door de baker en tante
geproefd. Mijne vrouw, die vóór den negenden dag voor mij een
mythisch persoon was geworden, is nu geheel en al hersteld en
versuft geraakt onder de baker en tante, Die beiden, ik had haast
heksen gezegd, hebben haar geheel in hare macht. Om den wille
van het kind, moet zij in alles haar zin hebben, zeggen zij, en haar
zin is als de onzin, welken zij haar in het hoofd zetten.
Zondag zal het kind gedoopt worden, volgens den wensch mijner
vrouw, — ja wel! — door den dominee, die den meesten loop
heeft, hoewel ik mijn ouden vriend B.. reeds half uitgenoodigd
had, voor die plechtigheid over te komen. Er zal op dien dag bij
ons groot diner wezen, van hetwelk al mijn vrienden, uitdrukke-
lijk op verlangen, zooals het weder heet, van mijne vrouw, uitge-
sloten zijn, ten einde plaats te maken voor de protégé\'s van
tante, — naar één van wie ook mijn jongen genaamd is, tot mijn
verdriet, met voorbijgaan van mijn eigen broeder, den tabakskooper.
De schotels zijn al besteld ; de wijn is al uitgezet; ik hoop, dat
het een galgemaal zal wezen der dwingelandij, waaronder onze
huishouding nu gebukt gaat. Als gij, geachte vriend, lust hebt er
bij tegenwoordig te zijn. zal ik mijn invloed bij de baker gebrui-
ken, om u eene uitnoodiging van tante te bezorgen; — gij geeft
altijd immers ruime fooien ?
Inmiddels geloof mij steeds de uwe, enz.
PS. Tante vertelt mij op het oogenblik, dat de baker voor acht
weken aangenomen is 1
-ocr page 132-
120                   RAADGEVINGEN AAN EENE TEEDERE MOEDER.
XX.
RAADGEVINGEN AAN EENE TEEDERE MOEDER.
Aan den Redacteur van de Arnhemsche Courant.
Mijnheer de Redacteur!
Mag ik voor dit schrijven, dat ik u overigens verzoek als geheel
en al confidentieel van aard te beschouwen, een plaatsje in uwe
courant verzoeken ? Ik zal u met weinige woorden uitleggen, wat
mijne bedoeling daarmede is. Eergisterenavond, mijnheer, was ik op
eene speelpartij hier ter stede, en vond mij, eer wij de kaarten in
handen namen (waarna natuurlijk alle conversatie afgesneden was),
in een druk gesprek gewikkeld met de vrouw des huizes. Het is
eene charmante vrouw, mijnheer, wezenlijk, — en schatrijk, en zij
heeft een man, die ook schatrijk is, en een eenig dochtertje, dat
schatrijk wordt. Deze dame, mijnheer, heeft ook, gelijk men zegt,
veel «lectuur," - het spreek vanzelf Fransch, — en babbelt heel
aardig over alles »wat er was en wat er is en wat er zijn zal," en
denkt, tusschenbeide, verbazend diep.
Dit is vooral het geval, als zij zulk een ouden heer als ik ben,
naast zich heeft; en als men haar keurig toilet en haar fijn be-
schaafde manieren bewonderen moet, dan is het ook wezenlijk dub-
bel bewonderenswaardig gade te slaan, hoe ernstig en aandoenlijk
zij zich aftobt over dingen, die anders weinig van beteekenis zijn.
Onder andere, over de opvoeding harer dochter.
«Mijnheer Smits," zeide zij tot mij, »toe! gij moest mij een goe-
den raad geven! Mijne Lucie wordt morgen drie jaren oud; ik
zit met dat lieve kind verlegen. Gij hebt tusschenbeide het een
en ander over opvoeding geschreven. Zeg me nu eens, hoe ik het
aanleggen moet, om mijn dochtertje, zooals het haren stand en
haar vooruitzichten betaamt, op te leiden ?"
«Mevrouw," hernam ik, »dat is moeilijk zoo in één oogenblik
te zeggen; ik zelf heb geen dochter — en me dunkt, niemand
behoeft eene verstandige moeder, zooals mevrouw ***, daarin te
hulp te komen."
»Och," hernam mijne waarde vriendin, »ge weet niet hoe mijn
tijd bezet is; — want met diners, en concerten, en bals, en speel-
partijen, en visites, en de vele vereenigingen, van welke ik lid of
directrice ben, blijft mij slechts weinig tijd over, om mij met mijne
dochter op te houden. Ik denk wel ontzettend veel er over;
maar ben waarlijk niet in staat, zelve iets voor haar te doen. En
nu," zeide zij met een onwaardeerbaren glimlach, »heb ik één ver-
zoek aan u; geef me toch eens bij gelegenheid, als ge den tijd
-ocr page 133-
RAADGEVINGEN AAN EENE TEEDERE MOEDER.                   121
hebt gehad er goed over na te denken, — een plan van opvoe-
ding ! Zoo op papier; — toe! Morgen krijg ik het van u, niet
waar ?"
Ik gevoelde mij zeer gevleid door deze uitnoodiging, en liet mij
dus gemakkelijk overhalen, om er aan te voldoen, maar verzocht,
eer wij ons partijtje begonnen, eenige inlichtingen, omtrent den
aard van de opvoeding, welke het meisje ontvangen zou
»Het spreekt vanzelf," zeide de moeder; »eene goede opvoe-
ding. Eene allerbeste opvoeding! Eene opvoeding, die mijne doch-
ter in staat zal stellen, in de wereld met glans te paraisseeren en
bewonderd te worden, — haar veel kennis zal geven zonder pe-
danterie, en haar verstand ontwikkelen, zonder hare rede te be-
derven!"
Dat was mij wat hoog.
»En haar hart ?" vroeg ik.
»Bêtises!" zei de moeder. »Een hart heeft men in de groote
wereld volstrekt niet noodig."
»0 ! en haar gevoel?" — hernam ik.
»Moet zij in alle opzichten weten te verbergen, of liever, zoo
mogelijk, men moet het niet bij haar ontwikkelen; — het gevoel
is altijd in strijd met les convenances."
»Ja," antwoordde ik.
»Wat nu de huiselijke deugden betreft" hernam de lieve moe-
der, »moet zij volstrekt leeren de menschen zooals het behoort te
recipieeren."
»Ja," antwoordde ik.
»En musiceeren en teekenen en borduren," vervolgde de moeder.
»En het opzicht voeren over de huishouding," zei-ik, »en ge-
dienstig en vlug zijn, en het huis te beschouwen, als haar bijzon-
der rijk, waar zij vooral,—"
»Mijn waarde vriend," viel mij de moeder in de rede, »gij ver-
geet, dat Lucie altijd eene huishoudster onder zich zal hebben."
Ik begreep, dat ik mij leelijk vergist had, en niets maakt den
mensch meer verlegen, dan zich tegenover eene beminnelijke
vrouw te vergissen; in mijne verlegenheid verviel ik van kwaad tot
erger.
»Dan behoeft uwe dochter volstrekt niets te weten van koken,
en inmaken, en kousen stoppen en de wasch ?" vroeg ik, met beide
handen een denkbeeldig tafellaken, of zoo iets, rekkende.
»Quelles horreurs!" riep de moeder, met een zachten gil,
zich de ooren toehoudende. »Foei!"
»En het godsdienstig onderwijs ?" vroeg ik, zoodra ik een beetje
tot bedaren gekomen was.
»Dat is iets anders!" hernam de moeder. »Wij zullen bijtijds
zien, welke dominee het meest in trek is, en bij hem zal zij hare
belijdenis doen."
/
-ocr page 134-
RAADGEVINGEN AAN EEN TEEDERE MOEDER.
122
»Dus bij mijn plan voor hare opvoeding, behoef ik mij volstrekt
niet om de godsdienstige ontwikkeling van uw kind te bekomme-
ren ?" zei ik.
«Volstrekt niet 1" antwoordde de moeder. »Dat is eene geheel
afzonderlijke zaak, en heeft met de opvoeding niets te maken.
Maar kom, ons tafeltje wacht ons; morgen krijg ik uw schriftelijk
plan; vergeet dat niet! — Geene weigering," zeide zij, »ik ben er
niet aan gewoon, dat men mij iets weigert."
Ik boog zeer diep, mijnheer de Redacteur, geleidde haar naar
het speeltafeltje, speelde zeer slecht den geheelen avond, omdat ik
altijd door zat te tobben over hetgeen van mij gevergd werd, en
toen ik te huis kwam, daar ik niet slapen kon, heb ik onderstaand
plannetje ontworpen.
Eer ik het indien aan mijne bekoorlijke vriendin, wenschte ik
het aan uw lezers bekend te maken, opdat, in geval er gegronde
aanmerkingen op komen, ik in staat gesteld mag worden, het bij-
tijds te verbeteren. Ik heb mevrouw **• verzocht tot het einde van
de volgende week met mij geduld te hebben.
Plan van opvoeding voor eene jonge dame, welke in de groote
wereld schitteren moet, en zich niet behoeft met de
huishouding en dergelijke »horreurs"
op te houden.
Daar een kind, in deze gelukkige omstandigheden geplaatst, veel
moet weten, kan men niet te vroeg met het onderwijs beginnen.
Het is louter gekheid, te gelooven dat kleine kinderen spelende
kunnen leeren. Door te spelen, leeren ze niets anders dan om
alle vormen en goede manieren te vertrappen, waarbij ook dikwijls
de nagels aan de vingers bedorven, of de hand op een andere
wijze misvormd wordt.
Het eerste wat een kind moet leeren, is Fransch te spreken.
Hollandsch heeft geen vrouwelijk wezen in de groote wereld noo-
dig. (Sedert de invoering van de rechtstreeksere verkiezingen en
dergelijke latheden, moeten de mannen ten minste vlug hunne
moedertaal kunnen spreken). Om een kind Fransch te leeren,
volge men het volgend recept: Men neme een Zwitsersche gou-
vernante en sluite haar en het kind te zamen op gedurende acht
uren daags, en met het vijfde jaar zal het kind het heerlijkste
Zwitsersch-Fransch mogelijk babbelen.
Als men ook zorg draagt, de gouvernante te laten brutaliseeren
door Hollandsche dienstboden in huis, zal dat zeer heilzaam op
het kind werken; want de haat, welke der gouvernante aldus voor
de Hollanders ingeboezemd wordt, zal zij het kind leeren deelen,
en reeds in de eerste jaren het afwennen van eene kleingeestige,
bespottelijke vooringenomenheid met zijn vaderlandje.
-ocr page 135-
RAADGEVINGEN AAN EENE TEEDERE MOEDER.                   123
Als men de gouvernante verder gebruikt om zoo wat den dienst
van opperkamenier te vervullen bij mama, zal dit zeer heilzaam
zijn, om bij de dochter een goeden smaak in haar toilet te ont-
wikkelen. In plaats van de laffe kinderboeken onzer dagen, is in
uren van uitspanning het vlijtige bestudeeren van de prenten en lieve
verhaaltjes van het modejoumaal zeer aan te bevelen.
Overigens moet men niet alles aan de gouvernante overlaten.
Geschiedenis, geographie, rekenen en dergelijke dingen, kan zij
natuurlijk onderwijzen (met uitzondering wellicht van de vaderland-
sche geschiedenis, wat ook niet noodig is); maar vooral voor de
muziek, moet men den besten meester nemen, die voor geld te
krijgen is. Het is noodzakelijk met de meeste voorzichtigheid bij
deze keuze te werk te gaan.
Men leere het kind namelijk niets anders dan Italiaansche mu-
ziek. De Duitsche muziek is de pest voor een meisje, welks gevoel
niet ontwikkeld zal worden; want ze is zóó eenvoudig en spreekt
meestal zoo rechtstreeks tot het hart, dat het moeielijk is den waren
kunstzin daarbij te ontwikkelen. De ware kunstzin leert ons echter
de grootste tours de force hetzij met de stem, hetzij op een
instrument uit te voeren, zonder eenige blijkbare inspanning.
Dat heet de kunst zoo hoog mogelijk opvoeren. De loopen, trillers
en roulades der Italiaansche meesters zijn bijzonder tot zulk een"
doel geschikt, en eenige hartstochtelijke Fransche romances zullen
de «uitvoering" van een jong meisje zeer krachtig maken. Als
men zich verbeeldt, dat de woorden en strekking dezer romances
niet altijd zeer zedelijk zijn, dan zeg ik »voor den reine is alles
rein I" en het is alleraardigst een onschuldig kindje van tien of
twaalf jaren, met den meest mogelijken hartstocht en expressie
»mourir pour toi!" of zoo iets te hooren uitgillen, met een
triller aan het einde, die alle glazen op tafel doet rammelen.
Als men bijtijds hiermede aanvangt, en een strengen dansmees-
ter neemt, en de gouvernante behoorlijk oplet, dat het kind nooit
krom zit op haar stoel, of niet scheef staat, enz., zal men het ge-
noegen hebben te zien, dat een meisje met haar twaalfde jaar niets
meer van die zoogenaamde «natuurlijkheid" heeft, welke een on-
derscheidend kenmerk behoort te blijven van de kinderen der
kleine bourgeoisie en dergelijk volk.
Daar er niets is, dat meer mesquin staat, dan eenzijdigheid,
ben ik er sterk tegen een meisje al te lang onder dezelfde gou-
vernante te laten. Menschen, die bemiddeld zijn, kunnen ook veel
beter doen, en in den beginne jaarlijks van gouvernante verwisselen.
Met het vijftiende jaar, moet men het meisje de deur uitzenden,
naar eene fashionable kostschool buitenslands, zoo ver mogelijk
weg, waar behalve Fransch ook andere beschaafde talen gesproken
worden, en natuurlijk de Hollandsche taal en Hollandsche zeden
en gebruiken geheel en al onbekend zijn.
-ocr page 136-
124                   RAADGEVINGEN AAN EENE TEEDERE MOEDER.
Op zulk eene inrichting zal het meisje zeer veel kunnen profi-
teeren.
In de eerste plaats, hoe weinig ook eene goede moeder van
hare dochter gezien heeft te huis, blijft het natuurlijk, dat het kind,
— (want het is vreemd, maar zoo een onnoozel schepseltje schijnt
er behoefte aan te hebben), — zich toch op eene zekere wijze aan
haar hecht, en mamaatje in alles tracht na te streven en na te
doen. Niets nu kan onaangenamer zijn voor eene nog jeugdige,
schoone moeder, dan om eene lang opgeschoten dochter te hebben,
die haar in alles navolgt, en dus eene soort van mededingster
wordt, — wat, op onschuldige wijze, het teedere moederhart dik-
werf grieven moet.
Dit wordt voorkomen, door de dochter tot hare volmaking, bui-
tenshuis te doen, waar haar niets meer aan hare ouders of haar
vaderland herinnert. Het is haast ongelooflijk hoe spoedig zich dan
een meisje ontwikkelt, en bijna zeker, dat als zij te huis komt, zij
het ver beneden zich zal achten, zich hare eigene moeder tot
voorbeeld te stellen, of haar blindelings te aanbidden.
Zonder dat eenige verkoeling behoeft te ontstaan, zullen moeder
en dochter voortaan op een behoorlijken afstand van elkander
blijven, en de eerstgenoemde zal daardoor des te beter in staat
zijn haar gezag, waar zulks noodig mocht wezen, te doen gelden.
Dit gezag zal de moeder nu vooral moeten uitoefenen als hare
dochter in de wereld komt, waar de opvoeding onder de bonne
begonnen, onder de gouvernantes voortgezet, op de kostschool vol-
eindigd, in de maatschappij door de moeder moet volmaakt worden.
De volgende regels zullen daarbij hoogst noodig, ik mag zelfs
zeggen, onmisbaar zijn.
i°. Leer uwe dochter, dat de mannen allen, zonder uitzondering,
bedriegers en tirannen zijn. Als het meisje dit gelooft, kan haar
aanstaande echtgenoot haar nooit tegenvallen.
2°. De huishouding bestaat volstrekt niet, om een man gelukkig
te maken; maar een man is een noodzakelijk kwaad, dat bij de
huishouding behoort, en kinderen zijn beproevingen, aan welke men
in deze wereld onderworpen is; — evenals aan de mazelen en de
democraten, enz.
3°. Hoewel het noodzakelijk is, geen gevoel te hebben, is het
een volstrekte vereischte gevoel te toon en. Dit kan men zeer
veilig doen over zeer verwijderde voorwerpen, zooals over de hei-
denen in de binnenlanden van Afrika en de zendelingen in Tartarije.
Het staat ook interessant in eene vrouw, of een meisje, als zij
voorgeeft met iets te dwepen. Dat zien de mannen gaarne, en het
verontschuldigt het veronachtzamen van vele dingen, waarop men
anders wellicht zijne aandacht zou moeten vestigen. Ik heb eene
jonge dame gekend, die zoodanig bezield was met het denkbeeld
van de oprichting eener philanthropische Maatschappij ter Uitroeiing
-ocr page 137-
RAADGEVINGEN AAN EENE TEEDERE MOEDER.                    125
der Eksteroogen onder de menscheneters van Nieuw-Guinea, dat
men het der beminnelijke dweepster niet kwalijk kon nemen, dat
zij een paar verarmde nichten in hare buurt liet verhongeren.
4°. Het is noodzakelijk voor een schoon en rijk meisje, dat zij
ten minste ééne vriendin heeft, die haar au courant houdt van
alles wat gebeurt en gezegd wordt, dat haar aangaat. Hoe leelijker,
hoe onaangenamer en armer deze vriendin is, des te meer zullen
de bekoorlijkheden en de deugden van de schoone uitkomen;
bovendien zal geene aanleiding gegeven worden tot jaloerschheid,
en men zal niet behoeven te vreezen, dat men »een slang in zijn
boezem gekoesterd heeft," wat bij eene gelijkbegaafde vriendin,
helaas, maar al te dikwerf het geval blijkt te zijn !
50. Het doel van dit leven is blijkbaar, dat men gelukkig zij op
deze wereld, en het geluk is alleen bereikbaar door de vervulling
van al onze redelijke wenschen, dus:
6°., en in de laatste plaats : moet men niets onredelijks begeeren,
en niet verlangen anderen gelukkig te maken; men moet tevre-
den zijn, als men zelf gelukkig is, en dankbaar zijn voor alles, wat
men van anderen verkrijgen kan, zonder zich door eene dwaze
zwakheid te laten verleiden, om van het weinige, dat men zelf
heeft, iets aan anderen mede te geven. Er zijn zoovele rampzaligen,
dat het toch niets baten zou!
Bovenstaande is het plan van opvoeding, met de voornaamste
stelregels, welke ik voornemens ben aan mevrouw *** mede te
deelen, ten einde haar in staat te stellen hare dochter eene schit-
terende rol in de wereld te doen spelen. Zoo iemand hier iets bij
te voegen, of aanmerkingen er op te maken heeft, verzoek ik u,
mijnheer de Redacteur, zeer vriendelijk, mij zulks ten spoedigste
mede te deelen, en mij inmiddels te gelooven, met de meeste
achting,
Uw dienstwillige dienaar,
.
                                                                         smits.
XXI.
IETS OVER DEN ANTI-MATRIMONIALEN ZIN BIJ DE «JONGE HEEREN"
IN NEDERLAND.
Aan den Redacteur van de Arnhetnsche Courant.
»Zij zijn geëngageerd!" — »Zij zijn aangeteekend!" »Zij zijn
getrouwd!"
Mijnheer de Redacteur, als gij behoefte hebt aan eene stof voor
eene verhandeling, kan ik u dit onderwerp ten »zeerste" aanbeve-
len. Gij hebt al de behoorlijke indeeling in drie hoofdpunten, en
-ocr page 138-
I2Ö                           OVER DEN ANTI-MATRIMONIALEN ZIN.
met »een kop en een staart," — eene inleiding en een slot, —
kunt gij gemakkelijk klaarkomen.
Het is wonderlijk; maar zoodra de wintervermakelijkheden, zoo-
als diners, speelpartijen, concerten en soupers hier afgeloopen
zijn, hoort men van niets anders spreken (onder fatsoenlijke lieden),
dan van «engagementen," «aanteekenpartijen" en «huwelijksfeeste-
lijkheden." Het seizoen eindigt met deze dingen, even geregeld
als een diner met een dessert. Jongelieden nemen er deel aan,
even onbezorgd als aan eene danspartij; — zij vergeten echter
soms, dat de dans voor het leven is, en vandaar wel eens de
»kromme sprongen" van een echtpaar, welke zoo verwonderlijk
afsteken tegen de aanvallige passen, die het trouwen voorafge-
gaan zijn.
Mijnheer, ik ben al lang geheel buiten zulke dingen, en zou mij
niet eens verstouten er over te schrijven (spreken er over doe ik
nooit), ware het niet, dat ik lust gevoelde om onze jongeheeren
publiek te rechtvaardigen tegen de beschuldigingen, welke heden
ten dage vrij algemeen (vooral door de mama\'s met onschoone
dochters gezegend) ingebracht worden.
Deze beschuldigingen luiden ongeveer zoo : »Och ja, de jonge-
heeren heden ten dage zijn zoo moeielijk ! Zij vergen zooveel van
een meisje ! Het jongeheerenleven is zoo gemakkelijk! Och ja !
En men is zoo weelderig ! enz."
Met één woord, men klaagt er veelal over, dat de jongeheeren geen
lust meer hebben om te trouwen en spreekt juist druk over de
weinige «engagementen" aan het einde van den winter, omdat men
zoo ernstig denkt over de vele »engagementen", die niet »zoo ver"
gekomen zijn.
Ik kan u niet zeggen, mijnheer, hoe ik over dit alles getobd heb,
vooral daar ik een zoon heb, zooals gij weet, die »in de jaren is"
en die reeds een half dozijnmaal zoo wat een morganatisch enga-
gement aangeknoopt en telkens weder afgebroken heeft, eer ik in.
de noodzakelijkheid verkeerde, om bij de betrokken ouders of
voogden »acces" te vragen.
Daar mijn jongen niet bijzonder wispelturig is, en altijd honderd
uit babbelt over «huiselijk geluk," hoe hij verlangt »zich te vesti-
gen," en dergelijke dingen, was het mij langen tijd een raadsel,
hoe het hem altoos gelukt was te ontsnappen, — ik meen mislukt
was »een voorwerp" te vinden, enz.
Eindelijk, mijnheer, ben ik er achter gekomen, en deel u mijn
verkregen ondervindingen mede, in de hoop, dat ze, eens publiek
geworden zijnde, vele der zwarigheden uit den weg zullen ruimen,
welke thans bestaan en verhinderen, dat de «engagementen" en
wat er op volgt, zoo talrijk zijn, als alle teedere moeders en ver-
standige vaders zouden wenschen.
Om met de deur in huis te vallen, en dus te meer indruk te
-ocr page 139-
OVER DEN ANTI-MATRIMONIALEN ZIN.                            127
maken, verklaar ik kortaf, dat deze zwarigheden voornamelijk be-
staan in de eindelooze kwellingen en martelingen, aan welke een
jongmensch zich blootstelt, zoodra hij het in het hoofd krijgt te
trouwen.
Ik zal dit bewijzen, en ten einde zulks geregeld te doen, na mij
hals over kop, midden in de zaak geworpen te hebben, keer ik
tot het klassieke ei terug, — namelijk tot het «engagement," —
waaruit, na verloop van zoo of zoo vele weken en dagen, het hu-
welijk uitgebroed wordt.
Het is even natuurlijk als de zoete wijn bij den visch, of de ma-
raskijn bij het ijs, volgens de verklaring van mijn zoon, dat als
men een zeker aantal diners genuttigd heeft met het een of
ander lief meisje, en later met haar g e w h i s t, gedanst, en ge-
promeneerd heeft door eene balzaal, men ook verliefd wordt, en
dat zekere herderlijke gevoelens en idyllische denkbeelden onder
de gaslampen zich ontwikkelen, het naderende «engagement" reeds
uit de verte aankondigende.
Dit verschrikt in den beginne de jonge dame niet, die te goed
opgevoed is, om »zoo iets" opgemerkt te hebben; maar het boe-
zemt wel den jongenheer een zekeren angst in. De geheele zaak
geneert hem ; ze knelt hem erg en laat hem geene rust; — maar
eindelijk raakt hij er aan gewend, evenals aan een paar nieuwe
laarzen.
Hij gevoelt zich nu ook heldhaftig: hij kan den vijand van zijn
vrij leven niet meer ontloopen, en gelijk de voortreffelijke Cato, be-
sluit hij tot den zelfmoord.
Hij neemt zijn scheermes, — en met gladgeschoren kin en een
hart benauwd door den vastsluitenden rok, zoekt hij eene gelegen-
heid, om zijne «declaratie" onopgemerkt door de hoogere autori-
teiten in te dienen. De hooge autoriteiten zijn echter in deze omstan-
digheden, evenals tusschenbeide andere hooge autoriteiten, wetens
en willens blind. Zij geven dus de »gewenschte gelegenheid" op
eene diplomatieke stilzwijgende, hoogst doelmatige wijze. De tee-
dere minnaar is dankbaar en verrukt. Hij komt eindelijk weder
te huis, en gevoelt zich zeer verlicht zoodra hij zijn nieuwe kleede-
ren uit, en zijn pantoffels aangetrokken heeft; — den volgenden
dag, of iets later, hebben de «vaders" der jongelieden eene schrik-
barende conferentie met elkander.
Het is een aangenomen iets, dat de vader van het meisje, —
die door zijne vrouw ingelicht is, welke hare dochter uitgehoord
heeft, die de zaak eventjes toevertrouwd heeft aan «hare beste
vriendin," welke de geheele stad er mede bekend gemaakt heeft,
— altijd begint met de meeste verwondering en verbazing over
het aanzoek om de hand zijner dochter aan den dag te leggen.
Als hij bekomen is van zijne verbazing, maakt men elkander
vele nietsbeteekenende complimenten ; — als het niet om de zwarte
-ocr page 140-
128                            OVER DEN ANTI-MATRIMONIALEN ZIN.
rokken was, zou men zich best kunnen voorstellen, dat de zaak
onder de wilden voorviel.
»Hoe vele koeien (drie percents) geeft gij uwe dochter mede ?"
»Welke jachtgronden heeft uw zoon? Hoe vele vijanden (cliën-
ten), heeft hij gescalpeerd ?" enz. enz.
Eindelijk is de zaak «beklonken" op eenige «kleine bijzonder-
heden na," (eigenlijk hoof\'punten, over uitzet, enz.); de conferen-
tie is afgeloopen, op de" \'meest gewenschte wijze ; — de vaders
scheiden met een handdruk, en behandelen elkander van dat oogen-
blik af als doodsvijanden, of liever als oplichters en bedriegers;
maar het engagement mag »publiek" worden. Groot is het geluk
der minnaars.
"Van dezen dag af, hoe groot ook de contradictie schijnen moge,
beginnen echter ook de folteringen van het jonge paar. Ik be-
paal mij bij uitsluiting tot die van den minnaar; want wat het hart
van een meisje in die dagen gevoelt, kan alleen een meisje be-
schrijven.
In de eerste plaats, als de vurige minnaar te veel aan huis komt
bij »zijne aanstaande," vindt haar vader het vervelend, dat »die
malle jongen altijd over den vloer is." Komt hij er maar weinig,
kan mama toch niet nalaten op te merken, dat hij »een beetje al
te bedaard schijnt." De ooms van zijn beminde geven hem
»een weigemeenden raad" in alles wat zij bedenken kunnen; de tantes
zoeken hem uit te hooren, vooral over theologische quaestiën; de
broeders kunnen het »niet best met hem vinden," en de zusters
noemen hem «onverdraaglijk!"
Hij wordt rondgesleept en overal «gepresenteerd" als een wissel,
die maar half goed is; men verzoekt hem vriendelijk, om hier een
neef te ontzien, en daar eene nicht te «menageeren." Men vergt,
dat hij zijn eigen familie zooveel mogelijk op den achtergrond stelt,
om de familie zijner beminde te behagen. Als men in zijn kring
zijne «aanstaande" aanhaalt, vindt men, dat zulks nog niet te pas
komt, en als men haar ongemoeid laat, klaagt men over onbeleefd-
heid. Dit is zijn lot tegenover zijne «aanstaande" familie, en het
hoofdkenmerk van zijn toestand is ook, dat hij wezenlijk nog niets
heeft, maar dat alles bij hem «aanstaande" is.
Tegenover zijne uitverkorene zelve is zijne «positie" nog bespot-
telijker en onaangenamer. Hij mag niet met haar alleen gaan wan-
delen, omdat «de mode" zulks afkeurt, en hem openlijk brandmerkt
als iemand, die de zedigheid zijner beminde niet zou weten te eer-
biedigen. Als hij dus met haar uitgaat, is zulks altijd onder be-
waking van hare eigen moeder, of in gezelschap van eene harer
zusters, die zich in den weg weet, en den geheelen tijd boudeert.
Een leege stoel, naast dien van zijne beminde, staat hem te wach-
ten ; als hij waagt er uit op te staan, vindt men het «vreemd;" als
hij met iemand anders dan zijne «aanstaande" spreekt, heet het raar;
-ocr page 141-
OVER DEN ANTI-MATRIMONIALEN ZIN.
I29
als hij eindelijk, tusschenbeide, met haar uitgepraat raakt, veronder-
stelt men, dat het »af\' is.
Iemand, die geëngageerd is, moest niet meer zoo druk op so-
ciëteit komen, zegt mama, hoewel haar eigen man er eiken avond
te vinden is. Hij is »al onder de plak," beweren zijn vrienden,
als hij zich van eene luidruchtige heerei. partij excuseert. Hij geeft
het rooken op, om de dochter te behagen ; hij gaat geregeld \'s zon-
dags tweemaal naar de kerk, om de moeder haar zin te geven.
Hij verveelt zich soms heele dagen met hare familie, in de hoop
om zijne beminde een oogenblikje \'s avonds alleen te kunnen
spreken; en als het gelukkige tijdstip genaderd is, wordt hij door
eene kwaadaardige zuster teleurgesteld, die de katner niet wil ver-
laten, en volstrekt niet begrijpt, dat men haar er uit wil hebben.
Zoo gaat het voort.
Als de minnaar ongeduldig wordt, en op het huwelijk aandringt,
kunnen de ouders van zijn »meisje" niet inzien, waarom men zich
overhaasten zou ? Als hij maand op maand, — onderworpen en
gedwee als een bruidegom, die zijn zilveren bruiloft viert, — laat
voorbijgaan, zeggen zijne aanstaande schoonouders, dat »hij al heel
kalm is," en herdenken daarbij met genoegen het vuur, dat inhun
eigen aderen vlamde, in den goeden ouden tijd.
Als het ei van het engagement onder deze behandeling niet be-
dorven wordt, komt eindelijk echter de kip van de «bruidsdagen"
te voorschijn. Onmiddellijk vooraf doen alle bloedverwanten, van
beide zijden, hun best, om de zaak zoo onaangenaam mogelijk te
maken. Rozengeur en maneschijn, zooals de jongelieden spoedig
opgemerkt hebben, komen bij hedendaagsche verbintenissen vol-
strekt niet te pas; maar zij moeten nog leeren, hoe vele stoelen
en tafels en kachels, en hoe vele guldens jaarlijks in de beurs
vereischt worden, om een paar echtgenooten gelukkig te maken.
Nu is het, dat de wederzijdsche moeders hare gewichtigste rol
spelen; nu is het dat de moeder van den jongen over de moeder
van het meisje bitter spot, en dat de moeder van het meisje hare
dochter beklaagt, die in zulk eene familie trouwt! Het knibbe-
len en knorren en onderhandelen is nog niet ten einde, als het
boek van het stadhuis en de gasten voor de »aanteekenpartij" ver-
schijnen.
Een plechtige wapenstilstand wordt op dat oogenblik gesloten.
De bruidegom is zalig; de bruid ziet er «allerliefst" uit. De brui-
degom gevoelt zich reeds aan de poort van den hemel; — helaas,
hij weet niet, wat hij nog door te staan heeft, eer hij daar opge-
nomen wordt.
Eerst de partijen: partijen naar buiten, in regen en modder
wellicht; het jonge paar zekerlijk bespied door ontelbare gasten,
en bespot door geestige vrienden. Partijen in huis, waarop niemand
zich te huis gevoelt. Nu eens een aandoenlijke toost van een wel-
OUDE HEER SMITS I.                                                                                          9
-ocr page 142-
130                            OVER DEN ANTI-MATRIMONIALEN ZIN.
bespraakten oom, die »bij deze feestelijke gelegenheid" alle ram-
pen herdenkt, en alle dooden uit hun graven oproept, die ooit de
familie in rouw hebben gedompeld, en eindigt met een gebed,
dat zulks moge gespaard worden aan het jonge paar. Hierop moet
de bruidegom antwoorden.
Dan de vermanende toost van den vader der bruid, zeer ver-
ward en onduidelijk, vol van »recht door zee," »het oog naar bo-
ven," »de schuit des levens," en honderd andere curiositeiten, die
in het Leidsche Museum nog ontbreken. Hierop moet ook de brui-
degom antwoorden.
In de derde plaats, volgt de geestige toost meestal uit knip-
oogjes bestaande, en woordspelingen, die niet alleen de bruid,
maar ook alle vrouwen aan tafel doen blozen, en die rijk versierd
is met toespelingen op het nageslacht, die even onkiesch als da-
gelijksch zijn. Hierop moet de bruidegom ook antwoorden.
Als de ongelukkige niet op alles even goed een toost weet
in te stellen, wordt hij zeer gegispt. Hij is onbeleefd geweest je-
gens den één, bits tegen den anderen ; ongepast vrijmoedig tegen
een derde, — »veel te deftig" tegen een vierde. Want iedereen
heeft iets op hem te zeggen gehad; d. i. heeft een toost op hem
ingesteld, — wat echter niet altijd beteekent, dat men wezenlijk
iets gezegd heeft.
Daarop volgen de versjes, dan de liederen; alles ter eere van
de twee slachtoffers; tot schande vooral van den bruidegom, die
eindelijk versuft geraakt en geen woord meer uitbrengen kan. Hij
gaat dus ten lange laatste naar zijne kamer en naar bed; hij zou
gaarne nog van zijne schoone bruid droomen! Hij ontwaakt mid-
den in den nacht met de nachtmerrie, in welke hij aan een toost
stikte, dien hij niet uit kon krijgen.
Maar de »receptie"-dagen zijn genaderd. Eene kamer vol ele-
gante toiletten, waarschijnlijk met menschen er onder, dat weet
niemand; want niemand spreekt of doet iets menschelijks, behalve
dat men de overige gasten in stilte critiseert.
De bruidegom staat gekapt, wit gedast, wit gevest, zwart gerokt,
naast de bekoorlijke bruid, voor eene sofa, waarop het hem nooit
vergund is de vermoeide ledematen uit te strekken. Men komt,
men buigt, men gaat; — men komt, men buigt, men gaat! —
eindeloos, als de beursberichten in het Handelsblad; altijd het-
zelfde. De knieën wankelen, de bloemen verwelken, niets meer is
groen, dan de ongelukkige bruidegom, wien ook alles groen en
geel voor oogen wordt, — en steeds nog: men komt, men buigt,
men gaat, — totdat de waskaarsen uitgebrand zijn en het geluk-
kige paar zoo uitgeput is, dat beide dankbaar zijn, zonder den ge-
heelen avond één vertrouwelijk woord met elkander gesproken te
hebben, naar bed te kunnen gaan.
Den volgenden dag moeten gedrukte brieven worden gevouwen
-ocr page 143-
OVER DEN ANTI-MATRIMONIALEN ZIN.                            131
en sommige onderteekend, en anderen weder geheel en al eigen-
handig opgesteld worden. De bruidegom schrijft aan »waarde
ooms," die hij nooit gezien heeft en stelt aandoenlijke epistelen op
aan «geachte tantes," van welke wellicht zijne «aanstaande" erven
zou, als die tantes ongelukkiglijk niet zelve ontelbare kinderen en
kleinkinderen hadden.
                                                   
Alle geschenken, welke de familie van de bruid zendt, worden
als schatten opgesomd; wat er ook van de bloedverwanten en vrien-
den van den bruidegom komt, wordt verguisd en veracht. Men
spreekt over de inrichting van de nieuwe woning voor het jonge
paar, en de bruidegom moet opmerken, dat hij als een overvloe-
dig meubelstuk er in beschouwd wordt. Men verzoekt hem ook
zijn ouden getrouwen knecht af te danken, en de moeder zijner
bruid intrigueert reeds om het bezit van al zijn sleutels gedurende
de huwelijksreis.
Zoo gaat het, of liever kruipt het, van dag tot dag voort, totdat
de gewichtige morgen aanbreekt, waarop het engagement en de
bruidsdagen in het huwelijk worden opgelost.......
Mijnheer, als ik alles beschrijven wilde, wat de rampzalige brui-
degom op dezen »den gelukkigsten dag van zijn leven" door te
staan heeft, eer hij van den »feestelijken disch" opstaat en zijne
weenende bruid in de reiskoets helpt, zou geen mensch meer »den
grooten sprong" wagen!
Ik laat dus hier den sluier vallen. O Nederlandsche moeders !
- ik vraag excuus, mama\'s! — leest en herleest hetgeen ik hier
heb ternedergeschreven; en valt de jongeheeren niet meer zoo
hard, als zij er zwaar tegen opzien, om de proef door te staan,
eer zij uwe bekoorlijke dochters in niet minder bekoorlijke echt-
genooten veranderen!
XXII.
EENE JONGELUI-PARTIJ.
Geachte Vriend!
Ik verklaar, dat ik mij wel eene geheele week van te voren, als
een kind er op verheugde, \'t Is dwaas; maar ik ben nergens
zoo gaarne als onder jongelui, en ik heb dikwijls gedacht, dat het
eenigszins hard was, terwijl het gemoed zoo jeugdig en de zin zoo
opgewekt bleven, dat het haar zoo grijs en de rug zoo ontzettend
breed werden.
Ik zal u vertellen hoe het kwam, dat ik er gevraagd werd. Na
de bevalling mijner vrouw werd ik overal ten eten genoodigd;
-ocr page 144-
132                                      EENE JONGELUI-PARTIJ.
nu eens hier, dan weder daar; er was geen einde aan de gast-
vrijheid mijner talrijke vrienden.
«Wanneer komt gij nu eindelijk bij ons ?" zei mijn vriend Cham-
pignon, die zooals iedereen weet, op een zeer grooten voet leeft, in
een zeer groot huis op eene zeer lange gracht.
Ik was reeds voor zeven dagen bezet. — »Het zal wel heden
over acht dagen wezen, eer ik komen kan," zei ik.
»Best!" hernam Champignon; »maar dan moet gij óf dadelijk
na tafel weg, óf u al de drukte en het gewoel van eene jongelui-
partij getroosten."
»Ik zal er blijven ; — bepaald!" riep ik uit.
Champignon was verbaasd ; maar hij heeft te lang in de groote
wereld geleefd, om iets, dat naar verbazing (of inderdaad naar
eenige andere gemoedsaandoening) zweemt, te toonen.
»Het zal ons hoogst aangenaam zijn!" zei hij, met een gezicht,
dat evenmin uit de plooi kwam als zijn overhemd.
Toen mijne goede vrouw en hare tante hoorden, dat ik de uit-
noodiging aangenomen had, werd ik uitgelachen; maar op zeer
verschillende wijze; — mijne vrouw noemde mij, zooals zij dik-
wijls lachende pleegt te doen, »een grijzen zuigeling," — en tante
bromde vrij verstaanbaar tusschen de weinige tanden, die haar
nog overblijven, iets van »een ouden gek," enz., eindigende met
dên goeden raad, dat ik vrij beter zou doen, met te huis te blij-
ven en stokvisch met haar te eten!
»Tante," zei ik, in mijne opgewondenheid, »het komt mij wel
eens voor, dat als zoo een verstandige stokvisch in het water ligt
te weeken, hij zich soms toch met genoegen herinneren moet, dat
hij een geboren kabeljauw is ; — zoo gaat het den mensch ook.
Als hij tusschenbeide, met een grijs hoofd in de tob zijner herin-
neringen zijne ziel laat weeken, kan hij niet nalaten, met vreugde
en aandoening zich den tijd te herinneren, tóen hij nog, — aan
hart en lever gezond, — in de groote wereldzee ronddartelde. —
Ik ben nu volstrekt niet ongevoelig voor het goede diner, dat mij
bij Champignon wacht; maar ik verheug mij nog meer op de daarop
volgende jongelui-partij I"
De week ging dus langzaam ten einde. Ik moest allerlei steken
verdragen van mijne vrouw en van tante. Ik was echter geduldig
als een lam, en toen eindelijk de gewenschte dag gekomen was,
en ik, — dat beken ik, — met meer dan gewone zorg, mijn toilet
gemaakt had, stapte ik met een opgeruimd hart in de vigilante, die
mij naar het huis van mijn vriend Champignon moest brengen.
Het diner was deftig, zooals altijd het geval is bij mijn rijken
vriend, die steeds dineert en nooit, zelfs niet in zijn eigen huis,
eet. Mevrouw Champignon was gekleed voor den avond; hare
dochter ook ; de zoon nog niet. De geheele familie was plechtig
gestemd, volstrekt niet opgewonden. Ik schreef dat toe aan de
-ocr page 145-
EENE JONGELUI-PARTIJ.
133
eenigszins natuurlijke bezorgdheid over den afloop van desoire\'e.
Ik had mij vergist.
»Wij wachten ongeveer dertig menschen," zei mama. »Ik zal
dankbaar zijn als alles voorbij is!"
»Ik ook!\'\' zuchtte de dochter.
»Ik ga eerst een uurtje naar de sociëteit," zei de zoon. »Als ik
tegen negen uur te huis ben, is dat wel vroeg genoeg."
»Och, Smits," steunde de vader, »het spijt mij, dat gij het zoo
slecht treft!"
«Integendeel!" hernam ik; »het zal mij hoogst aangenaam zijn,
een geheelen avond lang onder vroolijke jongelui te wezen!"
«Mijnheer Smits is altijd zoo beleefd !" zei de moeder.
De vader steunde weder; de zoon keek mij aan, alsof hij geen
woord geloofde van hetgeen ik zeide ; de dochter echter keek zich
zelve steeds aan in den spiegel, tegenover welken zij zat.
Aan tafel werd geen woord meer over de soiree gesproken.
Champignon, die, zooals ik bij eene vroegere gelegenheid gezegd
heb, sedert hij jonkheer werd, ook een geweldige aristocraat ge-
worden is, verdiepte zich in politieke bespiegelingen, die ik hier
niet noodig heb mede te deelen, en waarbij wij allen de rol van
«aandachtige toehoorders" speelden, hoewel mijn hoofd vervuld
was met verwachtingen van den avond.
Na tafel stelde de vader voor, dat ik met hem op zijne kamer
zou gaan, en dat wij daar een kopje thee zouden drinken en samen
wat praten, totdat de tijd gekomen was om ons in de salons
zijner vrouw te vertoonen. De goede man zag er zeer tegen op.
»Als men in de wereld is, moet men soms iets van dien aard
doen," zeide hij; »maar met een paar maal in het seizoen, is men
er af!"
Het vuur brandde helder op Champignons kamer. Wij gingen er
bij zitten en raakten langzamerhand in den dut. Toen ik door het
snorken van mijn vriend uit den slaap opgeschrikt werd, overviel
mij voor het eerst de gedachte, dat ik mij wellicht vergist had, en
dat eene jongelui-partij iets geheel anders kon wezen heden ten
dage, dan het geval was in vroegere tijden.
Ik troostte mij echter spoedig met de herinnering, dat de jeugd
toch altijd dezelfde is, en ik deed mijn best om mij \\veder op te
winden.
»Wat zal men hedenavond doen ?" vroeg ik, zoodra Champignon
wakker geworden, en na het gebruiken van een kopje koffie weder
in staat was om te spreken.
»Dat weet ik niet," hernam hij eenigszins gemelijk. »Dat is de
zaak van mijne vrouw ; ik denk wel een partijtje maken, — en
wellicht een beetje muziek, eer men soupeert, — anders weet
ik niet."
»Zal men dan niet dansen?" vroeg ik.
-ocr page 146-
EENE JONGELUI-PARTIJ.
134
»Dansen!" riep Champignon. »Wel neen, hét is geene soiree
dansante, — dat weet gij wel!"
Ik had eene grove dwaling begaan. Ik waagde het niet één
woord meer te zeggen, totdat, tegen negen uur, na herhaaldelijk
op mijn horloge gekeken te hebben, ik in bedenking gaf, of wij
niet naar beneden zouden gaan ?
»Voor mijn part, ja," zei Champignon, zich uitrekkende, en wij
begaven ons in deze buitengewoon opgewonden stemming naar de
zalen.
Alles was prachtig verlicht en heerlijk in orde. Tot mijn verdriet
echter, ontwaarde ik eene menigte klaargezette speeltafels met op-
gestoken kaarsen, en tot mijne vreugde eene open piano, met vele
stapels muziek op eene tafel in de nabijheid.
De gasten waren grootendeels verzameld. De jonge d.imes zaten
in groepjes met elkaar te fluisteren ; — er waren vele allerliefste
gezichtjes onder; — de jongeheeren stonden, twee of drie te
zamen, in onberispelijk witte vesten en dassen, en in de meest
elegante houding met elkander te praten, of de dames uit de verte
aan te kijken. Eenigen hielden nog den hoed op eene bijzonder
sierlijke wijze in de hand, met den rand er van aan den eenen
kant tegen het eenigszins uitgestrekte linkerbeen gedrukt, en aan
den anderen kant zwierig met een paar vingers vastgehouden, juist
alsof de hoed borrelende vol water was ; — ik keek in verschil-
lende dezer hoeden met een nieuwsgierigen blik; — er was niets
in, — volstrekt niets; — ik had evengoed in de hoofden der be-
zitters er van kunnen kijken.
Mevrouw Champignon was allerliefst. Zij had plaats genomen op
eene sofa, dicht bij de deur, en heette de gasten welkom als zij
binnentraden, met bewonderenswaardige vriendelijkheid en harte-
lijkheid. Het scheen echter voor het oogenblik niets te baten ; want
enkele jongeheeren, die voor het eerst bij haar kwamen, na ver-
zocht te zijn »te doen juist alsof zij te huis waren," zwierven op
eene wanhopige, doellooze wijze rond in de woestijn van waskaar-
sen, totdat zij tegen den muur, of tegen een stoel liepen, en daar
op eene onnoozele wijze bleven staan, zonder het te wagen tegen
den muur te leunen of op den stoel te gaan zitten, of iemand aan
te spreken,- of naar iets te kijken, dan naar de punten hunner
eigen laarzen.
Eenige vermetelen verstoutten zich echter om de dochter des
huizes, die door eene geheele groep vriendinnen omgeven was,
eventjes aan te spreken. Zij marcheerden op haar los, zoo te zeg-
gen, met gesloten oogen en wanhopige schreden; zij bleven allen
op een afstand van drie el voor haar staan, maakten eene deftige
buiging, spraken het woord »Freule!" er bij uit, met nedergeslagen
blikken en eerbiedige stem en wankelden daarop, zus of zoo, naar
den muur van waar zij vooruitgeschoten waren, terug.
-ocr page 147-
EENE JONGELUI-PARTIJ.                                      135
Eindelijk waren alle menschen gekomen. De partijtjes waren na-
tuurlijk reeds geregeld. De heeren leidden de dames op, en namen
tegenover haar plaats. Mijn gastheer en zijne echtgenoote bezetten
met mij een tafeltje, waaraan ons whist a trois vrij vervelend af-
gespeeld werd.
Ik was mijn hoofd totaal kwijt. Was dat eene jongelui-partij ? Ik
keek rond ; alles was even deftig als geregeld. Van conversatie,
aardigheden, lachen of schertsen, hoorde men niets ; als de gasten
allen zestig in plaats van twintig jaren oud waren geweest, hadden
zij niet ernstiger kunnen wezen.
Met uitzondering echter van één tafeltje. Daaraan zat een neef
van Champignon, een student uit Leiden, en een meisje, een domi-
neesdochter uit eene kleine stad in Noord-Holland. Er was geen
einde aan het lachen en de vroolijkheid aan die tafel. De student
gooide de geheele partij in de war. Hij zat tegenover een jongen
beursman, met deftige jabot en manchetten en hemelhooge boordjes,
wiens wit, kleurloos haar stijf opgeborsteld was op zijn voorhoofd,
en wiens lichtgrijze oogen door vergulde wimpers beschaduwd
waren. De dame tegenover dezen heer, zag er lief uit, maar was
zeer gemaakt en sprak gebroken Hollandsch, met ontelbare Fran-
sche uitroepingen vermengd.
Mama Champignon wierp verontwaardigde blikken op den student
en de domineesdochter, die lachten en praatten zonder einde. De
beursman keek in den beginne ontsteld naar den student; hij
waagde geen woord tusschenbeide te brengen, en na eenige ver-
geefsche pogingen om zijne deftigheid te bewaren, gaf hij het op
en zat achter op zijn stoel te schudden van \'t lachen over de
aardige invallen van den student. Wat de Amsterdamsche dame
betreft, eer een half uurtje voorbij was, sprak zij even vlug Hol-
landsch als zij te voren Fransch geradbraakt had. Het was klaar-
blijkelijk de eenige tafel, waar men zich amuseerde. Ik maakte
mevrouw Champignon er op opmerkzaam.
»Het is verschrikkelijk!" zeide zij. »Zulke luidruchtigheid, —
zoo vele aardigheden ! Maar gij moet het niet kwalijk nemen van
zoo een student en een landmeisje I"
Ik was weder, zooals de Duitschers zeggen, » enttauscht."
Het was klaarblijkelijk niet fatsoenlijk zich te amuseeren, en het
was vooral ongepast, al was men nog zoo jong, vroolijk te wezen
in de groote wereld.
Aldus sleepten zich onze partijtjes voort tot laat in den avond.
Eindelijk waagde het een »charmant jongmensch," zooals mevrouw
Champignon hem fluisterend noemde, haar te vragen, of »de freule
wellicht niet over te halen zou zijn eenige blijken van haar heerlijk
talent in de muziek te geven ?"
Men begrijpt hoe vurig ik zijn verzoek ondersteunde ; want er
is niets, waarop ik meer verzot ben, dan op muziek. Men scheidde
-ocr page 148-
136                                     EENE JONGELUI-PARTIJ.
dus, tot blijkbaar verdriet van eenige zeer deftige jongelieden, met
spelen uit, en wij omgaven allen, van verder of dichter bij, de
piano.
Het was bepaald, dat die avond mij vele teleurstellingen zou
opleveren. De dochter »des huizes" zong een bravour-aria, in het
Italiaansch, waarvan zij noch de muziek noch de woorden, met
uitzondering van »il mio cor," (dat zoo wat om de tien maten
weerkwam), begreep.
Iedereen was echter verrukt, en de freule zong daarna een duo
met haar broeder, ook Italiaansch, waarin beide hun best deden
elkander te overschreeuwen. Ik begon mij te vervelen. Een paar
anderen onder de gasten traden nu op; zij zongen ook allerlei
prulstukken van allerlei prulmuziek, bestaande voornamelijk uit
trillers en roulades, die allemaal, zooals ik mij verbeeldde, ontzet-
tend vele noten en zeer weinig muziek bevatten.
De student weigerde te zingen ; hij kende alleen eenige Duitsche
liederen, zeide hij, die door hunne eenvoudigheid zeer afvallen
moesten na de muziekstukken, welke men reeds gehoord had.
Eindelijk echter, liet hij zich overhalen om de domineesdochter in
een Duitsch duo te accompagneeren, dat zij beide kenden.
Niemand vond het noodig er naar te luisteren ; aan de knechts
werd een teeken gegeven, om onder het gezang de ververschingen
te presenteeren ; de gasten gingen hier of daar zitten praten en
eten; de beide zangers zongen voor zich zelven en voor mij, en
toen het duo gedaan was, ontdekten wij, dat wij zoowat alleen nog
bij de piano gebleven waren.
Na de ververschingen hervatte men weder het spel, met dezelfde
deftigheid : dit duurde tot laat in den nacht.
De gasten werden niet slechts met elke minuut ouder, maar het
kwam mij zelfs voor, alsof zij met iedere minuut tien jaren ver-
ouderden.
Eindelijk gingen wij weg, en toen ik te huis kwam, gaf ik de
plechtige belofte aan tante, dat ik nooit weder in Amsterdam op
eene jongelui-partij wilde gaan, als die niet ten minste voor de
helft uit vroolijke oude lui samengesteld was, of uit studenten en
landmeisjes; want dat, hoe streelend het ook zij te zien, dat onze
tijd met zulke reuzenschreden vooruitgaat, dat zelfs de jeugd afge-
schaft is, zulks toch nog vrij ergerlijk is te aanschouwen voor een
ouden man, zooals
uw dienstwilligen dienaar
SMITS.
-ocr page 149-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.                           137
xxin.
EENIGE NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
I
{Tot Inleiding?)
Het is een mooi ding voor een mensen over het algemeen, en
voor eene Amerikaansche vrouw in het bijzonder, een boek ge-
schreven te hebben, waarmede de geheele beschaafde wereld, zoo
te zeggen, »wegloopt." Het is vooral een mooi ding, als men in
aanmerking neemt, dat zoo\'n boek in het geheel geen meesterstuk
is wat den vorm betreft, en dat het, integendeel, ten aanzien van
de kunst, »veel te wenschen" overlaat; — want, dan komt het mij
voor, dat zulk een werk als Uncle Tom\'s Cabin, als het ware,
van hart tot hart geschreven moet wezen, en dat zoowel de
schrijfster als het publiek eene voor beiden even eervolle gevoe-
ligheid, of teerhartigheid aan den dag gelegd hebben. — Maar ik
wilde geene recensie schrijven, hoewel ik mij bijna daartoe in staat
zou gevoelen, ik wilde alleen een gesprek mededeelen, dat ik on-
langs met een vriend over dat boek heb gehad; — wie echter
den titel boven dit stukje gelezen heeft, zal wel reeds, eer ik er
een woord van gezegd heb, begrijpen waarop het praatje uitge-
loopen is.
»Het is een mooi boek," zei ik, »een kostelijk boek. In weerwil
van al zijn gebreken, gaf ik mijn pink, als ik het geschreven had,
of zóó schrijven kon !"
Hij, tot wien ik sprak, en dien ik evenmin als de Egyptenaren
Osiris, hardop noemen zal, keek mij aan, en de asch van zijne
sigaar afstootende, zeide hij tot mij, met een glimlach: »Aan uwe
plaats zou ik mijn pink bewaren en ik zette mij neer en schreef
iets over de ongelukkige, blanke Uncle Toms in Nederland I"
Toen hij, dien ik niet noemen wil, deze orakeltaal gebruikt had,
nam hij den hoed, en ging eenige parasangen ver, — ik meen
naar de deur; — daar gekomen, keerde hij zich om, en voegde
er bij: »Als gij dat doet met evenveel talent als mevrouw Beecher
Stowe, zal het eene goede speculatie wezen; de hemel weet hoe-
veel stuivers per vel de milde uitgevers u daarvoor zullen aanbie-
den ! Goeden morgen I"
Ik had hartkloppingen gekregen. Het denkbeeld van in Neder-
land geld en roem te gelijk te verwerven, was haast al te verlei-
delijk en ongelooflijk. Mijne vrouw was niet te huis om mij af te
schrikken; ik nam dadelijk pen en papier en schreef eene soort
-ocr page 150-
138                                   NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
van circulaire aan al de meest beroemde uitgevers in Nederland,
hun »tegen een geëvenredigd honorarium" mijn nog te schrijven
werk aanbiedende. Dat ik zoo\'n boek schrijven kon, daaraan twij-
felde ik volstrekt niet; voor geld is een oude, ervaren koopman,
zooals ik ben, tot alles in staat!
De meeste heeren uitgevers waren uiterst beleefd ; het speet mij
echter, dat ik genoodzaakt was hun »royale offertes" van de hand
te wijzen.
De ééne, na mij verzekerd te hebben, dat zulk een werk, hoe
voortreffelijk ook geschreven, de onkosten van het drukken en van
het papier niet dekken kon, bood mij de helft van de vermoedelijke
winst aan, die tot de onmogelijkheden behoorde, en welke hij mij
in drie termijnen afbetalen wilde.
Een tweede berekende nauwkeurig hoeveel letters op eene pagina,
hoeveel pagina\'s op een blad, en hoeveel bladen op een boekdeel
gingen, en, na netjes uitgecijferd te hebben, dat er zoo en zooveel
vierkante palm letters en zoo en zooveel pond papier noodig zou-
den zijn, sloeg hij mij voor, dat hij die beide artikels gratis zou
leveren, als ik daarentegen den tekst, en de noten, en de voor-
rede enz., voor mijne rekening wilde nemen. Verder zou ik vijf en
twintig »present-exemplaren\'\' tegen boekverkoopersprijs voor mijn
deel «genieten" — behalve den onsterfelijken roem, enz.
Een derde was bijzonder met het denkbeeld van de uitgave van
een dergelijk werk ingenomen ; het zou zonder twijfel eene heer-
lijke »speculatie" zijn. Het speet hem de fondsen niet disponibel
te hebben om ze er in te steken; hij stelde mij dus voor, het boek
voor mijne rekening uit te geven, waartoe hij zich zelven, in plaats
van zijn geld, gaarne tot mijne beschikking stelde ; en ingeval ik
met zijne propositie genoegen nam, verwachtte hij, om zijn voor-
schotten te dekken, met overzending van de kopij, de som van
vierhonderd gulden, zich het recht voorbehoudende over het restant
te disponeeren drie weken na verschijning van mijn werk. Daaren-
tegen zou hij, twee jaren na de uitgave van het boek, mij rekening
en verantwoording doen. Van de opbrengst zou hij aftrekken niet
meer dan 25 pCt. voor de boekverkoopers, 20 pCt. commissie, 10
pCt. voor vermoedelijk kwade posten, 5 pCt. briefporto enz. en
plus minus\' f 200 voor advertentiën, en, na de onkosten van
drukken, papier, innaaien, plaatjes, verzenden enz. betaald te heb-
ben, zou hij mij, binnen de drie maanden, voor de mij nog toe-
komende som, een wissel ter hand stellen, betaalbaar zes maanden
na datum, op een «welbekend huis" hier ter stede.
Ik moet bekennen, dat dit laatste voorstel mij zeer aannemelijk
scheen; het eenige wat mij belette »om er in te treden," — wat
in het voorbijgaan gezegd, eene beleefde uitdrukking is voor »er
in te loopen" — was de omstandigheid, dat ik wellicht in den
stiptsten zin des woords tot de onsterfelijken kon behooren, eer ik
-ocr page 151-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.                                    139
hier op aarde eenig voordeel van mijn werk genoten had. Ik
schreef dus de zeer milde en onbaatzuchtige uitgevers beleefdelijk
af, en met een zucht het denkbeeld opgevende van een dik boek-
deel, met »titelplaat en vignet" uit te geven, nam ik de pen op en
het papier voor mij, om, zooals gewoonlijk, mijn gedachten en uit-
boezemingen aan mijn lezers in verschillende kleine opstellen mede
te deelen.
Het is wellicht vreemd, maar het was eerst toen ik de pen in
den inkt gestipt had, en de woestijn van wit papier voor mij zag
liggen, dat het ongerijmde van mijn voornemen mij in het hoofd
kwam. Ik had »Nederlandsche Uncle Toms" met een mooie
krul er onder, zoo netjes alsof ik in mijn kasboek schreef, boven
op het blad geplaatst, — en ik moest nu beginnen met de pen
weder neder te werpen, en ongeduldig met den voet stampende
uit te roepen : »Waar drommel zijn die te vinden ?"
Ik liep een half uur in diep gepeins op en neder door de kamer,
ongeveer als volgt in mij zelven te monologiseeren: »U n c 1 e
Toms in Nederland ! Onmogelijk! Osiris heeft mij voor den gek
gehouden! Uncle Toms iri het vrije, vrijzinnige koninkrijk der
Nederlanden ! Slaven in een land, waar men zooveel doet voor de
vernietiging der slavernij in andere werelddeelen! Onmogelijk!
Zou men niet dadelijk ontelbare vereenigingen hebben, om de
slaven in Nederland, evenals den sterken drank af te schaffen? —
Men verbeeldde zich echter de bespottelijkheid van eene »Ver-
eeniging ter afschaffing van de slavernij in Nederland." Het zou
even ongerijmd zijn, als de oprichting eener vereeniging om de
doofstommen te leeren zingen. Bah! waar vind ik mijne blanke,
geketende Nederlandsche Uncle Toms? Het is wanhopig.
Ik werd in dit denkbeeld versterkt door de toevallige omstan-
digheid, dat mijn oog juist op de drie stuivers Grondwet van het
Koninkrijk der Nederlanden viel, die op de boekenplank lag. Ik
herinnerde mij, hoe alle Nederlanders benoembaar zijn tot alle
mogelijke en onmogelijke landsbedieningen; ik dacht met verruk-
king aan het recht van vereeniging, en aan de commissie alléén
voor de verzoekschriften, die steeds werkzaam is in de Tweede
Kamer. — Ik zeide met trotschheid tot mij zelven, dat ik lid en
vice-voorzitter was van eene kiezersvereeniging, en dat iedereen
daar alles zeggen mocht, wat hij verkoos, — zonder zelfs meester
in de rechten te zijn! De onschendbaarheid van eigendom, de
wettelijke bepalingen voor alles, waardoor aan alle willekeur een
einde gemaakt is, (of gemaakt zal worden) wat onze materieele en
zedelijke welvaart betreft, schoot mij te binnen; het was ontegen-
zeglijk, dat wij geene staatsburgerlijke Uncle Toms in Nederland
hadden !
Ik kwam tot hetzelfde resultaat, zoodra ik onze theologische of
geestelijke wereld beschouwde. Daar had iedereen de vrijheid om
-ocr page 152-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
140
alles te leeren, wat hij wilde. Niet alleen iedere godsdienst, maar
iedere secte van ieder geloof was vertegenwoordigd, en onze wet-
geving had zelfs gezorgd, dat geen mensch iets behoefde te ge-
looven, zoo hij het niet verkoos, zonder hem om die reden van
eenige eeren of ambten uit te sluiten. Godsdienstige Uncle
Toms waren er zeker in Nederland niet te vinden.
In de letterkundige wereld was dit evenmin het geval. Ik dacht
aan onze geleerden, die de vrijheid hadden, niet alleen om alles
te zeggen, maar om ook anderen alles te laten zeggen wat zij
wilden, door middel van diepzinnige conjectures over corrupte
plaatsen, die zij soms zoo vindingrijk weten te verbeteren en te
interpreteeren, dat de schrijvers er van er over verbaasd liggen te
vermolmen in hun Egyptische mummiegestaltèn, of in Grieksche en
Romeinsche grafurnen. Ik verstomde bij de opsomming, die ik in
mijn geest deed, van Nederlandsche dichters, welke de vrijheid
namen rijmen voor poëzie te doen doorgaan, en van proza-schrij-
vers, die het recht hadden om Germanismen, en vele andere —
ismen, voor Hollandsch aan het publiek te debiteeren, en zich
soms niet ontzagen de gedachten van anderen voor hun eigen
uitvindingen te verkoopen. — Ik herinnerde mij vooral met genot
onze ontelbare vertalers, die de vrijheid hadden werken uit alle
mogelijke talen te verhollandschen, zonder zelve iets hoegenaamd
van eenige taal te kennen ; ik zag voor mijn oogen de vrijheid, de
meest mogelijke vrijheid in alle opzichten in de letterkundige en
geleerde wereld heerschen onder de mannen, en zich zelfs uit-
strekken tot op hun jeugdige zonen, dien het vrij stond, zonder
zelfs iets te weten, onze hoogescholen te bezoeken. Letterkundige,
geleerde Uncle Toms waren er ook niet in ons gezegend Ne-
derland te vinden.
Toen wendden zich mijn gedachten tot onzen militairen stand.
Daaronder, verbeeldde ik mij in den beginne, zullen onze Uncle
Toms te vinden zijn. Ik herdacht al hetgeen men soms vertelde
van het militaire despotisme, van het blinde gehoorzamen van den
soldaat, die niet denken mocht, maar alleen zijn meerderen stip-
telijk volgen in al hun bevelen; — maar daar viel mijn oog weer
op onze ongelukkige Grondwet, en de bepaling, dat de militairen
nu ontslagen en bevorderd en gepensioneerd worden volgens de
wet, deed mij dadelijk inzien, dat ik ook hier weder misgetast had.
Ik kon geene Nederlandsche Uncle Toms vinden; dat was dui-
delijk 1
Zou ik mijn plan opgeven ? Neen; dat ging niet; dit wilde ik
volstrekt niet doen; ik nam mij voor, in elk geval eerst eene
advertentie in de dagbladen te plaatsen, eene milde belooning
aanbiedende aan iedereen, die mij een Nederlandschen Uncle
Tom zou leveren, en ik had reeds de eerste woorden mijner ad-
vertentie opgeteekend, toen ik — plotseling, even alsof iemand de
-ocr page 153-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.                              141
gaslampen in mijne ziel opgestoken had, — een licht voor mijn
geest zag schitteren en de schimmen van eene geheele reeks echte
Hollandsche Uncle Toms stonden voor mij te buigen en te knip-
oogen, en mij toe te roepen, even levendig en duidelijk, alsof zij
in plaats van alleen schepselen mijner verbeelding te zijn, wezenlijk,
in lichamelijke gestalte, met mij in de huiskamer gestaan hadden.
»Ik heb het gevonden!" riep ik uit met den Griekschen wis-
kunstenaar ; »ik zal nu ook het bestaan en den aard der Neder-
landsche Uncle Toms mathematisch kunnen bewijzen. Ik zal
hen één voor één, totdat zij mij, of den lezer vervelen, aan het
publiek vertoonen. Ik kan mij er op verheugen op deze wijze mijn
eigen roem te vestigen en mijn landslieden te stichten !"
XXIV.
EENIGE NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
II.
De onderwijzer der jeuga.
Er stonden zoo vele Uncle Toms vóór mijn geest, dat ik
waarlijk verlegen raakte, met wien ik beginnen moest.
«Mijne heeren," zei ik, met mijne allerbeleefdste buiging, tot mijn
denkbeeldige bezoekers, »mag ik zoo vrij zijn, u te zeggen dat,
zoo ik eenig goed zal doen met uw grieven en bezwaren, of karak-
ters, aan het Nederlandsch publiek af te schilderen, ik wat orde
daarbij in acht moet nemen, en waarlijk, ik zie zoo vele verschil-
lende menschen, uit zulke uiteenloopende standen, voor mij, van
welke eenigen mij persoonlijk bekend, anderen daarentegen mij
geheel vreemd zijn, dat ik niet weet hoe ik het aanleggen zal, —"
»Wij zullen loten mijnheer," zei een lang, mager mensch, met
een gezicht zoo scherp als een hakmes; »wij zullen loten: aan recht
of billijkheid is heden ten dage niet meer te denken; -- alleen
het toeval is zoo algemeen onbillijk tegen iedereen, dat niemand
in het bijzonder benadeeld kan worden, door er zich blindelings
aan over te leveren!"
Zonder nu op mijn antwoord te wachten, ging deze heer dade-
lijk aan de schrijftafel zitten, scheurde een blad papier in kleine
stukjes, zette op elk briefje een nommer, en, ze alle te zamen in
zijn hoed werpende, verzocht hij iedereen van het gezelschap een
nommer te trekken.
Dit gebeurde zonder tegenspraak.
-ocr page 154-
143                               NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
«Numero één blijft hier, bij mijnheer Smits!" zei de man met
het spitse gezicht. »Wij gaan inmiddels weder tot onzen slavenar-
beid ; — als hij met numero één gedaan heeft, zal numero twee
binnenkomen, en zoo voorts!"
Als met een tooverslag verdween nu weder de bonte menigte,
waarmede mijne kamer was opgevuld geweest, en ik bleef alleen
terug met numero één.
Het was een oude, gebrekkige man, in een ouderwetsche lange
overjas, die hem tot aan de hielen hing, gehuld. Hij droeg zijn
versleten hoed in de hand, en trachtte, zoo diep zijn stijve rugge-
graat zulks veroorloofde, te buigen. Zijn haar was grijs, zijn oogen
waren zonder vuur, maar vriendelijk, zijne gelaatsuitdrukking was
nederig, als zijne geheele houding, en er waren diepe rimpels en
voren op zijn breed, kaal voorhoofd, door de hand der zorg ge-
grift. Er was mij iets bekends in zijne geheele verschijning, maar
ik kon hem niet »te huis brengen," zooals men zegt.
»Mag ik u verzoeken, plaats te nemen," zei ik, op een stoel wij-
zende bij de schrijftafel, waaraan ik was gaan zitten, met eene
pen in de hand en eene deurwaardersuitdrukking op mijn gezicht;
ten einde procesverbaal op te maken van al hetgeen men mij ver-
tellen zou.
«Mijnheer Smits,\'\' hernam de oude man, op den rand van den
stoel zich nederzettende en met beide handen zijn hoed tusschen
de knieën vasthoudende, »als ik zoo vrij mag wezen UEd. daar-
aan te herinneren, wij zijn oude kennissen!"
»Ik kan mij niet herinneren," antwoordde ik vrij koeltjes,—»hoe-
wel uw gezicht mij eenigszins bekend voorkomt, waar ik de eer
heb gehad,—"
»De eer was aan mij I" zei de vreemdeling; »herinnert UEd.
zich niet meer den schoolmeester van het stadje B.. . ?"
Het was mij alsof een sluier voor mijn oogen wegviel. Ja, — het
was mijn oude leermeester, onder wien ik als kind in het stadje,
waar ik mijn eerste levensjaren sleet, zoo lang gestaan had.
»Wel man!" riep ik, opspringende en hem de hand toestekende,
»dat doet me nu voor honderd gulden genoegen! Hoe gaat het,
oude vriend, en waar staat ge nu?"
»Met één voet in het graf," hernam de oude man, met een dank-
bare buiging en een weemoedigen glimlach ; —- «overigens nog
altijd als schoolmeester en voorzanger te B....., als mijnheer het
niet kwalijk neemt!"
»Kom," zei ik, »wat gekheid, met dat kwalijk nemen, en die def-
tigheid ! Spreek maar rond en ongegeneerd tegen mij, alsof ik nog
altijd uw oude discipel ware!"
»Met mijnheers verlof," hernam de schoolmeester, »dat is niet
mogelijk 1 De gewoonte wordt eene tweede natuur, zooals in de
schrijfboeken staat, en zoo UEd. mij van streek brengt, zal het mij
-ocr page 155-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.                           143
niet mogelijk wezen, mijnheer de noodige inlichtingen te geven,
waarop mijnheer toch wachtende is, ten einde de reeks zijner Ne-
derlandsche Uncle Toms te openen!"
»Volg uw eigen zin maar I" zei ik.
»Ik zie wel, dat UEd. geen lid is van de plaatselijke schoolcom-
missie," Hernam de oude man, «anders zou UEd. nooit zóó iets
tegen een schoolmeester zeggen. Maar ik zal gebruik maken van
mijnheers goedheid en hem niet langer dan noodig is ophouden."
Met deze woorden legde de grijsaard bedaard zijn hoed op het
karpet onder de tafel, trok zijn zwartkatoenen, gestopte handschoe-
nen zeer langzaam uit, vouwde ze zeer zorgvuldig op, streek ze
glad, en legde ze in zijn hoed.
Daarop haalde hij een koperen brillenhuisje, met versleten en
verschoten rood baai gevoerd, uit den zak, zette den zwaren zil-
veren bril met de meeste zorg op den mageren neus, nam een
groot vel dichtbeschreven papier van tusschen zijn vest en zijn over-
hemd uit, legde het vlak vóór zich op de tafel en las mij, onge-
veer als volgt, voor. Ik heb alleen zijn vele »deszelfs," »\'s mans"
enz. uitgelaten, en den stijl hier en daar verbeterd en verkort, en
getracht het geheel iets minder vervelend te maken, dan het mij
voorkwam, toen hij het mij voorlas. Wat de feiten betreft, ik heb
er niets aan willen veranderen.
Ziehier dus het stuk, dat mijn oude vriend mij met eene schorre,
eentonige stem, en met veel klem op de uitgangen der woorden,
vooral ter juiste onderscheiding der eerste en vierde naamvallen,
voordroeg:
DE NEDERLANDSCHE UNCLE TOM ALS SCHOOLMEESTER.
»Weet mijnheer, hoe men schoolmeester wordt in Nederland ? —
Ja, — door het verkrijgen van rangen en admissiën, en door het
afleggen van vergelijkende examina. Goed! Weet mijnheer wat
dit alles kost ? — Weinig, zeer weinig! Niets meer dan eenige
guldens, eiken keer als men voor de provinciale schoolcommissie komt,
en verder de geringe opoffering van zijne jeugd en levensvreugde.
»Als de menschen tegen mij zeggen: »Wel, wat ziet gij er goed
uit; gij zijt niet oud geworden en gij ziet er net uit als vóór der-
tig jaren 1 dan hebben zij gelijk, mijnheer, want ik ben niet oud
geworden, omdat ik nooit jong ben geweest. Hoor eens, mijnheer,
of de jeugd, die ik doorleefd heb, en die de jeugd is van zoo velen
mijner geachte collega\'s, eigenlijk eene jeugd genoemd mag wor-
den. Ik werd te B... geboren. Mijn vader was schoolmeester,
en ik werd bestemd tot zijn opvolger. Toen ik zelf pas op school
kwam, werd ik reeds door de overige kinderen voor een »school-
vosje" uitgescholden, en als een aartsvijand mijns gelijken beschouwd.
Ik was eenzaam onder de menigte, een dorre stam onder de bloei-
-ocr page 156-
144                                   NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
ende bloemen. Dat besefte ik toen niet, mijnheer. Wel neen! Ik
was eerzuchtig, — of liever heerschzuchtig. Het kwam mij wel-
licht vreemd voor, dat ik niet was als de overige kinderen, en dat
de overige kinderen een afkeer van mij hadden, zonder dat ik hun
eenige aanleiding daartoe gegeven had; maar ik werkte vlijtig,om
mij voor de aanstaande examina voor te bereiden. Ik Verlangde
mij te onderscheiden, en het vermaken van pennen verving alle
andere vermaken in de vrije uren, die mij overbleven. Die waren
echter niet talrijk. Daar was de morgenschool en de middagschool
en de avondschool, en ik gaf reeds privaat les in het schrijven
(heel in stilte, voor een dubbeltje de les), eer ik den vierden rang
behaald had, en \'s Zondags trapte ik mede orgel in de kerk, ter-
wijl mijn vader speelde.
»Als ik mijn privaat lessen ging geven, droeg ik een hoed en ik
trok eene lange jas aan, en zette mijn gezicht in de plooi, om
deftig en indrukwekkend te zijn bij de kinderen van den rijken
koopman, die mij beschermde.
»Bij hem in huis echter, lachte mij de vader zelf uit, als hij mij
in de gang ontmoette, en de kinderen lachten mij uit onder de les,
en de meiden en knechts, wien mijn katoenen parapluie diep ver-
achtelijk voorkwam, lachten mij ook uit.
»Als er een examentijd gekomen was, had ik nog meer uit te
staan. De heeren van de provinciale schoolcommissie waren zeer
voorname personages; zulke voorname heeren zelfs, dat zij zich
\' geschaamd zouden hebben iets van het onderwijs te weten of ver-
staan. Toen ik den derden rang behaalde, werd er zeer gelachen
over mijne pedanterie en den stijven stijl, welken ik schreef. Men
gaf mij den raad, dat ik mij oefenen moest, en zelf goed onderwijs
genieten, eer ik anderen iets trachtte te leeren. Niemand echter
kon mij zeggen, waar of hoe ik onderwijs zou krijgen zonder geld,
en hoe ik leven kon zonder van den vroegen morgen tot den laten
avond voor den kost te werken.
Ik waagde het ook den president der commissie op deze klei-
nigheden opmerkzaam te maken. »Je moet je maar oefenen," zeide
hij, «vlijtig oefenen !"
«Mijnheer, zoo gingen mijn jongelingsjaren heen. Als ik van de
schoolkamer kwam, gaf ik privaat les, — zelfs in de nieuwe talen,
Fransch, Hoogduitsch en Engelsch, voor ieder van welke talen,
die ik mij zelven, mijnheer, alleen geleerd had, ik ook de «toe-
lating" kreeg! Ik had ook spoedig in ons stadje meer te doen dan
ik waarnemen kon ; maar ook meer uit te staan, dan ik beschrijven
kan. De rijke koopman, van wien ik gesproken heb, behield mij
onder zijne bescherming. Hij bewees mij vele weldaden, die mij
ellendig maakten. Want zijn weldaden geleken op de harde hagel-
steenen, welke in plaats van de verkwikkelijke regendroppels uit de
veelbelovende wolk nederstorten. Hij gaf mij, bij voorbeeld, een
-ocr page 157-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.                           145
dik boek met koopmansrekeningen er in, en de belofte van lessen
in dat vak aan zijn kinderen, zoodra ik het zelf had leeren ver-
staan. Ik moest Italiaansch boekhouden beoefenen, met hetzelfde
doel; en drie deelen koopmansbrieven, Engelsch, Fransch en
Hoogduitsch bestudeeren, ten einde zijn kinderen den briefstijl te
leeren.
»Terwijl dus jongelieden van mijn leeftijd zich tusschenbeide met
het een of ander tijdverdrijf vermaakten, zat ik in het verlaten
schoollokaal te werken, — voor mij zelven. — Ik kende elke kras
op het zwarte bord, elke inktvlak op de kaarten, elke snede in de
banken van buiten ; ik werd lang en mager en bleek en zwak ge-
noeg om voor de militie afgekeurd te worden ; — dat was een
groot geluk voor mijn ouders !
»Ik treurde niet om eene levensvreugde, die ik nooit gekend
had; ik zocht niet meer naar uitspanningen, welke mij vreemd
waren. Mijn geest was even goed in de plooi gekomen, als mijn
gelaat, en als ik niet druk zat pennen te vermaken, of taalregels
of tijdrekenkundige tafels van buiten te leeren, verveelde ik mij.
«Zoodoende werd ik twee en twintig jaren oud. Toen deed ik,
mijnheer, mijn examen voor den tweeden rang, en ik begon naar
alle vacant staande plaatsen, die in de «Bijdragen" opgesomd
v/aren, te solliciteeren. Op bijna al mijn sollicitatiën volgde weder
een vergelijkend examen; — maar het gelukte mij niet. Nu eens
vernam ik, dat reeds vóór het examen de keuze bepaald was op
iemand anders; — dan weder had ik voldaan, maar een ander
werd voorgedragen, die er steviger uitzag dan ik; dan weder moest
er een protégé van den schoolopziener benoemd worden ; en soms
ook kwam ik in het geheel niet »in aanmerking," — dat is, ik
werd met geene vergeefsche hoop gevleid, wat mij eindelijk als de
meest gewenschte uitslag mijner examina voorkwam.
«Eindelijk stierf mijn waardige vader, en na een tijdlang geslin-
gerd te zijn, en de school, ik weet niet meer hoe lang, «tijdelijk
waargenomen\'\' te hebben, werd ik door Zijne Excellentie, den
heer minister, benoemd tot hoofdonderwijzer in mijne geboorteplaats.
«Ik had het toppunt mijner ambitie bereikt; ik was toen zes en
twintig jaren oud. Sedert dien tijd ben ik altijd op dezelfde ont-
zettende hoogte gebleven.
»Ik werd geïnspecteerd door inspecteurs uit Den Haag; ik werd
bestierd door de plaatselijke schoolcommissie, ik werd «nagegaan"
door den schoolopziener; ik werd nagereden door de ouders.
»Men heeft mijn vacanties ingekort; mijn schoolboeken veran-
derd ; mijn schoolreglement herzien; mijn traktement beknibbeld;
mijne kennis uitgelachen; over mijn tijd, over mijn leven, over
mijn inkomsten beschikt! Men heeft mij eerst belachelijk gemaakt
bij de kinderen, en ze dan aan mijn zorgen toevertrouwd; men
heeft zelfs den prijs mijner privaatlessen verminderd, wegens de
OUDE HEER SMITS I.                                                                                       10
-ocr page 158-
146                           NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
concurrentie van een mijner ondermeesters, en omdat in deze dure
tijden in alles, behalve in zaken van weelde, iets uitgezuinigd moet
worden.
»Nu begint men mij reeds oud en versleten te vinden. Ik ben
den menschen tot last en ergernis. Zij dulden mij echter verder in
mijne betrekking, omdat zij mij niet »loozen" kunnen — en heb-
ben mij haast tot de overtuiging gebracht, dat het eene misdaad
is, dat ik langer leef en het traktementje nog geniet, waarvoor ik
mijn geheele^leven als een echte, blanke, Nederlandsche slaaf ge-
werkt heb !"
De oude man eindigde en vouwde het papier op.
»Maar,\'\' zei ik, »hebt gij in uwe geheele loopbaan geene aanmoedi-
ging, geen eerbewijzen ontvangen, om uw verdiensten te beloonen ?"
»Ja, mijnheer,\'\' hernam Uncle Tom: »de schoolopziener heeft,
toen ik mijn vijftigjarigen diensttijd vierde, een schoon rapport over
mij ingeleverd aan het ministerie, en ik heb van den minister
eenige boekdeelen »ter verdere aanmoediging" ontvangen; ook
heeft men mij tot secretaris van het Nut gemaakt, en —"
»En wat hebt gij overgelegd voor, — voor uw ouden dag?"
vroeg ik.
»Niets, mijnheer! Daartoe ben ik nooit in de gelegenheid ge-
weest. Ik heb niets over, dan eene vrouw en elf kinderen."
»En hoeveel pensioen krijgt gij ?" vroeg ik verder.
»In het geheel niets, mijnheer," zei de oude man, »maar als ik
nog leef tot dat de nieuwe wet op het onderwijs in werking komt,
zal ik wellicht iets krijgen."
»Misschien," \'zei ik.
«Misschien," herhaalde de oude man met eene buiging de kamer
verlatende.
»Wij willen het hopen!" riep ik hem in de gang achterna.
»Als het u belieft, mijnheer 1" was het antwoord, terwijl hij de
huisdeur zachtjes achter zich toe trok.
XXV.
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
in.
Een »Uncle Tom Neêrlandais."
Ik had nauwelijks den schoolmeester uitgelaten, en weder plaats
genomen in den grooten stoel op mijn kamer, toen Nederlandsche
-ocr page 159-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
147
Uncle Tom no. II zich aanmeldde, en een visiteboekje uit zijn
rokzak halende, mij dien conventioneelen vertegenwoordiger van
een beschaafd mensch, een langwerpig vierkant stuk bordpapier,
in de hand gaf en zich daarop in den hoek van de sofa neder-
wierp, en de beenen recht voor zich uitstekende en de armen
over de borst kruisende, op zijn gemak scheen te willen wachten,
totdat ik het gesprek aanknoopte.
De naam op het kaartje was mij geheel onbekend; daaronder
echter stond, keurig net, en met een gothisch lettertje gelitho-
grapheerd:
UNCLE TOM NEÊRLANDAIS,
en daaruit nam ik aanleiding tot mijn bezoeker te zeggen:
»Tot mijn leedwezen, zie ik dus in u een van die ongelukkige, — "
«Mijnheer Smits," zei de slaaf, op zijn gouden horloge kijkende,
»het is al laat ; met uw verlof dus, zullen we dadelijk tot de zaak
komen, en als ik eene sigaar mag opsteken, zal ik u, hetgeen ik
te vertellen heb, zoo kort mogelijk voordragen ; — als gij dit weder
zooveel mogelijk verkort, zal het ten minste door lengte uwen lezers
niet vervelen."
Ik boog dadelijk en presenteerde eene sigaar uit het vaasje op
tafel aan Uncle Tom, die echter met de verklaring, dat hij altijd
zijne eigen sigaren rookte, welke hij door een Amsterdamschen
jood rechtstreeks uit de Havanna kreeg, zijn sigarenkoker te voor-
schijn haalde, en zoodra de rookwolken begonnen te walmen, on-
geveer als volgt, begon :
«Mijnheer Smits, ik ben tot mijn ongeluk iemand van zeer goede
afkomst.\'\'
»Wat belieft?" riep ik uit. »Ik zelf ben van eene zeer oude
familie : mijn overgrootvader was de eerste Smits in Nederland,
die getrouwd was met eene juffrouw Muller, die eene kleindochter
was van Janssen, en ik heb nooit het nadeel, —"
Uncle Tom blies eene rookwolk door zijn beide neusgaten en
zeide bedaard : «Mijnheer Smits, ik ben, zooals ik gezegd heb, tot
mijn ongeluk, iemand van zeer goede afkomst; — om welke reden
ik dit gezegd heb, zal strakjes blijken; mag ik u verzoeken zoo-
lang geduld te hebben?"
Ik antwoordde met eene stomme buiging, en Uncle Tom ging
voort: «Mijne familie komt uit Gelderland en mijne moeder was
van hoogen adel. Mijn vader was van zulke oud patricische afkomst,
dat hij weigerde om zich tot Jonkheer, Ridder of zelfs Baron te
laten maken." —
«Dat was zeer wijs van hem," riep ik onwillekeurig uit.
«Omdat hij er veel te trotsch toe was," voegde Uncle Tom,
de schouders ophalende, er bij.
«Dat verandert de zaak," zei ik.
-ocr page 160-
148
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
U n c 1 e Tom hervatte : »Wij leefden buiten, op een oud land-
goed, en mijn vader was het type van een gentilhomme cam-
pagnard."
»Zeer respectabel!" zei ik, met het hoofd knikkende, »zeer
respectabel I"
»Dat wil zeggen," vervolgde Uncle Tom, »hij deed niets dan
jagen en visschen, en \'s avonds met den een of anderen buurman
whist spelen."
»Ik heb mij weder eenigszins vergist," merkte ik op, en al weder
ging Uncle Tom voort: »Mijn vader was zeer gelukkig met mijne
moeder; hij heeft mij dikwijls gezegd, dat zij slechts twee gebreken
had: het ée\'ne, dat zij geen vermogen bezat; het tweede, dat zij
hem vijftien kinderen schonk. Hij was echter te wel opgevoed, om
haar dit te wijten, en hij uitte alleen zijn verdriet over de ellendige,
stiefmoederlijke wijze, waarop de natuur, zooals hij verkoos te
zeggen, ons bedeeld had, want hoewel wij allen aan ziel en lichaam
gezond, en doorgaans niet dommer waren dan onze buren, be-
schouwde mijn vader het als eene groote verongelijking, dat wij
niet ieder een vermogen mede gekregen hadden, geëvenredigd
aan onze geboorte. »Het zal hun zwaar vallen, hun fatsoen op te
houden, zooals ik altijd gedaan heb," zei soms mijn vader, als hij
van het whisttafeltje opstond. »En als een van mijn kinderen zijn
fatsoen niet ophoudt, zal ik hem — onterven," wilde hij er bijvoe-
gen ; maar daar hij nooit blufte, begreep hij het ongerijmde van
dat woord in zijn omstandigheden, en liet gewoonlijk den volzin
onafgemaakt, omdat zijne verbeelding niet rijk genoeg was, om hem
met eene andere gepaste uitdrukking te voorzien.
»Mijn vader begreep, dat de fatsoenlijkste en tevens de goedkoop-
ste wijze om zijn kinderen op te voeden, zou zijn om een gouver-
neur te nemen voor zijn zonen en eene gouvernante voor zijn doch-
ters. Ik zal van mijn broeders en zusters nu niet spreken; maar van
mij zelven kan ik gerust verklaren, dat ik op mijn dertiende jaar
de eerste grondbeginselen van de gronden van een half dozijn talen,
— behalve mijne moedertaal, — kende; en bovendien het paard-
rijden en het jagen in de perfectie. Het werd toen tijd om eene
carrière voor mij te zoeken. Deze zaak kostte mijn vader veel hoofd-
brekens. Menigmaal, na het middageten, als wij nog gezellig aan
tafel zaten, tobde mijn vader er zwaar over. Het leger werd afge-
keurd, als geen vooruitzichten opleverende; — de studie, behalve
van de rechten, met het oog op eene diplomatieke loopbaan, wat
echter te kostbaar was, om er aan te denken, was nauwelijks fat-
soenlijk. Ik had geen lust om ontvanger van het een of ander te
worden, en mijn vader gaf mij gelijk. Aan den handel was voor ie-
mand van mijne afkomst niet te denken en het postkantoor was
toen nog niet fatsoenlijk geworden. Het was zeer moeielijk, en mijn
arme vader zuchtte zwaar, stak zijne sigaar op, en kon soms wel
-ocr page 161-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
149
een half uur lang zijne geheele aandacht op de whistkaarten niet
vestigen.
«Eindelijk echter kwam er een lichtstraal. Een neef van een aan-
getrouwden oom van eene nicht mijner moeder werd minister, en
hoewel wij hem persoonlijk niet kenden, had hij de beleefdheid op
den eerstvolgenden koningsverjaardag aan mijn vader het kruisje
van den Nederlandschen Leeuw te zenden, iets dat mijn vader als
eene verschuldigde hulde aan zijne afkomst en positie beschouwde,
waarom hij ook dadelijk naar Den Haag ging om zijn neef te be-
zoeken, en om iets voor mij te vragen. Het verzoek van mijn vader
werd zonder eenig bezwaar toegestaan. Ik werd bij een ministerie
geplaatst, en hoewel het inkomen, aan mijne betrekking verbonden,
zeer klein was, en geen bestaan opleverde, was de geheele zaak,
zooals mijn vader zeide, «zeer gewenscht,"— en als ik »mijn fatsoen
maar wist op te houden," zou ik wel verder komen.
»Het werk, dat ik op het ministerie te verrichten had, was zeer
naar mijn zin. Ik moest er dagelijks van tien tot vier uren
wezen; mijn hoed op den kapstok hangen, zeer vele missives toe-
lakken, en soms zelfs een paar overschrijven; de couranten lezen,
als ik verkoos, en overigens met mijne pen achter het oor; — ik
begreep nu waartoe de ambtenaren van een ministerie ooren noodig
hadden, — en mijn pennemes in de hand, aan mijn nagels te
werken, tot onze chef weg was, en wij zonder gevaar er uitloopen
konden.
»Te dezen tijd was het, mijnheer Smits, dat mijn rampen be-
gonnen. Met het sober inkomen, dat ik uit \'slands kas trok, met
het jaarlijksche geschenk van mijn peetoom, en met zulke geringe
ondersteuning als mijne moeder mij toezond, had ik met de grootste
zuinigheid en veel overleg zeer goed in mijne dagelijksche behoef-
ten kunnen voorzien; maar er was één post op mijn budget, wel-
ken ik niet durfde uit te schrappen, hoewel die al de overigen
overtrof, en mijn matig jaargeld geheel en al verslond: die post
luidde : »het ophouden van mijn fatsoen."
»Dit denkbeeld stond mij altijd als een spook voor den geest;
het vervolgde mij overal, en met zijn honderd armen, stak het den
vinger in alles wat ik deed. Ik moest op dure kamers, op »een
goeden stand" wonen, omdat mijn fatsoen niet duldde, dat ik,
beter en goedkooper, in een minder gedeelte van de stad, mijn
leden huisvestte. Ik moest om dezelfde reden lid worden van de
sociëteiten, waar ik mij verveelde, en partijen frequenteeren, waarop
geen mensch zich om mij bekommerde. Ik moest aan eene deftige
tafel eten en wijn drinken, als ik nauwelijks bier betalen kon; ik
moest, om mijn fatsoen op te houden, een nieuwen rok laten ma-
ken eer de oude versleten was, en meer geld aan glacé hand-
schoenen, dan aan wezenlijke behoeften uitgeven.
«Het was ook niet alleen ten aanzien van materieele zaken, dat
-ocr page 162-
*5°
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
ik weldra, — vooral kort na nieuwjaar, — mijn fatsoen begon te-
verwensenen, maar ook tot andere en gewichtiger dingen strekten
zich de martelingen uit, welke ik daardoor ondervond, en de dom-
heden (om een zacht woord te gebruiken), waartoe ik gedreven werd.
Ongeveer terzelfder tijd als ik, was de zoon van den predikant
in ons dorp, in de hofstad als leerling bij een boekverkooper ge-
plaatst. Den jongen had ik als kind gekend ; wij hadden dagelijks,
tot hij op de Latijnsche school ging, samen gespeeld en na dien
tijd, als hij met de vacantie te huis was, bezocht hij ons druk.
Zoodra ik dus in Den Haag kwam, zocht hij mij op. Hij was mij
overal ook in den beginne van grooten dienst. Hij wees mij overal
den weg, en hielp mij de lange avonden doorbrengen, toen ik nog
geen fatsoenlijke kennissen had. Het was een uitmuntende jongeling,
en hij voorzag door zijn onvermoeid werk reeds geheel en al in
zijn eigen behoeften. Hij was ook eerzuchtig, en hoopte reeds in
het volgende jaar genoeg te verdienen om zijne kleine zuster naar
eene Fransche school te zenden ; hij was verstandig, braaf, eerlijk
en kundig; in alle opzichten, zoo niet mijn meerdere, zeker niet
minder dan ik ; alleen in één opzicht moest hij voor mij onderdoen.
Mijn »fatsoen" was zoodanig geschokt door den omgang met een
jongen uit zijn stand, die den geheelen dag achter de toonbank
stond, en mijn collega\'s en vrienden keken hem zoodanig uit de
hoogte aan, als zij hem ooit bij mij ontmoetten, dat ik zelf mij
over zijn gezelschap begon te schamen, en daar hij dit spoedig
merkte en te trotsch was om het te verdragen, kostte mij het «op-
houden van mijn fatsoen" weldra een der beste vrienden, die ik
ooit gehad heb.
»Op deze wijze vergingen eenige jaren; men raakt aan alles ge-
wend, en als ik mij in den beginne soms wel vroeg, of al de zwa-
righeden en kwellingen, welke ik doorstaan moest, ten einde fat-
soenlijk te blijven, wel volstrekt noodzakelijk waren tot mijn geluk
op deze wereld, en niet nadeelig voor het heil mijner ziel, was ik
toch weldra in staat deze vragen, zoo niet te beantwoorden, toch
gemakkelijk te ontwijken, en mij, mijnheer Smits, hoe vreemd het
ook klinke, zelfs aan laagheden te gewennen, om mijn «fatsoen"
op te houden. Dus liep ik soms wel een straatje om, ten einde
niet voorbij mijn kleermaker te komen; ik vleide en paaide mijn
schuldeischers met beloften van betalingen, welke ik volstrekt
geen vooruitzicht had te kunnen doen; ik verspeelde het geld voor
de eene rekening in de hoop van wat er bij te winnen, om ook
een tweeden schuldeischer tot zwijgen te brengen. Ik verloor mijne
eigene achting hoe langer zoo meer en na verloop van vijf jaren,
toen ik eindelijk weder bevorderd werd, had ik niets meer behouden
dan mijn kostbaar »fatsoen" en niets verworven dan het ontzag
mijner makkers, die eenstemmig verklaarden, dat er geen «fatsoen-
lijker vent" aan het ministerie was dan ik. Soms wel, als ik mijn
-ocr page 163-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.                                   151
verhongerenden schoenmaker, of mijne gebreklij dende waschvrouw
moest wegzenden, zonder aan hun rechtmatige eischen te voldoen,
begon ik te twijfelen aan mijn eigen groote verdiensten, en einde-
lijk ook werd het hoog tijd eenigen beslissenden stap te doen, ten
einde mijne rol verder te kunnen spelen.
»Ik zocht raad (hulp verwachtte ik niet) bij mijn geachten vader.
De goede man roemde mij zeer, dat ik het zoolang volgehouden
had, en hoewel hij de wenkbrauwen geweldig hoog ophaalde, toen
hij het geheele bedrag zag, hetwelk »het ophouden van mijn fat-
soen" mij gekost had, wist hij dadelijk raad te vinden.
»Mijn goede jongen," zeide hij, »het is waar; uw weinigje geld
is op; nog erger, uw crediet is ook op ; gij moet dus een middel
vinden, om met beiden weder voorzien te worden — (die sigaren
zijn heerlijk!) Maar gij hebt nog één groot kapitaal, waarover gij
beschikken kunt, zoodra gij verkiest, en ik raad u aan er dadelijk
gebruik van te maken.""
»Ik keek mijn vader verlegen aan; ik begreep volstrekt niet
wat hij wilde."
»»Gij moet maar trouwen," ging mijn vader bedaard voort.
»Een fatsoenlijke jongen, zooals gij, met uw naam en uw vooruit-
zichten (gij kunt wel eens minister worden), zou geen de minste
moeite hebben om eene vrouw te vinden! Het spreekt vanzelf,
dat ik eene vrouw met geld bedoel; iemand, die dankbaar zou
wezen uw naam te dragen, en die u verder in staat zou stellen
uw fatsoen op te houden! Laat het maar aan mij over; ik zal er
voor zorgen 1 Ik zal naar Amsterdam gaan en de eene of andere
partij voor u zoeken. Laat inmiddels uw schuldeischers weten,
dat gij op het punt staat om een rijk huwelijk te doen ; — zóó
lang zullen zij nog geduld moeten hebben!""
«Mijnheer Smits, mijn vader ging weg, — en ik bleef met mijn
fatsoen achter. Het kostte mij een harden strijd ; ik was onfat-
soenlijk genoeg geweest, — het was mijne eenige dwaling van dien
aard, — om te verlieven op een meisje, dat geen geld had, en ik
geloof ook, zonder verwaandheid te mogen zeggen, dat ook zij
van mij hield; meer behoef ik er niet van te vertellen; — ik had
de keuze tusschen »mijn fatsoen" en mijne eerlijkheid, het spreekt
vanzelf, dat het eerste de zege behaalde.
Zes maanden later was ik «gelukkig" getrouwd. Iedereen be-
nijdde mij. Mijn vorige schuldeischers buigen nu diep als zij mij
maar in de verte zien aankomen; iedereen gevoelt de grootste
hoogachting voor zulk een fatsoenlijk man als ik ben; — alleen
mijne vrouw deelt niet de algemeene meening, en vooral hare fa-
milie verbeeldt zich, dat de eer van mijn naam te dragen, wat al
te duur door haar gekocht is.
»Mijne echtgenoote zoekt dus haar troost in de groote wereld,
waarin ik haar gebracht heb, en tracht, door in pracht en weelde
-ocr page 164-
152                                    NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
met de rijksten te wedijveren, zich ook eene eerste plaats onder
hen te verzekeren. Wat is het gevolg, mijnheer ! Zij moet haar
betrekkingen en vroegere vrienden, evenals ik, aan haar «fatsoen"
opofferen ; zij moet partijen geven aan vreemden, die haar uitlachen
achter haar rug,\' en zij moet den toegang tot hare tafel weigeren
aan een oom, die haar daarom onterven zal. Om haar »fatsoen"
verder op te houden, laat zij haar kinderen aan de zorg van huur-
lingen over, en vertrouwt het heil harer ziel aan den modepredi-
kant toe, hoewel zij zijne leer niet goedkeurt en zijn huisbezoeken
vreest; — met e\'én woord, zij, evenals ik, heeft nu alles op het
altaar opgeofferd, hetwelk ik eerst opgericht had, en aan welks
voet ik langzamerhand alles, wat mij lief en dierbaar op aarde had
moeten wezen, nedergelegd heb. Onze belooning, mijnheer Smits,
is, dat wij een paar der verachtelijkste, ongelukkigste Uncle
Toms zijn in Nederland!"
»Uw geval is zeker beklagenswaardig," zei ik, »maar toch niet
algemeen, of hopeloos."
»Het is algemeener dan ge u verbeeldt, oude heer," zei Uncle
Torn opstaande. »Maar niet iedereen heeft het zoo ontzettend ver
gebracht als ik, en menigeen, die niet bekennen wil, dat het alleen
is om »zijn fatsoen op te houden,\'\' verklaart, dat hij »door om-
standigheden" genoodzaakt is, ketenen op zich te nemen, die hem
later doodelijk knellen."
«Waarom werpt hij ze dan niet af?" vroeg ik bezield. »Waarom,
daar hij eenmaal inziet, dat hij eene dwaasheid, of eene misdaad
begaan heeft, spant hij zich niet in, om ■ — "
»Ten eerste," hernam Uncle Tom, naar de deur gaande,
»omdat de gewoonte tot eene tweede natuur wordt, en ten tweede,
mijnheer Smits, omdat een goed geweten iets heel moois mag
wezen, maar men toch tot het laatste toe »zijn fatsoen moet op-
houden ! Goeden avond!"
XXVI.
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
IV.
Een heel onbeleefde Uncle Tom.
«Mijnheer Smits," zei de binnenkomende Uncle Tom, een
vroolijk uitziende, welvarende man, van middelbaren leeftijd, met
eene opgeruimde stem en een lachenden blik, »ik kom, om u een
-ocr page 165-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.                           153
goeden raad te geven; — ik zou ermede uitscheiden I" en met
deze woorden ging Uncle Tom voor het vuur staan, en met uit-
gespreide beenen en de handen achter op den rug, keek hij mij
bedaard aan.
«Waarmede moest ik uitscheiden?" vroeg ik verrast.
»Met uwe Uncle Toms!" hernam bedaard de vreemde. »Het
gaat niet! Ge kunt het niet volhouden ; volgens de laatste volks-
telling zijn er drie millioen driemaal honderd zestig en ettelijke
duizend en honderd menschen in Nederland. Wilt ge die allemaal
beschrijven ? En al wildet en kondet gij dit doen, wie zou zulk een
werk willen uitgeven, of welk leesgezelschap, — en men schrijft
en drukt toch alleen voor leesgezelschappen, — zou het willen
koopen?"
«Mijnheer," hernam ik bedaard en met waardigheid, »gij ver-
geet, dat in het land, hetwelk onze roemrijke voorouders aan de
baren, — —"
»En zoo voorts," viel mij de vreemde in de rede.
»Toch nog de meeste onbeperkte vrijheid heerscht," ging ik
gemelijk voort: »Er zijn, Goddank, weinig slaven meer in Neder-
land, en die het zijn, dragen de ketenen óf der maatschappij, óf
die, welke zij zelven, in hunne onnoozelheid, op zich geladen
hebben."
»Het laatste gedeelte uwer stelling is onbetwistbaar," hernam de
vreemde, met een goedkeurend knikje; »het eerste gedeelte is on-
houdbaar. Weinig slaven in Nederland! Er zijn er ten minste even
veel als er bewoners zijn; — meer niet, dit stem ik toe ; maar
ook geen één minder!"
«Mijnheer," riep ik driftig, »dat is te veel! Dat wordt persoon-
lijk, ik, voor mij, ben ten minste vrij man, en wie mij onder de
slaven, van welken aard ook, rangschikken wil, — die, —"
»Ik zou mij maar niet driftig maken," zei de vreemdeling, »dat
is volstrekt niet een vrij man waardig; het is ook niet echt Ne-
derlandsch; wij zijn de bedaardste Uncle Toms ter wereld, —
vooral moest een rijke Amsterdamsche makelaar zich niet kwaad
maken over eene kleinigheid I"
«Makelaar hier, makelaar daar l" riep ik uit. — »Het is een
hondenbaantje! — dat doe ik voor den kost; daaraan wil ik niet
herinnerd worden; als ik mijn kantoor gesloten heb, ben ik Smits,
ben ik mensch, en wil van dat ellendige handelsleven niets meer
weten."
»Wel, mijn hemel!" riep Uncle Tom verrast uit; «vindt ge
den handel zulk eene nare kostwinning ? Heere! Dat zou ik nooit
gedacht hebben! Waarom zijt gij niet militair geworden?"
«Militair?" vroeg ik verbaasd, en in het denkbeeld, dat Uncle
Tom bepaaldelijk gek was. «Militair? Ik, een echte Amsterdam-
mer ! Van vader op zoon! Ik, de vertegenwoordiger eener firma,
-ocr page 166-
154                                  NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
die, sedert ik weet niet hoe lang, een onbeperkt vertrouwen op de
beurs geniet, — ik militair! Dank je wel. \'t Is me wat liefs I"
»Het is maar, omdat gij zulk een hekel hebt aan den handel,"
zei, zich verontschuldigende, Uncle Tom.
»Dat is waar," zeide ik, »zoolang ik mij herinneren kan, heb
ik een afkeer gehad van het kantoorwerk en het kantoorleven;
het heeft me nooit voldaan. Ik heb nooit gebrek aan een bestaan
gehad. Ik heb het uit dat oogpunt niet leeren waardeeren ; het
laat het hart leeg en het brein vooral ongebruikt; het is een ma-
chinaal, zieldoodend leven!"
»Heere, wat klinkt dat vreemd!" riep Uncle Tom; »ik voor
mijn part heb altijd gewenscht koopman te worden."
»Wat is dan mijnheers beroep ?" vroeg ik.
»Ik ben, helaas, kunstenaar!" hernam Uncle Tom, met een
diepen zucht, terwijl al de vroolijkheid van zijn gezicht en uit zijne
stem verdween.
«Kunstenaar ?" riep ik uit. «Mijnheer, geef me de hand! Dat
is het ware ! Dat is het echte, dat is het eenige voor den mensch,
die gevoelt, dat het zijn plicht en zijne roeping is, om zijn broe-
ders te volmaken en beschaven en om, —"
»Zelf daarbij van honger te sterven," hernam bedaard Uncle
Tom.
»Kom," zei ik, »zoo erg is het niet! Als ik mijne keuze had
mogen volgen, dan zou ik zeker kunstenaar zijn geworden."
»En waarom mocht gij uwe roeping niet volgen ?" vroeg de kun-
stenaar met een spotachtigen lach.
»Ja," zei ik in gepeins, »dat is een lang verhaal. De omstan-
digheden dragen er de schuld van. Ik was de oudste zoon van
mijn vader; het kantoor had al zoo lang bestaan ; mijn broeder,
die thans in tabak doet, was zeer zwak; mijn vader moest een
opvolger hebben. En hoewel ik er geen lust toe had, werd ik,
zoodra ik groot genoeg was om boordjes en een ronden hoed te
dragen, op het kantoor gedaan. Ik zal de eerste jaren, welke ik
daar sleet, niet licht vergeten. De natuur had mij aanleg geschon-
ken voor de muziek, voor het teekenen, zelfs, — naar ik mij ver-
beeldde, voor het schrijven ; — de eenige muziek echter, welke
mijn vader wist te waardeeren, was het klinken van het goud in
zijn geldkist; hij leerde mij wissels in plaats van neuzen teekenen,
en zag liever, dat ik letters met mooie krullen in het kasboek,
dan een roman in drie deelen, of een puntdicht schreef. Met de
kunsten en dergelijke erbarmelijkheden, zooals hij ze noemde, had
mijn vader niets op, en de kunstenaren verachtte hij diep. Al de
noten van Mozart en Weber bij elkander waren geen ééne bank-
noot waard, zeide hij, en de eenige teekenaar, voor wien hij den
hoed afnam, was een directeur van de Nederlandsche Bank. Mijn
vader werd ook hoe langer hoe rijker, en ik, zijn opvolger, werd
a.
-ocr page 167-
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.                                155
als een benijdenswaardig jongmensch beschouwd. Dat zou ook
het geval geweest zijn, als ik mij niet diep ellendig gevoeld had.
Mijn vader echter zeide mij dagelijks, dat ik spoedig de dwaze
neigingen zou overwinnen, welke ik van de natuur gekregen had,
en dat als mijn verstand meer ontwikkeld was, ik al de heerlijk-
heid van mijne positie zou inzien. Op mijn verstand werd dus
onophoudelijk gewerkt; ik werd ingewijd in al de moeielijkste tak-
ken van het koopmansrekenen, en de deuren van den tempel van
Mercurius werden wijd opengezet om den nieuweling te ontvangen.
Wat hart en gevoel aangaat, dit zijn twee artikels, die niet op de
beurs bekend zijn.\'\'
«Evenmin als in de kunstenaarswereld," zei de vreemde. »Als
men dddr niet slaafs de mode volgt, — als men van de kunst wil
leven, — begaat men een langzamen zelfmoord."
»Het is een langzame zelfmoord, indien men als rijk man nog
makelaar blijft," zei ik.
»Het is razernij voor een arme om kunstenaar te worden," her-
nam mijn gast.
»Waarom zijt gij het dan gebleven ?" vroeg ik.
»Waarom blijft gij koopman?" vroeg hij.
»Toen ik mijn eigen meester werd, was het te laat om te ver-
anderen," zei ik.
»Daar ik geen kapitaal had, kon ik nooit koopman worden,"
zei hij.
»Arme Uncle Tom!" zuchtten wij beiden, elkander met mede-
lijden aanziende.
Er volgde een oogenblik van stilte. Ik was er bepaald »ingeloo-
pen," zooals men zegt. Ik was half knorrig, half verwonderd, dat
ik mij zoo had laten foppen; ik zweeg uit verlegenheid en keek
voor mij.
Een schaterende lach van mijn collega deed mij weldra opzien.
»Had ik niet gelijk ?" vroeg hij.
»Ik moet bekennen," zei ik, »dat in zekere opzichten gij mij
vastgezet hebt, doch, —"
»Mijn waarde heer Smits," viel mij Uncle Tom weder in de
rede, »laat uwe bekentenis volledig en zonder eenig voorbehoud
zijn. Ge behoeft er u volstrekt niet over te schamen ! Ten min-
ste niet, zoo ge u niet voor beter houdt dan uw buren."
»0, in \'t geheel niet!" antwoordde ik.
«Vergun me u dan de zaak met een enkel woord uit te leggen,"
hervatte Uncle Tom: »Zie, de volmaaktste gelijkheid, in
weerwil der despoten, heerscht onder de menschen. Zij zijn allen,
de eene zus, de andere zoo, aan dezelfde gebreken, aan dezelfde
rampen blootgesteld; het zijn allemaal Uncle Toms op de
eene of andere wijze; en hoe zij het ook zoeken voor zich zelven
en anderen te verbloemen, blijft het toch waar, dat zij allemaal
-ocr page 168-
i56
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
de ketenen der slavernij op de eene of andere wijze dragen. Daar
is uw vriend, de rijke kapitalist, aan den overkant van de gracht;
hij rolt in geld en goed; alles wat zijn hart begeert, kan hij zich
verschaffen, en toch een ongelukkiger mensch ken ik niet, een
grooteren, dommeren U n c 1 e Tom weet ik \'niet te vinden; hij is
onbeschaafder dan de domste Neger, die zijn Fetisch aanbidt;
want hij aanbidt niets dan zich zelven, en de afgod, dien hij in
zich zelven aanbidt, is zijne maag! Hebt ge ooit zijne woede gezien als
de visch te gaar, of de aardappels koud op tafel komen? Hebt ge hem
den dag na een diner of \'s avonds vóór een souper ontmoet, hetzij
lijdende aan de gevolgen van eene overladen maag, of zich aftobbende
om een onnatuurlijken eetlust op te wekken ? Hebt ge ooit een meer
walglijken U n c 1 e Tom gezien ? En toch is hij niet erger in zijne
soort dan honderd anderen, die in plaats van de maag, een
anderen afgod hebben, welken zij dagelijks van den vroegen
morgen tot den laten avond aanbidden. Kent gij geen duizenden
Uncle Toms in uw stand, die alleen leven om hun beurzen te
vullen? Zijn er niet weder even zoo vele anderen, die onder eene
ziekelijke eer- of heerschzucht wegkwijnen, die hun ketenen oplegt,
welke zij nooit afschudden kunnen? Loopen er niet anderen, van
den vroegsten leeftijd tot hun laatsten snik, de eene of andere
schim achterna, welks wezenlijkheid zij nooit bereiken kunnen? Er
zijn goede, edele menschen ook bij; maar Uncle Toms blijven
het toch; — uw schoolmeester was een echt type van den goeden,
ongelukkigen slaaf; uw fatsoenlijke vriend, van den slaaf zijner
vooroordeelen en zijner eigen gebreken; maar Uncle Toms blij-
ven het toch, en de eenige vraag is, hoe men zijn ketenen, of zijn
kruis het best en edelst zal dragen; — als gij dit aan uw medemen-
schen kunt leeren, zal uw geschrijf wel baten, — anders niet."
» Vriend," zei ik opstaande, »ge hebt gelijk! Ik schei er mede uit!
De wijze hoe men zijn ketenen op aarde dragen moet, staat in het
beste der boeken beschreven; — ik heb niets meer te zeggen!"
»Nog één woord maar," zei Uncle Tom, den hoed opzettende;
»gij zijt begonnen met eene belooning te willen uitschrijven voor
hem, die u een Uncle Tom leverde. Keer het blaadje om,
en schrijf nu eene groote premie uit voor hem, die u iemand
aanwijst, die noch door den invloed der maatschappij, onder welke
wij leven, noch door zijn eigen vooroordeelen of gebreken, op de eene
of andere wijze, een Uncle Tom is en blijft! En nu vaarwel.\'
-ocr page 169-
LOSSE SCHETSEN
IN EN OM PARIJS,
IN DEN ZOMEE VAN 1852.
-ocr page 170-
-ocr page 171-
AAN DEN HEERE ***, te Arnhem.
Waarde Vriend,
Gij zijt het geweest, die het plan ontwierp van een reisje naar
Parijs verleden zomer, dat wij ook eenige weken later, met nog
een paar goede vrienden, ten uitvoer gebracht hebben.
Ons tochtje heeft menige hoogst aangename herinnering bij mij
achtergelaten, die ik deels op reis, deels weder hier te huis in
de volgende losse schetsen heb zoeken op te teekenen. Ook dit
was gedeeltelijk een gevolg van uw raad, en van mijn lust om een
boekje uit te geven, dat voor hem, die Parijs en de Franschen
kent, eenige indrukken, welke met den tijd vernauwd, of met de
omstandigheden veranderd zijn, zou verlevendigen, en dat aan hem
die dit voorbeeldig volk aan de oevers der Seine nooit opgezocht
heeft, eenige onderhoudende tooneelen zou opleveren.
Ik heb mijn best gedaan, den inhoud van mijn boekje door den
titel te doen kennen; dus behoef ik voor u en mijn overige vrien-
den, en zelfs voor het publiek er geen woord meer van te zeggen;
— wat de heeren recensenten betreft, tot die behoef ik mij ook
niet met eenige inlichtingen te wenden; — zij weten immers altijd
beter dan de schrijver zelf, wat hij met zijn werk bedoeld en be-
gaan heeft?
Ik draag deze schetsen aan u op, omdat ze aan u haar ontstaan
te danken hebben, en ik de hoop heb, dat bij de vele blijken
uwer welwillendheid, die ik in den loop onzer lange vriendschap
ontvangen heb, gij ook dat zult voegen, van ze even hartelijk aan
te nemen als ze u welmeenend aangeboden worden.
Ik wilde, dat ik verzekerd kon wezen, evenveel toegevendheid
bij de beoordeelaren en bij het publiek als bij u te vinden voor
Uw oprechten vriend,
M. P. L.
Arnhem, 15 Febr. 1853.
-ocr page 172-
I.
VERTREK VAN BRUSSEL. — REISGEZELSCHAP. — EEN DUITSCHE COM-
MIS-VOYAGEUR. — WEG VAN BRUSSEL NAAR VALENCIENNES. — DE
FRANSCHE GRENS. — VAN VALENCIENNES NAAR PARIJS. —
DE DOUANE.
Eerst als men Brussel verlaten heeft, kan men zich verbeelden
op reis te zijn. In de Belgische hoofdstad is de Nederlander even-
zeer te huis als in Den Haag — wellicht omdat hij aldaar ook zoo
veel slecht Fransch hoort babbelen, — en slechts als men aan
het station zijn vijf en dertig frank en eenige centimes betaald
heeft, begint men te beseffen, dat men zijn vaderland verlaten heeft.
Dit valt vooral op, als men de Belgische stationsgebouwen met
die in Nederland vergelijkt. Doorgaans zijn ze in België veel on-
aanzienlijker en vuiler in uiterlijk; oneindig slechter afgewerkt,
vooral wat hout en verf aangaat, oneindig kwistiger in het gebruik
van steen voor pilaren en facades. De wachtkamers kunnen ook
de vergelijking niet uithouden met die in Nederland; noch wat
grootte, noch wat ameublement betreft, zijn ze iets beter dan de
meeste vertrekken van denzelfden aard langs de Duitsche spoor-
wegen, en hetzelfde gebrek aan zindelijkheid heerscht in België als
in het (ten dien opzichte) éénige Duitschland. Het is echter eene
aangename vergoeding voor het gemis eener weelderig ingerichte
zaal, die men in den regel slechts voor weinige minuten gebruikt,
te ondervinden, dat ze niet gesloten blijft voor het publiek, zooals
in Frankrijk en Nederland het geval is, en dat men een weggaan-
den vriend, evenals in Engeland, tot het oogenblik van zijn vertrek
vergezellen en gerust met hem kan blijven praten, totdat hij plaats
neemt in den wagen.
Daar ik echter niemand had om afscheid van mij te nemen,
waarover ik niet treurde, en het een kwartier nog duren moest eer
wij Brussel verlieten, vermaakte ik mij zoolang met het gewoel in
het rond; want een gewoel, van welken aard het ook zij, heeft
altijd iets onderhoudends, — als men maar zorg draagt er niet in
te komen.
Daar waren de Belgische gendarmes, die met hun hooge beren-
mutsen, kaplaarzen met klinkende sporen, geellederen bandeliers,
-ocr page 173-
161
LOSSE SCHETSEN.
groote handschoenen, en blauwe, met rood omzette rokken, leven-
dig de herinnering bij mij opwekten aan de dragonders, of wat
het zijn, in de Opera Fra Diavolo, die tot mijn groot verdriet als
jongen, aan het einde van het laatste bedrijf, den zoo beminnelij-
ken roover op zulk eene hardvochtige wijze overvallen en dooden.
Overigens zijn deze gendarmes de eenige Belgische militairen, die
ik zag, welke eene smaakvolle uniform dragen; vooral de Jagers,
met den opgetoomden, glimmenden hoed op het hoofd, en de
baardelooze, houten gezichten er onder, en de linietroepen met
lange jassen, die op robes-de-chambre gelijken, met grijze
broeken er onder, welke eerder ongewasschen dan ongebleekt
schijnen, maken geen zeer krijgshaftigen of imposanten indruk.
Behalve de gendarmes, die er echter niet talrijk waren, wemelde
het station van ambtenaren in lange blauwe jassen, van couranten-
verkoopers en opdringers van allerlei gids- en reisboekjes, die ge-
woonlijk grooten aftrek vinden, en met reizigers en hun vrienden.
]k had dus nauwelijks mijn hoekje in den zeer gemakkelijken wagen
ingenomen, of ik ontdekte, dat wij wezenlijk op weg waren naar
het hedendaagsche Babel; want onder de zes reizigers er in wa-
ren vijf verschillende volkeren vertegenwoordigd. Het gezelschap
bestond namelijk uit twee Hollanders, een Uuitscher, een Engelsch-
man, een Braziliaan en een Griekschen Jood, uit Athene. Er
heerschte in den beginne een verwonderlijke verwarring van talen,
die eindelijk overging in een levendig onderhoud, in meer of min-
der gebroken Fransch.
De Duitscher was de eerste, die het gesprek begon; het was
een type van dat geslacht, hetwelk den afschuw uitmaakt van de
meeste overige reizigers, een commis-voyageur, met een ste-
reotypen glimlach om zijn mond, en een vuurrood satijnen das om
den hals; hij was ook met eene zekere lijvigheid gezegend, die
zijn landslieden, minder sierlijk dan juist, een »Bierbauch" noe-
men, en met vijf duimen aan iedere hand, van welke de tweede
duim aan de rechterhand met een zegelring prijkte, ongeveer zoo
groot als eene kleine speeltafel. Deze interessante jonge man, want
hij scheen niet boven de dertig jaren oud te zijn, begon met ons
allen op te nemen, van het hoofd tot de voeten, alsof wij monsters
van leelijkheid, of van tabak waren, en eindelijk zijn starenden
blik op den Hollander, die tegenover hem zat, vestigende, riep
hij uit: »Was donnerwetter! wirsind schon al te Be-
kannte!" De Hollander keek hem verbaasd en met opengespalk-
ten mond aan.
»Ach wat," ging de Duitscher voort in gebroken Hollandsen:
»ik bin der Hans Muller aus Ruhrort; ik reis voor
Schultz en Co. aus Wesel, en ben dit vroegjaar bij u
geweest; ach ja, onder de Boomchen! ach ja!" en zon-
der verdere complimenten breidde hij de armen uit en drukteden
OUDE HEER SMITS I.                                                                                       II \'
-ocr page 174-
IÓ2
LOSSE SCHETSEN.
verrasten Nederlander aan zijn hart eer deze den tijd had zich te-
gen deze onverwachte liefkoozing te vrijwaren. Terwijl het hoofd
van het ongelukkige slachtoffer der vriendschap, dat steeds nog in
de armen van den krachtigen Germaan worstelde, over zijn linker-
schouder naar mij toe gedrukt en zijn rechterwang behoorlijk afge-
kust werd, hoorde ik niet onduidelijk, niettegenstaande het geram-
mel van den trein, den half gesmoorden uitroep, »Verwenschte
Mof!" wat ook het oor van den verwenschten zelven bereikte. Ik
verwachtte een twist. Ik werd aangenaam teleurgesteld.
»Ach ja! Sie nennen uns Moffen! ach ja, das ist
sonderbar. Woher das kommen mag? Moffen, Mof-
fen! —" en het woord nog een paar maal herhalende, verzonk
hij, niet in elkander geslagen armen, schijnbaar in diep gepeins
over de etymologie van het woord, dat hem zoo getroffen had.
De Rotterdammer was klaarblijkelijk verlegen. Hij hoestte, hij
proestte, hij keek rond ; hij vroeg of wij iets tegen het rooken had-
den, en stak op eene verlegen wijze zijne sigaar op. Hij gevoelde
dat hij eene onbeleefdheid begaan had ; hij wenschte het goed te
maken, en knoopte het gesprek met den Duitscher weer aan:
»Ik heb vóór ongeveer veertien dagen een vaatje haring aan den
heer Schultz gezonden," begon hij, »weet gij, hoe ze uitgevallen
zijn?"
»Prachtig! Heerlijk!" was het antwoord: »Zoo groot, zoo
schoon; — maar zij zagen er al een beetje vet uit, en de patroon
heeft ze dus gegen diesen Winter eingesalzen."
»Ze kostten een daalder het stuk, mijnheer!" zuchtte de Rotter-
dammer tegen mij. »Een daalder het stuk!" en hij zeeg in de
kussens terug.
»Ik betoonde zonder te spreken, maar naar ik vrees, niet zon-
der te lachen, mijne sympathie met zijn gewaarwordingen, en mij
niet zeer aangetrokken gevoelende door mijn reismakkers, vestigde
ik mijne aandacht op de streek door welke de convoi de gran-
de vitesse.ons sleepte — terloops gezegd, legt een convoi de
grande vitesse door elkander gerekend nauwelijks negen uren
in het uur af, — ongeveer de helft van den afstand, dien een
express train in Engeland in denzelfden tijd doorloopt, — en
onderscheidt zich alleen daardoor van de overige treinen, dat hij
niet aan alle tusschenstations stil staat.
De weg van Brussel naar Mons is lief en aangenaam, maarniet
te vergelijken met die streek, welke men tusschen Aken en Luik
aantreft; men verliest weldra de torens van St. Gudule en van het
stadhuis uit het gezicht; men vliegt voorbij Forest, waarbij de
Brusselaars den zondag gaan doorbrengen; men laat het slagveld
en den beroemden Leeuw van Waterloo ongeveer twee uren links
liggen; en het geheele land. tot Braine-le-Comte, herinnert levendig
aan de lachende en bloeiende landschappen van Gelderland.
-ocr page 175-
LOSSE SCHETSEN.                                           163
Bij Braine-le-Comte, dat — volgens de reisboeken, — zijn ont-
staan te danken heeft aan niemand anders dan Brennus, een ge-
schiedkundig feit, dat ik niet graag zou willen waarborgen, — raast
men door een van die lange tunnels, welke zoo talrijk in België
zijn, gaat iets verder, bij Soignies, over de Senne, welke met het
kanaal van Charleroi een tijdlang langs het spoor stroomt, en spoedig
heeft men te Mons acht en vijftig kilometers van de driehonderd
en zeventig, tusschen Parijs en Brussel, afgelegd. Mons is, zooals
iedereen weet, sterk bevestigd, en met den trein er voorbijtrek-
kende, ziet men ook niets dan de vestingwerken van de schoone
stad. Het station wemelde van militairen, en van hier af, voorbij
Jemmapes, Boussou en Thulin, bereikte men spoedig Quiévrain,
het laatste station op Belgisch territoir. Tusschen Quiévrain en
Blanc-Misseron loopt de grens tusschen Frankrijk en België; een
hooge staak, met eene zwarte plank er op, waarop met witte let-
ters het woord «France" prijkt, verwittigt den vreemdeling, dat
hij in het land der vrijheid par excellence getreden is.
Weinig belovend is het eerste gezicht van »La belle Fran-
ce" In het rond, zoo ver het oog ziet, niets dan weinig vruchtbaar
schijnende vlakten, veel kalkgrond, moerassen en tourbières,
ontelbare peppels, wilgen, en lage boomen en struiken, maar wei-
nige, of volstrekt geen eiken en groote beuken. Hier en daar een
huis, een dorpje ; men vliegt er voorbij en is dankbaar, dat men
er niet behoeft te toeven, want alles ziet er haveloos en behoeftig
uit. In de verte wordt het gezicht ook nauwelijks veraangenaamd
door de lange zwarte schoorsteenen der fabrieken en ijzergieterijen,
die gelijk kolossale sigaren in den mond van een reus, die op zijn
rug in de zon ligt te rooken, zich overal verheffen. — Inmiddels
was onze locomotief buiten adem geworden met al dat harde loo-
pen, en kraste en steunde schor en zwaar, om onze aankomst te
Valenciennes, waar ons de Fransche Douane wachtte, aan te kon-
digen.
Al de portiers worden geopend: »Descendre ici!" »Ne rien
laisser dans les voitures!"
»A droite, — a la Douane!" — »Par ici monsieur!"
De wagens zijn geledigd, de passagiers krioelen door elkander,
met verwarde, benauwde of kalme gezichten, naarmate het oude
bedreven, of onervaren zenuwachtige reizigers zijn. Een gendarme
houdt ons tegen. »Votre passeport, monsieurl" Men treedt
in de lange, kale zaal, met eene lage toonbank in het rond, waar-
op de koffers van alle reizigers door elkander liggen. Ik zoek ver-
geefs naar mijn bagage, en verneem, dat diegenen, welke naar
Parijs gaan, zich aldaar eerst aan deze aangename formaliteit te
onderwerpen hebben. Het is een uitstel van executie. De trein
blijft twintig minuten te Valenciennes en men heeft dus ruim den
tijd, vooral als men naar Parijs doorgaat, • en zich niet met de
-ocr page 176-
1Ó4                                                LOSSE SCHETSEN.
Douane behoeft te bemoeien, om zijn ontbijt in den Restaurant
te gebruiken. In een hoek van deze kamer zit, aan eene kleine
tafel, de zeer achtingswaardige fonctionnaire, die met de veri-
ficatie der passen belast is. Hij is bezig met al deze gewichtige
stukken op zijn register over te schrijven. Dit geschiedt tot mijne
aangename verrassing gratis. De klok luidt voor het vertrek en alle
reizigers stormen naar het tafeltje om hun passen terug te krijgen.
Behalve mijn reisgenooten, heeft men Russen, Zweden, Italianen,
en, de hemel weet, hoevele andere menschen van allerlei aard en
afstamming er bij. Iedereen grijpt naar zijn pas onder den hoop,
die op de tafel ligt, waaraan de Fransche fonctionnaire bedaard
blijft zitten. Het zou volstrekt niet moeielijk zijn bij deze gelegen-
heid zich een vreemden pas toe te eigenen. De Duitsche coramis-
voyageur, die verschrikkelijk gedienstig is, komt met den mond
vol brood en met de handen vol passen aan het tafeltje, waaraan
ik met de overige heeren van onzen waggon zit te ontbijten. Hij
heeft onze passen meegebracht en de gelegenheid waargenomen,
onze namen en onzen stand, voorzoover die er op uitgedrukt staan,
te leeren kennen. Hij buigt vooral zeer diep tegen den Braziliaan,
»Het is een Graaf!" fluistert hij mij, met diep ontzag in het oor.
Het was met een weemoedig gevoel, dat ik mijn pas weder in mijn
portefeuille legde; hij was niet eens, evenmin als die mijner
reisgenooten, geviseerd! Ik moet bekennen, dat dit mij ergerde,
want ik had mijn pas door den Franschen ambassadeur te Brus-
sel laten viseeren. Zijn visa had mij vijf frank gekost. Het had mij
bovendien vijf frank gekost om deze eerste vijf frank kwijt te kun-
nen worden. Want daar ik \'s Maandags uit Brussel vertrok, bracht
ik mijn pas \'s Zondags naar den Franschen ambassadeur, waar een
conciërge diplomate mij vertelde, dat men op Zondag on-
mogelijk zoo iets gedaan kon krijgen. Daar ik echter de strenge
wijze, waarop de Franschen den sabbat vieren, reeds van vroeger
kende, en ook wist, dat dergelijke onmogelijkheden op reis gewoon-
lijk door eene kleine geldelijke opoffering overwonnen worden,
legde ik de hand op het hart, en verzekerde den conciërge,
dat ik enchanté zou wezen, als hij mij veroorloven wilde, hem
de moeite te vergoeden, die hem het laten viseeren van mijn
pas mocht kosten, op eene niet mindere wijze, dan zijn meester
daarvoor beloond werd.
De conciërge verzekerde mij van zijn kant, dat hij au dés-
espoir zou zijn, als ik wegens zulk eene kleinigheid mijne reis
moest uitstellen, (terloops gezegd, een Franschman is altijd en-
chanté of au désespoir), en het einde van de zaak was, dat de
ambassadeur en de conciërge zich beiden met mijne spolia
verheugden.
Ik vroeg den Rotterdammer, »Of hij dit ook gedaan had?" «Mijn-
heer," zei hij, »toen ik den eersten keer naar Parijs ging, was ik
-ocr page 177-
165
LOSSE SCHETSEN.
zoo gek\'\' (ik maakte eene diepe buiging) en de Rotterdammer
voegde er bij: »nu ben ik toch wijzer geworden."
Van Valenciennes is de weg niet mooier of boeiender, dan van
Quiévrain af, totdat men, lang voorbij Amiens, te Bacouel komt,
het station voor Breteuil, waar ongeveer het hoogste punt van den
weg, tusschen de Somme en de Oise, zich bevindt. Van hier af be-
gint het land een schilderachtiger gezicht op te leveren. De druk-
te neemt toe, en kondigt de betrekkelijke nabijheid der hoofdstad
aan; treinen vliegen voorbij, elkander toefluitende, als de sporen
zich in alle richtingen kruisen, of elkander als het ware eventjes
een knipoogje toewerpende, als ze in tegenovergestelde richtingen
voortsnellen.
In de verte, reeds voorbij Clermont, verheft zich aan den ge-
zichteinder het amphitheater van heuvels rondom het nog onzicht-
bare Parijs; vruchtbare, schilderachtige, druk bebouwde en beplante
hoogten, met witte huizen en dorpen, en steengroeven, en fabrie-
ken, en steden; alle welbekende, boeiende namen: Clermont, Creil,
Beaumont, 1\'Ile Adam, Pontoise, Ermont, Montmorency, met zijn
fraai bosch, Enghien, St. Denis, het fort van dien naam, vijf mi-
nuten sporens nog, — een tunnel — en het stationsgebouw. —
Wij zijn te Parijs; — maar er nog niet in; want wij hebben de
Douane nog te passeeren.
Onze koffers worden, na een oogenblik wachtens, al weer op de
slachtbank gelegd. Wat zijn toch de Franschen een beleefd volk !
»Vous n\'avez rien a déclarer, monsieur!" »Niets! —
Ik heb echter daar, in die hoedendoos, ongeveer vijf en zeventig
sigaren." De sigaren worden er uitgenomen, — met de meeste
juistheid en beleefdheid gewogen: »Douze francs, s\'il vous
plait, monsieur!" Daar ik echter difficulteer om mijn eigen si-
garen tegen dezen prijs te koopen, ben ik zoo vrij ze te laten
liggen, waarop men mij, met de meeste beleefdheid, ongeveer een
handvol terug geeft, en de overigen ten voordeele van de Fransche
Republiek confisceert.
Het speet mij op dat oogenblik, dat ze niet vergiftigd waren, en
als iemand dit waagt te veroordeelen, hoop ik, dat hetzelfde wat
mij overkomen is, ook voor hem bev/aard blijft, den eersten keer,
dat hij over de Fransche grens gaat.
»Ach was!" zei de commis-voyageur tegen mij, terwijl
wij het stationsgebouw verlieten, mij tevens met den elleboog ver-
trouwelijk in de ribben stootende, »men moet niet te ehrlich
zijn met de tolbeambten! — Naar welk Hotel rijdt gij?" —
vervolgde hij, de hand op het portier van de vigilante leggende,
in welke ik reeds geklommen was.
»Naar het Hotel des Étrangers," zei ik, vast besloten als mijn
areismakker er ook heen wilde, onder weg van plan te veranderen.
»Ik stijg af bij een vriend," hernam de commis-voya-
-ocr page 178-
ï66
LOSSE SCHETSEN.
geur. »Op wederzien! Hotel des Étrangers et de Wal-
ter Sc-ott!" bulderde hij gedienstig tot den koetsier, terwijl ik.
weg reed.
II.
EEN GROOT SPINNEWEB.
Lc zou u gaarne, eer ik hier en daar in bijzonderheden treed,
een algemeen denkbeeld van Parijs geven, zonder u te noodzaken
op een plattegrond te zitten staren, of zonder zelf genoodzaakt te we-
zen, eene ellenlange, droge beschrijving van die wereldstad te maken.
Ik zal het beproeven.
Verbeeld u een groot spinneweb, zoowat zeven uren in omtrek,
natuurlijk ook eenigszins kegelvormig van gestalte, waar de enkele
stralen uit het middelpunt loopende, eindigen, door talrijk verspreide
Forts aan de oppervlakte van het land vastgehecht. Ongeveer
midden door het web loopt eene breede scheur, van het zuidoos-
ten naar het noordwesten door de Seine gemaakt, en die het ge-
heele net uit elkander zou doen vallen, ware het niet, dat de
noordelijke en zuidelijke helften door enkele draden, de zeventien
bruggen over de rivier, verbonden bleven. Het middelpunt van het
web, waar de oude spin, de Cité, huist, is gevormd door een
eilandje midden in de Seine, ongeveer een uur in omtrek, en een
zesde gedeelte zoo breed, waarop een ware doolhof van nauwe,
vuile straten zich bevindt, die door breede Qua is, langs het water
rondom het eilandje, samengebonden zijn, — anders zouden ze,
zonder beeldspraak, in het water vallen, of liever in het water staan.
De meeste straten van eenige beteekenis loopen, zooals de buiten-
en binnen-Boulevards, in kringen, of beter in halve kringen,,
evenals de draden van het web, om het centrum heen, en vormen
dus hoe verder van het middelpunt verwijderd, natuurlijk des te
grootere bogen. Andere straten loopen als stralen, gelijk ik gezegd
heb, van de Cité uit, en eindigen bij de verschillende Barriè-
res en Forts.
L\'Ile de la Cité heeft volmaakt de gestalte van een reusach-
tigen vliegevleugel midden in het net hangende, en op de smalle
punt er van zit, niet juist de spin, maar Henri IV te paard, midden
op den Pont Neuf, welks centrum juist over de spits van het
eilandje loopt, en het hecht aan het overige gedeelte van het net,,
rechts en links van de Seine.
Deze Pont Neuf is eigenlijk tamelijk oud, want ze werd reeds
in 1578 begonnen, hoewel eerst 26 jaren later, »wegens de burger-
oorlogen", geëindigd. — Deze brug is geheel en al van graniet,
dus bijna zoo duurzaam als eene Fransche constitutie, en breed
-ocr page 179-
167
LOSSE SCHETSEN.
genoeg om een stroom van over de 330 meters door zijn bogen
te laten. Dit bewijst, dat de Franschen van vroegere dagen er op
rekenden, dat de Seine in verhouding tot de straten zou aangroeien,
of dat de rivier in de laatste twee eeuwen zeer verminderd is ;
want het water verdwijnt geheel en al in het niet, als men de
kolossale brug beschouwt, en schijnt nauwelijks tweemaal zoo groot
als de steenen boog zelf, die met zijn rijweg en trottoirs even zoo
vele meters breed is, als het jaren kostte, om het gebouw te vol-
tooien. — Als men midden op de brug staat en stroomafwaarts,
naar het noordwesten ziet, wordt het oog getroffen, rechts van den
stroom, door het Louvre en de Tuileriën en de kaaien van die namen,
terwijl links, in het verschiet, ook vlak aan de Seine, de Quai en
Palais d\'Orsay en het Palais Bourbon, zooals het eerst
heette, en misschien eens weder heeten zal, opdagen. Keert men
echter den Bon R o i en het water den rug toe, dan ontdekt men
niets — midden op de brug staande, — dan een verward doolhof
van gebouwen op de punt van den vleugel dicht vóór zich, en
twee breede Quais, als het ware van den voet van het standbeeld
zelf uitloopende en zich steeds meer en meer van elkander verwij-
derende, naarmate de breedte van het eilandje, dat ze omsluiten,
toeneemt.
Evenals het centrum van het web, is ook de Cité een epitome
van alles, wat het leven in Parijs oplevert en vertegenwoordigt.
Men vindt er de bloemmarkt, dat zinnebeeld, te midden van de
modder der zedeloosheid, van die kortstondige vreugde en pracht,
welke de Franschman steeds najaagt, en aan den hoek van de
straat, er vlak bij, boven het Corps de Garde van het Palais
de Jus tic e, prijkt de vermaarde middeleeuwsche klok, met een
rijk verguld en versierd gezicht, maar met eene plechtige stem,
aan de uren vermanende, welke gedachteloos verkwist, of aan uit-
spatting gewijd, naar de aangrenzende gevangenis (de gedenkwaar-
dige Conciergerie) voeren, of naar de dreigende gerechtszalen
der zoo dikwerf geschonden wetten, welke vol gepropt zijn met
vliegen, in de Préfecture de Police, naast de deur, opgevan-
gen. Vlak tegenover de bloemmarkt echter, aan den anderen kant
van het eiland, verheft zich aan de kaai, half ever het water han-
gende, een gebouwtje met een laag dak en een hoogen zwarten
schoorsteen, als een dreigende vinger opgeheven, steeds ernstig
herinnerende aan het verschrikkelijke, dat daar tijdelijk rust; het
is de Morgue, waar het onbekend slachtoffer der misdaad of
van de wanhoop nedergelegd en aan de nieuwsgierige blikken der
menigte blootgesteld wordt. Heel in de verte echter verheffen zich
ernstig en stichtelijk de eeuwige torens van Notre Dame, en
voor den drempel, als het ware de machtige bescherming van het
heiligdom zoekende, ontwaart men de lange reeksen van gebouwen
en ontelbare- vensters van het Hotel D i e u. Het is alsof de men-
-ocr page 180-
l68                                          LOSSE SCHETSEN.
schelijke ijdelheid, de menschelijke wanhoop en zonde, en ach, de
dikwerf zoo partijdige menschelijke rechtvaardigheid en bestraffing
het niet waagden in de nabijheid van het godshuis te komen, ter-
wijl twee der schoonste deugden der stervelingen, de menschlie-
vendheid en de barmhartigheid, zich vol vertrouwen aan den in-
gang des tempels vertoonen.
Maar wij moeten verder, anders raken wij dadelijk in ons web
verstrikt, eer gij weet wat het al bevat. Uit het noorden, als een
middellijn door het net, van de Barrière St. Denis en het
station van den Chemin de Fer du Nord af, loopt de lijnrechte
straat St. Denis, door de Cité, — meermalen van naam, maar
volstrekt niet van richting veranderende, — zuidwaarts naar de
straat en Barrière de 1\'Enfer. Het is ongeveer drie kwartier
rijdens van de eene Barrière naar de andere, door de geheele
breedte van het web. Men komt, van het noorden gaande, niet
heel ver van de poort, eerst de vrouwengevangenis van St. Lazare
voorbij; men snijdt den boog der Boulevards bij de Porte
St. Denis, raakt eventjes de oostelijke grens der Halles Cen-
trales aan, dan voorbij de Marché des Innocents, — die,
geheel overdekt, aan de onschuldige Dames de la Hal Ie, bij
gelegenheid van het feest van 15 Augustus, tot balzaal verstrekte, —
naar de Place du Chat e let met de fraaie fontein, door Napo-
leon in 1808 opgericht, waarover de godin der Overwinning zweeft,
en waaronder de beelden der Rechtvaardigheid, der Waakzaam-
heid, der Wijsheid en der Kracht elkander de hand toereiken: —
ik heb medelijden met haar; want ik vrees, dat zij leelijk in het
Parijsche spinneweb verstrikt zijn.
Wij draven verder — over de ééne brug, — wij zijn op het
eiland der Cité, — over de andere, en wij zijn er weer af; —-
het eerste wat wij er op zagen is de bloemmarkt; het laatste dat
wij er van zien, is de Morgue.
Wij moeten daar eventjes binnenloopen; eene breede dubbele,
openstaande deur, eene soort van somber, vierkant steenen por-
taal, dat slecht verlicht is, alleen door den ingang. Rechts, als gij
binnentreedt, ziet gij een paar venstertjes en eene kleine deur,
leidende naar de woning van den bewaker van het gebouw; daar
tegenover is de doodsche, vuile muur, — aan uwe linkerhand, twee
groote glazen ramen, die van het plafond van de gang, tot onge-
veer drie voet van den grond gaan. Het krioelt er van lachende,
schertsende, komende en gaande menschen, die eventjes een blik
door de glasruiten werpen en weer vertrekken. Wij kijken er ook
doorheen, en zien een vertrekje met gewitte muren, en eenige zwart-
marmeren — ja, zwartmarmeren — rustbedden er in, vlak tegen-
over ons, nauwelijks drie el van de vensters verwijderd. Over deze
stille rustplaatsen zijn waterpijpen aangebracht, en frisch water uit
de Seine sijpelt er onophoudelijk over heen. Op het natte marmer,
-ocr page 181-
169
LOSSE SCHETSEN.
dat naar den toeschouwer hellende, ongeveer op het hoogst twee
en een halven voet van den vloer verheven is, ziet men dus, van
het hoofd tot de voeten toe, twee lijken, met slechts het midden
van het lijf bedekt; twee onbekende dooden; men heeft hen g e-
vonden; niemand weet wie het zijn ; niemand weet hoe zij aan
hun einde kwamen; als zij binnen de drie dagen niet gerecla-
meerd worden, begraaft men hen in de stilte. Het zijn twee
raadsels, die de politie moet trachten op te lossen, met behulp
van de kleeren, die boven de hoofden der dooden zijn opgehan-
gen. De ééne is een man; de andere eene nog jeugdige, schoone
vrouw, wier loshangend, dik bruin haar in natte vlechten over het
nu zoo stille hart golft. — Wenden wij ons af, het gelach en de
drukte der menigte is walglijker dan het tooneel zelf; de schit-
terende zonneschijn daar buiten zal spoedig weer het rillende bloed
in onze aderen verwarmen.
Ons rijtuig schokt vlug voort over de steenen, door de lange
straat, die nu de Rue de la Harpe heet; wij zijn nu in het Qu ar-
tier La tin, dat mengelmoes van geleerdheid en grisettes,
waar boekhandelaren en kappers met elkander schijnen te wedij-
veren, en modistes en antiquaren liefderijk fraterniseeren.
Daar is de École de Médécine, en de Kliniek, en het Mu-
sée Dupuytren, en de Place de la Sorbonne, en het
College de France en 1\'École de Droit, — en links het
Pantheon, en rechts het Paleis en de heerlijke, druk bezochte
tuinen van het Luxembourg, en overal hemelhooge huizen en dool-
hoven van nauwe straten, — en nu is men in de Rue de 1\'Enfer,
en ziet den koepel van 1\'Observatoire, vlak tegenover het
Luxembourg, en aan zijne rechterhand vindt men de Chaumière
en de Closerie des Lilas, waar de studenten en hun vrouwen
—    »ils sont mariés autreizième," zeggen de Franschen,
—   zich dag en nacht vermaken; — wij zullen eens gaan zien
hoe, en daar ook is het Hospice des enfants trouvés, soms
de rampzalige gevolgen dier vermakelijkheden, en eindelijk zijn wij
bij het zuidelijke uiteinde van den langen draad, bij de Barrière
de 1\'Enfer, waar de spoorweg naar het vroolijke Sceaux, als een
ijzeren riviertje door het heerlijke landschap heen slingert.
Wij hebben den draad van het noorden naar het zuiden gevolgd;
laten wij nu den hoofddraad van het westen naar het oosten na-
gaan, die is vrij wat langer en ook niet minder belangrijk; hij
loopt ook door het middelpunt van het web. Het uiterste, weste-
lijk eindje van dezen draad is vastgehecht aan den reusachtigen
Are de Triomphe bij de Barrièrede 1\'Étoile, en het is
een der gevaarlijkste en verleidelijkste draden van het geheele net
voor de Parijsche vliegjes ; — dat ziet men dadelijk, als men, zelf
niet grooter dan eene vlieg schijnende, opkruipt op het grootsch
gedenkteeken der overwinningen van Napoleon. Vóór zich heeft
-ocr page 182-
170                                                LOSSE SCHETSEN.
men het oog op het geheele net, en de draad, dien wij volgen,
loopt in eene rechte lijn, goed drie kwartier gaans voort, eerst
door de boomen der Avenue van de Champs Élysée s , —
rechts en links krioelende van plaatsen van openbare vermakelijk-
heden, die wij later zullen bezoeken, — naar de Place de la Con-
corde, waar die uitheemsche nachtvlinder der oudheid, de Obelisk
van Luxor, is blijven hangen, starende links in de verte, langs een
dwarsdraad, op de kerk de la Madeleine, en rechts, aan den
overkant der Seine op het Palais du Corps Législatif. Ver-
der, langs den draad, oostwaarts aan de Place de Concorde
grenzende, zijn de Tuileriën, en het Paleis langs het water, en
daarachter het Louvre, met zijne éénige kunstschatten, en de schil-
derachtige kerk van St. Germain 1\'Auxerrois, en vlak tegen-
over de Cité is het Hotel de Ville, met de vroegere Place
de Grève, en nog verder de Place de la Bastille met de
Juli-kolom, en de Faubourg St. Antoine, met zijne bevolking
van ouvriers, die zoo aandoenlijk aangesproken worden door
hun vriend Victor Hugo, ex-pair de France, nu Montagnard
en socialiste, in zijn razen tegen «Napoleon Ie Petit," en
eindelijk de Place en Barrière du Tróne, waarop toch alles
eindelijk in Frankrijks staatkundige wereld uitloopt.
Maar ik moet u niet vermoeien, door zelfs de voornaamste dra-
den te willen volgen, welke zich in dit net in alle richtingen krui-
sen ; wij zullen die hier en daar bij gelegenheid bezichtigen; laten
wij tot slot eenige der groote vliegen, die in het web hangen en
uit de verte zichtbaar zijn, eventjes opnemen. Eerst, ten noorden
van de scheur, daar dartelt nog in het net, vlak bij de Tuileriën,
de bonte vlinder van het Palais Royal; — en het zwarte lijf
van de Bibliothèque du Roi hangt er doodsch en somber;
hoe die ernstige bromvlieg in de kleurige strikken van de Rue
Richelieu verward is geraakt, is mij een raadsel. Vlak daarbij
is de Ban que, het voorraadshuis van de spin, en de Bourse,
die verleidelijke vlam, waar zoo vele muggen de vleugels verbran-
den. Verder links is de Place Ven dó me, met zijn bronzen
kolom, bewaakt door een kring van prachtige gebouwen in het
rond, welker ééne helft door het Ministerie van Justitie, door den
Chef de 1\'État Major der hoofdstad, en door andere groote
bromvliegen wordt bezet, en de tegenoverstaande helft alweder
door die motten van modistes.
Dit alles is omgeven, van verre of dichter bij, door den halven
kring der Boulevards, bij de Madeleine beginnende, en ten
westen van die kerk ziet men het Paleis van het Elysée Bour-
bon, heden nog het Paradijs-verblijf van den President. Hier we-
der eene kerk, daar weder aan den rand van het net, één der vijf
groote Abattoirs van Parijs, of eene gevangenis, of een hospitaal,
en in het oosten, de groote bewaarplaats der doode vliegen,.
-ocr page 183-
LOSSE SCHETSEN.
I7I
— velen van welke het gebrom ons nog in de ooren gonst, —
het kerkhof van Père la Chaise, in het oosten; zoo ver moge-
lijk voor Parijs van den Are de Triomphe verwijderd.
Keer dit alles den rug toe, en zie wat u in het oog valt ten
zuiden van de scheur, behalve hetgeen wij reeds in hetQuartier
La tin hebben opgemerkt.
Tegenover de ChampsElysées, dus in het zuidwesten, ziet
gij eerst een groot vierkant gat in het net; het is de Champ de
Mars, met de École Militaire er achter, en er naast 1\'Hótel
des Invalides, en zijne kerk, waar de Keizer ligt, door zijn ou-
de krijgslieden bewaakt. Dan weder vier of vijf Ministeries naast
elkander, in den Faubourg St. Germain, vroeger de beroemde
Prè-a ux-Clercs, waar de aristocratische vliegen van oude af-
komst gevangenzitten, op een behoorlijken afstand van de Aristo-
cratie de la Bourse; daartegenover is de Chaussée d\'An-
tin, in het verre noorden, buiten den draad van de binnen-B o u 1 e-
v a r d s, maar nog steeds diep genoeg in het net, om er nooit
weer uit te ontsnappen. In den Faubourg St. Germain is de
Mairie du dixième, waar het Comité de résistance opden
2den December een oogenblikje zetelde. In den zuidwestelijken
hoek van het net ligt het hospitaal des Enfants malades; in
het midden van den zuidelijken rand, bij de Barrière St. Jac-
ques, is de plaats, waar de Guillotine opgericht wordt, en in
het zuid-oosten, ook aan den rand, is de Manufacture des
Gobelins, de Jardin des Plantes en de Salpetrière, waar
meer dan vier duizend »oude wijven" (allen van het vrouwelijke
geslacht), en achthonderd waanzinnigen, ook vrouwen, verpleegd
worden.
Gelooft gij nu, dat gij alles gezien hebt, en alles weet te vin-
den? — Dan vergist gij u; er is nog veel meer: fonteinen, gedenk-
teekens, kerken, schouwburgen, kazernen, dat hier en daar en
elders, het oog trekt. Maar wij worden duizelig van al dat kijken;
de voornaamste punten heb ik u aangewezen, laten wij nu het net
doorbreken en een oogenblikje uitrusten, eer wij te zamen enkele
der merkwaardigste plaatsen bezoeken.
ni.
HET HOTEL. — HET PALAIS ROYAL. — DE WINKELS VAN HET
PALAIS ROYAL. — DE GALERIE D\' ORLÉANS. —
HET LEVEN OP STRAAT.
Wij hadden Brussel om halfnegen uur \'s morgens verlaten, en
met slag van vijf uur waren wij aan de Douane te Parijs overge-
-ocr page 184-
LOSSE SCHETSEN.
172
leverd. Het was echter niet ver van zes uur, toen ik het Hotel
des Étrangers — en de Walt er Scott, — bereikte.
Toen de vigilante stilstond voor de deur van het logement, dat
in eene zeer drukke straat, vlak bij de Beurs, gelegen is, verscheen,
more majorum, de waard om den nieuwaangekomen reiziger te
ontvangen. Het uiterlijk van het logement viel mij niet mede. Een
kleine, smalle gang, met links eene soort van spreekkamer, rechts
eene vuile eetzaal, en vlak tegenover de deur eene donkere, steile
trap. — De waard viel mij ook tegen; geen beleefde, keurige
Parijzenaar verscheen, maar een dikke, kolossale man, in een witlinnen
buis gekleed, in volmaakt kokskostuum, (zelfs de pluimmuts ontbrak
niet), die zich verwaardigde mij te zeggen, dat hij eerst den volgenden
dag een goed appartement au premier open zou hebben; maar
dat hij mij inmiddels een allerliefst kamertje a 1\'entresol zou
geven; waarop hij zich gemakkelijk op eene sofa uitstrekte in de
spreekkamer, en mij verzekerende, dat het warm weder was, zich
gereedmaakte om het slaapje te hervatten, waarin ik hem waar-
schijnlijk gestoord had. Ik verlangde sterk naar eene gelegenheid,
om mij na de reis te verkwikken, en zonder zwarigheid te maken,
volgde ik dus den gargon in hemdsmouwen de donkere trap op,
en bevond mij, ongeveer halfweg naar boven, in eene soort van
hok, waar de Portier e woonde. De woning dezer dame was
niet grooter dan een tamelijk kleine koffer, en genoot geen uit-
zicht dan dat op de trap naar beneden en de trap naar boven.
Het hok van de Portière was somber; de Portière zelve was
leelijk; de knecht, die mij voorging, was norsch; het vertrekje a
1\'entresol was donker en zag uit op een binnenplaatsje; alles
voorspelde onheil, — en toch gevoelde ik den moed niet om da-
delijk weder een ander kwartier te gaan zoeken; ik besloot tenmin-
ste den nacht te blijven waar ik was; — ik wist niet wat mij te wach-
ten stond!
Het was al over zeven uur, toen ik naar het Palais Royal
stapte om mijn middagmaal te zoeken, vergezeld door eene kennis,
die in de nabijheid woonde, en die mij wachtte. Wij gingen voorbij
de Beurs, de R u e V i v i e n n e af. Tegen het einde van die straat,
niet ver van den ingang tot het Palais Royal, wees mijn
vriend op eene openstaande porte-cochère, waarachter men
eene groote plaats ontwaarde.
»Dat is uw hotel!" zei mijn vriend.
»Mijn hotel!" riep ik verwonderd uit.
»H ö t e 1 des Étrangers!" zei mijn vriend, op de koperen
plaat wijzende, aan den ingang.
»Maar er is een ander Hotel d e s É t r a n g e r s !" zei ik,
»Rue Joquelet." — »Des Étrangers et deWalter
Scott!" hernam mijn vriend; »zijt gij daar terechtgekomen?
zoo I ik wensch u geluk er mede."
-ocr page 185-
LOSSE SCHETSEN.                                                 173.
Er was niets spottends in zijn toon, of in zijn woorden ; maar
het kwam mij voor, dat mijn kwartier juist geene gelukwensching
waardig was, en ik zou mijn vriend nader daaromtrent ondervraagd
hebben, ware het niet, dat wij juist voor den ingang van het P a-
1 a i s R o y a 1 gestaan hadden ; iets, dat ik overigens volstrekt niet
verondersteld zou hebben, als mijn vriend het mij niet gezegd had.
»Hoe!" zei ik, terwijl wij een paar smerige, gladde steenen
trappen afgingen, aan het einde van de straat, en ons in eene
sombere gang bevonden, aan weerskanten met ellendige kleine
winkeltjes bezet, welker inhoud nauwelijks door het halve licht,
hetwelk er heen drong, te kort gedaan werd : — »Hoe," zei ik,
»is dit de ingang van het beroemde Palais Royal?" »Een
der ingangen tenminste," zei mijn vriend, en wij traden, terwijl hij
sprak, uit het gangetje, eventjes om den hoek, onder de prachtige
arcade, vlak bij het Café de la Rotonde. Hierachter be-
vindt zich de restaurant van Tissot, en niet luisterende naar mijn
beden, om eerst iets van de wonderen van het Palais Royal
te zien, bracht mijn vriend mij naar boven in de eetzaal.
«Ziedaar," zei hij, voor het open venster tredende, »het beste
gezicht op het Palais Royal, dat gij genieten kunt, terwijl ons
middagmaal opgedaan wordt."
En waarlijk, een imposanter gezicht kan ik mij niet herinneren.
Verbeeld u eene langwerpige vierkante plaats ; zevenhonderd voet
lang en driehonderd voet breed ; in het midden, eenige parterres
met standbeelden en eene prachtige fontein, met eene dubbele rij
boomen in het rond, die juist niet weelderig genoeg zijn, om het
uitzicht te belemmeren. Dit alles is omgeven door een prachtig
gebouw, een oud paleis, welks benedenste verdieping onder de
arcades, die op den tuin uitkomen, met de prachtigste en smaak-
volste winkels opgevuld is. De avondzon verguldde het geheel, en
verspreidde eene tooverachtige verlichting over de bonte menigte
op de plaats wemelende, op de stoelen en banken zittende, in de
winkels starende, en in alle richtingen heen en weder slenterende.
De uitwerking van de fontein in het midden is inderdaad over-
heerlijk schoon, als de hooge, krachtige waterstralen in het zonne-
licht schitteren, en met een verkwikkelijk plassen in het groote
steenen bekken neervallen, op welks rand een honderdtal menschen
uit den lageren stand, die geene twee sous voor een stoel over-
hebben, en die geene plaats op de steenen banken vinden, welke
niets kosten, geregeld op eiken schoonen avond zich zitten te ver-
gasten aan het gewoel in het rond.
»\'t Is nog al mooi, niet waar?" zei mijn vriend; »maar de po-
t a g e wordt koud. Laten wij eerst eten, naderhand zullen wij al
die pracht van naderbij gaan opnemen; het Palais National
is eene heerlijke slenterplaats voor een vermoeiden reiziger."
»P a 1 a i s Royal, wilt gij zeggen," hernam ik ; »of zijt gij
-ocr page 186-
174                                                 LOSSE SCHETSEN.
republikein geworden, en houdt gij u aan eene bepaling, die niet
anders dan op de kaart bestaat?"
»Och neen," zei mijn vriend, »dat juist niet; maar, \'t is eene
verandering, en het Palais Royal heeft er reeds zoo vele ge-
zien, dat ééne meer of minder niets te beteekenen heeft. Toen
Richelieu het gebouw stichtte, heette het natuurlijk Palais Car-
dinal, toen Lodewijk XIV als kind er in kwam, werd de naam
in Palais Royal veranderd. Philippe van Orleans gaf het den
naam van Palais Égalité. Napoleon, als Consul, herdoopte
het tot Palais du Tribunat; na de restauratie der Bourbons
werd het weder Palais Royal, zoo bleef het onder den R o i-
Citoyen, en na zijne verdrijving in 1848, moest het, om het
souvereine volk te behagen, weder Palais National heeten."
»In afwachting van den tijd, wanneer men het Palais Impe-
ria 1 zal heeten ?\'\' vroeg ik.
»Dat blijft nog te bezien," was het antwoord, en onze hoeden
nemende, gingen wij naar beneden, om een toertje onder de
arcades te doen, eer wij de onmisbare demi-tasse aan het
Café de la Rotonde gebruikten.
Het Palais Royal bevat honderd en tachtig winkels, die door
even zoo vele arcades het uitzicht op, en den toegang tot den
tuin genieten. Om ruimte te winnen, zijn deze winkels ook wel
eens in twee, of zelfs drie gedeeld en verhuurd tegen een prijs,
die bijna fabelachtig klinkt. Ze brengen namelijk elk jaar vijfhon-
derd en veertig duizend frank aan huur op, waarbij men onge-
veer driemaal honderd duizend frank moet voegen voor de huur
van de eerste en tweede verdiepingen en de mansardes. Ver-
der de geheele Galerie d\'Orléans, — waarvan ik straks
nader zal spreken, — de winkeltjes onder de zware pilaren van de
hoofdingangen en het verpachten van zekere privilegiën, zooals het
verhuren van stoelen en het verkoopen van ververschingen in den
tuin, brengen het totaal der jaarlijksche opbrengsten van het P a -
lais Royal op de kleinigheid van anderhalf millioen frank.
De winkels, langs welke wij onze wandeling vervolgden, zijn,
behalve die op de Boulevards, in de Ru e Richelieu en
in eenige andere der voornaamste straten der stad, zeker de prach-
tigste in geheel Parijs, — en ook natuurlijk de duurste. Daar
vindt men alles, wat men wenschen of begeeren kan. Juweliers,
horlogemakers, galanterie-waren, kleedermakers, geldwisselaars, ta-
bakswinkels, schoenmakers ; geheele magazijnen, waar men niets
kan zien of koopen — dan ridderorders, van alle bekende en on-
bekende mogendheden ; — magazijnen van eetwaren, waaronder
dat van Chevet uitmunt, in welker ramen vruchten, kreeften, le-
vende visschen, gerookte tongen, in zilverpapier ingepakte worsten,
patés de foie gras, oesters, de hemel weet wat niet al meer,
alles op het sierlijkst en keurigst tentoongespreid is. Merkwaar-
-ocr page 187-
LOSSE SCHETSEN.                                           175
dig inderdaad en karakteristiek voor het geheele volk, is het
smaakvolle van alles wat men ziet. De inhoud der winkels op
zichzelf is, zonder tegenspraak, meestal veel minder kostbaar dan
die der groote magazijnen in Londen, maar wordt op zulk eene
verleidelijke, in het oogloopende wijze tentoongesteld, dat het on-
mogelijk is zich een aangenamer gezicht van dien aard te ver-
beelden.
Achter, de arcades, aan den éénen kant, bevindt zich de
beroemde Galerie d \' O r 1 é a n s, vroeger de Galerie de
Bois van het oude paleis. Men verbeelde zich twee rijen winkels,
even prachtig als die onder de arcades, verbonden door een
hoog, gewelfd glazendak, over eene bestrating van marmer opge-
richt. De Galerie is aanmerkelijk breed, en onze demi-tas se
vergetende, wandelden wij vóór de prachtig verlichte winkels op en
neer met onvermoeide schreden. De pracht van het tooneel wordt
daardoor verhoogd, dat, met uitzondering van het marmeren pla-
veisel, niets anders te zien is dan glas en spiegels, die de menig-
vuldige lichten tooverachtig terugkaatsen. De winkels zelven heb-
ben alle spiegelglas, in koperen lijsten, in de ramen en deuren, en
tusschen de winkels zijn al de penanten door spiegels verborgen.
Eene drukke menigte stroomt en woelt heen en weer door de
Galerie, en de verleidelijkste zaken bekoren weder het oog en
verlichten de beurs ; vooral vindt men hier fraaie prentenwinkels,
en het overbekende magazijn van Lorin en Cie., met de keurigste
statitetten in biscuit, van allerlei aard, en van overbekende kun-
stenaren. Voor een kunstminnaar bevat deze winkel een schat,
dien hij wèl zal doen, niet onbezichtigd te laten; want men ziet er
meesterstukken van echt Fransche kunst, en geen bloote poppetjes,
alleen geschikt om eene étagère op te sieren, zooals men bij
het eerste gezicht genegen zou zijn te gelooven. Men zoeke ech-
ter onder deze beeldjes noch eene kopie, of afgietsel der drie
Gratiën, noch van den Apollo de Belvédère ; de klassieke vormen
der oudheid zouden ook nauwelijks op hare plaats zijn in een win-
kel van de Galerie d\'Orléans; maar men vindt er de geestig-
ste beeldjes uit het hedendaagsche leven; de aardigste caricatu-
ren, in steen en klei, die men zich verbeelden kan. Grisettes,
badauds, mauvais sujets, dieren als menschen, en dieren in
hunne eigen gestalte, alle met eene volmaaktheid, nauwkeurigheid en
smaak uitgewerkt, die wezenlijk eenig zijn. Vooral de caricatuur-
figuren zijn onovertreffelijk mooi, en even onnavolgbaar als de heer-
lijke teekeningen van den Engelschen Punch.
Eindelijk echter verlieten wij weder de Galerie d\'Orlé-
ans, om aan het Café de la Rotonde een uurtje te gaan
zitten, en ik zal niet licht vergeten hoe heerlijk de heldere mane-
schijn den grooten tuin en de stralen der fontein verzilverde, het
bovenste gedeelte van het paleis in een schitterend licht vertoo-
-ocr page 188-
176                                           LOSSE SCHETSEN.
nende, terwijl de middelste verdiepingen in de schaduw waren, er»
de winkels daaronder weder met eene verblindende gasverlichting
fonkelden. .
»Gij hebt nog lang niet alles gezien, wat het Palais Royal
oplevert," zei mijn vriend; »aan den éénen hoek is het Théatre
Francais, aan den anderen het Théatre du Palais Ro-
yal; daar, aan uwe rechterhand, onder de arcade is een Café
Concert, en onder den Péristyle de Beaujolais is het
bekende Café des Aveugles, waar iederen avond eene blin-
de muzikantenbende een oorverscheurend concert geeft. De tal-
rijke speelhuizen, die vroeger hier dag en nacht openstonden,
zijn, zooals gij weet, reeds eenige jaren geleden door Louis Philippe
gesloten."
»Het is een wonderlijk gezicht, zoo veel volk als het ware doel-
loos hier rond te zien slenteren," zei ik. »Ik spreek namelijk be-
paaldelijk van het volk; want het slenterleven is ook evengoed
in Engeland en Nederland onder de hoogere standen te huis, als
maar de gelegenheid er toe gevonden wordt."
»Het eigenlijke volk, de burgerstand en de hoogere klassen,"
hernam mijn vriend; »alles leeft hier, zoo te zeggen, op straat. Om
op straat te gaan, zich in het publiek te vertoonen, kleeden zich
de Parijsche L i o n en de Parijsche ouvrier; de élégante
van de Chaussée d\'Antin, en de grisette uit hetPays
L a t i n. Het komt er niet op aan bij een Franschman, of hij te
huis zich bekrimpt, of zelfs volgens onze begrippen in velerlei op-
zichten gebrek lijdt, mits hij zich maar behoorlijk kleeden en kap-
pen kan, als hij uitgaat."
»Dat is niet alleen in Parijs het geval," zei ik; «dezelfde opmer-
king heb ik reeds vroeger in andere gedeelten van Frankrijk ge-
maakt. Het is een eenigszins natuurlijk gevolg van het klimaat,
naar ik mij verbeeld."
»Hier te Parijs, tenminste," zei mijn vriend, »komt het mij voor,
dat het klimaat en de bouwtrant der stad twee der voornaamste
gronden zijn van dat slenterleven, van de gebrekkige ontwikkeling
van die huiselijkheid, welke, in den strengsten zin genomen, de
moeder van zoo vele burgerlijke deugden is, en die Engelschen
en Nederlanders evenzeer op hoogen prijs stellen. Het Fransche
klimaat heeft veel boven dat van Nederland en Engeland voor.
Een groot gedeelte van het jaar kan men nergens op eene meer
gezonde en aangename wijze zich vermaken, dan onder den blooten
hemel, en in de lente, zomer en herfst is het onbeperkt genot van
vrije lucht en beweging eene volstrekte noodzakelijkheid voor den
Parijzenaar. Voor vijfzesde tenminste van de mindere burgerklasse
en van de ouvriers van Parijs, is dit onbereikbaar in hun eigen
woningen. Betrekkelijk smalle straten, huizen, die soms zeven en
zelfs acht verdiepingen hoog zijn, die eene heterogene, maar drukke
-ocr page 189-
LOSSE SCHETSEN.
177
bevolking bevatten, en geene open lucht genieten, dan die van
eene kleine, tusschen hooge gebouwen ingesloten geplaveide plaats,
bieden weinig gelegenheid aan voor eenige andere beweging dan
die der vermoeiende beklimming der ontelbare trappen, en de lucht,
welke men in dergelijke menschelijke mierennesten inademt, maakt
het tot eene verkwikking om zelfs weder in de benauwde straat
neder te dalen. Geen wonder dus, dat man en vrouw, jong en oud,
al den tijd, waarover men beschikken kan, zooveel mogelijk bui-
tenshuis doorbrengt. En de verleiding daartoe ontbreekt niet; dat
zult gij weldra zien. De Tuileriën, de tuinen van het Luxembourg,
de Q u a i s langs de Seine, het PalaisRoyal, dejardin
des Plantes, de ChampsElysées, het Bois deBou-
1 o g n e zijn alle bekoorlijke en heerlijke wandelplaatsen, die zomer
en winter wemelen van goedkoope vermakelijkheden, volmaakt ge-
schikt om een levendig en zeer lichtzinnig volk te behagen, dat
overigens te intellectueel en met te vlugge natuurgaven begiftigd
is, dan dat het zich alléén tot het najagen van genoegens bepalen
zou. Dus vindt men overal, waar men stoelen en banken vindt,
ook talrijke Cabinets de lecture, waar men voor eene klei-
nigheid, romans, couranten, tijdschriften en allerlei boeken lezen
kan, en die overal druk bezocht en beklant zijn; zelfs de geringste
o u v r i e r koopt of huurt zijne courant op den hoek van de straat,
of in de openbare tuinen, als hij uren lang op de banken of stoe-
len doorbrengt. Dat deze zucht om iets te lezen, of iets nieuws te
vernemen, zich ook niet slechts tot bloote nieuwsgierigheid be-
paalt, bewijst het druk bezoeken der heerlijke populaire voorlezin-
gen over de wetenschappen, door professor Pouillet in het C o n-
servatoire des Arts et Métiers \'s zondags gehouden,
waar dikwijls bij de tweeduizend menschen zich verzamelen, meestal
eenvoudige o u vr i e r s. Een groot voordeel van dit openbaar leven,
dat zich tot alle klassen uitstrekt, is de algemeene uiterlijke be-
schaving in houding en vormen, en zelfs in taal, die men te Parijs
ontwaart. Het is onmogelijk voor den geringen man dagelijks op
deze verzamelplaatsen der Parijsche bevolking, in bijna onmiddel-
lijke aanraking met de beschaafdere klassen te komen, zonder dat
hij ook eenigszins bekend wordt met, — en dus natuurlijk ook
navolgt, — eene zekere kieschheid en bevalligheid van gedrag, die
het waakzame oog van de menigte langzamerhand, zelfs bij den
meest ongegeneerden van aard, ontwikkelt."
»Ik geloof," zeide ik, »dat van den anderen kant, wellicht ook
het onwillekeurig ontzag voor de groote massa in den beginne den
Franschen aristocraat van latere dagen geleerd heeft, de uiterlijke
vormen der beleefdheid niet licht in het openbaar te overtreden
of te veronachtzamen."
«Daarover heeft hij zich ook waarlijk niet te beklagen," hernam
mijn vriend. »De werkman, en zelfs de daglooner, overal in het
OUDE HEER SMITS I.                                                                                     • t2
-ocr page 190-
178                                           LOSSE SCHETSEN.
publiek, waar hij met zijn meerderen in aanraking komt, met hof-
felijkheid behandeld, heeft een gevoel van eigenwaarde behouden,
dat hem veroorlooft, zonder den schijn van kruipen aan te nemen,
ook van zijn kant iets toe te geven, en eene beleefdheid te leeren
beminnen en aankweeken, welker\' voordeden hij zelf het eerst
heeft ondervonden. Eene vergelijking valt ten dezen opzichte, dunkt
mij, voor Nederland niet gunstig uit, waar vooral het parvenu-
geslacht en de halve aristocraten, waarvan het land wemelt, zich
doorgaans in het publiek niet op hun gemak gevoelen, en waarlijk
veelal door eene minachtende bejegening hunner minderen aanlei-
ding tot stugheid of tot vernedering van den kant dezer laatsten
geven."
»Gij moet ook niet vergeten," vervolgde na eene korte stilte
mijn vriend, »dat op zekere dagen van de week ontelbare groot-
sene inrichtingen, die even veel schoons voor het oog opleveren,
als ze beschavend op den geest werken, vrijen toegang verleenen
aan iedereen, die er gebruik van wil maken. Het Louvre, met zijn
ontelbare kunstschatten, de leeszaal van de Bibliothèque du Roi,
het Musée d\' Artillerie, het Conservatoire des Arts et
Métiers, de Jardin Botanique,de École de Méde\'cine, het
Hotel Cluny, dejardin des Plantes, het Hotel des Inva-
lides, de heerlijke kerken, de prachtige monumenten van allerlei
aard, de standbeelden, de grootsche fonteinen, alles is in Parijs een
eigendom van het volk, welks gebruik noch door bezwarende toe-
gangskosten, noch door lastige beperkingen bemoeielijkt wordt, en
dat dus hoogst weldadig werken moet. Het komt mij zelfs voor,
dat men daaraan niet ten onrechte de levendigheid van dien p u-
blic spirit mag toeschrijven, die in Nederland zoo traag zich
ontwikkelt. Want dat deze public spirit, voor welken men in
Holland zelfs geen juisten naam heeft, zich alleen tot eene belang-
stelling van den gemeenen man in de politiek beperkt, wil er bij
mij niet in; om dien op te wekken, moeten de verschillende klas-
sen onderling meer in aanraking komen,\' meer voor den oningewijde
zichtbare en materieele gemeenschappelijke belangen hebben."
»Geloof echter niet," vervolgde mijn vriend, »dat ik aan deze
verstandelijke, ontwikkeling der lagere klassen in Frankrijk in alle
opzichten de voorkeur geef boven de huiselijke, degelijke deugden
van het Nederlandsche volk.
»Geen huiselijke feesten, of gemakken kent, of zoekt de Parijzenaar.
Zelfs de ouderlijke liefde wordt aan de behoefte van het leven in
het publiek opgeofferd.
»De lieve, opgeschikte kindertjes, die in de tuinen der Tuile-
riën en van het Luxembourg het oog boeien, zijn te huis veelal
in vuilheid en in onwetendheid grootgebracht. Het zondagskleed
van het kind, zoowel als dat der mpeder, wordt met opoffering van
menigen gezonden maaltijd, of meer dergelijk genot gekocht, en
-ocr page 191-
LOSSE SCHETSEN.
179
als de hemel eene Fransche moeder uit den lageren stand met
vele kinderen zegent, als men kinderen in een Franschen zin een
zegen mag noemen, haast zij zich dikwerf, zelfs eer de kleintjes
twee jaren oud zijn, ze in een pension te doen, waar zij, hoewel
anders goed en zorgvuldig, in eene gezonde streek, in de nabijheid
van Parijs verpleegd, toch de moederliefde en het moederhart, die
onwaardeerbare schatten, moeten missen, welke zelfs de armste in
Nederland gekend heeft. Dat dit niet overdreven is, kan ik verze-
keren; behalve ontelbare plaatsen, waar minnen gevonden worden,
die de kinderen kort na de geboorte bij zich nemen, bestaan er
honderden van pensions in en om Parijs voor kleine kinderen
van allerlei leeftijd. Daar, op gindschen pilaar, onder de colonnade
van het Palais Royal, vlak achter u, is een aff ie h e aangeplakt
van een pension, «waarin men geen kinderen opneemt b ene den
de twee jaren oud," en ik heb eenige dagen geleden de vrouw
van een ouvrier, die volstrekt niet door behoefte tot zulk een
stap gedwongen was, met het a ir van eene groote dame bij ons,
tot haar driejarig zoontje, dat zij \'s zondags op bezoek bij zich
aan huis gehaald had, hooren zeggen: Tu n\'es pas gentil au-
jourd\'hui, je m\'en plaindrai a ta maitresse."
»Maar kom het wordt laat," ging mijn vriend voort; »gij ziet,
dat wij bijna alleen overgebleven zijn van de talrijke gasten van
het Café; alles is hier vrij wat vroeger gedaan dan in Londen.
Ik zal u maar naar uw logement brengen."
De klok had elf uur geslagen en de ijzeren hekken, welke uit
de arcades tot den tuin toegang verleen en, werden gesloten; eer
wij echter het Palais Royal verlieten, maakte mijn vriend mij op
nog eene bijzonderheid daarvan opmerkzaam. Men was bezig de luiken
te sluiten van een prachtigen porselein- en galanteriewinkel. »Een
royalistisch magazijn," zei mijn vriend. »Daar ziet gij eene witmar-
meren buste van Ie Roi Martyr; kopjes, bordjes, kommen, en
wat al niet meer, uit de beroemde fabriek van Sèvres »pr o venant
des services appartenant au Roi Louis Ph ilippe", zooals
met groote letters er op geplakt staat; gij kunt er u, als gij ver-
kiest, voor eene groote som eene kleine reliquie der monarchie
aanschaffen, en u tevens verdacht maken bij de politie, die, zooals
men zegt, nauwkeurig iedereen gadeslaat, die in den winkel treedt,
hoewel natuurlijk de gevaarlijkste personen voor de tegenwoordige
orde van zaken zich daar niet zullen vertoonen.\'\'
Ik drukte mijne verwondering uit, dat de politie eene zekere
hulde aan de gevallen dynastie liet bestaan, en mijn vriend gaf mij
te kennen, dat men zeer betwijfelde, of er niet even vele \'M o u-
c hards als Orleanisten in dezen winkel schuilden. «Overigens,"
voegde hij er bij, »wat de hulde, aan vroegere dagen bewezen,
betreft, als ze niet tot het tijdvak van Napoleon behoort, ziet men
ze niet gaarne. Onlangs werd eene dame gearresteerd, die een krans
-ocr page 192-
l8o                                                LOSSE SCHETSEN.
nederlegde aan den voet van de Colonne de Jui 11 et, en de-
pers ligt aan banden, die voor het oogenblik onverbreekbaar zijn.
Maar wij zijn voor uw logement. Slaap wel."
IV.
NACHTELIJKE BEZOEKERS OP DE SLAAPKAMER.-----EENE
NIEUWE RUSTPLAATS.
Het was geene overgroote vermoeienis, die mij het slapen be-
lette ; geen akelige droomen stoorden mijne rust; het was noch
hitte noch koude, die mij kwelde; geene ziekte of ongesteldheid
deed mij weer naar huis verlangen; ik was volstrekt niet door
heimwee geplaagd, en toch heb ik den eersten nacht van mijn
verblijf te Parijs, na het eerste uur, geen oog toegedaan.
Men werpt zich vermoeid en slaperig op een gemakkelijk bed;
het licht is uitgebluscht en de geestvermogens schijnen er mede
uitgedoofd te zijn. Welk genot! — Men strekt de vermoeide lede-
maten uit. — Wat heeft men toch reeds veel schoons gezien!
Wat is het reizen toch heerlijk ! Men wordt haast weder levendig
bij de gedachte aan al het schoone, dat men den volgenden dag
zien zal; maar het lichaam is uitgeput en de gewillige geest be-
zwijkt. Onduidelijke en onzamenhangende beelden van het geziene
zweven als schimmen van eene tooverlantaarn voor de reeds ge-
sloten oogen. Douaniers, locomotieven, reiscompagnons, spookach-
tige koffers, die als het ware aan onzichtbare draden in de lucht
heen en weer bengelen, — duisternis, — volmaakte stilte,—niets:
— men slaapt — — — — — — — —.
Op eens hoort men zichzelven snorken; — het halve bewustzijn
keert schemerachtig terug; — men wentelt zich rond ; — is het al
morgen ? — Men is nog niet in staat die vraag te beslissen, en
wil weer inslapen, zelfs eer men wakker wordt. — Men keert zich
weder naar den anderen kant; het is niet te warm ; men gevoelt
zich niet ziek; men heeft geen honger of dorst; — alles nog is
negatief. — Men ligt toch niet op zijn gemak; — men klemt de
oogen dicht; — het is toch niet mogelijk om stil te blijven lig-
gen ; — nog eens geprobeerd ; — zoo, best 1 — nu zal het wel
gelukken; — men heeft gehoord, dat niets slaperiger maakt (be-
halve eene verhandeling), dan zachtjes door te tellen, van één af,
tot men in slaap valt. — Een, — twee, — drie, — vier, — tot
twintig; — men keert zich naar den muur toe, en begint van vóór
af aan; men hoort zijn horloge op het bedtafeltje verbazend hard
tikken; men begint ongeduldig te worden; men gaat een oogen-
blikje opzitten; — men is wakker! — En met de teruggekeerde
-ocr page 193-
LOSSE SCHETSEN.                                                  l8l
bewustheid, komt ook het besef der ware reden van de slape-
loosheid.
»Het is niet mogelijk!" men springt uit het bed; met angstige
hand steekt men de kaars op, en men ziet — de rustverstoorders,
die zich noch aan klepperlui, noch aan politie-reglementen storen,
die erger dan de jakhals van Egypte, niet het doode lichaam,
maar den levenden mensch verslinden ! Ze kruipen in trage rijen,
met opgezwollen lijven, — opgezwollen met uw bloed, — langs
het vuile behangsel, naar boven; — ze vluchten, langzaam voort-
sukkelende, in walglijke troepen, door het licht verschrikt, over de
witte dekens, die met beweegbare pestvlakken bespat schijnen. —
Gij verheft de moordlustige handen en uw oog ziet ze opgezwollen,
en met vuurroode builen bedekt; — gij deinst verschrikt terug;
gij verbeeldt u, dat gij ze voelt over u heen kruipen, in myriaden,
op uw nek, achter het oor, onder uw armen! De Indiaansche oor-
logsdans is eene kleinigheid bij de sprongen vergeleken, waarmede>
gij uw pogingen vergezelt, om den vijand te ontdekken en te ont-
wijken. Maar waarheen ? Het horloge wijst op halftwee ; er is geen
geluid meer in huis of op straat; het is te laat, of te vroeg, om
naar een ander logement te vertrekken; hoe nu den nacht verder
door te brengen, totdat de terugkeerende dag u verlost ?
Er is een groote leuningstoel in den hoek van de kamer; gij in-
stalleert u er in; geen fauteuil van het Instituut is ooit meer
gewenscht geweest!
Daar valt uw oog op den gebeeldhouwden, rijk versierden, hou-
ten rand; — gij springt weer op ; de vijand marcheert er op aan,
tot den aanval! Nu is het uit! gij kunt nergens meer redding
vinden; zelfs als gij midden in de kamer staat, gevoelt gij, in uwe
verbeelding tenminste, hoe ze over uw bloote voeten heenkruipen,
het been op, — stap voor stap, — bah ! — Er staat eene gepo-
lijste, ronde tafel midden in het vertrek. — Het is het laatste toe-
vluchtsoord. Gij springt er op, zet het licht voor u op den schoor-
steenmantel, en met onder u gekruiste beenen, zit gij als een
Oostersche afgod op zijn voetstuk, totdat het gewenschte morgen-
licht het slachtoffer bevrijdt!
En waar is nu de vijand ? Verdwenen; — nergens een spoor
er van te zien, dan op uw eigen verminkte ledematen; geen Eu-
gène Sue heeft zich ooit iets vreeselijkers verbeeld! Snel de kof-
fers weer gesloten en weg !
Zoo was mijne eerste nachtrust te Parijs, in het hotel, waarheen
de noodlottige commis-voyageur mij gezonden had; en ik
vreesde ook een storm er bij, toen ik het verliet; ik werd aange-
naam verrast. Het was nog vroeg; de slaperige portière, die
zich niet scheen ontkleed te hebben, dommelde nog in haar groo-
ten stoel. De dikke waard was nauwelijks wakker, en maar half
; gekleed.
-ocr page 194-
l8 2
LOSSE SCHETSEN.
»Mijne rekening!" zei ik.
«Mijnheer heeft goed geslapen ?" vroeg de waard ontwijkend.
Ik wees op mijn opgezwollen handen, op mijn ontstelde gelaats-
trekken.
»Ah! ma foi par cette chaleur!" zei de waard, de schou-
ders ophalende. »Mijnheer wil Parijs al verlaten?" ging hij voort.
»Ik kan hier niet blijven," antwoordde ik, met eene diplomatieke
wending, die mij eer aandeed.
»Désolé, monsieur! Désolé!" zei de Franschman, zoo be-
leefd mogelijk glimlachende, en tien minuten later had ik de ellen-
dige overblijfselen van mijn lichaam, met mijn koffers, in een ruim
luchtig en voor Parijs zeer zindelijk vertrek van het Hotel des
Étrangers, Rue Vi.vienne, overgebracht.
V.
DE BOULEVARDS. — EENE VERTOONING ALDAAR, OP 23 JULI 1852..
Nergens beter dan op reis vergeet men het onaangename van
het vorige oogenblik in het genot van het tegenwoordige, en in
gezelschap van mijn vriend van den vorigen avond, had ik reeds
lang vóór den namiddag den treurigen nacht, dien ik doorgebracht
had, vergeten. Wij hadden in den loop van den morgen vele der
merkwaardigheden van de stad in oogenschouw genomen, en be-
sloten den avond in de Groote Opera door te brengen, om eene
voorstelling van den JuifErrant bij te wonen. Het was ech-
ter door het noodlot beslist, dat wij op dien avond van 23 Juli
eene tooneelvertooning van geheel anderen aard zouden aanschouwen.
Wij traden namelijk uit de R u e R i c h e 1 i e u op de Boule-
vards, —
Maar, waarde lezer, gij moet nu eerst hooren, wat de Boulevards
zijn, als gij ze niet kent, — als gij ze echter wèl bezocht hebt,
kunt gij, desverkiezende, deze en de volgende bladzijden overslaan,,
totdat ik met den afgebroken zin verder ga.
Verbeeld u een zeer breeden, effenen rijweg, evenals de Pruisi-
sche chaussées, volgens de wijze van Mac-Adam bestraat, en
links en rechts omzoomd door eene rij schrale boomen en lanta-
ren-posten. »De boomen blijven zoo klein," zegt mijn vriend,
«omdat zoodra ze groot genoeg zijn, men ze omhakt, om er bar-
ricades van te maken;" — en de geschiedenis der laatste jaren,
bevestigt de waarheid van dit gezegde.
Tusschen de boomen en de zeer hooge huizen aan weerskanten
van den rijweg zijn zeer breede trottoirs van asphalt, hellende
naar de goot toe, aan den voet der boomen, en dus, zelfs bij;
-ocr page 195-
LOSSE SCHETSEN.                                           183
regenachtig weder, spoedig opgedroogd en nooit modderig, wat
echter al ras het geval is, met den rijweg, op een kleigrond aan-
gelegd, die spoedig aan de voeten kleeft, en tevens zeer glibberig is.
Winkel aan winkel, alleen door koffiehuizen, theaters en badhuizen
afgewisseld, vertoonen hier geene mindere pracht, dan men in het
Palais Royal ontwaart, terwijl de Boulevards natuurlijk veel
uitgestrekter zijn en meer afwisseling opleveren. De Boulevards (i)
loopen in een halfrond, van de kerk de la Madeleine,
tot aan den Boulevard Beaumarchais, bij de Place de la
B a s t i 11 e, en het prachtigste gedeelte dezer verleidelijke oorden is
de Boulevard des Italiens, waarop de R u e Richelieu
uitkomt, als men deze straat verlatende, links om den hoek gaat.
Het is eene wandeling van een klein half uur, links van de Ru e
Richelieu afwaarts, naar de kerk de la Madeleine; —
het is ongeveer driemaal zoo ver van de Rue Richelieu rechts
naar de Place de la Bastille, waarop de Juli-kolóm prijkt.
Deze Boulevards beginnen en eindigen op eene even eigen-
aardige wijze. De Juli-kolem is heden ten dage een grootsch, leer-
zaam gedenkteeken der frivoliteit en veranderlijkheid der menigte :
een gedenkteeken eener gevallen dynastie, die zich verheven had
door eene andere nauwverwante dynastie te helpen verdrijven, en
die, weder door den gemeenschappelijken vijand van beiden werd
opgevolgd. Het beeld der Overwinning, of liever van den Roem,
staat schoon verguld boven op de gedenkzuil; de namen der
slachtoffers van de revolutie van 1830 zijn op de pilaar gegrift. Deze
satire van steen en ijzer perst den vreemdeling een vergeeflijken
glimlach van minachting en medelijden af. Zoo ver mogelijk op de
Boulevards van het gedenkteeken der staatkundige afwisselin-
gen, staat de kerk de la Madeleine, naar het model van het
aloude Parthenon gebouwd, — een Grieksche tempel, in eene Ka-
tholieke kerk her\'schapen. Verheven en grootsch is het gezicht van
buiten; schitterend en bont het inwendige, met gekleurd marmer,
bont glas, verguldsel, snijwerk en schilderijen. Toen wij in deze
kerk traden, was er geen dienst, en ik praatte met mijn vriend
over de détails, die ons in het oog vielen. Wij praatten niet
hard, maar wij fluisterden ook niet. »Messieurs, n\'oubliez
pas," zei ons een prachtig gekleede Suisse, «que vous êtes
dans la maisonde Dieu!" Zijne herinnering was noodig;
want men kon dit toch licht vergeten, en zich eerder verbeelden
in eene prachtige concertzaal te zijn, of in de voorzaal van een
paleis, dan in een gebouw aan den godsdienst gewijd, en de korte
(1) Ik spreek hier alleen van de druk bezochte binnen-B oule v ards, die
den vreemdeling en den Parijzenaar tot lustoord verstrekken, en die niet al-
leen, zooals de overige Boulevards, ten noorden en ten zuiden der Seine,
als straten gebruikt worden.
-ocr page 196-
184                                            LOSSE SCHETSEN.
broek en de rijk geborduurde livrei van den dienaar in het Gods-
huis, brachten niet weinig bij tot de illusie, in weerwil van zijne
wellicht niet ongepaste vermaning. Geheel anders is de indruk,
dien de Dom te Keulen op mij maakte ; het ernstige verhevene en
imposante van den Gothischen bouwtrant is meer geschikt voor
eene Christelijke kerk, van welke secte ook, dan de bonte ver-
siersels van een gemoderniseerden, op zijn Fransch opgeschikten,
Griekschen tempel.
Gaan wij van de Madeleine uit, rechts, den Boulevard van
dien naam op, dan zien wij naast de kerk, tegenover ons de
Marché aux Fleur s, en langzaam klimmende, komt men,
langs winkels van minderen aard, langs tegen de muren uitgestalde
prenten en boeken tot het Ministerie van Buitenlandsche Zaken,
en van daar verder, totdat men, aan het einde van den Boule-
vard des Capucines gekomen, de breede en schoone Ru e
d e 1 a Paix afziet, naar de Place Vendóme, waar zich de
kolossale bronzen kolom, met het standbeeld van Napoleon ge-
kroond, in de verte vertoont; aan den kant, waarlangs wij wandelen,
heerscht de grootste drukte, die, naarmate wij verder komen, steeds
toeneemt, evenals de pracht der winkels, de deftigheid der ontel-
bare c a f é \' s, en de schijnbare fatsoenlijkheid der wandelaars.
Van hier af, tot aan het einde van den Boulevard des Ita-
lië n s, vindt men een tooneel, dat zeker zijn weerga niet heeft,
en hetwelk, behalve door zijne weelde en rijkdom, den vreemde-
ling door de nieuwheid dubbel bekoort. Hier heeft men eenhand-
schoenwinkel, en in het eene venster er van, achter het spiegel-
glas, zit de werkman het vel uit te snijden, te naaien, of te pletten;
nieuwsgierigen staan hem gade te slaan, en de geknevelde artiste,
— want iedereen heet hier in zijn vak artiste, — aan het be-
spieden der menigte gewoon, gaat rustig en ijverig voort met zijn
werk. Hoe hij dat kan, zonder op te kijken, is mij een raadsel; —
daar gaat langzaam en deftig een op zijn Oostersch gekleede Moor,
of een Griek, in zijn volkskostuum, voorbij, niet eene elegante
g r i s e 11 e aan den arm ; een S p a h i, pas uit Algiers aangekomen,
die verwonderd rondgaapt, treft iets verder het oog, dat beurte-
lings door rijke kostumen, schoone vrouwen, bonte uniformen en
schitterende waren aangetrokken wordt; terwijl om de tien passen
eene vreemde taal, Hollandsch, Engelsch, Duitsch, Spaansch of
Italiaansch, als sol o-partijen, bij het eeuwigdurende, doorloopende
accompagnement in het Fransch, het oor treft.
Zoo wat om het twintigste huis heeft men een café, of een
estaminet, of een restaurant, hetzij beneden, of a u pre-
mier, en de overige verdiepingen van al die zes of zeven étages
hooge gebouwen zijn druk bevolkt. Ontelbare kappers, pedicures,
zelfs manicures, dentistes, die zich afhcheeren door gou-
den lijsten, welke grijnzende, door een uurwerk zich bewegende
-ocr page 197-
LOSSE SCHETSEN.                                           185
kakebeenen bevatten, met allerlei soorten van tanden, getuigen van
de zorg en de moeite, welke de Franschen, evenals de Engelschen
van alle klassen, voor die lichaamsdeelen dragen, welke eenigszins
stiefmoederlijk in Nederland behandeld worden, vooral door den
burgerstand. Kleedermakers, modisten, magazijnen, volgens hunne
eigene beschrijving »des spécialités," van hemden, kousen,
schoenen, en al wat tot het gemak of de weelde des levens kan
bijdragen, vormen een keten van boeiende oogpunten, waarvan men
zich niet gemakkelijk losscheurt.
Maar daar zijn wij nu eindelijk weder, waar wij wezen moesten:
ik trad namelijk met mijn vriend uit de Ru e Richelieu op den
Boulevard, om een oogenblikje aan den Café du Cardinal, op
den hoek van de straat, te rusten, eer wij naar de Opera gingen.
Men zit daar allerheerlijkst, — niet in de twee groote met spiegels
en marmeren tafels rijk versierde zalen, met het gezicht op de
opgeschikte, nuffige dames du comptoir, die zich druk onder-
houden met de habitué\'s van het café en toch geen oogen-
blikje het boekhouden vergeten, of het oog afwenden van de tal-
rijke knechts, die werk hebben om de menigte gasten te bedienen;
maar wij nemen plaats aan een der ronde tafeltjes op den trot-
toir voor het huis, en met eene sigaar en eene demi-tasse
slaan wij op ons gemak het steeds toenemend gewoel gade. Lang-
zamerhand schijnt het alsof de straat al de wandelaars niet meer
bevatten kan; de ramen der eerste, der tweede, der derde verdie-
pingen gaan open, en zijn met heeren en dames en volk van aller-
lei aard dicht bezet; nog hooger spreidt zich de drukte uit; zelfs
tot aan de mansardes is alles vol;, hoofd boven hoofd vertoont
zich in alle vensters. »Wat is er toch te doen?" vroeg ik. Men
verwacht den Prins-President uit Straatsburg terug. Hij zal wel over
een uurtje hier voorbijrijden; reeds staan de troepen aan weers-
kanten van den rijweg, waarvan alle rijtuigen nu verwijderd zijn.
Man aan. man zijn de soldaten geschaard. Van de Embarcar-
dère van den spoorweg van Straatsburg tot aan het Paleis van het
Elysée, sedert drie uur hedenmiddag, is het geheele garnizoen
van Parijs onder de wapenen, hier en daar geplaatst in de bran-
dende zon. Een lange korporaal, over wiens schouder ik tracht te
kijken, klaagt bitter over dezen dienst. »Et la gloire?" zeg ik
tot hem. De korporaal haalt de schouders op, en ik begreep, dat
het Fransche militair verbasterd is. Wij slenteren verder onder de
menigte. Men zou zich verbeelden kunnen, dat in plaats van den
gevreesden Dictator van 2 December, men een geliefden, sedert
jaren geëerbiedigden vorst wachtende was; men hoort, men ziet
niets dan vreugde en opgewondenheid. De militairen, die eenige
maanden geleden het volk aan alle hoeken fusilleerden en vervolg-
den, staan nu met de burgers op den best mogelijken voet. De
grootste beleefdheid heerscht er van weerskanten. De burgers drin-
-ocr page 198-
l86                                           LOSSE SCHETSEN.
gen door de gesloten rijen, die zich gewillig openen, om de »P é k i n s\'r
over de straat te laten steken. De soldaten praten en schertsen luid
met degenen, welke achter hen staan. Zij klagen hoe langer hoe
meer over het lange staan in de hitte, en de Vivandières met
haar tonnetjes bier, co co en door de zon lauw geworden water
hebben het druk. De Sergents de Ville met hun steken op,
blauwe rokken en witte broeken en degen op zijde, wandelen door
het gewoel, alsof zij er niets te maken hadden, en op weg waren
naar een hof-d in é. Dit is alles wat men van de politie ontwaart;
dat er echter ontelbare Mouchards onder het volk rondzwerven,
die een scherp gehoor en een waakzaam oog hebben voor alles,
wat er gebeurt, kan men licht begrijpen uit de groote voorzichtig-
heid, waarmede men hier, evenals op alle publieke plaatsen, vermijdt
over de staatkunde te spreken. »Quand on n\'a pas ce qu\'on
aime, il faut aimer ce qu\'on a," is eene spreekwijze, die men
nu telkens hoort herhalen, en is wezenlijk, tenminste uiterlijk, de
regel volgens welken de Parijzenaars tegenwoordig hun politiek
gedrag schijnen te wijzigen.
Het bloedvergieten, de schending van een plechtigen eed, de
algeheele vernietiging van alles wat op vrijheid of zelfstandigheid
gelijkt, schijnt vergeten te zijn. Men leeft voor het oogenblik; men
geniet den zonneschijn; men verheugt zich in het schitterend gezicht
der troepen, die toch gereed zijn op den eersten wenk, die blanke
wapens tegen de bevolking der hoofdstad te keeren, en het geheele
leven in het rond is zoo wegsleepend vroolijk en aangenaam, dat het
moeielijk is zich te herinneren, dat een enkele dag genoeg is,
om nieuwe moordtooneelen te veroorzaken, en met jammer en
ellende, in plaats van met jubel en gezang, het oor te vervullen
en het oog te verschrikken. Er is iets kiiiderachtigs ook in het
Fransche volk, »onder hetwelk alle volwassen mensenen kinderen,
en alle kinderen volwassen menschen schijnen te zijn," dat, als
men er over nadenkt, hoogst pijnlijk is. Overal onder de menigte
hoort men niets dan uitroepen van vreugde of genoegen, als tus-
schen de rijen soldaten, ordonnancen voorbijgaloppeeren in prach-
tige uniformen, of hoofdofficieren, met een schitterenden staf, langs
de gelederen rijden.
»Son t ils beau x!" »Est il dé coré, celui la!" zijn herhaalde
verzuchtingen, die door den toon, waarop ze geuit worden, eene
geheel andere beteekenis hebben, dan dergelijke uitroepingen on-
der het volk van andere landen. Het is geene bloote bewonde-
ring van het schitterend kostuum, het is een diepe eerbied en op-
zien tegen de bonte pakken en glinsterende decoraties, eene ont-
wakende geestdrift voor de theatrale vertooning, de levendige uit-
drukking van het gevoel, dat zoo echt Fransch is, en zoo treffend
beschreven wordt door La Bruyère als hij zegt: »Tel quientend
rouler Ie tambour, se croit né Général." Wat mij als het
-ocr page 199-
I87
LOSSE SCHETSEN.
bespottelijkst van alles voorkwam bij deze gelegenheid, was het
denkbeeld, dat Frankrijk nog eene Republiek heet. Alles, dat kon
men zien, was tot den triomphalen intocht van Lodewijk Napoleon
voorbereid, die als zegevierende veldheer, door vijftig duizend man
onder de wapenen en door de helft der bevolking der hoofdstad,
luisterrijk ontvangen zou worden na eene afwezigheid van geen
acht dagen, gedurende welke hij -- den spoorweg naar Straatsburg
geopend had! Indien hij de wereld veroverd had in dezen tijd,
had men hem niet met meer luister kunnen afwachten. Ik liep
in mij zelven lachende rond. Het zou mij niet verwonderen, als
er vele Parijzenaars waren, die ook lust tot spotten gevoelden,
en die even zoo min als ik het durfden toonen, want tusschenbeide,
hoe groot de angst, hoe diep geworteld de schrik ook zij voor
verklikkers, hoort men enkele woorden, of gezegden, die de onder-
drukte ontevredenheid te kennen geven. Ik lachte met een Fransch-
man over de rol, welke zij als Republikeinen speelden.— »M o n-
sieur," zeide hij, »nous avons une république, mais nous
n\'avons pas de républicains." »Of beter gezegd," hernam
ik, »vous avez 1\'empire, pour Ie moment, sans empereur."
En waarlijk, geen volk van Europa is wellicht ongeschikter voor
den eenvoudigen, burgerlijken, republikeinschen regeeringsvorm, dan
de Franschen, die zonder uiterlijke vertooningen van pracht en macht
niet bestaan kunnen ; die het aristocratische in uiterlijk en vormen
aanbidden, en die heden even gaarne den vergulden roofvogel,
het echte zinnebeeld van het despotisme, naloopen, als zij vroeger
om den vrijheidsboom dansten en zongen.
En de Prins-President, —■ toont zijne menschenkennis door het
volk, dat hij beheerscht, overeenkomstig deszelfs karakter te be-
handelen. Zijne aankomst, tegen vier uur aangekondigd, had
slechts na zes uur plaats; het was over zeven, toen de stoet de
Boulevards bereikte. Vooraf gingen weder eene ontelbare
menigte soldaten, infanterie met zak en pak, lansiers met vlagge-
tjes rood, wit en blauw, de kleuren geheel en al geschikt als de
fiollandsche vlag ; dan weder voetvolk, dragonders, kurassiers en de
Garde Républicaine, met hooge berenmutsen, en overigens
wat van de Nederlandsche rijdende artillerie in het uiterlijk heb-
bende, met de pistool in de hand, — dan weder eenige rijknechts
in prachtige livrei, en eindelijk in een open calèche met vier
paarden, door postiljons bereden, de Prins-President, met den Ge-
neraal St. Arnaud, minister van Oorlog, en twee andere groote
personages naast en tegenover hem. Het rijtuig reed stapvoets, en
ik was nu goed in de gelegenheid om Lodewijk Napoleon, die na-
tuurlijk in groot uniform was, te zien. Want hij stond in zijn rijtuig
op en groette onophoudelijk rechts\' en links, terwijl de troepen het
geweer presenteerden en men overal kreten van »V i v e Napo-
léon!" »Vive 1\'Empereur!" vernam. »Het zijn dezelfde
-ocr page 200-
188                                               LOSSE SCHETSEN.
claqueurs, zegt men," fluisterde mij mijn vriend in het oor,
»die men naar Straatsburg zond, om den President te applaudis-
seeren." — Van President, of Republiek was er geene sprake, —
dat begrijpt men. De Prins zag er vermoeid, doch goed uit. Door
de zon verbrand, met zware knevels en impériale, volmaakt
gelijkend op de portretten, die men van hem heeft; zijn bewegin-
gen waren vriendelijk en beleefd; de uitdrukking van zijn gelaat
was streng, en scheen mij zelfs somber toe.
Zijn rijtuig was gevolgd door eene reeks van open koetsen, al de
notabiliteiten der regeering bevattende, waaronder ook natuurlijk
eenige geestelijken en de aartsbisschop van Parijs zich bevonden.
Het was een prachtig gezicht, en een talrijke staf te paard, waaron-
der men alle mogelijke uniformen onderscheidde, de luidklinkende
muziek der verschillende regimenten, die den stoet volgden en
zich aansloten, als die voorbij was, volmaakten eene vertooning,
die, wat uiterlijken glans en wezenlijke nietigheid aangaat, onover-
trefbaar was.
»Het is nu te laat geworden om naar de Opera te gaan," zei
mijn vriend. »De decoraties daar zouden tegenvallen na deze re-
presentatie, die wezenlijk allerprachtigst is, als gij u herinnert met
hoe weinig glans Lodewijk Napoleon als gevangene zijn eersten tocht
naar Straatsburg eindigde !"
VI.
EENE VOORSTELLING IN DE GROOTE OPERA. — NIET WAT MEN ER
HOORT, MAAR VOORNAMELIJK WAT MEN ER ZIET. — EEN MEES-
TERSTUK DOOR EUGÈNE SCRIBE, MEMBRE DE L\'ACADÉMIE
FRANgAISE, OP MUZIEK GEZET DOOR AUBER, MEMBRE
DE L\'lNSTITUT.
Ik ben hedenavond, zonder oponthoud van eenigen aard, over
de gisterenavond zoo drukke Boulevards gekomen. Ik ben in de
Opera geweest; den geheelen avond door in Memphis of Parijs, —
ik weet zelf juist niet waar.
Mag ik het genoegen hebben, waarde lezer, eenige kennissen,
die ik daar pas gemaakt heb, aan u voor te stellen ? — Het zijn
interessante menschen, en hoe talrijk ook, geloof mij, het zal u
niet berouwen hen ontmoet te hebben; dus : de heer Ruben en
zijn zoon Azaël, rijke landedellieden uit Champagne, — of het
kanton Gessen, zooals gij verkiest, met freule Jephtèle, de nicht
dezer heeren, geëngageerd met Jonker Azaël. Verder, hier aan
mijne rechterhand, de heer Amenophis, met de bekoorlijke Nefté,
-ocr page 201-
LOSSE SCHETSEN.                                           189
beiden uit Memphis, echte Parijzenaars, — menschen, die de we-
reld gezien hebben, — dat kan ik u verzekeren, evenals die def-
tige, grijze r o u é links, de eerwaarde heer Bocchoris, hoogepriester
in den tempel van Isis, gevolgd door Manetho (wellicht de man
der Egyptische dynastieën), en Sethos, beide priesters (maar vol-
strekt geen eerwaarde heeren) van minderen rang. — Gij ziet, zij
maken plaats en wijken beleefdelijk rechts en links, terwijl ik u de
betooverende Lia voorstel, die, gevolgd door eene geheele bende
van even bekoorlijke schoonen, met beenen en armen, — vooral
met de eerste, — alles en nog veel meer weten uit te drukken,
wat wij, gewone stervelingen, alleen met de taal moeten doen.
Deze jonge schoone is het hoofd der A1 m é e s, die haar volgden.
Op een eerbiedigen afstand staat, met de handen op de borst, voor
u te buigen Nimrod, niet de aloude jager, maar de Conducteur
van den Omnibus, — ik bedoel der Caravane, — tusschen
Memphis en de b a n -1 i e u e s. Achter hem ziet gij eene geheele
foule van Al mees, kameeldrijvers, Grieken, Egyptenaren, Assy-
riërs, herders, priesters, stedelingen en landbewoners, allen in de
prachtigste, streng historische kostumes ; alleen de danseuses
en de overige dames, behalve freule Jephtèle en de schoone Nefté,
dragen eenigszins korte rokken, — uit beleefdheid jegens de Pa-
rijzenaars, en hebben ook haar sluiers, óf afgelegd óf teruggeslagen,
zoodat gij waarlijk verblind staat, aangenomen gij niet geheel en al
van steen zijt, door al de bekoorlijkheden, welke, — ja, welke zoo
kwistig ten toon gespreid worden.
Maar als het bloote gezicht van zooveel schoonheid u bekoort,
hoe zal het u gaan, als uw oor getroffen wordt door de heerlijke
basstemmen van Ruben en Bocchoris ; als Jephtèle en Nefté\'s be-
koorlijkheden door de welluidendheid van haar gezang verhoogd
worden; als de aanvallige Lia voor hare betooverende omgeving
in een pas s e u 1 monologiseert; of met haar dansende nimfen,
zonder één woord te zeggen, in druk gesprek gewikkeld is? Als
de obelisk van Luxor op de Place de la Concorde u ge-
boeid heeft, wat zult gij zeggen van den tempel Isis, van de prach-
tige stad Memphis, van het kanton Gessen, — in één woord, wat
zult gij zeggen van L\'enfant Prodigue, geschreven door
Eugène Scribe, de FA cadémie Francais e, gecomponeerd
door Auber, Membre de 1\'Institut, — en eindelijk opge-
voerd, door de eerste zangers, met de meeste pracht in decora-
ties, kostumes en dansen, in de groote Opera te Parijs !
Mijn hemel, wat zijt gij koel! — Gij weet niet, wat gij zeggen
zult ? — Wij zullen het einde afwachten. — Kom gekheid ! — wees
opgewonden ; daar is het libretto! zie het eventj es in, terwijl
men de ouverture afspeelt; want die zal u niet boeien, in weerwil
van de juistheid van het spel der tachtig muzikanten in het orkest;
er is niets aan.
-ocr page 202-
LOSSE SCHETSEN.
190
Het bevalt u niet, dat de parabel uit de Heilige Schrift bij wijze
van motto boven den tekst van het libretto staat ?
Hm! de zaak is wat leelijk te verdedigen, dat is waar; — maar,
bid ik u, denk toch aan de mysteriën van de middeleeuwen! waar
men, — ■— Nu ja; — maar dat was altijd eene vertooning, die
hoe verkeerd ook, dienen moest om godsdienstige gevoelens bij
het volk te ontwikkelen, en de Opera dient alleen om de dan-
seuses zoo veel mogelijk te vertoonen, en —
— Maar het scherm gaat op. Wij zijn in het kanton Gessen,
niet ver van Parijs, waar papa Ruben met nichtje Jephtèle zich
eenigszins ongerust maakt over het uitblijven van Jonker Azaël, op
wien zij in den tuin wachten, om aan tafel te gaan. Eindelijk, na
aan papa den tijd gegeven te hebben zijne ongerustheid in eene
aria en cavatine behoorlijk uit te drukken, treedt Azaël opge-
volgd door Amenophis en Nefté, die op reis zijn naar Parijs — ik
meen weer Memphis, — en die den nacht willen doorbrengen op
het buitentje, — dat is, onder »la tente hospitalière" — van
den rijken bankier, of cultivateur, Ruben.
Zij worden allerliefst ontvangen, met echt Fransche, of Egypti-
sche beleefdheid, — alleen begrijpt freule Jephtèle, die voor een
landmeisje nogal zeer scherpzinnig is, dat Nefté op den duur een
eenigszins gevaarlijk personage voor hare liefde en rust kan wor-
den ; en als Azaël aan zijne »douce fiancée" verzekert:
»Toi seule dans 1\'absence occupes ma penseel"
vraagt het schelmsche Jodinnetje dadelijk: »Pas d\'autres?" —
waarop natuurlijk Azaël, met een triller, »Non vraiment!" betuigt.
Er is eene diep gevoelde poëzie in dit alles, een lid der Fransche
Academie waardig; maar het is niets bij wat wij verder ontmoe-
ten zullen.
Ruben met zijn gasten gaat aan tafel, waar de gesprekken nogal
over onverschillige onderwerpen loopen: — »Gij gaat naar Mem-
phis?" — »Eene mooie stad!" — »La reine des cités!" zegt
Nefté. »Maar toch niet zoo mooi als de vlakten van Champag-
ne!" zegt de onschuldige Jephtèle. Nefté, die altijd door met Aza-
ël, als eene echte Memphisienne coquetteert, zingt eene aria, waar-
in zij nu het leven te Parijs beschrijft, waar
»L\'oeil admire,
Le coeur désire;
Tout respire
La volupté,"
terwijl zij (con furore) er bij voegt:
»Les danses animées,
De vos ames (!) charmées,
Vont attiser les feux!"
wat de natuurlijke uitwerking heeft, dat
»Sur ce rivage
-ocr page 203-
LOSSE SCHETSEN.                                                 191
L\'air est si doux,
Que Ie plus sage
Dit avec nous:
Pour seul ministre
Prends Ie plaisir!
Au son du sistre
Il faut jouir!"
Amenophis, die tot dusver meer gegeten dan gezongen heeft,
verzekert echter, om Nefté\'s beschrijving van Memphis klem bij te
zetten:
»C\'est la que 1\'on sait vivre,                   -\\
C\'est la qu\'on est heureux!"
Een zoo karakteristiek Egyptische uitroep, dat men haast in ver-
zoeking komt te gelooven, dat de heer Scribe op een zeer ver-
trouwelijken voet staat met bovengemelden obelisk, die hem aller-
lei dingen van de Egyptenaren verteld heeft, welke andere menschen
niet weten.
Na het souper gaan de gasten op de meest poëtische wijze
naar bed, terwijl Azaël een sigaartje opsteekt, of liever met papa
een duo zingt, en met behulp van Jephtèle, die hem gaarne die
vreugde gunt, na eenige zwarigheid den ouden heer overhaalt, hem
naar Parijs te laten vertrekken, om diens handelsbelangen aldaar
waar te nemen, die anders door zijn homme d\'affaires, zekeren
Jerobeam, bestuurd worden.
De oude heer geeft zijne toestemming, dat moet men bekennen,
met tegenzin; maar hij geeft ook een talrijksescorte qui porte,
sous tes ordres, mon fils, une part des trésors pour toi
seul amassés!"
Waarop de jonge provincial, met eene echte Parijsche buiging
hem antwoordt:
»0 mon père! je vous rends grace!
C\'est tropl"
Maar hij weigert toch niet het geld mede te nemen, evenmin
als de sjerp, un gage d\'amour, die Jephtèle van haar eigen dun
middeltje loswindt, om ze op zijn Egyptisch aan haar fiancé me-
de te geven.
Men neemt teeder afscheid van elkaar; men is aan het einde
van het eerste bedrijf, en Azaël, in gezelschap van Amenophis en
van die verleidelijke Nefté, neemt plaats op zijn kameel, in den
achtergrond, om met dezen convoi de grande vitesse naar
Parijs-Memphis te gaan.
Zoodra het scherm bij het begin van het tweede bedrijf opgaat,
is men te Memphis, op de Boulevards, en links is het Café
du Cardinal, vóór hetwelk een tafeltje gereed staat voor Azaël
en zijn vrienden, vlak tegenover den tempel van Isis, aan de rech-
terhand van den toeschouwer. Azaël stijgt uit zijn coupé, eene
-ocr page 204-
LOSSE SCHETSEN.
192
boot op den Nijl, altijd vergezeld door Amenophis en Nefté, met
wie hij nu op een zeer vertrouwelijken voet schijnt te staan; want
terwijl het volk (het is in den kermistijd), door elkander woelt en
danst en zingt, vertrouwt Azaël aan Amenophis :
»Oui j\'ai fait en trois moisdesprogrèsaMem-
phis!" en fluistert tevens zijne dame in het oor:
»E t ton amour, Nefté!\'1
Waarop de kuische schoone hem waarschuwend antwoordt:
»Prenez garde! — Mon frère
Nous observe!"
En Azaël lachend herneemt:
»Qu\'importe! Il est de mesamis!"
Waardoor de opmerking van dezen quasi broeder Amenophis, —
»Comme dans nos cités la jeunesse se forme!" ten
volle gerechtvaardigd wordt.
Inmiddels verschijnt de stier Apis, vergezeld door Bocchoris en
zijn volgelingen, en de heer Scribe, die geene gelegenheid heeft
op het tooneel ophelderende noten te laten voorzingen, geeft ons
in zijn libretto, aan den voet van p. 12, de volgende geleerde
conjectuur:
»Le BoeufApis est une des incarnations d\'Osiris,
qui présidait a 1\'agriculture. Telle est pr oblable-
ment et sans qu\'on se doute de sa haute antiquité,
1\'origine de lacérémonie qu \' on c é 1 è b re ene or e
de nos jours, en Carnaval: La promenade du boeuf gras!"
Tot aan de hoofdletters toe, waarin de laatste woorden gedrukt
zijn, is alles een uitvloeisel van het vruchtbare brein van het ge-
achte lid der Académie de Franc e, en gij zult het mij dus
vergeven, indien ik niet meer onderscheid zie tusschen Memphis
en Parijs, als hij tusschen Apis en den gemesten Ós.
Het Egyptische volk op het tooneel ergert zich zeer, dat de Nijl
niet wassen wil zooals het behoort, terwijl de onnoozele halzen er
onder den hoogepriester omgeven en hem daarover ondervragen.
Bocchoris »chante sans leur répondre;" eene aria, die
met het Egyptisch refrein eindigt:
»Que tout est bien ici bas,
Quand on sort d\'un bon repas!"
Eindelijk geeft hij hun toch de belofte van spoedige hulp, en
het Egyptisch volk, dat echt Fransch is ten dien opzichte, zingt
onmiddellijk:
»Ffonneur au sage Bocchoris!
L\'élu, Ie favori d\'Isis!"
Deze Elu van het Fransch-Egyptisch volk betoont hoezeer (hij
deze gunst verdient, evenals andere E 1 u s, door het volk zoo veel
mogelijk voor den gek te houden, en zoekt de schoone Nefté over
te halen, hem in den tempel van Isis, evenals vroeger, te bezoe-
-ocr page 205-
LOSSE SCHETSEN.
\'93
ken, en klaagt er over, dat zij zulks in zoo langen tijd niet gedaan
heeft; terwijl hij er bijvoegt, als waardige priester, zoo niet van
Isis, tenminste van eene andere godin :
»Vous y rendre en secret est pourtant si fac.ile!
Gra.ce a eet escalier, habilement masqué, —
Ce passage inconnu, que je vous indiquai."
Men begrijpe de verontwaardiging der schoone Nefté! — die
hem bedankt, sedert men de grisettes uit het Chateau-Rouge,
»Les danseuses du Delta"
tot die, — mysteriën toelaat. Vooral is hare ijverzucht gaande
gemaakt door de schoone Lia,
»Aux regards langoureux, aux danses si légères,"
die op dit oogenblik op het tooneel verschijnt en aan Bocchoris,
met eene bekoorlijke naïeveteit in haar pas, volgens het libretto
belooft, »qu\'elle sera exacte au r en d e z-vo u s," dien hij
haar geeft »pour ce soir! a minuit!"
De waardige prelaat keert nu in den tempel terug, en Lia danst
een p a s-s e u 1 voor Azaël, die, evenals het halve publiek, verrukt
is, en haar allerhande schoone bijouterieën aanbiedt, die zij echter
versmaadt, terwijl zij hem de sjerp van Jephtèle ontfutselt, hoewel
hij haar verzekert, dat het een »gage d\'amour" is, dat hij be-
houden wil. Maar de schoone danseuse fluistert hem in het
oor, door middel van eenige zeer kunstige sprongen, dat hij deze
berinnering aan zijne Jephtèle alleen terug krijgen kan, als hij ze
zelf bij haar komt halen !
»Ah! — viens Ie prendrel
A-t-e 11e dit... courons!"
En hij is op het punt haar te volgen, als de schoone Nefté hem
terughoudt, en hem voor het oogenblik uit de strikken van Lia\'s
s j a a 1-dans rukt, om hem des te vaster in haar eigen net te
knoopen. — Men neemt plaats aan de tafel en speelt, en Lia, die
niet begrijpt waarom Azaël haar niet volgt, slaat het hooge spel
gade, waarbij de zeer afgetrokken landjonker schatten verliest.
Kunt gij niet gissen wat volgt ? Lia\'s eergevoel kan niet dulden,
dat Azaël bedrogen wordt; zij kijkt steeds ongezien over zijn
schouder; eindelijk: »arrêtant de sa mainles dés dont
se sert\'Aménophis, elle s\'en empare et montre a
Azaël, qu\'ils sont plombes!"
Ja, vriend, het is zoo ; deze oude Egyptenaren zijn niets anders
dan »d e s Gr e es," en Azaël is natuurlijk woedend, vooral daar
Lia hem bij deze gelegenheid ook te kennen geeft, — ditmaal
meer met de handen dan met de voeten, — dat Nefté de zuster
niet is van Amenophis — en»gortant la main a son coeur,
elle semble dire: l\'amour seul les unit !"
Er volgt, dat spreekt vanzelf, een hevige twist tusschen de twee
dames en de twee heeren, waarbij de roulades van Nefté en
OUDE HEER SMITS I.                                                                                        13
-ocr page 206-
194                                                  LOSSE SCHETSEN.
»une doublé pirouette" van Lia bijzonder treffend zijn; het
einde van het lied is, dat Nefté en Amenophis »disparaissent
par Ie fond," terwijl Azaël, in den pavillon a gauche, Lia
ophoudt en voor haar voeten valt.
Wees nu voorbereid op iets verbazend aandoenlijks en verrassends.
Ik zal den heer Scribe zelven laten spreken.
»I1 parait dans ce moment un vieillard appuyé sur
une jeune fille et s\'avamjant lentement au milieu de
la place. Tous deux portent Ie costume des Hébreux."
Wederhoud uw tranen als gij kunt! — het is Ruben, die zijn
zoon, — het is Jephtèle, die haar verloofde zoekt!
De oude heer schijnt eenigszins versuft te zijn. In plaats van
zich bij de politie te vervoegen, vraagt hij aan alle menschen, die
hij ontmoet, of zij zijn verloren zoon ook gezien hebben, en wordt
met die minachting behandeld, waarmede men te Memphis un
provincial en een Jood altijd behandelt; onder andere menschen,
die hij naar Azaël vraagt, bevindt zich ook deze zelf. die zijn
gezicht zorgvuldig in zijn Almaviva verbergt en tot antwoord
geeft:
»I1 n\'e xiste plus !"
Ruben verbergt natuurlijk het gezicht in zijn handen om te wee-
nen, en om Azaël de gelegenheid te verschaffen tegen Jephtèle te
knipoogen en haar te verzoeken den ouden heer in zijne onwetend-
heid te laten, en hem zelven een rendez-vous te geven:
»Au bord du Nil, et sous Ie grand palmier
Voisin du temp Ie!"
Men begrijpt dat Jephtèle geen oogenblik aarzelt, om dezen
bescheiden wensch te voldoen, en de beide vreemdelingen gaan
naar hun logement terug, terwijl Nefté Azaël komt halen, om hem
mede in den tempel te nemen, en hem te bewijzen, dat ook Lia
even, ja — even kuisch en getrouw is als zij zelve. Het tweede
bedrijf is uit; als het u niet verveelt, moeten wij ook nog de ove-
rige bedrijven zien; ik zeg zien, en niet hooren, omdat het laat-
ste niet noodig is, — ten minste er is zeer weinig in de muziek,
dat u eenig genoegen aandoet: ze is doorgaans even dun als de
gewaden der Al mees.
—    Weet gij, dat ik dankbaar ben, dat wij geen Hollandsche
dames bij ons hebben? — Wij moeten het Heiligdom bezoeken,
«réserve aux mystères d\' Isis," en ik weet niet, of het haar
zou stichten, om in deze godsdienstige plechtigheden ingewijd te
worden.
—    Welk een prachtig zinverbijsterend tooneel vóór ons! — Op
den achtergrond eene zeer breede en hooge trap leidende naar
een ander gedeelte van den tempel, dat door zware draperieën
afgesloten is; op de trap liggen, zitten en staan »lesinitiés aux
mystères," zijnde voornamelijk dames in zeer korte rokken en
-ocr page 207-
LOSSE SCHETSEN.                                             I95
zeer lage japonnen, die door haar gebaren eene zekere verheuging
aan den dag, of aan den nacht, leggen, die niet geheel en al van
godsdienstigen aard schijnt. Rechts op den voorgrond zitten Boc-
choris, Manetho, Canope en Lia, »couronnés de fleurs," aan
tafel. Men danst er om heen; men zingt een koor met het refrein:
»Et buvons les vins exquis
Réserves pour Osiris!"
Lia staat op en wil dansen, »et comme accablée par la fati-
gue et 1\'ivresse elle chancelle et tombe sur Ie canapé
a droite."
Zij ligt er in zulk eene aanvallige houding, dat haar volgelingen
verrukt zijn, en haar in de elegantste poses omgevende, zingen:
»0 beauté piquante!
Divine bacchante, enz.,"
terwijl, vriend Bocchoris, die waardige geestelijke, »dé}k ét ourdi
par Ie vin," er tusschen in bromt:
»My stères ineffables
Du vulgaire incompris!
En secret sur nos tables
mangeons Ie boeuf Apis!"
Dit dronkenmansdenkbeeld van den heer Scribe, — ik meen
van Bocchoris, -» dient tot inleiding voor de dronken houding van
het geheele gezelschap, dat langzamerhand met zingen, dansen en
drinken uitscheidt en in slaap raakt, bij welke gelegenheid de
hooge trap op den achtergrond en de sofa\'s en kussens op de
avant-scène vooral strekken om de bekoorlijke gestalten der
dames te doen uitkomen, welker schoonheid en toilet den smaak
der Egyptische priesters zeer veel eer aandoen en niets te wen-
schen overlaten.
Wij komen nu tot een meesterlijken zet van den heer Scribe ;
gij zoudt - wellicht genegen zijn te vergeten, dat gij in een tempel
waart? — Dit begrijpt hij: dus is het eerste woord, datNefté zingt,
als zij met Azaël aan de hand door een zijdeurtje binnentreedt:
»Des prêtres de Memphis,
C\'est 1\'asile sacré!"
»Maar houdt u stil!" gaat zij voort, »want als men u ontdekt,
zijt gij des doods I" — Wat zijdelings bevestigd wordt door Boccho-
ris, die in den slaap weer zingt:
«Mangeons Ie boeuf Apist!"
Wat Azaël zich natuurlijk niet behoeft aan te trekken.
Het doel van dit bezoek van Nefté met Azaël in den tempel, is
om hem te overtuigen van de lichtzinnigheid van Lia, iets waaraan
Azaël tot dusver niet heeft kunnen gelooven, daar de Almées we-
gens hare getrouwheid steeds bekend waren. Als hij zijne nieuwe
beminde in de armen van Bocchoris op de sofa slapende vindt,
-ocr page 208-
196
LOSSE SCHETSEN.
kent zijne woede dus geen grenzen, en hij roept uit, met begelei-
ding van het orkest:
»Ah! tant de perfidie égare ma raison!
en wekt door zijn onbeleefd geschreeuw al de aanwezigen, die ten
hoogste verstoord zijn, dat een oningewijde het waagt, het heilig-
dom te schenden door zijne tegenwoordigheid. Men dreigt hem
met den dood ; maar hij koopt dien af, door de belofte van zich te
bekeeren, en zich te laten inwijden, en men sleept hem voort, om
de voorbereidende plechtigheden te ondergaan.
Men meldt bij deze gelegenheid den hoogen priester, dat de Nijl
steeds vallende en het volk steeds morrende is, en Bocchoris, die
eenigszins knorrig schijnt, dat men hem uit den slaap heeft op-
gewekt, antwoordt eerst:
»Que veut-on que j\'y fasse?"
Maar is tevredengesteld zoodra hij verneemt, dat men slechts
een slachtoffer vraagt, dat in het water moet geworpen worden.
Hij zegt dus, volgens het libretto, »avec bonhomie :"
J\'y consens volontiers!"
en men brengt hem Jephtèle, — die men onder den palmboom,
op Azaël wachtende, gevonden heeft, — als het offer door Isis
aangewezen.
»Qu\'elle est jolie 1"
roept Bocchoris uit, en en galant homme, besluit hij, zoo vele
bekoorlijkheden niet aan den Nijl te verspillen. »Men late mij al-
leen met het slachtoffer," zegt hij, »ik moet haar aan de Goden
wijden!" en een tête a tête begint van eenigszins vertrouwelijken
aard.
Hij verzekert Jephtèle van zijn hoogachting en van zijn wil en
zijne macht om haar te redden, en deze natuurlijk zeer dankbaar
voor zijne beleefdheid, en zijn grijs hoofd in aanmerking nemende,
antwoordt:
»Séparée hélas de mon père,
C\'est vous qui Ie re mplacerezl"
»Qui? Moi? Pas tout\'a fait!" — herneemt Bocchoris,
»avec dépit, en hij is bezig met haar op eene zeer duidelijke wijze
zijn bedoelingen te verklaren, die hare goedkeuring echter niet
verwerven, als hij gestoord wordt door Azaël, die als gesluierde
Neophyte optreedt, en na eenige aarzeling Jephtèle herkend heb-
bende, haar ter hulp snelt, en met eene blikken bijl, die hij van een
altaar opneemt, Bocchoris en zijn verdedigers verdrijft. Hij zoekt
nu met Jephtèle te ontsnappen, maar kan de geheime deur, door
welke hij binnengekomen is, niet meer vinden, en de toestand der
geëngageerden wordt eenigszins netelig. Gelukkig echter verschijnt
Lia weer op het tooneel, eene dea ex machina, met haar Al-
mées, en Jephtèle als danseres verkleed, wordt door haar gered.
Azaël blijft terug; waarom weet men niet juist, daar hij best mede
-ocr page 209-
LOSSE SCHETSEN
197
.zou kunnen gaan ; maar dan zou het stuk uit zijn en dat is het
nog lang niet, hoewel wij tot het vierde bedrijf gekomen zijn; want
tot slot van het derde, wordt Azaël door de priesters gegrepen, en
door Bocchoris als offer aangewezen, om in den Nijl gesmeten te
worden, — wat hij ook zekerlijk verdient, — niet waar?
»Tin, tin, tin, tin, tin!
Voici Ie matin !"
is het zeer dichterlijke begin van het vierde bedrijf. Dat Tin, tin,
tin, verbeeldt het geluid der klokjes, welke, zooals de heerScribe
weet, de kameelen om den hals dragen, en wij hooren dit lied
aan den rand der woestijn zingen door Nimrod en zijn kameel-
hoeders, onder welke jonker Azaël letterlijk »verzeild" is geraakt,
want hij is door Nimrod uit-den Nijl opgevischt, en tot slaaf ge-
maakt, en hoedt nu kameelen in plaats van de minder dichterlijke
zwijnen van de parabel. Eigenlijk echter hoedt hij de kameelen
niet, want hij slaapt, en »ce fainéant," zooals zijn meester hem
te recht noemt, wordt onzacht door den grooten Nimrod met den
stok uit zijn sluimer opgewekt. Hij moet aan het werk en zoodra
hij van het tooneel af is, treden Nefté en Amenophis weer op, die
opnieuw op reis zijn en postkameelen besteld hebben bij Nimrod.
Nefté verzekert:
»De Memphis et de Babylone
Jefuislasplendeur monotone,"
en dat zij het genoegen elders gaat zoeken, wat haar niet ontbre-
ken zal, daar:
»C \'e s t la b caut é,
C\'est la volupté,
Qui règnent sur ter re,"
en dus heeft zij ook onbetwistbaar gelijk, als zij verder uitroept:
»Sages courbez la têtel
Rois tombez a genoux!
Toujours la plus coquette
Triomphera de vousl"
Niemand zal het hart hebben het echt Egyptisch gevoel dezer
\'twee laatste regels te betwisten, die ook zoo poëtisch schoon zijn!
Inmiddels komt natuurlijk Azaël, wat ik straks vergeten heb te
zeggen, als slaaf gekleed, terug, en daar Amenophis hem niet her-
kent, spreekt hij hem tamelijk barsch aan en beveelt hem:
»Ote-nous ces manteaux, et défais nos sandales!"
wat hij ten spoedigste wenscht gedaan te krijgen, om de rafales
•van den simoum, die opkomt, te ontgaan. — Men ziet dus, dat
het verkeerd is, als men gelooft, dat de Oosterlingen zich zooveel
mogelijk instoppen als die gevaarlijke wind zich verheft. De obelisk
heeft weder den heer Scribe dienaangaande geheel anders ingelicht!
Azaël, die wel voor stalknecht moet spelen, wil echter volstrekt
geen schoenen poetsen, en dit heeft een herkenningstooneel ten ge-
-ocr page 210-
198                                           LOSSE SCHETSEN.
volge, gedurende hetwelk hij op eene hardvochtige wijze door zijn
vroegere vrienden bespot wordt, die eindelijk vertrekken, terwijl
Nefté, op het oogenblik, dat zij weggaat, hem minachtend teruggeeft,
»C e gage précieux,"
de sjerp van Jephtèle!
Men begrijpt hoe Azaël door het gezicht van dit aandenken ge-
troffen wordt, dat overigens reeds half versleten is ; want hij zingt
met tranen in de stem :
»Pauvre et simple parure,
Si modeste et si pure, —
De raoi vient ta souillure!"
en zich verder aan allerhande bedroefde herinneringen overge-
vende, valt hij in zwijm, — neen, — in slaap 1
In den slaap droomt hij, en wij zien zijn droom op het tooneel.
Het spreekt vanzelf, dat hij van het vaderlijk huis droomt, en dat
hij het dal van Gessen in den dut wederziet; maar het spreekt
niet, dat het bij die gelegenheid voor den heer Scribe noodig was
weder een weinig te profaneeren en, om het zachtste woord te ge-
bruiken, men moet zich ergeren als:
»Azaël voit apparaitre 1\'ange qui servit de guide
autrefois au jeune Tobi e," en die hem nu den weg van
het einde van het vierde bedrijf naar huis wijst.
Het vierde bedrijf begon met den morgen, het vijfde begint
met den avond ; welke vruchtbare verbeelding heeft toch die heer
Scribe !
»Amis, voici Ie s o i r,
La journée est finiel"
Deze syllogismen zingen de dienaren van Ruben, want wij zijn
weder te Gessen, waar Jephtèle en haar oom steeds Azaël zitten
te beweenen, hoewel de papa het niet weten wil. »Zult gij hem
niet vergeven ?\'\' zingt Jephtèle. »Wel neen!" zingt papa. »Dat be-
hoeft ook niet; want hij komt toch niet weder!" — Wij echter
weten het tegendeel, en zijn volstrekt niet verrast, als beiden het
tooneel aftreden, om Azaël te zien opdagen »qui s\'avance en
chancelant, s\'arrête et j e tt e sur t ou t c e qui 1\'en-
toure un regard attendri." Het verrast ons verder ook
niet, als Jephtèle weder optreedt, en de twee minnenden zich in
een duo verzoenen; — eu dat papa Ruben ook opkomt en een
tweede duo noodig is, om ook hem te verzoenen, en dat de drie
verzoenden een terzet zingen, dat op een slotkoor uitloopt, waar-
aan al de dienaren deelnemen, zoodra Ruben hen roept met de
woorden:
»J\'avais perdu mon fils, et je 1\'ai retrouvé!"
en dat het scherm valt te midden der «bravo \'s van het publiek.
Gij en ik echter, wij stijve vertegenwoordigers van het Noorden,
hebben niet «bravo!" geroepen; wij nemen onze hoeden en gaar*
-ocr page 211-
LOSSE SCHETSEN.
I99
langzaam onder het gewoel huiswaarts, en terwijl wij langs de steeds
nog druk bezochte Boulevards slenteren, gaan mij, en wellicht
u ook, de volgende gedachten door het hoofd :
Wij zijn teleurgesteld door de muziek, die schraal en weinig boeiend
is ; wij zijn getroffen door de heerlijke decoraties, door de prachtige
m i s e-e n-s c è n e, door het volmaakte spel en zang en dans der
acteurs. — Maar, en dit is de schaduwkant van de zaak, dien geen
pracht en heerlijkheid verbergen kunnen, wij zijn verontwaardigd
door het profane ; wij walgen van de onzedelijkheid der geheele
vertooning; wij schrikken voor het verleidelijke van al wat wij g e-
z\'i e n hebben; wij lachen over den onzin van allen aard, dien de
heer Scribe heeft gedebiteerd in zijn 1 i b r e 11 o ; wij hebben mede-
lijden met het publiek, hetwelk sedert twee jaren (1) — en twee
jaren zijn Voor Parijs eene eeuwigheid, — zóó iets bespottelijks
bestendig naloopt en toejuicht, en wij huiveren voor het denkbeeld,
dat langzamerhand het vergif zich verspreidt, en dat de tijd niet
meer ver verwijderd mag zijn, waarop men ook dergelijke voor-
stellingen in Nederland zal dulden, zoo niet toejuichen.
Men hale toch niet de schouders op bij deze woorden: men wijze
mij niet op de meeste opera\'s, die zoo bemind zijn; men zegge mij
niet: »Gij overdrijft; gij zijt stijf; gij zijt niet op de hoogte!" —Zie,
— behalve het stuk, dat ik pas beschreven heb, ben ik in de gelegen-
heid geweest »Le Juif errant" te zien, die beurtelings met den
»Verloren Zoon" de Parijzenaars avond op avond tot zich trekt.
De «Wandelende Jood" is nog profaner, nog ergerlijker, nog walg-
lijker dan 1\'Enfant Prodigue! De engel met het vlammend
zwaard komt meer dan eens te voorschijn op het tooneel; de stem
van Hem, die de engelen geschapen heeft, wordt er gehoord; de
dag des laatsten oordeels wordt er — half als pantomime, half
als tableau vivant, — vertoond, en de pracht en volmaakt-
heid en het schitterende der decoraties, en in dit laatste stuk, de
degelijke muziek, dienen slechts om het geheel nog verleidelijker
te maken. Ik heb in Londen, in andere groote steden vele, zeer
vele opera\'s gezien, even zoo goed als in Parijs, en zelfs daar waar
de muziek mij verrukt heeft, heb ik mij met een bedroefd hart
eindelijk nedergelegd en mij zelven, en soms ook wel anderen,
maar steeds tevergeefs gevraagd, waarom toch eene opera-voorstel-
ling en een onzedelijke vertooning meestal hetzelfde zijn?
Zou het nu te Parijs eene onrechtvaardigheid zijn, als dezelfde
Sergens de Ville, welke in de openlijke danszalen waken, dat
de cancan met décence gedanst wordt, ook op het tooneel
stonden, om de danseuses te controleeren?
Dit is een barbaarsch denkbeeld, dat weet ik; maar er is den
(1) De „Verloren Zoon" werd voor het eerst op den 6den December 1850
op het tooneel gebracht.
-ocr page 212-
200                                                 LOSSE SCHETSEN.
laatsten tijd zooveel barbaarsch in Frankrijk gebeurd, dat men dit
licht door de vingers kan zien.
VIL
EEN RIT NAAR PÈRE LA CHAISE. — DE GIDS. — GRAVEN EN
GEDENKTEEKENS VAN BEROEMDE MANNEN. — DE ABATTOIR VAN
MÉNILMONTANT. — SIR FRANCIS HEAD\'S BESCHRIJVING
VAN DE PARIJSCHE ABATTOIRS.
Het was op een heerlijken koelen morgen, ongeveer eene week
na mijne aankomst te Parijs, dat ik het besluit nam van het gunstige
weder gebruik te maken, en Père la Chaise te gaan bezoeken;
ik verlangde ook, om de waarheid te zeggen, een paar uren aan
de drukte, die mij omgaf, te ontsnappen, en gevoelde mij bijzonder
vroolijk gestemd, niet door mijn verwachtingen van de Stad der
Dooden, maar door de hoop op de levendige frissche natuur, die
men overal rondom Parijs vindt. Ik was ook alleen, en zelfs deze
omstandigheid verhoogde het behaaglijke gevoel van rust en ver-
kwikking, dat mij overkwam, toen ik mij in eene open calèche
wierp en den koetsier beval, mij naar de wereldbekende begraaf-
plaats te brengen.
De weg daarheen, van het Palais Royal af, is echter alles-
behalve verkwikkelijk; want men rolt bijna drie kwartier lang door
nauwe drukke straten, vuil en benauwd, en wemelende van werk-
lieden en van de mindere arbeidende klassen, die in hun uiterlijk
niets boeiends of belangrijks opleveren. Het geheel heeft veel over-
eenkomst, wat drukte en geraas betreft, met de City van Londen,
en vooral heeft de wijze, waarop alle hoeken, muren en plekken,
waar zulks mogelijk is, met advertentiën bedekt zijn, iets dat leven-
dig het beeld der Engelsche hoofdstad voor den geest roept.
Naarmate men echter Père la Chaise nadert, vermindert de
groote drukte, verdwijnt de veronderstelde overeenkomst der we-
reldsteden, en de Stad der Dooden kondigt zich aan door den inhoud
der winkels, welke men voorbijrijdt, reeds lang eer men er komt.
— Hier een magazijn van doodkisten van allerlei aard; daar winkel aan
winkel, waar nagemaakte sajetten kransen van immortelle s, vaal-
geel van kleur, in festons voor de glazen hangen en, — gelijk worsten
bij een spekslager, — op de toonbanken uitgestald zijn, en boven
de deuren bengelen. Deze kransen zijn alle ook met zwarte letters
geborduurd, of geverfd, en opgedragen »A non Père," »A ma
Mère" enz. Van de dierbaarste en naaste betrekkingen af, tot aan
»Mon f il Ie ui," is men gesorteerd, en het bedroefde publiek kan
zich zonder moeite met de prachtigste blijken van rouw voorzien,
zonder vooraf eenige bestelling te doen. Men kan niet zeggen,
-ocr page 213-
LOSSE SCHETSEN.
201
dat de Parijzenaar niet altijd op den dood, ten minste uiterlijk,
voorbereid is.
Iets verder volgen magazijn op magazijn van gereedgemaakte
graftombes : eenvoudige steenen zerken, kolommen, gothische kapel-
letjes, monumenten van allerlei aard, waaraan niets dan de naam
van den overledene ontbreekt. Alles is keurig gerangschikt; in
sommige magazijnen, die naar de straat toe geheel open zijn, op
pilaren steunende en zonder ramen, hangen reeds kransen aan de
steenen, die zoo schilderachtig staan en liggen, dat men een mini-
atuur-kerkhof voor oogen heeft. »Magasins de deuil" vertoonen
en verkoopen niets dan rouwkleederen; lijkkoetsen staan voor de
deuren der remises; rouwkoetsen kruipen langs de straat. Be-
grafenisbezorgers afficheeren hun beroep op zwarte planken, met
groote skeletachtige witte letters, — ja, waarlijk, »in het midden
des levens is de dood," en deze sombere indruk wordt niet wei-
nig vermeerderd, als men rechts de groote gevangenis van Bicêtre
voorbijkomt, en links de Prison modèle ziet liggen, terwijl men
door de Rue St. André, de Barrière d\'Aunay uitrijdt en
zich vlak voor een breed ijzeren hek bevindt, dat door een hoogen
steenen muur toegang verleent tot de groote begraafplaats.
Als men door het hek treedt, ziet men vóór zich eene vrij steil
oploopende, geplaveide straat, links met rijen boomen omzoomd,
waaronder de witte lijksteenen en graftombes schilderachtig uitblin-
ken en het oog treffen. Onmiddellijk rechts van den ingang is
het huisje van den conciërge, en op een houten bankje naast
de deur zat een heer, die, zoodra hij mij ontdekte, opstond en met
eene beleefde buiging naderde. Het was natuurlijk een gids en ik
heb een hekel aan gidsen in groote steden, al is het ook maar
eene Stad der Dooden; ik aarzelde dus een oogenblik. Met een
geschreven, of liever gedrukten gids, \'die doorgaans nog vervelen-
der is, dan de levende mensch zelf, was ik natuurlijk niet voorzien.
Toen de heer, die voor mij stond, zag dat ik aarzelde, boog hij
weer en wilde zich terugtrekken ; — als hij zich had willen op-
dringen zou ik volhard hebben; — ik bezweek voor zijne welle-
vendheid. Deze heer droeg een witten hoed en een blauwen bril,
en prijkte bovendien met een zeer rooden neus; het was de per-
sonificatie van de Fransche vlag. Hij was gekleed in een toege-
knoopte groenlakensche jas, met groote jachtknoopen er op, en
eene nankingsche broek. Hij was lang en vrij bejaard, en zwaaide
op eene indrukwekkende wijze een dikken wandelstok in de rech-
terhand. Tot mijn groot genoegen, merkte ik op, zoodra wij op
weg gingen, dat hij kreupel liep, — ik zeg tot mijn groot genoegen,
niet omdat ik van bijzonder hardvochtigen aard ben, maar omdat ik
begreep, dat het onmogelijk voor hem zou zijn mij af te beulen,
door op de klassieke Gidswijze (ik spreek steeds van menschen
«n niet van boeken of tijdschriften), in den minst mogelijken tijd,
-ocr page 214-
LOSSE SCHETSEN.
202
de meest mogelijke geleerdheid te debiteeren, en mij tevens niet
veel meer te laten zien, dan wat hij zelf verkoos.
Geloof echter niet, dat ik u eene uitvoerige beschrijving zal geven
van een tooneel, dat reeds honderdmaal door bekwamere pennen
dan de mijne beschreven is; ik zal u slechts zoo veel schilderen
als noodig is, om u te doen begrijpen, welken indruk het geheel
op een vreemdeling maakt.
De begraafplaats ligt op de helling en den top van een vrij hoo-
gen heuvel, en terwijl wij onder de boomen, langs de breede straat
opwandelen, spelen de zonnestralen vroolijk en helder door de
groene takken der statige boomen, die in den morgenwind ruischen,
nu eens de schitterend witte toppen der monumenten aan het oog
vertoonende en ze dan weer verbergende, terwijl de stilte alleen
door het gezang der vogels afgebroken wordt. Het is een opwek-
kend en vroolijk tooneel, en overal, naarmate men hooger stijgt,
krijgt men hoe langer hoe schooner gezichten, tusschen de takken
door, over Parijs.
De dooden kunnen uit hun stille graven het woelige tooneel des
levens bespieden, waarvan het geraas hier nog slechts dof uit de
verte klinkt. Ik kan mij wel verbeelden, dat een Parijzenaar er
zwak op heeft, in Père la Chaise te rusten. De graftombes, die
ons overal omgeven, als wij, links afslaande, de breede straat verla-
ten, treffen meer door het zonderlinge van den bouwtrant, dan
door hare schoonheid. Het zijn veelal kleine gothische honden-
hokken, met ijzeren tralies in plaats van deuren, waarachter men
in het binnenste een stoeltje, wellicht een P r i e-D i e u, ziet, een
altaartje, met een paar kaarsen er op, bonte kransen op den stee-
nen vloer, waaronder de dooden begraven liggen, en buiten op de
muren de namen van de eigenaren der grafkelders die, meestal
(o, satire der satiren!) met de woorden prijken »Possession a
perpétuité." Eene herinnering waarlijk aan de »eeuwige huizen"
der Egyptenaren, die een onwillekeurigen glimlach afperst.
Behalve van binnen zijn de tombes ook van buiten met kransen
versierd, die aan ijzeren kapstokken aan de muren hangen, — of,
nog erger voor het oog, dat aan Hollandsche gebruiken gewoon is,
onder echte glazen kaasstolpen op de platte grafzerken verspreid
liggen. Ik bleef voor een dezer kaasstolpen staan. Het barbaar-
sche misbruik van een onmisbaar tafelgereedschap had mijne ver-
beelding gekitteld. Ik legde dit uit aan mijn gids. Ik wenschte
te weten, of de Franschman ons ook voor barbaren hield ten dien
opzichte ; want iedereen bekijkt de zaken uit zijn eigen gezichtspunt.
»Vous habitez la Hol 1 an d e r" zei mijn gids; »T i e n s,
c\'est un pays du nord!" voegde hij er bij. »0 u i —" zeide
hij verder, na een oogenblik er over gepeinsd te hebben, »de Hol-
landers zijn une espèce d\'A llemands!" Ik boog diep voor
dit compliment en de gids vervolgde : »Ik heb veel over de Hol-
-ocr page 215-
LOSSE SCHETSEN.
203
landers gelezen in de couranten, bij de beschrijving van den in-
tocht van den Prins President in Straatsburg — —,\'\' «Straatsburg
is juist niet in Nederland," waagde ik in bedenking te geven.
»C\'est la même chose," verbeterde ernstig mijn gids: »o n
y parle une\'langue barbare, et on y boit duschnik,
n\'e s t ce pas?" — Ik herinnerde mij de pogingen van het taal-
congres en van de rampzalige afschaffingsgenootschappen, — en
ik waagde niet den Franschman tegen te spreken; wij gingen verder.
De begraafplaats is ongeveer honderd morgen groot en bevat de
beenderen van zoo vele beroemde stervelingen, dat men veel meer
tijd noodig zou hebben om ze allen op te zoeken, dan ik voorne-
mens was er aan te besteden. Men kon echter inderdaad nauwe-
lijks eene schrede doen, zonder het graf van de eene of andere his-
torische celebriteit aan te treffen, die zooals het opschrift op het
gedenkteeken van Benjamin Constant zegt, »door hun werken op
aarde gevolgd worden." — Evenwel, juist zooals de groote schil-
derijen, die merkwaardige slagen voorstellen, te Versailles in de
reeks van historische afbeeldingen de voornaamste plaats beklee-
den, zoo zijn het ook hier, op P è r e 1 a C h a i s e, doorgaans
militaire helden, welker graftombes het prachtigst zijn. Massena,
Davoust, Kellermann, Saint-Cyr, Gobert, — een schoon ruiter-
standbeeld van David, den generaal, op het oogenblik als hij dood
van het paard zijgt, voorstellende, — Le Fèvre, Suchet, Soult,
allen hebben hier gedenkteekens, welke in pracht en grootschheid
met elkander wedijveren. Eene graftombe van denzelfden aard,
voor een krijgsman van minderen rang opgericht, treft ook den
Nederlander, die er voorbij komt. Het is eene ijzeren tent, aan
de kanten eventjes open, en in ijzeren afgietsels vertoonende den
degen, de sjerp en de schako van een Franschen kapitein, die voor
de Citadel van Antwerpen, »est mort pour la patri e," — ten
minste, zooals het opschrift op zijn graf verzekert.
Iets verder, meer naar de hoogte toe, en als ik mij goed herin-
ner, op geen grooten afstand van de eenvoudige kapel van P è r e
la Chaise, die van voren op vier Dorische zuilen steunt, hield
mij de gids staande voor een graf, dat ik zeker anders onopgemerkt
zou gelaten hebben ; want er is niets aan, om het oog van den
toevalligen bezoeker te treffen. Wij stonden voor eene eenvoudi-
ge, platte grafzerk, zonder opschrift, zonder naam, zonder versier-
sels van eenigen aard; een eenvoudig ijzeren hek verhinderde,
dat men den voet er op zette, want de steen zelf is half verborgen
onder rank gras en lage struiken, en omschaduwd slechts aan de
vier hoeken door eenige kleine boomen. Het is het graf van den
brave des brave s, van hem wiens terechtstelling een smet
van noodelooze wreedheid op het karakter van Wellington heeft
geworpen.
«Gedurende de eerste jaren van de .restauratie," zei mijn gids,
-ocr page 216-
LOSSE SCHETSEN.
204
«mocht dit graf aan de bezoekers van Père la Chaise niet
aangewezen worden; maar de menschen stroomden er toch heen,
en de boomen hebben zeer geleden, omdat men de takjes afrukte,
ten einde eene herinnering aan het graf van Ney mede te nemen."
Nergens wordt men ook levendiger aan de groote mannen van
Frankrijk herinnerd, dan op Père la Chaise; overal leest men
op de grafsteenen opschriften, die de schimmen van diegenen
voor den geest roepen, wier namen ons sedert onze kindsheid
gemeenzaam zijn geworden. Hier Cambacères, dan weer Mac Do-
nald, Dupuytren, wiens schoonste gedenkteeken echter zijn museum
blijft, dan weder La Fontaine, Condorcet, Siéyes, Cherubini, Boiel-
dieu, Delille, Talma, Molière, MUe Mars, Marie Milanollo, de
generaal Foy, Grétry, La Harpe, Bellini, Bernardin de St. Pierre,
een grootsch gedenkteeken ter eere van Casimir Perrier, het mo-
nument van Héloise en Abeilard, dat steeds nog met nieuwe
kransen prijkt, door minnende handen er op gelegd; men doet
geene schrede zonder voor een graf te willen stilstaan, dat duizen-
derlei belangrijke herinneringen opwekt. De krijgsman, de wijsgeer,
de kunstenaar, de staatsman, oud en jong, vriend en vijand rusten
hier bij elkander, onder het stof van ontelbare rijke nonentiteiten
en parvenus, die door grootsche graftombes een nietigen of
onbekenden naam voor de vergetelheid zoeken te redden. Ge-
loof echter niet, dat zelfs de dood in Frankrijk, de hooggeroemde,
maar nergens gevondene gelijkheid herstelt, waarmede men dadr
zoo gaarne in woorden dweept.
Zelts het kerkhof is aristocratisch; het machtige goud opent den
grond voor den rijken parvenu, die zich eene plaats koopt te
midden van helden, maar de ongelukkige arme wordt naar de f o s-
se commune aan den voet van den heuvel verwezen, en zijn
graf wordt om de vijf jaren weder geopend, om zijn even arme
medebroeders en navolgers op te nemen.
Er is echter volstrekt niets sombers, of treurigs in eene wandeling
door Père la Chaise; vooral, boven op den heuvel aangekomen,
is het een verrassend en vroolijk gezicht, een groot gedeelte der
lachende hoofdstad en der bekoorlijke omstreken voor zijn voeten
te zien, en het frissche groen der boomen en bloemen is dubbel
verkwikkelijk na de hitte en de stof der straten, die toch door
bestendig gieten met het heldere water, dat uit ontelbare fonteinen
en putten door de goten stroomt, zoo koel en aangenaam mogelijk
gehouden worden.
Het was mij echter een raadsel, hoe de steile heuvel zoo frisch
en groen er uit zien kon; niets was verbrand, niets getuigde van
de langdurige en aanhoudende hitte en droogte. Mijn gids gaf mij
de gevraagde opheldering, terwijl wij weder naar den uitgang daal-
-den.
Eene onderaardsche waterleiding, vroeger ten behoeve van het
-ocr page 217-
LOSSE SCHETSEN.
205.
klooster St. Louis bestemd, dat hier lag, en bewoond was door
den stichter van het kerkhof, hetwelk eerst tot een lusttuin van
den biechtvader van den »Grand Roi" aangelegd werd, geeft
nog heden ten dage een ruimen toevoer van water, dat ook met
milde hand overal verspreid wordt.
Na voldoening van de matige taxe van één frank per uur aan
mijn gids, waarvoor hij eene buiging maakte, die alleen het geld
waard zou zijn geweest, verliet ik Père la Chaise, met eene
aangename herinnering aan eene «Walhalla," die zeker nergens
haars gelijke heeft, hetzij vanwege het aantal der beroemde mannen,
die er vergaderd zijn, of vanwege de pracht en het indrukwek-
kende hunner gedenkteekens.
Toen ik het hek weder bereikte, wekte ik mijn koetsier op, die
in de brandende zon op den bok zat te slapen en beval hem mij
naar den in de nabijheid liggenden Abattoir de Ménilmon-
tant, in de Avenue Parmentier te rijden. Ik had gezien hoe
heerlijk men voor de dooden zorgde te Parijs; de lust overkwam
mij nu om ook eens op te nemen, wat men voor het onderhoud
der levenden deed. Ik wil ook «niet ontkennen, dat de zucht om
mij te overtuigen in hoever Sir Francis Head, wiens beschrijving
van de Abattoirs aan iederen lezer der Revue Britannique
bekend is geworden, zijn loftuitingen op deze nuttige inrichtingen
overdreven had of niet, mij bezielde ; want Sir Francis Head gaat
in Engeland door voor een Gallomaan, evenals Lord Brougham,
en de Engelsche critici hebben hem op dat punt niet gespaard.
Het was aardig in de gelegenheid te zijn, zich te overtuigen wie
gelijk had. Ik bevond, dat zooals veelal het geval is, de waarheid weder
in het midden lag. Om eene zeer uitvoerige, zeer juiste beschrij-
ving van een der vijf groote Abattoirs binnen de poorten van
Parijs gelegen, en van eene varkenslagerij bovendien, te vinden,
behoeft gij maar The Faggot of French Sticks van Sir Fran-
cis Head, of de Revue Britannique, waarin het bedoelde stuk
vertaald opgenomen is, na te slaan. Sir Francis heeft alles met de
uiterste nauwkeurigheid afgeschilderd en levendig voorgesteld. Hij
heeft noch de keurige stallen, noch de doelmatig ingerichte slachthui-
zen vergeten. Hij vermeldt de Triper ie, als ik mij niet vergis, de
réservoirs van versch water, de zolders, om de huiden te drogen,
de enorme gebouwen en ketels, om het vette koken, en de ka-
mers, waar zich de slagers reinigen na het volbrengen van hun.
walglijk werk.
Hij heeft de groote grasplaats beschreven, met de heerlijke fon-
tein, midden onder de gebouwen, waar de onwetende slachtoffers
hun laatste levensuren doorslenteren. Alles is naar waarheid, zonder
overdrijving geteekend. Alleen zijne beschrijving van de menschlie-
vende behandeling der dieren komt mij wat denkbeeldig voor. Ik
zag er karren vol kalveren, in stroo gepakt, aankomen; de vier
-ocr page 218-
20Ó                                      .           LOSSE SCHETSEN.
pooten der arme dieren waren te zamengebonden, en de koppen
bengelden naar beneden uit de kar. Ik zag ze vrij onzacht op de
steenen nederwerpen, en ik kan getuigen, dat velen er van, zelfs
na een geruimen tijd met emmers water begoten te zijn, nadat
men ze losgebonden had, buiten staat waren in de luchtige, schoo-
ne stallen te loopen, voor welker deur ze uitgeladen werden. De
opene, luchtige karren, in welke de kalveren in Gelderland naar de
markt gebracht worden, en over welker rand ze zoo goedaardig
dom de menschen schijnen toe te knikken, zouden den Engelschen
dierenvriend zekerlijk in eene meer rechtmatige verrukking gebracht
hebben dan die der Fransche boeren. Ook de ossen en koeien zijn,
zelfs vóór het oogenblik van hun dood, in deze anders weelderig
ingerichte gebouwen niet te benijden. De oude dame, die mij er
in rondleidde, eene echte Chourineuse van beroep, verzekerde,
dat ze soms drie of vier dagen lang geen voeder kregen. Vóór den
zevenden dag moeten ze geslacht zijn, en de ongelukkige schapen
hebben meestal lang eer ze in de stallen der Abattoirs opge-
nomen worden, hun galgemaal gedaan. Wat de kalveren betreft,
deze kan men niet zonder voedsel laten; ze krijgen dus geregeld
een potage, uit water, meel en eieren toebereid, die de plaats
van de ontbrekende melk bekleedt, evenals meergemelde schrijver
opgemerkt heeft; maar eigenbelang en geen mededoogen is de
beweegreden tot de niet onaanzienlijke kosten voor de kalverensoep
vereischt. Ik twijfel ook of de laatste oogenblikken van al deze
slachtoffers der menschelijke maag, in Frankrijk\' aangenamer zijn
dan elders, hoe uitlokkelijk ook Sir Francis die beschrijft, en ik
heb een armen os even onbarmhartig zien ranselen, om hem te
doen opstaan, in zijn stal in de »Rue des Boeufs," (al de rijen
van gebouwen in de Abattoirs dragen verschillende namen, en de
deuren zijn genommerd), om hem over té halen zijn beulen te volgen,
als men zich verbeelden kan, dat elders geschiedt. Het ontbrak mij
echter aan lust om na te gaan, of een voorafgaande slag met een
zwaren hamer op het hoofd een gewenschte voorbode is tot een
daarop volgenden messesteek in de keel, zooals de Baronet schijnt
te denken, en ik verliet weldra den Abattoir, van verder onder-
zoek afgeschrikt door eene ware pestlucht van de kokende vetketels,
die als eene soort van simoum over de ruime plaats woei.
Om de waarheid te zeggen, het bezoeken der Abattoirs
(hoewel er de grootst mogelijke zindelijkheid voor eene dergelijke
inrichting heerscht), had den aangenamen indruk van Père la
Chaise voor het oogenblik bij mij geheel en al uitgewischt; ik
heb mijn best gedaan te verhoeden, dat zulks bij den lezer ook
het geval zou zijn.
-ocr page 219-
LOSSE SCHETSEN.
207
VIII.
EEN ARABISCHE NACHT IN PARIJS. — LE CHATEAU DES FLEURS. —
LE CANCAN. — HET LEVEN EENER GRISETTE.
Ik heb heden met een medicus en een student in de medicijnen
gedineerd. — Het spreekt dus vanzelf, dat wij in het Pays La tin
ons middagmaal gebruikten; het eten was goed, de Champagne
frappe schitterde opwekkend in de zonnestralen in onze glazen,
en nog opwekkender in onze hoofden: eene sigaar, une demi-
tasse, volmaakten het lichamelijk welbehagen, dat nog door ge-
prikkelde animal spirits verhoogd werd. Het was bij negen
uur geworden. Ik kon niet langer stilzitten.
»Waar gaan wij heen?" vroeg ik, opstaande: »Wij moeten er
op uit, in de lucht, waar gij wilt; maar langer hier blijven, dat
gaat niet!"
»Wij zullen naar een bal gaan," zei de dokter, »als onze jonge
vriend hier zoo lang van zijn studiën weg kan. Ik heb niets te
doen, ik ben uit de stad tot overmorgen, en een collega slacht
mijn zieken zoolang." Zoo^ls te voorzien was, had de student geen
zwarigheden te opperen; wij namen onze hoeden en verlieten het
Cabinet van den Restaurant, waar wij gedineerd hadden.
»Waar gaan wij heen ?" vroeg ik. »Er zijn zoo veel van die pu-
blieke bals."
»Wij gaan naar de Elyseesche Velden," hernam mijn vriend;
»naar het Parijsche Paradijs van het paardenspel en Polichinel,
naar de echte zaal des pas p e r d u s, in de open lucht. Hier
vriend/\' vervolgde hij zich tot een koetsier wendende, die onder
eene remise voor zijn open calèche op klanten stond te wach-
ten, »breng ons naar den zevenden hemel, naar den Chat e au
des Fleurs, en rijd langzaam, — je vdus prends al\'heure!\'\'
Het was duidelijk, dat de Champagne werkte op de levendige
verbeelding van mijn steeds fantastischen vriend ; ik was in eene
stemming van niet minder opgewekten aard. Wij strekten ons in
den wagen uit en daalden langzaam, al schertsende en lachende,
door de hier en daar steile straten van het Qua rti er La tin naar
den Pont des Arts, — de eerste brug beneden den Pont
Neuf; — wij reden er stapvoets over heen.
»Ziedaar," riep mijn opgewonden vriend uit, mij met de meest
schijnbare deftigheid apostropheerende, «ziedaar, almachtige beheer-
scher der geloovigen, o groote Sultan Haroun Alraschid, die u
verwaardigt met uw grootvizier, en het hoofd der Eunuchen, — ik
meen den vermoedelijken troonopvolger, — dus als eenvoudige bur-
ger verkleed, uwe hoofdstad op eene Arabisch-nachtelijke manier
te doorkruisen ; ziedaar, rechts en links den zilveren stroom in den
-ocr page 220-
208
LOSSE SCHETSEN.
maneschijn, met de slapende schepen en de reusachtige badhuizen, die
er als groote zwarte kevers op het water drijvende uitzien; zie, vlak
voor u, de kolossale paleizen, waar gij over dag huist, de Tuileriën
en het Louvre, tooverachtig verlicht, als door de lamp van Aladdin,
die maan daarboven, met haar gladde gezicht, en den zwartkanten
sluier van wolken, die er over heen waait. Wij zullen door de
verhevene poort heen rijden, die ons brengt op de Place du
Carousel, tusschen de Tuileriën en het Louvre, en waarover,
zooals gij ziet, de Koh-i-Noor, die ééne verbazend groote lantaren
in het midden, haar verblindende stralen schiet, en die vooral den
triomfboog, met de spookachtig verlichte paarden er boven op,
schilderachtig doet uitkomen tegen de sombere massa der daarach-
ter liggende gebouwen.
»Groote Sultan, zie, wij laten, op uw bevel, al deze pracht achter
ons; Allah-il-Allah 1 wij rijden langs de ijzeren hekken van het
Serail der Tuileriën, en hebben aan onze rechterhand eene rij
van prachtige huizen, alle met balkons, onder één dak gebouwd,
en genaamd de R u e R i v o 1 i, de verblijfplaats bij uitstek der
Franken, — dat is der Engelsche Franken, — die uwe hoofdstad
met hun Beefsteaks en Porter bezoedelen, en met gladge-
schoren kinnen u in zijn vuistje uitlachen ! Zie de ongeloovige hon-
den, met hun blondgelokte h o u r i s, een lorgnon in het oog, over
de balkons leunende, met open ramen in de vensters zittende, in
de tuinen starende, trotsch en onafhankelijk, alsof alles wat zij
zagen hun eigendom ware. Voort, slaaf! drijf uwe vurige paarden
hier in de snelste vlucht voorbij: wij zijn aan het Ministerie van
Financiën, dat kon sombere gedachten bij den beheerscher der
geloovigen opwekken; — zoo! vlug, — links om den hoek, —
daar zijn wij reeds op de Place de la Concorde met de
honderd groote bronzen candelabres, met den eeuwigen Obelisk,
met de heerlijke fonteinen, met de schoone Brug der Eendracht,
die zoo veelbeteekenend leidt naar het Paleis der nu wetontvan-
gende, genaamd Wetgevende Volksvertegenwoordigers ; zie, o groote
Sultan, en gij slaperig geworden erfgenaam van al deze pracht,
ziehier, als het ware den grootschen ingang tot het verblijf der
vreugde, tot de Hemelsche Velden; zie, hoe de menigte over de
groote, vierkante plaats in alle richtingen heen stroomt, zie de bleek
geworden maan aan den hemel, overstraald door de schitterende
verlichting op aarde; het is alsof alles ter onzer eere ware geïllu-
mineerd, alsof ons incognito verbroken ware! O groote vorst,
wilt gij deze aarde vergeten en naar den hemel zien, dan moet gij
uit uw wagen stijgen, en den telescoop van gindschen geloovige
gebruiken, die op het trottoir staat, en voor twee sous u de
bergen in de Maan en de ringen van Saturnus zal laten zienl Gij
wilt niet, gij zijt, o machtig heer, te aardschgezind ? Voorwaarts
maar ! Laten wij den Obelisk en zijne schitterende omgeving achter
-ocr page 221-
LOSSE SCHETSEN.                                                20Q
ons: wij zijn eindelijk in de Elyseesche Velden. Deze lange, lange,
zeer breede laan tusschen de boomen, leidt naar den Are de
ïriomphe; ■ — rechts en links staan op korten afstand van
elkander de schitterende lantarens, in onafzienbare reeksen ge-
schaard langs den weg. In het lommer der boomen, door lange
lanen en wandelpaden in alle richtingen doorsneden, vindt gij,
groote Sultan, alles wat het hart en de zinnen uwer geloovige Pa-
rijzenaars kan bekoren. Rechts, als groepen glimwormen, hier en
daar in het verschiet, onder de groene takken, vonkelen talrijke
lichten: het zijn de Cafés-concert, waar de menigte vrijen
toegang en dure ververschingen geniet, waar, in hooge, halfronde
open koepels, te midden van eene zee van licht, en in een smaak-
vol, aangelegden tuin, vol tafels en stoelen door ontelbare gasten
bezet, eenigszins versleten h o u r i s, met zeer versleten stemmen,
haar betooverenden zang avond op avond doen hooren, onbeschrij-
felijke bekoorlijkheden tentoonspreidende ; daar ook zingt de L u t i,
of grappenmaker, zijn lachwekkende liederen, of vertelt oudgees-
tige verhalen van barbaarsche Engelschen, en van zeer beschaafde
Duitschers. Daar zit men en babbelt en lacht, en drinkt slechten
wijn, of nog slechter bier, of gebruikt verkwikkend ijs, en sorbet,
tegen fabelachtige prijzen, en legt tusschenbeide in het roodflu-
weelen geldkistje, met goud geborduurd, dat ons een der gezongen
hebbende sirenen aanbiedt, eene zware beurs vol goud, of eene
niet minder zware pièce de deux sous.
»Maar verder: ginds, ook in de open lucht, houdt een geleerde
»u n e séance magnétique," en de geblinddoekte vrouw
weet en ziet alles »wat er is, wat er was, en wat er zijn zal!" —
en ter zijde, onder eene andere groep boomen, vertoont het
Théatre de Guignol, dat de barbaren Polichinel noemen,
zijn wonderen. Tegen betaling van een gering kopermuntje kan
men plaats nemen op eene der houten banken vlak er bij, en voor
niets, dan eene kleine vrijwillige gift, kan men achter de banken
staan en de voorstelling bijwonen, en zich er over verwonderen,
waarom er a 11 ijd eene slaperige kat in den hoek van de poppen-
kast zit, en niet schrikt, noch van het leven op het tooneel, noch
van het geschreeuw en gelach der toeschouwers.
«Daar golft een stroom van menschen door eene der breede
lanen onder de boomen aan onze rechterhand; men kan het bonte
gewoel met het oog nagaan tot aan den ingang van den trotschen
C i r q u e van den wereldberoemden paardentemmer Franconi.
Links spoeden zich weder anderen naar het Panorama, en
houden zich toch overal in het voorbijgaan op. Hier is eene groot-
sche poppenkast, waarin alles, wat men \'s morgens ziet in den
H i p p o d r o m e, bij den Triomfboog, \'s avonds in het klein ver-
toond wordt door poppen, — zelfs de luchtballon is er niet ver-\'
geten. Daar weer is een T i r in de open lucht, waar men naar
OUDE HEER SMITS I.                                                                                       I4
-ocr page 222-
LOSSE SCHETSEN.
210
gipsen poppetjes kan schieten, met poppen wapenen van allerlei
aard. Wilt gij, o machtige vorst, weten hoe zwaar gij weegt ? —
Die gemakkelijke fauteuil onder de opene tent noodigt u uit:
het is eene weegschaal »Faisons nous peser!" staat er
boven, in gouden letters geschreven. Denk, o Sultan, aan de ge-
heimzinnige zedeles ! — Watertandt uw erfgenaam naar zoete ge-
bakken en koeken ? Daar zijn roulett e-tafels ; voor twee sous
kunt gij, als het noodlot het wil, een eetbaren tulband winnen! —
Wij rijden steeds verder: daar in gindsch gebouw, met de bonte
lampen voor de deur, met Cafés en tuinen er naast, — want er
is eene reeks van gebouwen langs den breeden rijweg opgerezen, —
kan men den beestenbedwinger Chasles zien, die den leeuw bij
de manen, en de hyena bij den baard neemt. — Hier links,
schuins tegenover, is dejardin d\'hiver, onder een glazendak,
met eene groote voorzaal, waarin allerlei prachtige voorwerpen van
industrie tentoongesteld zijn. Spiegels en rustbanken zijn overal
aangebracht, en de Fransche Narcissus kan zich steeds in den
weerschijn van zijn eigen gelaat verheugen, zonder de bestraffing
van zijn ongelukkigen voorganger te duchten. Eindelijk echter heb-
ben wij de poort van den zevenden hemel bereikt; wij zien aan
de linkerhand, boven onze hoofden, een boog van schitterende
lampions, waarop in vurige letters »Chateau des Fleurs\'\'
ons te gemoet vlamt!
»Hier," ging de medicus voort, zoodra wij uit het rijtuig ge-
stegen waren, — »hier huist de ware vreugde en dartelt de schoon-
heid, — niet waar, gij nog baardelooze zoon van Hippocrates ?"
riep hij uit, den student ook onder den arm nemende, terwijl wij
tusschen de heerlijke geuren der bloeiende oranjeboomen, eene
breede laan, schitterend met bonte gaslampen verlicht, volgden, in
de richting waarheen wij gelokt werden, door uit de verte klinkende
dansmuziek.
Het Chateau des Fleurs verdient zijn naam in alle op-
zichten : een op de Engelsche wijze aangelegde tuin, met slinge-
rende paden, ontelbare berceaux en parterres, met de
heerlijkste bloemen prijkende, tooverachtig verlicht door duizen-
den vlammetjes, die tusschen de bloempotten schitteren, met sprin-
gende fonteinen en overal bekoorlijk aangebrachte zitplaatsen, zie-
daar, wat het eerste gezicht van het Chateau des Fleurs u
aanbiedt.
Wij wandelden dus na onze entree van drie frank ieder be-
taald te hebben (dames hebben vrijen toegang), het eene pad op
en het andere af, steeds dichter bij de muziek komende, en de dok-
ter steeds doorpratende, toen de medicus plotseling op den hoek
van een slingerend paadje bleef staan, en op het voor ons liggend
tooneel wijzende, maar met een plotselingen overgang van vróolijk-
heid tot ernst, die hem eigen is, uitriep:
-ocr page 223-
LOSSE SCHETSEN.
211
»Ziet hier, vrienden, een der treurigste tooneelen, die gij u ver-
beelden kunt!"
Ik keek verwonderd rond: een zeer goed orkest in een rijk
versierd, verheven koepeltje gezeten, speelde de opwekkendste
dansmuziek. Een groote kring van asphalt, rondom het koepeltje,
met elegante lantaarnpalen omzoomd, en dus heWer als de dag ver-
licht was met vroolijke dansers bedekt; men stormde en raasde in eene
Redowa voorbij, en de dansenden waren omgeven door dichte rijen
menschen, mannen en vrouwen, welke lachende en schertsende
de dansers critiseerden. Vooral viel mij de elegante, overdreven
rijke kostumen der vrouwen in het oog, van welke zeer vele in af-
zonderlijke groepen rondzwierven door de paden, of op banken en
stoelen overal verspreid zaten en met de omstanders coquetteerden.
Alles echter zonder dat een enkele blik of overluid woord de
bienséance kwetste. Integendeel, als men het niet beter wist,
zou men zich verbeelden kunnen in een fijn beschaafden, hoogst
fatsoenlijken kring te zijn.
Ik begreep volstrekt niet, wat den dokter er toe gebracht had,
om het een treurig tooneel te noemen.
»Wij moeten het geheel eerst wat van naderbij beschouwen,"
zeide hij, — »dan zal ik het u uitleggen."
De muziek noodigde tot een quadrille uit; de student, die
zich niet verwijderd had, sloeg de maat met den voet. De dok-
ter merkte het op.
»Ik zal u hedenavond eene anatomische les geven, die u leeren
zal, de ziekte onder het levendig en frissche uiterlijk te ontdekken I"
zeide hij.
In weerwil van deze dreigende woorden en van het ernstige ge-
zicht van onzen vriend, konden wij ons lachen niet bedwingen, toen
wij de dansplaats naderende, de quadrille (non re sed no-
m i n e) gadesloegen, die er uitgevoerd werd.
De figuren werden geregeld afgeroepen: in zoo ver was alles in
orde ; maar de wijze, waarop ze gedanst werden, gaat alle be-
schrijving te boven. Twee der dansers trokken vooral onze aan-
dacht.
De heer, welke zich «produceerde," met het ernstigste gezicht ter
wereld en eene sigaar in den mond, met den witten hoed achter
in den nek, in eene zeer korte, gele p a 1 e t o t, witte broek en ver-
lakte laarzen, was de wonderlijkste verschijning, die ik in langen
tijd gezien heb. Een lorgnon, aan een breeden zwarten band, was
vast in zijn rechteroog geknepen ; de handen staken diep in de zakken
van zijn p a 1 e t o t, en zijn voeten en beenen schenen de eenige
deelen van zijn lichaam te zijn, die in den dans betrokken waren.
Vooral werd deze indruk verhoogd door de onbeweeglijkheid zij-
ner armen, vast aan zijn lichaam gedrukt; door de houten uitdruk-
king zijner gelaatstrekken, door zijn opengespalkte oogen, steeds
-ocr page 224-
212                                                 LOSSE SCHETSEN.
recht voor zich uit, als het ware in het niet starende, en door de
stijve houding van zijn hoofd, achterovergeworpen tusschen de
schouders en half verborgen door zijn hooge boordjes. Maar de
onbeweeglijkheid en stijfheid zijner blikken en gebaren werden
ruimschoots vergoed door de verrassende sprongen en stuiptrek-
kingen zijner be?nen. Het is mogelijk, dat hij evenals andere
menschen er slechts twee van had; ik zou dat echter volstrekt
niet willen beweren ; want het was onmogelijk ze ooit uit elkan-
der te houden, of met het oog te volgen. Nu eens zag men
het bovenste gedeelte van zijn lichaam hoog in de lucht meteen
twintigtal voeten en beenen er onder, naar het scheen, alle in el-
kander verward en verdraaid, en trekkende, alsof ze gegalvaniseerd
waren. Dan weder schoof het lijf vóór- en achteruit, rechts en-
links, dicht over den grond, als bliksemstralen, elk oogenblik een
been en een voet recht voor zich uit werpende ; -- waarheen die li-
chaamsdeelen vlogen, of hoe zij tot hun eigenaar terugkeerden, kon
men niet gissen. Nu eens was de witte hoed hier, dan weder daar,
tusschen de overige dansers doorvliegende, onder hunne opgeheve-
ne armen heenschietende als een voetzoeker, — of als een kaatsbal
weder achteruit deinzende.
Hij draaide even snel rond als eene tol; hij vloog even hard
vooruit als een pijl; hij bleef plotseling op een punt staan, met
slechts die eeuwige voeten in onophoudelijke beweging, alsof
hij aan de plaats vastgeprikt ware. Zoo iets dols kan men zich
niet verbeelden; — behalve zijne danseuse, — als men zoo iets
van eene dame mag zeggen. — Het was een schoon meisje, het
dikke zwarte haar achter op het hoofd in een zijden netje opge-
bonden, met roode linten en bloemen versierd, en in breede ban-
den over het schitterend gladde voorhoofd gestreken. Zij had een
klein schelmsch wipneusje; vurige, donkere oogen, en een allerlief-
sten, kleinen, lachenden mond, met de heerlijkste tanden ter we-
reld, üe »ranke leest" was dicht omsloten door een keurig wit netel-
doekschen — ja, — hoe het heet weet ik niet, — buisje, of
jakje, zooals gij wilt: van voren, zeker wegens de hitte, eenigszins
lager dan de hals open, terwijl het toch zediglijk de schoon ge-
vormde schouders bedekte. Onder dit jakje kwam een bruinzijden
kleedje te voorschijn, dat in ruime plooien, van het dunne middel-
tje nedergolfde: elke harer bewegingen was aanvallig, elk harer
glimlachjes bekoorlijk: — ten minste, dat meende de student, —
en, waarom niet? —- ik ook. — Het was de personificatie van den
dans en van de vreugde en van de — — verleidelijkheid. Niet
minder vlug dan haar d a n s e u r, was zij oneindig levendiger en
aanvallig in elk harer bewegingen, hetzij dat ze met opgeheven
armen tot vlak voor haar danser vloog, als om hem te omhelzen,,
en dan met een bekoorlijk lachje zich rondkeerde, hetzij dat zij
een Bacchantischen pas uitvoerde, waarbij de rondstarende Ser-
-ocr page 225-
LOSSE SCHETSEN.
213
gens deVille een bedenkelijk gezicht zetten, zonder echter de
minste aanleiding te vinden om den dollen dans te stuiten. De klei-
ne heks wist ook best hoe ver zij gaan. of liever, hoe hoog zij
springen mocht, — het valt moeilijk het met juiste woorden uit te
drukken, — zonder de kiesche oogen van de politie te beleedigen,
en toen zij eindelijk met de punt van haar voetje, den hoed van
het hoofd van haar danseur sloeg, zonder bij dezen tour de
f o r c e zelfs haar enkeltje te ontblooten, ging er een daverend ge-
juich op, — waaraan de uitwerking van den champagne ons deed
deelnemen.
De dans was uit: zonder zelfs de formaliteit eener buiging, lie-
ten de danseurs hun dames staan, en wij slenterden verder.
Wij werden eerst in een klein gebouwtje gelokt, waaruit, —
schrik maar niet, — geweer- en pistoolschoten ons onophoudelijk
in de ooren klonken en eene sterke kruitlucht ons te gemoet walm-
de. Wij traden in den Tir. Die was ingericht evenals zulke
plaatsen overal: hier schoot men met de buks, daar weder met
het pistool.
Eene elegante dame, met eene cigarette in den mond, trad
op den dokter toe, en hing zich dadelijk aan zijn arm : zij sprak
hem als een ouden bekende aan, met eene gemeenzaamheid en
tevens toch een eerbied, die mij verwonderden. Zij gaf hare blijde
verwondering te kennen, hem daar te zien.
»En de hoest?" vroeg de dokter.
»Is zoogoed als over," hernam het meisje, welks woorden echter
op het oogenblik gelogenstraft werden door een aanval, die tamelijk
lang duurde, door een hektischen gloed op de schoone wang, en
door een onnatuurlijk vuur in het schitterend oog.
»Heb ik u niet gezegd, uit de nachtlucht te blijven?\'\' zei de
dokter knorrig.
»Allons !" was het lachend antwoord. »Het is overdag zoo warm !
— Knor maar niet: laat mij liever een beetje schieten!"
De dokter haalde de schouders op, en een vijffrankstuk uit den zak.
Het meisje ging aan het schieten: het was een wonderlijk ge-
zicht : die kleine hand, die schoone gestalte waren niet onervaren
in het gebruik der wapens: telkens als een poppetje stuk vloog,
klapte het meisje van verrukking in de handen, en als ze eindelijk
■ een twintigtal schoten gedaan had, dankte zij den dokter met de
beleefdste woorden en verwijderde zich, met eene vriendin, na eene
buiging, die eener vorstin niet misstaan zou hebben.
Ook wij verlieten den Tir; wij kwamen voorbij kleine Ameri-
kaansche biljarten, spellen van allerlei aard, waar men voor een
kleinigheid kans heeft het een of andere aardigheidje, een orna-
ment, of een flacon, of iets dergelijks te winnen, en die alle druk
\'bezet waren door lachende en babbelende groepen. Het is natuur-
lijk, dat wij ook onderweg den dokter met zijne schoone kennis
-ocr page 226-
LOSSE SCHETSEN.
214
plaagden, totdat hij eindelijk, aan een tafeltje voor den Restau-
rant plaats nemende, ons uitnoodigde om naast hem te gaan
zitten, wat wij ook volgaarne deden, en terwijl wij een glas ijs
gebruikten, vertelde hij ons het volgende, — even afgebroken als
ik getracht heb het hier weer te geven:
»Ja, — wel zeker, — het is een schoon meisje: — ook een lief
meisje; — ik heb haar sedert hare geboorte gekend, en haar
moeder wel zes jaren vroeger. — Het is de dochter van mijne
p o r t i è r e, die eene weduwe is. Zoodra het kind geboren werd,
zond zij haar naar Pontoise, bij eene nourrice, en zoodra zij
van de nourrice terugkwam, werd zij en pension gedaan, —
en toen zij op haar zevende jaar van het pension naar huis
kwam, liep het kind den geheelen dag rond in de loge van hare
moeder, en paste op de boodschappen, als de oude vrouw naar de
kerk ging.
»Het was toen al een aanvallig klein ding ; als ik voor het eerst
»Le cordon, s\'il vous plait, mademoiselle!\'\' tot haar
zeide, antwoordde zij met een even deftige buiging als straks. De
moeder leerde haar, dat het doel des levens de vreugde was; en
het kind leerde van zelf, haar doekje met de gratie van de dame
au premier om te doen, en met den artiste au qua-
t r i è m e te praten en te coquetteeren eer zij de kinderschoenen
uitgetrokken had. Eindelijk werd zij bij eene modiste geplaatst, en
kwam \'s avonds geregeld naar huis. Eerst alleen. Later werd zij
gebracht. Eindelijk kwam zij niet weer in huis slapen: de modiste
woonde te ver af.
»Zij had een kamertje in de buurt gehuurd, en vertoonde zich
op Zon- en feestdagen bij haar moeder, zoo elegant gekleed, dat
ik haar in den beginne niet herkende. Zij verdiende veel, en gaf
het alles uit; hare moeder had niets noodig.
«Alles wat zij dus in handen kreeg, stond tot hare beschikking
en een groot gedeelte er van werd besteed om een schitterend
toilet te koopen, om haar kamertje au cinquième met
smaak te meubelen, — en het overige aan de armen.
«Hare moeder wilde haar uithuwen aan een ouden weduwnaar,
die geld had. Het meisje wilde niet. Moeder en dochter zagen
elkander niet meer. Ik wist langen tijd niet, waar het kind gebleven
was. Op zekeren morgen, zei echter de moeder tegen mij. »La
p e t i t e is ziek. Dat heb ik van onzen buurman gehoord."
»Er zijn vele zieken in de stad," zei ik.
»Gij zult haar toch wel gaan zien ?" riep de moeder, mijn beide-
handen vattende.
»En gij/" vroeg ik.
»Zij wil mij niet zien," zei de moeder.
»Ik haalde de schouders op en ging weg,\'* vervolgde de dokter.
»Ik was dom genoeg een half uur rond te rijden en een honderdtal.
-ocr page 227-
LOSSE SCHETSEN.
2>S
trappen te beklimmen, om haar te bezoeken. Zij lag uitgestrekt op
het bed, het eenige meubel, behalve een tafeltje, dat in de kamer
was. Toen ik binnen trad, wilde zij opstaan. Ik zei haar tamelijk
barsch te blijven liggen ; want ik zag dat zij zwak was. Zij proestte
het uit van lachen en stak mij de hand toe, om haar den pols te
voelen, — altijd met hetzelfde grand air van vroeger. — Zij
heeft een allerliefst handje !" — zei de dokter, als tusschen twee
haakjes, dadelijk er op een snuifje nemende. »Het meisje lachte
zoo, dat ik haar den pols niet voelen kon ; ik liet hare hand dus
vrij onzacht vallen en keerde haar den rug toe, en ging uit het
raam kijken en vroeg kortaf, wat haar scheelde ?
»Zij ging echter voort met lachen in plaats van te antwoorden,
en vertelde mij tusschenbeide, dat zij over mijn knorrig gezicht
lachte, en mij niet te rede wilde staan, eer ik haar vriendelijker
behandelde.
»Ik hernam, dat zij met mijn gezicht niets te maken had, en dat
ik weer gaan zou, als zij niet verkoos op mijne vragen te antwoorden.
»Het meisje schaterde het uit en keek mij zoo trouwhartig aan
toen ik praatte van weg te gaan, dat eindelijk — nu ja, — ik ook
lachen moest, — en zoo zaten wij als twee gekken tegenover el-
kander te lachen ; zij op het bed, ik op het tafeltje voor haar.
»Toen ik naar hare ziekte gevraagd had, lachte ik nog harder
dan te voren ; want ik wilde haar niet laten zien, hoe ernstig ik
voor haar bevreesd was, — en terwijl de dood achter de deur
stond te loeren, vernam ik uit haar glimlachenden mond eenige
bijzonderheden van haar levensloop sedert ik haar gezien had.
«Overdag had zij gewerkt; \'s avonds had zij steeds gedanst; en
zij had een vriend, — en haar vriend was een student, — en haar
vriend was juist naar zijn ouders in Bordeaux, en kwam eerst over
drie maanden terug. En zij was ziek geworden en de verdiensten
hielden op, en er was niets bespaard, — en haar meubels waren
één voor één chez ma tante gebracht, — en »morgen" zeide zij,
»zal ik deze zijden japon er heen zenden, — ik heb ze daarom
heden aangedaan ; — en daarom wilde ik mijne moeder niet zien;
want," — en ze lachte steeds voort, — »zij is te klein, om zooals
gij op de tafel te zitten!" — En dan bedekte zij het gezicht met
de handen en barstte in tranen uit.
»Ik schreef wat voor en ging weg." — »En liet uwe beurs ach-
ter ?" — zei de student. »\\Vat raakt u dat ?" vroeg de medicus,
met een knorrig gezicht. — »Nu de moeder vernam hoe het stond,
wilde zij zich niet tevredenstellen, dat zij hare dochter niet bezoe-
ken mocht, eer ik haar vertelde, dat eenige aandoening haar
doodelijk kon wezen, en dat zij haar vooreerst niet noodig had,
omdat eene vriendin haar \'s nachts altijd kwam oppassen. — Den
volgenden dag, daar ik in de buurt wezen moest, — (de student
knipoogde tegen mij), ging ik weder zien, hoe het stond met de zieke.
-ocr page 228-
2l6
LOSSE SCHETSEN.
«Behalve de drankjes, die ik voorgeschreven had, stond een
papegaai, in een prachtig vergulde kooi op tafel.
»De meubels waren alle steeds chez ma tante gebleven. --
Hare vriendin had haar den vorigen avond wonderen van den
vogel verteld. Het was eene verrassing voor de vriendin bestemd,
en de zieke klapte in de handen, toen zij mij vertelde, hoe zij
hare vriendin over den vogel had uitgelokt, en hoe zij dien had
laten halen, en hoe zij er zich op verheugde de vreugde van ha-
re vriendin te deelen. »Het zal mij even zooveel goed doen als
uw leelijk drankje !" zei zij weer lachende.
»Het was niet vleiend; maar ik had het hart niet, — of liever
geen lust, — om tegen haar te pruttelen. — Zij was te ziek. —
Het heeft mij menig uur tijds gekost, die ik beter had kunnen
besteden," ging de dokter voort, »om haar dagelijks te bezoeken;
— om het flikkerend lichtje niet uit te laten branden. — Zij is nu
ongeveer drie weken weder hersteld en aan het werk en aan het
verdienen, en danst en zingt, — en verheugt zich als te voren:-
dat was hare vriendin, bij haar."
»En gij hebt haar zeker geld gegeven om de meubels weer te
koopen; daar ken ik u voor," zeide ik, »en haar met hare moeder
weder verzoend ?"
»Het laatste wel," hernam de dokter; »het eerste niet; zoo gek
ben ik niet l"
»Neen, hij heeft haar het geld niet gegeven ; dat is waar," zei
de student, »maar hij heeft al de meubels door Pierre van chez
ma tante laten halen; dat heeft Pierre mij zelf verteld, en dat
de dokter niets anders deed dan vloeken en razen, toen het meisje
dag op dag bij hem kwam, om hem te bedanken, — en de oude
portière zegt, dat hij een engel is!"
»En ik zeg," hernam de dokter, »dat gij een neuswijze kwast
zijt!"
»Dat doet er niet toe," zei de student, »maar het is toch aardig
geweest; en als de student over een paar maanden terugkomt, en
hij zóó denkt als ik, dan komt hij met zijne vrouw, want hij moet
haar trouwen, om u te bedanken, en gij wordt peet van het eerste
kind, en —"
»Stil!" zei de dokter opstaande, en de hand met plechtigen
ernst op den schouder van den student leggende. — »Stil: als
haar minnaar over een paar maanden terugkomt, zal hij niet bij
mij komen met zijne jonge vrouw, — want ten eerste worden zulke
huwelijken nergens dan op het tooneel gesloten, en ten tweede,—
als hij haar huwen wilde, zou hij niet kunnen; want spoedig zal
het harde werk het meisje tegenvallen ; zij zal tehuis blijven ; de
meubels zullen weder chez ma tante gaan — en noch gij, noch
ik, zullen ze dan weder behoeven weg te halen!"
Het was elf uur geworden ; men draaide de lampen in den tuin
-ocr page 229-
LOSSE SCHETSEN.
217
uit en de toenemende duisternis in het rond vermeerderde den
somberen indruk van hetgeen de medicus ons verteld had. Wij
wandelden zwijgende naar huis.
IX.
EENIGE SCHILDERIJEN IN HET LOUVRE.
Daar kom ik nu voor den laatsten keer uit het Louvre, en wilde
zoo gaarne voor anderen en voor mij zelven den indruk wederge-
ven van al het schoone, dat ik daar gezien heb. En toch durf ik
er nauwelijks mede te beginnen.
Den eersten keer, toen ik in het Louvre trad, zag ik niets. Ik
zag alleen zoo wat, hoeveel er te bezichtigen was, en keerde uit
de lange rijen van vertrekken, beneden met standbeelden, halfweg
naar boven met gravures, op de eerste verdieping met schilderijen,
met Egyptische antiquiteiten, met bronzes, met porselein, en daar-
boven nog met het Musée de Marine opgevuld, uitgeput terug.
Ik had zooveel gezien, dat ik weinig genoten had. Alles was ver-
ward en onduidelijk. Toen ik er weder ging, bepaalde ik mij tot
de Galerie d\'Apollon, en voor den derden keer, na weder
een uurtje onder de standbeelden rondgedwaald te hebben, be-
paalde ik mij al weder, — tot de Galerie d\'Apollon. Als
ik er nog vijftig maal geweest ware, had ik juist hetzelfde met
vrucht kunnen doen.
Ik ben er nu in gezelschap van een schilder geweest. Wij zijn
den geheelen morgen in het Louvre gebleven. Toen wij er van
daan kwamen, gingen wij onder de boomen in de Tuileriën zitten
uitrusten.
»Gij zijt stil geworden," zei de schilder. •
»Als mijne vrouw soms zit te borduren," hernam ik, »zie ik mijn
dochtertje dikwerf de bonte kluwens zoo spelende uit het werk-
mandje nemen, nu eens aangetrokken door de eene, dan weder
door de andere kleur, en zoo gaat het voort; het kind neemt beur-
telings het eene dan het andere kluwen op, om het dadelijk weder
neder te werpen, — of wikkelt den een of anderen langen draad,
waaraan geen einde schijnt te zijn, doelloos af en weer op. — Dat
zit ik nu, zoo te zeggen, zelf te doen; — mijne fantasie tast in
het wilde rond onder de menigte herinneringen aan hetgeen wij
gezien hebben, en goochelt met de bonte ballen, en neemt nu de
eene, dan weder de andere op, en laat ze weer in den chaos val-
len, waaruit zij ze opgegrepen had, om zich opnieuw met eene pas
ontdekte kleur te vermaken. — Ja, zoo gaat het mij op het oogen-
-blik," ging ik voort, »maar die schilderij van Murillo, de laatst
-ocr page 230-
2l8                                                 LOSSE SCHETSEN.
aangekochte, drijft steeds in mijne herinnering boven ; ik zal nooit
die Maria vergeten! Ik zie haar nog voor mij; ik draag, als het
ware, de photographie nog in mijne ziel; ik zie nog die hemel-
waarts zwevende gestalte, door Cherubijnen letterlijk omketend ;
ik zie de bovenmenschelijke uitdrukking op dat gelaat, de Ver-
k 1 a r u n g, zooals de Duitschers zeggen, die ik niet beschrijven
kan ; dat golvend haar; die over de borst gevouwen handen ; het
fladderend, donkerblauwe gewaad, over de schouders vastgebonden,
dat zoo heerlijk in harmonie is met de overige witte kleeding. De
voet rust op de wassende maan, waarmede zij hemelwaarts stijgt.
Het geheel is mij levendig voor den geest; maar nog zeer ver-
ward, of liever onduidelijk, is de indruk, dien de schilderij op mij
gemaakt heeft; help mij tot helderheid komen. Ik ben meer dan
voldaan; ik ben verrukt; — weder ik ben niet voldaan, en zucht
naar — — ja — naar wat weet ik niet."
»De kunst," hernam dadelijk de schilder, »heeft u verrukt; het
ideaal dat gij u vormt, laat u onbevredigd : dat is mijne oplossing
van het raadsel."
»Ik begrijp u nog niet," zei ik.
»De kunst," hernam de schilder, »is het kind der Liefde tot het
Schoone : die zoekt haar idealen voor den sterveling stoffelijk uit
te drukken. Dat is de bezieling van den kunstenaar. Hoe zuiver-
der, hoe verhevener het ideaal, hoe schooner ook het namaaksel
er van, het kunstwerk, maar hoe minder het ook voldoen kan aan
de idealen zelven, die ons bezielen, hetzij als kunstenaar of als
bloote bewonderaars van een kunstwerk. De natuur is de eenige
kunstenares, die ons verrukt en volmaakt bevredigt tegelijk: ver-
gelijk den indruk, dien een heerlijk natuurtooneel op u maakt, met
het gevoel, hetwelk het grootste kunstwerk voortbrengt, en gij zult
mij begrijpen."
»In de natuur hindert ons nooit de techniek," hernam ik. »In
een menschelijk kunstwerk, zelfs van den eersten rang, stoot de
gevoelige ziel zich toch onfeilbaar hier of daar aan een scherpen
hoek. Maar bij geen schilder is dat minder het geval, dan bij Mu-
rillo. De harmonie in al zijn stukken is zoo meesterlijk bewaard,
de compositie is zoodanig aan het denkbeeld ondergeschikt, dat
een oningewijde in al de kunstgrepen van U lieden schilders be-
zwaarlijk in de techniek iets bij hem vindt, dat niet voldoet. Vooral
de nieuwe aankoop in het Louvre heeft mij uitmuntend bevallen;
ik weet niet, of ik dit meesterstuk schooner vind, of even schoon,
als de beroemde Heilige Familie, die ik een paar jaar geleden in
Londen bewonderd heb."
»Ik bid u," zei de schilder, »maakgeene vergelijkingen. Daaraan
gaat gijlieden dilettanten zoo dikwerf mank. Gij herinnert mij op
dit punt altijd aan kinderen, die de taal niet in hunne macht heb-
ben, en aan hunne ouders vertellen, dat zij iets gezien hebben,
-ocr page 231-
LOSSE SCHETSEN.
219
dat »geen paard was," omdat zij het woord »ezel" niet kennen.
Een meesterstuk is echter niet te vergelijken ; het is een op zich
zelf staand iets; een geheel. Een voortbrengsel van het genie,
dat oorspronkelijk schept; niet een maakwerk van het talent, dat
slechts nabootst. Ik verzeker u," ging hij glimlachende voort, »dat
als gij de stukken van Murillo onderling vergelijkt, zelfs die, welke
in het Louvre aanwezig zijn, gij alleen tot het resultaat zult komen,
dat ze alle even eenvoudig en grootsch zijn, — maar dat het laatst
aangekochte wel het duurste is." (1)
»Maar wat zegt gij van zijn bedeljongen?" vroeg ik.
»Dat ik mijn best doe om het walglijk onderwerp te vergeten in
de bewondering van het volmaakte der uitvoering," was het ant-
woord. »Ik heb opgemerkt, dat die schilderij ook bij u geen aan-
genamen . indruk maakte: dat kan ik ook best begrijpen. Er zijn
er overigens meer van dien aard van Murillo. Het is mij een
raadsel, hoe een geest, die zulke hemelsche gestalten kon scheppen,
als men op zijn heilige stukken ziet, er niet van walgde om zulk
een misselijk onderwerp als een bedeljongen, »qui s\'épouille"
uit te zoeken. Ik houd het er voor, dat hij het lichteffect met de
zonnestralen heeft willen probeeren, en dat hem het eerste het
beste onderwerp, dat naar zijn zin verlicht was, voldeed. Overi-
gens is het stuk alleen nog in één opzicht beter dan de ontelbare
genre-stukken, die heden ten dage vervaardigd, — ik wil niet zeg-
gen geschilderd worden; het is oorspronkelijk."
»Wat bedoelt gij toch daarmede?" vroeg ik. »Dehedendaagsche
(1) Ziehier wat de officieele Notice des Tableaux exposés dans
les Galeries du Louvre (Parijs 1852), over den aankoop van dit
stuk zegt :
„Acquis Ie 19 Mai 1852 a la vente delacollectiondu
M a r é c h a 1-G énéral Soult, duc de Dalmatie, moyennant
615,300 fr. (avec les frais). Ce tableau etait déjaentre au
Louvre en 1835, ainsi que celui de Jésus-Christ guérissant Ie
paralytique, du même maitre, et Ie saint Pierre aux liens,
également de Murillo, mais attribué alors a Ribera, et
gravé sous Ie nom de eet artiste dans Ie M u s é e Réveil.
Ces trois peintures avaient été acquises pour 500,000 fr. par
leRoi Louis-Philippe, et étaient portées sur 1\'inven-
taire de son règneau N°. 1534. Ces chef s-d\'oeuvre ne res-
tèrent pas longtemps au Louvre; car Ie marché, passé Ie
13 A vr i 1 1835 entre M. Ie corate de Montajiret et Ie maré-
chal Soult, fut résilié Ie 23 Mai suivant, et 1\'on rendit ces
trois tableaux Ie 25 du même mois a M. Ie marquis de Dal-
matie, agissant au nom du marécha 1."
„Of die vent nog voortgaat met schilderen ?" vroeg mij een onnoozele Noord-
Hollander, dien ik in de Galerie d\'Apollon aantrof, de schilderijt
aanstarende.
-ocr page 232-
-2 20                                                 LOSSE SCHETSEN.
schilderscholen overal, in Duitschland, Engeland, Frankrijk, waar
gij wilt, zijn rijk aan genre-stukken: zijn dat alle dan kopieën?"
»Ik zal u uitleggen wat ik bedoel," zei de schilder. «Evenals he-
romantisch genreachtige in de literatuur, zoo is ook nu het genret
beeld in de schilderkunst in de mode. Het historische staat er bij
op den achtergrond. Maar de oude g e n r e-schilders der Vlaamsche
en Hollandsche school schilderden naar het leven; het waren
geestig opgevatte dagelijksche tooneelen, die zij ons voorstelden;
terwijl de hedendaagsche schilders ons slechts schilderijen leveren
naar de modellen der oudere school vervaardigd. Het zijn geen
levende wezens, die men voorstelt: het zijn de figuren van Jan
Steen, van Van der Werff, van Teniers, zelfs van Rembrandt; of
het zijn de cavaliers uit den tijd van Karel I van Engeland, de
Roundheads van Cromwell, zooals wij hen op de oude schilde-
rijen zien; maar inderdaad, niets uit het dagelijksch leven. En
dat is eenigszins te verontschuldigen: hedendaagsche costumes heb-
ben niets schilderachtigs, en de studie der oude meesters leidt ook
natuurlijk tot navolging ; maar men volgt hen verkeerd na; in plaats
van het leven, van den tijd in welken men leeft, zooals de oude
meesters gedaan hebben, geïdealiseerd weder te geven, aapt men
hun voortbrengselen na; men volgt slaafs hun werk na; — men
vergeet hun geest; — het spreekt echter van zelf, dat ik slechts de
algemeene richting veroordeel, en niet enkele groote geniën, die
toch uitmunten in het vak."
»Gij zijt, dunkt mij, hard tegen de nieuwere school," zei ik »Er
wordt veel onder de ouden geprezen, dat eigenlijk voor het aesthe-
tisch gevoel, allesbehalve mooi is. Bijvoorbeeld dat wereldberoemde
stuk de «Bruiloft van Kana," door Paul Veronese."
De schilder lachte. »In vele opzichten is dat toch een meester-
stuk," zei hij: »in andere opzichten weer zeer leelijk."
»Ik ben blijde," hernam ik, »dat gij dit zegt. Ik ben zeer blijde,
dat gij mijne meening deelt, ik was reeds huiverig te zeggen, dat
ik bitter teleurgesteld mijn blikken van dat groote stuk afwendde,
en ik verstout mij u nu te zeggen, dat ik er niets schoons aan
vinden kon. Het komt mij voor, dat dewijl nu Paul Veronese een-
maal een grooten naam heeft, men het niet waagt iets, dat hij ge-
maakt heeft, af te keuren. Men berust in het denkbeeld, dat Paul
Veronese het stuk geschilderd heeft, en dat het dus schoon wezen
moet. Er is iets in, dat mij haast doet glimlachen, of zelfs, zal ik
het bekennen, eenigszins medelijdend de schouders ophalen, over
zooveel wansmaak en zulk eene opeenstapeling van ongerijmdheden.
»Hier de Zaligmaker en de Heilige Maagd aan het midden van
een hoefijzer-tafel, met de beide einden rechts en links van den
toeschouwer.
»De bruidegom en de bruid zitten aan het linker uiteinde van de
tafel in groot kostuum van den tijd van Veronese zelven: het zijn
-ocr page 233-
LOSSE SCHETSEN.
221
portretten van een Spaanschen Grande en van Eleonora van Oos-
tenrijk, Koningin van Frankrijk. Dan hebben wij Frans I, Maria
van Engeland, Soliman I, met een Negervorst, en de Markies van
Colonna met een tandenstokertje in de hand, terwijl Karel V, met
de decoratie van het Guldenvlies, ons ook aanstaart onder de me-
nigte gasten. Verder de muzikanten, midden op de schilderij, tus-
schen de twee uiteinden der tafel: ook alle portretten van tijdge-
nooten en kunstbroeders van Veronese, die zelf op de viool speelt,
terwijl Titiaan hem op zijn violoncel accompagneert; de twee hon-
den, die als het ware van onder de tafel de schilderij uitloopen:
de hofnar achter de Koningin; de campanila; de balustrades
en balkons met toeschouwers vervuld; het geheel, in één woord
maakt op mij een belachelijken indruk: de verwezenlijking van de
»dolfijn in de bosschen en het wilde zwijn in de baren" van Ho-
ratius. Neem als schilder zooveel vrijheid als gij verkiest; laat
uwe verbeelding vrij spel, maar vergeet toch niet, dat de fictie, die
lijnrecht in strijd met het ware is, ook steeds pijnlijk en absurd
zal blijven. Veronese, zooals het heet, heeft de schilderij volgens
contract voor een klooster gemaakt,\' en voor de driehonderd en
zoovele dukaten, en het vat wijn, die hij er voor kreeg, heeft hij
ook een stuk geleverd, met meer dan levensgroote figuren, dat is
waar; maar het geheele stuk is voor mij plat prozaïsch; het con-
tract met de monniken schijnt er overal door."
»En toch is het weder een meesterstuk" hernam de schilder, »tegen
hetwelk gij de profane stem verheft. Maar het is een meesterstuk
in een geheel ander genre dan dat van Murillo. Zie, dat Vero-
nese noch historische kostumes, noch historische waarheden in acht
wist te nemen, moet men aan de onwetendheid van de 16de eeuw,
niet aan hem wijten; maar zonder het zelf te weten, hebt gij reeds
getuigenis afgelegd van zijn genie. De verschillende kostumes, de
meest uiteenloopende gestalten, de grootste verscheidenheid van
groepeering en een verbazend aantal figuren zijn zoodanig door
hem op één doek vereenigd, dat men er over verstomd staat, als
men aan de zwarigheden denkt, die hij in de uitvoering te over-
winnen had. Echter is er niets dat stoort: de menschen schijnen
u vreemd bij elkander te komen; gij lacht (jnet recht), over het
veronachtzamen van historische waarheden; maar zie hoofd voor
hoofd, gestalte voor gestalte aan; — niets schokt, niets hindert u.
De verlichting vooral is treffend schoon, en de gemakkelijkheid,.
waarmede hij alles uitgevoerd heeft, is zoo wonderbaarlijk, dat de
toeschouwer er evenmin over verwonderd staat, als wanneer de
natuur zelve hare lichtstralen op een groep menschen verspreidt.
Dat de domme monniken de schilderij schoon vonden, vooral om
de portretten en de kostumes, waarover wij spotten, wil ik gaarne
gelooven; maar een hedendaagsch kunstenaar zal te vergeefs die
harmonie van verlichting en kleuren nastreven."
-ocr page 234-
222                                                LOSSE SCHETSEN.
»Alles wat gij daar zegt, mag wellicht waar zijn," was mijn ant-
woord, »maar het technieke is toch het eenige, wat gij bij hem
aanprijst, en het technieke in de- kunst is juist wat bij mij het
laagst aangeschreven staat."
«Omdat gij het als dilettant niet vat," hernam lachende de schil-
der. »Het is juist de volmaakte heerschappij over de technische
middelen, welke het den schilder zoo moeielijk valt te verkrijgen.
Gij, — wellicht honderden menschen van smaak en beschaving, die
eene levendige verbeeldingskracht hebben, kunnen eene schilderij
componeeren —in hun hoofd. Enkele détails kan men zelfs op-
teekenen ; men groepeert het geheel goed; — maar dan de zui-
vere teekening, de kleuren, het ensemble: er is geene kunst,
die moeielijker te leeren is: geloof mij," zeide de schilder ernstig;
»ik ken er menig levend voorbeeld van, — menigen kunstvriend,
die kan teekenen, die kan componeeren, rangschikken en bij el-
kander voegen; maar het is hem niet gegeven te slagen in het
coloriet, — en hij zal steeds een stumper als schilder blijven! De
geestdrift is niet genoeg, ook de natuur moet medewerken in
de organische vorming van den schilder; de wetenschap kan mij
streng leeren teekenen, historisch getrouw de tooneelen voorstel-
len ; maar het oog, dat niet van de natuur de gave verkregen heeft
om de kleurenharmonie na te bootsen, kan door den bril der we-
tenschap niet versterkt worden."
»En hebben niet de meeste kunstenaars," vroeg ik, »eerst door
jaren van ondervinding en studie die geheimen geleerd, welker
ontcijfering aan uw vrienden nog niet gelukt is, en zijn zij ook niet
jong genoeg, om ook dat te leeren?"
»Het is een eigenaardig iets," hernam de schilder, »dat, hoewel
de studie in de kunst ons leeren kan, gebreken te vermijden, ze
ons zelden, vooral in de schilderkunst, leeren kan om schoonheden
te scheppen; de gave van het coloriet bij den schilder is een eer-
. ste vereischte, gelijk aan die van het gehoor bij den muzikant: gij
kunt den één en den anderen, ook zonder deze gave, onberispelijk
leeren componeeren; maar de uitvoering zal u steeds hinderlijk
zijn. Het coloriet is ook bij den schilder meestal iets kenmerkends,
iets oorspronkelijks, iets dat hem onderscheidt van zijn kunstbroe-
ders van vroegere en latere leeftijden, evenzeer als zijn composi-
ties. Zie Rembrandt bijvoorbeeld; zijn contrasten van licht en
donker; — want natuurlijk ook die kunnen zonder meesterschap in
het coloriet niet worden voortgebracht; vergelijk met zijn kleuren
de tinten van Adriaan van Ostade, van Jan Steen, van de geheele
overige Vlaamschc school, — welk een onderscheid, — en toch
welke ongezochte, onaangeleerde schoonheden van weerskanten!
Stel liet woeste landschap van Salvator Rosa tegenover de lieflijke
tooneelen van Claude Lorraine ; beiden tooveren met de kleuren, bei-
den munten evenzeer uit, maar beiden op eene geheel verschil-
-ocr page 235-
LOSSE SCHETSEN.                                                 223
lende wijze, evenzeer in den aard van het coloriet, als in den aard
der landschappen zelven."
»Ik zou haast zeggen, volgens hetgeen gij mij daar vertelt," her-
nam ik, »dat vele der zich noemende hedendaagsche schilders zich
in hun beroep vergist hadden, en dat zij zich aan de beeldhouw-
kunst in plaats van de schilderkunst moesten toewijden."
»Van enkelen mag dat wèl het geval zijn,\'\' antwoordde de schil-
der; »van de meesten zou ik zeggen, dat zij beter zouden doen
met de kunst geheel en al ongemoeid te laten. Vooral de beeldhouw-
kunst moet niet geprofaneerd worden, hier in het barre Noorden."
Het klonk mij vreemd, aan Engeland en Nederland denkende,
Parije het »barre Noorden" te hooren noemen, en dit zeide ik tegen
mijn nieuwen vriend.
»Ik heb mijn eigen gedachten," hernam hij, «aangaande de beeld-
houwkunst. Ziehier waarop ze neerkomen: onze luchtstreek is slechts
een klein gedeelte van het jaar geschikt voor de voordeelige ver-
tooning van standbeelden, die, onder dak gezien, veel, zeer veel
van hun effect verliezen. Om alle schoonheden van vorm en groe-
peering behoorlijk te doen uitkomen, heeft men eene heldere blauwe
lucht, een warmen zonneschijn, eene sterke verlichting noodig.
Geene kunstmatige hulpmiddelen kunnen het gemis van dit alles
vergoeden. Bont behangene muren, gewelfde koepels, wat gij wilt,
zijn alle slechts meer of minder gebrekkige surrogaten. De opene
lucht, de bloote hemel, en geen grijze, regenachtige, benevelde
hemel, maar een schitterende, zuidelijke hemel, zijn vereischten om
het kunstwerk zóó te doen uitkomen als het behoort. Dit ontbreekt
ons meestal in het noordelijk Europa; om een kunstwerk te waar-
deeren, moet men zulks altijd lichamelijk op zijn gemak kunnen
doen; men moet aan niets materieels herinnerd worden; maar hoe
kan dat bij ons het geval zijn, terwijl wij slechts een klein gedeelte
van het jaar zonder overjas of mantel op straat kunnen gaan?
Schijnt het u niet eene soort van ongerijmdheid toe, als men rillende
van koude, in een mantel gehuld, of gedoken onder een parapluie,
een druipend standbeeld, hoe schoon het ook zij, staat aan te gapen, —
waarbij ons waarschijnlijk eerder de koudheid van de ontbloote
ledematen, dan de volmaaktheid hunner vormen treffen zou?"
Ik kon niet nalaten over deze voorstelling te lachen; maar het
kwam mij voor, dat zij toch gedeeltelijk waar was, en ik moest dat
ook bekennen.
«Bovendien," ging de schilder dadelijk voort, »is het eene on-
mogelijkheid, dat wij ooit in de beeldhouwkunst uitmunten."
»Dat klinkt mij toch eene eenigszins gewaagde stelling," hernam
ik; »waarom zouden wij niet even goed meesterstukken in die zoo-
wel als in andere kunsten opleveren?"
»Hebt gij het verschil opgemerkt tusschen alle oudere en nieuwere
standbeelden?" vroeg de schilder.
-ocr page 236-
224                                                 LOSSE SCHETSEN
»Dat de oude klassieke stukken onvergelijkelijk schooner zijn,"
zei ik, »heb ik honderdmaal gelezen en ook zelf opgemerkt, vooral
in het Britsch Museum te Londen, en hier in Parijs. Mij dunkt,
dat dat verschil overbekend is."
»Maar weet gij waarom de nieuwere standbeelden altijd zooveel
minder schoon zijn, en ook blijven zullen, dan de ouden?\'\' vroeg
weder de schilder. »Zie, ik geloof, dat ik u dat verklaren kan.
Vergelijk een beeld van Canova, van David, van Thorwaldsen zel-
ven, van wien gij wilt, met het een of ander klassiek stuk. Gij
zult een hemelsbreed verschil zien, dat u toch niet recht duidelijk
is. Plaats in eenige zaal twee meesterstukken der beeldhouwkunst,
één antiek en één modern, zelfs een dilettant, met uw verlof,- zal,
zonder vooraf ingelicht te wezen, dadelijk het oude van het nieuwe
stuk kunnen onderscheiden."
»Ja," zei ik; »de onnavolgbare schoonheid van hetgeen wij klas-
siek noemen —"
«Gekheid!" hernam de schilder. »Dat schermen met woorden
in de kunst, doodt hoe langer hoe meer alle denkbeelden; niets
is gemakkelijker dan bij gebrek aan denkbeelden schoonklinkende
woorden bij elkander te voegen; maar, wat ik u bidden mag, doe
dat niet. Zie, de modernen hebben ook hunne classici, even-
goed als de ouden; maar op eene andere wijze, en Thorwaldsen
is evengoed klassiek te noemen voor de hedendaagsche wereld
als Praxiteles voor de oude; maar het groote verschil tusschen de
hedendaagsche en de oude beeldhouwkunst is eenvoudig in de aan-
valligheid, het edele, het onbedorvene der bewegingen van het
menschelijke lichaam; ziedaar, dunkt mij, wat ons onbewust treft
in de oude standbeelden; ziedaar iets, dat voor ons onnavolgbaar
is. Van onze kindsheid af, is het oog gewend aan stijve, gedwon-
gene bewegingen; aan verminkte, verlamde vormen, aan lichamen
in jassen dichtgeknoopt, in corsetten geregen; aan houdingen, in
welke de natuurlijkheid een gebrek en de gemaaktheid eene deugd
is. Van waar zal nu de beeldhouwer zijne studiën halen, en hoe
zal men, reeds van de allereerste kindsheid af, aan het wanstaltige
gewend, die aanvalligheid van beweging en gebaren meester worden,
die ons bij de ouden bekoort? Geloof mij, het is een ijdel iets
zulks heden ten dage te beproeven. Iets oorspronkelijks van
dien aard kan men niet meer leveren; het beste is slechts een
flauw namaaksel van de ouden; zij idealiseerden de natuur: wij
trachten de ouden te idealiseeren; wij kunnen hun schoonhe-
den niet navolgen, omdat wij zulke studiën als zij hadden niet
maken kunnen; en al konden wij ook de schoonste standbeel-
den leveren, het publiek zou ze niet meer begrijpen ; zelfs weinige
menschen zouden ze schoon vinden: men zou ontdekken, dat
de Venus de Medicis geen dun middeltje had, en den Apollo
de Belvedère een gekleeden rok willen aantrekken. — Maar kom;
-ocr page 237-
225
LOSSE SCHETSEN.
ik moet u voor heden verlaten; morgen is het Zondag, laten wij
te zamen naar Sceaux gaan."
Ik nam de uitnoodiging met genoegen aan en scheidde van hem
zeer in mijn schik met mijne nieuwe kennis.
X.
SCEAUX.
Sceaux is een groot dorp, of eene kleine stad, zooals gij wilt,
2 l/j uur ten zuiden van Parijs, en men doet de reis er naar toe
op de aangenaamste wijze mogelijk. Dat is, als men ééns in den
waggon zit van den trein, die van het fraaiste stationsgebouw aan
de Barrière de 1\'Enfer er heen voert. Maar het is geene klei-
nigheid op een schoonen Zondagnamiddag in den trein te komen.
Om zijne plaats te krijgen, moet men queue maken, evenals voor
de groote theaters.
Men komt tusschen de twee hekken in de ruime voorzaal. Het
is verbazend warm weder, — rechts en links, vóór en achter u is
alles opeengestapeld. De kaartjes worden slechts een kwartier vóór
het vertrek van den trein uitgegeven. Het is een gewoel, gelach,
een geschreeuw in het rond, om er gek van te worden. Maar het
beste, dat men doen kan bij zulke gelegenheden, als men voor
zijn genoegen uit is, bestaat daarin, dat men zijn vijf zinnen bij el-
kander zoekt te houden en, in plaats van te knorren, medelacht
en schertst met iedereen in het rond. Dit was ten minste wat ik
deed. Mijn hoed leed een weinig; mijn handschoenen zeer veel;
men trapte mij op de teenen, en ik trapte anderen, op mijne beurt,
op de voeten; wij vroegen elkander wel twintigmaal excuus eer wij
vijf minuten naast elkander gestaan hadden, en toen ik eindelijk
zegevierende, van de dame achter de traliën kaartjes gekregen had
voor mij en mijn vriend, slenterde ik met een gevoel van trotsche
voldoening met hem naar de wachtkamer, alsof ik eene helden-
daad verricht had.
Gij zult u wellicht daarover verwonderen, waarde lezer, dat ik
van de dame achter de traliën gesproken heb ; — vergun mij u
te zeggen, dat aan alle spoorwegstations, welke ik in Frankrijk ge-
zien heb, dames de plaatsbiljetten uitdeelen. Men ziet wel eens
een klein handje, een aardig gezichtje door het raampje schitteren,
maar de gelaatstrekken kan men slechts half onderscheiden, en de
vingertjes zijn zoo zwart geworden met het tellen van het grove en
groote kopergeld, dat men in geene verzoeking komt, nadere ken-
nismaking er mede te zoeken, hoe verleidelijk ze ook op een paar
duim van uw neus heen en weer dartelen, uw plaatsbiljet en de
OUDE HEER SMITS 1.                                                                                       15
-ocr page 238-
2 26
LOSSE SCHETSEN.
sous, die gij terug ontvangt, u toeschuivende. En de menigte
achter u dringt en dringt, en gij schuift dralende den aan den in-
gang wachthoud enden gendarme voorbij, —en vijf minuten later,—
zooals ik met mijn vriend, — vliegt gij lijnrecht naar de plaats
uwer bestemming.
Ik heb mij vergist; wij vlogen niet lijnrecht naar onze bestem-
ming ; integendeel de weg kronkelt zoo sterk tusschen Parijs en
Sceaux, dat de locomotief een paar extra wieltjes, schuins aanlig-
gend, van binnen tegen de rails drukkende, aangeschaft heeft, en
als het ware met de aanvallige beweging van een schaatsenrijder,
die »een beentje overlegt," heenslingert, met een langen nasleep
van volgepropte wagens, die bij elke sterke kronkeling van den
weg in elkander schijnen te willen loopen.
En de weg is zoo schilderachtig schoon, door een bloeiend, rijk
begroeid landschap, met niets dan aangenaams in het gezicht, be-
halve de dreigende vesting Bicêtre op de hoogte, dat het den
reiziger spijt niet verder te moeten, en zoo spoedig het einde van
zijn bekoorlijk tochtje te bereiken.
Als men te Sceaux echter aankomt, ziet men, zoodra de trein
begint stil te staan, — men vergeve mij deze uitdrukking, — als
men rechts uit het portier kijkt, niets clan het kleine stationsgebouw,
en als men links er uit kijkt, — niets dan waggóns: want voor dit
station, evenals voor dat van Parijs, zijn de rails in een kring gelegd,
en men kan zich zeer goed voorstellen bij de aankomst, dat de locomo-
tief jacht maakt op den laatsten waggon van den langen trein — Als
men uit den wagen en door het stationsgebouw in het stadje Sceaux
zelf stapt, ziet men niets dan een gloeienden, hoogen steenen
muur vóór zich — en half gebradene steenen huizen naast zich,
en brandende straatsteenen onder zijn voeten, — rechts en links
geniet men hetzelfde heerlijke gezicht. Is dit nu buiten? Is men
door die verrukkelijke streek heen gevlogen om dit te genieten?
Wacht eens wij zullen zien! Welk een gewoel en gewemel van
menschen en rijtuigen! Wij zijn niet de eenige gekken, die zich
hebben laten misleiden.
Daar is de kapper, die mij hedenmorgen het haar gesneden
heeft en wanhopig was, omdat ik mijn schedel niet aan éénpetit
coup de f er wilde blootstellen, en zijne cosmétique met min-
achting behandelde. Hij heeft zijne vrouw bij zich, en zijn zusters
en drie kinderen; dat zijn alle levende voorbeelden en advertenties
van zijne kunst; zij zijn zoo keurig gekapt en gekruld, van den
oudsten tot den jongsten toe, alsof zij naar een bal gingen! Wie
weet ook waarheen zij gaan? Hier is een burgerheer met zijne
vrouw; daar een troep studenten met hun lachende grisettes,
met haar elegante toiletten; achter hen zijn een paar ouvriers,
in nette witte blouses, met vrouwen en fiancées en amies en
wat nog meer, allen lachende en schertsende en de lange straat
-ocr page 239-
LOSSE SCHETSEN.                                                 227
op snellende, alsof er geen oogenblik meer te verliezen ware.
Ik wandel ook een eindje op met mijn vriend, en wij blijven
een oogenblik voor twee groote, opene ijzeren hekken staan, door
welke wij bonte lampions en papieren ballons zien, en rijen
boomen en lange breede wandelpaden.
»Dit is het park," zei de schilder; »een gedeelte slechts van
het oude park, dat tot het prachtige kasteel behoorde, hetwelk Col-
bert stichtte en de eerste revolutie vernielde. Zie, daar staat het
aangeplakt; hedenavond is er om zeven uur bal en vuurwerk, juist
in denzelfden smaak als in het Chateau des Fleurs. Wij ech-
ter moeten een half uurtje verder, en wegens de hitte, stel ik u
voor te rijden. Daar staat een coucou gereed."
Ik wilde, dat ik een coucou beschrijven kon. Reeds bij den
blooten naam er van gevoelde ik mij aangenaam getroffen. Ik had
als jongen zoo dikwerf in een coucou gereden. Het woord cou-
cou wekte op eenmaal duizenden van die voor anderen nietsbe-
teekenende herinneringen op, die voor hem, die ze gevoelt, zoo
onnoemlijk veel waard zijn, en ik keek naar het rijtuig rond, alsof
ik een ouden vriend zocht. Helaas! de teleurstelling was groot!
De coucou, die mij vroeger zoo groot als de vogel Roe was
voorgekomen, scheenmij nu betrekkelijk niet veel grooter clan eene
mosch. Was ik in eenige jaren zooveel grooter, of waren de cou-
cou s, evenals zoo vele andere dingen in den laatsten tijd, verbasterd ?
De coucou mijner herinnering was een prachtige, schitterend
geelgeverfde wagen, met eene hemelhooge trap daarachter, om er
in te klimmen, en open aan de vier kanten, met een tent er over,
waaronder men op de meest benijdenswaardige plaats, de bank
naast den voerman, zat, en de teugels mocht houden, of de zweep
voeren, als Phaëton zelf er uit steeg, om den heuvel te voet te
beklimmen, of in het een of ander estaminet onderweg een
glaasje wijn te gebruiken. De coucou, dien wij nu beklommen,
vertoonde slechts de schimmen van al die pracht. Eene vierkante
open kar, zonder veeren; een linnen kap, aan de kanten open;
harde banken, een magere schimmel er voor, en eene leelijke
boerin in plaats van den godenzoon Phaëton, om ons te mennen.
Ik gevoelde geen lust meer op de bank naast haar te zitten, of
het vel mijner handen, of het leer mijner handschoenen, aan de
smerige teugels bloot te stellen. Wij betaalden ieder vijf sous en
de schimmel zette het op een harden draf. Hij moest zoo spoedig
mogelijk terug zijn met een vracht passagiers, die met den trein
naar Parijs terugkeerden.
Het is een vernederend iets om te bekennen, vooral zoo maar
in het publiek; maar mijne liefde tot de waarheid noodzaakt mij
het niet te verzwijgen, dat men doorgaans volstrekt geen zeer fat-
soenlijk gezelschap in een coucou vindt. Het zijn meestal »bur-
gerluitjes," die gij en ik natuurlijk niet verachten, maar enfin;
-ocr page 240-
2 28                                                LOSSE SCHETSEN.
— enz.; wij, Hollanders, — niet waar? — nu — wij begrijpen el-
kander! Maar of gij begrijpen kunt hoe goed het mij deed om
eens flink weer over de steenen te schudden en te schokken als
een schooljongen, en gekheid te praten met mijn mede-reizigers
en wezenlijk uit te zijn voor mijn pleizier en pleizier ook te heb-
ben ; dat weet ik niet.
Er was wezenlijk iets buitengewoons opwekkends in den rit. Het
rijtuig was opgevuld met vroolijke menschen; er was een kindje bij
ons, dat jubelde en in de handjes klapte van genoegen; dat schok-
ken over de steenen was zelfs eene aangename afwisseling na het
gladde rollen en ratelen van den trein, en de oude schimmel
vóór ons, met zijn afgeknotten staart in eeuwige beweging, was een
locomotief, die ons zeker veiliger, indien ook al minder snel dan
het stoomwerktuig, aan onze bestemming zou brengen.
De weg, dien wij volgden, was niet bijzonder mooi; maar hij
was zoodra wij het dorp verlaten hadden, landelijk en aangenaam:
hij was druk bezet met wandelaars en vroolijke groepen; de man-
nen met den rok over den arm, en met dien zwierigen gang, wel-
ken de stedeling, die de genoegens van het buitenleven gaat genie-
ten, zoo dikwerf aanneemt. De bonte parasols der vrouwen schitterden
ook in den zonneschijn; iedereen lachte en schertste langs den
weg, en het gemis van de echte beau monde werd ruimschoots
vergoed door de menigte gelukkige gezichten, welke wij onderweg
zagen. Wij kwamen eindelijk aan een recht landelijk gehuchtje aan
en stegen in het lommer van eenige schoone boomen uit onzen
wagen en vervolgden een kronkelend pad, dat bekoorlijk overscha-
duwd door groene takken, tusschen twee heuveltjes naar boven
slingerde. Wij waren wezenlijk buiten! Rechts en links van den
weg stonden er ontelbare kramen, evenals op eene dorpskermis,
met koek en lekkernijen van allerlei aard. Hier was eene kroeg,
daar eene herberg, alle met prieelen, die met zulke opschriften als
»Qu\'on est bien ici!" den voorbijganger uitlokten, of door
dansmuziek in den tuin, tot de intrede verleidden. Overal wemel-
de het van menschen en overal hoorde men niets dan lachen en
babbelen.
Als wij in Duitschland waren geweest, zouden wij ook gezang
vernomen hebben. — Wezenlijk heeft mij meer dan eens dit ge-
mis aan gezang getroffen bij de Franschen. Een\' paar welbekende
volksliederen van politische beteekenis, zooals de Parisienne en de
Marseillaise, hoorde men vroeger overal in Frankrijk; maar nergens
van die heerlijke volkslegenden en gezangen, waarin de Duitschers
zoo uitmunten: — nu echter hoort men in het geheel niet zingen,
en als het nieuwe Keizerrijk geen nieuw lied medebrengt, zal men
ook in langen tijd geen muziek meer hooren.
Door het woelige tooneel, dat men zich zeer goed verbeelden kan,
zonder dat ik het nader beschrijf, klommen wij steeds naar boven,
-ocr page 241-
LOSSE SCHETSEN.
229
tot dat wij eindelijk den top van een zacht hellenden heuvel be-
reikten, die met boomen begroeid was, rondom welker stammen
landelijke tafels en banken aangebracht waren, die druk bezet sche-
nen. Aan onze rechterhand was eene kleine herberg, eene boeren-
woning voor welker deur een uithangbord hing met vier dichtregelen
er op, welke de schilder mij met zijn stokje aanwees, en die aldus
luidden:
Robinson nom cher a 1\'enfance,
Que vieux 1\'on se rappelle encor!
Dont Ie souvenir doux trésor,
Nous reporte aux jours d\'innocence!
»Wat beteekent die onzin?" vroeg ik.
Wij zijn aan de plaats onzer bestemming, voor de welbekende
herberg van Gueusquin, «Restaurateur au bois d\'Aulnay,"
zei de schilder; »hier is de beroemde boom aan Rcbinson Crusoë
gewijd."
Ik keek naar de richting waarheen hij wees en zag tot mijne
verwondering, plotseling door de dichte takken van een reusachtigen
kastanjeboom eenige schreden van ons verwijderd, eene mand sta-
tig aan een touw naar beneden dalen. De mand werd, zoodra hij
den grond bereikt had, door een knecht geopend, die eene ver-
bazende menigte glazen en flesschen en borden en schotels, alle
echter geledigd, er uit nam, terwijl Ie Père Gueusqui n, zooals
hij heette, zelf met witten voorschoot en deftigen tred uit de her-
berg kwam, en de mand weder met eet- en drinkbare waren van
allerlei aard vulde. Hij gaf een wenk en langzaam en deftig rees
het gevaarte weder van den grond en verdween boven de hoofden
der naar boven gapende toeschouwers in de dichte takken.
De vreugde van het kind, dat bij ons in den coucou gezeten
had, en dat nog met zijn ouders in onze nabijheid stond, was on-
beschrijfelijk; de vreugde echter van een kind is aanstekelijk, en
lachende traden wij nader, om de oplossing van het raadsel te
vinden.
Rondom den stam van den grooten boom en tusschen de dikke
en dichte takken door, haar boven, was eene ruwe houten trap,
langs welke een geheel gezelschap, en wij er onder, gemakkelijk
naar boven klommen, hier en daar slechts eenigszins in het nauw
gebracht door naar beneden dalende bezoekers, en op de hielen
gevolgd door andere nieuwsgierigen, — zoodat de geheele boom
als van menschelijke mieren wemelde. Ongeveer halfweg was er een.
uitspringende hoek en onder eenige lommerrijke takken eene soort van
prieel ingericht, met een tafeltje en houten bank er om heen, waar
een vroolijk gezelschap zich zat te goed te doen, en hoewel uit
den lageren stand, met voorname minachting nederzag op de klim-
mende en dalende bezoekers; want de ververschingen worden iets
duurder betaald daar boven in de lucht, dan op de nederige aarde.
-ocr page 242-
230                                                LOSSE SCHETSEN.
Al hooger en hooger klimmende, bereikten wij eindelijk den top van
den boom, waar een tweede prieeltje aangebracht is, en waar de
mand vol eetwaren even voor ons was aangekomen. Eene kleine
platforme met eene stevige balustrade voorzien, levert hier een
bekoorlijk gezicht op over de omliggende schoone natuur en de
verwijderde hoofdstad.
Na een oogenblikje hier vertoefd te hebben, begaven wij ons
weder naar beneden, en namen plaats aan een tafeltje onder eenige
heerlijke berken, waar wij, met ververschingen vóór ons, het tooneel
in het rond aanschouwden. Aan eene tafel in onze nabijheid zat
een gezelschap, geheel en al uit ouvriers bestaande, te dineeren.
De blouses van ongebleekt linnen, of de bloote hemdsmouwen,
schenen geen gebrek aan geld aan te duiden en evenmin gege-
neerdheid van eenigen aard te veroorzaken, noch voor de etenden
zelven, noch voor de gasten in het rond. Alleen de bedienende
knechten hadden het zwaar te verantwoorden. Niets kwam vlug
genoeg, noch spijzen, noch wijnflesschen, voor de ongeduldige gasten,
die aten, dronken, lachten en babbelden, alles tegelijk, met een
ijver en vuur en eene luidruchtigheid, die men in Nederland niet
licht ziet, zonder dat men er taal bij verneemt, die, op het zachtst
gesproken, hinderlijk is. Hier daarentegen hoorde men menige
scherts, menige toespeling, die van een zekere beschaving getuigde,
terwijl geen woord, dat zelfs het kiesche oor van eene vrouw had
kunnen beleedigen, vernomen werd. Iets verder zag men op het
gras onder de groene takken eene vroolijke danspartij, die zich op
geene andere muziek, dan het gezang der mannen en vrouwen, —
(het waren volstrekt niet bij uitsluiting jonge lui), — beroemen kon.
De deftigheid, waarmede de quadrille en het vuur, waarmede
de walsen uitgevoerd werden, was even opwekkend als aangenaam
voor den toeschouwer. Hier stond eene groep vroolijke menschen,
die pas aangekomen waren, en nog geene plaats gevonden hadden ;
daar maakte zich een gezelschap gereed om met dralende schreden
te vertrekken. Anderen weder keerden terug van eene wandeling
in de omliggende bosschen en heuvels, die eene groote overeen-
komst hebben, — maar in het groot, — met het bekoorlijke Beek-
huizen. Overal was er niets dan vreugde, blijdschap en genoegen
te zien. Wij zaten aan ons tafeltje, dat opwekkend tooneel gade
te slaan, en de schilder nam de gelegenheid waar, om eenige
schetsen te maken, waartoe de bonte menigte in het rond hem
ruimschoots de gelegenheid opleverde. Zijn teekeningen waren
meesterlijk, en terwijl ik zijn schetsboek doorsnuffelde, geraakten
wij langzamerhand in een gesprek, dat een gevolg was van dat van
den vorigen dag.
»Ik weet niet waarom," zeide ik, »maar na de schilderijen van
de middeleeuwsche scholen, zoowel Spaansche, Italiaansche, Fransche
en Nederlandsche, gevoel ik geen grooten trek, om die van latere
-ocr page 243-
LOSSE SCHETSEN.                                                  231
tijden te gaan bezichtigen. Dat ergert mij; want er is iets kleingeestigs
in dien afkeer, en ik heb pas te Dusseldorp eenige stalen gezien
van de Duitsene en ook van de Fransche school, die waarlijk on-
overtreffelijk schoon zijn."
»Als gij iets wezenlijks schoons gezien hebt," hernam de schilder,
»zullen het toch meestal genre-stukken geweest zijn. Het streng
historische, het epische in de schilderkunst, gaat hoe langer hoe
meer achteruit."
»Dat is niet alleen met de schilderkunst het geval,*\' zeide ik;
»in de muziek, in de dichtkunst kunt gij dezelfde opmerking ma-
ken. Het ergert mij en bewijst ook weinig voor onze veel geroemde
eeuw van vooruitgang."
»Ik verbeeld mij," zei de schilder, »dat het toch niet moeielijk
is de reden hiervan te vinden. In vroegere tijden, vormde zich de
smaak van het publiek naar de kunstenaren; nu vormen zich de
kunstenaren naar den smaak van het publiek.
»Toen Velasquez en Murillo in Spanje bloeiden, toen Paul Veronese,
toen Rafaël in Italië leefden, toen de Nederlanden zich op Rem-
brandt en Van der Werff en Jan Steen mochten beroemen, was
het volk nog grootendeels onwetend, onbeschaafd; — een deugd-
zaam opgeleid, maar eenvoudig, in geenerlei weelde bedreven kind;
nu is het anders: het volk bezit nu veelal de halve beschaving van
een weggeloopen schooljongen, en volgens het voorbeeld zijner
meerderen veracht het de eenvoudigheid en jaagt de wulpschheid
en de weelde na.
»In vroegere dagen, beschouwde het volk den kunstenaar als zijn
vriend en leidsman. Het gaapte zijn voorstellingen aan en bewon-
derde ze dikwijls zonder te begrijpen waarom. Het volk critiseerde
toen evenmin als het kind, dat een prentenboekje ontvangt. Toen
echter de grooten de kunst begonnen te verlagen; toen de kun-
stenaar omgekocht werd, om de zinnen te streelen, om de harts-
tochten en driften aan te vuren, om niet meer te veredelen, maar
alleen om te bekoren, — en op de gemakkelijkste wijze te bekoren,
door tot de zinnen te spreken, — toen begreep het volk, dat het
een kunstkenner was geworden. Eene zinnelijke voorstelling kon
het vatten; eene caricatuur kon het begrijpen; het wilde niet meer
trachten zich tot het epische te verheffen, terwijl het erotische
vooral, in den grofsten zin van het woord, zoo veel gemakkelijker
te verstaan, zoo oneindig boeiender was voor het vleeschelijke oog.
De kunstenaar moest tot het publiek nederdalen; hij kon het publiek
niet meer tot zijne eigen hoogte verheffen; — slechts aan weinige
uitstekende meesters werd dat gegeven, en de kunsten werden
vernederd, omdat de kunstenaren, als zij niet van honger sterven
wilden, zich verlagen moesten om de grove materieele richting van
den tijd te volgen."
»Zij maken, met één woord," zei ik, »de kunst tot de koe, van
-ocr page 244-
LOSSE SCHETSEN.
232
welke Schiller spreekt, — en daartoe hadden zij zich nooit moeten
vernederen."
»Gij hebt goed spreken," hernam de schilder; »gij leeft niet van
de kunst. Kon men slechts schatrijke kunstenaren aankweeken, die
voor de kunst en niet voor den broode werkten, zou zoo iets wel-
licht mogelijk zijn; maar, in weerwil van dichters en wijsgeeren,
moet de mensch toch eten en drinken, en weinige kunstenaren
kunnen dat, als hun werken door het publiek afgekeurd worden.
Dat was vroeger ook anders. Een kunstenaar had, eenige eeuwen
geleden, in alle vakken meer van een rara avis, dan nu het ge-
val is. Men beschouwde de kunst toen juist niet als een handwerk,
en men maakte geen kunstenaar uit een jongen, die te zwak van
spieren was, om timmerman te worden. — Weet gij wat mij on-
langs is overkomen?" ging hij voort. »Mijn portier, die tevens
schoenlapper is, heeft een ziekelijken zoon van vijftien jaren.
»Ik zal er een artiste van maken, comme monsieur," zei
hij mij een paar dagen geleden. »Hij kan den reuk van het leer
niet verdragen." En wat zal nu gebeuren? De jongen leert al tee-
kenen; hij heeft eenigen, maar zeer weinig aanleg daartoe, en zal
zijn leven lang een stumper blijven. Zonder geestdrift, zonder ken-
nis, zonder beschaving, zal hij een paar jaar voortblokken; dan
zal zijn vader tot hem zeggen: »Nu wordt het tijd, dat gij zelf den
kost verdient;" — en de jongen zal rondkijken, en zal vragen,
wat het meest verkocht wordt, en zal aan den gang gaan met zijne
fabriek, — en mede de hand leenen, om de ware kunst hoe lan-
ger hoe meer af te breken. — Maar wacht eens, daar hebt gij een
jongen kunstenaar, de Hemel helpe hem, die zeer in trek is! Ik
zal hem roepen; gij zult verbaasd staan over de denkbeelden welke
hij van de kunst koestert; denkbeelden, die hij met honderden, ja,
duizenden zijner stad- en landgenooten gemeen heeft."
De schilder sprong op, naderde een groep heeren, welke op
korten afstand van ons stonden, en keerde binnen weinige oogen-
blikken met den jongen kunstenaar, dien hij bedoeld had, terug.
XI.
EEN PARIJSCHE KUNSTENAAR.
Eer de schilder en zijn vriend dicht bij ons tafeltje gekomen
waren, had ik al den tijd den laatsten op mijn gemak op te nemen,
wat ik ook doen kon zonder hem door mijn nieuwsgierige blikken
te hinderen, duar hij, met het hoofd in den nek en het lorgnon in
het oog geknepen, blijkbaar alleen de vrouwen in het rond, en
geen mannelijk wezen met zijn blikken vereerde. Het was een jong
mensch, wellicht nog geen dertig jaren oud, met een mager, inge-
-ocr page 245-
LOSSE SCHETSEN.
233
vallen, bleek gezicht. Zijn gelaatstrekken waren schoon gevormd,
doch niet wat men sprekend noemt, en de eenige uitdrukking, die
ik er op las, was die van groote ingenomenheid met zichzelven.
Deze jonge man was volkomen naar de mode, zoo onmenschelijk
mogelijk, gekleed. Zijn hoed glom, alsof hij pas gevernist was; zijn
boordjes zaten onberispelijk; zijn hemd was rijk gestikt, als een
dames-zakdoek; zijn vest had ontelbare knoopen, waarvan slechts
de twee onderste dichtgemaakt waren; over zijn magere armen
hingen wijde mouwen, die op broeken geleken; zijn paletot was
zoo kort, dat hij op een mismaakt buis geleek, en daaronder
kwamen twee lange, magere beenen, te voorschijn, die door ge-
weldige ruiten bedekt waren. Het was mij een raadsel hoe hij zijn
voeten in de verbazend nauwe laarzen had gekregen; het was mij
nog onbegrijpelijker hoe hij in die hitte de handjes in zulke kleine,
witte glacé-handschoenen had kunnen steken; ik tobde er over,
hoe hij ze onbesmet in den trein van Parijs naar Sceaux had kun-
nen brengen; — en ik schrikte haast toen hij mij de hand toestak,
als mijn vriend hem voorstelde. Ik raakte zoo bescheiden mogelijk
de keurige vingers aan; wij namen weder plaats aan het tafeltje,
van hetwelk ik eventjes opgestaan was: het gesprek haperde.
De nieuwaangekomene strekte zich in eene aanvallige houding
uit; hij keerde ons half den rug toe, en bleef in het niet, of naar
de voorbijgaande vrouwen staren: ik kon niet ontdekken, welke
van beide hij deed, evenmin als ik onderscheiden kon, of hij het
lintje van het legioen van eer, of slechts eene roode bloem in zijn
knoopsgat had. Hij was niet de eerste Franschman, die mij op deze
wijze gefopt had.
Als ik maar het een of ander stuk gezien had van dezen schil-
der, dan was ik gered geweest; maar dat was niet het geval; hoe
zou ik dat verbergen, of verontschuldigen? — Om de waarheid te
zeggen, ik wist niet eens wat zijn genre was. Ik durfde dus niets
van zijn schilderijen zeggen, en wachtte maar geduldig totdat de
een of de ander mijner nieuwe kennissen beginnen zou.
Mijn vriend was weder druk bezig met eene schets\'. De andere
bleef onbeweeglijk. — Eindelijk kuchte ik.
»Wat belieft ?" vroeg mijn vriend.
»Ik zei niets."
»Ik ook niet," zei de vreemdeling.
Het gesprek was weder uit. In mijn hart begon ik den beroem-
den kunstenaar te verwenschen ; met zijne komst scheen alle inti-
miteit afgebroken te zijn.
Mijn vriend ging bedaard voort met teekenen; de nieuwaange-
komene met staren in het niet; ik vermaakte mij met het levendig
tooneel om ons heen.
Toen zijne teekening afgemaakt was, klapte de schilder zijn
boekje toe, en zeide tot mij:
-ocr page 246-
234                                          LOSSE SCHETSEN.
»Het doet mij toch genoegen ulieden bij elkaar gebracht te
hebben ; mijnheer is een beroemde kunstenaar: gij een kunstmin-
naar ; gij harmonieert ook, zooals ik zie, uitstekend goed !"
De beroemde kunstenaar boog tegen mij, zonder eenige de
minste uitdrukking op zijn gelaat. Ik boog weder tegen hem.
«Gisteren," zeide ik, »ben ik naar het Louvre geweest, om de
oude kunstenaren te bewonderen; ik hoop morgen in de gelegen-
heid te zijn eenige meesterstukken der nieuwe kunst te zien, waar-
onder ook werken van u."
:>Mijn stukken zijn alle in bijzondere verzamelingen," zei de kun-
stenaar ; »het zal mij aangenaam wezen ze u bij gelegenheid te
laten zien. Ik kan u benijden, mijnheer," ging hij voort, »als ik
aan al het genot denk, dat u hier wacht, als gij een kunstkenner
zijt. Parijs bevat zulke ontelbare schatten van allen aard, dat het
voor iemand, die nog niet blasé is, onuitputtelijk moet schijnen."
»Het is toch moeielijk op het punt van kunst blasé te wezen,"
zeide ik.
De Franschman glimlachte medelijdend. »Voor iemand wellicht,
met uw verlof, die Parijs niet bewoont," verbeterde hij mijn woorden.
»Ik begin toch al onverschillig te worden," ging hij voort met
eene uitdrukking van stem, alsof hij iets zeer bewonderenswaardigs
van zichzelven vertelde, »en dat toch niet, omdat ik voor het
schoone ongevoelig ben; maar men raakt aan alles gewend; zoudt
gij u kunnen verbeelden, dat ik mij gisterenavond zelfs bij het
heerlijke ballet van den JuifErrant verveeld heb ?"
»Dat zou ik mij toch wel kunnen verbeelden,\'\' zei ik. »Het heeft
mij, barbaarschen vreemdeling, niet verveeld; maar het zou mij
toch spoedig wel vervelen. Gij kunt echter het ballet ook niet
wezenlijk voor iets houden, dat kunst, in den hoogeren zin van
het woord, kan genoemd worden ?"
De Franschman draaide bij deze woorden zijn stoel plotseling
om, naar mij toe, staarde mij eenige oogenblikken vlak in het ge-
zicht, en zeide daarop :
»Ah ca, vous n\'êtes pas moraliste, j\'espère!"
»Wees niet bang,\'\' zei de schilder tot mij, met een half verbor-
gen glimlach op zijn lippen, toen hij zag, dat ik door dezen onver-
wachten uitval eenigszins uit het veld geslagen was. »Wees niet
bang; ik zal onzen vriend omtrent u geruststellen. Mijnheer is een
man van de wereld, waarde Jules," ging hij voort tot den grooten
kunstenaar, »en gij behoeft zijne moraliteit evenmin te vreezen, als
hij de uwe te eerbiedigen."
»Mijnheer," hernam onmiddellijk Jules; »ik vraag excuus voor
mijne veronderstelling I"
Ik was nu geheel en al den draad kwijt. Ik begreep van de ge-
heele zaak niets. Men beschuldigde mij van een zedelijk mensch te
wezen ; men maakte mij een compliment, omdat ik het niet was.
-ocr page 247-
LOSSE SCHETSEN.
235
Ik zou mij kwaad gemaakt hebben, als ik niet te ijdel geweest
was om te toonen, dat ik mij ergerde.
»Ik zou toch willen weten, wat gij wel tegen de moraliteit hebt,\'*
hernam ik, «zelfs op gevaar van een onwetenden barbaar te schij-
nen, door u zulk eene vraag te doen ?"
De beroemde kunstenaar bedacht zich geen oogenblik. »Ik heb
niets tegen de moraliteit zelve,\'\' antwoordde hij, »mits die niet op
de vrije kunsten toegepast worde".
»0 !" zeide ik, »omdat?"
«Omdat het dan met de kunsten spoedig gedaan zou zijn," her-
nam onmiddellijk de heer Jules. »Welke volkeren hebben altijd het
meest in de kunsten uitgemunt ? De onzedelijkste volkeren, mijn-
heer ! Onder de ouden, de Grieken ; in de middeleeuwen de Ita-
lianen ; in den tijd van Lodewijk XIV, de Franschen.
»De kunsten hebben altijd het meest uitgemunt in de tijdvakken,
wanneer de zedeloosheid tot het hoogste punt geklommen was.\'\'
»Dan zullen wel de hedendaagsche Franschen uitmunten," zeide ik.
«Getroffen, mijnheer, getroffen!" antwoordde de schilder. »Wij
staan nu op eene verbazende hoogte. Wij weten de oorzaak te
vinden van gevolgen, welke de ouden niet kenden. Bij hen was
het toeval. Bij ons is het overleg. Vroeger verbeeldde men zich,
zooals onze vriend hier altijd herhaalt, dat de kunsten strekten om
de menschen te veredelen en te beschaven, en wat niet al meer.
Wij weten nu, dat de kunsten dienen om de menschen gelukkig
te maken, om den geest te bevrijden van de boeien der natuur,
en hem vooral te leeren, het woeste zinnelijk genot van den bar-
baar te ruilen tegen de verfijnde genietingen, door weelde en be-
schaving uitgevonden. En het Parijsche volk, mijnheer, begrijpt dit
ook, en de Parijsche kunstenaren, mijnheer, zijn dag en nacht
bezig om het volk op deze wijze te veredelen en uit zijn dierlijken
toestand te verheffen."
»Dit alles is mij nog niet recht duidelijk," was mijn antwoord,
met het ernstigste gezicht ter wereld: »ik begin zoo wat op de
hoogte te komen : ga voort bid ik u !"
De heer Jules verlangde niet beter.
»Ik zal u door feiten bewijzen, wat moeielijk met theoriën is te
verklaren," hernam hij. »Gij hebt zonder twijfel onze talrijke pren-
tenwinkels gezien ? Goed. Hebt gij ook wellicht opgemerkt, dat
deze winkels gewoonlijk, zoo te zeggen, twee gezichten aan het
publiek vertoonen. Rechts van de deur, wat men hooge klassieke
kunst noemt: gravures naar de oude meesters, kopieën van histo-
rische stukken, van landschappen, van wat niet al meer ! — Links
echter heeft men caricaturen, odaliskes, danseuses, grisettes,
orgie s en meer van dien aard. Aan welken kant van de deur
staan de meeste toeschouwers? Zien zij niet liever naar de dan-
seuse, dan naar de Heilige? Niet liever naar de spotprent, dan
-ocr page 248-
236                                           LOSSE SCHETSEN.
naar de illustratie van den Bijbel? En wat bewijst dit? Mijnheer,
er zijn menschen, die beweren, dat dit niets anders bewijst, dan
de bedorvenheid van den publieken smaak, dan de schande der
kunstenaren, die in plaats van dien te verbeteren, hem helpen
verknoeien!"
Ik dacht weder aan mijn gesprek met zijn vriend; maar ik
zeide niets.
»Wat is echter het ware van de zaak?\'\' ging de heer Jules voort,
na eene korte stilte. »Dat weet iedereen: Vox populi, vox Dei,
mijnheer!"
»0 ja, dat geloof ik ook!" zei ik, «vooral na de laatste zeven
en een half millioen stemmen!"
»Nu: dit aangenomen zijnde, wie is de grootste kunstenaar ?
Natuurlijk hij, die het meest het volk behaagt. Wie behaagt het
meest aan het volk? Hij, die het duidelijkst tot zijn verstand, of
wat zijn verstand vervangt, spreekt. Want het volk, het publiek, is
een kind, en evenals een kind, moet men door de zintuigen er op
werken. Zie onze literatoren, mijnheer; lees de werken van onze
romanschrijvers, van de meeste onzer dichters, lyrische, dramati-
sche, wat het zijn: didactische bestaan gelukkig niet meer! Ga
in onze theaters: wat ziet gij daar ? Is niet alles berekend om op
de zinnen te werken, om de zinnelijkheid zoo goed mogelijk te
prikkelen? — En stroomt men er niet heen, om\'dat alles te be-
wonderen ? Maakt eenige andere muziek nog opgang in Parijs, onder
het echte publiek, dan dansmuziek? Wel! — bestaat er iemand,
die dit alles zou durven loochenen ? En, mijnheer," ging de heer
Jules voort, van zijn stoel opstaande, «hetgeen wij, kunstenaren,
beoefenen om het volk te bekoren, vindt ook navolging in andere
vakken. Onze regenten zijn ook wijzer geworden, dan vroeger. Men
geeft ons feesten, en vertooningen in het groot, in plaats van be-
lachelijke rechten en bespottelijke vrijheden ; men geeft ons vuur-
werken in stede van verlichting, zooals het genoemd wordt; men
zegent spoorwegen in en verwenscht het zoogenaamde denken;
men geeft ons vrijheid om alles te genieten, wat de zinnen bekoort,
en vordert alleen, dat wij daartegen onze drukpersvrijheid en ge-
waande zelfstandigheid opofferen; mijnheer, daarom zijn wij juist
het eerste en grootste volk van Europa, omdat wij die verachte-
lijke moraliteit in kunsten en wetenschappen, overal waar wij kun-
nen, met een verlichten geest zelven weten te vertrappen en helpen
vernietigen!"
»Ik geloof, dat het tijd wordt om naar huis te gaan," zei ik
tegen mijn vriend. »Het begint donker te worden, mijnheer;" zei
ik, mij tot den heer Jules wendende : »Geloof mij, dat ik tot dus
ver nog geen kunstenaar gevonden heb, die op uwe hoogte stond;
ik zal niet vergeten, wat ik heden van u gehoord heb. Vaarwel!"
Wij wandelden naar het station terug.
-ocr page 249-
LOSSE SCHETSEN.
237
»Die vent komt u als een caricatuur voor, niet waar?" vroeg mijn
vriend. »Nu, er zijn natuurlijk kunstenaren onder ons, zooals gij ook
wel weet, die anders denken en anders handelen dan hij; maar er
zijn ook duizenden, die nog erger zijn; want zij huichelen een ze-
delijk gevoel, dat zij evenmin bezitten, als hij, die het dus stout-
weg verloochent; zij misleiden velen, die gaarne iets goeds wilden
huldigen, maar het niet weten te vinden; hij is de doodsvijand der
kunst; de drieste roover en openlijke aanrander er van; de ande-
ren zijn de sluipmoordenaren, de gemaskerde bravo\'s, welke het
ware Schoone in het duister doorboren!"
XII.
VERSAILLES.
Aan de table d\'hóte van het Hotel des Étrangers eet
men voor vier frank ongeveer half zoogoed als voor twee frank bij
Tavernier, of elders, in het Palais Royal. Bij Tavernier, of bij Tissot, zit
men in eene lichte, luchtige zaal, met een vroolijk gezicht en opene
lucht voor de vensters. In het Hotel des Étrangers is de
eetzaal somber en het gezicht beperkt op de groote plaats van het
logement. Op deze plaats prijkt een tuin op — wielen; dat is, een
half dozijn morsige oranjeboompjes in een grooten houten bak, die
op kleine raderen staat. Dus over het algemeen, zou men zonder
overgroote stoutheid kunnen beweren, dat men beter doet elders
dan in het logement te dineeren, — wat trouwens ook iedereen
doet, behalve de Engelsche reizigers, welke meestal getrouw aan
de table d\'höte blijven.
Ik kwam nu op zekeren morgen half gebraden en geheel en al
met eene dikke laag stof bedekt van eene lange wandeling terug
tegen halfvijf uur. en na mijn toilet gemaakt te hebben, besloot ik
aan de table d\'hóte te eten.
Ik kwam naast een Engelschman te zitten. Er heerschte eene
plechtige stilte aan tafel. Er waren weinige gasten. Het was duide-
lijk, dat iedereen de anderen voor iets minder hield, dan hij zelf
was; het was klaarblijkelijk, dat niemand zich verwaardigen wilde
een gesprek te beginnen.
Het eten was half Engelsch, half Fransch. Ik was moede. Ik
had mij er in kunnen schikken niet te praten, als het diner de
moeite waard geweest ware, om er mijne geheele aandacht aan te
schenken. Dit was echter niet het geval. Wij waren reeds tot bij
het dessert genaderd, zonder dat eenig ander geluid, dan dat der
messen en vorken en het rammelen .der borden de stilte afbrak.
Toen wij zoover gekomen waren, gebeurde het gelukkig, dat de
Engelschman het zoutvat tusschen ons omstiet, welks inhoud ge-
deeltelijk op mijn schoot terecht kwam. Dit noodzaakte hem om
«
-ocr page 250-
238                                           LOSSE SCHETSEN.
excuus te vragen; het noodzaakte mij om er op te antwoorden:
het ijs was gebroken. Wij hadden wezenlijk, op zijn Oostersch ge-
sproken, het zout met elkander gebruikt; de kennismaking was be-
gonnen.
Het bleek weldra, dat de Engelschman, evenals ik, naar Parijs
gekomen was, om de hoofdstad en de omstreken te leeren kennen.
Wij vertelden elkander wat wij al voor wonderen gezien hadden, en
deden natuurlijk ons best, het te verbergen, als er iets was, dat ons
beter beviel, dan hetgeen wij in Londen kenden.
Mijne nieuwe kennis had echter, om de waarheid te zeggen, nog
weinig van Parijs zelf gezien.
»Ik heb eerst de omstreken opgenomen," zei hij glimlachende,
»nu begin ik pas met de stad."
»Ik ben met de stad zelve begonnen," zei ik.
»Dat had ik ook willen doen," hernam de Engelschman; »maar
dat wilden mijn vrienden niet. De ééne vertelde mij, dat ik St.
Cloud moest zien; een tweede zond mij naar St. Germain; een
derde stond er op, dat ik naar St. Denis moest gaan, — eene soort
van morgue voor standbeelden van doode Koningen. — Ik be-
wees den heiligen den verschuldigden eerbied en schonk hen dus
den voorrang boven de verleidelijke Lutetia zelve. Nauwelijks ech-
ter had ik met de heiligen gedaan, of ik ondervond, dat ik pas
een klein gedeelte gezien had van hetgeen mij buiten de muren
wachtte. Gij moet volstrekt naar Asnières gaan, zeide men, en bij
die gelegenheid Sèvres ook bezoeken (dat ik reeds in de verte
gezien had op weg naar St. Cloud), en dan moest ik vooral naar
Versailles, en men drukte mij op het hart Fontainebleau niet te
verzuimen, en men pakte mij in naar Sceaux, eer ik ternauwernood
eene week hier geweest was. Met één woord, het scheen alsof
iedereen zich verbeeldde, dat er niets te zien was in Parijs, en
dat ik er slechts heen gekomen was om mijn koffers hier te depo-
neeren en verder van spoor tot spoor, van plek tot plek geslingerd
te worden. Tot mijn geluk, heb ik dat alles nu achter den rug,
en ben nu op mijn gemak met de stad begonnen."
»Ik ga morgen naar Versailles," zei ik.
»Ik wensch er u geluk mede," zei mijne nieuwe kennis.
»Hoe dat ?" vroeg ik.
De Engelschman zat met den voet van zijn wijnglas voor zich
op de tafel tusschen de vingers; hij staarde, met een eenigszins
afgetrokken blik in het glas, en antwoordde, na een kort stilzwijgen,
eerder alsof hij tot zichzelven sprak dan tot mij:
»Er zijn sommige plaatsen, waarvan men zich als kind eene voor-
stelling maakt, die natuurlijk geheel bezijden de waarheid is. Als
men later zulke plaatsen werkelijk bezoekt, is men er over ver-
wonderd, hoe zeer men zich vergist heeft. Men vindt er iets ge-
heel anders dan men verwacht had. Later, als er weder eenige
-ocr page 251-
•l
LOSSE SCHETSEN.                                           239
tijd verloop\'en is, herneemt de oude, verkeerde voorstelling hare
kracht; de nieuwe ware verdwijnt weder voor den ouden, val-
se hen indruk. De geest kan uit de oude plooi niet komen, en
vervalt er langzamerhand weder toe, hoe veel moeite men zich ook
in den beginne geve, om dat te voorkomen. Dit is volstrekt niet
het geval met Versailles. Men kan zich niet licht eene verkeerde
voorstelling van die plaats maken. Men ziet juist wat men ver-
wacht had; het geheel beantwoordt volmaakt aan de denkbeelden,
welke de bloote naam van de plaats opwekt. Een bezoek te Ver-
sailles verwezenlijkt slechts hetgeen men in de verbeelding vol-
maakt kent."
»Als gij mij zeidet, welken indruk Versailles op u gemaakt had,
zou ik beter in staat zijn de juistheid van uw oordeel te waar-
deeren," hernam ik, »en ook tevens weten, wat ik morgen te
wachten heb."
»Als gij geene haast hebt,\'\' hernam de Engelschman, »laten wij
doen alsof wij te huis waren ; de overige gasten vertrekken reeds;
wij zullen een half uurtje aan tafel blijven zitten en een glas te
zamen drinken."
Ik stemde in dit voorstel dadelijk toe, en met eene heerlijke
flesch Cöte-roti voor ons, hervatten wij ons gesprek.
»Het is een aangenaam reisje met den trein langs de Ri ve Dro i t e
van hier naar Versailles," begon de Engelschman; »maar het is
slechts kort: binnen de drie kwartier is men er. Ik heb de reis
gemaakt, heen en terug, boven op den waggon."
»Hoe kwaamt gij daartoe?" vroeg ik.
»0, gij weet wellicht niet," antwoordde hij, »dat er boven op
alle waggons zoogenaamde impériales zijn, — inderdaad niets
anders dan harde, houten banken, op welke men, drie aan
drie, tegenover elkander plaats kan nemen, als weer en wind het
veroorloven. Het is eene gemakkelijke en aangename inrichting ;
men overziet van zijne hoogte de streek, welke men doortrekt, op
zijn gemak, en zit er vrij wat koeler en beter, dan in de volgepropte
waggons. Zoodra men uit Parijs is, ziet men rechts de tuinen en
buitentjes van Asnières: men heeft er eventjes den tijd, terwijl de
trein stilhoudt, het fraaie gezicht te bewonderen, en als men rond-
kijkt, heeft men het reeds achter den rug. Dan verschijnt de
schilderachtige hoogte door het fort Mont Valérien gekroond in de
verte : — neen, het is vlak vóór u, en haast eer gij het in het oog
gekregen hebt, is het weder verdwenen. Zoo gaat het met St. Cloud;
met Sêvres, schilderachtig in de diepte liggende, met zijn witte
huizen en nette tuinen; met al de overige stations, waar men
eventjes ophoudt, — en op eens verneemt men, dat men te Ver-
sailles is. Evenals ik gezegd heb, dat het paleis zelf juist dat was,
wat ik mij voorgesteld had, zoo was dit ook het geval met de
stad. Eene doodsche, groote verzameling van deftige huizen, wier
-ocr page 252-
240                                             LOSSE SCHETSEN.
uiterlijk nog de vervallene pracht van vorige dagen vertoont; vijf
en dertig in plaats van, zooals vóór de eerste omwenteling, honderd
duizend bewoners. De leege huid van de slang, waar het ondier
zelf uitgekropen is. Eene lange, bijna geheel rechte, breede straat,
eene wandeling van ongeveer een kwartier, leidt naar het paleis.
Deze geheele straat levert niets op, dat boeit; de winkels zien er
armoedig en min uit; de menschen zijn schaarsch (behalve de
gidsen, welke van het station af, den bezoeker vervolgen), en de
Halles, welke men voorbij komt, zijn zoo groot en schijnbaar zoo
verlaten, dat reeds dit alleen een genoegzaam bewijs van het verval
der stad oplevert.
»Dit denkbeeld van verval overviel mij zoo sterk," ging de En-
gelschman voort, »dat de heldere zonneschijn het mij niet uit het
hoofd kon zetten. Ik stapte in mijne eenzaamheid door de lange
straat, met zachten tred, alsof ik naar eene begrafenis ging, en
als ik eindelijk voor het paleis zelf stond, had ik het groote lijk,
dat ik bezoeken wilde, vóór mij. Ik stond op de Place d\'Armes,
vóór mij het reusachtige gebouw, en daartegenover twee uitge-
strekte gebouwen, vroeger de stallen van het paleis, en waarvan
het eene nu in een École Agronomique herschapen is. Het
paleis ziet er grootsch en somber uit, eentonig van bouwtrant, met
twee vooruitspringende vleugels aan weerskanten, en over het dak
van den vleugel aan de rechterhand van den bezoeker verheft
zich eventjes de koepel van de kapel. Anders is er niets om de een-
tonigheid van de lange, rechte lijnen af te breken. In de fris es
boven de ingangen tot deze vleugels, prijkt de inscriptie »A tou-
tes les gloires de la Franc e," en midden op de kolossale plaats
voor het paleis, die door een hoog ijzeren hek ingesloten is, verheft
zich trotsch te paard de gestalte van hem, wiens schim hier nog
overal spookt. Het is, geloof mij, een wonderlijk iets, hier nog de
frissche herinneringen aan den meest despotieken en ijdelen vorst, die
ooit over Frankrijk regeerde, te vinden. Wat is er niet sedert zijn tijd
gebeurd; wat heeft men niet over «vrijheid en gelijkheid en broeder-
schap" in Frankrijk getwist en gevochten, — om eindelijk tot een
despotisme terug te keeren, dat, de eeuw in aanmerking nemende,
nog geestdoodender is dan dat van Lodewijk XIV! Deze nu is
zelf nooit een mijner lievelingen geweest. Een kwistige, losbandige,
boven alle beschrijving zelfzuchtige jongeling, met eene meer dan
vrouwelijke ijdelheid begaafd, een zwakhoofdige door priesters be-
heerschte dwingeland, een afgod voor zichzelven en anderen en
eindelijk een voorwerp van spot voor zijn hovelingen en van haat
voor zijn volk, zoodanig komt hij mij altijd voor, en toen ik te
Versailles was, werd ik letterlijk door hem vervolgd. En onder al
de gedenkteekens, welke hij van zijne kwistigheid heeft nagelaten,
onder de ontelbare herinneringen aan de laffe aanbidding zijner
hovelingen, en nog erger, aan de lage vleierij der onsterfelijke
-ocr page 253-
LOSSE SCHETSEN.                                                  241
kunstenaren van zijn tijd, is zonder twijfel het paleis en het park
van Versailles het grootste en treffendste. Het was in 1681, dat
Lodewijk XIV voor het eerst het trotsche gebouw betrok, met ma-
dame De Montespan; het was vijf en dertig jaren later, dat hij er
den geest gaf, in de nabijheid van madame De Maintenon. Zijn
losbandige opvolger bewoonde Versailles, zoodra hij meerderjarig
was, en wat Lodewijk XVI en zijn ongelukkige Koningin er beleef-
den, is u bekend. De revolutie vernielde veel van de pracht van
het gebouw; Napoleon was nooit in staat het te herstellen; en ge-
brek aan geld verhinderde Lodewijk XVIII het paleis zijner voor-
vaderen te betrekken. Karel X dacht evenmin als later Louis Phi-
lippe er aan, om Versailles tot den zetel van zijn hof te maken, en
de Burger-Koning toonde zijn practischen geest door de duizend
kamers van het reusachtige gebouw tot een algemeen nuttig doel
dienstbaar te maken, en grondde er reeds in 1833 het historische
Museum, welks trotsche inschrift nog de ingangen versiert.
»Ik nam er dadelijk een gids; want ik begreep, dat het even
onmogelijk als onnoodig was voor een vreemdeling, die met zijn
bezoek geen ander doel heeft dan om zijn nieuwsgierigheid te be-
vredigen, om al de zalen te doorloopen, welke voor het publiek
openstaan.
»Ik wanhoop er haast aan, u een denkbeeld te geven van al het-
geen ik gezien en half gezien en in het geheel niet gezien heb:
maar ik zal mijn best doen het mij te herinneren. Men treedt in
het gebouw aan den rechterkant, bij de kapel, en men ziet vóór
zich links eene lange reeks van zalen met historische schilderijen,
meestal veldslagen, de merkwaardigste gebeurtenissen voorstellende
uit de Fransche geschiedenis van den tijd van Clovis, tot aan dien
van Lodewijk XVI.
»Men volgt zijn gids verder, van zaal tot zaal, van galerij tot
galerij, trap op, trap af; hier aan den kant van den tuin, de reek-
sen van zalen met de veldtochten van Napoleon, dan weder eene
lange marmeren galerij met standbeelden van alle koningen van
Frankrijk, meestal zeer middelmatige kunstwerken; dan weder eene
reeks van zalen met de campagnes van Afrika; dan opnieuw de
Salie des Croisades en de zalen met zeestukken, en de zalen
met beroemde krijgslieden, en met beroemde admiralen; de bovenste
verdiepingen vervuld hier met portretten van ouderen tijd, — ein-
digende met 1789, — en aan den anderen kant met die van latere
jaren. Hier een veldslag door Horace Vernet, ddar Louis Philippe,
zijn eed op de Grondwet van 1830 afleggende, door Devéria. Napo-
léons afscheid van de Garde en de aankomst van Lodewijk XVIII
te Calais; Karel de Groote, door Ary Scheffer, en Hendrik IV, in
Parijs aankomende, door Gérard: onmogelijk u eenig denkbeeld te
geven van de duizenden stukken, welke men voorbijslentert, het
oog verblind en vermoeid door de steeds afwisselende, nooit ein-
• OUDE HEER SMITS I.
\'5
-ocr page 254-
242                                                 LOSSE SCHETSEN.
digende reeks van kleuren, de voet wankelende op de gladgewre-
ven vloeren. Maar overal en elk oogenblik ziet men Lodewijk XIV;
met eene lange pruik, zonder pruik, in hof kostuum, in wapenrusting,
in Romeinsch gewaad, ingodentooi; — op het doek, op de paneelen,
op het plafond, boven de deuren, tusschen de vensters — Lode-
wijk XIV, Lodewijk XIV, eeuwig en altijd Lodewijk XIV; — het
is om er gek van te worden. Ik zal dus niet trachten de schilderijen
te beschrijven: de indruk, dien zij maken, is over het algemeen
niet bijzonder gunstig. Er zijn onbetwistbaar vele zeer middelmatige
stukken naast de weinige meesterwerken, welke men er vindt, en
de geheele verzameling is zoo onoverzienbaar groot, dat ze, naar het
mij voorkomt, aanmerkelijk winnen zou door behoorlijk gezift te
worden, vooral ten aanzien van die talrijke stukken, welke dezelfde
gebeurtenis tot onderwerp hebben. Dit geldt in het bijzonder van
de ontelbare «Passages du Rh in" van den eeuwigen Lode-
wijk XIV, en van vele der veldslagen van Napoleon.
»Toen ik dus een halven morgen lang mij moede geloopen had
door deze zalen, was het mijn wensch om ook de eerste verdieping
van het paleis te bezoeken, om de vroegere Salie des Gardes
te zien, (ook nog met schilderijen van veldslagen vervuld), om te
toeven in de Petits appartements de la Reine, waar de on-
gelukkige Marie Antoinette woonde; om in het beroemd Oeil-de-
Boeuf te slenteren, de oude voorzaal van het kabinet du Grand
Roi, waar hij zich als Jupiter liet afbeelden, terwijl de schoone
hertogin van Montpensier eene kuische Diana voorstelde, en Cybele,
Aurora en Neptunus vertegenwoordigers vonden in Anna van Oosten-
rijk en in Henriette en Philips van Orleans, en Maria Theresia den
goddelijken Lodewijk als Juno vergezelde.
»Naast deze zaal is de slaap- en sterfkamer van den God. Daar
staat nog het bed, met rijke gordijnen en kussens, waarop men hier
een Amor onder de Nimfen, en daar een Abraham, gereed om zijn
zoon te offeren, ziet prijken. Deze ongerijmde voorstellingen kwamen
mij als een satirieke toespeling voor, op het leven van den Jupiter,
die daar den geest gaf. Aan den éénen kant de zinnelijkheid en
de weelde, en aan den anderen, de uiterlijke hulde aan den gods-
dienst, als het uitgeputte lichaam door de stem van het ontwaakt
geweten verschrikt werd. Vóór het bed ziet men nog de rijk ver-
gulde balustrade, welke het heiligdom voor den onteerenden tred
van al wat niet tot den hoogsten hofadel behoorde, bewaarde, en
achter welke een eerste president van het Parlement moest blijven
staan, terwijl een Lauzun en zijns gelijken den toovercirkel mochten
binnentreden. De tijden zijn veranderd, sedert pallida mors,
aequo pede zich een weg door de bevende hovelingen baande, om
den verschrikten God met stoute hand aan te vatten; maar men is nu
weder bijna tot op dezelfde hoogte gekomen, en als de verzame-
ling der schilderijen verrijkt is met de kroning van den nieuwen
-ocr page 255-
LOSSE SCHETSEN.                                                 243
Napoleon, zal de schim van den veertienden Lodewijk juichen, als
hij ziet hoe men tot zijn «verlichte denkbeelden" met reuzenschre-
den terugkeert. Vóór de vensters van dit vertrek is een balkon,
met het gezicht op de Cour de Marbre. Van daar vertoonden zich
Lodewijk XVI en Marie Antoinette aan het oproerige volk, en be-
loofden naar Parijs terug te keeren. Ik weet niet waarom; maar
deze herinnering trof nij, terwijl ik op de plek zelve stond, meer
dan al de grootschheid en pracht van »Louis Ie Magnifique."
»Uit de slaapkamer komt men in het kabinet van den Koning,
nog gedeeltelijk als vroeger gemeubileerd; en dan weder in eene
reeks van zalen, waar de concerten, en die kleine hofpartijen ge-
geven werden, tot welke slechts weinige uitverkorenen toegang had-
den; waar Racine zijn treurspelen voorlas, en waar mevrouw De
Maintenon haar vertrouwelingen ontving. Verder, door rijk vergulde,
maar meerendeels van alle meubels ontbloote vertrekken, bereikt
men de biechtkamer, waar de gekroonde huichelaar een gemakke-
lijken en geregelden aflaat vond voor de zonden, welke de kerk
zoo gereedelijk aan haar machtigen beschermer vergaf.
»Door ontelbare andere zalen en vertrekken heb ik gedwaald,"
ging na een kort stilzwijgen de Engelschrran voort; »ze dragen
alle hetzelfde karakter, alle denzelfden stempel; — Lodewijk XIV
en nogmaals Lodewijk XIV, — totdat ik eindelijk de wereldbe-
roemde Galerie des Glaces bereikte, welke wezenlijk de prach-
tigste zaal is van dien aard, die ik ooit gezien heb. Ueze galerij,\'\'
ging de Engelschman voort, zijn zakboekje te voorschijn halende,
»is, volgens de reisboeken, tweehonderd twee en veertig voet lang,
acht en dertig voet breed, en drie en veertig voet hoog, met niet
minder dan zeventien groote vensters, tegenover welke, tusschen
Korintische zuilen van rood marmer, van het gewelfde, rijk beschil-
derde plafond tot aan den vloer, kolossale spiegels in den muur
aangebracht zijn. De kapiteelen der zuilen zijn van verguld brons;
het plafond is geheel en al door Lebrun beschilderd, en nog goed
bewaard» en voortreffelijk van uitwerking. Maar," vervolgde de
Engelschman, szoodra ik het onderwerp zag, werd ik afgeschrikt.
»A1 deze schilderijen stellen weder niets anders voor, dan de loop-
baan van Lodewijk XIV; en dat nog daarbij in allegoriën. Ik kon
het gezicht er van niet meer verdragen: ik keek van het eene op
het ander stuk, in de hoop van wat anders te vinden. Ik werd
teleurgesteld: hier weder als Jupiter; daar als Romein, dan weder
die vreeselijke pruik, de hooge hakken, de deftige rotting, de groote
strikken op de schoenen; het werd mij te moede als iemand, die
door de nachtmerrie geplaagd wordt; ik haastte mij de trap af; ik
wilde ontsnappen. «Mijnheer heeft nog lang niet alles gezien," zei
mijn gids, die bij het uur betaald werd. »Ik wil niets meer zien,"
hernam ik. «Maar de standbeelden van al de koningen van Frank-
rijk; de Salled\'Hercule, waar Lodewijk XIV —"
-ocr page 256-
244                               .                  LOSSE SCHETSEN.
»Ik wil geen woord meer van Lodewijk XIV hooren," riep ik uit.
»Dan moet mijnheer toch nog de Salie de 1\'Opérazien!" her-
nam de onmeedoogende gids. Ik gaf mij aan hem over; temeer
omdat hij mij verzekerde, dat die pas door den opvolger van mijn
plaaggeest was gesticht. Ik volgde hem er heen.
»Het gebouw is niets bijzonders, en verdient geene bijzondere
beschrijving. Het ziet er zelfs vervallen uit."
»Deze zaal," dreunde mij de gids voor, »werd in 1770, bij ge-
legenheid van het huwelijk van den Hertog van Berry, later Lode-
wijk XVI, ingewijd. Negentien jaren later, op den 1" October 1789,
vierden hier de Gardes-du-Corps het welbekende feest, toen
Marie Antoinette den Dauphin onder hunne bescherming stelde.
Louis Philippe opende de zaal weder bij gelegenheid van het huwelijk
van den Hertog van Orleans."
»De sombere indruk van de halfverlichte, verlatene komediezaal,
werd door de eentonige stem van den gids verhoogd. Ik dacht
aan den gewelddadigen, ongelukkigen dood van al degenen, tot wel-
ker eer in deze zaal schitterende feesten gegeven werden. Het
schavot, de kerker, de bebloede straatsteenen: ziedaar de herinne-
ringen, welke de opera van Versailles bij mij opwekte.
»Ik verliet het paleis met een verward hoofd ; ik betaalde mijn
gids; ik zocht de eerste de beste restauratie op, die ik in de stad
kon vinden. Ik rustte een halfuurtje lichamelijk uit; ik betaalde
vijf frank voor een slecht ontbijt, zonder te morren ; ik gaf in ge-
dachten, of liever gedachteloos, den knecht eene veel grootere
fooi dan hem toekwam, en de deur weder uitgaande, verheugde ik
mij Versailles gezien te hebben en nu weder naar Parijs te kunnen
terugkeeren. Vóór de deur der restauratie zat de gids mij te wach-
ten. «Monsieur veut il aller voir Ie Pare, Ie GrandTri-
anon, Ie Petit Trianon, les remises, les pièces d\'eau,
les fontaines, les bosquets, 1\'orangerie, la terrasse,
Ie tapis vert, —"
»Ik zeeg onmachtig neder op de bank, van welke de gids opge-
staan was. »Wij hebben den tijd in overvloed!" zei het monster.
Ik was geleverd. Ik gevoelde, dat het tevergeefs zou zijn, tegen
het noodlot te kampen en ik volgde den gids, als een slaapwan-
delaar, terwijl zijne eentonige stem, het eentonige van het tooneel
verhoogde. Wij traden weder door het ijzeren hek, en door eene
poort ter zijde van de kapel, op het groote terras achter het paleis.
— Het geheel verplettert den toeschouwer door de reusachtigheid
van het gebouw, — maar niet door zijne schoonheid. Eene breede
trap, die op alle prentjes van Versailles prijkt, voert van het terras
naar de tuinen. Ik zal ze u niet beschrijven. De indruk, dien ze
op mij maakten, was ongeveer als volgt: een breed en eindeloos
recht wandelpad, met rechts en links hooge stijve heggen; dan een
paar standbeelden en een langwerpig vierkant grasperk : weder een
-ocr page 257-
245
LOSSE SCHETSEN.
wandelpad, eene fontein, een waterplas, met groepen van alle mo-
gelijke en onmogelijke heidensche goden en godinnen er in, — al
weer een pad, al weer een grasperk, en weer een pad en nog eens
een vijver, en dan een kanaal en een grasperk, en standbeelden,
en weer een eindeloos pad, en zoo voort, altijd door, totdat men
van vermoeienis niet verder kan, — en daarbij de vervelende stem
van den gids in uw oor, ongeveer het volgende, als een schooljon-
gen zijne les, opdreunende :
»Hier aan dezen kant is eene trap, die naar beneden voert, en
rechts en links zijn twee groepen, door de beroemde gebroeders
Keiler in erts gegoten. De 1\'autre cóté c\'estlamêmechose!
De tuinen werden door Lenótre aangelegd en zijn zeer uitgestrekt,
en als de waterwerken spelen, komt geheel Parijs om ze te zien.
Hier onder de Parterre du midi ligt de Orangerie, die vol
oranjeboomen is, en daar is een vijver, door een regiment Zwitsers
uitgegraven, en dus la Pièce d\'eau des Suisse s genoemd. Ach-
ter dit hek is een rond grasperk, waarop men stapels brandhout
bewaart, en dat vroeger de concertzaal heette, toen LodewijkXIV
et les seigneurs de sa cour daar muziek lieten maken. In
dezen vijver isLatone, la reine des eaux, en de kikkers, die
haar omgeven, waren oproerige boeren. De 1\'autre cóté c\'est
la même chose! Het Bassin de Neptune is het grootsteen
meest beroemde van het geheele park. De godin, welke op de schelp
met den Roi des eaux uit het water stijgt, is niet zijne vrouw La-,
t o n e, maar zijne dochter V e 11 u s, de godin der schoonheid. Dit pad
hier leidt naar het Labyrint, dat nu een bloementuin is geworden, en
dat pad leidt naar het Bosqu et du Roi, waarvan men in de verte de
boomen ziet. De 1\'autre cóté c\'est la même chose ! Hier is het
Bassin de Saturne, die zijn kinderen evenzeer beminde alsLode-
wijk XIV zijn onderdanen, en als men voorbij dit grasperk gaat, komt
men tot het Bassin du Dauphin, waarnaar Le Dauphiné ge-
noemd is. Het groote kanaal is bijna vijf duizend voet lang en
een tweede kanaal, dat drie duizend voet lang is, loopt er dwars
doorheen, zoodat de beiden te zamen een kruis vormen, wat een
bewijs oplevert van de groote godsdienstigheid van Lodewijk XrV,
evenals aan het einde van het park, de twee kleine paleizen, het groote
en het kleine Triaaon, van welke het eerste, om den Paus aange-
naam te zijn, in Italiaanschen stijl gebouwd en door de vrome ma-
dame De Maintenon bewoond werd. Dadr kan mijnheer de remises
bezoeken, na al de zalen doorgeloopen te hebben, en de staatsie-
koets zien, in welke Charles X gekroond werd. De draagstoel
van madame De Maintenon wordt er ook bewaard en eene kales
aan Louis Philippe toebehoorende, en allerhande prachtige koetsen,
en als mijnheer dit alles bewonderd heeft, zal ik mijnheer dankbaar
zijn voor hetgeen mijnheer mij verkiest te geven, en mijnheer een
rustig plekje in het park aanwijzen, waar hij op zijn gemak kan
-ocr page 258-
246                                                 LOSSE SCHETSEN.
gaan zitten, en in zijn gedachten hulde brengen aan Lodewijk XIV,
den schepper en stichter van al deze pracht en heerlijkheid !"
»Ik sleepte mijne vermoeide leden verder en verder," ging de
Engelschman voort, »totdat ik alles, alles gezien had; ik wierp
mij ook eindelijk uitgeput op eene marmeren bank in de zon, en raakte
onwillekeurig in den dut. Lodewijk XIV vervolgde mij nog in mijn
slaap, en toen ik ontwaakte, en merkte, dat het hoog tijd was om het
spoorwegstation weder op te zoeken, kon ik niet nalaten, onderweg
daarnaar toe, de volgende regels uit Bulwer\'s Duche ss e de la Va 1-
lière in mij zelven te herhalen:
— De wereld noemt u, „Groot;"
Door stroomen heldenbloed verwierft ge uw glorie,
Versailles pracht verrees door slavenarbeid.
Terwijl uw rijkskroon schittert, hongert uw volk!
De priester zegent uw bestuur, als roemvol;
De dichter stelt u hooger dan Augustus,
En op \'t onsterflijk doek heeft u de schilder
Als Jupiter, den dondraar, afgebeeld :
Maar in het oog van Gods getrouwen dienaar
Zijt gij een Vorst, die eed en plicht vertrad,
Een natie kwijnen deed uit ijdle praalzucht;
Wiens heerscherstrots geen menschenlevens telde
En deugd en zedelijkheid der ondeugd prijs gaf!"
xni.
EENE WANDELING MET DEN ENGELSCHMAN. — LA CHAPELLE
DE ST. FERDINAND.
Mijne nieuwe kennis, de Engelschman, logeerde, zooals ik ge-
zegd heb, ook in het Hotel des Étrangers, en volgens onze
afspraak ging ik hem den volgenden morgen na mijn ontbijt afha-
len: wij wilden te zamen uitgaan.
No. 43, zei de gargon, was ook te huis, en toen ik mij bij No.
43 aanmeldde, vond ik hem, met open ramen, aan het ontbijttafeltje
zitten.
»Ik ben dadelijk tot uw orders," zeidehij. »Neem een oogenblikje
plaats. Laten wij afspreken waarheen wij gaan zullen.\'\'
»Onder de boomen," zei ik: »het is haast te warm om op de bran-
dende straatsteenen te loopen."
»Dan zullen wij naar de kapel wandelen, ter nagedachtenis van
den ongelukkigen Hertog van Orleans opgericht. Ze ligt een tien
minuten wandelens buiten de Barrière de 1\'Étoile en onderweg
hebben wij ten minste een beetje lommer. Wij kunnen door de
.\'
-ocr page 259-
LOSSE SCHETSEN.
247
Tuileriën en de Champs Élysées wandelen, en als wij de kapel
bezocht hebben, een tweede ontbijt gebruiken in een derPavillons
van het Bois de Boulogne, dat er vlak bij ligt."
Wij namen onze hoeden en gingen er dadelijk op uit.
»Ik weet niet of het partijdigheid is," zei No. 43, terwijl wij lang-
zaam voortslenterden door de heerlijke alleen van de tuinen der
Tuileriën, »maar hoe meer ik van Parijs en de Parijzenaars zie, hoe
meer beide mij tegenvallen, met Londen en de Engelschen ver-
geleken."
»De stad zelve," hernam ik, »valt toch niet tegen: uiterlijk, hoe-
wel niet zoo grootsch, is ze toch oneindig vroolijker en bevalliger
dan het nevelachtige Londen; ook zijn de publieke gebouwen,
de triomfbogen, de kerken, de pleinen, oneindig smaakvoller, dan
alles wat men te Londen ziet, met uitzondering wellicht van-West-
minster Abbey onder de kerken,enTrafalgar Squar e onder
de pleinen."
«Daarentegen kan men toch waarlijk deze tuinen, hoe fraai ze
ook zijn," hernam No. 43, «volstrekt niet vergelijken met onze
Parks in Londen."
»Dat is waar," gaf ik tot antwoord ; »maar vergelijk, bid ik u, de
heerlijke fonteinen hier, met de caricaturen van standbeelden,
overal in Londen te pronk gezet, en gij zult moeten bekennen,
dat hier oneindig meer smaak heerscht, vooral in de openbare
versieringen der stad, dan in Engeland."
»Dat is waar," hernam No. 43 ; »wij, Engelschen, zijn in alle op-
zichten op het punt van kunst steeds nog barbaren. Stoommachines
en fabrieken en dergelijke in het praktische leven bruikbare dingen
kunnen wij beter dan eenig ander volk ter wereld inrichten; maar
wij veronachtzamen de kunsten, of misbruiken ze op eene schande-
lijke wijze. De muziek, als iets nationaals, bestaat in Engeland niet;
onze schilderscholen staan ver achter die van het vasteland ; de
poëzie is, in de laatste vijf en twintig jaren, zoo te zeggen, uit
onze literatuur verdwenen; alles neemt eene practische, of beter
eene materieele richting. Wij vervaardigen de beste muziekinstru-
menten ter wereld ; onze piano\'s worden naar alle werelddeelen
verzonden; onze gravures zijn de schoonste, die men zich verbeel-
den kan; en de kleuren, in de Engelsche fabrieken toebereid,
worden gretig door vreemde kunstenaren opgekocht. Onze literatuur
zelfs volgt dezelfde praktische richting. Engelsche statistica en
Engelsche economische werken en «grondbeginselen," zooals ze
heeten, en wat nog al meer, van Engelsche staathuishoudkunde, zijn
de voorbeelden, waarnaar het geheele vasteland zich langzamerhand
tracht te vormen."
«Behalve Frankrijk," hernam ik, glimlachende over de eenigszins
overdrevene, hoewel misschien in den grond niet geheel onware
stellingen van No. 43. «Gij kunt niet zeggen, dat Frankrijk zich nu,
-ocr page 260-
248
LOSSE SCHETSEN.
hetzij in het staatkundige, of in menig ander opzicht, door Engeland
laat influenceeren. Overigens begrijp ik niet, hoe gij, die op een
afkeurenden toon van de materieele richting in Engeland spreekt,
toch nog zoo zeer met alles daar ingenomen kunt wezen."
»Mijn waarde heer," hernam No. 43, met eene ernstige stem :
»deze materieele richting van de maatschappij en van den mensch
is niet alleen aan Engeland eigenaardig. Zij is de ziekte, waaronder
onze veel geroemde beschaving thans overal gebukt gaat, waar ze
doordringt, hetzij in het oude, halfversletene Europa, of aan genen
kant van de wereldzeeën, die ons van nieuwe gewesten afscheiden.
Maar in Engeland en in Nederland is deze ongelukkige richting
van het volk door het godsdienstig en zedelijk gevoel gewijzigd en
gematigd, in zekere banden gehouden, die niet straffeloos verbroken
worden; banden, die de Duitschers met hun mysticisme omwonden
en meer rekbaar gemaakt hebben dan wel betaamt, maar die zij
toch niet geheel en al verguisd en verscheurd hebben.,
»Hier echter is het tegenovergestelde het geval: de immoraliteit,
de grofste zedeloosheid heerscht overal. De godsdienst is tot de
handlangster van de schandelijkste kuiperijen vernederd, en de
materieele richting van den geest, in plaats van zich tot nuttige,
practische verbeteringen te bepalen, spat uit in losbandige weelde
en ontzenuwend zingenot. Eene omwenteling als die van 1848, en
vooral de daarop gevolgde gebeurtenissen, zouden, dunkt mij, on-
mogelijk geweest zijn in éénig land, waar nog één greintje zedelijk
\'gevoel heerschte, en onder de middelklassen der maatschappij de
bovenhand behouden had. Ik heb dezer dagen een der mannen
bezocht, die in 1848 eene ondergeschikte, maar toch eenigszins
schitterende rol als redenaar in de Assemblee nationale
speelde : iemand, voor wien men in het buitenland ook veel achting
heeft; ik trachtte met hem over de staatkundige gebeurtenissen
van den dag te spreken: het gelukte niet. Hij was noch met Louis
Napoleon, noch met de tegenwoordige »orde van zaken,\'\' zooals
men ze noemt, tevreden ; dat bekende hij ook, of dat kon hij ten
minste niet tegenspreken; en hij beroemde zich tevens op iets, dat
in onze oogen niet veel beteekent bij een man van eer: men had
getracht, zooals hij zeide, hem om te koopen, wat hij met veront-
waardiging van de hand gewezen had. Dit werd mij door hem zel-
ven, op een toon verteld, alsof het iets bewonderenswaardig was,
dat een eerlijk man niet dadelijk naar het gouden lokaas happen
zou. Iets dat elders dan in Frankrijk zoo natuurlijk is, dat een
eerlijk staatsman niet licht er toe over zou gaan, om het van zich
zelven te vertellen, vooral in tegenwoordigheid van een vreemdeling,
dien hij voor den eersten keer ontmoette."
»Kom," zeide ik; »dat overdrijft gij. Een Franschman is van natuur
een babbelaar, en praat licht over dingen, als hij eens aan den gang
is, die wij, voorzichtige kinderen van het Noorden, voor ons houden."
-ocr page 261-
LOSSE SCHETSEN.
249
»Ik overdrijf niet," hernam No. 43 ; »het verhaal van de onom-
koopbaarheid van dien heer, dat hij mij zelf deed, bewijst mij ten
sterkste, hoe laag de trap van zedelijkheid is, waarop men nu hier
staat. Ik geloof zelfs, als men de gebeurtenissen van den laatsten
tijd nagaat, dat het eene uitzondering is bij een staatsman hier,
als hij zich niet op de eene of andere wijze door de heerschende
partij laat overtuigen, om een zacht woord te gebruiken, en in
elk geval, toont het een groot gemis aan wat wij gentleman-
like feeling noemen, om er op te bluffen.
»Dat gentlemanlike feeling," ging hij voort, »is ook iets,
dat bij uitstek in Engeland heerscht, en iets, waarop men den
hoogsten prijs moet stellen. Het vervangt het ridderlijke, zoo wat
het eenige goede, van de middeleeuwen, en hoewel hier en daar
in Engeland overdreven, kan ik dat licht vergeven, omdat het zulke
uitstekende vruchten oplevert."
»En wat zegt gij van het »point d\'honneur" van den Fransch-
man?" vroeg ik.
»Dat gelijkt evenmin op het gentlemanlike feeling vanden
Engelschman, als de volkeren zelven zich onderling gelijken. Het
eerste is op een gepast en den mensch verheffend gevoel van eigen-
waarde gegrond; het andere steunt op de ijdelheid. Ik weet het:
er wordt veel, en wel eens niet ten onrechte gespot over dat gedurig
schermen met de woorden gentleman en gentlemanlike, dat
men bij ons verneemt; maar gij kunt zelf zeer goed beoordeelen, welke
gunstige uitwerkingen de begrippen, aan welke deze woorden ont-
leend zijn, op onze ontwikkeling hebben. Napoleon heeft ons »een
volk van winkeliers" genoemd: een vriend der Engelschen zou ons
bij uitstek een volk van gentlemen kunnen heeten, en let wel,
ik spreek niet van bloote uiterlijke vormen of manieren, maar van
inwendige, degelijke fatsoenlijkheid, die zich hoe langer hoe meer
door alle klassen verspreidt. Het is dit gevoel van eigenwaarde,
hetwelk niet gedoogt, dat de echte edelman bij ons zich iets zou
willen aanmatigen boven den fatsoenlijken burger, met wien hij in
aanraking komt. Hij zou zich zelven bespottelijk maken door een
toon aan te nemen, dien men op het vasteland bijna overal in den
omgang tusschen den adel en de middelstanden opmerkt, en om
verder te gaan, het is niets anders clan dit gevoel, dat in Engeland,
naast alle wettig erkende voorrechten der aristocratie, eene zekere ge-
lijkheid van maatschappelijken stand doet heersenen, die steunt op
gelijke zedelijke ontwikkeling en kundigheden, en die d&dr nooit verloo-
chend wordt. Ik geloof, dat het, schoon ons zelven onbewust, juist dit
is, wat de zaak in onze eigene oogen een zoo groote waarde geeft,
waarvan wij ook dagelijks de bewijzen aantreffen. Een officier
wordt bij ons uit den dienst ontslagen alleen wegens ungentle-
manlike conduct, zonder eenige nadere specificatie. »He is
a nobleman but no gentleman," is een vonnis, dat geen onzer
-ocr page 262-
250
LOSSE SCHETSEN.
aristocraten zich lichtelijk op den hals zou willen halen, en George IV,
de kwistigste en losbandigste vorst, die na Karel II den Engelschen
troon beklommen heeft, was toch trotsch op den titel van «Gent-
leman George," dien men hem overigens zeer verkeerdelijk
schonk; want gelijk ik reeds gezegd heb, het gentlemanlike kan
zonder een gevoel van wezentlijke eigenwaarde niet bestaan, die
steeds op den grootsten eerbied voor het zedelijke steunen moet."
»En wat is nu uw begrip van het Fransche point d\'honneur?\'\'
vroeg ik.
»Het Fransche point d\'honneur, waarop de Franschman zoo
gaarne bluft," hernam No. 43 driftig, »is het bespottelijkste kind der
eeuw, dat ik ken. Het bastaardkind, als gij wilt, van de ridderlijk-
heid van een Bayard, dien chevalier sans peur et sans re-
pro ch e, en van die Lutetia, die zich zoo gaarne als eerbare
matrone zou willen voordoen!"
»Dat is al te erg!" zei ik.
»Het kan zijn," ging mijn vriend voort; »ik geef het ook alleen
als mijne individueele meening. Ik wil ze u niet opdringen. Maar
ik geloof toch gelijk te hebben in mijne bewering. Het point
d\'honneur, zooals het heet, is, volgens mijne overtuiging, niets
anders dan een denkbeeldig iets, een schim, die eene te loor ge-
gane wezenlijkheid vervangt. Het is iets, dat maatschappelijk en
conventioneel is, maar volstrekt niet iets rein menschelijks bij den
Franschman. Het point d\'honneur van den Franschen krijgs-
man kan dit of dat niet verdragen, en er volgt een duel; het point
d\'honneur van den dagbladschrijver is hier of daar gekrenkt,
en het Bois de Boulogne, dat wij nu naderen, ziet hoe hij zich
wreekt; het point d\'honneur, in één woord, is hier onafscheide-
lijk van den bloot maatschappelijken stand en heeft bitter weinig
met den mensch zelven te. maken. Het is iets, waarop de ijdele
Franschman pocht, evenals op »la Belle F ra nee," en wat de
Engelschman eerbiedigt, evenals zijn ȟld England."
»Dit laatste onderscheid begrijp ik volkomen," hernam ik. »De
Franschman dweept met la Pa t r ie als met eene beminde, en be-
handelt haar even slecht als eene maitresse; de Engelschman
eerbiedigt zijn mother country wezenlijk als eene moeder, en
huldigt als deugdzaam kind haar oude gewoonten en instellingen,
hoe ongerijmd ze hem ook wel tusschenbeide mogen voorkomen.
De Franschman daarentegen wil de beminde dagelijks nieuwen op-
schik geven, en spoedig door het oude verveeld, zoekt hij met den
nieuwsten tooi en met de grootste pracht de bekoorlijkheden zijner
geliefde te verhoogen."
»Hij gaat nu weder voor de verandering eene halve eeuw ach-
teruit," hernam de Engelschman; »maar zie, wij zijn reeds door
de Barrière de 1\'Étoile: aan onze linkerhand is één der in-
gangen tot het Bois de Boulogne; wij moeten nog een eindje
-ocr page 263-
LOSSE SCHETSEN.
251
de Avenue de Neuilly volgen, tot wij aan onze rechterhand
de Route de la Révolte bereiken; eventjes om den hoek ligt
de kapel."
Van de Barrière de 1\'Étoile af, loopt de breede met hoo-
rnen omzoomde weg steeds nog in eene rechte lijn met de
Avenue des Champs Éiysées; ware het niet, dat van den
triomfboog af, de weg eenigszins daalde, dan zou men geheel in
het verschiet nog, in de schijnbaar onmetelijke verte, over de
Place de la Concorde heen, de tuinen en het paleis van de
Tuileriën ontdekken. Nu echter levert de trotsche boog ook van
dezen kant een niet minder treffend gezicht op, dan van de stad
gezien: ik zou haast zeggen, dat het nog imposanter schijnt, daar
de helling aan dezen kant steiler is, en het reusachtig gebouw nog
hooger voor het oog van den toeschouwer tegen de heldere lucht
doet uitkomen.
Wij bleven een oogenblik staan, om het gezicht op dit éénig
kunstgewrocht te genieten, en vervolgden toen onze wandeling.
Zoo ver het oog zien kan, loopt de weg naar Neuilly steeds in
dezelfde richting verder, met zware, dubbele rijen boomen van
beide kanten beschaduwd, en links het gezicht opleverende van
de toppen der boomen van het Bois de Boulogne, dat aan
dezen weg grenst, en overal door een hoogen muur omgeven is. De
zonnestralen dansten vroolijk onder de lommerrijke takken; een
frisch windje, uit het noord-oosten, waaide ons aangenaam van de
zijde aan ; het was eene hoogst prettige wandeling, en hoewel wij
slechts eventjes buiten den kring der vestingwerken getreden waren,
had alles reeds een landelijk, vreedzaam aanzien, dat weinig aan
de nabijheid van de drukke stad herinnerde.
Na een klein kwartiertje gaans, sloegen wij rechts de Route
de la Révolte in, en zagen eenige zeer geringe huizen en win-
kels, aan beide zijden van den weg. Wij bleven naast een dezer
winkels vóór een deurtje staan in een witten muur, waarover ik
tevergeefs trachtte het dak, of koepel eener kerk, of van eenig
ander gebouw te ontdekken. Het duurde een oogenblik eer de
sleutel in het slot van binnen rondgedraaid werd, en eene oude
vrouw, na ons eventjes door de halfgeopende deur opgenomen te
hebben, ons binnen liet. Wij bevonden ons op eene met boomen
beplante plaats, tegenover ons de kapel, in den Byzantijnschen
bouwtrant opgericht, met eenige gebouwen er tegenover, zoo ik
mij niet vergis, in denzelfden stijl. Het waren de woningen van
den bewaarder, en een paar kamers tot het bijzonder gebruik van
de gevallene dynastie bestemd.
»Alles is hier bescheiden en stil," zei ik tot mijn vriend; »men
ziet dadelijk, dat men op eene plek staat door het gevoel, en niet
door de ijdelheid tot hare tegemvoordige bestemming gewijd."
»Het kapelletje staat ook op de plek zelve van het huis, in het-
-ocr page 264-
252                                           LOSSE SCHETSEN.
welk de arme hertog na zijn ongeluk gebracht werd, dat overigens
vlak voor den muur hier voorviel," hernam de Engelschman. »Laten
wij maar binnentreden."
Wij waren op dat oogenblik de eenige bezoekers van het kerkje,
door de treurende ouderliefde ter herinnering aan den hoopvollen,
zoo noodlottig gestorven eerstgeborene van het vorstelijk huis op-
gericht, en het is onmogelijk zonder aandoening in de eenvoudige,
allerliefste kapel te treden, waar zulke bittere tranen gevallen zijn,
en zulk een uitstekende jonge vorst den laatsten snik gaf.
Het kapelletje heeft den vorm van een Grieksch kruis en is
volgens de teekeningen van de architecten Lefranc en Fontaine
gebouwd. (1)
De vensters zijn betrekkelijk klein, zoo kwam het mij tenminste
voor, met ronde Byzantijnsche bogen, welke zoo veel beter in een
klein, laag gebouw voldoen, dan de spitse Gothische boog. Het
licht viel, gedempt en verzacht door de bonte glasschijven, in
kleurigen weerschijn op den marmeren vloer.
»A1 dat glas is te Sèvres gemaakt, naar teekeningen van onzen
beroemden kunstenaar Ingres ; ze stellen de beschermheiligen der
familie van Orleans voor," zei de sacristijn, die de oude portierster
vervangen had.
Maar onze blikken waren weldra van de bonte vensters afgeleid
door hetgeen het kerkje zelf bevatte. Er was niets bonts of storends
te zien: zwart en wit marnier overal, maar weinige of in het geheel
geene van die veelkleurige voorwerpen, opgeschikte standbeelden
en schilderijen, welke gewoonlijk in de Roomsche kerken ten toon
gespreid zijn.
Vlak tegenover den ingang vóór de deur van de sacristij is het
hoofdaltaar aan Notre Dame de Miséricorde gewijd, en in
eene nis boven het altaartje staat het marmeren beeld der Moeder
Gods met het Christuskind. Eenige kransen van Immortelles
lagen nog aan den voet van het altaartje.
Een tweede altaar staat links van het eerste, in den eenen arm
van het kruis, aan St. Ferdinand, den beschermheilige van den on-
gelukkigen hertog, gewijd. Daar tegenover in den rechterarm van het
kruis, is de graftombe van den hertog zelven, het belangwekkendste
monument van de kapel.
»Het ontwerp voor dit gedenkteeken," zei de sacristijn, met eene
eentonige stem, en zonder komma\'s of punten doorpratende, »is
door den beroemden kunstschilder Ary Scheffer gemaakt; de uit-
voering is van een Italiaan, met naam Triquetti. Op het zwartmar-
meren voetstuk ziet men een bas-relief, het treurende Frankrijk
(1) Zie Kolloffs Paris; een uitstekende gids in de groote stad, en
zeer nauwkeurig.
-ocr page 265-
LOSSE SCHETSEN.
2 53
voorstellende, de omgekeerde vlag in de hand, met den arm op
eene urne rustende, in welke de asch van den hertog verondersteld
wordt te rusten. Op het voetstuk is een witmarmeren matras, waarop
de hertog van Orleans ligt, in zijn groot uniform als generaal, ter-
wijl naast het lijk een knielende engel bidt, van Carrarisch mar-
mer : dit laatste stuk is de arbeid der prinses Marie, de zuster van
den overledene, die kort na haar broeder stierf."
Dit was de beschrijving van den sacristijn, die ik hier weder-
geef, omdat ze naauwkeurig is, en omdat ik zelf geene betere be-
schrijving weet te geven van hetgeen men aan deze graftombe
ziet.
Moeilijk is het echter te zeggen, wat men zonder eenige over-
drijving gevoelt als men er voor blijft staan en denkt aan het ongeluk-
kige lot van den jongen vorst en van zijne familie ; — eene familie,
die door huislijke deugden uitmuntte, welker hoofd, na de won-
derbaarlijkste lotwisselingen zijner jeugd, achttien jaren lang den
schepter voerde over den bloeienden staat en toen veroordeeld
werd zijn grijs hoofd in een vreemd land neder te leggen, — aan
de beide uiteinden zijner hoofdstad achterlatende, hier het gedenk-
teeken zijner verheffing, de Juli-kolom, en da&r de graftombe van
den vermoedelijken erfgenaam zijner grootheid.
Deze gedachten gingen mij door de ziel, terwijl wij voor de graf-
tombe stonden: dat edele gelaat beloofde veel ; de jonge boom
had ook reeds heerlijke bloesems getoond.
»Wat zou het lot van Frankrijk geweest zijn, als de hertog van
Orleans nu geleefd had ? Zou de omwenteling van \'48 plaats heb-
ben gevonden ? En zou die zoo zijn afgeloopen, als nu het geval
is ?" vroeg ik aan mijn vriend, die ook in ernstige gedachten ver-
diept stond.
»Het is mij niet alsof ik stond voor het graf enkel vaneen vorst,"
zei de Engelschman : »als ik denk aan den tegenwoordigen toestand
van Frankrijk, dan is het mij, alsof ik voor het graf van alles,
wat op vrijheid en verlichting geleek jn dit ongelukkige land, stond
te treuren. Laten wij maar verder gaan, en geen raadsels trachten
op te lossen, die voor ons sterfelijk verstand te diepzinnig zijn."
Wij volgden den sacristijn in een kamertje achter het altaar; in
dat vertrekje, door een enkel venstertje verlicht, is de hertog, door
zijne familie omgeven, gestorven. Eene groote schilderij door Jac-
quard hangt tegen den muur, de laatste oogenblikken van Ferdinand
van Orleans voorstellende. Het stuk mag interessant zijn wegens
de portretten en de historische herinneringen aan de getrouwe
voorstelling van het geheel verbonden, als kunstwerk is het ellen-
dig. De prins ligt zieltogend op een matras, de koningin, Louis
Philippe, de overige koninklijke familie en een paar artsen verdrin-
gen zich bij de legerstede, om den stervende bij te staan, of een
laatst vaarwel van hem te nemen. De koningin knielt aan het
-ocr page 266-
LOSSE SCHETSEN
254
voeteneinde van het bed, met den rug naar den toeschouwer toe, en
het gelaat tusschen de handen verborgen. Wat haar betreft, mag
het een getrouw portret van eene bruinzijden japon zijn, maar an-
ders is het zeker niets.
»Ik wilde, dat wij dit stuk niet gezien hadden," zei de Engelsch-
man, toen wij de kapel verlieten ; »het bederft den indruk van die
heerlijke graftombe."
Ik wil bekennen, dat ik het volmaakt met hem eens was.
In eene der kamers tegenover de kapel wees ons de sacristijn
het vertrek, waar de koningin Amélie en haar familie dikwijls toef-
den, na den dood van den lieveling van zijn geslacht. Het vertrek
was nu kaal en bijna van meubels ontbloot; vroeger was het, naar
wij vernamen, geheel en al met zwart behangen. In de vestibule
van het gebouw toonde ons de gids nog twee nagemaakte pen-
dules van zwart marmer, met bronzen wijzers in den vorm van slangen.
De ééne pendule wees op het uur en de minuut van den dag,
toen de hertog den doodelijken val uit zijn rijtuig deed. De andere
teekende het uur en de minuut van zijn overlijden aan.
Uit de wijzerplaat van eene der pendules waren eenige van de
bronzen cijfers uitgehaald.
»Ce sont des Anglais qui ont fait cela!" zei de sacristijn,
met eene beleefde buiging onze fooi opstekende.
»A very gentlemanlike thing to do!" zei ik, terwijl wij over
de plaats gingen, en de sacristijn het deurtje in den muur weder
ontsloot.
No. 43 glimlachte : »Alles wat barbaarsch is, wordt toch op het
continent aan ons Engelschen geweten," zei hij.
»Ik vrees ook," hernam ik, »dat wij bekennen moeten, dat zulke
klachten veelal zeer gegrond zijn "
Vlak tegenover de Route de la Révolte is de Porte Mail-
lot, die toegang verleent tot het Bois de Boulogne. Wij tra-
den onder de groene boomen, die overigens vrij klein en schraal
zijn, en bereikten binnen weinige minuten het Pa villon d\'Erme-
nonville, een aardige restaurant, waar wij in het lommer plaats
namen, om een weinig uit te rusten, eer wij naar Parijs terugkeerden.
XIV.
EEN UURTJE IN HET BOIS DE BOULOGNE. — IETS OVER DE FRANSCHE
VROUWEN. — EEN MOOI BOEK.
Het Bois de Boulogne is eigenlijk eene groote zandwoestijn,
met jonge eiken, dennen en andere kleine boomen beplant, hier in
-ocr page 267-
LOSSE SCHETSEN.                                             255
den natuurtoestand aan hun lot overgelaten, totdat eene nieuwe
omwenteling of een oorlog ze weder omhakt, (i) en weder elders
zorgvuldig gekapt, met nette geregelde paden en rijwegen, waar-
onder de beroemde Allee de Longchamps tusschen de boomen.
Overal zijn, in de nabijheid der poorten, Cafés en Restaurants,
en op schoone zomersene namiddagen krioelt het daar van wandelaars
en pleiziermakers, te voet, te paard, op ezels, of in meer of minder
prachtige rijtuigen, terwijl de muziek en zang onophoudelijk klin-
ken uit de talrijke bovengenoemde, druk bezochte huizen. Het is
aardig op te merken, hoe de wandelaars hun best doen om, zoo
te zeggen, nog in de schaduw der muren van de hoofdstad, zich
te houden, alsof zij buiten waren, en het is onderhoudend te zien,
hoe de heeren met den rok over den arm, en de dames zonder
hoeden rondslenteren, of overal in groepen op het droge gras onder
de boomen zitten te babbelen en te lachen.
Maar behalve deze vroolijke tooneelen, levert het BoisdeBou-
logne ook andere op van meer ernstigen aard: alles echter op
zijn tijd, en onder de groene boomen, waar de ledige flaneur
\'s namiddags met zijne dame coquetteert, valt in den vroegen mor-
gen menig pistoolschot of noodlottige stoot van den degen, om
het licht gekwetst gevoel van eer te wreken; want het Bois de
Boulogne is bij uitnemendheid de plaats, waar alle tweegevech-
ten afgemaakt worden.
Het was tegen twaalf uur, toen ik met mijn nieuwen vriend onder
de boomen voor het Pavilion d\'Ermenonville plaats nam : het
was te laat voor de duels, te vroeg voor de lediggangers; de plaats
scheen bijna verlaten. Er was iets onbeschrijfelijks rustigs en aan-
genaams in de geheele omgeving, en wij zaten met het grootste
genot eene sigaar te rooken, terwijl ons ontbijt in gereedheid ge-
bracht werd.
»Men kan zeggen wat men wil van Parijs," zeide ik tot mijn
vriend ; »maar het is toch voor een vreemdeling eene der aange-
naamste steden, die men zich denken kan."
»Mits men er vreemd blijft," hernam No. 43, »en vergeet, dat
men in het midden is van het onzedelijkste volk op aarde. In
Londen, in Weenen, in vele andere grootere en kleinere steden,
wordt met de zedelijkheid veelal den spot gedreven; maar men
afficheert de ondeugd nergens zóó als onder de Franschen. Men
maakt nergens de ondeugd zoo gevaarlijk als in Parijs, waar zij de
aanvallige houding en het bekoorlijke uiterlijk van de deugd weet
(1) In de eerste revolutie werd een groot gedeelte van het hout van het
Bois de Boulogne omgehouwen. In 1814 werd een gedeelte van hetgeen
overbleef tot palissaden gebruikt, om de hoofdstad tegen de geallieerden te
versterken. In 1815 werd het kamp van het Engelsche leger daar opgeslagen
«n het hout geheel en al geruïneerd.
-ocr page 268-
256
LOSSE SCHETSEN.
aan te nemen. Ik ken ook geen volk, hoe onzedelijk het zij, dat
het waagt tusschenbeide de deugd der ondeugd openlijk te ver-
dedigen en aan te prijzen, zooals de Franschen het nu beginnen
te doen."
»Ge spreekt waarschijnlijk van die ongelukkige romans," hernam
ik, »die met zooveel talent geschreven, meestal eene zoo slechte
zaak voorstaan, en die langzamerhand ingang gevonden hebben in
bijna alle landen en standen van het vasteland."
«Slechte romans worden er overal bij duizenden heden ten dage
geschreven," hernam de Engelschman; »en ik bedoel door slechte
romans geen boeken, welke, literarisch beschouwd , prullen zijn,
maar alle welke eene hoogst verderfelijke strekking hebben. De
Franschen echter hebben, dat is waar, allen overtroffen in de on-
zedelijkheid van dergelijke verhalen, en zijn nu onverholen bezig met
de heiligste dingen in de maatschappij af te breken : ik zeg in de
maatschappij, want met het godsdienstige zijn zij al lang klaar.
Zij breken nu hun eigen, wereldsche goden af."
»Hoe bedoelt gij dat?" vroeg ik.
»Ik spreek van de vrouwen," antwoordde de Engelschman. »In
geen land ter wereld heeft men de vrouw meer vergood en min-
der begrepen, dan in Frankrijk, en in geen land wordt de vrouw
nu meer verguisd en vernederd."
»Wees niet al te apodictisch," hernam ik lachende; «staaf uwe
gezegden door bewijsgronden, of ik zal ze moeten verwerpen, wel-
licht omdat ik ze maar half begrijp."
»Het is mij niet gegeven," zei de Engelschman, »om lange rede-
voeringen te houden, dus wees niet benauwd, dat ik u daarmede ver-
velen zal; maar gij zult mij wellicht verstaan, als gij zelf u de moeite
wilt geven, om na te gaan, wat de ware bestemming van de vrouw
is, en dan te overleggen, in hoever haar vergund werd zich daar-
toe te ontwikkelen in deze «bakermat\'\' gelijk het heet, der Euro-
peesche beschaving. Zich tot moeder en echtgenoote te vormen,
blijft toch het éénige ware doel van haar leven, en de huiselijke
deugden in alle opzichten te beoefenen, moest het toppunt harer
eerzucht zijn. Dit is ook natuurlijk, en het is ook goed begrepen
in de meeste landen van Europa en zelfs onder de wilden; maar
het schijnt, dat de Franschen, sedert zij beschaafd werden, dit vol-
strekt niet hebben kunnen vatten.
»De bekoorlijkheden van het huiselijk leven zijn in Frankrijk nooit
op behoorlijken prijs gesteld geweest. Men is begonnen met de
vrouw in de wereld te leeren schitteren, in plaats van haar te leeren
in zedige ingetogenheid te leven. En men heeft duur leergeld be-
taald. Het zou een merkwaardig boek wezen, als men de geschiede-
nis schreef van den invloed der vrouwen in Frankrijk op het be-
stuur van het land, op de wijsbegeerte, op den godsdienst, op de
letterkunde, sedert den aanvang van de regeering van Lodewijk XIII
-ocr page 269-
LOSSE SCHETSEN.
257
tot op onze dagen, toen, volgens Villemain, met den dood van
madame De Duras het laatste salon gesloten werd, waar de staats-
man en de geleerde elkander ontmoetten, en de belangen der wereld
te midden van een galant gesprek behandeld en beslist werden.
»Ik verbeeld mij ook, dat de geschiedenis van deze salons een
éénig iets in den loop der wereldgeschiedenis, en ik gevoel mij niet
sterk genoeg om zelfs de hoofdpunten aan te wijzen, in welke de
invloed der Fransche vrouwen op het lot van de beschaafde wereld
dikwijls eene beslissende stem heeft uitgebracht. Deze invloed is
echter uit eene onzuivere bron voortgevloeid; hij was eerst in de
handen der maitresses der losbandige Bourbons, en de heilige,
huiselijke deugden der vrouw gingen geheel en al verloren, onder
het schitterend leven van ondeugd en pracht aan het hof. De vrou-
wen waren ook doorgaans in de twee vorige eeuwen meer beschaafd
dan de mannen, vooral in de hoogere standen, en de onwetende
edelman met zijn grooten naam, dien hij wel eens nauwelijks wist
te schrijven, en zijn langen degen, dien hij zoo vlug wist te gebruiken,
moest ook natuurlijk bezwijken voor de geestige, oneindig be-
schaafdere beminde, die zijn belangen behartigde, en haar invloed
ten zijnen voordeele overal deed gelden.
«Langzamerhand is die toestand van zaken veranderd; de man
heeft zijne meerderheid, zooals natuurlijk is, weder hernomen; de
vrouw speelt nu in deze dagen van algemeen veelweten weder eene
ondergeschikte rol in de gewichtige gebeurtenissen van het open-
bare leven, en de Franschman die nooit er op bedacht is geweest,
de huiselijke deugden zijner vrouw te ontwikkelen, vindt zich in
haar teleurgesteld en onvoldaan. Hij wreekt zich nu door haar te
vertrappen. Hij klaagt over hare onzedelijkheid, waartoe hij zelf
haar verleid heeft; hij is bang voor haar vernuft, dat hij in den
beginne, op kosten van haar hart, heeft aangeprikkeld en opge-
wekt, en zoekt op zijn best door eene ziekelijke sentimentaliteit en
eene nog lichter vergankelijke hartstochtelijkheid, — daarbij meestal
op zinnelijkheid gegrond, — het gemis eener meer degelijke en
natuurlijke betrekking van den man tot de vrouw te vergoeden.
Als hij dat niet doet, komt hij rond voor den dag met zijne min-
achting voor het geslacht en voor het huwelijksleven, welks ware
bekoorlijkheden hij niet kent, en schrijft zulke prullen als dit boekje,
dat toch overal hier gelezen en bewonderd wordt."
Met deze woorden haalde de Engelschman een boekje uit den
zak, dat hij mij over de tafel toewierp. Het zag er keurig netjes
uit, en ik las op den titel: »Léon Gozlan, Les maitresses
a Paris. — Ce que c\'est qu\'une Parisienne. — Paris
1852."
«Reeds de titel," zeide ik, «levert, dunkt me, een bewijs op van
de minachting in welke de vrouwen, in onze beteekenis van het
woord vrouw, hier gehouden worden. Ik kan mij niet voorstellen,
OUDE HEER SMITS I.                                                                                       17
-ocr page 270-
258                                          LOSSE SCHETSEN.
dat eenig schrijver van naam, in eenig land behalve Frankrijk, het
zou willen, wagen, een werkje met een dergelijken titel uit te geven.
Dat ce que c\'est qu\'une Parisienne zet de kroon op de
minachting van den schrijver voor zijn schoone landgenooten. Hebt
gij het boekje gelezen?"
»Ja," hernam de Engelschman, »het is wat gij straks «apodictisch"
noemde, en daarbij geestig genoeg ; maar met een volslagen ge-
brek aan alle achting voor de vrouw geschreven, zooals zij terecht
veronderstelt, en daarbij, zonder één onkiesch woord, een type der
diepgewortelde onzedelijkheid van deze tijden. Het bewijst ook,
verbeeld ik mij, tamelijk duidelijk, dat ik mij niet vergist heb in
hetgeen ik straks zeide over het denkbeeld, dat een Franschman
zich nu van eene vrouw maakt, en toont aan, hoe de huiselijke
deugden in het schoone geslacht hier geheel en al verwaarloosd
worden."
De Engelschman bladerde in het boekje, terwijl de gargonons
ontbijt op tafel plaatste.
»Ik heb geen grooten lust," zei ik, »na zulk eene beschrijving,
om het boekje te lezen, maar zou toch wel willen weten, welk ant-
woord de schrijver geeft op zijne vraag »c e que c\'est qu\'une
Parisienne ?""
»Dat zal ik u zeggen," hernam de Engelschman. »Na een vijf-
tigtal bladzijdjes met allerlei redenaties er over volgeklad te hebben,
komt de heer Gozlan tot het volgend besluit:
»Eene Parijsche vrouw is eene aanbiddenswaardige maitresse,
eene bijna onmogelijke echtgenoote, eene volmaakte vriendin. Zij
sterft getrouw aan haar godsdienst, waaraan zij nooit gedacht
heeft."
»Kom," zei ik ; »gij parodieert hem zeker: zoo veel onzin in
zoo weinige woorden neer te schrijven — en dan als het resultaat
van zijn redeneeringen te geven, is haast al te gek!"
»Zie maar zelf!" antwoordde de Engelschman, en hij wees mij
de opgeslagene pagina in het boek, waarop letterlijk niets, geen
woord meer of minder, dan hij mij voorgelezen had, te lezen
was.
»Ik begrijp niet, hoe in dit galante land, een man, die zoo slecht
over de vrouwen denkt, het waagt zijne meening dus publiek te
maken," hernam ik, »tenzij hij grooten lust heeft om met de eene of
andere Fransche Mrs. Bloomer \'s morgens hier in de buurt eene ge-
wapende bijeenkomst te hebben."
»De heer Léon Gozlan heeft volstrekt geen slecht denkbeeld van
vrouwen," zei No. 43 ernstig. »Van zijn standpunt uit gezien vereert
hij haar zeer. Hij vindt haar de bekoorlijkste wezens op aarde :
nog meer ; zijne bewondering voor de echte Parisienne is zoo groot,
dat hij haar evenzoo mishandelen wil, als wij onze beroemde staats-
lieden plegen te doen : zie maar wat geschreven staat op de blad-
-ocr page 271-
LOSSE SCHETSEN
259
zijde, vóór die waarop zijne »Conclus ion," die ik u pas voorge-
lezen heb, uitgedrukt is."
Terwijl de Engelschman onze glazen vulde, las ik de volgende
woorden: »Als men geene standbeelden meer opricht voor al die
gekroonde domkoppen, met Oostenrijksche lippen en Spaansche neu-
zen, zal men wellicht er aan denken, om een standbeeld in te
wijden, — een heerlijk type van de hedendaagsche rede en wijsheid
voorstellende, namelijk eene bejaarde Parijsche vrouw, met de eene
hand een grijsaard ondersteunende en de andere aan een jongeling
toereikende, die pas in de wereld treedt."
»Poef!" riep No. 43; «schijnt u dit niet even goed te rijmen
met de conclusie, als deze zure wijn met die omelette aux
confitures?
«Ongeveer,\'\' zei ik; »maar ik moet nu weten boe de «begaafde
schrijver" te werk is gegaan, en ben nieuwsgierig te vernemen,
welke groote hoedanigheden hij toeschrijft aan die vrouw, welke
»eene onmogelijke echtgenoote en eene volmaakte vriendin" wordt?
Eene bewering, die voor mij eene kleine ongerijmdheid schijnt
te bevatten."
                                                                            ""
»Gij moet. kleine en groote ongerijmdheden over het hoofd zien,
als gij dit boekje doorlezen wilt," hernam de Engelschman; »maar
ik kan u met korte woorden zeggen, wat de heer Léon Gozlan in
de Parisienne roemt, — niets meer of minder namelijk, dan alle
mogelijke deugden en bekoorlijkheden der Fransche vrouw; —
vooral echter, en met recht, hare aanvalligheid, goeden smaak en
geestigheid."
»Dan kan ik maar ééne reden vinden, waarom zij geene goede
echtgenooten worden, en dat is, zooals gij straks zeidet, dat zij die
huiselijke deugden niet kennen, welke bij ons —"
»En zoo. voorts!" zei de Engelschman. »Maar luister eens naar
den heer Gozlan, — niet omdat hij zulks in het bijzonder verdient,
maar omdat ik hem als eene soort van echo beschouw van de ge-
voelens, welke in de Fransche maatschappij verspreid zijn, of in-
gang vinden. In het begin van zijn boekje geeft hij ons eenige
>. meeningen" van verschillende klassen van menschen over de Fran-
sche vrouw : onder andere van den «echtgenoot" zelven: het oor-
deel van dezen ongelukkige, als type zijner klasse, luidt als volgt:
— «De vrouw is eene gezellin zonder hart, die alleen de frivoliteit
en het genoegen bemint; eene ravaudeuse de chiffons\'\' (ik
wil niet eens beproeven dat te vertalen); «zonder een zweem van
zedelijk gevoel; ongetrouw zonder hartstocht, en eene moeder zon-
der zorg."
»Kunt gij u nu een ongelukkiger toestand denken dan dezen, in
welken een talentvolle schrijver het waagt, zulke woorden neder te
schrijven, als de gevoelens van den man — het type van vele
Parijsche mannen, — aangaande de moeder zijner kinderen ? pe-
-ocr page 272-
2Ö0
LOSSE SCHETSEN.
loof me, ik hecht niets aan zijn werk, als kunstgewrocht, of iets
anders; alleen is het allermerkwaardigst, dat herhaal ik, als bewijs
van de minachting, waarin de vrouw vervallen is, dat men het waagt
haar op deze wijze te ontheiligen, en dat zWk een boekje een uit-
gever vindt om het te betalen, en een publiek om het te lezen.\'\'
»Ja maar, het staat aan iedereen vrij, om zulke dwaasheden te
schrijven; het is echter nog niet bewezen", dat men het daarom
hier goedkeurt of bewondert," was mijn antwoord.
»A1 stemde ikutoe, dat de Franschen dit boekje niet aardig von-
den , en dat zij den schrijver overal den rug toekeerden, en wat
niet al meer, dan zou ik u toch uit zijn boekje kunnen bewijzen,"
hernam No. 43, »dat de geheele opvoeding van de vrouw en de
wijze, waarop zij hier te lande behandeld wordt, van de schande-
lijkste miskenning van het schoone geslacht getuigt."
»Ga maar voort I" zei ik : »Wij hebben niets te verzuimen, en
ik wil gaarne naar uw argumenten luisteren."
»Ik heb u al gezegd, dat ik niet van lange argumenten hield,"
antwoordde No. 43 : «steek eene sigaar op, als gij niets meer eten
wilt, ei\\ luister naar hetgeen ik u te vertellen heb. Ik zal zien,
of niet uit dat boekje zoo wat de gewone levensloop eener Parij-
sche vrouw te halen is. Wij zullen dan van zelf opmaken, welken
rang zij thans bekleedt in de Fransche maatschappij. De geluk-
kige kindsheid van een Parijsch meisje wordt ongeveer op de vol-
gende wijze beschreven. —"
»Dat o-ngeveer is niet eerlijk," zei ik lachende. »Houdt u streng
bij hetgeen de schrijver zegt."
»Dat zou voor mij al te vervelend zijn," hernam de Engelsch-
man: »Ik beloof u zijn gedachten getrouw weder te geven, en
veelal zelfs zijn woorden, en altijd tusschen twee haakjes te spre-
ken, als ik iets van mijn eigen onzin er onder meng; maar den
vorm en de wijze van de voordracht moet gij aan mij overlaten;
— dus: zoodra het kind geboren is, wordt het (gespeend van de
moederliefde) ingepakt en zoo ver mogelijk weggezonden bij eene
nourrice, waar het blijft totdat na verloop van anderhalf jaar de
teedere vader zich herinnert, dat hij een dochtertje heeft, en de
moeder belooft bij gelegenheid de nourrice te schrijven, om het
kind naar huis te brengen. Na verloop dus van een paar weken,
komt er eene dikke boerin aangezet, met een grooten ruiker in de
hand en een klein kind op den arm. De liefderijke ouders vinden
de bloemen allerliefst, maar het kind zelf schijnt dezelfde gedach-
ten omtrent de ouders niet te koesteren; want het schreit bitter als
papa het kussen wil, en nog bitterder als de nourrice vertrekt.
Dit is het eerste bedrijf van een kinderleven in Parijs," zei de
Engelschman. »Wij zullen het met eene nieuwe flesch Chablis af-
spoelen."
»Ik ben eenigszins verlegen, hoe ik voortgaan zal," hernam de
-ocr page 273-
LOSSE SCHETSEN.                                                 2ÓI
Engelschman, na eene korte stilte, terwijl de ga re on de volle flesch
op tafel zette; «want de geachte schrijver laat hier eene zekere
lacune; hij spreekt niet van de opvoeding, welke het kind nu te huis
krijgt. — Zeg eens!" riep hij plotseling tot den knecht, die zich
juist verwijderen wilde: Wat doet men toch met de kleine kin-
deren hier, als ze van de nourrice te huis komen?"
Een Engelsche waijter, of een Hollandsche Jan, zou met den
mond vol tanden gestaan hebben: de Fransche ga re on antwoordde
dadelijk met eene beleefde buiging:
»Ma foi, monsieur, on leur donne une bonne!" en hij
bleef staan, in afwachting, of wij hem meer zouden vragen.
»Wij zijn gered," hervatte de Engelschman met een glimlach;
»wij keeren nu tot onzen schrijver terug. Maar de bonne kan
toch niet heel veel voor het kind doen ; want wie denkt gij, dat
de voornaamste onderwijzeres is der jonge Parisiennes, volgens den
heer Léon Gozlan?\'\'
»Hij zal toch niet zeggen, dat het de moeder is, na hetgeen hij
van hare zorgloosheid verteld heeft?" vroeg ik.
»Bah !" antwoordde No. 43; »Ik dacht, dat gij beter zoudt kun-
nen raden! De voornaamste onderwijzeres van het meisje is —
de natuur!"
»De natuur, hier in de Parijsche wereld!" riep ik uit.
»Ja, ongeloovige," hernam de Engelschman, »de natuur en nie-
mand anders! Luister eens: »De natuur doet bijna alles voor
de Parisienne : zij geeft haar als meisje eet esprit précoce,
welks scherpzinnigheid en aardigheid bewonderd en dikwerf ge-
vreesd worden door les bons provinciaux. Zij is nieuwsgie-
rig, fijn geestig, en als het noodig is, ook verstandig op haar achtste
jaar, in veel hoogere mate, dan als zij twintig jaren oud is." —
Deze achteruitgang komt mij bedenkelijk voor," hervatte de Engelsch-
man, na eene korte stilte : »Ik zal het orakel weder ondervragen.
— Wat leert men toch aan een jong meisje tusschen haar achtste en
twintigste jaar ?" vroeg hij weder aan den knecht, het boekje toe-
slaande en hem ernstig aanziende.
»Om zich goed te kleeden," antwoordde de garcon, blijkbaar
over onze onwetendheid verbaasd, »et a at tra per un mari!
C\' est tout simple!"
»De Franschen zijn het beschaafdste volk op aarde!" zei de En-
gelschman tegen hem met eene diepe buiging.
»Sans doute!" hernam de Franschman, alsof zoo iets vanzelf
sprak.
»En wat is de beste wijze, om een man te vangen?" vroeg ver-
der No. 43 aan den knecht.
»Om eene rijke huwelijksgift mede te brengen," zei de knecht.
»Tout comme chez nous!" zei ik.
»Dat is laster!" hernam driftig de Engelschman. »Er wordt natuur-
-ocr page 274-
2Ö2                                                   LOSSE SCHETSEN.
lijk ook veel op het geld gezien bij ons als men een huwelijk wil
sluiten; maar men verlangt daarbij ook iets meer: iets waarvan de
Fransche vrouw, door haar gebrek aan zedelijke opvoeding, geheel
en al ontbloot is: ik bedoel die huiselijke deugden, diengodsdienstigen
zin, waarvan ik geen spoor kan vinden in de ontwikkeling eener
Francaise, en waarop ik steeds terug kom, als de hoofddeugden
eener vrouw."
Na dezen uitval, dien ik niet wederleggen kon, wendde zich mijn
vriend weder tot den knecht.
»Er is zoo vele wijsheid in uw antwoorden, en uw inlichtingen
zijn van zoo vele waarde voor ons geweest, dat ik mij verstouten
zal," zeide hij, »om u nog eenige vragen te doen, mits gij mijne
onbescheidenheid vergeven wilt."
Een Franschman is doorgaans veel te ijdel om te denken, dat
een vreemdeling hem voor den gek zou houden, en de knecht boog
weder met de meeste aanvalligheid, terwijl hij zeide: D e man de z,
Milor!" met het air van een volmaakten hoveling.
»Die titel komt mij nog niet toe," hernam de Engelschman;
»maar ik neem het dankbaar van u aan."
»Ik dacht, dat die titel aan alle Engelschen van distinctie toe-
kwam,\'\' hernam de ga re on, »evenals------"
»Het croix d\'honneur aan eiken meerderjarigen Franschman ?"
kwam ik hem te hulp.
»A peu prés!" zei de knecht, glimlachende.
«Nadat de zeer geestige Léon Gozlan verklaard heeft," hervatte
No. 43, »dat de jonge Parijsche vrouw nooit zoo geestig is, als het
kind, — wat natuurlijk niet meer noodig is, als zij eenmaal een
man heeft, — laat hij weder eene groote gaping in haar leven, en
eindigt met te verklaren, dat har.:- esprit met den ouden dag te-
rugkomt, wanneer men overigens in minder gezegende landen ge-
woonlijk begint te suffen. Zult gij ons nu met een enkel woord
kunnen zeggen, wat het hoofddoel van het leven eener épouse is
hier te Parijs, eer zij oud en leelijk genoeg is, om weder geestig
te worden?"
»Och, mijnheer," hernam de knecht: »eene vrouw heeft bij ons
een hard leven. Zij moet voor duizenderlei dingen zorgen, waaraan
wij mannen niet denken. Iedere groote dame moet bij voorbeeld
hare cachemires, hare bijoux, hare equipages hebben: hoe
zal zij daaraan komen r"
»Van haar echtgenoot, natuurlijk!" zei de Engelschman, alsof hij
dat van harte geloofde.
»Pardon, monsieur!" gaf de gargon tot antwoord. »Het
valt den armen man zwaar genoeg, om die voor zijn maitresses
te bezorgen!"
»Komaan," zei ik tot mijn vriend, »het is te gek een geheel volk
op de losse gezegden van een knecht te gaan veroordeelen; laten
-ocr page 275-
263
LOSSE SCHETSEN.
wij onze rekening hier betalen en opstappen, of zoo gij ons gesprek
wilt voortzetten, moeten wij het op eene meer redelijke wijze doen."
»Ik zal u niet lang meer ophouden," antwoordde de Engelschman,
»dat beloof ik 11, en wij zullen niet wetens en willens een onrecht-
vaardig of partijdig oordeel vellen; maar ik moet nog ééne vraag
aan onzen vriend hier doen. — En als mijnheer moeite genoeg
heeft om de straks genoemde behoeften van zijn maitresses te vol-
doen, wie voorziet dan de arme vrouw?"
»Ses amants!" hernam de knecht.
»Merci!" zei de Engelschman. »Vraag nu als hét u belieft
onze rekening. Wij zijn genoegzaam ingelicht I"
De knecht verwijderde zich onmiddellijk, en No. 43 keerde zich
tot mij met een ernstigen blik en begon opnieuw als volgt:
«Geloof niet dat het lichtzinnigheid van mij is, of een gebrek aan
die kieschheid, welke mij als man en echtgenoot betaamt, dat ik
over maitresses en amants met dien knecht gesproken heb, —
iets, dat bij ons op zich zelf even vernederend als laag zou zijn. Hier
staan de zaken anders (het maakt ze daarom niet beter, of minder
onzedelijk), maar het is onmogelijk om achter de waarheid te komen,
als men de dingen niet onderzoeken wil. Wat nu dien armen knecht
betreft, zult gij zeggen, hij heeft noch opvoeding noch beschaving
genoeg om zulk een onderwerp te vatten, als het huwelijksleven in
al zijn schakeeringen, en ik ben ook verzekerd, dat hij natuurlijk zijne
meeste ondervinding opgedaan heeft uit de romans van het Cabi-
net de Ie et ure, of uit de losse praatjes der gasten, die hij hier
bedient. Maar de onverschilligheid, waarmede hij over zulk een
onderwerp spreekt, is slechts een weerschijn van hetgeen de alge-
meene gevoelens, hetzij in boeken, hetzij in den maatschappelijken
omgang, dienaangaande uitdrukken; zijn praatjes zijn slechts één
bewijs te meer van de lichtzinnige wijze, waarop men hier alge-
meen denkt over de heiligste banden van ons aardsche leven; gij
kunt ze ook aan onwetendheid, aan gebrek aan verlichting, aan wat
gij wilt, bij hem toeschrijven; maar welke verontschuldiging vindt
gij voor den schrijver, die zijne afdeelingover les maitresses a
Paris, met de volgende lofspraak op die dames begint:
»Deze benaming heeft in de meeste vreemde talen geen kiesch
equivalent," (bewijst dit niet al voor onze grootere zedelijkheid?)
»omdat het voorwerp, daarmede bestempeld bij andere volkeren,
niet een wezen is, dat bemint en bemind wordt, zooals bij ons het
geval is. Vreemdelingen hebben uit de grove taal der zinnen meer
of minder beleedigende namen uitgezocht, om ze aan die uitverkorene
onder alle vrouwen te geven, welke wij in Frankrijk onze maitresse
noemen."
»Dat is waar,\'1 zei ik, »en bewijst hoe langer hoe meer onze zede-
lijke meerderheid."
»Stil," hernam de Engelschman; »ik heb nog niet gedaan. »Hun
-ocr page 276-
264
LOSSE SCHETSEN
ondankbare spraak schandvlekt zonder barmhartigheid, hetgeen onze
taal verheft, (namelijk de opgeschikte ondeugd); zij bezoedelen
haar, die wij met bloemen bekransen, zij bespatten met modder
het voorhoofd, dat wij bekronen. Bij hen is de m ai tres se nog
de slavin der oudheid, wachtende aan den hoek der straat, ofneder-
gezeten op de marmeren stoep van het paleis: bij ons heeft de
maitresse eene ridderlijke en koninklijke afkomst: zij volgde Rein-
hout en Tancred in de kruistochten, en heeft den troon beklommen
met Karel VII, Frans I, Hendrik Dl, Hendrik IV en Lodewijk XIV,
in de personen van Agnes Sorel, Diane de Poitiers, Gabrielle
d\'Estrées en de Marquise de Montespan, edele vrouwen, teedere
zielen, bekoorlijke vernuften! Zonder haar zouden de vorsten, welke
zij beheerscht hebben, noch moed, noch kieschheid, noch eerlijk-
heid, noch onderscheidingen hebben gehad: zij waren niets anders
dan Koningen gebleven!" Kunt gij u nu verbeelden, dat zoo iets
als dit in eenig ander land dan Frankrijk geschreven kon worden,
door iemand vooral, die als schrijver een zekeren naam heeft ge-
maakt. En nu vraag ik u, in \'s hemels naam, wat kan de zedelijke
toestand eener maatschappij wezen, waar zulks geduld wordt? Ik
spreek niet van het standpunt van den schrijver zelven; dat hij een
man van de wereld is, blijkt uit zijn overige schriften, en durft gij
te ontkennen, dat geen schrijver zoo iets zou durven drukken, zon-
der zich zeker te gevoelen eenigen weerklank onder het publiek
te vinden?"
»Ik moet bekennen," hernam ik, »dat mij zulks niet alleen zeer
gewaagd, maar ook zelfs bijna als eene onmogelijkheid voorkomt,
en wat ook het publiek er van zegge, is het zeker, dat als de
Parijzenaars standbeelden voor hun oude wijven oprichten, hun
maïtresses een standbeeld verschuldigd zullen zijn aan den wijs-
geerigen, voortreffelijken Léon Gozlan."
»Genoeg dus,\'\' zei de Engelschman, »van het boek en het onder-
werp. Wij willen beiden nu vergeten; onze glazen ledigen op het
welzijn onzer eigen echtgenooten, in verre barbaarsche landen, en
dan weder langzaam naar het middelpunt der verlichting en be-
schaving terugwandelen."
»Met een dankbaar hart," voegde ik er bij, »dat wij er niet te
huis behooren!"
XV.
LA SALPÉTRIÈRE. — EENE WANDELING DOOR HET GESTICHT. —
DE OUDE VROUWEN. — DE WAANZINNIGEN.
Indien Versailles eene van die stichtingen is, welker grootschheid
en pracht alleen een zelfzuchtig doel hadden, en dus het nage-
-ocr page 277-
LOriSE SCHETSEN.                                           265
slacht slechts aan de macht en rijkdommen en ijdelheid van hem,
die ze oprichtte, herinneren, is het geheel anders gesteld met een
gebouw, dat ik heden bezocht heb, en hetwelk volgens mijn begrip,
meer tot eer van den Grooten Lodewijk strekt, dan de zegebogen
van de Portes St. Martin en St. Denis en al de steen-en water-
werken van zijn paleis te Versailles.
De inrichting, welke ik bedoel, is het Hospice de la Salpé-
trière, aan het zuid-oostelijk uiteinde der stad, vlak achter den
Jardin des Plantes.
De medicus, met wien ik het Chateau des Fleurs bezocht
had, vergezelde mij hedenmorgen daarheen. Het was mijne be-
doeling geweest naar den Jardin des Plantes te gaan: ik wilde
den morgen verslenteren, men raakt op reis zoo spoedig aan dat
slenterleven gewoon, — onder de groene boomen en te midden
der zeldzame dieren, en ik was op weg daar naar toe , toen de
dokter mij ontmoette. Ik vertelde hem, waar ik heen wilde.
De dokter keek op zijn horloge.
»Gij hebt nog al den tijd," zeide hij, »om eer gij de verzamelingen
in den Jardin des Plantes bezoekt, eerst eene verzameling van
geheel anderen aard te aanschouwen : eene verzameling die eenig
in haar soort is, — een harem zonder sultan; — eene vrouwenschaar,
die zich op haar hooge jaren beroemen ; eene geheele stad, welke
alleen vrouwen tot inwoners heeft, wier bevolking toch niet uit-
sterven zal, zoolang Parijs bestaat. Gij moet mede naar la Sal-
pétrière," ging hij voort, mij onder den arm nemende. »Gij hebt
de schoonen in de Opera en op de Boulevards en waar niet meer
bewonderd. Gij zult nu bij de oude vrouwen van het Hospice
uwe opwachting maken. Gij hebt de gekkinnen in het Chateau
des Fleurs gezien ; gij hebt wellicht ook met de gekkinnen van
eenige onzer salons kennis gemaakt, gij zult nu oordeelen of zij
veel erger zijn dan de waanzinnigen van la Salpétrière," voegde
de dokter er bij met een weemoedigen glimlach.
Het kostte hem niet veel moeite om mij te overreden. In weer-
wil van al zijn spotten, straalde telkens zijn goed hart er door, en
dikwijls als de bitterste woorden op zijn lippen stonden, was er iets
in zijne stem , dat allesbehalve naar spotternij geleek. Hij bezat
eene diepe menschen- en wereldkennis en bovendien eene gemak-
kelijkheid en natuurlijkheid in den omgang, die aan vele heeren van
zijn vak (zoo lang zij niet bij hun patiënten zijn) eigen is.
Wij wandelden dus met elkander op , en stonden weldra voor
eene hooge gewelfde poort, onder welke een dikke portier, ge-
makkelijk uitgestrekt in een grooten lederen fauteuil, de »Pa-
trie" zat te bestudeeren. Wij gingen den dikken man voorbij,—
die nauwelijks zich de moeite gaf over den rand van de courant
ons aan te kijken, en den dokter herkennende, zijne lectuur na eene
diepe buiging hervatte, — en bevonden ons dadelijk op eene zeer
-ocr page 278-
266
LOSSE SCHETSEN.
ruime, vierkante steenen plaats, door eene reeks van deftige ge-
bouwen omgeven. Vlak tegenover ons, aan den anderen kant van
het plein, was eene tweede poort en daardoor schemerde in de
verte eene derde plaats en eene derde poort; het was blijkbaar eene
reusachtige inrichting.
»De harem wordt niet al te streng bewaakt," zei ik tegen den
dokter, terwijl wij eventjes bleven staan en ik mijn blikken in het
rondsloeg.
»Gij zult ook geen lust gevoelen, om eene der schoonen, die
wij hier zien zullen, te schaken," hernam de medicus. «Voorwaarts!
Maar kom eerst hier binnen," vervolgde hij, eene deur aan zijne
linkerhand openende. »Ik zal u als vreemdeling toch moeten laten
inschrijven, en een bijzonder verlof krijgen, omdealiénées te be-
zoeken."
Het is eene der aangenaamste ondervindingen, welke men in
Frankrijk opdoet, dat de bloote titel van «vreemdeling" genoeg is,
om overal eene beleefde ontvangst te verzekeren, en dat een pas,
in plaats van alleen te bewijzen, zooals in Duitschland, dat men
geen bij de politie verdachte landlooper is, wezenlijk het recht van
begunstiging en bescherming geeft, die op dit onwaardeerbaar stuk
zoo pathetisch voor den gelukkigen bezitter ingeroepen worden.
Een uiterst beleefde employé ontving ons in zijn bureau.
Mijn vriend was bekend, en als medicus stond er voor hem niets
in den weg, om de aliénées te bezoeken. Met mij was het an-
ders gesteld. Ik haalde mijn pas aarzelend te voorschijn. De
dokter nam hem mij uit de hand. Hij las de daarop uitgedrukte
namen voor, die ik, als ik ze niet geweten had, wegens zijne uit-
spraak, stellig niet voor de mijne zou herkend hebben.
»Gij behoeft niet te vragen, of mijnheer dokter in de medicijnen
is!" zei de medicus, met een glimlach tegen den ambtenaar.
Deze glimlachte weder tegen den dokter. Hij maakte eene be-
leefde buiging tegen mij. Hij schreef iets op een briefje, trok aan
de schel, en zei tegen den knecht, die binnen trad : »De heeren
weten hier den weg!" en wij werden ontslagen.
Wij wandelden een eindje langs de groote , keurige gebouwen,
tegen welker muren hier en daar groepen van oude vrouwen met
haar breiwerk in de handen zich in de warme zonnestralen zaten
te koesteren, en traden daarop door eene groote dubbele deur in
eene der eetzalen.
»Gij zoudt u kunnen verbeelden in eene kazerne te zijn, zoo alles
u niet aan eene groote kostschool herinnerde," zei de dokter, »en
het zou ook nog meer aan een klooster herinneren, ware het niet,
dat de bevolking er zoo bont uitziet, — en men er niets dan vroo-
lijke oude dames ontmoet."
»In welken ouderdom wordt men hier opgenomen?" vroeg ik.
»De ouderdom van zeventig jaren is bepaald," hernam de me-
-ocr page 279-
267
LOSSE SCHETSEN.
dicus; maar men heeft niet altijd de onbeleefdheid de doopceel te
lichten dergenen, die hier verlangen opgenomen te worden. Een
woord van een invloedrijken persoon is genoeg om eene gebrek-
kige vrouw hier eene toevlucht te verschaffen ; alles-wordt in den
echten milden zin der ware weldadigheid bestuurd. Gij vindt bin-
nen deze muren eene gezamentlijke bevolking van bij de vijf dui-
zend zielen, onder welke gemiddeld van zes- tot achthonderd waan-
zinnigen verpleegd worden. - Maar zie rond ; kunt gij u iets aan-
genamers, iets doelmatigers verbeelden, dan deze eetzaal r Zie de
luchtige, hooge vensters, de keurig onderhouden tafels en banken;
het heldere linnen, de blinkende tinnen tafelgereedschappen : doet
het u niet goed de zorg op te merken, welke voor eene menigte
menschen gedragen wordt, die de maatschappij anders wel geneigd
is, alleen onder haar overvloedige leden te rekenen ?"
Terwijl hij sprak, naderde ons eene der bewoonsters van de
plaats. Het was eene stevige, oude vrouw, netjes gekleed, met
een grooten zilveren bril op den neus, en haar breiwerk in de hand.
De oude dame sprak ons dadelijk aan, en met de uitvoerigheid
aan den ouderdom eigen, ving zij eene lofspraak aan over de ge-
heele inrichting van het gesticht. Het deed mij goed haar te hoo-
ren: zij was dankbaar voor, en niet vernederd door weldadigheid,
welke haar bewezen werd, en dit was het beste bewijs voor mij,
van de verstandige wijze, waarop die uitgeoefend wordt. Zij was
trotsch op het gebouw, trotsch op de aanhoudende zorg van het
bestuur, trotsch op de keurigheid van alles wat men zag ; zij toonde
ons het witte tafelgoed, met even veel hoogmoed als eene Holland-
sche vrouw de schatten van haar linnenkast voor oningewijden ten
toon spreidt: zij was er hoovaardig op, dat zij in het gesticht
woonde, en beschouwde zich blijkbaar als eene der eigenaressen
van al wat het bevatte ; — met één woord, het was duidelijk te
zien, dat zij zich eerder als mede-meesteres, dan als meubelstuk er uit
beschouwde. Zij behandelde ons dus met eene zekere fierheid, ge-
heel uit de hoogte, en na ons in de eetzaal rondgeleid en zich
verwaardigd te hebben eene p r i s e van den dokter aan te nemen
verliet zij ons weder met eene deftige buiging aan de deur.
»Als gij philanthroop zijt," zei de dokter, «vergeet de les niet,
dat gij geen weldaden bewijst, wanneer gij de menschen hunne zelf-
standigheid en eigen achting beneemt, in ruil voor de materieele
welvaart, die gij hun bezorgt. Ik weet niet, hoe het in andere lan-
den toegaat; maar, dit is toch een punt, hetwelk over het algemeen
door de menschenvrienden verzuimd wordt. Men meent genoeg
te doen, als men geeft; men heeft het recht om dankbaarheid
voor milde gaven te vergen, maar die wordt niet verkregen door
aanhoudend te herinneren aan al wat men zoo edelmoedig gedaan
heeft. Bewaar, of wek het zedelijk gevoel van vrijheid en zelfstan-
digheid op, en de erkentelijkheid voor stoffelijke weldaden zal niet
-ocr page 280-
2Ó8                                                LOSSE SCHETSEN.
uitblijven. Er zijn vele, zeer vele weldadige zielen, welke ontzet-
tend veel onheil stichten, niettegenstaande de beste bedoelingen,
waarmede zij vervuld zijn."
»Hoe dat ?" vroeg ik.
»Het zijn vooral de dames waarvan ik spreek," hernam de me-
dicus, terwijl wij voortwandelden naar de laiterie, aan den ande-
ren kant van het plein. »Die geven en geven en geven, en richten
vereenigingen op, en wat al niet meer, die zeer veel nut zouden
stichten, als zij niet allen bijna mank gingen aan het gebrek, waarop
ik straks gedoeld heb.\' Men geeft eene kleine som op bepaalde
tijdstippen aan een behoeftig huisgezin. Men vergt er rekenschap
van tot den laatsten duit; hetzij men het geheel als gift, of als
milde belooning voor weinig werk beschouwt. Men vorscht naar
de inrichting van zulk eene huishouding, men ondervraagt de le-
den er van met al de nauwkeurigheid van een politie-agent; men brengt
de arme, onwetende halzen spoedig in het denkbeeld, dat zij toch
maar eene soort van boosdoeners zijn ; men haalt de werkbrauwen
op, als de vloer niet tegen zóó of zóó laat op zekeren dag ge-
schrobd is ; men vergt het gegeven werk onbarmhartig op het be-
paalde uur terug; men kijkt wat er in den pot hangt boven het
vuur en vraagt wat in de mand staat achter de deur; men voedt
den lichamelijken mensch en schrijft hem zelfs eene zekere dosis
godsdienst in dezen of genen zin voor. Men geeft hem de gele-
genheid zijn verscheurde kleederen op te nikken; maar men verscheurt
dikwijls het weinige, dat overblijft van zijne ziel; men wil hem
vroom maken, en leert hem onwillekeurig huichelen ; men wil hem
den weg wijzen, om voor zichzelven te zorgen, en begint met hem zelfs
den schijn zijner materieele en zedelijke zelfstandigheid te benemen."
»Zijt gij ook onlangs in Holland geweest ?" zei ik.
«Misschien !" hernam de dokter met een glimlach. »Hoe vraagt
gij dat nu?"
»Hm ! — ik wilde — ja — ik wilde u vragen, of gij ooit de
melkkamers in eene Hollandsche boerderij gezien hebt?" zei ik,
opmerkende dat wij voor den ingang van de laiterie stonden. Ik
durf niet de verzekering te geven, dat mijn antwoord op des dok-
ters vraag geheel oprecht was. Hij glimlachte ook eventjes toen
ik dit zeide, maar antwoordde verder niets, en wees mij op het
tooneel voor ons.
Het was wezenlijk om er verlekkerd te worden. Eene lage, breede
deur verleende ingang tot de koele, donkere melkkamer, in welke
het ons echter onmogelijk was door te dringen. Het uur der uitdee-
ling van de daar berustende schatten had namelijk geslagen, en er
heerschte een drukte en gewoel, die zeer onderhoudend waren voor
den toeschouwer.
In het halve licht daar binnen, zagen wij eenige oude vrouwen
met witte voorschoten en lange houten lepels in de hand, staande
-ocr page 281-
LOSSE SCHETSEN.                                           269
voor helder blinkende koperen kommen en bakken en keurige hou-
ten vaten, waaruit zij in de potten en pannen der toestroomende
menigte, al lachende en pratende, de dagelijksche porties schepten ;
hier was de verleidelijke roomkaas, — een vierkant stukje, netjes
prijkende op een houten bordje : dan weder goudgele boter, op
een deftigen schotel van aardewerk ; dan week de menigte rechts
en links uit, om plaats te maken voor eene oude vrouw, met eene
kom vol melk ; eene andere droeg een pannetje, in hetwelk, te
midden van eene zee van room, zich sneeuwbergen van dikke melk
verhieven ; het was aardig de orde en algemeene beleefdheid op
te merken. De oude dames spraken elkander altijd met het def-
tige «madame" aan, en menig kommetje vol melk werd door eene
diepe buiging van haar, die het droeg, in gevaar gebracht.
»Kom," zei de medicus; »de oude zuigelingen keeren allen hoofd-
zakelijk tot het eerste voedsel van den mensch terug; maar wij
moeten nog de keukens bezoeken", daar zult gij zien, dat er ook
krachtiger spijzen voor haar toebereid worden."
In de keuken waren reusachtige koperen ketels, in welke ontel-
bare emmers soep kookten, bestaande uit, ik weet niet hoeveel pond
vleesch, ik durf niet zeggen, hoeveel zakken erwten en boonen en
aardappels en kool en al de benoodigdheden van eene heerlijke
potage. Kostelijke geuren kittelden den neus, maar eene groote
warmte drukte het lichaam ; alles was er zoo zindelijk en netjes,
als men bij mogelijkheid kon wenschen. Daar er echter verder niet
veel bijzonders te zien was, bleven wij maar een oogenblik, en ver-
volgden onze wandeling naar eene der slaapzalen.
Die wij binnentraden, was groot en luchtig, maar eenigszins laag
van verdieping, en hoewel er eene groote kachel was voor den
winter, maakten de roode, vijfhoekige tichelsteenen, waaruit de vloer
bestond, geen bijzonder aangenamen indruk. Er waren zes en veer-
tig bedden, in dubbele rijen in deze zaal, en tusschen elke twee
bedden waren twee stoelen, met meer dan voldoende ruimte voor
alle verrichtingen van het toilet, voor welke gepaste zorg gedragen
was. Er bleef ook nog eene ruime gang tusschen de ledikanten,
(lie er inderdaad verleidelijk helder en netjes uitzagen.
Op de verdieping boven deze slaapkamer, die gelijkvloers was,
bevond zich het hospitaal, waar de zieke leden van de groote fa-
milie zorgvuldig door de bekwaamste geneesheeren verpleegd wor-
den. Deze zaal was zeer luchtig en aangenaam; de bedden had-
den witte gordijnen, met planken aan het hoofdeinde, om medicijnen
enz. binnen het bereik der zieken te plaatsen, met een tafeltje en
leuningstoel naast het ledikant, kortom, met alle mogelijke gemak-
ken voorzien. Aan het voeteneinde van elk bed hing een plankje,
waarop de naam der zieke en haar ouderdom te lezen stonden,
tegelijk met de dagteekening harer opneming in de zaal, en, zoo
ik mij niet vergis, den aard harer kwaal.
-ocr page 282-
270                                                  LOSSE SCHETSEN.
Het hospitaal was, de groote bevolking van het gesticht in aan-
merking nemende, slechts weinig bezet. Men hoorde er noch steu-
nen noch klagen; eenigen der zieken zaten in haar bedden op, te
breien, of met haar bezoeksters te praten. Anderen lagen stil en
rustig, met half toegetrokken, of geheel gesloten gordijnen. Nergens
zag ik ongeduld of ontevredenheid. Was het, dat de kwalen van
den ouden dag minder pijnlijk zijn voor het uitgeputte lichaam, of
dat goede oppassing en zorgvuldige verpleging klachten voorkwamen
en hevige pijnen verminderden ? Ik wist het niet, en toen ik er den
dokter naar vroeg, haalde hij de schouders op.
»De beide oorzaken, welke gij opgeeft," zeide hij, »zullen wel
bijdragen om de laatste uren van den ouderdom te verzachten,
maar heel ernstige zieken heb ik heden hier niet gezien : geen één
geval," voegde hij er eenigszins gemelijk bij, »dat voor een dokter
iets belangrijks in de behandeling kan opleveren!"
Wij gingen weder naar beneden en over het plein wandelende,
kwamen wij eerst, tegenover een heerlijken, lommerrijken tuin, een
groot gebouw voorbij, het voorraadshuis — de reusachtige provisie-
kamer, — van het gesticht. Wij liepen ook eventjes in de apotheek,
waar echter geen groote drukte heerschte, en zagen lang uitgestrekt,
in diepen slaap op eene bank voor de deur, den half ontkleeden
student in de medicijnen, die de wacht had.
Al weer iets verder kwamen wij aan de kapel, eene hoogst een-
voudige, en voor eene katholieke kerk, zeer weinig opgeschikte
plaats; rechts en links van de deur waren twee levensgroote stee-
nen groepen ter herinnering aan — de cholera ! Zonder eenige
aanspraak te kunnen maken (ten minste volgens mijn begrip) op
hoogere kunst, waren beide groepen met zeer veel talent uitge-
voerd : beide stelden familiën voor, welke onder de vreeselijke
ziekte bezweken. Ze maakten een hoogst pijnlijken indruk, en ik
kon er noch zedeles noch stichting uit trekken.
»Het is de geest onzer eeuw," zei de dokter, »dien men zelfs
hier niet uitsluiten kan. De veel gezochte ijselijkheden uit de lite-
ratuur begint men ook in de beeldende kunsten over te brengen,
en het zal mij niet verwonderen, als onze schilders spoedig niets,
anders dan de afgrijselijke tooneelen der bloedige drama\'s van de
Porte St. Martin op hun doek brengen."
Wij zetten onze wandeling voort, en bereikten weldra de poort,
welke tot dat gedeelte van het uitgestrekt gesticht toegang verleent
waar de waanzinnigen verpleegd worden.
Wij schelden er aan, en het was met eene soort van pijnlijke
belangstelling, dat ik de sleutels hoorde rammelen en de grendels
terugschuiven eer de poort open ging en wij binnengelaten werden.
Het was eene vrouw, die opende en die de deur weder zorgvuldig
achter ons toesloot. Wij bevonden ons op eene kleine binnenplaats
en één blik in het rond zou voldoende geweest zijn, als wij niet
-ocr page 283-
LOSSE SCHETSEN.                                                 271
geweten hadden waar wij waren, ons dienaangaande in te lichten.
Op het plaatsje stonden in een hoek eenige vrouwen bij elkander:
de onrustige gebaren, het gejaagde harer blikken, de onmiskenbare
uitdrukking op het gelaat herinnerden maar al te duidelijk aan de
zinsverbijstering onder welke zij leden.
Wij werden in eene kleine kamer gebracht, die het gezicht had
op de plaats, en de portierster, met een bos sleutels aan den gor-
del vastgebonden, verwijderde zich een oogenblik, om ons bewijs
van toegang aan de bestuurderes van dat gedeelte van het gesticht
te toonen.
Door het venster zagen wij haar over het plaatsje gaan, de deur
eener groote waschkamer openen, waar dampende kuipen, en vrou-
wen met opgestroopte mouwen druk aan het werk waren, wier ver-
warde blikken en woeste gebaren echter den treurigen zielstoestand,
waarin zij verkeerden, aantoonden. Eene deftige matrone kwam
nu met de portie re terug; zij onderzocht zorgvuldig het briefje,
teekende het in een groot boek over, en gaf bevel aan een harer
minderen, om ons te vergezellen.
Het was eene treurige wandeling, die wij deden. Niet alleen al
wat wij zagen, werkte op mijn gemoed ; maar meer dan eens ge-
voelde ik mij volstrekt niet op mijn gemak, zonder dat ik juist eene
reden daarvoor kon opgeven.
»Ik weet het niet, zei ik tot den dokter, terwijl wij na de eet-
kamers en slaapvertrekken bezocht te hebben, ons alweder voor
een ijzeren hek bevonden, achter hetwelk een veertigtal vrouwen
al schreeuwende, gillende, — en nog akeliger dan beiden, —
hard lachende, in allerlei groepen stonden, of rondliepen en
geen de minste acht op ons sloegen; — »ik weet het niet, maar
ik zal blijde wezen, als wij van hier weg zijn. Het is niet alleen
de pijnlijke indruk, welken deze ongelukkigen op mij maken: er
is iets anders, dat mij benauwt, — en als ik bijzonder angstig van
aard ware, zou ik haast zeggen , dat er iets is, dat mij nu vrees
aanjaagt."
»Ik ben nooit in de gelegenheid geweest," hernam de dokter,
»om te beoordeelen hoe veel of hoe weinig moed gij bezit; maar
wat u nu drukt is geheel iets anders," ging hij voort, terwijl wij bin-
nentraden ; »het is het geweten, vriendlief."
»Het geweten !" riep ik verwonderd uit.
»Ja," antwoordde de medicus bedaard, »het geweten, of ik moet
mij zeer vergissen. Zie, er is iets heiligs in het ongeluk; iets eer-
biedwaardigs; iets, dat de Oosterlingen in den waanzin vooral, als door
de Godheid gezonden, vereeren, en als gij het nagaat, is het we-
zenlijk eene schending van den eerbied, dien wij aan de ellende
verschuldigd zijn, dat wij nu, door bloote nieuwsgierigheid gedre-
ven, deze rampzaligen staan aan te gapen. Wij hebben geen ander
doel met ons bezoek hier, dan het bevredigen onzer nieuwsgierig-
-ocr page 284-
LOSSE SCHETSEN.
272
heid; wij hebben echter geen recht, daaraan hier toe te geven.
Wij moeten maken, dat wij weder weg komen 1" — Onze geleidster
scheen van dezelfde meening te zijn.
»C\'est la cour des agitées," zeide zij zachtjes. »Het doet
haar geen goed, als zij vreemden zien."
Wij volgden haar zwijgend over de lange plaats. Onzamenhan-
gende woorden, schelle, krassende stemmen klonken inonzeooren.
Klachten, geween, razen, bittere verwenschingen, akelig gekerm van
alle kanten, overal eene pijnlijke, gejaagde, onnatuurlijke opgewon-
denheid in alles, wat wij zagen en hoorden. De eene volgde
ons met dreigende gebaren en woeste blikken, maar altijd op een
zekeren afstand; eene tweede sloop ons stil achterna, en bad en
smeekte, dat wij haar bevrijden zouden, want zij was waarlijk niet
waanzinnig! En terwijl zij sprak, was er geen blik, geen gebaar,
die haar woorden niet tegensprak! Eene derde zat op eene stee-
nen trap, met de ellebogen op de knieën rustende, met het opwaarts
gerichte, strakke gelaat tusschen de handen gedrukt, en antwoordde
alleen met een droevig hoofdschudden op de vragen, die haar ge-
daan werden. Vóór deze bleef de dokter een oogenblikje staan;
hij zeide iets tegen haar, dat ik niet hoorde, en waarop de waan-
zinnige ook niet antwoordde en hij wendde zich met een droe-
vig hoofdschudden weer om. Onder deze schrik en medelijden
inboezemende gestalten zag men ééne stille, ernstige, nog jeugdige
vrouw, die op ons toetrad en met eene beleefde buiging ons be-
groette.
Het was de éénige oppasseres van al de ongelukkigen op deze
plaats ; er was iets onbeschrijfelijk innemends in haar gelaat en hou-
ding. Zij fluisterde den dokter een paar woorden in het oor, op de
stille waanzinnige wijzende, en vergezelde ons verder.
»Het moet toch erg wezen zoo alleen hier te blijven," zei ik tot
onze geleidster.
»\'t Is maar gewoonte," zeide zij, glimlachende.
»En is er dan geen gevaar," vroeg ik, »voor eene vrouw alleen
onder zoo vele razenden?"
«Volstrekt niet!" was het antwoord. »Ces pauvres créatu-
r e s dreigen veel, maar gaan zelden of nooit tot gewelddadigheid
over, en als zij dat doen, hebben wij altijd dadelijk hulp van hare
minder woeste lotgenooten, — en er is altijd andere en meer de-
gelijke steun in de nabijheid."
Rondom deze Cour des agitées waren deuren, die tot ver-
schillende vertrekken\'leidden, welker vensters alle met sterke ijzeren
traliën voorzien waren. Het geheel was somber en een ercade rond-
om de plaats, welke bij slecht weder eene schuilplaats aanbood,
waar men toch de frissene lucht kon genieten, benam veel van het
licht der omringende gebouwen.
In\' één er van was eene ruime zaal, die een zonderling tooneel
-ocr page 285-
LOSSE SCHETSEN.                                           273
opleverde. In het rond was er eene soort van groote toonbank,
en tegen de muren waren er, op planken opgestapeld, rollen en
pakken van stoffen van allerlei kleuren en soorten, zooals gedrukte
katoenen, flanel, linnen en wat niet al meer. Achter de toonban-
ken waren een paar vrouwen, met groote scharen en maatstokken
in de hand, die het druk genoeg hadden met de talrijke onstui-
mige klanten, die van de plaats in en uit stormden, te bedienen,
of af te wijzen, raad te geven en te helpen, de eene zus, de an-
dere zoo.
»Het is vreemd," zei de dokter: »maar de zucht naar opschik
blijft bij vele waanzinnige vrouwen heerschen, die voor niets anders
meer vatbaar zijn."
Wij verlieten weldra den winkel weder, en onder de arcade tre-
dende, keken wij in de slaapcellen. De onrastigen onder de waan-
zinnigen slapen niet bij elkander. Elke heeft hare eigen cel. De
vertrekjes waren klein, maar zindelijk; het speet mij, dat de sterke
deuren en getraliede vensters mij steeds zooveel aan eene gevan-
genis herinnerden. Ik huiverde, als ik dacht aan de lange win-
ternachten in deze cellen doorgebracht, waar de eenzame wanhoop
de lange uren in verschrikkelijke verbeeldingen moet doorwaken.
Ik toefde er niet lang. Naast deze slaapvertrekken was eene zeer
doelmatige badinrichting.
»In den beginne," zei onze geleidster, »schrikken de arme vrou-
wen allen, als zij in het bad moeten, maar langzamerhand raken zij
er aan gewoon en eindelijk verlangen zij er naar."
Terwijl zij sprak, sleepten twee der bedienende vrouwen eene
gillende waanzinnige over de plaats naar het bad. — Ik gevoelde
mij verlicht en ademde vrijer, toen wij ons weder buiten het hek
bevonden; ik was nog blijder, toen de groote poort van het ver-
blijf van den waanzin weder achter mij gesloten en gegrendeld
werd.
»Laten wij nu hier onder de boom en wat gaan zitten," zei de
dokter , terwijl wij , op weg naar buiten den tuin voorbijkwamen ;
»of willen wij liever naar den Jardin des Plantes gaan, endaar
op ons gemak uitrusten?"
Ik verkoos het laatste, en binnen weinige oogenblikken bevonden
wij ons buiten het gesticht.
De dokter was, naar het scheen, eenigszins aangedaan, zelfs ont-
steld en hoewel hij lichamelijke vermoeienis voorwendde, was het
mij duidelijk, dat eene diepe zielsontroering hem voor het oogen-
blik overmeesterde.
»Gij zijt geheel en al van streek,*\' zei ik. »Ik dacht, dat een
medicus zich beter houden moest bij het gezicht van iets, dat hem
toch dagelijks onder de oogen komt."
»Dat moest ik ook," hernam de dokter. »Gij hebt gelijk; ik
heb echter onder die waanzinnigen eene vrouw gezien, welke ik
OUDE MEER SMITS I.                                                                                       l8
-ocr page 286-
274                                                 LOSSE SCHETSEN.
vroeger gekend heb, die, volgens menschelijke berekeningen, ook
een beter lot had verdiend, dan daar opgesloten te worden; —
maar kom, laten wij gaan: wij zullen onder die getemde dieren wel
spoedig de woeste menschen vergeten !"
De goede man was blijkbaar gejaagd, en stapte met groote schre-
den vooruit, door de brandende zon, allerlei afgebroken woorden
uitstootende, en op eene half aandoenlijke, half komieke wijze, zijne
ontsteltenis trachtende te verbergen.
Mijne nieuwsgierigheid was geprikkeld : ik besloot hem uit te hoo-
ren, indien ik bemerkte, dat zulks zonder onbescheidenheid kon
geschieden, en de lezer zal in het volgend schetsje wel zien, met
welken uitslag mijne onderneming gekroond werd.
XVI.
DE JARDIN DES PLANTES. — WAT -MIJ DE DOKTER DAAR VERTELDE. —
DE TWEE ZUSTERS.
»Als iemand het mij vóór eenige jaren voorspeld had," mompelde
de dokter, »zou ik — — maar daar zijn wij al aan den ingang
van den J,ardin des Plantes; ik wilde, dat wij er weder uit wa-
ren ; ik weet ook niet wat gij er aan hebben kunt; de tuinen zijn
wel zesmaal zoo groot, of meer nog, als die te Amsterdam; overi-
gens voor iemand, die geen natuurkundige is, juist hetzelfde. —
Het is een gekkenhuis voor dieren, op eene groote schaal. Hier
is de ijsbeer, die melankolieke waanzinnige, welke zich steeds ver-
beeldt op ijsschollen te schommelen; daar is zijn onnoozele neef
van de Alpen, die onophoudelijk opzit en dadelijk gereed is, als
men maar »fais Ie beau!", tegen hem roept, om honderdmaal ach-
ter elkaar dezelfde kunst te vertoonen voor een stukje lekkers. Geen
mensch kan dwazer zijn ! — Maar ze zijn toch alle er beter aan
toe, dan die arme vrouw! — Het is haast ongelooflijk, zooals men
alledag» van alles zegt. - Daar is de struisvogel, die aan de mo-
nomanie lijdt, dat als hij zijn hoofd verbergt, men zijn romp niet
zien kan. Hij gelijkt zoo sterk op vele der quasi verstandigste
menschen, dat men hem hier onder de gekken niet opsluiten moest.
Hij slikt ook alles, wat men hem aanbiedt, evenals een lid onzer
Wetgevende Kamer. — Luister eens naar al die vreemde geluiden!
— Die van het waanzinnigengesticht waren niet verscheurender voor
het oor! — Ik wilde maar, dat die arme vrouw niet zoo stil was,
zoo ingetogen ; dan zou er nog hoop zijn ; — maar ik moet zeggen,
dat ik haast niet weet, of het voor haar te wenschen zou zijn, om
weder in dien Palais des Singes, de wereld genoemd, vrij rond
-ocr page 287-
LOSSE SCHETSEN.
275
te loopen. Zie ook hoe het volk voor dien reusachtigen rottenval
staat te gapen. Wat hebben zij een genot van de kromme spron-
gen der apen ! Juist alsof de menschen zelven niet veel gekkere spron-
gen maakten, overal waar men komt ! — Laten wij maar verder
gaan: daar op de hoogte is een groote ceder ; men heeft er een
kostelijk gezicht op de stad en de tuinen, die zoo heerlijk aange-
legd zijn. Ik zou toch wel eens willen beproeven, of die ongeluk-
kige in la Salpétrière ook geheel ongevoelig zou blijven voor
de schoonheden der natuur! — Bah ! Ik weet wel. dat het niets
helpen zou ; wij medici zijn fameuze kerels, — als het er op aan-
komt, te weten wat wij niet kunnen doen! Kijk," ging de dokter
na eene korte stilte voort, voor een ijzeren hek blijvende staan,
»kijk dien vogel eens aan; daar in zijne eenzaamheid in den hoek
gedoken ; onbeweeglijk en treurig ; — zie die donkere, geknakte
veeren ; zie die verbleekte, bonte kleuren op de vlerken; zie dat
arme dier, onverschillig en ongevoelig, met zijn groote schitterende
oogen in het niet starende ; zie hoe het dier in de brandende zon-
nestralen van koude zit te rillen, en stom blijft onder zijn luidruch-
tige makkers, werktuiglijk een werktuiglijk leven voortsleepende:
— die vogel herinnert mij volmaakt aan de arme waanzinnige!"\'
»Gij praat maar steeds door," zei ik, »over iemand, die ik vol-
strekt niet ken: ik weet zelfs niet, welke van de ongelukkige vrou-
wen, die wij gezien hebben, nu door u bedoeld wordt ?"
»Als gij in tegenwoordigheid van al deze dieren nog eenige be-
langstelling in de menschen kunt gevoelen, zal ik het u zeggen,"
hernam de dokter. »Ga maar hier zitten, onder den boom : als
ik u verveel, kunt gij aan iets anders denken, evenals ik doe, wan-
neer ik naar het verhaal van een hypochondrisch patiënt moet luis-
teren.
«Herinnert gij u onder de vrouwen in de Cour des agitées
er eene gezien te hebben, die met de ellebogen op de knieën zat,
op de stoep van den winkel, haar gelaat tusschen de handen ge-
drukt, en met strakke blikken in de lucht starende? Dat was die,
welke ik bedoel. Ik ben vlak voor haar blijven staan: zij herkende
mij niet."
                                                                             _,
»Die heb ik wel gezien," hernam ik. »Het was nog eene schoone,
jonge vrouw."
»Ik zou ook niet wagen, zelfs aan een reiziger," zei de dokter,
»een verhaal te doen van eene vrouw, die niet schoon was. Met
al onzen* voorgewenden eerbied enz. voor het zwakke geslacht, zou-
den wij het vreeselijk veronachtzamen, zoo wij het niet tevens het
»schoone" geslacht noemen konden."
Ik moest glimlachen over deze knorrige aanmerking van den
dokter, daar ik er echter niets op zeggen wilde, hernam de medi-
cus na eene korte stilte, als volgt:
»Er woonde, eenige jaren geleden, in eene der dwarsstraten, niet
-ocr page 288-
276
LOSSE SCHETSEN.
ver van het Palais Royal, een oude ouvrier, die twee doch-
ters had ; de eene was ongeveer twintig jaren oud, de andere niet
meer dan achttien : de oudste was een eenvoudig, lief meisje, met
een openhartig, goed gezicht, maar volstrekt geene schoonheid ; zij
had ook iets in al haar manieren en in haar geheele wezen, dat
haar ouder deed voorkomen, dan zij werkelijk was, en dit was na-
tuurlijk, want de beide kinderen waren alleen met den vader over-
gebleven sedert hare eerste kindsheid, en de oudste had dus reeds
vroeg geleerd al de zorgen eener moeder voor hare jongere zuster,
en al den ernst eener vriendin voor haar vader aan te nemen. Zij
was echter altijd vroolijk, opgeruimd en gelukkig, hoewel zij dag
en nacht doorwerkte als naaister, om de verdiensten van haar va-
der te vermeerderen, en om het lot harer jongere zuster te ver-
aangenamen. Ik geloof wel, dat zij zoo gelukkig was," hernam de
dokter, eene prise nemende, »omdat het vrouwelijk hart nooit ge-
lukkiger is, dan wanneer het opofferingen doet, en het arme meisje
had gelegenheid genoeg, om deze zaligheid te smaken: — wij
mannen zijn op dat punt veel verstandiger," vervolgde hij, met een
half spottenden, half weemoedigen glimlach.
»Nu was het jongste meisje in dien tijd reeds beeldschoon, zoo-
als men zegt, en een beminnelijk kind daarbij. Zij was zoo lief
en aanvallig, zei de vader, dat hij haar niets weigeren kon. Veel
van zijn verdiensten werden er dus aan besteed, om het kind al-
lerlei opschik en weelde te bezorgen; veel van zijn tijd werd ver-
spild met dat kind overal heen te brengen, waar zij maar verlangde
te gaan. De oudste zuster was altijd eenvoudig, zelfs armoedig
gekleed ; zij bleef te huis, als haar vader en zuster op zon- en feest-
dagen uitgingen. Het was een feest voor haar, als beiden \'s avonds
laat te huis kwamen en het kind met opgewondenheid vertelde van
al de pracht en heerlijkheden, die zij in den loop van den dag ge-
zien had. Als de kleine haar een bouquet bloemen medebracht
van buiten, gevoelde zich de oudste dochter volkomen beloond.
Als haar vader een nieuwen strik of kraagje, of iets dergelijks
roemde, dat zij voor zijn lieveling gemaakt had, was zij meer dan
verheugd.
<** »Dus was de kleine een bedorven kind geworden : eigenzinnig,
grillig, vlug van verstand en geestig, en inderdaad goedaardig en
hoogst gevoelig, maar ijdel en eerzuchtig en ontevreden, als zij in
alle dingen haar zin niet kon krijgen. Als de vader te huis kwam,
en zijn dochtertje dus soms in tranen vond, liet hij nooit na, de
geduldige, oudere zuster te beknorren, omdat zij zoo hard was ge-
weest voor zijn lieveling.
«Herinner u, ma petite mère," zei hij, want zoo werd zij steeds
genoemd, »dat onze pauvre chérie nog een kind is en niet sterk,
en daarbij une de ces ames apart destinées a la souf-
france, welke geene hardheid verdragen kunnen."
-ocr page 289-
LOSSE SCHETSEN.                                           277
»Gij moet weten, vriend," hervatte de dokter, »dat une de ces
ames apart eene uitvinding is der laatste jaren, en zeggen wil,
als men het overbrengt in de taal van het gezond verstand, eene
van die egoïstische zielen, welke alles voor zich vergen en niets voor
anderen opofferen willen. Zoo ver was het nu niet met de kleine
gekomen ; maar de vader had, de hemel weet waar, deze uitdrukking
opgevangen en zoo dikwerf op zijn dochtertje toegepast, dat einde-
lijk het kind zelf en hare zuster er aan begonnen te gelooven : dat
vermeerderde de liefde en teederheid van de ééne en het egoïsme
van de andere zuster."
»Het was ook om het lichamelijke omhulsel van deze ame apart
te behandelen, dat ik, die toen in de buurt woonde, ingeroepen
werd," hervatte de dokter; »men verbeeldde zich, dat zij aanleg
tot tering had, wat volstrekt niet het geval was ; maar zij had een
zeer zenuwachtig en prikkelbaar gestel, en ik schreef haar wat
voor bij mijn eerste bezoek en wilde mij juist verwijderen, toen
mijn oog op de oudste dochter viel. Ik dacht, dat zij geweend had,
omdat haar oogen zoo ontstoken schenen, en dat zij over hare zus-
ter bezorgd was. Ik trad op haar toe.
»Gij behoeft niets voor uwe zuster te vreezen, mademoisel-
le," zei ik, »en uw schoone oogen niet meer om harentwille rood
te weenen."
»Ik heb niet geweend," zei zij dadelijk, heel eenvoudig.
»Ik bracht haar onder het licht van het venster en keek scherp
in haar openhartige, vriendelijke oogen.
»Dan hebt gij uw oogen te veel ingespannen,\'\' zei ik. »Ik zal
u wat voorschrijven, en spaar ze vooral bij kaarslicht zoo veel mo-
gelijk."
»Stil, stil!" zeide zij, »dat moet mijne zuster niet hooren; maar
ik zal met dank uw recept gebruiken en mijn oogen sparen, — zoo-
veel ik kan."
»Zij zeide dit niet met eene zucht, of eene treurige stem, of eene
neerslachtige houding, maar integendeel met een opgeruimden blik
en een weigemeenden glimlach op de lippen, die mij zeer voor
haar innamen.
Toen ik weg ging, stond de vader mij op de plaats op te wachten:
de man was vreeselijk aangedaan. Hij greep mij bij den arm:
»Wat zegt gij van mijn dochtertje ?" zei hij, met eene bevende stem.
»Haar deert niets," hernam ik, »niets ter wereld!"
»Dieu merci!" zuchtte de vader, met een verlicht hart.
»Maar,\'\' zei ik »uwe oudste dochter sukkelt met de oogen: daar
moet men bijtijds voor zorgen; ik heb haar wat gegeven; ik zal
tusschenbeide terugkomen, om er naar te zien —"
»En naar de kleine, — naar de kleine ook, mijnheer," hernam
de werkman, mij bij de hand grijpende; »zij is zoo tenger, zoo
— zoo —"
-ocr page 290-
278                                          LOSSE SCHETSEN.
»Zoo wat?" vroeg ik, kortaf; want zijne schijnbare onverschillig-
heid omtrent zijne oudste dochter ergerde mij.
»Zoo geheel en al", antwoordde hij, »het evenbeeld harer arme
moeder, die ik zoo vroeg verloren heb !"
»Ik was ingelicht," ging de dokter voort, »en verwijderde mij
na hem beloofd te hebben aan zijn wenschen te voldoen. — Maar
ik verveel u wellicht met een verhaal van dingen, die u niet aan-
gaan ; gij zijt hier gekomen om te zien en niet om te hooren; willen
wij verder wandelen?"
»Nog niet," hernam ik : »uw verhaal heeft mij reeds eene leven-
dige belangstelling ingeboezemd: ik hoop meer nut en genoegen
daaruit te trekken, dan uit hetgeen ik in een half uurtje hier afzien
kon, dus ga maar voort, als het u belieft."
»Het was natuurlijk eerst na herhaalde bezoeken bij de kleine
familie," hernam de dokter, »dat ik de opmerkingen maakte, welke
ik 11 reeds in den beginne heb medegedeeld. Ik kwam er veel,
want de oogen der oudere zuster eischten zorg, en langzamerhand
werd ik ook zeer ingenomen met den vader. Het was een krachtig, aan
lijf en ziel gezond mensch, die eene zekere beschaving had verkre-
gen, welke zijn gezond verstand versterkte. Hij was een goed
werkman in eene piano-fabriek, en vooral was hij een groot politicus,
en in zijn hart en uit overtuiging een republikein. Het was vóór 1848,
en toen, zooals gij weet, durfde men nog over de politiek te spre-
ken. Ik ben nooit een vriend van republikeinsche grondbeginselen
geweest," vervolgde de dokter, weder een snuifje nemende, »en
hoewel ik mij nimmer met de staatszaken bemoeid heb, kon ik
\' niet nalaten, menig lang argument en redeneering met den ouden
ouvrier te hebben. Hij hoorde mij altijd met eerbied en be-
leefdheid aan; maar het gelukte mij nooit hem te bewijzen, dat
de republiek eene onmogelijkheid voor Frankrijk was. Zijn begrip-
pen waren overigens helder en menschelijk. Hij was in denhoog-
sten graad eerlijk en oprecht in al wat hij zeide, en dikwijls ver-
kwikte het mij, na de langdradige redevoeringen in de Kamer ge-
lexen te hebben, om zijne kernachtige, welsprekende, hoewel eenigs-
zins ruwe taal aan te hooren. Ik hechtte overigens weinig gewicht aan
al hetgeen hij vertelde ; ik wist, dat hij zijn werk nooit verzuimde en
als mon vo is in al te hevig werd in zijn uitdrukkingen, brak ik
het gesprek af, dat hij altijd de beleefdheid had niet weder op po-
litiek terrein te brengen, zonder dat ik het begon, en ik bleef in-
middels wel een half uurtje of meer met de meisjes lachen en
praten.
. »De verhouding tusschen de zusters bleef steeds onveranderd.
Wat door de eene verdiend werd, hielp de andere verteren ; maar
er was nooit gebrek of nood in huis. De vader had geregelde,
vaste verdiensten en het heette, dat de jongste dochter ook nu het
hare bijdroeg, om het werk harer zuster te verlichten. Dat deed
-ocr page 291-
LOSSE SCHETSEN.
279
zij ook ; maar op hare eigene wijze : zij zat uit het een of ander
boek haar voor te lezen, terwijl la petite mère borduurde; of
zij verlichtte hare taak door haar vroolijk gebabbel en gelach, maar
het scheen even bespottelijk te vergen, dat het jonge meisje iets
zou doen om geld te verdienen, als dat men meer dan een vroolijk
lied van haar kanarievogel zou verwacht hebben.
»Het was dus, uit een materieel oogpunt beschouwd, een vrij
onnut, ledig leven, hetwelk het kind leidde, en dat ergerde mij, daar
de vader oud was en ik wel wist, dat hij niets overgelegd had, en
allerlei zwarigheden voorzag, als de oude man kwam te sterven en
de twee meisjes alleen aan haar lot overliet.
»Dat zei ik hem.
»Bah!" zei de onbezorgde vader. »Als de kleine de jaren heeft,
zal ik haar uithuwen aan een eerlijken ouvrier : ik heb nu al een
man voor haar in het oog: een mijner makkers, een flinke jonge vent,
un fier républicain, allezl"
»En uwe oudste dochter?" hernam ik.
»0, la petite mère zal wel voor zichzelve weten te zorgen,"
antwoordde de vader. »Zij zorgt reeds nu voor zich en hare zuster
ook."
»Op zekeren avond, kort vóór de uitbarsting van de revolutie
van 48, kwam ik mijn buren bezoeken, en naar de oogen van la
petite mère zien, die mij echter geen ernstige zorg meer baarden.
»De twee meisjes waren alleen te huis. De oudste zat voor het
vuur, in de vlam te staren, de jongste lag op haar knieën naast
hare zuster, in wier schoot zij het hoofd verborgen had.
»Er was iets onuitsprekelijk goeds en liefderijks in de blikken
van la petite mère, als die tusschenbeide op de knielende ge-
stalte harer zuster rustten, zoodat ik een oogenblik getroffen bleef
staan. De meisjes spraken niet.
»Dat is niet best voor de oogen," zei ik naderende, »om zoo in
het vuur te zitten staren!"
»De beide zusters waren zoodanig in haar overpeinzingen ver-
diept geweest, dat zij mijn binnentreden niet opgemerkt hadden.
De oudste keek, met haar vriendelijken, hartelijken glimlach om;
de jongste verhief het hoofd verschrikt, en ik zag nog tranen in
haar schoone oogen schitteren.
»Allons!" zei ik, plaats bij het vuur nemende, »wat is hier ge-
beurd? Is mademoiselle ontevreden, dat zij niet naar de komedie
kan gaan; of moet zij weder eene nieuwe sjaal hebben, of zoo iets,
en is papa onredelijk geworden?"
De kleine antwoordde slechts met eene ongeduldige, ontkennende
beweging, en verborg weder snikkende het hoofd op haars zusters
knieën.
»Stil, stil, mijne lieve!" troostte haar het oudste meisje, met de
hand het schoone hoofd op haar schoot streelende. »Stil, de dokter
-ocr page 292-
280
LOSSE SCHETSEN.
meent het zoo erg niet! Stil, — wij zullen hem alles vertellen; hij
kan ons misschien een goeden raad geven!"
»De kleine schudde wanhopig het hoofd; maar de oudere zuster
steeds nog niet haar teedere vingers in de schoone lokken harer
zuster spelende, liet zich niet afschrikken, en niet eens vragende
of ik den tijd had haar aan te hooren, zette zij zich alsof zij mij
een lang verhaal wilde doen. Het was de eerste keer, dat zij zoo-
danig met iets vervuld was, dat zij er niet aan dacht naar mijn
tijd te vragen; ik begreep dus dadelijk, dat de zaak de kleine be-
treffen moest, voor zichzelve zou la petite mère nooit iets der-
gelijks gewaagd hebben.
»Ecoutez, monsieur," zeide zij; »mijn arme zuster is zoo onge-
lukkig, omdat vader voor het eerst hedenavond is uitgegaan, zon-
der-"
»Haar mede te nemen?" vroeg ik.
»La petite mère schudde bedroefd het hoofd, hare zuster
snikte nog harder dan te voren. — »Zonder haar te willen aan-
hooren, over iets, dat van het grootste belang is voor haar," zeide
met zachte stem de oudste zuster.
»Kom, kom," zei ik; »het zal zoo erg niet wezen! Uw vader
houdt te veel van dat bedorven kind, om lang op haar te knorren:
het zal wel alles terechtkomen: de barbaar zal wel berouw krijgen
eer hij weder naar huis komt!"
»De lichtzinnige toon waarop ik deze woorden zeide, en de schijn-
bare minachting, waarmede ik haar behandelde, scheen de jongere
zuster haar smart te doen vergeten. Zij sprong van de knieën op,
streek het lange, golvende haar met beide handen uit haar gelaat,
en stond tegenover mij met fonkelende oogen en hijgenden boezem.
La petite mère was blijkbaar ontsteld.
»Ma soeur," begon de jongste, »laat mij spreken! Mijnheer be-
handelt mij steeds als een kind, als een bedorven kind: — hij zal
ons noch raad, noch troost geven!"
»Mademoiselle heeft wellicht volkomen gelijk," antwoordde
ik: »het is ook niet mijn werisch het een of het andere op te drin-
gen. Maak u echter niet kwaad op mij, want dat zou mij spijten,
en gij weet toch, dat ik veel van u houd, méchante enfant."
» Vergeef mij, vergeef mij!" riep zij nu met een plotselingen omme-
keer van gevoel, waaraan ik bij haar reeds gewend was, mij bij de
hand vattende; »maar gij moet mij niet zoo plagen; ik ben zeer onge-
lukkig, en ook geen kind meer!"
»Het laatste wel," hernam ik, »het eerste hoop ik niet — of la
petite mère zou zoo bedaard niet zijn/\'
»La petite mère glimlachte bedroefd en de jongere zuster
hernam met terugkeerende drift, op den steenen vloer stampende,
en met den trotschen blik eener tooneel-koningin: «Monsieur,
je ne suis plus une enfant!"
-ocr page 293-
281
LOSSE SCHETSEN.
»Sedert wanneer?" vroeg ik bedaard, haar mijne snuifdoos aan-
biedende, die zij met eene ongeduldige beweging terugstiet.
»Depuis que j\'ai me!" antwoordde zij met opgeslagen blikken,
de handen ineenslaande en tevens met de meest tragische stem en
uitdrukking mogelijk.
»Het snuifje, dat het meisje geweigerd had, nam ik zelf," ver-
volgde de dokter; »ik keek la petite mère aan, die met groote
oogen hare schoone zuster zat aan te staren.
»Ga hier naast mij zitten, en vertel mij verder," zei ik; »maar
doe uw best dien hoogen toon te laten varen en als een verstandig
meisje te spreken!"
»Hare zuster kwam haar gelukkig hier voor, of ik zou door mijne
plagerij een tweeden storm uitgedaagd hebben. »Ik zal u alles ver-
tellen," zei bedaard la petite mère; »kom, mijne zuster, vergeet
niet, dat de dokter onze beste vriend is!"
»Zij maakte plaats voor het meisje naast haar bij het vuur, en
ging voort:
»Gij moet weten, mijnheer, dat Célestine nu achttien jaren oud is
en dat notre père begrijpt, dat het tijd wordt een parti voor
haar te zoeken."
»En voor u?" zei ik. »Gij zijt toch de oudste en —"
»Mijn vader kan mij op zijn ouden dag niet missen," hernam
glimlachende la petite mère, »en in elk geval moeten wij eerst
voor mijne jongere zuster zorgen. Want," ging zij voort, met eene
bevende stem, »zij moet een beschermer en een vriend hebben
bijtijds. Onze vader wordt oud, en heeft van zijn verdiensten niets
overgelegd; en mijn oogen veroorloven mij niet, zoo hard als vroe-
ger te werken. Dus, voyez vous, wordt het hoog tijd, dat wij
voor het kind zorgen, en ongeveer drie weken geleden heeft vader
ook in dien geest met ons er over gesproken; maar hij zeide toen
niet dat hij al een man voor Célestine gevonden had. Ik moet u
echter zeggen, dat Célestine ook une dot van hare marraine
gekregen heeft, en schoon en goed als zij is, zal het haar niet
moeielijk wezen, een goede partij te do.en."
»En dan komt gij bij mij en mijn man inwonen," viel haar de
jongste zuster in de rede, »en gij zult niet meer noodig hebben
om zoo te werken en te tobben, als gij tot dusver gedaan hebt."
»Wij spreken nu niet van mij," hernam lachende de oudste zus-
, ter; »dat kunnen wij later doen; maar ik moet zoo kort mogelijk
te werk gaan, anders wordt de dokter ongeduldig. Nu moet ik u nog
verder zeggen, dat er hier in huis woont, au quatrième, een
jonge mijnheer, een employé bij het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken, en die heeft kennis gemaakt met vader, en ons later een
bezoek gebracht, en hij komt sedert dien tijd veel bij ons; hij en
vader spreken veel politiek met elkander, en schijnen het volmaakt
eens te wezen over de groote zaken, waarover vader het met u nooit
-ocr page 294-
282                                                 LOSSE SCHETSEN.
vinden kan. Vader vindt hem ook zeer knap en zeer verstandig,
maar kan niet begrijpen, hoe iemand, die zulk een republikein in
zijn hart is, toch nog, zelfs in eene ondergeschikte betrekking, het
tegenwoordige gouvernement wil dienen."
»Als deze jonge mensch met iedereen zoo openhartig is, als met
uw vader, zal hem de gelegenheid daartoe ook weldra benomen
zijn," zei ik.
»Mon Auguste is de oprechtheid in persoon!" zei de jongere
zuster, met eene fiere houding en een trotschen blik.
»Votre August er" vroeg ik. »Dus is hij de gelukkige, die u
geleerd heeft, dat gij geen kind meer zijt? Hoe oud is mon Auguste,
als ik vragen mag?"
»De oudste zuster ontwaarde, dat de schoone Célestine verlegen
was, en kwam haar te hulp.
«Monsieur Auguste," zeide zij, »zal wel, — ja, — hoe oud
zal hij zijn? Waarlijk, wij hebben er nooit aan gedacht het hem te
vragen. Het is een beau gargon, niet waar Célestine? — die
zich goed kleedt, en lang en rank is, en donkere, schitterende oogen
heeft en eene zuidelijke gelaatskleur, alsof hij uit Provence kwam;
maar hoe oud hij is?— tenez, monsieur Ie Docteur, hij heeft
een mooi gezicht, — maar het is moeilijk te zeggen, of hij twintig
of dertig jaren oud is. — Dis donc, ma soeur, hoe oud is Au-
guste?"
Ȇud genoeg om mijn man te worden, en jong genoeg om nog
op betere tijden te wachten," hernam met een blos en een glimlach
de schoone Célestine.
»Om de waarheid te zeggen," hervatte la petite mère, »wij
weten het geen van beiden; want Auguste heeft mijn zuster nooit
alleen gesproken, en wij hebben er niet aan gedacht het hem te
vragen. Ik heb echter al spoedig gemerkt, dat monsieur Au-
guste even slim als aardig is, want hij kwam hier altijd in den
beginne, schijnbaar uit belangstelling in mijn vader, en terwijl hij
politiek met hem sprak, zat hij gedurig Célestine heimelijk aan te
staren, en dan maakte hij visites, als vader nog niet te huis was, en
bracht boeken voor hem, of had iets over vader te vragen, of hij
wilde weten, waar vader te vinden was, om hem te gemoet te wan-
delen, als hij van zijn werk kwam, zooals hij zeide, — kortom hij
bedacht honderderlei boodschappen om hier binnen te loopen."
»Ja wel," zei ik, »en het einde van het lied is, dat die twee kin-
deren op elkander verliefd geworden zijn —"
»lk wilde dat mon Auguste u hem een kind hoorde noemen!"
zei met eene verontwaardigde beweging van het schoone hoofd zijne
beminde.
»Dat is ook wezenlijk geen naam voor hem," zei de oudere zuster
ernstig; »dat is het eenige, wat mij niet in hem bevalt; hij heeft zoo
weinig kinderlijks in zijn hart! — hij houdt echter oprecht veel van
-ocr page 295-
283
LOSSE SCHETSEN.
Célestine en dus vergeef ik hem het overige; — maar wie zou ook
niet van haar houden?" vroeg trouwhartig la petite mère, met
een trotschen blik op de jonge schoonheid naast haar, en toch eene
uitdrukking van stem, alsof zij in haar hart dien monsieur Au-
gust e niet zóó bijzonder genegen was.
»Nu moet gij u herinneren, mijnheer," hervatte de oudste zuster,
na zich een oogenblik bedacht te hebben, »dat Auguste eigenlijk
een even groot republikein is als mijn vader, en zooals hij zegt,
vermoedt men zulks aan het ministerie, dus hoewel hij en mijne
zuster het onderling eens zijn, dunkt het hem beter met het huwe-
lijk te wachten, totdat hij eene bevordering gekregen heeft, waarop
hij wachtende is, en die men hem licht zou onthouden, als men
vernam, dat hij met de dochter van zulk een vurigen republikein
als mijn vader is, gehuwd was."
»Maar ik wist niet," viel ik haar in de rede, »dat uw vader zich
buitenshuis met de politiek bemoeide?"
»Dat weet ik ook niet," hernam het meisje; »maar Auguste zegt,
dat zulks het geval is ; hij heeft verleden vader gewaarschuwd, dat
men vermoedde, dat hij lid was van eene zekere democratische
club —"
»En wat zeide uw vader ?" vroeg ik nieuwsgierig.
»Vader haalde de schouders op," antwoordde het meisje : »hij
zeide noch ja, noch neen, en heeft Auguste verboden, hem ooit meer
er over te spreken ; maar hij gaat nu veel meer uit dan vroeger, —
vooral \'s avonds, — en komt laat te huis.\'\'
»En weet hij niets van de neiging van Auguste voor uwe zuster ?"
vroeg ik.
»Nog niet: het is daarover, dat wij u spreken wilden. Sedert
dien avond, waarop onze vader zoo hard tegen Auguste sprak, is er
eene zekere verkoeling tusschen beiden ontstaan. Auguste komt
nu alleen als vader uit is ; hij vraagt angstig, hoe lang hij uit zal
blijven, en verwijdert zich steeds eer hij vader ontmoeten moet.
Hij heeft ons ook gesmeekt, niets van zijn bezoeken aan vader te
zeggen. Hij zegt, dat hij beleedigd is over vaders wantrouwen,
maar dat hij om onzentwil geen twist met hem wil maken; hij is
ook overtuigd, dat als eenige weken verloopen zijn, de verkoeling
langzamerhand vergeten zal worden, en dan wil hij bepaald aan-
zoek doen om Célestine\'s hand. Inmiddels, is vader gisteravond
vroeger dan gewoonlijk te huis gekomen. Hij had ook een vriend
medegebracht, een ouvrier, een aardig jongmensch, dat echter
stil en verlegen was; maar wiens openhartig, rond gezicht mij da-
delijk voor hem innam. Hij bleef den geheelen avond ook bij ons
praten, en vader plaagde hem herhaaldelijk over zijne »mauvaise
honte". Eindelijk ging hij weg, en toen kwam vader op Célestine
toe en gaf haar een kus, en zeide kortaf: »C\'était ton futur,
ma fille ! Het is een brave jongen, die een goed hart heeft en
-ocr page 296-
284
LOSSE SCHETSEN.
een gezond verstand, en al zijn zijn handen niet zoo wit als die
van zekere heeren, die niets anders kunnen doen, dan den gehee-
len dag op een Bureau zitten pennen, is zijn arm des te sterker
om u op den levensweg te ondersteunen;" en toen hij opmerkte,
dat Célestine begon te beven en verbleekte, plaatste hij haar zacht-
jes op dezen stoel en zeide op zulk een strengen toon, dat ik vrees,
dat hij reeds iets van Auguste\'s liefde vermoedt, »Pas d\'enfan-
tillage! Mijn woord is gegeven. Heden over zes weken is het
huwelijk bepaald !" en toen ging hij naar de deur zonder een woord
meer te spreken, of een vriendelijken blik op haar te werpen. Eer
hij echter de kamer verliet, keerde hij zich eventjes om en zeide
tot mij: »Petite mère, pas op uwe zuster: zij is aan uwe zorg
toevertrouwd! En cette pauvre enfant heeft den geheelen nacht
geweend," vervolgde de oudere zuster, »en mijn vader is heden-
morgen uitgegaan zonder tot ons te spreken, en dezen avond, toen
wij hem alles vertellen wilden, heeft hij, zonder naar ons te willen
luisteren, de pet genomen en het huis weder verlaten, en ons be-
volen niet op zijne terugkomst te wachten, maar bijtijds naar bed
te gaan. En wat moeten wij nu doen?" eindigde lapetite mère,
de handen over de knieën vouwende en mij vol vertrouwen in de
oogen ziende. »Wat moeten wij nu doen?"
»Liever den dood dan mijn Auguste opgeven!" riep weder met
tragische stem Célestine.
»Ik zie volstrekt geene reden," zei ik, »om vooralsnog tot zulk
een eenigszins, wanhopigen stap over te gaan, ma belle enfant.
Uw vader is een eerlijke en redelijke man; maar hij is de oprecht-
heid zelve; dus open kaart met hem gespeeld. Als die monsieur
Auguste u bemint en gij hem ook met uwe liefde vereert, zal uw
vader zeker geen onoverwinnelijke zwarigheden in te brengen heb-
ben. De positie van dien heer Auguste schijnt niet minder voor-
deelig te wezen, dan die van een ouvrier: — ik zal, met uw ver-
lof, uw vader spreken, — morgen, bijtijds: gaat gijlieden nu naar
bed, en vertoornt den ouden man niet door ongehoorzaamheid."
»Maar als Auguste het niet goed vindt, dat onze vader reeds
nu van zijn aanzoek verwittigd wordt ?" — gaf Célestine in bedenking.
»Als Auguste u waardig is," hervatte ik, »kan hij niet anders
dan uw gedrag goedkeuren. Toon uw aanstaanden man, dat gij
uw vader acht, en hij zal gerust er op kunnen vertrouwen, dat gij
in de toekomst ook hem eerbiedigen zult."
»Ik nam den hoed en liet de meisjes weder alleen. — Maar ik
vrees, dat ik al te uitvoerig ben in mijn verhaal ; wacht maar een
oogenblik; ik zal mij bedenken, en dan zien, of ik niet wat korter
te werk kan gaan."
De medicus stak een sigaar op, verzonk eenige minuten in diep
gepeins en hervatte toen den draad zijner geschiedenis.
-ocr page 297-
285
LOSSE SCHETSEN.
xvn.
DE TWEE ZUSTERS.
(Vervolg en slot, — ook van het boek.)
»Het helpt niet," begon weder de dokter. »Als ik mijn verhaal
verkorten moet, zal er niets van helder en duidelijk wezen. Ik ben
een oud man ook, en de langdradigheid is mijn recht. Wat zou
ik heerlijke redevoeringen doen inde Chambre! Maar kom, span
uw geduld weder in, en ik zal u zooveel mogelijk daarbij te gemoet
komen.
»Het is een wonderbaarlijk ding, hoe inconsequent de menschen
zijn: dit is geene nieuwe opmerking, dat weet ik wel, maar ik had
v er een nieuw bewijs van, toen ik den morgen na het tooneel met
zijne dochters den ouden vader opzocht. Ik openbaarde hem met
korte woorden den toestand der zaken; ik noodigde hem uit, on-
derzoek naar de omstandigheden en het karakter van dien mon-
sieur Auguste te doen en zoo hem beide aanstonden, geen zwa-
righeden in den weg te leggen tot de verbintenis der twee gelieven.
»De oude man was woedend. Hij, die zulke heerlijke lofrede-
nen kon houden over de droits de 1\'hom me en over de vrij-
heid enz., had volstrekt geen begrip, dat eene dochter eenig recht
had haar aanstaanden echtgenoot zelve uit te zoeken. Hij wilde
niet naar de omstandigheden van den heer Auguste vragen; hij
wilde niets van hem hooren.
>.Mon voisin," zeide hij; »ik heb besloten, dat mijne dochter
in haar stand zal trouwen; dat zij de vrouw zal worden van een
braven ouvrier, evenals hare moeder, en die monsieur Auguste
met ses gantsjauneset ses belles manièreszal mijne doch
ter niet hebben. Mijn aanstaande schoonzoon is een knappe jongen
en een echte republikein, en hij zal Célestine gelukkig maken of
zij wil, of niet."
»Maar," hernam ik, »Auguste, zegt men, is ook een republikein,
en de wijze, waarop gij uwe\'dochter opgevoed hebt, maakt haar,
dunkt mij, eerder geschikt voor de vrouw van een employé, dan
van een eenvoudigen werkman."
»Die Auguste noemt zich een republikein!" zei ernstig de vader :
»Bah! Ce n\'est qu\'un mécontent! Als men hem morgen de
gewenschte bevordering geeft en hoop op een lintje, zal hij roya-
liste wezen. Waarom blijft hij ook onze dwingelanden dienen?
Bah!" — Hij wenschte mij goeden morgen en ging naar zijn
atelier.
»De jongste dochter was zoo hevig en hartstochtelijk van aard,
dat ik het wijzer achtte, de meisjes aan te raden, in den beginne
-ocr page 298-
286                                                   LOSSE SCHETSEN.
zich geduldig aan den vader te onderwerpen, haar de hoop gevende,
dat hij zich op den duur zou laten overhalen, wat ik ook wezenlijk
geloofde, als hij maar zag, dat het geluk van zijne lievelinge op
het spel stond. Ik beval haar ook ten ernstigste aan, om geen be:
zoeken meer van den heer Auguste te ontvangen, en eerst haar
vader door gehoorzaamheid te verteederen, als zij hem eindelijk
wenschte om te praten.
»La petite mère hoorde mij geduldig aan. Zij was het met mij
eens. De jongere zuster sprak niet; maar ik las eene trotsche weer-
spannigheid in haar blikken, en haar samengebeten lippen zeiden
mij meer dan de woorden, welke zij in haar wrevelig hart opsloot,
hadden kunnen doen. Ik waarschuwde met een enkel woord la
petite mère\' op haar hoede te zijn en vertrok.
»Het scheen, dat de vader begreep, dat het beter zou zijn, zijne
dochter uit de nabijheid van haar minnaar te verwijderen; want
veertien dagen na hetgeen ik hem verteld had, verhuisde de kleine
familie naar den Faubourg St. Antoine. De nieuwe woning
lag zoo ver uit den weg, dat het eenige weken duurde, eer ik den
tijd vond, mijn vroegere buren op te zoeken. Er waren intusschen
ook andere dingen gebeurd, die mij en geheel Parijs vervuld had-
den. De omwenteling van 1848 was un fait accompli geworden,
en de onrust en het gewoel van de eerste weken hadden mij ook
mijn oude vrienden haast doen vergeten.
«Eindelijk op een schoonen avond zocht ik hen weder op. Er
was eene groote verandering in het huisgezin voorgevallen. De
meisjes waren beiden stil en somber geworden en de jongste zag
er bleek en neerslachtig uit. De vader was daarentegen opgeruim-
der dan ik hem ooit gezien had.
»Nu, dokter,\'\' riep hij mij toe, zoodra hij mij zag binnentreden;
»wat zegt gij van onze onmogelijke republiek, zooals gij ze noem-
det ? Nu zijn wij gered ! In een half jaar zal alles gevestigd wezen,
zooals het behoort. Van de monarchie zijn wij voor altijd bevrijd:
— geloof mij," zeide hij, de hand op mijn arm leggende, »ik ben
er trotsch op, het mijne bijgedragen te hebben tot herstel der vrij-
heid in mijn vaderland !"
»Wij willen over dat herstel nog niet spreken, mijn oude vriend,"
hernam ik. »Maar ik wist ook niet, dat gij een werkzaam deel in
de woelingen van de laatste tijden hadt genomen.\'\'
»Dat wil ik wel gelooven!" antwoordde met een zelftevreden
blik de oude werkman: »Voyez vous, je suisun vieux renard,
moi: — zelfs mijn kinderen hebben er niets van gehoord, totdat
alles voorbij was ; nu mag het de geheele wereld weten. Ik ben
trotsch op den invloed, dien ik op onze ouvriers uitoefen!"
Ik haalde de schouders op. »Maar hoe gaat het met de meisjes,"
hernam ik; »ik stel meer belang in haar, dan in uwe gelijkheid en
broederschap, en wat al niet meer 1"
-ocr page 299-
287
LOSSE SCHETSEN.
»Dan laat ik u bij haar," hernam lachende de oude man: »ik
moet nog naar mijne club: er is nog veel te doen, veel te vesti-
gen, dat nog wankelend is."
»Hoor ee/is, mon ami," zei ik ernstig: »het komt mij voor, dat
het geheele gebouw wankelt; pas maar op, dat de puinen er van
u niet op het grijze hoofd instorten! Adieu!"
De oude man ging met een ongeloovig hoofdschudden de trap af,
en ik keerde mij tot zijne dochters.
»Hoe staan de zaken hier?" vroeg ik. »Wat is er gebeurd? en
waarom die bedrukte gezichten?"
»Mij ontbreekt niets," hernam met hare zachte stem la petite
mère; »maar onze Célestine is weder zeer ongelukkig geweest!\'\'
Célestine greep mij plotseling bij de hand: »C\'est unperfide!"
riep zij hartstochtelijk, en barstte in tranen uit.
Ik was zoodanig aan haar komedianten-toon gewend, dat ik over
dezen uitval niet schrikte ; maar het was duidelijk, dat het meisje
oprecht bedroefd was en ik zette mij neer, om haar zoo goed ik kon
te troosten, want vrouwentranen zijn, zooals gij wellicht weet, een
pijnlijk iets om te aanschouwen voor een man, al is hij nog zoo
verhard. Daar het kind echter haar gezicht in de handen verborg
en voortging met snikken, wendde ik mij tot la petite mère om
nadere inlichtingen te verkrijgen.
»Och," zeide zij dadelijk, »c\'est curieux; — maar ik kan toch
niet gelooven, dat Auguste een perfide is. Wat zou hij ook meer
kunnen verlangen," vroeg zij, de armen om hare zuster slaande,
»dan de liefde van zulk een engel als deze ?"
»Het engeltje keek een oogenblik op en glimlachte door haar
tranen, en de oudere zuster vervolgde :
»In de eerste plaats moet gij vernemen, dat, in weerwil van uwe
r waarschuwing, wij toch niet nalaten konden, om tusschenbeide, als
vader uit was, Auguste te ontvangen. Het was mijne schuld," be-
kende la petite mère, steeds er op bedacht, niets kwaads in haar
zuster te zien; »het was mijne schuld: ik had het moeten verhin-
deren ; maar zij hielden zooveel van elkander, en ik kon het niet
verdragen Célestine ongelukkig te zien. Auguste was ook altijd zoo
bescheiden en goed, en hij was daarenboven overtuigd, dat hij op
den duur vaders toestemming zou krijgen. Tenez, monsieur, de
liefde had hem zoozeer veranderd, dat hij gereed was zijn post
neder te leggen en lid te worden van al die C1 u b s, waar vader een
hoofdleider geworden was, om hem maar van zijne oprechtheid te
overtuigen 1"
»Ik dacht," zeide ik »dat uw vader u toen niet ingelicht had van
zijne deelneming aan de — hm — hm — aan de staatkundige be-
weging, die op handen was ?"
»Dat had hij ook niet," antwoordde la petite mère; »maar
Auguste wist van vaders handelingen, en ik geloof, dat hij zelf, hoe-
-ocr page 300-
288
LOSSE SCHETSEN.
wel in een anderen kring, mede in die zaken betrokken was. Hij
was ook zeer bang voor vader, en zocht altijd zoo nauwkeurig mo-
gelijk van vaders schreden onderricht te worden. »Als er iets on-
verwachts gebeurt," placht hij te zeggen, »zal ik he_m weten te
redden: hij zal mij dankbaar wezen, en mij dan niet meer de hand
zijner dochter weigeren." »Waarlijk/\' vervolgde het meisje : »dat
was het eenige romantisch denkbeeld, dat ik ooit bij hem ontdekt
heb: maar de liefde bezielde hem, zeide hij, en dus was het ge-
makkelijk te begrijpen. Hij was ook altijd zeer eerbiedig jegens
mijne zuster: hij heeft haar zelden alleen zoeken te spreken, en
scheen, evenzeer als wij, op de toekomst te vertrouwen.
»Toen nu de omwenteling uitbarstte, moesten er nog een paar
weken verloopen vóór het huwelijk mijner zuster met den man, dien
vader voor haar uitverkoren had. Hij was inmiddels weinig bij ons
geweest, en het scheen een goede jongen te zijn, die met lijf en
ziel aan mijn vader gehecht was. Het eerste nieuws, dat mijn vader
ons bracht na de dagen van Februari, was, dat zijn gunsteling voor
een tijdlang naar het departement gezonden was, waar hij van daan
kwam, om daar het goede werk te helpen voltooien ; — zoolang
moest het huwelijk mijner zuster uitgesteld worden : het kon maan-
den duren, wellicht zelfs een geheel jaar, zei mijn vader, eer hij
terugkeerde.
»Gij kunt begrijpen hoe dankbaar wij waren, toen wij de tijding
vernamen! Wat verlangden wij ze aan dien armen Auguste mede
te deelen! — en nu, mijnheer," eindigde la petite mère; »het
is haast ongelooflijk, maar sedert de omwenteling hebben wij niets
meer van hem gehoord of gezien!"
»I1 m\'a trahie!" zei de jongere zuster, zich met de gebalde
vuist, maar niet al te hard, voor het voorhoofd slaande.
«Misschien is monsieur Auguste ook naar un départe-
ment gegaan," zei ik, »om die kostelijke republiek te helpen ves-
tigen ?"
»Hij is hier in Parijs," hernam met een droevig hoofdschudden
de oudste zuster: »ik heb in stilte, om harentwil, onzen vroege-
ren portier ondervraagd; hij bewoont zelfs nog altijd dezelfde
kamers."
»Het ziet er wezenlijk zoo uit, alsof die mijnheer Auguste het
hart uwer zuster niet waard was," zei ik knorrig; want ik herkende
in het verhaal van het eenvoudig meisje een staaltje van die licht-
zinnigheid en wreede ontrouw, die hier dagelijks voorkomen. In
mijn hart, dacht ik, dat de heer Auguste een van die roués de
basse c.lassc was, die hun meerderen naapen; dat hij de vruch-
telooze vervolging van een deugdzaam meisje eindelijk even roe-
keloos had opgegeven, als hij die ondernomen had. — Het bleek ech-
ter later, dat ik mij zeer in hem vergist had. — Ik wond mij ech-
ter voor het oogenblik op bij dat denkbeeld ; het was mij pijnlijk,
-ocr page 301-
LOSSE SCHETSEN.                                                 289
te vernemen hoe het geluk van de kleine huishouding aldus verstoord
werd, en het meisje, dat ik met al hare gebreken voor een goed-
aardig schepseltje kende, aldus te zien wegkwijnen. Ik zat met
donkere blikken voor mij te staren.
«Monsieur Ie Docteur," zei la petite mère, »ik wilde
zoo gaarne een grooten dienst van u vergen! Ik zal mijn hoed en
sjaal omdoen, wilt gij mij vergezellen ?"
«Waarheen?" vroeg ik, hoewel ik hare bedoelinghalf gissen kon.
»Wij zullen bij Auguste gaan: wij zullen de verzekering verkrij-
gen, die wij noodig hebben. Als hij haar niet waardig is, zal mijne
zuster hem vergeten," zei la petite mère met een trotschen blik,
»en als er een misverstand is, zullen wij hedenavond vader weder
inlichten: hij zal eindelijk toegeven ; cette pauvre chèrie moet
niet opgeofferd worden!"
»Het jongste meisje omhelsde hare zuster. »0 doe toch wat zij
u vraagt!" smeekte zij: »als Auguste mijner onwaardig is, zal ik
hem zoeken te vergeten en mijn vaders zin doen."
»Het is mij altijd moeielijk gevallen om neen te zeggen," hernam
de dokter; »ik voorspelde mij geene goede uitkomst van ons be-
zoek ; maar het kon toch dienen om den heer Auguste te ontmas-
keren en het kind genegen te maken haar vader te gehoorzamen.
Ik zette dus mijn hoed op zonder veel tegen te stribbelen, nam
la petite mère onder den arm en vertrok met haar op de lange
wandeling.
»Het was tegen halftien uur \'s avonds toen wij het huis bereikten,
waar de ontrouwe Auguste woonde. De portier kende mij en mijne
geleidster, wij gingen ongevraagd naar boven.
»Hij is te huis," zei mij met eene bevende stem la petite mère;
»ik zag licht op zijne kamer, terwijl wij op straat waren."
»Zij schelde aan, toen wij eene deur op de vierde verdieping be-
reikt hadden. De deur werd half geopend en iemand vroeg wie er was r
»Ik ben het, monsieur Auguste," zei la petite mère;
»de zuster van Célestine!"
»Er volgde een oogenblikje van stilte ; de deur bleef half open.
»Entrez, mademoiselle," zeide daarop de heer Auguste:
de klank zijner stem en de wijze waarop hij deze woorden uitte,
deden het vermoeden bij mij ontstaan, dat hij zich eerst bedacht
had, en eindelijk aarzelend zijn besluit genomen had. Ik volgde
haar door eene donkere voorkamer naar een vertrek, waaruit door
de reten van de deur het licht ons tegenschitterde.
»Wie is bij u ?" riep plotseling de heer Auguste, in de duisternis
zich tusschen mij en la petite mère, die ik volgde, dringende.
»Onze vriend, dokter A...," hernam verwonderd over zijne drift,
mijne gezellin, »van wien gij zoo dikwerf gehoord hebt!"
»Ah!" zeide Auguste, alsof hij zich verlicht gevoelde, »ik dacht,
dat het — — mais pardon, monsieur, treedt binnen!"
OUDE HEER SMITS I.                                                                                       19
-ocr page 302-
LOSSE SCHETSEN.
290
»Hij wierp de deur van het vertrek open, en wij bevonden ons
in eene armoedig gemeubileerde kamer, waar, vóór een groot vuur
en naast eene tafel vol papieren, die hij bij ons binnentreden haas-
tig onder een zakdoek verborg, een oude man zat, met een grijs
hoofd en zware, geheel witte, overhangende wenkbrauwen. Deze
man had diepliggende, doordringende oogen en een rusteloo^en
vorschenden blik, dien hij blijkbaar verwonderd, beurtelings voor
een oogenblikje op de binnentredenden vestigde, en dan vragen-
derwijs onzen gastheer aankeek. Hij stond ook van zijn stoel op,
maakte eene stijve buiging, en wendde zijn scherp oog al weder
naar Auguste.
»Ik heb de eer u mademoiselle F...., vroeger mijne voi-
sin e, van wier familie ik u wel eens gesproken heb, voor te stel-
len," zei Auguste. Het kwam mij vreemd voor, dat hij zooveel
klem op het woord familie legde, en dat hij van mij geene
notitie nam.
»Dat scheen den vreemdeling ook in het oog te vallen. »Gij
hebt vergeten mij met mijnheer bekend te maken," zei hij zeer
langzaam en met nadruk, alsof hij Auguste, die klaarblijkelijk ver-
legen was, tot bezinning wilde roepen.
«Auguste maakte duizenderlei verontschuldigingen, hij noemde
mijn naam; hij plaatste stoelen voor ons en keek tusschenbeide
heimelijk naar den ouden man, die hem echter verder met geen
blik verwaardigde, maar met een sarcastischen lach om zijn mond
weder bij de tafel ging zitten en in het vuur staarde.
»Eer wij plaats namen, zeide ik op een ernstigen toon: »Wij zijn
hier gekomen, om u over eene zaak te spreken, die, zooals gij ver-
moeden kunt, in de tegenwoordigheid van een vreemdeling niet
behandeld kan worden, — mag ik dus, —"
»Ik moet weder excuus voor Auguste vragen," zei de oude
man, met zijn hatelijken lach: »hij schijnt hedenavond zijn hoofd
kwijt te zijn. Ik ben gereed om mij dadelijk te verwijderen, als
Auguste eenige geheimen heeft — voor zijn vader 1"
Ik zag een zonderlingen glimlach, gelijk eene schaduw, eventjes
op de lippen van Auguste zweven, toen hij deze woorden vernam;
maar hij scheen zich nu volkomen bezonnen te hebben, en zeide, zich
met eene buiging tot mij wendende: »Ik heb geene geheimen, mijn-
heer, voor," (en ik zag weder den glimlach op zijn lippen), — »voor
mijn uitstekenden vader!"
»Ik had den sleutel tot zijne verlegenheid gevonden; hij vreesde
natuurlijk eene verklaring in tegenwoordigheid van zijn vader; maar
dien glimlach begreep ik volstrekt niet: ook niet de plotselinge
verdwijning zijner verlegenheid, en den eenigszins tergenden toon,
waarop hij gezegd had, dat hij geen geheimen had voor den
ouden heer.
»Dat dacht ik wel," zei dadelijk 1 a petite mère, hem vriendelijk
-ocr page 303-
LOSSE SCHETSEN.
2<>r
•aanziende: »Gij zult ook wel begrijpen, dat hetgeen wij u te vragen
hebben, geen geheim voor uw vader behoeft te blijven."
»Ce cher Auguste!" zei de oude heer, met een grijnzend gelaat.
»Mijnheer," zeide ik tot Auguste kortaf, »wij komen u een paar
eenvoudige vragen doen: gij zult ons verplichten met een bepaald
en duidelijk antwoord te geven."
»Hij boog stom tegen mij, en wierp een vragenden blik op zijn
vader, die met een knikje antwoordde. Ik gaf een wenk aan la
petite mère en zij begon:
«Monsieur Auguste, geloof mij, het pijnigt mij aldus totute
spreken; maar, — met één woord, — uw gedrag jegens mijne
zuster heeft aanleiding gegeven tot zekere vermoedens —"
«Vermoedens!" riep Auguste verschrikt opspringende.
»Ik hoop geen vermoedens," zei de oude heer, den arm van
Auguste grijpende en hem dwingende weder plaats te nemen; »ik
hoop toch, mademoiselle, geen vermoedens, die niet eervol zijn
voor mijn zoon?"
»Och —"zei la petite mère onthutst: »hij zal wel alles kunnen
ophelderen; — maar waarom," zeide zij, met een ernstigen blik en
gevouwen handen zich tot den zoon richtende, «waarom hebben
wij zoolang niets van u gehoord? Gij weet, méchant," vervolgde
zij, trachtende te glimlachen, »dat mijne zuster zoo veel van u houdt, —
hield, wilde ik zeggen, — en la pauvre enfant —"
»lk veronderstelde reeds" viel haar Auguste in de rede, «dat dit
de zaak was, waaraan ik de eer van uw bezoek te danken had.
Wees zoo goed mij een oogenblik aan te hooren: mijn vader kan
de waarheid van al hetgeen ik u vertellen zal, staven, en gij zult
moeten bekennen, dat ik tevens de onschuldigste en ongelukkig-
ste der stervelingen ben!"
«Dacht ik het niet!" riep verheugd la petite mère.
»Er was geen spier op het gelaat van den ouden man, die zich
bewoog, en toch zag ik, dat hij inwendig zat te lachen. Ik begreep
niets van de geheele zaak.
«Auguste leunde met den elleboog op de tafel en bedekte zijn
gezicht zoodanig met de hand, dat zijn gelaatstrekken in de schaduw
bleven, en het mij onmogelijk was de uitdrukking er op te zien:
zijne stem was in den beginne dralend, en zelfs aarzelend; lang-
zamerhand scheen hij echter met meer vertrouwen te spreken. In-
middels, zonder zijn oog op mij te vestigen, ontwaarde ik wel,
dat de oude man mij van onder zijn overhangende wenkbrauwen
scherp gade sloeg, als om te zien, welken indruk het verhaal van
zijn zoon op mij maakte.
«Deze begon: «Dadelijk na de revolutie, — kwam mijn vader
naar Parijs, — om zich te verzekeren van mijn welstand, en daar
wij altijd op den meest vertrouwelijken voet met elkander gestaan
hebben,—"
-ocr page 304-
LOSSE SCHETSEN.
292
»C\'est vrai, tres vrai!" viel hem met een goedkeurend hoofd-
knikken de oude man in de rede.
»Deelde ik hem ook spoedig mede, — dat, — dat ik zoo ge-
lukkig was, de genegenheid gewonnen te hebben van mademoi-
selle votre soeur." Er volgde eene korte stilte en daarop her-
vatte Auguste : »Mijn vader, m ad emoisel Ie, heeft natuurlijk
veel gevraagd aangaande uwe familie, — en eindelijk, ma demo i-
selle, in weerwil van mijn smeeken, heeft hij mij verboden ooit
aan eene verbintenis met uwe zuster te denken, — omdat — ja,
omdat, uw vader mij zoo ongenegen was, — en eindelijk omdat,
— hij eene andere partij voor mij op het oog had, — die, neem
het mij niet kwalijk, wat stand en vermogen betreft, beter voor mij
paste. — Dit is de eenige reden, waarom ik mij teruggetrokken
heb, en als mijn vader zich nu nog wil laten overtuigen, — "
«Jamais!" zei de oude bedaard het vuur opstokende. «Jamais!""
»Mademoiselle," zei ik tot la petite mère, »wij weten ge-
noeg : willen wij gaan ?" Het geheele verhaal kwam mij onwaar
voor : waarom wist ik niet; maar ik geloofde er geen woord van,
en gevoelde instinctmatig, dat ik in tegenwoordigheid was vaneen
paar schelmen.
»La petite mère dacht er anders over. «Monsieur," zeide
zij tot den ouden man, «ook mijn vader was tegen het huwelijk;
maar hij zal zich laten overhalen, als hij ziet, dat het geluk zijner
dochter op het spel staat; zult gij hardvochtiger wezen!"
»Deze aanspraak scheen den ouden man bijzonder te kittelen.
Ik zag hem als het ware van lachen schudden; maar zijn gezicht
bleef onbeweeglijk. «Mademoiselle," zeide hij met eene kleine
buiging, »ik ben overbiddelijk als een Romeinsch vader 1"
Het meisje stond nu op; zij trok haar sjaal om de bevende schou-
ders en ging naar de deur. Ik volgde haar; toen wij daar aan-
gekomen waren, keerde zij zich eventjes om.
«Monsieur," zeide zij tot Auguste; «als gij ons met een enkel
woord van dit alles verwittigd hadt, zoudt gij mij en u de verne-
dering van dit bezoek bespaard hebben !"
Auguste scheen verlegen. De oude man stond voor het vuur
zich de handen te wrijven. «Ma chère demoiselle," zei hij
koeltjes: »ik had hem verboden ooit iets meer van zich te laten
hooren : ik had hem gedreigd met mijn vaderlijken vloek, als hij
mij ongehoorzaam was. Je vous souhaite Ie bon soir!"
»Wij haastten ons om weg te komen," hernam de dokter, «het
was mij alsof ik de beide heeren hoorde schateren van lachen,
toen wij de trap afgingen.
»Ik deelde mijn vermoedens, dat men ons om den tuin geleid
had, aan mijne gezellin mede. Zij wilde er niets van hooren. Zij
was ijselijk begaan met het lot der gelieven. Het eenvoudige meisje
wilde van geene schelmenstreek weten, en ik drong haar dat ge-
-ocr page 305-
LOSSE SCHETSEN.
293
loof verder niet op. Het was duidelijk, dat de zaak nu uit was,
en ik verliet haar aan de deur van hare eigen woning, om haar
den afloop van ons bezoek alléén aan hare zuster te laten mede-
deelen.
»Een geheelen tijd na deze gebeurtenissen," vervolgde de dokter
zijn verhaal, »ging alles ongeveer zooals ik het vermoed had. De
jongere zuster scheen zich in haar lot te schikken ; van Auguste
was geene sprake meer ; het meisje hield zich goed, en hoewel
ernstiger en stiller geworden dan vroeger, was zij toch opgeruimd
en hielp getrouw la petite mère bij haar werk. Célestine was
wezenlijk tot haar voordeel veranderd, en toen haar vader haar op
zekeren morgen zeide, dat zijn vriend bij zijne familie bleef en niet
meer naar Parijs terugkeerde, en dat het huwelijk verbroken was,
scheen het mij toe, dat zij weder op weg was, geheel gelukkig en
tevreden te worden, hoewel de herinnering aan den ontrouwen
Auguste nog niet bij haar uitgewischt was. De vader zelf was ech-
ter geheel en al veranderd : hij had het, hoe verkeerd ook, oprecht
gemeend met de republiek, en in plaats van het despotisme, dat er
uit voortsproot, zich voor Frankrijk eene gouden eeuw voorgespie-
geld. Hij wilde de zaak ook nog niet opgeven. Hij nam ijverig
deel aan de geheime genootschappen; hij sloot zich, met tegenzin,
maar faute de mieux, aan de Rouges aan. Hij begon zijn
werk te verzuimen en liet halve woorden ontvallen, die mij deden
vermoeden, dat hij meer gecompromitteerd was, dan met zijne vei-
ligheid strookte. Ik waarschuwde hem tevergeefs, dat er onder
de republiek niets gehater was bij de autoriteiten dan een repu-
blikein : ik stelde hem het hopelooze van al zijn pogingen voor.
Hij haalde alleen de schouders op, of drukte mij wel eens de hand,
en verliet mij daarop met een droevig hoofdschudden. De man was
zoo eerlijk in zijn hart, dat ik, hoe ongerijmd zijn denkbeelden ook
waren, hoe langer hoe meer met hem ingenomen werd, en ik kwam
dus steeds nog, evenals vroeger, tusschenbeide een bezoek bij mijn
oude vrienden afleggen, zonder dat er iets voorviel, wat de moeite
waard zou zijn, u over te vertellen. Dus sleepten zich de zaken
tot November 1851, toen ik door eene tijding, welke mij de zus-
ters op een morgen, terwijl ik bij haar zat, mededeelden, zeer ver-
rast werd.
»Zij hadden den vorigen avond heel onverwachts een bezoek ge-
had van Auguste. Hij had haar verteld, dat hij zijne Célestine
niet had kunnen vergeten; dat hij eindelijk zijn vader had overge-
haald, zijne toestemming tot zijn huwelijk met haar te geven; dat
zijn vader over een paar weken naar Parijs zou komen, om zelf
hare hand te vragen van haar vader; en hij had zijne zaak zoo
goed bepleit, dat hij weder door de zusters in genade was op-
genomen. Door de ondervinding van vroegere dagen echter voor-
- zichtiger geworden, hadden zij geweigerd hem verder te ontvangen
-ocr page 306-
LOSSE SCHETSEN.
294
zonder medeweten van haar vader, en deze had eindelijk veroor-
loofd, dat hij zijn bezoeken hervatten mocht. Een vreugdeblos lag
op het gelaat der schoone Célestine, terwijl mij dit verteld werd,
en la petite mère was• uitgelaten van blijdschap. Meer dan
twee jaren waren verloopen sedert ons bezoek bij den heer. Auguste ;
de ongunstige meening, welke ik daar opgevat had, was inmid-
dels verflauwd, en zonder met de zaak ingenomen te zijn, kon
ik niet nalaten eenigermate weggesleept te worden door het geluk
der twee zusters. Alles scheen nu goed te zullen afloopen. Ik
ontmoette den heer Auguste nooit bij mijn vrienden en zag weinig
meer van den ouden man ; maar ik vernam van zijn dochters, dat
hij zeer ingenomen was geworden met Auguste, en dat Auguste
altijd bij hem, en een even vurige republikein geworden was, als
zijn aanstaande schoonvader.
»Er was ook een brief gekomen van Auguste\'s vader, die met
het einde van December eerst naar Parijs kon komen, waarin hij
in behoorlijken vorm het aanzoek van zijn zoon ondersteunde; er
bleef niets meer te wenschen over.
»Op deze wijze naderden de December-dagen van 1851",\' her-
nam, na zich een oogenblik bedacht te hebben, de dokter, »en met
die dagen liepen ook de gebeurtenissen af, welke ik u wellicht zoo
langdradig verhaald heb ; — maar nog één oogenblik geduld; ik
zal u geen tien minuten meer ophouden.
»De schrik en de angst van den 2 den en 3den December wa-
"ren voorbij: en op den 4den, tegen den avond, besloot ik naar den
Faubourg St. Antoine te gaan, om naar het lot mijner nederige
vrienden te vernemen; de vervolging van alles, wat ultra-republi-
keinschgezind was, maakte mij dubbel bezorgd voor den ouden man,
»Ik zal nooit het tooneel vergeten, dat ik daar bijwoonde. Han-
den wringende en bitter weenende, met loshangend haar en ge-
jaagde blikken, vloog mij de schoone Célestine tegemoet, toen ik
de deur open deed.
»0 mijn vader," riep zij uit, »mijn arme vader! Maar hij zal niet
sterven! Gij zult hem nog helpen ; gij kunt hem nog redden, en
dan zult gij mijn Auguste zoeken, niet waar ?\'\' smeekte zij met ge-
vouwen handen.
»Ik trad in de kamer. Op een bed uitgestrekt, nog geheel ge-
kleed, met een doodsbleek gelaat, lag de oude ouvrier zwaar te
steunen. De eene hand was krampachtig gesloten op zijne borst
gedrukt; de andere hing onmachtig over den kant van het ledikant.
La petite mère boog zich over hem; zij was bezig met doeken
het bloed te stillen, dat uit eene wond in de rechterzijde vloeide.
Haar gelaat was strak en ontsteld; maar haar samengebeten lippen
toonden nog, dat zij zich wist te beheerschen.
»Zoodra zij mij zag, fonkelde een straal van hoop in haar blik-
ken en zonder te spreken, gaf zij mij een wenk om den gewonden
-ocr page 307-
LOSSE SCHETSEN.
29S
man te naderen. Zijn oogen waren gesloten, zijne ademhaling was
benauwd. Ik onderzocht de wond en terwijl ik bezig was, lag de
jongste dochter aan het voeteneinde van het bed op de knieën te
snikken; de oudste bleef naast mij staan, onbeweeglijk en stom
als een standbeeld, maar met bevende lippen.
»De oude man had een schot in de zijde gekregen; van dicht
bij; want zijn kleederen waren verbrand door het kruit van het
wapen, waarmede hem de doodelijke wond was toegebracht; ik
zag dadelijk , dat hij reddeloos verloren was.
»Ik schudde het hoofd, maar sprak niet. Het oudste meisje ver-
wijderde zich een oogenblik : ik zag hoe zij haar tranen met den
voorschoot afveegde, en toen keerde zij zich om en wierp zulk een
medelijdenden blik op hare jongere zuster, dat ik moeite had, mij
goed te houden. Célestine verroerde zich niet.
»Ook Auguste is niet teruggekeerd!" fluisterde mij la petite
mère in het oor.
»Meer uit gewoonte, dan in de hoop om hem iets goeds te kun-
nen doen, nam ik de neerhangende hand van den ouden man, om
hem den pols te voelen. Hij opende de oogen, keek mij aan, en zeide
met eene zwakke stem : »C\'est fini!" Hij bleef hierna wel een
half uurtje sprakeloos liggen, en wij onbeweeglijk aan zijn zijde.
Toen begon de oude man weder te praten, afgebroken en pijnlijk;
maar duidelijk en verstaanbaar voor de liefderijke ooren, die naar
zijn laatste woorden luisterden.
»Verraden!" zeide hij; »dat is hard! Als ik op eene van de bar-
ricades gestorven was, — dan! — maar verraden! Dokter, alles
was nog niet verloren ; — wij waren met ons negen hoofdleiders,
en honderden waren gereed ons te volgen, — zoodra wij het tee-
ken gaven. Er was nog hoop ! Men had ons gejaagd als wilde
dieren ; wii, die echte patriotten zijn! — maar onze schuilplaats
was onbekend, — een donkere kelder: — daar waren wij verga-
derd, om te beraadslagen; — wij hadden Frankrijk nog kunnen
redden," zei de stervende, met nieuwe kracht en vuur bezield bij
die gedachte — »en wij werden verraden, — verkocht, — gele-
verd ! — De deur ging open : wij dachten nieuwe vrienden te zien. —
Bah ! wij waren geleverd, zeg ik; — ik zie hen nog," riep de ster-
vende, zich halfoprichtende: »eene bende mouchards aan den
ingang; —\' ik hoor hun gekrijsch, »au nom de la loi!" — Wij
werpen ons op hen ; ik sla het licht uit; — ik baan mij een weg
al vechtende naar de deur; — ik worstel daar met een der bende
in de duisternis ; — schoten vallen en de wanhoop geeft mij kracht;
------het is vreemd;" zei de stervende, »ik wist niet eens, dat ik
getroffen was, totdat ik hier weder bij mijn kinderen was; — als
zij mij komen halen, zal het te laat zijn!" zei de oude man, met
een bitteren glimlach.
»Het duurde een tijdlang eer hij verder sprak: hij was uitgeput,
-ocr page 308-
296
LOSSE SCHETSEN.
en toen hij eindelijk de lippen opende, was het duidelijk, dat hij
met moeite zijn gedachten bij elkander kon houden.
»De verrader moet alles geweten hebben!" zeide hij. »Weehem,
als ik hem vind! Ik zal hem herkennen: — straks zal ik hem
zoeken: — ik zal vragen, hoe hij heet; ik zal hem dezen knoop
toonen, dien ik in de worsteling van zijn rok heb afgescheurd, —"
en hij liet eventjes een knoop zien, dien hij in de gebalde vuist
nog vasthield ; — »ik wist eerst niet wat ik in de hand had," ver-
volgde hij; »maar de Hemel heeft mij een middel gegeven om
hem te herkennen ; — geef mij mijn hoed : ik moet er op uit, —
dadelijk!" en hij zeeg weer uitgeput in de kussens terug.
«Terwijl wij dus in de diepe stilte zaten," vervolgde de dokter,
«hoorden wij voetstappen op de trap: een oogenblik later trad
Auguste in de kamer. Hij stiet Célestine, die, zoodra zij hem ont-
waard had, op hem toegevlogen was, vrij onzacht ter zijde.
»Votre père?" vroeg hij, en voorttredende zag hij den stervende
voor een oogenblik verwonderd, maar naar het scheen, zonder veel
aandoening aan. Hij was in een mantel gehuld en zijn somber ge-
laat had iets, dat bijna duivelsch was in zijne uitdrukking.
»Auguste," zei de vader, »kom hier, mijn zoon, nader, —
nader; — gij zult voor mijn meisjes zorgen; — gij zult mij wre-
ken ; — kom hier : ik moet — u iets zeggen !"
»De jonge man bukte zich over den stervenden vader en wierp
zijn mantel ongeduldig van de schouders. De oude man wilde
spreken, toen wij allen door een hartverscheurenden gil van Célestine
verschrikt werden.
»Le bouton! —Ie bouton!" schreeuwde zij, «O monDieu!"
en viel als dood ter aarde.
»Bij het geschreeuw zijner dochter had de oude man zich op-
gericht : zonder het te weten opende hij de hand, en toen Auguste
zag wat hij er in vasthield, tastte hij met eene onwillekeurige be-
weging naar den kraag van zijn rok. Deze beweging ontging noch
mij, noch den stervende : onze blikken volgden pijlsnel de hand
van den jongen man: de noodlottige knoop was afgescheurd!
«Mouchard!" riep de stervende en velde hem met eene laatste
krachtsinspanning ter aarde, terwijl hij zelf terugzonk en den laatsten
snik gaf.
»Een oogenblik daarna was de kamer vol menschen.
»De eerste, dien ik ontwaarde, was Auguste\'s vader. Auguste zelf
was opgestaan, en met den hoed over de oogen gedrukt en weder
in zijn mantel gehuld, gluurde hij ons aan, met wraakgierige blikken.
«Monsieur," zei ik tot den vader, «verwijder oogenblikkelijk
uw zoon van deze plaats ! Ik beklaag u, dat hij u den heiligen
naam van vader geven mag!"
«Stel u gerust, mijnheer," hernam grijnzend de oude man; «die
naam komt mij evenmin van hem als van u toe."
-ocr page 309-
LOSSE SCHETSEN.
ic>7
«Terwijl hij sprak, waren een paar menschen bezig met de meu-
bels open te breken en naar papieren te zoeken.
»Voyez vous, monsieur," ging inmiddels koelbloedig de oude
man voort; »ce vieux la was een gevaarlijk mensch. Vóór \'48
had de politie al het oog op hem. In \'48 waren zijn plannen a
1\'ordre du jour, en wij kregen bevel hem verder met vrede te
laten. Hij was aan de zorg van Auguste toevertrouwd geweest, en
wij hadden wel het denkbeeld, dat Auguste zich had laten ver-
leiden door les beaux yeux de la petite: — hij heeft zich
schitterend gerechtvaardigd dien avond, in de tegenwoordigheid
van mij, zijn chef, en met evenveel glans later zijne rol als pre-
mier amoureux weder gespeeld, toen de oude man verdacht
werd bij de p arti de 1\'ordre, die nu de bovenhand heeft; —
au revoir monsieur Ie docteur! De oude man heeft ons
de moeite gespaard van hem te transporteeren!
«Terwijl de oude mouchard, dit alles met een grijnzend gelaat
■vertelde, en daarop met zijn makkers de kamer verliet, was ik
bezig met mijn best te doen om Célestine weder in het leven te
roepen. Ik vernam elk woord van zijn verhaal, zonder op dat
oogenblik den zin er van te vatten : eerst later kwam het mij we-
der duidelijk, woord voor woord voor den geest, zooals ik het u
nu herhaald heb.
»Het duurde lang," eindigde de dokter, »eer Célestine bijkwam ;
het leven keerde eindelijk terug; het licht der rede nooit; gij hebt
haar heden in la Salpétrière gezien; het was met haar lot, dat
ik zoo begaan was."
»En la petite mère?" vroeg ik diep getroffen, door het ver-
haal van den dokter.
»Is hare zuster getrouw gebleven; zij was het, die ons in de
cour des aliénées rondleidde. Zij had geene rust, totdat ik
haar die betrekking bezorgde."
De dokter stond op: wij wandelden huiswaarts; toen ik zijn ver-
haal op mijne kamer opgeschreven had, verbeeldde ik mij dat de
lezer reeds genoeg, of wellicht meer dan genoeg, van mijne «schet-
sen" zou gezien hebben.
Ik sloot dus mijn manuscript zorgvuldig in mijn reiskoffer en
legde de pen voor goed neder.
-ocr page 310-
-ocr page 311-
FAMILIE VAN ONS.
-ocr page 312-
-ocr page 313-
FAMILIE VAN ONS.
I.
Men werpt een steen in het stille water en staat verbaasd over
de vele kringen, welke hij vormt, die hoe langer hoe grooter en
onduidelijker voor het oog worden, totdat zij eindelijk niet meer
na te gaan zijn.
Zoo gaat het ook met »onze familie." Ons hart is (slechts beeld-
sprakig natuurlijk) de steen, en de eerste kringen van naastbestaan-
den en bloedverwanten zijn sterk afgebakend en duidelijk bepaald
en zoo dichtbij, dat wij ze met gemak overzien en begrijpen; —
maar, naarmate de omtrek van de buitenste kringen toeneemt, —
hoe verder ze van het middelpunt verwijderd zijn, — zoo ook, hoe
zwakker wordt de band, hoe flauwer de gehechtheid, — totdat die
geheel en al in nieuwsgierigheid overgaat, en wij ons met verwonde-
ring vragen: »Maar, mijn hemel, komt er geen einde aan?"
Deze kleine kringen in den grooten maatschappelijken wereld-
kring loopen hier en daar in elkaar en smelten ineen, of de een
verslindt en verzwelgt den anderen evenals het met alle overige
dingen op aarde gaat; maar elke kleine kring is toch eene wereld
op zichzelve, en bevat soms even vreemde en wonderlijke schepsels
als een droppeltje water, dat men door den microscoop beschouwt.
Ik neem nu dien microscoop ter hand en ga eenige dier kringen
wat nader onderzoeken.
Niet uw kring, waarde Lezer, noch den mijnen, noch dien van
onzen buurman in het bijzonder; maar zoo een paar kringen in
het algemeen, en begin natuurlijk met dengene, die het dichtste
bij ons hart is, den kring der
MOEDERS.
Het is een heilige kring; ik treed er in met een ontbloot hoofd
en met eerbiedige schreden, terwijl mijn hart klopt van duizender-
lei zoete herinneringen uit mijne jeugd.
-ocr page 314-
302                                                FAMILIE VAN ONS.
Er is razend veel verschil en toch eene groote eenheid van doel
in dezen kring, de schoonste wellicht op aarde. Van de fashionable
«mama" uit de groote wereld tot de burgerlijke »moeder" in de
achterbuurt streven allen tot één doel, — leven allen met het oog
van zichzelven afgewend en op dezelfde ster der heilige, onbaat-
zuchtigste liefde gevestigd.
Want, hoewel wij allen, mannen en vrouwen, op de eene of andere
wijze egoïsten zijn in meerderen of minderen graad, moeten wij
bekennen, dat de »moeder" eene uitzondering maakt, — en hoewel
zij als vrouw niet minder vrij van gebreken mag zijn, dan hare naaste,
staat zij als »moeder" op een standpunt, dat wij, heeren der schep-
ping, met ons groot verstand en onze verbazende wijsheid niet in
staat zijn te bereiken.
Zie de jonge moeder met haar eerstgeboren kindje. Zelfopoffe-
ring, eindelooze zorgen, kwellende angst zijn de geschenken, welke
het hulpelooze wichtje reeds met den eersten snik zijne moeder
aanbiedt. Ze worden met dankbaarheid en liefde aangenomen, —
en met eene hemelsche sterkte gedragen.
En hetgeen mij mede het meest boeit als ik de jonge moeder
beschouw, is, dat zij tot die klasse van wezens behoort, welke wij,
stervelingen, zoo goed begrijpen en tevens zoo zeer beminnen en
bewonderen moeten. Zij is inderdaad de eenige »engel," welken
ik sedert mijn achttiende jaar, toen ik alle jonge meisjes gaarne
dien eeretitel verleende, ontmoet heb. En zij is een engel, met
wien wij op een gemeenzamen voet staan. Zij heeft geen vleugels
noodig om zich boven ons te verheffen, — en zij is juist het meest
verheven, als zij zich het meest tot ons nederbuigt. Voor alle andere
engelen koester ik een eerbiedig opzien; — ik ben, als mensch, op
mijn gemak, ik ben geheel en al tehuis bij eene «moeder."
Haar kleine zwakheden en hare moederlijke ijdelheid maken haar
maar te menschelijker en verstaanbaarder en beminnelijker.
Ik kom bij haar en begin met te lachen over het heel kleine
kindje, dat zulk eene heel groote rol in huis speelt. Ik kan ook
niet vinden, dat er iets schoons is in die roode, gerimpelde
handjes, of in die kromme, spartelende beentjes, en de eenige
merkwaardigheid van de oogjes, die zoo geroemd worden, is, voor
mij, dat het ééne gewoonlijk gesloten is, terwijl het andere open-
staat en rondrolt als dat van een dronkaard, — terwijl het mondje,
dat de moeder zoozeer roemt, nu eens in de hoogte, dan in de
breedte zich uitzet, en trekt en pruilt, alsof het coquetteerde met
het knobbeltje vleesch, dat een neus voorstelt. Maar de moeder
is bezield, en de bezieling is aanstekelijk, en de liefde, welke ait
het oog van de moeder straalt, verspreidt haar glans over de gelaats-
trekken van het kindje en verblindt mijn zwakke blikken, en de
misvormde, of liever nog ongevormde trekken worden schoon, en
de onnoozelheid van de gelaatsuitdrukking wordt in heilige on-
-ocr page 315-
FAMILIE VAN ONS.                                         303
schuld veranderd, en het leelijke mondje en de schelle stem, in
plaats van wanluidend en oorverdoovend te gillen, doen heerlijke
beloften voor de toekomst, welke in het hart der moeder weerklinken,
van waar eene zwakke echo mijn oor bereikt.
Zal hare hoop vervuld worden? Honderd tegen één — hier op
aarde, neen! Ten minste niet in al hare uitgestrektheid; — daar
liggen ziekte en zwakheid, en wellicht de dood tusschenbeide, en
zeer zeker dat heirleger van menschelijke ondeugden, welke zelfs
de moeder niet beletten kan in het hart van het kind op te schie-
ten. Daar zijn wereldsche rampen, die dreigend verrijzen, en maat-
schappelijke kwalen, die knagend de zachte planten van hemelsche
deugden vernielen, door de moeder in het hart van haar lieveling
gezaaid. Maar de liefde in haar hart en van Hem gegeven, die
zelf de liefde is, blijft onveranderd, en zoo zij op aarde wordt te-
leurgesteld, zal zij daarboven des te heerlijker beloond worden. — —
Maar de kring is groot: zie verder. — Eene armoedige woning,
eene kale kamer, leelijke meubels, leege kasten, eene koude kachel,
midden in den winter, — eene groote, grove vrouw, met vereelte
vingers, bezig bij het tochtige venster, om gelapte kleertjes te her-
stellen.
Daar is noch poëzie noch schoonheid hier in eenige gestalte te
zien. Ik moet excuus vragen, dat ik het waag, den fijnbeschaaf-
den lezer in zulk een kring binnen te leiden.
Vooral omdat op het oogenblik een half dozijn kinderen binnen-
stormen en er eene drukte heerscht, die allesbehalve aangenaam
is. — Daar is de oudste zoon van de weduwe, die bij den timmer-
man in de leer is, en die op weg naar huis twee kleinere broeders
uit de armenschool heeft afgehaald. Daar komt de oudste dochter
terug, met »voor twee centen water en vuur" en een mandje gruis
in de buurt gekocht, de kleinste, vierjarige zuster medesleepende.
Zij praten en schreeuwen allen tegelijk, en de weduwe zet haar
bril af en legt het naaiwerk neder, en luistert met beide ooren naar
de kinderen, en stookt het vuur voor de »wormpjes," en snijdt de
boterhammen, en zet de koffie en vergeet niets dan zichzelve.
En de oudste jongen heeft zich in den vinger gesneden en moet
verbonden worden, en het eene broertje heeft zijn klompen gebro-
ken en moet absoluut nieuwe hebben, en het andere is morgen
jarig en uit een onwederstaanbaar verlangen naar peperkoek en
speelgoed, en de oudste dochter heeft natte voeten gekregen en
moet vóór den Zondag een paar nieuwe schoenen krijgen, en het
jongste kind is «verkouden in het hoofd" en hangerig, en staat
midden in de kamer te gillen, zonder juist te weten waarom, en te
schreeuwen, zonder te weten waarover, — juist als wij volwassen men-
schen, die zedelijk verkouden en verstopt van hart en brein zijn,
ook doen.
De weduwe heeft het druk om allen tot stilte te krijgen. ^laar het
-ocr page 316-
3°4
FAMILIE VAN ONS.
is eene energieke vrouw, — eene vrouw, die doortast en die handelt
en die regeert; — maar eene vrouw zonder poëzie, mevrouw, want
die is in hare jeugd reeds bij haar den hongerdood gestorven. Dus
bewijst zij onmeedoogend aan hare dochter, dat die oude schoenen
nog eens opgelapt kunnen worden; — zij berispt den eerzuchtigen
geest van den jeugdigen timmerman, die, na de koffie en het brood,
tevergeefs naar eene lange pijp en een weelderig glas bier zucht.
Zij beknort den slordigen jongen, die zijn klompen heeft gebroken,
en belooft, met nog onverstaanbare ironie aan den peperkoek-lief-
hebber, dat zijn wensch vervuld zal worden, zoodra er twee zon-
dagen op elkaar volgen, — en inmiddels wordt het verkouden schep-
seltje in den hoek van de kamer uitgekleed en met eene vreeselijke
bedreiging van den «klepperman" tot stilte gebracht en in de armoe-
dige bedstede weggelegd.
Het is een paar uren later. De oudste kinderen zijn, evenals de
kleintjes, grommende en ontevreden over de niet-vervulling van hun
wenschen, naar bed gegaan, waar zij warmer zullen wezen dan in
de kille kamer. De weduwe echter zit weder te pikken en blaast
in de verkleumde vingers om ze warm te houden, en werkt zonder
opzien door, totdat de laatste droppel olie in de spaarlamp uitgebrand
is, en zij in het donker zich uitkleeden moet, en niet naar rust,
maar naar haar bed gaat, waarin het jongste kind dadelijk wakker
wordt en den geheelen nacht »op zijn poot speelt," zooals de buur-
vrouw van de weduwe haar den volgenden morgen verklaart, »alsof
die ondeugende blaag het expres deed, om de buren uit den slaap
te houden."
Och, waar is de »engel" gebleven, op wien ik straks gewezen
heb ? — Heb ik mij niet vergist ? Heb ik iets anders gezien, dan
eene leelijke, grove vrouw, met gelaatstrekken, welke nooit schoon
waren, en nu door zorg en kommer en gebrek en ellende iets
vroegtijdig ouds en gemelijks en onbeminnelijks gekregen hebben?
Laten wij nog eens scherp toekijken eer wij den microscoop ter
zijde leggen, en eene aangenamer verpoozing zoeken; — laten wij
vooral beproeven, iets dieper dan de oppervlakte, iets meer dan de
naakte wanden van de kamer en het afschrikkende uiterlijk van de
vrouw te zien : — ik heb hooi en zeggen, dat er poëzie in alles was,
als men het maar wist te vinden, — en wat is poëzie, zoo ze niet
de verheerlijking van het schoone en goede is.
Weet gij waarover die arme vrouw nadacht, mevrouw, terwijl zij dat
versleten kle.edingstukje lapte, waaraan het mij spijt u te herinneren ?
Het was aan haar braven man, van wien het een der laatste
reliquieën was. Het was van hem op den oudsten zoon overge-
gaan, — en van dien weder op den jongsten. En zij dacht, zoo
eenvoudig weg in haar hart, dat als die man nog geleefd had, het
kindje wel beter gekleed zou zijn dan nu, en warmer ook; — maar
zij morde niet, hoewel zij wellicht een zucht loosde, — en zij dacht
-ocr page 317-
FAMILIE VAN ONS.
305
geen oogenblik er aan, dat als de Heer hem gespaard had, zij zelve
waarschijnlijk ook bij de warme kachel, en bij een goeden maal-
tijd zou zitten : — de »moeder" vergat zichzelve geheel en al.
En toen de ontevreden kleinen tehuis kwamen, zag zij met hoog-
moed op de krullebollen neder, — en was dankbaar in haar hart,
dat zij hun een maaltijd kon geven, — en vergat weder, dat zij
zelve honger leed.
En toen de kinderen naar bed gingen en het eenvoudig gebed
aaa haar knieën opprevelden, was het een dankgebed, dat zij hun
leerde, en zij voegde, weder in haar hart, het gebed daarbij, dat
haar de kinderen mochten gelaten worden, — opdat zij dag op
dag en jaar op jaar voor hen werken en zwoegen mocht. — Eene
andere eerzucht kende zij niet.
En toen zij weder de helft van den killen, langen nacht opge-
zeten had, was zij blijde te moede en verheugd, dat zij de kracht
daartoe gevoelde, — en zoo zij op eenige wereldsche bezitting
trotsch was, was het op haar bril, die haar in staat stelde bij het
flikkerend lampje nog voor haar kinderen te werken.
En toen zij zich eindelijk nederlegde, gevoelde zij zich ruim-
schoots voor alles beloond, omdat het verkouden kindje aan haar
boezem nestelde en haar half slapende nog kuste. — — —
Maar de kring is veelomvattend : wat zien wij verder ? Zooals
ik u reeds in den aanvang vertelde, vele afwisseling, maar toch de
grootste eentonigheid! Daar is die rijke moeder, wier grootste
schat toch dat ziekelijk, bleeke jongetje is: daar is die opgeruimde,
vroolijke moeder uit den burgerstand, die »nooit uitgaat,\'\' en zich
zonder noodzakelijkheid »afslooft\'\' voor haar kinderen; — en daar
is weder de moeder, die liefst te huis zou zitten en toch altijd
uitgaat, om haar dochters te behagen en zich te verheugen in de
vreugde harer kinderen. Daar is de moeder, wier zoon haar ver-
laten heeft, om in verre gewesten fortuin te zoeken, en wiens brie-
ven als schatten bewaard worden in het archief van het moeder-
hart, terwijl de moeder, die niets liever zou doen, dan haar lieveling
wederzien, hem »in zijn eigen belang" aanraadt, om nog niet naar
huis terug te keeren. Daar is de moeder, die het graf bewaakt
van de te vroeg ontslapen lievelingen en die alleen nog zucht om
met hen weder vereenigd te worden: — daar zijn meer moeders
en grootschere moederharten, dan ik beschrijven of tellen kan;
maar allen, allen onderscheiden zich evenals die, welke wij reeds
gezien hebben, door onbaatzuchtige liefde, zelfopoffering en einde-
loos geduld tot het einde toe : — het zou niets wezen dan eene
herhaling van flauw klinkende lofspraken, om haar nog nader te
willen schetsen; — laat ieder in zijn hart zijne eigene moeder bij
het getal voegen, laat hem denken aan slechts een klein gedeelte
van al hetgeen hij haar te danken heeft, — en laat hem mij dan
volgen naar den voor ons mannen zoo gewichtigen kring der vaders.
OUDE HEER SMITS 1.                                                                                       20
-ocr page 318-
3o6
FAMILIE VAN ONS.
II.
VADERS.
»Ja," zei mijne vrouws tante, die, hetgeen ik van de »moeders"
geschreven had, zich door mijne vrouw had laten voorlezen, —
»ja, Smits, dat is nog al het eerste, wat ik van uw geschrijf lees,
dat ik draaglijk vind ! Maar gij zult het zeker gaan bederven, door
eene even onberedeneerde lofspraak op de vaders te houden, als
die op de moeders gegrond is. Want gijlieden mannen kent uzel-
ven in het geheel niet, en vooral niet als vaders, die de grootste
kwellingen voor eene verstandige moeder zijn, welke men bedenken
kan. Ja! als er geen vaders waren, dan zouden de menschen
beter zijn, dan nu het geval is, Smits! En gij zult natuurlijk, met
uw gewonen hoogmoed, hen nog boven, of naast de moeders en
tantes gaan plaatsen! Gij behoeft het hoofd niet te schudden: ik
weet wel dat de ijdelheid der mannen niet gedoogen zou, dat zij
er onder kwamen te staan! Ik wilde maar, dat ik schrijven kon,
dan zou ik de menschen de waarheid zeggen !\'\'
»Maar, tante-lief, als gij niet schrijven wilt, zal ik dat voor u
doen; als gij mij maar uw denkbeelden — "
»Wilt opgeven, — zult gij alles verdraaien wat ik zeg 1 Dankje
wel, neef! Neen, als gij het geduld daartoe hadt, zou ik u wel
eens, woord voor woord, datgene willen dicteeren, wat ik zoo dik-
wijls aan Keetje hier verteld heb , dat zij het van buiten moest
weten! Maar het heeft haar niet veel geholpen, dus,—"
»Ik verzeker u, tante-lief, dat als gij dicteeren wilt, ik alles ge-
trouw, volgens den onsterfelijken Siegenbeek zal opschrijven, en— \'
»Goed,\'\' zei tante, »ik zal het maar doen, niet om uwentwil, maar
om anderen, — om te voorkomen, dat de arme menschen, door het-
geen gij zelf schrijven zoudt, misleid worden."
Ik nam de pen ter hand ; tante zette den bril op, ten einde mij
te controleeren, en dicteerde als volgt:
«Hetgeen de kinderen goeds leeren van de moeder, tracht de
vader te bederven, — dat spreekt vanzelf. Ik heb geen micros-
coop en ook geen bril noodig om dat te ontdekken, en wie niet
ziende blind is, zal mij dat ook moeten toestemmen. Van wien
leeren de kinderen, driftig en koppig en eigenwijs te zijn? Zeker
niet van de moeder! maar wel van den vader, dien, naar mijn
rdee, eene wijze moeder altijd als een afschrikkend voorbeeld voor
haar kinderen zal ophangen ; — anders weet ik niet waartoe hij
dient! Evenals gij, Smits, den kring der moeders hebt onderzocht,
zal ik dien der vaders wat van dichterbij beschouwen, en als ik
niet uit angst op eens daaruit wegloop, zullen wij er wat fraais
zien! Daar is eerst de »wijze vader," — ja, ja, dit is een der liefste
-ocr page 319-
307
FAMILIE VAN ONS.
titels, waarop gijlieden mannen aanspraak maakt, — dat is mij een
mensch ! Hij geeft den kinderen geen suiker bij de thee, omdat
hij hen niet verwennen wil, — en vult zijn eigen kopje half met
suiker op! Hij heeft altijd de wijste woorden in den mond en
eene sigaar tusschen de tanden, als hij den jongens het rooken
verbiedt, en hij predikt geduld en volharding aan zijn kinderen en
slaat de arme vormpjes tegelijk uit drift om de ooren, omdat zij
de geringste zaak doen, welke hij niet goedkeurt. Hij zendt Ka-
reltje zonder eten naar bed, omdat het kind onbeleefd is geweest
tegen de bonne, en hij zit zelf als een heiden te vloeken tegen
de keukehmeid, als het eten niet naar zijn zin is klaargemaakt.
Hij vertelt den kleinen, dat er geen grooter ramp is voor den mensch,
dan verslaafd te zijn aan het spel, en verbiedt dat zij zich een
uurtje met »kienen" om krenten vermaken, terwijl hij zelf geen
avond slijten kan, zonder zijn «partijtje" te hebben. De »wijze
vader" laat de kinderen den geheelen dag aan de zorg der arme
moeder over, en is verwonderd, dat zij haar gezag niet handhaven
kan, hoewel hij zich niet ontziet, zelfs in tegenwoordigheid der klei-
nen, alles af te keuren, wat zij doet. Hij geeft der moeder, zooals
hij zegt, »de meest onbeperkte vrijheid," ten aanzien van de op-
voeding der kinderen; maar wee haar, zoo zij iets doet, dat niet
volmaakt met zijn eigen hoogwijze inzichten en voorschriften strookt!
Hij bemoeit zich volstrekt niet met de «huishouding," zooals hij
zegt; maar de vrouw kan geen cent uitgeven, zonder zijn weten,
en geen aardappel opdoen, zonder zijne toestemming. Hij wil al-
tijd hebben, dat de kinderen er fatsoenlijk uitzien, maar kan nooi
begrijpen, dat zij nieuwe kleederen noodig hebben, en zit gemoe-
delijk aan tafel bij eene fijne flesch over verkwisting en weelde te
klagen; — kortom, zijn woorden zijn even wijs, als zijnhandelingent
dwaas en bespottelijk zijn.
Zijn buurman in den kring, waarde Smits, is de «toegevende
vader". Als een kind op eene verstandige wijze, volgens den raad
eener welmeenende tante wellicht, door de moeder bestraft wordt,
haast zich de vader om het achter haar rug den mond met suiker
te stoppen. Een kind, dat schreeuwt, kan ook alles van hem ge-
daan krijgen: hij bemint de rust, zegt hij, en liever dan »dat oor-
verscheurend gillen" aan te hooren, zal hij een kind met een scherp
scheermes laten spelen. Hij is zelf de eerlijkste man ter wereld,
o ja, maar hij koopt zijn kinderen om, als hij het geringste van hen
vergt. Hij stelt vooral prijs op eene goede opvoeding, maar wil
niet, dat de kleinen iets leeren, dat zij lastig vinden ; hij zou gaarne
zien, dat zijn jongens »in de wereld voortkwamen," maar geeft hun
groot gelijk, als zij zich niet inspannen willen, en hij. vertelt hun da-
gelijks, dat zij op den duur »geheel en al van hun eigen verdien-
sten" zullen athangen, terwijl zij van hem alles krijgen, wat hun
hart verlangt. Hij verkeert in den waan, dat hij de helft van zijn
-ocr page 320-
308                                                FAMILIE VAN ONS.
eigen leven en van zijn eigen genot aan zijn kinderen opoffert; daar
echter zijne vrouw en hij »één" zijn, offert hij inderdaad alleen die
helft op, welke zijne echtgenoote voorstelt; en terwijl hij al de deug-
den van zijn kinderen aan zijn eigen wijs bestuur toeschrijft, spreekt
het vanzelf, dat hun gebreken op rekening der moeder komen. —
— Maar hij is een engel bij den «strengen vader," die tot leus
neemt: »wien men lief heeft, kastijdt men." Deze heeft zich een
stelsel van opvoeding netjes uitgeteekend en afgebakend, en afge-
rond en klaargemaakt, en dienovereenkomstig moeten zijn kleinen
opgroeien, en, evenals Goudsche pijpen, allen in één vorm gegoten
worden. Orde en regel zijn de eerste vereischten, en tucht en
gehoorzaamheid dienen alleen, om hetgeen hij met die fraaie na-
men bestempelt, te bevorderen. Het haar van al de kinderen moet
volgens hetzelfde model geknipt, en hun verstand ook op een haar-
breed op dezelfde wijze gekapt worden. Een kind moet klokslag\'
zeven naar bed en met klokslag acht uren zoo en zoo veel weten
uit dit of dat boek. De dag van het kind is even precies afge-
deeld als de onderdeden van een duimstok, en het kind moet spe-
len en leeren, lachen en ernstig zien, volgens een vast bestek, dat
even onverbeterlijk is, als de dwaasheid van den vader. De moeder
beschouwt hij, zoo te zeggen, slechts als eene soort van stoomma-
chine, van zoo en veel paardenkracht, waarmede zijn stelsel in
werking wordt gebracht, en hij verstookt het geluk van de geheele
huishouding in het vuur van zijn eigen drift, om zijn zotte plan-
nen ten uitvoer te brengen, — En die strengheid, welke hij zoo
noodzakelijk acht voor het heil van zijn kroost, wordt ook tot het
best der kinderen, op alle leden van het huisgezin, behalve op hem-
zelf, toegepast: het is alsof alle menschen ter wereld alleen ge-
schapen waren, om tot model voor zijn kinderen te dienen, en zelfs
de moeder mag haar kind noch kussen noch berispen, dan volgens
de vaste wetten, door haar huistiran voorgeschreven. Ja, Smits,
zoo gaat het in den kring der vaders, al gelooft gij nog zoo vast,
dat ik overdrijf, en zoo ik den tijd had, zou ik u in dien zelfden
kring nog veel erger monsters kunnen aanwijzen, dan men zich
verbeelden kan; maar ik ben slechts eene zwakke vrouw en oefen
mij steeds in zachtzinnigheid en onderwerping, hoewel ik te wijs
ben geweest om mij ooit door een man te laten verschalken; —
ik zal u dus slechts een paar der ergste soorten van vaders nog
opnoemen, en zal hen dan bij een kopje slemp en een goed boek
zoeken te vergeten. Zie maar, bij voorbeeld, den «partijdigen va-
der," die altijd op kosten van andere kinderen en van het geheele
huisgezin, het ééne kind in alles gelijk geeft, omdat het wichtje op
hemzelven gelijkt, en dus, in zijn oogen, volmaakt is. Zie den «fat-
soenlijken vader," die niets anders verlangt, dan dat zijn kinderen
in de wereld schitteren, en op niets prijs stelt dan het uiterlijk, en
zich met niets bemoeit dan de kleederen en de houding der kleinen
-ocr page 321-
FAMILIE VAN ONS.
3°9
als zij onder »menschen" komen, — en zie vooral den «egoïstischen
vader bij uitnemendheid," — want alle vaders, Smits, zijn egoïsten,
— die voor niets anders leeft, dan zijn eigen eerzucht, en het oog
■op niets heeft dan zijn eigen verheerlijking, en volhoudt, dat al wat
hij doet, in het toekomstig belang is van zijn spruiten, die inmiddels
als onkruid opgroeien en als gras vergaan.
En nu, waarde neef, heb ik gedaan; zoo gij, als vader met de
hand op het hart, verklaren kunt, dat gij niet op den een of an-
der der vaders gelijkt, die ik u beschreven heb, kunt gij dit stuk
verbranden. Anders plaats het achter dat over de moeders, en
laat de heeren recensenten, voor wie gij altijd verklaart, zulk een
diep ontzag te hebben, oordeelen, welk van beide de meeste waar-
heid bevat."
»Maar, op wien geleek uw vader, tante ?" vroeg ik.
»Mijn vader was eene uitzondering!" zei tante deftig.
»Ik hoop van neen," zei mijne vrouw; »ik wil liever gelooven,
dat tante de «uitzonderingen" afgeschilderd heeft, en dat de vaders
op hunne wijze, over het algemeen, evenzoo goed zijn als de moe-
ders !"
»Onzin I" zei tante, terwijl zij eene prise nam.
m.
KINDEREN.
Ik begin met de plechtige verklaring, dat, ten einde niemand
onder mijn jeugdige lezers te beleedigen, ik volstrekt niet onder
de benaming van »kind" iemand zou willen rangschikken, die
aanspraak maakt op den meer deftigen titel van »jongenheer" of
»j ongej u ffrou w."
Ik gevoel, dat het ten hoogste ongepast zou zijn iemand een »kind"
te noemen, die hooge boordjes draagt en een rotting met een sym-
bolieken »kwast" er aan vastgemaakt.
.Ik zou huiverig zijn een wezen een »kind" te noemen, dat eiken
morgen naar school gaat met een pak «handleidingen" onder
■den arm, in driemaal zooveel talen geschreven als ik versta, en die
op weg naar huis eventjes een manilla opsteekt, en des zondags,
op de pantoffelparade, de dames en haar toilet met een critisch
oog monstert. Zoo\'n jongmensch, dat ook de opera bezoekt en de
poppenkast veracht, is, in vele opzichten, oneindig geleerder en
(waan) wijzer dan zijn ouders of ik ; — ik neem dus den hoed voor
hem af, gevoel dat ik zeer oud en ouderwetsch ben bij zulke «jongelui\'
vergeleken, en herhaal het, dat ik evenmin zoo iemand onder de
«kinderen" als een wijs mensch in een gekkenhuis zou willen zien
verplaatsen.
-ocr page 322-
3IO                                                FAMILIE VAN ONS.
Insgelijks versta ik onder »kinderen\'\' geen van die zeer fijn op-
gevoede »jongejuffrou\\ven," die reeds op twaalfjarigen leeftijd in-
gewijd zijn in al de mysteriën van crinoline en corsetten ; die,
vroeg ontwikkeld, de pop versmaden en Fransche romances op eene
touchante wijze zingen, met verrukkelijke gratie de polka dansen,
en die eene wanhopige liefde inboezemen aan de jongeheeren, voor
wie ik pas mijne groote hoogachting uitgedrukt heb. Vooral als
deze jeugdige schoenen hare opvoeding, volgens de heerschende
mode, op het een of ander kostbaar instituut te Brussel of in Duitsch-
land genieten, zou het eene onvergefelijke impertinentie zijn, haar
onder de Nederlandsche kinderen te willen rangschikken.
Na mij aldus verklaard te hebben omtrent diegenen, welke ik,
om alles ter wereld, door de benaming van »kind" niet zou willen
vernederen, veroorloof ik mij één enkel woordje omtrent degenen,
welke ik zonder schroom in die categorie wilde opnemen.
Het zijn in de eerste plaats »de Hollandsche jongens," die zoo
meesterlijk door Hildebrand geteekend zijn, dat ik het niet wagen
zal hen nader te beschrijven. Het zijn die kinderzielen, soms een
geslacht ouder dan deze, die nog gelooven, dat aan »de kinder-
schoenen ontwassen zijn", iets geheel anders is, dan aan het on-
schuldig genot van den kinderlijken leeftijd ontgroeid te zijn. Het
zijn vooral die schepseltjes, welke, van den »Hollandschen jongen"
van Hildebrand af, tot het tweejarige kleintje toe, dat in voortdu-
rende verbazing leeft over alles wat het ziet en hoort, en tot op
den zuigeling, die op schoot rust, noch aan bonnes of gouver-
nantes ; of aan .kostschoolhouders overgeleverd worden; maar die,
zichzelven onbewust, het moederhart als hun tehuis, het moederoor
als hun biechtstoel, der moeder woord als hun orakel beschouwen.
Het is een druk wereldje als ik er in rondzie, — eene wereld,
die ons vele zorgen en een zwaren last oplegt en eene groote ver-
antwoordelijkheid. Een wereldje vol humor, dat ons, tienmaal op
een dag, met. een traan in het oog doet glimlachen, en ons hart
en brein bezighoudt, en onze zakken ledigt, en noch onze deftig-
heid noch onze rust ontziet, en alles van ons vergt, en ons rijkelijk
beloont — met een kusje. — Het is een wereldje, dat nooit be-
vredigd is, en onophoudelijk vraagt en eischt, en ons leven tyran-
niseert, en ons toch lief en dierbaar en raadselachtig is boven alle
andere bezittingen. Ik zeg raadselachtig, want als ik enkele leden
slechts van de talrijke kinderwereld, die mij omringt, beschouw,
dan sta ik met de- handen in het haar; terwijl ik tevergeefs tracht
de regenboogachtige kleuren te schetsen, die mij te gemoet schit-
teren, — alle even helder en aangenaam voor het oog; maar uit-
eenloopend als Noord en Zuid. Een hoofdkenmerk van alle leden
daarvan is echter (ik geloof dat Charles Lamb dat opgemerkt heeft) hun
egoisme. Maar het is eene naieve, onoverlegde en onoverleggende,
onschuldige zelfzucht, zoo onbewimpeld en openhartig geuit, dat ze
-ocr page 323-
FAMILIE VAN ONS.
311
daardoor bekoorlijker wordt, dan menige aangeleerde deugd van den
rijperen leeftijd. Het is ook een egoïsme, dat op vertrouwen en
op het vaste geloof aan onze onmetelijke mildheid en liefde steunt;
— wij zijn daardoor, wellicht ons zelven onbewust, gestreeld.
Wij zijn verdiept in de gewichtige studie van de prijscourant der
effecten, of van de betrekkelijke waarde der Groninger en der
Groeniaansche school; wij trekken de hoogwijze wenkbrauwen op,
en denken onsterfelijke dingen; onze huisgenooten eerbiedigen onzen
ernst; zij gaan met zachte schreden door de kamer en spreken
onderling met fluisterende stemmen en vinden het zeer natuurlijk
en vergefelijk, dat wij in drift geraken over eene piepende deur,
of een rammelend theeblad : — het is een plechtig oogenblik; de
huisvrouw waagt het niet om geld te vragen voor »dat kleine Teke-
ningetje," en de tante bewaart eene zedeles, welke zij voor ons
gereed heeft, tot een meer geschikt oogenblik. Geen mensch, die
tot jaren van onderscheid gekomen is, zal op zich nemen u zonder
nood te storen, en zich uw rechtmatigen toorn op den hals te halen.
Hetgeen echter de volwassen mensch niet durft te doen, onderneemt
het kind, in weerwil van alle waarschuwende blikken en gebaren.
Gij moet met lezen uitscheiden en hem helpen een kaartenhuis
bouwen, of eene legkaart in elkaar zetten ; gij moet hem een pa-
pieren schuitje, of een puntje aan een griffel maken ; — en o, —
wonder der wonderen 1 — gij vergeet uw studieën, gij vergeet zelfs
te knorren en, met den kleinen dwingeland op uw knie, onderwerpt
gij u gedwee aan al zijn eischen , aan al zijn grillen , en als het
toch wezen moet, berispt gij hem met een bloedend l.art en be-
straft hem, op eene welverdiende wijze, met meer wroeging, dan
gij soms over een geheel leven vol kleine gebreken en verkeerd-
heden hebt ondervonden, waarmede gij uw huisgenooten dagelijks
kwelt en ergert.
Het is wellicht juist het alles vergende egoïsme van het kind,
dat, zooals ik gezegd heb, ons streelt en vleit met een besef van
onze eigen grootmoedigheid en zelfopoffering, die daardoor wezen-
lijk opschieten en ontwikkeld worden; en terwijl wij alles geven en
niets verwachten dan een weinig liefde tot onze belooning, zijn wij
en blijven wij een afgod onzer kleinen.
En tot ons geluk; want bij het uur van rust, dat wij in het be-
gin met een glimlach opofferen, blijft het niet. Het opgroeiend
kind heeft toenemende zorg, en dagelijks meerdere zelfverlooche-
ning van zijn ouders noodig. Wij raken er aan gewoon kleinighe-
den ten behoeve van het kind op te offeren, en wij komen er lang
zamerhand toe, om dingen, waaraan wij, te recht of ten onrechte,
grooter belang hechten, ook op den brandstapel onzer liefde te
werpen. De vader, die heden zijn middagslaapje opoffert, om
met zijn jongens te knikkeren, zal morgen, om den wille van zijn
kind, van de eene of andere kleine, wezenlijke behoefte afzien;
-ocr page 324-
FAMILIE VAN ONS.
312
de groote egoïst krijgt zijne opvoeding van den kleine ; — hij heeft
het hart niet hem teleur te stellen, en het geloof aan zijn vader-
lijke liefde te schokken, — en zoo het waar blijft, dat er geen
grooter geluk op aarde bestaat, dan dat om anderen gelukkig te
maken, wordt hij ook rijkelijk voor alles beloond.
En niet alleen door de voortdurende liefde van het kind, maar
op het oogenblik zelf, dat men zich met de kleinen ophoudt, is
men gelukkig, — soms ook zonder de minste opoffering.
Want in het kind en in al zijn droomen en illusiën herkennen
wij ons zelven, zooals wij vroeger waren, in onze reinheid en on-
schuld en in onzen overmoedigen levenslust, en terwijl wij over
zijn kleine dwaasheden lachen, benijden wij hem een geluk, dat wij
nu missen, en onze vreugde over het kind is met een weemoedig,
maar geenszins pijnlijk medelijden met onze eigen teleurstellingen
vermengd. — Zoo wij ons bewust zijn, dat wij nu noch beminnelijk
noch rein van harte zijn, zien wij toch in het kind, dat wij het eens
zijn geweest, — en de mensch, die zich met vreugde herinnert,
dat hij goed is geweest, mag gerust de hoop koesteren, dat hij
niet altijd slecht zal blijven.
Zij sleepen ons ook mede uit de maatschappij, en verplaatsen
ons in een wellicht niet nietiger, en zeer zeker in een meer on-
schuldigen kring. Wat eene badplaats is voor het lichaam, is ook
de kinderwereld voor de ziel. Wij leggen het pak van onze zorgen
aan den drempel neder; wij trekken de eerzucht en de geldzucht
en de baatzucht van allerlei aard, waarin wij ons in het dagelijksch
leven hullen, uit, — als een kleedingstuk, dat ons te zwaar op de
schouders zou drukken in den vroolijken stroom, waarin wij ons
dompelen willen; onze gemaaktheden en onze stijfheid versmelten
te midden van de golvende kinderwereld, en wij moeten zeer slecht
of zeer verhard zijn, als wij niet gevoelen, dat het ons goed doet
in velerlei opzichten onder kinderen nog een kind te zijn.
Onwillekeurig ook oefenen de kinderen een grooteren invloed op
ons uit, dan wij soms inzien of begrijpen.
— Hoe komt het, dat gij in gezelschap, op reis, waar ook, zon-
der dat gij het u zelven verklaren kunt, den huisvader van den
ongetrouwden man, de moeder van de ongehuwde schoone kunt
onderscheiden, zonder dat gij iets van hen afweet?
Ik heb mij soms verbeeld, dat het was, omdat het besef van een
kind te bezitten, een natuurlijken adel van deftigheid en ernst en
eerbiedwaardigheid verleent, dien men tevergeefs anders zou zoeken
te verklaren.
Het is ook een treffend iets voor de wieg te staan van het pas-
geboren raadseltje, en ons te verdiepen in de gedachte, dat het
onze levenstaak geworden is, te zorgen, dat wij het goed oplossen,
en door geené verkeerde uitlegging verdraaien en bederven. En
waar zullen wij den sleutel daartoe vinden? — Alleen in ons eigen
-ocr page 325-
313
FAMILIE VAN ONS.
hart, in de liefderijke, onvermoeide studie van dat schreeuwend
wichtje, dat in het begin aan niets behoefte heeft dan aan koes-
terende warmte en voedsel, en als een model-sybariet de eerste
weken van het korte leven met eten, drinken, slapen en spelen
doorbrengt.
Tot dusver is het kind als een boek zonder titel, in eene voor
ons vreemde taal geschreven. Wij kunnen er niet uit wijs worden,
innerlijk, noch uiterlijk, en wij glimlachen even ongeloovig als de
baker ons verzekert, »dat het een bijzonder vlug kind is," als wij
verbaasd staan over hare verklaring, dat »zij nooit een zoo schoon
engeltje heeft gezien."
Spoedig echter verandert dat alles: het kind wordt positief schoon
of leelijk in onze oogen, en de eerste karaktertrekken, de eerste
letters van het titelblad, beginnen eenigszins duidelijker voor onze
bevatting te schemeren. Maar het raadsel wordt slechts te moei-
lijker op te lossen. Waarom is het eene kindje zoo ernstig en zacht-
zinnig en teerhartig; — en waarom is zijn broertje juist zoo luchtig
en opvliegend en fier ? — Hij gelijkt noch op vader of moeder, en
toch, — alweer een raadsel, — hoe is het mogelijk, dat de ouders
beide kinderen even liefhebben? — Hoe kan men beide uitersten
evenzeer beminnen, zonder eene ongerijmdheid te begaan, — en
hoe, o grootste der raadsels, zal men de kracht vinden om twee, —
als het maar bij twee blijft, — zulke uiteenloopende schepseltjes te
ontwikkelen en te vormen?
Zie vooral, om bij het raadselachtige te blijven, hoe, in het klein,
reeds sommige der verhevenste hoedanigheden der ziel zich een
weg banen en aan het daglicht komen, te midden van een bestaan,
dat vooralsnog van niets weet, dan van dierlijke behoeften en naar
niets vraagt, dan naar lichamelijk genot.
Zie dat kind, welks ideaal het is om »een luilekkerland" te vin-
den, op eens gekluisterd staan voor eene schoone bloem; — zie
die schalksche oogjes, op eens ernstig en diepdenkend en vragend
tot u gericht; — zie den eerbied, waarmede de anders oneerbie-
dige elk blaadje onderzoekt; — herken een kiem der liefde tot het
schoone, die op eene raadselachtige wijze zich als de krokus door-
de sneeuw een weg tot het licht baant, en zorg, o zorg vooral die
schoone bloem aan te kweeken en niet in de kille atmosfeer van
«praktisch nuttige" lessen te laten bevriezen!
Zie het kind eerst een leventje van hulpeloosheid en afhankelijk-
heid leiden, zonder wil of zelfstandigheid, en alleen door gewoonte
en door raadselachtige nieuwsgierigheid aan de buitenwereld ge-
hecht.
Nog een jaartje en de kleine mensch, met eigen wil en eigen
karakter, staat in zijn raadselachtig geheel voor u. Hij heeft wen-
schcn en adspiratiën, vooroordeelen en vooringenomenheden, die
even goed gegrond zijn, zonder dat hij ze in de maatschappij op-
-ocr page 326-
FAMILIE VAN ONS.
3\'4
gedaan heeft, als die der meeste groote wereldkinderen. Hoe is
hij zoo wijs geworden? Of hoe is wellicht de volwassen mensch
zoo dom gebleven? Wat lachen wij niet hartelijk over de eerzucht
van dien kleinen driejarigen jongen, die met een papieren steek op
het hoofd zoo trotsch rondwandelt, — en hoe vergeten wij daarbij
de papieren steken, waarnaar wij nog dagelijks zelven streven, en
van welke wij reeds wellicht een geheelen schat versleten en achte-
loos weggeworpen hebben?
Wij maken wijze stelsels en verbazend verziende ontwerpen, vol-
gens welke wij aan het leven onzer lievelingen eene bepaalde rich-
ting willen geven, — en zie, — alweer een raadsel, de kleine
mensch gaat een geheel anderen weg op dan wij in onze slimheid
voorzagen, en onze plannen vallen tegelijk met zijn kaartenhuisje
in duigen, en als wij verstandig zijn, laten wij hem begaan en trach-
ten te wijzigen of te veredelen, maar vooral niet om den raadsel-
achtig ontwikkelden geest te dwingen.
Zoo gaat het voort: van dag tot dag, van maand tot maand,
raadsel op raadsel in onze kinderen, en in hunne ontwikkeling, en
in hun hart en in hun brein, en slechts weinig, dat ons helder en
duidelijk is; — maar dat weinige is weder veel: het is een klaar
bewustzijn van de goddelijkheid van onze natuur; het is een gevoel
van diep ontzag en eerbied voor onschuldige en kinderlijke liefde,
en wij, hooggeleerde en hoogwijze menschen, eindigen onze be-
schouwing van de ons dierbare, in zoo vele opzichten geheimzinnig
toevertrouwde raadsels, met het oprechte, vrome gebed, dat ons
een recht kinderlijk hart in dit leven moge gelaten worden, — en
vooral een kinderlijk geloof, waarmede onze hoofden eindelijk neder
te leggen.
IV.
BROEDERS EN ZUSTERS.
Waarde lezer, zijt gij één uit een talrijk huisgezin? Hebt gij een
ouderen broeder gehad, het oudste kind des huizes, die een tien-
tal jaren vóór uw tijd het levenslicht aanschouwde? — Zoo ja, zult
gij licht begrijpen, waarom ik hem hier de eerste plaats aanwijs en,
tegen de beleefdheid zondigende, eerst later van onze zusters spreek.
Zoo gij zelf de oudste broeder zijt, zult gij dat niet meer dan bil
lijk vinden. Indien gij echter »een eenig kind" zijt, zoon of dochter,
kan het u niet mishagen, als ik u voor een oogenblik, den «oudsten
broer"\' toedicht, van wien gij zeker zelf wel eens gedroomd zult hebben.
Onze »oudste broeder" is voor ons, jongens, een ontzagwekkend,
benijdenswaardig wezen. Toen ik nog zelf een kiekje droeg en
-ocr page 327-
FAMILIE VAN ONS.                                           315
lage schoentjes, heb ik eerbiedig, met de handen achter den rug
gestaan in stomme bewondering voor het eerste paar laarzen van mijn
oudsten broer. Ik heb hem achtereenvolgens zijn zilveren horloge
en zijn scheermessen benijd, en toen hij voor den eersten keer alleen
op reis ging naar een oom in Haarlem met een paar gouden tientjes in
de beurs, en met een klein zakboekje, expres om al zijn uitgaven
op te teekenen, beschouwde ik hem met dezelfde angstige belang-
stelling, waarmede men thans een reiziger naar de noordpool na-
staart.
Het is ook een indrukwekkend iets te zien, hoe onze »oudste
broer\'\' reeds met zekeren eerbied wordt behandeld door de dienst-
boden, die van «mijnheer Piet" spreken, terwijl wij nog »Klaasje,"
of op zijn best »de jongeheer Klaas" blijven, en ons aanbevolen
wordt hem te gehoorzamen, en hem niet te storen in zijn studiën
en ons vooral niet te verbeelden, dat wij dezelfde voorrechten als
hij mogen genieten; want de geurige sigaar is ons nog verboden,
onze boterhammen worden ons toegemeten, en alleen op verjaar-
dagen proeven wij een half glaasje wijn, terwijl de »oudste broer"
met onverschillige houding eene manilla uit het vaasje op den schoor-
steenmantel neemt, en ons, o vernedering der vernederingen, be-
veelt een lucifer voor hem te gaan halen, *en zich nog eens inschenkt
eer de flesch van de tafel weggenomen wordt.
Onze »oudste broer" heeft er ook altijd slag van, om zich door
ons te laten bedienen. En zoolang wij zeer klein zijn, doen wij dat
gaarne en met liefderijke bewondering van zijn meer verheven aard
en van zijn uitgebreide kundigheden. Onze »oudste broer" is ook
nederbuigend jegens ons, zoolang wij onderworpen blijven, en be-
loont ons met de meeste edelmoedigheid. Wij mogen wel eens
met onzen »oudsten broer\'\' uit hengelen gaan, en dragen het mandje
en het potje met pieren en de hengelroede, en bewonderen zijne
bekwaamheid als hij een baarsje vangt en zijn overtuigd, dat het
zijn schuld niet is, als de visschen niet bijten willen,
En onze »oudste broer" helpt ons een enkelen keer om de moei-
lijkste sommen te maken, waarover wij tevergeefs onze hoofden
uren lang breken, en die hij in »een wip" uitcijfert, en onze tiran,
de ondermeester, neemt op straat den hoed voor hem af en drukt
de hoop uit, dat wij ook even zoo knap zullen worden als hij, hoe-
wel die hoop nauwelijks verwezenlijkt zal worden, indien wij maar
half zoo dom blijven, als dezelfde ondermeester, dagelijks op school,
verklaart dat wij zijn.
Dit een en ander maakt, dat hoewel wij veel van onzen «oudsten
broer\'\' houden, en er vooral trotsch op zijn, als een beleefde be-
zoeker soms opmerkt dat wij zeer op hem gelijken, dat wij niet op
een al te gemeenzamen voet met hem zijn en als wij iets buitenge-
woons van hem gedaan willen krijgen, ons onrechtstreeks, door mid-
del onzer zusters, tot hem wenden.
-ocr page 328-
3i6
FAMILIE VAN ONS.
Het is vooral de zuster die slechts een paar jaren jonger is dan
hij, die den grootsten invloed op hem heeft, en het is verwonder-
lijk hoe druk die beiden het altijd met elkaar hebben, — vooral
als zeker mooi boezemvriendinnetje onzer zuster bij ons aan huis
is, wat ongeveer zes maal in de week gebeurt. Onze «oudste broer"
is in haar gezelschap een geheel ander mensch. Hij heerscht niet
meer, hij is een gedienstige, onderdanige slaaf, en vliegt op alle
wenken der beide meisjes. Hij is gereed met haar te gaan wan-
delen ; hij staat uren lang achter haar stoel, om het blad om te
slaan als zij duo\'s op de piano repeteeren ; hij leest haar hartroe-
rende gedichten voor, terwijl zij zitten te werken; hij teekent bor-
duurpatronen tegen de ruiten voor haar door, en bederft een heele
riem albumblaadjes eer hij er één naar zijn zin voor de vriendin
zijner zuster kan klaarkrijgen. En onze zuster is dankbaar voor de
belangstelling, welke onze «oudste broer" in haar stelt, en borduurt
prachtige pantoffels voor hem en stelt haar zakgeld ter dispositie
van onzen «oudsten broer," die altijd zelf tekort komt, en zijn en
haar schatten met eene mildheid uitstrooit, zelfs over ons kleinen,
welke onze hoogste goedkeuring wegdraagt. Want onze «oudste
broer", hoewel hij in vele opzichten een dwingeland mag wezen,
is een «kapitale vent," eh heeft een edele zucht om allen, die hem
omgeven, met weldaden te overladen. Hij trakteert ons onophou-
delijk op «balletjes" en «lekkers;" hij neemt zijne zusters mede
naar plaatsen van openlijke vermakelijkheden en onthaalt haar eerst
uit zijn eigen zak, en als die leeg is, van het geld, dat hij van haar
leent, en altijd voornemens is terug te betalen, en hij verrast onze
moeder met een heerlijk geschenk op haar verjaardag, en onzen
vader al dadelijk met het bescheiden verzoek om de rekening voor
hem te betalen.
Hij is ook al eene autoriteit in huis: hij heeft eene eigen kamer,
met allerlei prenten tegen den muur, en een oud jachtgeweer, dat
hij op zolder gevonden en opgepoetst heeft, en dat hij voornemens
is, — zoodra hij wat geld over heeft, — te laten «in orde bren-
gen." Op zijne tafel staat een gesloten lessenaartje en een inkt-
koker met een door de vriendin onzer zuster gewerkt inktlapje er
op, en hij heeft eens, in geweldige drift ontstoken, Pietje een klap
om de ooren gegeven, omdat Pietje zeide, dat «het een leelijk ding
■was," en het uit het raam in de gracht wilde werpen, en na dit
blijk van energie, bekijken wij dit sieraad op een eerbiedigen af-
stand , en fluisteren elkander toe, — de hemel weet hoe wij het
ontdekten, — dat er in den lessenaar eene blonde krul van onze zus-
ters vriendin zorgvuldig achter slot bewaard wordt, — en waarom
dat geschiedt, gaat ons kinderlijk begrip te boven, hoewel wij ge-
voelen, dat er iets geheimzinnigs in is, en beseffen, dat het een
storm uitlokken zou, als wij onzen «oudsten broer" lieten merken,
■dat wij er iets van wisten.
-ocr page 329-
FAMILIE VAN ONS.                                              317
En als onze «oudste broer" eindelijk het vaderlijk huis verlaat,
en in de wereld gaat, en de prenten aan den muur en het oude
schietgeweer in den hoek van de kamer achterlaat, en niets mede-
neemt, dan die dierbare herinneringen, welke hem nooit verlaten
zullen, beseffen wij eerst recht, als wij niet meer zijne vroolijke
stem en zijn luchtigen tred in huis hooren, hoe ontzaglijk lief wij
hem hadden, en vergeten, dat hij ons in alle opzichten tiranniseerde
en dat wij zijne halfsleetsche kleederen afdragen moeten, en kunnen
toch niet inzien, waarom moeder zijne kamer niet dadelijk »opge-
redderd" wil hebben, en vooral er tegen is, dat het behangsel ver-
nieuwd en het oude jachtgeweer, altijd nog zonder slot, weder op
zolder geborgen zal worden.
Van geheel anderen aard is onze betrekking tot onzen broeder, die
slechts een jaar of anderhalf jonger of ouder is dan wij. Hij is onze
kameraad en vriend en deelgenoot en medeplichtige in al onze kin-
derlijke bedrijven. Wij deelen met hem den zuren appel en de lang
begeerde streng touw. Onze knikkers en onze centen zijn een
gemeenschappelijk eigendom. Wij bouwen luchtkasteelen en model-
len van schepen met elkaar; wij deelen onderling onzen peperkoek
en ons leed. Wij kibbelen ook tienmaal in de week met elkander,
zonder daarom vijanden te worden, en zijn verzoend, zonder ooit
elkaar plechtig de hand te geven: — met één woord, wij zijn vrien-
den, in den ruimsten zin van het woord, zonder het zelf te
weten; — want het is eerst in lateren leeftijd, dat wij den band
der broederliefde weten te waardeeren; — als kinderen begrijpen
wij er niets van, en in onze verbeelding zijn er onder onze school-
makkers lievelingen, die wij oneindig hooger schatten dan onzen
broeder; — want broeders van gelijken leeftijd vleien of ontzien
elkander niet. Wij zijn modeljongens wellicht voor den meester,
en genieën in de oogen van beleefde gasten in de vaderlijke wo-
ning ; maar, evenals er geen held is voor zijn v a 1 e t-d e-c hambre,
bestaat er ook geen modeljongen en geen »genie" voor zijn broe-
der, die verhalen kan van «snoeppartijen" en van «onafgemaakt
werk," en van honderderlei andere dingen, welke zelfs geheim
blijven voor onzen liefsten schoolkameraad, en voor onze zusters,
die anders ons onbeperkt vertrouwen genieten.
Ik heb ook altijd eene zuster als een der schoonste geschenken
van den hemel beschouwd. Onze betrekking tot eene zuster kan
ons hoogste ideaal van de Platonische liefde verwezenlijken. Het-
geen ruw en woest en dolzinnig is in den jongen, wordt verzacht
en beschaafd door den omgang met de zusters; hetgeen ontbreekt
aan zachtheid en beminnelijkheid wordt in ons hart aangevuld en
ontwikkeld door haar. Wij zijn, als goedgeaarde jongens, trotsch
op onze zusters en spelen toch gaarne den beschermheer en den
»baas" over haar, hoewel, als wij van gelijke jaren zijn, wij ge-
woonlijk niet minder onder haar gezag staan, dan in lateren tijd
-ocr page 330-
318                                                FAMILIE VAN ONS.
onder dat van andere vrouwelijke wezens. Het is vooral op onze
zusters, dat wij het eerst ons egoisme oefenen eer wij het tegen-
over vreemdelingen in den grooten wereldkring in werking brengen.
Dit is eene vernederende bekentenis ; maar ik geloof wel, dat ze
op waarheid steunt. In oogenblikken van lichtzinnige en overmoe-
dige vreugde, en in het volle genot van het jeugdige leven, verge-
ten wij haar soms wel, wij ontloopen haar zelfs gaarne, en spre-
ken, uit valsche schaamte, tegen onze kameraden, met eene zekere
minachting van »de meisjes" te huis. Maar die meisjes zijn onze
toevlucht en onze troost in al de kleine rampen, welke ons reeds
vervolgen. Zij verzachten den rechtmatigen toorn van onzen vader,
en zijn de bemiddelaarsters, als wij eene gunst van moeder willen
afsmeeken; als wij ongesteld zijn, deelen zij ook met haar de zor-
gen van de ziekenkamer en zijn onuitputtelijk in geduld en liefde
voor ons, totdat de tijd komt, waarop een ander haar hart vervult.
Het is eerst dan, dat wij, egoïsten die wij zijn, haar in haar volle
waarde erkennen. Wij beginnen de honderderlei blijken kleine van
liefde en oplettendheid te missen, welke wij, verwende, ondankbare
wezens, als eene rechtmatige hulde aan onze verdiensten heb-
ben beschouwd ; wij vinden het vreemd, dat onze zuster zooveel
houden kan van iemand, dien wij zoo weinig kennen en waardee-
ren als onzen aanstaanden zwager, — en wij vinden het haast nog
vreemder, dat hij op zulk een intiemen voet met haar kan wezen.
Wij gevoelen ons gekrenkt en achteruitgezet en gegriefd, zonder
recht te vatten waarom, en wij worden sarcastisch en bits, en spot-
ten over de liefde, die wij niet kennen, en vinden het vooral
vreemd, dat de «aanstaande" iemand als eene godin schijnt te
aanbidden, die wij \'s morgens met papillotten in het haar zien, en
die wij gewoon zijn als onze onderdanige dienares te beschouwen.
Nog een korten tijd en ook de zuster volgt den oudsten broeder
de deur uit; er is weder eene leege kamer in huis en eene leege
plaats in ons hart, die nooit weder door een ander op dezelfde
wijze kan vervuld worden.
Het jongste broertje of zusje blijft echter nog over; het troetel-
kind van alle leden van het huisgezin. Het is het jongste broertje,
dat de pop vervangt bij de opgroeiende zuster; het is het jongste
kind, waarop wij jongens het eerst ons gezag uitoefenen. Het jong-
ste broertje of zusje heeft ook een druk leventje. Mama kan het
kleine ding niet uit de oogen laten; papa wil het altijd op de knie
hebben; de kindermeid, vooral in een garnizoensstad, gaat er zoo
gaarne mee uit wandelen, de zusters schikken het zoo gaarne op;
de broers laten dien jeugdigen slaaf onophoudelijk heen en weer
draven, en de huisvrienden zijn onuitputtelijk in hun bewondering
van hem. Onze jongste broer of zuster wekt telkens onze jaloersch-
heid op. De eenige overgeblevene Sinaasappel is voor »broertje,"
en wij stemmen met watertandende lippen toe, dat hij hem hebben
-ocr page 331-
FAMILIE VAN ONS.                                                319
moet. Het kleine broertje kan, — evenmin als een constitutioneele
koning, — kwaad doen, en begaat »bij ongeluk" allerlei katten-
kwaad, waarover men lacht in plaats van te knorren, zooals men
met ons doet. Het broertje is ook, zonder het te willen, een on-
schuldige verklikker, en brengt ons allen, ten minste een paar maal
in de week, door zijn gebabbel in verlegenheid. Hij vraagt nieuws-
gierig, hardop in moeders bijzijn, waarom de bakker altijd de kin-
dermeid kust en nooit de schoonmaakster ? Hij wenscht te weten,
waarom mijnheer A. altijd naast zuster Anna wil zitten ? Hij vraagt
ons naar de koek, welke wij zorgvuldig voor aller oogen in onzen
zak verborgen hebben, en hij vraagt aan vader, in tegenwoordig-
heid van een geheel gezelschap, of mevrouw B. nu die valsche dia-
manten speld aan heeft, waarvan mama zooveel verteld heeft?
Zoolang de jongste broer in de kamer is, heeft geen inensch
rust, — en als hij er uit is, schijnt de vreugde uit den huiselijken
kring mede verdwenen te zijn: — dus zullen wij dien ook verlaten,
en een bezoek gaan afleggen bij onze grootouders.
V.
ONZE GROOTOUDERS.
Waarom is de ouderdom zoo eerbiedwaardig ? Hoe komt het, dat
wij schertsen en spotten en twisten met iedereen, die ons omgeeft,
maar dat wij, zelfs zonder eenige banden des bloeds, toch steeds
den grijsaard ontzien en hem alleen met ontzag naderen, zooals ik
nu doe, zonder eenige kans te zien, om zelfs ééne aardigheid uit te
brengen ? Waarom wordt de overmoedige in zijne tegenwoordigheid
bedeesd? Wat is het, dat den waanwijze in zijne nabijheid tot be-
scheidenheid, en den ruwe tot zachtzinnigheid dwingt ?
Het is iets, dat aan alle eeuwen en aan alle volkeren eigen is
geweest. Het is iets, waaraan wij, van kindsbeen af, gewend zijn,
— iets dat ons bijna even natuurlijk voorkomt als, en waarover wij
nog veel minder nadenken, dan ons eten en drinken.
Het is ook een gevoel van diep ontzag, met kinderlijke liefde
vereenigd, dat ons aan onze grootouders hecht, en terwijl wij hunne
betrekking tot ons en onze betrekking tot hen onderzoeken, zullen
wij wellicht meteen inzien, op welke gronden zoowel onze liefde
tot, als onze eerbied voor de oude lui berusten.
Het eerste wat wij gevoelen voor onze grootouders, zoodra wij
den kinderschoenen ontkropen zijn, is zeer zeker ook de eerbied,
en een eerbied van geheel bijzonderen aard.
De tijd heeft een breede kloof tusschen hen en ons gegraven,
welke wij niet overschrijden kunnen, en wij brengen hier, als het
,\'
-ocr page 332-
320                                               FAMILIE VAN ONS.
ware uit de verte, onze hulde, tenzij zij tot ons oversteken en ons
de hand reiken.
Er is ook iets geheimzinnigs en raadselachtigs in onze grootou-
ders, dat ons, evenals al het geheimzinnige in de wereld, bijzonder
aantrekt. Zij vertellen ons gaarne van hun eigen gulden jeugd, en
wijzen ons hun portretten aan, geschilderd toen zij nog blonde lok-
ken en bloeiende wangen hadden, en hetgeen zij verhalen, klinkt
vreemd en zeldzaam en wonderbaarlijk als een tooversprookje, en
wij kijken van de jeugdige afbeelding op de vergrijsde wezenlijkheid
—   en wij vragen ons fluisterend, of het maar half waar kan zijn ?
—    en herinneren ons met een kloppend hart, dat, als ons lengte
van dagen geschonken wordt, het ons even/.oo zal gaan.
En toch, hoe verrassend ook van den eenen kant alles luidt, wat
zij ons verhalen, — van den anderen kant maken zij ons honder-
derlei dingen waar en levendig, die voorheen slechts doodsche
beelden waren. De grootouders staan daar, als de wegwijzers tus-
schen het werkelijke dagelijksche leven en de geschiedenis ; zij rei-
ken de eene hand aan het stille verledene, en houden zich met de
andere aan het tegenwoordige vast. Zij hebben de beroemde mannen
gezien en wellicht gesproken, van wie wij nu reeds in onze schoolboe-
ken lezen, en die wij als geschiedkundige karakters, maar volstrekt
niet als dagelijksche menschen hebben leeren beschouwen. Zij heb-
ben werkzaam deelgenomen aan de worstelingen eener wereld, die
voor ons reeds begraven ligt; zij hebben al hetgeen genoten en ge-
leden , dat ons nog te wachten staat; wij hebben slechts één ver-
eenigingspunt, éen gemeenschappelijk iets nog op aarde met hen
te wachten, en dat vergeten wij in onze levenskracht zoo gaarne, —
want dat ééne is — de dood.
Hetgeen onze grootouders ook vooral eerbiedwaardig maakt, is,
dat zij niets meer van de toekomst van deze wereld vergen. Zij
hebben afgerekend met de eerzucht en met de geldzucht en met
het streven naar het genot van allerlei vergankelijke dingen. De
vermoeide geest verlangt naar rust en niet meer naar roem ; het
zwakke lichaam eischt wel gemak, maar geen dolzinnige genoegens
meer. Hetgeen hen nog aan deze wereld wezenlijk hecht, is (be-
halve het broze lichaam) de herinnering aan het verledene en de
alles overlevende, nog vurige belangstelling in ons en onze ouders.
Het is ook de lichamelijke zwakheid onzer grootouders, welke
hunne eerbiedwaardigheid vermeerdert en verhoogt. Wij kunnen
noch het zwakke kind, noch den sidderenden grijsaard, zonder laf-
hartigheid met ruwheid te gemoet gaan.
De zwakheid van den grijsaard, evenals die van de vrouw, is het
sterkste schild tegen de woeste kracht van den overmoedigen
mensch. En het is niet alleen wegens het eerbiedwaardige, dat
wij zelven in hen erkennen, dat wij onze grootouders met onder-
scheiding behandelen. Het is in hun omgang met anderen, en in
-ocr page 333-
FAMILIE VAN ONS.                                               321
de\' houding van anderen tegenover hen, dat wij ieder oogenblik
herinnerd worden, dat het ons betaamt in hun bijzijn nederig en
bescheiden te blijven.
De vader en de moeder, die wij het niet wagen tegen te spreken,
de hoofden van ons huisgezin, aan wier onbeperkt gezag wij ons met
kinderlijke eenvoudigheid onderwerpen, worden weder van hun kant
door onze grootouders als kinderen behandeld. De vader, die eene
autoriteit is op de beurs, die in vergaderingen voorzit, en wiens
naam door onze »meest geachte" dagbladen met ontzag vermeld
wordt, is, in de tegenwoordigheid onzer grootouders, een geheel
ander mensch. Grootvader mag wellicht trotsch op hem zijn, maar
hij kent ook zijn zwakken en lacht daarover, en Grootmoeder glim-
lacht, met deelnemende ongeloovigheid, over zijn grootsche plannen
en ontwerpen voor de toekomst, die wij als onfeilbaar hebben leeren
beschouwen, terwijl onze algemeene raadgeefster, onze moeder,
zelve met eerbiedige aandacht naar de raadgevingen van haar ouders
luistert, — en nooit komen onze ouders ons eerbiedwaardiger voor,
dan wanneer wij hen zelven als kinderen zien optreden.
Maar wij eerbiedigen niet alleen de Grootouders; wij beminnen
hen ook, en niet zonder reden, want er is iets aandoenlijks in, te
zien hoe zij ons beminnen. Er is ook voor mij iets" eigenaardig
belangwekkends in het gezicht van den grootvader en van de groot-
moeder met hun kleinkinderen aan de hand. Wij zien zelden of
nooit de uitersten van het leven zoo nauw vereenigd, zoo eensge-
zind als in hun geval. Het is alsof de ouderdom in het bijzijn van
het kind nieuwe krachten ontleende, alsof het kind zijn frisschen
levenslust aan den grijsaard kon mededeelen. De liefde der Groot-
ouders is ook wellicht, naast die der moeder, de onbaatzuchtigste,
die bestaat. Ze vergt niets dan een weinig tegenliefde, en heeft
niets te wachten dan eene dankbare herinnering. En zoolang er
zooveel liefde nog overblijft in het zwaar beproefde hart van den
grijsaard en er zooveel beminnelijks nog is in het onschuldige hart
van het kind, en ik beiden aldus vereenigd zie, — kan ik niet aan
de algeheele, aangeboren boosheid van onze menschelijke natuur
gelooven, in weerwil van sommige wijze lieden, die mij verzekerd
hebben, dat het tot ons geluk noodig is, vast overtuigd te worden, dat
wij allen ellendelingen zijn. Dat wij lang niet volmaakt zijn, — ja, dit
is wat anders, — en zelfs onze grootouders hebben hun gebreken: —
gebreken echter, welke wij toch gaarne in hen vergeven en lief-
hebben.
Oude lui zijn egoïsten, zegt men: zij nemen weinig deel meer
aan ons lief en leed. Zij leven voor het oogenblik en hun eigen
lichamelijk gemak gaat hun boven alles. Aangenomen, dat het zoo
zij (wat ik echter over het algemeen van alle oude lui niet geloof), —
dan komt het mij, onder ons, voor, dat zij hierin niet veel verschil-
len van hun jongeren van jaren. Maar zij huichelen iets minder:
OUDE HEER SMITS I.                                                                                      21
-ocr page 334-
322                                                 FAMILIE VAN ONS.
zij doen zich niet anders vóór dan zij zijn; zij stellen wellicht weinig
belang in hetgeen zij als waardeloos hebben leeren kennen; zij
weten uit ondervinding, dat alles op den duur terecht komt; en
als zij te zeer met hun lichaam bezield schijnen — o, mijn vriend, —
als gij maar zwaar in het hoofd verkouden te huis zit, waar blijft
uwe opgeruimdheid en onbezorgdheid en roekeloosheid omtrent
uw lichaam, en hoe komt het, dat gij zoo neerslachtig en bezorgd
zijt over uw eigen welstand, en dat gij u zelve en uwe vrouw en
uwe kinderen onophoudelijk tot last wordt ? — En hoe zoudt gij
er onder zijn, als gij dagelijks uw krachten gevoeldet verminderen,
—   en daarbij wist, dat gij al één voet in het graf hadt, en hem
bij geene mogelijkheid er weer uittrekken kondet?
Is het te verwonderen, dat de grootouders soms gemelijk zijn ?
Is het vreemd, dat menschen menschen blijven tot het einde toe?
—  Of is het eigenlijk niet vreemder, dat, terwijl zij al de ongemak-
ken en zoo weinig meer van het genot van het leven kunnen smaken,
zij toch nog zulke schatten van deelneming op anderen te verspil-
len hebben? Maar de wijzer blijft voortgaan, en het laatste levens -
uur van onze Grootouders heeft geslagen.
Zij rusten eindelijk ook bij hun voorvaderen — en wij staren
met bedaarden weemoed op het reeds zoo lang geopende en nu
gesloten graf.
Hun afsterven treft ons niet zoo als de dood van wellicht minder
dierbare, maar wel jeugdiger bloedverwanten. Er is iets natuur-
lijks in, dat zij ons voorgaan moesten; zij waren er op voorbereid
en wachtten al lang op de oproeping : de lang gewenschte rust is
hun geschonken.
En wij ? wij zijn een geslacht ouder geworden: er is een schakel
minder van de levensketting tusschen ons en den dood: onze
ouders zijn op deze aarde weezen, en wij zien op hen en gevoelen
wat zij verloren hebben; — en zij zien op hun kinderen, zijn
dankbaar voor hetgeen zij nog bezitten — en ouders en kinderen
keeren huiswaarts van het graf der Grootouders, nog vaster veree-
nigd dan ooit te voren.
*
VI.
OOMS EN TANTES.
Ooms en tantes behooren reeds tot een kring, die meer van ons
hart verwijderd is, dan die, waarin wij reeds binnengetreden zijn,
— en om de waarheid te zeggen, — zoo wij niet om hun eigen
wil, als menschen van hen houden, zijn de banden des bloeds
ten hunnen aanzien, te gerekt, dan dat zij niet spoedig breken zouden.
-ocr page 335-
FAMILIE VAN ONS.
323
Wat mij zelven aangaat, ik heb nooit een eigen oom of tante
gehad (van de aangetrouwde familie zal ik bij eene latere gele-
genheid spreken), en het ideaal, dat ik mij in mijne dichterlijke
jeugd van een oom maakte, was van dien aard, dat ik er nu weinig
nut van kan trekken bij eene beschrijving van dien kring. Het was
echter een zeer geliefkoosd beeld, dat levendig in mijne verbeel
ding spookte, en droeg de gestalte van een nooit gekenden, pas in
Indië overleden erfoom, van wiens onmetelijke schatten ik universeel
erfgenaam was geworden, en in latere jaren placht zelfs mijne vrouw,
die ik met mijn ideaal van een oom bekend had gemaakt, mij dik-
wijls lachend te vragen, »of het niet haast tijd werd, dat wij den
rouw aanlegden voor den oom, dien ik niet had, en die nog niet
overleden was ?"
Van mij zelven op anderen ziende, heb ik wel eens gemeend,
dat dit mijn ideaal van een oom, ook dat was van menigeen, en
dat hoewel »een levende hond meer waard is dan een doode
leeuw," een begraven erfoom bij de meeste stervelingen opwegen
kan, tegen twee levende bloedverwanten van dien naam, van welke
men »niets te wachten" heeft.
Want »ooms en tantes," en vooral de eerstgenoemden, zijn veelal
-ontzagwekkende en gevreesde betrekkingen voor den mensch. Zij
zeggen ons wel eens bepaalde impertinenties, en rechtvaardigen zich
door te besluiten met de woorden: »en dat zeg ik je, als uw oom 1\'\'
Qualitate qua matigen zij zich een zeker gezag over ons aan,
dat wij onzen besten vrienden niet gunnen; zij geven ons lastigen,
ongewenschten raad, in plaats van meer aangename geschenken;
zij willen in alles wat wij doen en wat ons aangaat «gekend" zijn;
zij gevoelen op welke wrakke gronden hun gezag rust en zijn jaloersch
op eene macht, die door allerlei kleine etiquettes moet geschraagd
zijn, zoo ze niet instorten zal. Zoo zijn ooms en tantes over het
algemeen: laten wij er eenige voorbeelden van in onzen kring op-
zoeken: — wellicht treffen wij ook uitzonderingen aan: — des te
beter!
Daar is de «ongetrouwde oom" van de familie. Het is iemand,
die in zijne jeugd niet »heeft willen deugen;" het is een mensch
geweest van »twaalf ambachten en dertien ongelukken;" het is
iemand, die zijn broeders en zusters vroeger allerlei verdriet heeft aan-
gedaan en nu van hun vrijwillige bijdragen leeft. Het is iemand,
die, volgens zijn zeggen, altijd door schuld van anderen ongelukkig
is geweest, en die door zijn eigen schulden daarentegen zijne ge-
heele familie tot last is geworden. Hij rekent het zich echter tot
eene bijzondere verdienste, dat hij zich niet meer met de maat-
schappij bemoeit, maar nu in wijsgeerige afzondering van het geld
zijner naastbestaanden teert, en hij verzekert, ais hij in eene aan-
doenlijke stemming is, dat hij alleen om den wille dezer dierbaren
jiog wenscht te leven; — hoe duur hij hun te staan komt, weten
-ocr page 336-
FAMILIE VAN ONS.
324
zij zelven het best. Hij beseft ook zeer goed, dat hij zijn gezag
kwijt is bij zijn broeders en zusters; maar hij handhaaft het bij zijn
neven en nichten met eene ijzeren hand. Hij schrijft een aandoen-
lijken brief aan zijne jongste zuster, om afscheid van haar en van
het leven te nemen, dat hem ondraaglijk geworden is, sedert »neef
Piet klaarblijkelijk zoo weinig achting voor zijn oom is ingeboezemd,
dat hij quasi vergeten, maar zeker willens en wetens verzuimd
heeft, hem op zijn verjaardag een hartelijk regeltje of wat uit Utrecht
te schrijven." — En neef Piet, die student is, en ten aanzien van
verjaardagen uiterst vrijzinnige denkbeelden koestert en »een gloeien-
den hekel" aan het schrijven heeft, ontvangt een smeekenden brief
van mama om »toch oom Klaas een beetje te ontzien, en het bij
hem te zoeken goed te maken," — en neef Piet schrijft een heel
kort briefje en zendt een vaatje oesters met een honderdtal excu-
ses aan oom Klaas, die eerst de oesters opeet en daarop, onder
den invloed eener indigestie, een knorrigen brief terugschrijft, dat
hij geen geschenken wenschte of vraagde, maar alleen om die harte-
lijkheid zuchtte, welke hij meende van zijn neven en nichten te
mogen eischen; — maar, dat hij als «liefhebbende oom" alles zal
zoeken te vergeten en vergeven, en als neef Piet nog van die manil-
la\'s heeft van vroeger, hij hem er honderd stuks dadelijk zenden
moet, waarvoor hij bij gelegenheid het geld zal ontvangen van hem,,
die, in weerwil van elk plichtverzuim van zijn neef, toch steeds zou
blijven zijn «oprecht toegenegen oom."
En daarop gaat »oom" uit wandelen en »loopt eventjes aan" bij
nicht Suze, die dadelijk de meid uitzenden moet om »zoon vinger-
hoedje vol bitter" voor oom te laten halen, die zich niet »recht fiksch\'-
gevoelt; — en hij »blijft familiaar" bij neef Jan eten, die een paar
patrijzen heeft gekregen, welke oom voorsnijdt en grootendeels ver-"
slindt, en van waar hij een partijtje gaat maken in de sociëteit,na
een drie gulden van neef te leen gevraagd te hebben, omdat hij
zijne beurs te huis gelaten heeft, en geen lust heeft hij in »dat
heidensche weder" een half uur om te loopen, om ze te halen.
«Vroeger zou ik gereden hebben," zegt hij, en gaat beleedigd weg,
omdat zijn neef geene vigilante voor hem laat voorkomen.
Geen mensch echter heeft meer last van »oom" dan zijn onge-
lukkig »pete-kind." Het is de derde zoon van zijn jongsten broe-
der, en sedert zijne geboorte heeft de jongen ónder de luimen en
grillen van zijn «peetoom" moeten bukken, omdat »oom" telkens
en telkens aan alle leden der familie plechtig verklaart: »Ik heb
zelf geen kind en zal nooit trouwen en als ik schatrijk was, zou ik
hem stellig tot mijn universeel erfgenaam benoemen."
Hij beschouwt hem dus in alle opzichten als zijn eigendom, als
een wezen, dat tot zijn dienst geboren en bestemd is. De eerste
brief, welken de jongen schreef, moest aan hem gericht zijn; de eerste
teekening van het kind was voor »oom ;" de eerste prijs, dien hij,
-ocr page 337-
FAMILIE VAN ONS.
325
op de Latijnsche school behaalde verklaarde »oom" de vrucht te
zijn van zijn lessen en van zijn raadgevingen; de jongen moest
hem als een slaaf bedienen, als »oom" bij zijn ouders te visite kwam;
hij moest de pijp voor oom stoppen; hij moest de pantoffels voor
»oom" halen; hij moest met »oom" gaan wandelen en hem tot le-
vende kruk dienen, als »oom" een aanval van podagra had; hij
moest »oom" de couranten voorlezen, in plaats van met zijn mak-
kers te gaan spelen, en hij moest onophoudelijk van »oom" hoo-
ren, dat hij een ondankbare bengel was, en dat hij »heel anders
tegen oom zou zijn, als hij maar wist, dat hij van hem erven
moest." — En »oom" heeft wellicht gelijk ; — maar beseft niet,
dat hij juist door dit gezegde eene volledige bekentenis aflegt van
zijn eigen onwaardigheid, daar hij alleen in staat zou zijn eene lief-
debetooning te betalen, welke hij door zijne eigen beminnelijkheid
niet in staat is te verkrijgen.
Niemand eischt ook meer van zijn lieve nichtjes dan de «onge-
huwde oom." Zij moeten zijn handschoenen stoppen; zij moeten
pantoffels voor hem borduren; zij moeten zijn boeken bij hem ko-
men schoonmaken, omdat de meid «altijd den boel in de war brengt;"
zij moeten kleine lekkernijen voor hem gereedmaken, als hij zich
niet wel gevoelt; zij moeten hem al de liefde van eene dochter en
al de diensten, waartoe de meid niet in staat is, bewijzen.
Daarentegen stelt hij toosten op haar in als zij geëngageerd zijn;
\'hij is tot tranen geroerd, dat hij haar niets dan »zijn zegen" mede
ten huwelijk geven kan ; en beschouwt haar man met eene geme-
lijke jaloerschheid en heimelijke vrees, dat hij de nicht beletten
zal, om verder haar «ongehuwden oom" volgens plicht en rechtte
verplegen en te vertroetelen, en het blijft hem tot op zijn einde
toe een raadsel, waarom zijn neven en nichten meer van hun oom,
den gepensioneerden kapitein, houden dan van hem.
De gepensioneerde kapitein is echter een geheel ander mensch.
Hij is iemand, die volgens zijn herhaalde verklaringen van niets
weet, en toch, volgens hetgeen hij doet, zoowat van alles kent. Hij
is de vriend en raadsman van zijn broeders en zusters; hij is de
aangebedene zijner neven en nichten. De gepensioneerde kapitein
is ook een jonggezel: hij heeft vroeger noch tijd, noch geld gehad
om eene vrouw te zoeken, en nu is het te laat, zegt hij, met een
wee moedigen glimlach. Hij heeft veel van de wereld gezien, en
een door wonden en ziekten verzwakt lichaam, maar een gezond
hart naar huis gebracht. Hij bewoont een heel klein buitentje, een
paradijs in de oogen zijner neven en nichten, eventjes buiten de
poort. In de kleine voorkamer is er eene tropee van wapens tegen
■den muur, welke de neven met bijzonderen eerbied beschouwen:
daar is de degen, met het versleten dragon, waarmede oom tegen
-de Franschen heeft gevochten ; — daar zijn de pistolen, die oom
«naeer dan eens het leven gered hebben; daar hangt de verkleurde
-ocr page 338-
326                                                  FAMILIE VAN ONS.
sjerp, welke oom zoo menigmaal voor den vijand gedragen heeft, en-
daar is de ouderwetsche, kaal geworden schako, welke de kleine neven
soms met groot ontzag opzetten en zich als helden gevoelen. Daar
hangt ook het medaillon van eene Fransche dame, met het haar ala
B r u t u s en eene taille vlak onder de armkuilen, die oom beminde
toen hij krijgsgevangene was, en die hem eene echt ridderlijke ach-
ting en liefde voor het schoone geslacht ingeboezemd heeft, welke
hij nooit verloochent, zelfs niet tegenover zijn jeugdige nichtjes. Het is
aangenaam en aandoenlijk tegelijk, om den ouden krijgsman aux
petits soins te zien met de overmoedige meisjes; hij brengt
haar ruikers uit zijn tuintje ; hij chaperonneert haar naar de kome-
die ; hij is eerbiedig als een minnaar, liefderijk als een vader en
gemeenzaam als een broeder met haar, terwijl hij aan zijn neven
en nichten hartroerende geschiedenissen vertelt en gevaarlijke avon-
turen weet te beschrijven, welker wederga in geen boeken te vin-
den zijn.
»Oom de kapitein," is ook een groot liefhebber van bloemen en
van wat schoon is in de natuur, en zijn tuintje met den éénen pere-
boom, die vruchten draagt, welke van buiten harde schil zijn en
van binnen steen, met een langen steel er aan, is een soort van
land van belofte voor de neven en nichten. Er is een feest bij
oom, als de drie aardbeien daarin rijp zijn; er is een feest bij oom,
als de bessestruik zijn roode vruchten aanbiedt; er is zelfs een
plechtig feest, als de jongens in den pereboom klimmen mogen en
hem plunderen.
»Oom de kapitein" is ook hetgeen de wijze menschen een.
«knutselaar" noemen. Hij maakt prachtige kartonnen werk- en
handschoenendoosjes voor de nichtjes; hij fabriceert vliegers voor
de neven ; hij timmert hokken voor konijnen en is trotsch op eene
vogelkooi, welke hij op het model van eene Chineesche Pagoda
gebouwd heeft.
Om al deze redenen houden hem vele menschen »voor ijselijk
nietig," en ergeren zich er over, dat »iemand van zijn jaren zich
met zulke lafheden ophouden kan," — en \'zoo het nietig is, om
zich als bejaard mensch, onder kinderen gelukkig te gevoelen, en
zoo het laf mag heeten, om eene kleine bloem niet minder dan
een grooten vuurspuwenden berg te bewonderen, — hebben zij
gelijk. —
Een andere »oom" is de gehuwde broeder van moeder of vader,,
die zelf een huis vol kinderen heeft. Voor hem zijn neven en
nichten «punten van vergelijking" met zijn eigen kinderen. Hij is.
de nieuwsgierige, recenseerende, streng critische oom. Hij vraagt
nauwkeurig »hoe ver" zijn neven in alle takken van wetenschap
zijn gekomen. — Weten zij meer dan zijn eigen zonen, hij vindt
het niet goed, om de kinderen zoo vroeg in te spannen; — weten
zij minder, dan zijn het domkoppen bij zijn kinderen vergeleken.
-ocr page 339-
FAMILIE VAN ONS.
327
Als zijn kinderen geen muzikaal gehoor hebben, vindt hij het be-
spottelijk, dat zijn neven en nichten hun tijd op pianolessen ver-
spillen ; zijn zijn kinderen knap, zij moeten de neven en nichten
tot voorbeeld strekken; zijn zij stom, dan houdt hij niet van »over-
vliegers in de jeugd." De neven en nichten leeren nederig te wezen
in zijn huis en blijven zeer bescheiden in zijn bijzijn, maar loopen,
zooals wij, hoe eerder hoe liever weg, om bij den gepensioneerden
kapitein, of bij den »erfoom" te komen.
Maar het is mij niet mogelijk een »erfoom" te schetsen ; — zoo-
als ik reeds gezegd heb, toen wij in dezen kring traden: een «erf-
oom" is een ideaal, en niet met gewone woorden en in ruwe om-
trekken af te schilderen; — mogen velen mijner lezers dit ideaal
in het werkelijk leven verwezenlijkt vinden!
Ik kom nu tot de tantes ....
«Smitslief," zegt mijne vrouw, »dat is een gevaarlijk terrein voor u!"
»Waarom ?"
»0 nu gaat gij weder spotten over de vrouwen, en dat kan ik
niet verdragen."
»Waarom niet? Overigens zal ik niets ergers van de tantes zeg-
gen dan van de ooms ; zij hebben juist dezelfde karaktertrekken
en, —"
»Dus zoudt gij ook eene even onbeminnelijke tante kunnen schil-
deren, als »de ongehuwde oom" een hatelijk mensch is?"
»0 ja, — zeker, — en ik ben van plan, —"
»Maar, Smitslief, een man kan zich weren; eene vrouw niet; —
gij hebt ook zelf nooit eene tante gehad, gij zoudt onbillijk zijn."
»Ik heb tot mijn geluk ook nooit een oom gehad ; — dat doet
er ook niet toe ; maar gij vreest, dat ik uwe tante, die hier logeert,
afschilderen zal."
»Dat is waar: gij kunt de onbeminnelijke schetsen, die gij kent,
maar niet de lievelingstante, die gij nooit gezien hebt."
■ »Ik wist niet, dat gij eene lievelingstante hadt," zei ik.
»Ik heb er toch eene gehad," zei mijne vrouw met eene zucht,
»toen ik nog een heel klein meisje was. Zij was ook de lievelinge
van de geheele familie."
»Gij hebt toch nooit van haar geërfd," hernam ik met een glim-
lach ; »kan ik nu niet voordeel van haar trekken en haar als een
type gebruiken?"
»Gekheid!" zei mijne vrouw; »maar ik wil u wel het een en an-
der van haar vertellen."
«Maar kort, als het u belieft, kindlief, — over een half uurtje
zijn de couranten hier, en —"
»Ik heb in tien minuten gedaan," zei mijne vrouw. »Onze lieve-
lingstante, Smitslief, bewoonde een groot huis schuins tegenover
onze woning, heel alleen, behalve een gezelschapsjuffrouw, en haar
dienstboden. Tante was veel ouder dan moeder en behandelde
-ocr page 340-
328                                                 FAMILIE VAN ONS.
moeder altijd nog als een kind. Tante had ook wat men een def-
tig huwelijk noemt, gedaan ; maar was weduwe, toen wij als kin-
deren haar leerden kennen, en zij was zoogoed als kinderloos ook;
want haar eenige zoon was al jong naar Indië gegaan en daar ge-
trouwd en daar gebleven. Dus was tante heel alleen in de wereld,
en daar zij een hart vol liefde had, kwam zij in de nabijheid harer
zuster wonen, om die aan ons te besteden.
»In den beginne waren wij bang voor tante en staarden haar
aan met groote oogen op een eerbiedigen afstand; want tante was
eene lange, rijzige vrouw, met heel grijs haar, nog altijd in den
weduwenrouw, en had iets ernstigs en indrukwekkends in haar
uiterlijk, en droeg een grooten bril, en eene zware zilveren snuif-
doos van haar overleden man altijd bij zich, — wat ons kinderen
groot ontzag inboezemde.
»Maar tantes stem was zoo zacht en er was zoo veel liefde in
de wijze, waarop zij de hand op onze hoofdjes legde en ons dwong
de blikken tot haar op te slaan, dat wij spoedig alles, behalve hare
vriendelijkheid, vergaten. Tante was ook nooit tevreden als de een
of ander der neven en nichten niet bij haar was. Maar niet meer
dan één tegelijk, want tante hield niet van drukte, en bovendien
had tante groot zwak op haar meubels en op »het huis", en de
bleeke juffrouw van gezelschap, die altijd een rooie punt aan den
neus had, waarde eeuwig en altijd in het huis rond als een on-
rustige geest, met. een stofdoekje in de hand, om denkbeeldige
smetten van de spiegelheldere meubels af te vegen. Wanneer wij
ook bij tante aanschelden, vonden wij haar halfweg de trap op,
ons opwachtende met de waarschuwing om vooral de voeten af te
vegen eer wij naar boven kwamen, waarop zij weder verdween en
alleen bij tusschenpoozen, steeds in denzelfden rondwarenden toe-
stand, voor en na tafel gezien werd. Overigens hadde juffrouw een
gemakkelijk leven en tante hield veel van haar en noodzaakte haar
zes avonden uit de zeven in de week om vroeg naar bed te gaan,
omdat zij »weder verkouden" was, — en wat warms te gebruiken
eer zij insliep. — Dit was eene van tantes illusies: »de juffrouw is
een best mensch," zei tante, »maar is altijd verkouden," en hoe-
wel de juffrouw even gezond was, en nog veel sterker dan tante,
baatte het haar niets, dit vol te houden; tante zag duidelijk aan
haar oogen, dat zij verkouden was, en rustte niet eer zij haar naar
bed had gejaagd.
»Evenals zij de juffrouw behandelde, behandelde zij ook alle
menschen, die dikwijls in aanraking met haar kwamen. Zij vergat
veelal hun wezenlijke gebreken, ten einde hun kleine zwakheden
van ziel of lichaam toe te dichten, welke haar berechtigden, om
hun een kleine weldaad te bewijzen. Zij was onverbiddelijk streng
in deze hare wijze om de menschen van denkbeeldige kwalen te
bevrijden, en onvergelijkelijk lankmoedig tegenover grootere gebre-
-ocr page 341-
FAMILIE VAN ONS.
329
ken, welke zij steeds met toegevendheid en zachtheid trachtte te
overwinnen. Tante was dus overtuigd, dat mijn broeder Willem aan-
leg tot tering had, hoewel de jongen gezond als een visch was, en
zij schonk hem eene ezelin en een wagentje er bij, onder voor-
waarde, dat hij trouw eiken morgen een glas ezelinnemelk zou ge-
bruiken, en als tante ontdekte, dat hij dat ooit verzuimde, kreeg
hij in eene geheele week geen goed woord van haar; — maar toen
Willem, die soms ruw en woest was, in eene vlaag van woede, de
juffrouw aanvloog, die hem wegens »vuile voeten in de kamer" be-
knorde, was tante de eerste, die de welverdiende straf van vader
zocht te verminderen, en die door zachte woorden en van haar kant
overdreven beleefdheid jegens de juffrouw, den jongen tot besef
zijner dwaasheid bracht.
«Tante was ook onzer aller vertrouweling. Wij hadden geen ge-
heimen wensch, geen geheimzinnig voornemen of het bezweek voor
een half uurtje alleen met tante. Wij vertrouwden haar toe wat wij
hoopten, dat Sinterklaas mede zou brengen, — niet om het van
haar te verkrijgen, maar omdat wij niet anders konden: — wij gin-
gen bij haar heerlijke mysterieuse gesprekken houden over de ver-
rassingen voor moeders verjaardag; zij hielp ons het moeielijke bor-
duurwerk tegen den grooten dag afmaken; zij overhoorde ons de
versjes, welke wij opzeggen wilden, — en de rondwarende juffrouw
moest den stofdoek nederleggen en met ons naar de winkels gaan,
om geschenken uit te zoeken, welke tante betaalde: want tante
zelve liet zich weinig op straat zien, en reed altijd \'s Zondags, om-
dat de juffrouw verkouden was, met eene slede, naar de kerk. Was
het echter noodig, dan kon niemand werkzamer zijn dan onze lie-
velingstante. — Toen moeder ziek werd, kwam tante dadelijk over-
steken, en etablisseerde zich naast haar bed, en deponeerde den
bril en de snuifdoos van haar man te midden van de pillendoosjes
en de medicijnfleschjes op tafel, en nam het bestuur over onze
huishouding op zich en regeerde daar zoo liefderijk en tevens met
zulk eene vaste hand, dat mijne moeder, toen zij weder naar be-
neden kwam, met een dankbaren glimlach vertelde, dat »men haar
best nog een heelen tijd had kunnen missen ;" — waarop tante on-
middellijk weder vertrok, om de juffrouw te bezorgen, die sedert
vier weken vacantie had genomen en nooit vóór tien uur \'s avonds
naar bed was gegaan, »hoewel," zei tante, »dat lastige schepsel
zeker als altijd weder dood verkouden is."
»Toen tante echter zelve ziek werd, mocht haar niemand oppas-
sen, en zij lag stil op haar sterfbed, met het oog gevestigd op den
grooten bril en de zilveren snuifdoos van haar man, en met den
laatsten brief van haar zoon in de hand, en met haar gedachten
op dingen gevestigd, die wij kinderen nog niet recht begrepen.
Maar, wat wij begrepen, was dat zij tot het laatste toe voor ons
kleintjes onveranderd bleef. Wij moesten beurtelings bij haar komen,
-ocr page 342-
FAMILIE VAN ONS.
33°
en naast haar zitten en weder weggaan, zoodra wij ongeduldig be-
gonnen te worden, — en vooral geen afscheid nemen van haar 1 —
En toen de kamerdeur gesloten bleef, en de gordijnen overal bij
tante en bij ons moesten hangen, en wij voor het laatst bij haar in
huis traden, om de kleine geschenken in ontvangst te nemen, welke
zij voor ons bestemd had, — vergat de bleeke juffrouw ons te
vragen, of wij de voeten afgeveegd hadden, en het rood van hare
neusspits was nu tot in haar oogleden gestegen, — en hoewel,
Smitslief, ik niets dan een kerkboekje met een gouden slot van
onze lievelingstante geërfd heb, — heb ik een schat van schoone
herinneringen uit mijne jeugd aan haar te danken, die mij meer
en betere renten opgeleverd hebben dan wel een halve riem Russen."
En toen mijne vrouw met deze woorden eindigde en mij een kus
op het voorhoofd gaf, en stil uit de kamer ging, gevoelde ik den
moed niet, om iets meer van onze »ooms en tantes" te zeggen.
VII.
NEVEN EN NICHTEN.
De kringen worden hoe langer hoe grooter, hoe onduidelijker in
den omtrek en hoe minder dierbaar aan het hart in het middelpunt.
Ik schrik ook haast voor de uitgebreidheid van het onderwerp,
als ik in den kring der »neven en nichten" treed; — die bestaat
uit zoo vele en zulke verschillende soorten van schakels, \'dat ik
haast niet weet, waarmede te beginnen.
Daar zijn onze »germain neven en nichten," en weder hun kinde-
ren, die ook »neven en nichten" zijn, en de »neven en nichten" van
vaders en van moeders kant, en de hemel weet van waar zij komen; —
maar allen toch »neef en nicht;\'\' — daar is de »rijke neef\' en de
»arme neef," en de »Haagsche neef," en de »neef van buiten;\'\'—
daar is de »voorname neef," waarop wij allen trotsch zijn, en »onze
neef de kruidenier," wiens bestaan wij zoo gaarne loochenen. Daar
is ook de »mooie nicht," die wij beminnen, en de »leelijke nicht,"
die overal bij moet zijn; daar is de »oude nicht," die ons altijd
verveelt, en de «spotzieke nicht," die ons altijd plaagt, en honderderlei
andere neven en nichten, welke tot den grooten familiekring be-
hooren, maar die ik bij geene mogelijkheid allen opsommen kan. —
Ik zal dus slechts een paar uit de menigte uitzoeken, — en begin
met de neven, terwijl ik het meer aanlokkelijk deel van mijn onder-
zoek, de «nichten," voor het laatst bewaar.
Het is slechts zelden, dat wij eene volkomen «sympathie" met onze
neven gevoelen. Zelfs als kinderen bestaat die in den regel niet.
Oom en tante volgen een ander stelsel van opvoeding dan vader
-ocr page 343-
FAMILIE VAN ONS.
331
en moeder; — onze neven hebben meer vrijheid of minder zak-
geld, dan wij; — zij dragen schoonere kleederen, of gaan op school,
terwijl wij een gouverneur hebben: — en in onze kindsheid reeds
gelooven wij vast, dat wij in vele opzichten beter zijn dan onze
neven, — en ontveinzen dit geloof niet, dat veelal met ons opgroeit
en op alle andere menschen toegepast, maar later met de meest
volmaakte huichelarij vermomd wordt. Onze neven zijn echter dik-
wijls onze speelkameraden in onze jeugd; wij raken door den band
der gewoonte aan hen gehecht en maken hen tot onze vertrouwe-
lingen, en in lateren leeftijd, als de wereld en de maatschappij ons
gescheiden hebben, blijven wij met hen correspondeeren, ten minste
bij plechtige gelegenheden, en deelen in het lief en leed van onze
neven, dikwijls eerder uit gehechtheid aan de herinneringen van
onze jeugd, dan wegens eenige ware belangstelling in onze neven
zelven; en dat beseffen wij eerst recht, als zij bij toeval in persoon
komen opdagen. Wat kan, bij voorbeeld, vervelender zijn, dan een
bezoek van onzen »neef van buiten?"
Hij komt onverwacht aan, want, onder naastbestaanden geen
complimenten," zegt hij, — en hij neemt zijn bloedverwantschap
telkens tot voorwendsel, als hij ons beleedigen of grieven wil. Hij
vliegt in de kamer en kust, met ongeschoren gezicht, «nicht" en al
haar dochters; hij besmet het kleed op den vloer met zijn dikke,
onafgeveegde laarzen; hij verpest de kamers met zijn slechte siga-
ren; hij beschouwt het geheele huis als zijn bestelkantoor, en zijn
neefschap bevrijdt hem van alle beleefdheidsvormen, die hij tegen-
over vreemdelingen zou trachten te eerbiedigen. Eene »kennis" ook,
die slechts half zoo veel van ons vergde, zouden wij de deur wijzen;
wij onderwerpen ons gedwee aan de kwellingen van een »neef\' —
vooral van een »neef" die zulk een groot »familiezwak" heeft als onze
sneef van buiten." Door dit »zwak" aangedreven, doet hij ons duizen-
derlei onbescheiden vragen, die wij tevergeefs trachten te ontwijken.
Hij heeft ons als kind gekend, en vergt meedoogenloos, dat wij hem
eene uitvoerige levensbeschrijving leveren sedert het oogenblik, dat
wij vóór de laatste vacantie op school afscheid van elkaar namen.
De kleine bijzonderheden, welke wij in onze brieven hebben ver-
zwegen, pluist hij haarklein na; — hij schatert nog over jongens-
streken, die wij gaarne in het vergeetboek zouden laten; hij ver-
zekert aan onze vrouw, dat »neef nog al een rare sijs was in vroeger
dagen," en dat het hem verwondert en verblijdt, dat «zooveel goeds
gegroeid is van zoo\'n kleinen deugniet."
Hij lacht nog over den tijd, »toen neef verliefd was, nicht, op-
mijne jongste zuster, die hem niet hebben wilde," en hij blijft
gaarne bij u eten, omdat sneef is altijd een lekkerbek geweest,"
en hij dus overtuigd is, dat hij het best zal hebben.
Alles wat men ook doet, wekt zijne verbazing op : als gij den
bril opzet om de courant te lezen, heet het: sDat ik j o u nog met.
-ocr page 344-
FAMILIE VAN ONS.
332
een bril moet zien, neef!" Als gij u omkeert, staat hij verbaasd,
dat gij al »kaal begint te worden;" als uwe vrouw de kamer uit-
gaat, fluistert hij u toe, »dat nicht een heel lief mensch schijnt;
maar dat hij zich altijd verbeeld heeft, dat gij niet anders dan
eene eerste schoonheid zoudt trouwen."
Van uwe vrouw komt hij op uw kinderen. »Ze zien er toch goed
uit, neef," zegt hij; »maar als gij er flinke jongens en meisjes van
wilt maken, moeten ze maar bij mij, buiten, komen logeeren I"
Hij is bepaald alleen om u en de uwen te bezoeken in de stad
gekomen, en gij zijt verplicht om hem al de merkwaardigheden
van uwe woonplaats te laten zien.
Hij gaat dus met u uit, gekleed als een boer, »omdat de men-
schen in de stad hem toch niet kennen," en hij het niet noodig
acht, bij zijn »eigen neef" toilet te maken; — evenwel verzuimt hij
niet iedereen, met wien gij spreekt, te vertellen wie hij is, en u
telkens tweemaal te doen blozen ; — de eerste keer, omdat gij u
over hem schaamt, en de tweede maal over u zelven, als hij u
zégt: »ik geloof neef, dat gij te trotsch zijt, om met zoo\'n eenvou-
digen landman als ik ben, over straat te loopen," — en gij uw
best doet om hem tegen te spreken en eene hartelijkheid te vein-
zen, die even oprecht is als de vriendschap tusschen Engeland en
Frankrijk.
Als gij weder met hem te huis zit, verveelt hij u nog meer. Hij
moet toch uw huis eens van boven tot onderen zien ; hij taxeert
uwe meubels, grinnikt over uwe schilderijen, en drinkt flesch op
flesch van uw besten wijn, met de verklaring, dat hij geen kenner
is; maar hij wil wel gelooven, dat de wijn duurder is, zoo niet
beter, dan wat hij buiten drinkt. Het is ook een kenmerk van hem,
dat hij alles beter heeft »buiten" dan hetgeen men bij mogelijk-
heid hier in de stad kan vinden : — »en zooveel goedkooper, nicht;
— maar neef heeft nooit veel om het geld gegeven; als hij maar
zijn gemak kon krijgen, dat ging hem boven alles; — niet waar,
neef?"
Maar uw gemak en uwe rust zijn weg, zoolang hij bij u blijft:
gelukkig als hij niet vervangen wordt door den «voornamen neef"
uit de residentie. Ook deze verklaart een groot familiezwak te
hebben, en geeft u dadelijk onrechtstreeks te kennen, door alles
wat hem ontvalt, dat als gij niet het geluk hadt een neef van hem
te wezen, hij nooit zich met zulke geringe burgerlui als gij en uwe
vrouw zou ophouden. Hij geeft u de hand, eventjes, — en de toppen
zijner vingers aan uwe echtgenoote, nadat hij behoorlijk aan haar
gepresenteerd is. Hij vergeet nooit eiken volzin, welke hij tot haar
richt, met het woord snicht" te eindigen of te beginnen, en spreekt
de c h zoo snerpend en snijdend uit, dat het pijnlijk is aan te hooren.
Hij is tot onbeleefdheid toe hoogmoedig en minachtend in de
behandeling van uw beste vrienden, als hij hen bij u ontmoet: —
-ocr page 345-
FAMILIE VAN ONS.                                           333,
hij is niet om hen gekomen; hij kent hen niet; hij verlangt niet
nieuwe kennissen te maken; hij legt een bezoek af bij zijn »geach-
ten neef en nicht.\'\'
In al zijn doen, is hij rechtstreeks in tegenstelling met onzen
neef van buiten. Hij geeft voor, met de meeste belangstelling be-
zield te zijn, voor alles wat u aangaat, maar hij vraagt naar niets,
en als gij hem iets vertelt van meer vertrouwelijken aard, luistert
hij er niet haar, of wordt zoo klaarblijkelijk door uw vertrouwen in
verlegenheid gebracht, dat gij schrikt voor uwe eigen onbezonnenheid.
Hij is vooral een ontzettend persoon voor »nicht." Hij praat voor-
naam met de eenvoudige huismoeder over opera\'s en over het we-
der en over de modes, en zij is overtuigd, dat zijn koud, critisch
oog inmiddels haar ouderwetsch toilet monstert en opneemt en
diep veracht. Hij behandelt haar met dezelfde stijve beleefdheid,
welke hij tegenover eene vorstin zou inachtnemen; hij ziet u met
groote oogen aan, als gij hem verzoekt eene sigaar op te steken
en te doen »alsof hij te huis" ware, en verzekert u, dat men bij
hem nooit rookt. Hij haalt de wenkbrauwen op, als gij het waagt
van uwe kindsche dagen te spreken, en vertelt u zoo nederbui-
gend, dat hij «ongelukkig een heel slecht memorie" heeft, dat gij
beseft, zonder te begrijpen waarom, dat gij een lomperd zijt.
Hij komt ook niet om de lions van uwe stad te zien; —■ hij
komt alleen om zichzelven te toonen, evenals de eene of andere groote
zeemogendheid, bij voorbeeld, Nederland of Engeland, soms een
oorlogsschip afzendt, om »de vlag te laten zien\'\' onder de men-
scheneters. Hij neemt u dus, in uwe eigen sociëteit, onder zijne
bescherming; hij vertelt den menschen niet, dat hij uw neefis,
maar dat gij een neef van hem zijt, en hij is overtuigd, dat hij u
zoodoende eene weldaad bewijst, waarvoor gij hem dankbaar moet
wezen.
Er is slechts één iets op aarde, dat hij boven zichzelven schijnt
te plaatsen, en dat is zekere »bon ton," die hem, in zijn woor-
den, als zijne schaduw vergezelt.
»Het is geen ton om bitter te gebruiken ; het is geen ton, om
zich \'s morgens vóór zoo of zoo laat op straat te laten zien; het
is geen ton, om biljart te spelen in de sociëteit; het is geen ton
om iets aan te prijzen, dat niet tot zijn eigen kring behoort; het
is geen ton, om dezen of genen predikant te hooren ; het is geen
ton vooral, om anders dan met minachting over »het volk\'\' te spre-
ken ; — het zou ook verfoeielijk zijn iets te doen, dat de ton af-
keurde, en onze voorname neef gaat op de ton staan, als op een
voetstuk, dat het eigenlijke standpunt uitmaakt, waarvan hij alles bekijkt,
en waarvan hij alleen door den »vroolijken neef\' wordt verdreven.
Deze is nu een neef naar mijn hart en ik stel hem tot mo-
del voor aan alle overige bloedverwanten van dien naam. Het
is een opgeruimde, joviale jongen, die zijne betrekking tot ons alleen
-ocr page 346-
FAMILIE VAN ONS.
334
tot een voorwendsel neemt, om ons allerlei kleine diensten en genoe-
gens te bewijzen. Hij is de eerste, die op verjaardagen komt ge-
lukwenschen ; hij is één der weinigen, die zonder uitnoodiging op
onze partijen komt en altijd welkom is. Hij vindt het heel natuur-
lijk, dat onze vrouw hem allerlei boodschappen laat doen, waartoe
haar man niet te bewegen is ; hij arrangeert partijen bij ons aan
huis ; hij bezorgt er bloemen en vruchten en hazen en patrijzen;
— hij helpt de kleine neefjes hun speelgoed maken, en danst een
heelen avond vergenoegd met de nichtjes rond. Ue kinderen gaan
ook met hem altijd naar de kermis, en zouden zich zeer teleurge-
steld gevoelen als »neef\' hen niet de magen met koek en de nacht-
rust met het paardenspel bedierf.
Er is een logeerkamer in huis, welke bepaaldelijk de »kamer van
neef" heet, waarop hij ook altijd het een en ander laat staan tot
zijne terugkomst; er is een eigen kopje van hem, met een gouden
randje op het theeblad, en eene »geteekende\'\' pijp van neef ligt
altijd in de lade; — daarentegen is er een hoekje in neefs hart
open voor al ons lief en leed, en hij is en blijft, niet alleen in
naam, maar ook inderdaad, in alle opzichten een der meest beminde
en beminnenswaardige leden van »onze familie.\'\'
Ik kom nu tot onze »nichten" en geef hier de eerste plaats aan
haar, die haar geheele leven door gewoon is, zichzelve de laatste
plaats toe te eigenen : — ik meen onze «benauwde nicht," eene be-
trekking, welke in iedere familie bestaat, en die ieder van ons wel
kent. Het is eene »nicht,\'\' voor welke wij noch liefde noch afkeer
gevoelen, het is een wezen, dat, zonder onze maagschap, wij nooit
zien of bezoeken zouden ; en zelfs, in weerwil van dezen band,
zouden wij haar licht geheel en al vergeten (wat wij dikwijls ook
in kleinigheden doen), ware het niet, dat zij ons van tijd tot tijd
plechtig aan haar bestaan herinnerde. — Op de meest bescheiden
wijze echter; want haar eerste kenmerk is groote nederigheid en
haar tweede groote nietigheid, welke zij vermomt door buitenge-
woon veel belang te hechten aan allerlei kleine vormen en plich-
ten, voor welke vele menschen ongevoelig zijn.
Ónze »benauwde nicht" komt ons dus op geregelde tijdvakken
bezoeken; — maar zij vraagt eerst aan de deur of er «iemand
binnen is? \' en als wij reeds bezoek hebben, verwijdert zij zich
dadelijk en verzoekt de meid vooral »niet te zeggen, dat zij daar
geweest is." Is echter niemand vreemds in huis, en als zij ver-
neemt, dat ook, voor zoover de dienstboden weten, niemand ge-
wacht wordt, zet zij hare parapluie, — zonder welke zij nooit op
straat verschijnt, — niet in den standaard, naast »neefs\'\' wandel-
stok, maar in een donkeren hoek van de gang neder, zij veegt
zich de voeten heel zachtjes, maar met aandoenlijke volharding op
elke mat, die zij op weg naar de huiskamer vinden kan, af, en
treedt eindelijk sterk blozende binnen.
-ocr page 347-
FAMILIE VAN ONS.                                          335
Nicht begint altijd met te hopen, dat er »geen belet is;" zij is,
in dat geval, dadelijk gereed om weder op te trekken; zij wil er
niet van hooren, dat de kinderen neef van zijne kamer roepen, om-
dat »nicht" daar is; zij heeft al te huis koffie gedronken; maar
wil wel nog één half kopje, niet al te sterk, mede drinken, en be-
dankt zediglijk voor suiker, tot groote verwondering van al de kinde-
ren. Zij wil ook absoluut geen boterham mede eten; zij zal een
heel klein stukje koek gebruiken; zij is alleen gekomen om naar
uw welzijn te vernemen, en antwoordt alleen met een benauwd »o
mijn lieve!" op alles wat gij haar vertelt. Zij is op uw verjaar-
dag niet komen feliciteeren, omdat zij wel wist, dat er »zoo vele
menschen komen zouden, dat zij best gemist kon worden;" zij
zal ook nu maar één oogenblikje blijven, en verzoekt u inmid-
dels geen acht op haar te slaan; zij zit in aanhoudenden angst,
dat zij iemand in den drukken familiekring den rug mocht toe-
draaien; zij ziet altijd vóór zich en kan zelfs het kind in de wieg
niet zonder blozen aankijken, en zonder haar »o mijn lieve!" te
laten hooren. Zij is niet te bewegen, den hoed af te zetten, of de
handschoenen uit te doen; zij durft de voeten niet te zetten op de
warme stoof vóór haar; en zit met een leeg kopje in de hand, om-
dat zij niet waagt, het op de tafel neder te zetten. Als gij ervan
praat, om spoedig eens bij haar te komen aanloopen, raakt zij in
groote verlegenheid. »0 mijn lieve! zoo iets zou zij nooit vergen!"
en als uwe vrouw haar vraagt, om »familiaar" te blijven eten, is
het alsof zij door den grond zal zinken, eer zij haar excuses uit-
stamelen kan. Zij blijft echter anderhalf uur langer zitten, dan zij
bedoelde, omdat zij er niet toe komen kan om op te staan, en als
het eindelijk zoover is, weet zij niet, of zij neef en nicht de hand
tot afscheid zal geven of niet, evenmin als zij in staat is, om zonder
weder diep te blozen, den kinderen goeden dag te zeggen. Zij
trekt ook de kamerdeur stuipachtig achter zich dicht, omdat zij
»best alleen uitkomen kan," en is in hare agitatie reeds halfweg
de straat op, eer zij aan hare parapluie denkt, die zich steeds nog
in de gang staat te vervelen. Zij schelt weder schuchter aan, om
daarnaar te vragen, maakt duizenden excuses tegen de meid, die
niets liever doet, dan aan de straatdeur staan, om de onnoodige
moeite, die zij haar geeft, en kan eerst na verloop van tien minuten
zich bezinnen, waar zij hare parapluie heeft nedergezet.
De dienstboden gevoelen ook eene diepe verachting voor onze
»benauwde nicht," want zij wordt nooit op onze partijen gevraagd,
en als zij eene kraamvisite bij nicht maakt, met de fooi voor de
baker achter drie stevige knoopen in haar zakdoek vastgezet, —
behandelt deze haar zoodanig uit de hoogte, dat zij zelfs haar be-
nauwde »o mijn lieve!" vergeet in haar bijzijn, en het kopje kan-
deel over hare beste zwartzijden japon (nicht gaat altijd zwart ge-
kleed) stort, en geregeld over het karpet struikelt, eer zij de kamer
-ocr page 348-
336                                         FAMILIE VAN ONS.
uitkomt, en bij de Haarlemsche Courant van «eergisteren" en bij
een kopje kamille in haar eigen huis weder tot rust geraakt. Wij,
zijn lichter van haar bevrijd dan van onze «voorbeeldige nicht."
Deze komt nooit bij ons, tenzij op »contravisites," zonder eene
uitnoodiging in den vorm, welke zij overigens altijd het recht heeft
te verwachten, zooals zij meent. Zij gevoelt zich ook als »nicht"
verplicht, om ons van tijd tot tijd de waarheid te zeggen; — dat
»altijd alles goedvinden, is gekheid," volgens haar, en zij is ook
gewoon »geen moordkuil van haar hart te maken;" zij weet echter
heel goed, dat zij maar »een zwakke vrouw is;" zij «matigt zich
zelve geen oordeel aan;" maar zij veroordeelt of keurt alles zelve
goed volgens hetgeen anderen, in haar oog veel voortreffelijker
menschen dan wij zijn, of ooit kunnen worden, beamen of niet.
Het mag waar zijn, dat wij onzen vriend Piet een voortreffelijk
mensch vinden, zij kan ook niet in zijn hart zien, — maar zij weet
wel, dat de dominee niet van hem houdt. Het is best mogelijk, dat
wij er over heen zijn, om onzen, zoon in de medicijnen te laten
studeeren; — maar zij weet zeker, niet van zichzelve, maar van
dien grooten philanthroop P., dat alle medici ongeloovigen zijn.
Wij houden den jongen misschien voor een genie, en zij moet be-
kennen, dat zij hem zelve niet kent; maar, iemand, wiens oordeel
haar alles waard is, heeft haar doen verstaan, dat hij geen over-
vlieger is. Zij zegt onze dochters allerlei hatelijkheden over haar
uiterlijk, om te beletten, dat zij ijdel worden; zij geeft ons zelven
te verstaan, dat, hoe geacht wij ook zijn door zekere menschen, er
anderen zijn, die niet voor onze gebreken verblind blijven; zij hoopt,
dat wij ons niet vergissen en te veel vertrouwen stellen in eene
eerlijke dienstbode; zij smeekt ons onze aalmoezen door haar te
laten uitdeelen, omdat zij van een goeden vriend gehoord heeft,
dat wij alleen door bedriegers omgeven zijn; — zij keurt alles af
wat wij doen of zeggen, alleen ten einde ons zedelijk te verbeteren,
zooals zij zelve verklaart, en het is haar onbegrijpelijk, dat wij het
niet verdragen kunnen om »de waarheid te hooren," die zij, als onze
nicht, zich verplicht gevoelt, ons onder het oog te brengen; zij
herinnert zich echter nog met dankbare vreugde, dat zij haar eigen
man niet spaarde zoolang hij leefde, en »als hij weder van de dooden
kon opstaan," voegt zij er bij, »zou ik dat ook nu niet doen!"
Wonderbaarlijk echter is het hoe zij den overledene, met wien
zij nooit gelukkig was, omdat hij geheel en al onder haar zedelijk
verbeteringsstelsel gebukt ging, en van allen eigen wil beroofd, als
een levend lijk aan hare zijde rondwandelde, nu steeds als een
voorbeeld ophoudt, en als eene wat de literatoren noemen «klassieke
autoriteit", aanhaalt, zoodra zij geen levend voorbeeld onder hare
vrienden vinden kan.
Haar man hield niet van spelen, als wij een speelpartijtje geven;
haar man sprak haar niet tegen, zooals wij doen; haar man spotte
-ocr page 349-
FAMILIE VAN ONS.
337
niet met haar vrienden, waartoe wij steeds gelegenheid zoeken;
haar man, als hij kinderen gehad had, zou hen heel anders op-
voeden dan wij de onzen doen ; h a a r man heeft nooit lid van de
sociëteit willen worden, welke wij dagelijks frequenteeren; haar
man gaf niet om eten en drinken, en om wereldsche zaken; haar
man was altijd gereed, om naar hare welgemeende raadgevingen
te luisteren, — zoodat het ons eindelijk spijt, dat haar man niet
meer leeft, om ons te bevrijden van het kwellende toezicht en
van de bitse verwijtingen, verdiend of onverdiend van »onze voor-
beeldige nicht,\'\' bij wier binnenkomen ons «aardig nichtje" altijd de
vlucht neemt.
Ik wanhoop er haast aan, haar naar verdienste te beschrijven.
Ons »aardig nichtje" is de vertrouweling van de meisjes en de
aangebedene van de jongens en de lievelinge van het geheele huis.
De »neven" vechten er om, wie naast haar aan tafel zal zitten, en
overladen haar met beleefdheden en kleine attenties, die zij zich
als eene jeugdige, lachende vorstin laat welgevallen. Zij is ook een
moedwillige tyran, aan wie wij ons allen gaarne onderwerpen, en eene
danspartij \'s winters, of een tochtje naar buiten \'s zomers zou jam-
merlijk mislukken zonder het bijzijn van het »aardige nichtje."
Zij eischt dingen van oom, — die haar alles toestaat, — welke
de overige neven en nichten nooit van hem gedaan krijgen; zij
dwingt den knorrigen ouden knecht tot eene vlugheid van bedie-
ning , welke zijn heer tevergeefs van hem verlangt; zij komt
iedereen met denzelfden openhartigen glimlach en met dezelfde on-
gemaakte hartelijkheid tegemoet, en iedereen is zoo overtuigd, dat
zij onmogelijk een hard woord zou kunnen verdragen, dat het een
misdaad zou zijn er een tegen haar te spreken. Ik zou ook den
wreedaard willen zien, die dat waagde, of anders, hoe onverzette-
lijk ook, niet binnen de vijf minuten voor haar bezweek. Zelfs de
catechiseermeester is niet tegen haar bestand en moet mede over
zijn eigen ik glimlachen, als zij haar blonde krullen schudt en zijne
gemaakte deftigheid door haar vroolijken lach in de war brengt.
De vrijheden, welke ons »aardig nichtje" zich aanmatigt, zijn ook
verbazend, en worden ten hoogste afgekeurd door onze «voorbeel-
dige nicht." Zij komt in de kamer en vindt dat tantes strik niet
goed zit, en haalt spelden voor den dag en geeft tante geene rust
voordat zij zich door haar heeft laten «opknappen." Zij dwingt
oom zijne rust op te offeren na tafel en met haar en zijn kinderen,
die nooit zoo iets zouden vergen, uit te gaan. Zij bereddert de bloemen
in de vazen, en de sieraden op den schoorsteenmantel, en ligt beurte-
lings op den grond met het kleinste kind, en oefent de polka met
den oudsten neef, die lomp is en verlegen en alleen met haar in de
maat kan dansen. Zij zit soms een geheelen avond geduldig bij de
kleintjes, om met moederlijke teederheid op hen te passen, en met
kinderlijken eenvoud aan hun spelen deel te nemen, en is zoo kin-
DE OUDE HEER SMITS. I.                                                                               22
-ocr page 350-
338
FAMILIE VAN ONS.
derlijk opgeruimd bij oude lui, dat zij genoodzaakt worden, met
haar zich te verheugen. — Geen wonder dus, dat wij ons slechts
korten tijd in het bezit van ons »aardig nichtje" verheugen, dat de een
of andere vrijer onverwachts opdaagt en haar aan ons ontrukt, dat
wij haar gaarne in latere jaren, met denzelfden gelukkigen glimlach
op de lippen en dezelfde belangstelling in al onze lotgevallen we-
derzien, en dat, als wij aan haar denken in hare afwezigheid, wij
er licht toe komen, om vele andere dingen, en vooral onze overige
neven en nichten te vergeten.
vin.
AANGETROUWDE FAMILIE.
Love me, love my dog.
Engelsch spreekw.
Om zijne «aangetrouwde familie" goed te beoordeelen moet
men eigenlijk scheel zien ; — dat is men moet ze uit twee verschil-
lende oogpunten bekijken : het eerste in het licht van wezenlijke
naastbestaanden en vrienden en honorair bloedverwanten, die al
de rechten van echte bloedverwanten door liefde en achting ver-
dienen en verwerven, en het tweede, —■ ik zeg het met eene zekere
huivering, — als de plaag van ons leven, als eene vergadering van
listige maskers, die onder de heilige benamingen van vader en
moeder en broeder en zuster en wat al niet meer, eigenlijk niet meer
op die dierbare betrekkingen gelijken, dan de Turken en Heidenen
op een bal masqué, op de zeer respectabele ongeloovigen, welke
zij voorstellen.
Daar ik nu (in dit geval tot mijn ongeluk) niet scheel zie, moet
ik mij tot één gezichtspunt bepalen en ben genoodzaakt het laatste
der beide te kiezen, omdat het eerste niets nieuws oplevert, en,
zooals ik gezegd heb, men gerust de beminde en dierbare betrek-
kingen zijner vrouw naast al die bloedverwanten mag plaatsen, in
welker kringen ik reeds met den geduldigen lezer een vluchtigen
blik heb geworpen. Het is een pijnlijk iets voor mij, het minder
aangename te moeten kiezen, en ik verzoek den lezer niet uit het
oog te verliezen, dat ik zelf nu niet uit eigen ondervinding spreek,
maar mij met groote inspanning op een vreemd standpunt plaats,
van waar ik, als de Pythia op haar drievoet, slechts datgene ver-
kondig, wat mij door een derde wordt ingeblazen: — deze derde
is een ongelukkige vriend van mij, die in plaats van door het hu-
welijk in het bezit eener beminnelijke gade te zijn geraakt, zelf
eene »onrechtstreeksche bezitting" is geworden van zijn vrouws
-ocr page 351-
FAMILIE VAK ONS.                                          339
familie, en terwijl wij in den kring rondkijken, blaast hij mij het vol-
gende in:
»Als gij man zijt en man blijven wilt, huw met eene weesdoch-
ter, of ga eene huwelijksreis naar Siberië met uwe vrouw doen, en
keer niet naar het vaderland, vooral niet naar de stad, waar uw
vrouws familie woont, terug! Neem de wijze raadgevingen van
uwe schoonmoeder en de strenge vermaningen van uw schoonvader
in dank aan, — mits ze u franko per post toekomen ; — want als
ze u mondeling medegedeeld worden, zijn en blijven zij stellige
bevelen, welker ontwijking u onmogelijk is, en welker opvolging u
tot den toestand van een automaat brengt.
»Zie eerst op welke wijze »de schoonmoeder" u behandelt. Al
kiest gij uit hare elf dochters de oudste en minst schoone en minst
beminnelijke, zal zij u, dag op dag, daaraan herinneren, dat zij u
»haar lievelingskind" toevertrouwd heeft, — of liever, u doen ge-
voelen, dat gij haar »een schat uit de huishouding" hebt ontfut-
seld. Dat gij smet goedkeuring der ouders en der wederzijdsche
betrekkingen een wettig huwelijk hebt aangegaan," zal u niet baten,
als gij u daarop beroept. Hare dochter is en blijft een slachtoffer
van uwe egoïstische liefde ; gij zijt niet alleen haar, maar ook al
haar betrekkingen, en vooral hare moeder eene eeuwige dankbaar-
heid verschuldigd, dat zij het »zoover" hebben laten komen; want
uwe bruid is de knapste huishoudster, de verstandigste jonge vrouw,
die ooit bestaan heeft, en het is uwe eigen schuld, als gij niet in
alle opzichten gelukkig wordt, door haar in niets tegen te gaan.
En daartoe zijt gij, vooral in de wittebroodsweken, zeer geneigd.
Maar daar komt de schoonmoeder tusschenbeide en haar hande-
lingen zijn evenzeer in strijd met haar woorden, als de «vredelieven-
de gezindheid" der geallieerde mogendheden met het bombarde-
ment van Sebastopol. Want nauwelijks is het ontbijtgoed van de
tafel opgeruimd, of uwe schoonmoeder verschijnt. Zij legt hoed
en doek af, en is gekomen (niet omdat zij te huis niets te doen
had, want sedert het vertrek van hare beminde oudste dochter moet
zij zelve alles doen), maar alleen uit belangstelling in u, en om
hare dochter, dat lieve kind, in hare huishouding een handje te
helpen. Gij geeft zediglijk in bedenking, dat er niet bijster veel te
doen valt voor twee menschen ; waarop uwe schoonmoeder u met
minachting te kennen geeft, dat »de mannen zich dat altijd ver-
beelden, maar dat gij wellicht mettertijd wijzer zult worden," waarbij
zij den bescheiden wensch uit, »dat gij u ook niet met dingen bemoeien
moogt, die u niet aangaan," en u aanraadt een voorbeeld te nemen
aan uw schoonvader, die dadelijk na het ontbijt aan zijn werk gaat,
en zijne vrouw vóór koffietijd niet weder lastig valt.
«Tevergeefs verklaart gij niets te doen te hebben, en dat gij en
uwe vrouw gaarne nog een uurtje zoudt zitten praten. Een smee-
kende blik van uwe echtgenoote brengt u tot besef van uw plicht
-ocr page 352-
FAMILIE VAN ONS.
34°
jegens uwe schoonmoeder, en gij verveelt u op uwe eigen, nog
vreemde kamer, totdat gij weder verlof krijgt naar beneden te
komen.
«Inmiddels heeft uwe schoonmoeder haar ambt aanvaard. Zij
wapent zich met een stofdoekje, haar baton de maréchal en
begint hare inspectie.
»De gevolgen daarvan worden u onder de koffie medegedeeld,
— met veel blozen en stamelen van den kant uwer echtgenoote,
die niet overtuigd is, dat gij alles beamen zult, maar die aangespoord
wordt door een strengen blik van uwe schoonmoeder, welke met
een onwrikbaar gelaat daarbij zit, en tusschenbeide door een aan-
moedigend knikje hare dochter herinnert, dat het gekheid is »de
mannen in alles toe te geven, en dat men van het begin af toonen
moet een eigen wil te hebben."
Hetgeen uwe vrouw u mede te deelen heeft, komt ongeveer op
de volgende kleinigheden neder.
ïMama vindt niet, manlief, dat wij eene heel goede verdeeling
van het huis hebben gemaakt. Zij gelooft —,"
»Gij gelooft, kindlief," valt de schoonmoeder in; »ik heb hier
niets te zeggen; ik kan u alleen een goeden raad geven."
»Ik geloof," stamelt uwe vrouw, »dat wij beter zouden doen
met in de achterkamer te huizen en de voorkamer, waar de zon
schijnt, gesloten te houden, omdat de meubelgordijnen anders zoo
spoedig verschieten zullen, en — en —"
»Maar, kindlief, de achterkamer is kil en koud en somber.\'\'
»Mama meent, dat wij spoedig daaraan gewoon zouden raken
en —,"
»Ik heb tien jaar lang na mijn huwelijk op eene bovenachter-
kamer gehuisd," zegt uwe schoonmoeder, »en als ik het gewaagd
had daarover te klagen, zou uw vader dat niet best opgenomen
hebben.\'"
»En daarenboven," stamelt uwe vrouw, »als gij in plaats van de
groote, holle kamer boven, de lieve, kleine zijkamer beneden voor
u nemen wildet, meent mama, — ik meen heeft mama in beden-
king gegeven, of dat niet beter voor u zou zijn, dan altijd al de
trappen te moeten beklimmen, — en wij zouden ook zoo veel dichter
bij elkaar blijven!"
»Ja maar, daar kan ik mijn boekenkasten niet zetten, en als de
een of ander bij mij komt, is er geene plaats voor twee stoelen,—"
»0, kindlief, ik wist niet, dat uw man plan had, om al zijn oude
academiekennissen den geheelen dag over den vloer te hebben; —
neen, dan heeft hij zeker eene heel groote kamer noodig; de
grootste in huis, — en ik zou maar dadelijk den looper van de
trap afnemen, eer hij door de vuile voeten van uw mans vrienden
bedorven wordt."
»En het is absoluut noodig," hervat uwe vrouw, »om dadelijk
. *
-ocr page 353-
FAMILIE VAN ONS.
341
overtrekken over al de stoelen te maken eer ze slijten, en mama
zal mij het goed daarvoor helpen uitzoeken, zoodra gij mij het geld
daarvoor wilt geven, en als wij na de koffie het gaan koopen, zal
mama ook medegaan om den timmerman uit te leggen, hoe hij
de dubbele deur in de gang, wegens den tocht moet maken, en
ik zal meteen wat goedkoope thee opdoen, om te drinken als wij
alleen zijn, en eene heele boel kleinigheden bestellen, die mama
gezien heeft, dat in onze huishouding ontbreken."
»Nu wij zullen samen er op uitgaan; ik heb niets te doen en —"
»Ik weet wel," valt uwe schoonmoeder in derede, »dat ik niets
in te brengen heb; maar één ding zou ik u aanraden: blijf gij maar
te huis; een man kan altijd iets te doen vinden, als hij maar wil,
zegt uw\' schoonvader, en het zou u vervelen de winkels in en uit
te loopen en van dingen te hooren spreken, waarvan gij geen ver-
stand hebt: — ik kan alles best alleen beredderen met uwe vrouw,
en gij zoudt ons hedenmorgen in den weg zijn."
Een smeekende blik van uwe vrouw noodzaakt u tot stilzwijgende
toestemming, en denzelfden avond is uw huisgang opgevuld met
allerlei »benoodigdheden," die uwe vrouw gekocht heeft, en uwe beurs
is voor de geheele maand geledigd.
Eene week later liggen de meeste uwer boeken zorgvuldig in
kisten gepakt op zolder, en gij zit óf in de kleine zijkamer bene-
den, als in eene vogelkooi, óf in de sombere achterkamer.met uwe
vrouw, als in een kelder, en uwe schoonmoeder vraagt u telkens
of gij niet dankbaar zijt, dat gij haar raad gevolgd hebt.
Uwe schoonmoeder vindt het ook eene personeele beleediging
voor haar, als uwe vrouw een hoed koopt zonder haar voordf te
raadplegen; zij vindt het bespottelijk, dat gij met uwe vrouw op partijen
gaat bij uwe vrienden, die haar niet vragen; het geeft eene scène
als uw boezemvriend bij u ten eten komt, vooral als hij ongetrouwd
is, en gij uwe vrouws zusters te huis laat.
»Ik zou niet verlangen," meent uwe schoonmoeder, »dat gij alle
tien te gelijk vroegt; gij zoudt haar heel wel in twee partijen kunnen
deelen, en gisteren vijf hebben kunnen vragen en den volgenden
keer de anderen. Ik ben niet exigeante, volstrekt niet!"
Gij gaat dus in het vervolg nooit naar de komedie of naar een
concert, zonder een paar uwer schoonzusters mede te nemen; gij
vraagt alleen in het geniep een vriend aan huis zonder uwe schoon-
zusters, en langzamerhand is uwe schoonmoeder, die «niets te zeg-
gen heeft bij u," even geregeld aan het «tikken" in uw huis als de
klok; zij weet het bedrag van elke rekening, die inkomt; zij kent
den inhoud van iedere kast, en heeft een inventaris van uwe tal-
rijke gebreken en zwakheden, welke zij telkens raadpleegt en aan-
haalt als gij u tegen haar verzetten wilt. :
Daarbij is zij onuitputtelijk in het uitvinden van wapens, waarmede
-zij u bestrijdt. Het is ongeoorloofd van u, hare dochter tegen haar
*
-ocr page 354-
FAMILIE VAN ONS.
342
op te stoken; het is ondankbaar van u, niet te erkennen hoeveel
uwe vrouw aan hare moeder verschuldigd is; het is ongevoelig van
u, dat gij uwe «aangetrouwde familie" steeds als vreemdelingen wilt
beschouwen; het is in uw eigen belang, uwe naastbestaanden te
ontzien, en eindelijk, het zal een slecht voorbeeld zijn voor uw eigen
kinderen, als zij op den duur zien, hoe weinig gij de ouders uwer
vrouw eert!
Gij verzet u lang en wanhopig tegen deze dwingelandij; — maar
de eerste keer, dat uwe echtgenoote zich in hetgeen men »een be-
langwekkenden toestand" noemt, verkeert, is het voorgoed en al
met u gedaan.
Als gij uwe vrouw n u tegenspreekt, — en uwe vrouw is de echo
van hare moeder, — zoudt gij een nog erger wreedaard zijn dan
de heer Blauwbaard; als gij ooit laat zien, dat het u hindert, dat uwe
schoonmoeder altijd over den vloer is, verneemt gij, dat zulks alleen
geschiedt, om uwe vrouw bij te staan; en men geeft u telkens op
eene geheimzinnige wijze te verstaan, dat de minste ergernis van
hare moeder noodlottige gevolgen voor uwe dierbare wederhelft zou
kunnen na zich sleepen.
Nu is het ook, dat uwe schoonmoeder in al hare kracht optreedt;
zij spaart hare dochter de moeite van het d i n é te bestellen, en
gij eet acht dagen achtereen van hetzelfde stuk taai rundvleesch;
zij heeft de sleutels van de provisiekamer en vergeet het zuur in
de schaaltjes, dat gij overigens bij het zure van haar gelaatstrekken
best missen kunt; uwe schoonmoeder begrijpt ook niet, dat gij
zooveel suiker in de thee moet hebben, en vindt het niet waard
eene flesch wijn voor u alleen uit den kelder te laten halen. Zij
verzoekt u niet meer »zoo altijd met de sigaar in den mond" bin-
nen te komen en hare dochter zenuwachtig te maken ; zij smeekt
u niet telkens de deur uit te loopen naar die »nare sociëteit" en
hare dochter alleen te huis te laten tobben; zij is »er op gesteld,"
dat de baker zes weken te vroeg in huis komt, en dat gij dat
»goede mensch" in alles ontziet; zij vindt eene bondgenoote in
haar, om de laatste vonk van moed in uw hart en den laatsten
schijn van onafhankelijkheid uit te blusschen, totdat gij eindelijk
het heel natuurlijk vindt, als uw kind ter wereld komt, dat iedereen
in huis u als een lastigen misdadiger beschouwt, en een armzaligen
sukkel, die zonder zijne schoonmoeder niet in staat zou zijn, den
geringsten zijner plichten als man en als vader te verrichten.
In al deze dingen speelt uw schoonvader, zooals het behoort,
eene ondergeschikte rol, maar draagt toch het zijne bij tot uwe
ellende. Hij is er aan gewoon om pijpen te rooken, en vindt het
niet goed, dat gij aan sigaren de voorkeur geeft; hij beroemt zich
er op, dat hij een «ouderwetsch mensch" is, en uw paletot, met
de wijde mouwen, heeft iets kwasterigs in zijn oogen; uw nieuwer-
wetsche meubels en uw nieuwerwetsche vrienden bevallen hem
-ocr page 355-
FAMILIE VAN ONS.                                          343
niet; hij vindt, dat gij op een veel te grooten voet leeft en veel
te weelderig zijt, en maant u steeds tot zuinigheid aan, hoewel hij
het volstrekt niet goedkeurt, dat gij hem zonder een rijnen schotel
onthaalt; hij beschouwt u als een opgroeienden mededinger, dien
hij, ten einde hem niet pedant te maken, op alle mogelijke wijzen
moet «klein" houden. Hij geeft u dus te verstaan, dat als h ij
dezelfde gelegenheden had gehad om zich te onderscheiden als
gij, hij het veel verder in de wereld zou gebracht hebben, en het
is zijne gemoedelijke overtuiging, dat als gij blindelings zijn raad
wilt volgen, het u op den duur zeker goed moet gaan, omdat hij
wellicht niet zoo knap is als gij, maar toch meer ondervinding
heeft; — om welke reden het u niet betaamt (alleen weder in uw
eigen belang) om eenig plan te ontwerpen, of eenig geheim te
hebben, dat gij niet aan zijne goedkeuring hebt onderworpen.
Wat nu de schoonbroeders en schoonzusters betreft, deze zijn
van zeer verschillenden aard.
De beste van allen is wellicht de «onverschillige schoonbroeder,"
die volstrekt niet inziet, dat hij gehouden is iets om u te geven,
omdat gij het u in het hoofd hebt gezet met zijne zuster te trouwen.
Overigens, bluft hij er op, »dat hij u niet kent;" — hij heeft nooit
veel «sympathie" voor u gevoeld; het is zijn plicht niet, om ü te
zoeken; maar hij zou het toch «natuurlijk" vinden, als g ij hem
zocht. Maar gij hebt uw kring, en hij is gelukkig in den zijnen —
hij moet echter oprecht zeggen, dat uw kring hem niet bevallen
zou. Wat zijne arme zuster betreft, het is zijne treurige overtuiging,
welke hij »in vertrouwen" aan de geheele wereld mededeelt, dat
zij op den duur »eene betere partij" had kunnen doen; — niet,
dat hij iets tegen u heeft, — volstrekt niet; maar het zal hem toch
benieuwen, hoe of het bij u in huis zal uitzien na verloop van een
jaar of wat; ■— voor het oogenblik gevoelt hij zich daar niet recht
op zijn gemak — en komt er dus zoo zelden mogelijk, — wat u
overigens volstrekt geen leed doet, en gij wenscht, dat uw vrouws
«lievelingsbroeder" ook zoo over u dacht. Tot uw ongeluk, doet
hij dat volstrekt niet. Hij is zeer met u en uwe huishouding in-
genomen : — hij roemt u als «een kostelijken vent" aan al zijn
vrienden, die hij ook in uw huis presenteert; — hij beschouwt uwe
woning ook voornamelijk als een magazijn, van waar hij, op crediet
van de broederlijke liefde, alles kan wegnemen zonder eenige com-
plimenten. Hij vraagt uw nieuw jachtgeweer te leen, — en brengt
het met een gebroken slot te huis; — als het aan een vreemde
behoorde, zou hij het hebben laten maken; — maar voor zijn
schoonbroer, — dat zou al te gek zijn 1 — Gij mist een nieuw
werk, dat gij na tafel hebt willen lezen ; — uw schoonbroeder heeft
het in den zak gestoken en zal het over een paar dagen terug-
brengen ; uw schoonbroeder zal eventjes zijn sigarenkoker vullen
uit uw kistje eer hij weg gaat, en als uw schoonbroeder niemand
-ocr page 356-
FAMILIE VAN ONS.
344
anders vinden kan, haalt hij u af, om eene lange wandeling met
hem te doen, en sleept u uren achter elkaar door zand en modder, —
alleen omdat hij het zoo «ontzaglijk pleizierig" vindt, op zulk een
goeden voet met zijn schoonbroer te zijn, — en als gij hem ein-
delijk weder afschudt en naar huis terugkeert, vindt gij de «nieuws-
gierige schoonzuster" bezig met uw boel op te nemen. Deze is
wellicht (altijd na de schoonmoeder) eene der ergste plagen van
uw leven.
Zij heeft altijd »dol" van uwe vrouw gehouden en brengt de
belangstelling, welke zij voor haar gevoelt, op alles wat zij doet,
over. Zij helpt hare zusters uwe schrijftafel afstoffen en snuffelt
in al uw boeken, en vraagt van wien deze en gene brieven ko-
men, — niet omdat zij nieuwsgierig is, maar alleen omdat het
schrift op het adres haar zoo bekend voorkomt. Zij moet weten
hoeveel die «allerliefste" japon van uwe vrouw gekost heeft, en
waar die gekocht is, en zij meent u gisterenavond op straat ont-
moet te hebben, en vraagt waarheen gij gingt. — Zij heeft ook
aan de vuile voeten in de gang gemerkt, dat er slordige bezoekers
bij u geweest zijn, — en gelooft zeker, dat zij gissen kan, wie het
was; — zij is eventjes in de keuken geloopen, om iets aan de meid
te zeggen; en neemt in haar geheugen de spijskaart mede van
dien dag. Een toegelakt pakje op de tafel maakt haar onrustig,
totdat zij weet wat er in zit, — en een brief, welken gij op de post
laat bezorgen, zonder haar te zeggen aan wien, brengt haar tot
wanhoop. Zij vliegt naar de provisiekast, om voor uwe vrouw suiker
te halen en voor zich zelve eene kennis op te doen van den inhoud
van al de trommels; — zij zou het »verschrikkelijk" vinden, om
geheimen te hebben voor hare zuster, en vergt dus, dat hare zuster
ook al uwe geheimen aan haar mededeelt, die zij op de eerste de
beste koffievisitie weder verbabbelt, of wellicht verruilt met eene
lieve vriendin tegen die van iemand anders, welke zij weder aan u
vertelt, als een blijk van hare achting voor u, wat haar overigens
het recht geeft, u als een ouden handschoen het binnenste buiten
te keeren, ten einde geene der geringste omstandigheden van uw
huiselijk leven aan haar scherpziend oog ontga.
En toch weet ik niet, of zij u meer ergernis aandoet dan uwe
«fijngevoelige schoonzuster," die, zooals zij zegt, heel goed zelve
weet, dat zij geene schoonheid is; die ook overtuigd is, «dat zij
niet geestig is," en dat iedereen haar «heel naar" vindt, in alle
opzichten. Het is een zwak punt van haar om u te smeeken op-
recht met haar te zijn, en haar maar te bekennen, dat ook gij
»haar heel naar" vindt; zij weet toch, dat gij zóó over haar denkt,
en het zou haar compleet gelukkig maken als gij maar oprecht
te werk gingt met haar.
Gij zendt de meid, om uwe overige schoonzusters uit te noodigen
bij u te komen eten; gij wordt zelf door uwe vrouw gezonden, om
-ocr page 357-
FAMILIE VAN ONS.                                           345
persoonlijk uwe fijngevoelige schoonzuster te verzoeken. Het kost
u veel moeite, u een bezoek op den hals te halen, van hetwelk gij
dol gaarne bevrijd zoudt blijven. »Och neen! gij moest haar maar
te huis laten; zij weet, dat zij u vervelen zal. Het is wel heel lief
van u haar te vragen, maar gij zoudt toch niets aan haar hebben;
zij is er aan gewoon om te huis te blijven, enz."
Eindelijk echter bezwijkt zij, alleen om den wille harer zuster,
en komt den geheelen dag bij u doorbrengen en houdt u en uwe
vrouw gedurende haar verblijf onder uw dak in eeuwige onrust en
spanning.
Als uwe vrouw hulp van haar vergt in de huishouding, is zij
dadelijk gereed haar bij te staan, maar geeft haar met tranen in
de oogen te kennen, dat zij liever ronduit vernomen zou hebben,
dat men hare hulp noodig had dan op zulk eene verraderlijke wijze
uitgenoodigd te zijn, om den dag voor haar pleizier bij u te komen
doorbrengen, en dan als eene meid te moeten werken. Noch haar
toilet noch hare stemming zijn tot zoo iets geschikt. — Wilt gij
daarentegen met haar uitgaan, ook dat is niet goed. Zij weet heel best,
dat gij en uwe vrouw veel liever te huis blijven; het uitgaan kan haar
volstrekt niet schelen; zij wil echter wel meegaan om u pleizier te
doen, en rekent het zich tot verdienste aan, dat zij u naar eene
dure komedie vergezelt.
Zij borduurt een paar pantoffels voor u, die zij u met huivering
overhandigt, u tevens smeekende (smeeken en schreien zijn hoofd-
karaktertrekken van haar), »ze toch nooit te dragen, omdat zij
•overtuigd is, dat gij ze heel leelijk zult vinden, en zij ook niet
vergeten kan, dat gij een hekel aan haar hebt." Zij vergt ook niets
van u, of van iemand anders ; maar blijft zoo exigeante, in alle
opzichten, en houdt hare rol van »slachtoffer" zoo goed vol, dat
alle menschen de dupe daarvan worden.
Het is dus nooit goed als gij haar bij eene enkele gelegenheid
te huis laat. Zij verstaat niets van muziek, maar zou toch gaarne
.gezien hebben, dat gij haar op uwe muziekpartij gevraagd hadt,
alleen als een blijk, dat gij iets om haar geeft; — zij is er ge-
voelig over, dat zij aan tafel bij u zoo laag gezeten heeft, en als
gij haar een andermaal eene eereplaats geeft, vindt zij daarin het
bewijs, dat gij haar voor verwaand en pedant houdt.
Zij smeekt u aan tafel geene notitie van haar te nemen, omdat
zij zeker weet, dat zij u verveelt, en is weder tot tranen geroerd,
als gij u niet altijd met haar occupeert; zij durft u volstrekt niet
om iets te vragen, maar neemt het u zeer kwalijk als gij haar niet
alles presenteert; en zij noodzaakt u driemaal in de week hare
vergiffenis in te roepen voor kleine verzuimen tegen haar, welke gij
volstrekt niet bedreven hebt, terwijl zij, onder den schijn van
uw slachtoffer te wezen, u wezenlijk geen dag van uw leveu
met rust laat.
-ocr page 358-
346
FAMILIE VAN ONS.
Ik kom nu tot de aangetrouwde ooms en tantes en de neven en
nichten, van welke eenigen in verre streken wonen en u geheel
(zelfs met naam) onbekend zijn; maar die u bij gelegenheid, —
mits zij zich niet over u behoeven te schamen, — doen groeten en
u beschaamd maken, omdat gij u niet herinneren kunt, hoe zij
daartoe komen, om u »neef\' te heeten, en uwe «aangetrouwde
tante" in het harnas tegen u jagen, omdat het daaruit maar al te
duidelijk blijkt, dat gij met de meeste minachting bezield zijt voor
die betrekkingen uwer vrouw, van welke —"
»Gij niets dan goeds ondervindt, Smits!" zei mijn vrouws tante,
die binnen was gekomen, en, zonder dat ik het opmerkte, mij over
de schouders gekeken had.
»Ja, Smits, zoo is het!" ging zij voort; » «Ondank is des werelds
loon," en ik twijfel er niet aan, dat als ik u de pen niet uit de
hand nam, gij ook in staat zoudt zijn, zelfs om mij, die u zooveel
geleerd heb, in het hatelijkste licht als uwe «aangetrouwde tante"
af te schilderen; maar eer gij dat doet, zal ik toch met één enkel
woord datgene opteekenen, wat gij vergeten hebt; — namelijk, de
karakterbeschrijving van den «schoonzoon."
En tante plaatste zich aan de tafel en schreef met eene spitse,
nijdige stalen pen, die telkens gaten en scheuren in het papier open-
reet, en kwaadaardig de inktvlakken in het rond spatte, als volgt:
»Praat m ij niet van menschen, die wonderlijk veranderen als zij
opgroeien en ouder worden: — ik weet niets en niemand, die te
vergelijken is, wat plotselinge verandering betreft, met den minnaar
van uwe dochter, die in den «schoonzoon" is herschapen. Tot op
dien gelukkigen dag zelven, is hij onderdanig en beleefd en onder-
geschikt aan al de wenschen zijner aanstaande schoonouders: hij
snakt naar het oogenblik, wanneer hij hen «vader" en «moeder"
zal mogen noemen, en nauwelijks is het daar, of »hij kan er nog
niet toe komen," maar hoopt, dat het spoedig «wennen zal." In deze
hoop, begint hij zijn schoonouders met den meesten argwaan te
behandelen en als vreemdelingen te beschouwen, en te klagen, dat
zij hem niet als hun eigen kind beminnen. Hij, die de dochter
afgebedeld heeft van den onwilligen vader, neemt eene houding
aan, alsof hij hem een dienst had gedaan door zijn kind te huwen.
Hij wil «onafhankelijk" blijven, en duldt niet, dat zijn «schoon-
ouders" zich iets met zijn zaken bemoeien, hoewel hij vergt, dat zij
in alles belang zullen stellen.
«Als zijne vrouw bij hare moeder gaat, is hij overtuigd, dat het
alleen is, om tegen hem te conspireeren; als zijn schoonvader hem
een welgemcenden raad geeft, noemt hij dat onbescheidenheid; hij
geeft voor, dat hij geen egoïst is, maar duldt niet, dat zijne vrouw
ééne gedachte heeft, die hem niet geldt; al de gebreken in zijne
vrouw schrijft hij aan hare familie toe, al haar deugden aan zich-
zelven; en hij rekent het zich tot eere, dat hij haar «deoogenge-
-ocr page 359-
347
FAMILIE VAN ONS.
opend heeft," ofschoon hij haar al de illusies van hare gelukkige
kindsheid beneemt.
»Het komt hem voor, dat zijn schoonbroeders en schoonzusters
alleen in de wereld zijn, om hem te bewonderen, omdat hij, in zijn
eigen oogen, een modelechtgenoot is, een modelmensch, en vooral
een modelschoonzoon!"
»Wel," zei ik, »dat is vreeselijk overdreven! Zóó ben ik nooit
geweest!"
»Ik heb ook niet gezegd, dat ik u afschilderde," zei tante; »maar
wien de schoen past, trekke hem aan!"
»Tante," viel ik haar in de rede; »ik wilde zoo gaarne, dat mijn
lezers zich die spreuk herinnerden bij al de types, welke ik reeds
beschreven heb: — dan zou ik wellicht een weinigje nut gesticht
hebben met mijn geschrijf, dat ik hiermede plechtig opdraag aan
allen, die van ver of nabij, zedelijk of maatschappelijk «familie van
ons" zijn."
-ocr page 360-
-ocr page 361-
.
BEDEN OM HULP.
-ocr page 362-
-ocr page 363-
BEDEN OM HULP.
EEN BEDELBRIEF.
20 December 1853.
Bittere, felle, doordringende koude I Dikke sneeuw op de straten
en ijs op de grachten; een snijdende, hongerige noordoostenwind,
kwaadaardig door de stad vliegende, rammelende aan de vensters,
schuddende aan de deuren, fluitende door de reten der vensters
en door de sleutelgaten der deuren. De gasvlammetjes in de lan-
tarens hebben moeite om zich warm te houden, en de sterretjes
knipoogen onophoudelijk van de koude.
Het is waarlijk geen weder om uit te gaan! Maar ik heb »mijn
woord gegeven." Ik ga oesters eten bij een vriend. Ik stop me
dus goed in : dikke overjas, bouffante, mantel er overheen geslagen,
met den kraag omhoog, handschoenen met bont gevoerd, gutta-
percha aan de voeten, — ziezoo! nu zal het wel gelukken!
Mijne vrouw drukt mij medelijdend de hand ; zij bewondert mijn
heldenmoed, dat ik geen vigilante laat komen; zij trekt den kraag
nog iets hooger op, kust me zelfs op de nog zichtbare punt van
den neus. — Ik verman me; de knecht doet huiverend de deur
open : daar ben ik op straat 1
Ik heb het hoofd zoodanig in den mantel gedompeld, en de
koude doet mijn oogen zoodanig tranen, dat ik in de eerste oogen-
blikken niet zien kan, waarheen ik mijn schreden wend. Ik loop
dus in de volle vaart iemand tegen het lijf, die mij lachende bij
den naam noemt en mij goedenavond wenscht. Het is mijn buur-
man en vriend, — dien ik nu niet noemen zal. »Gaat ge ook
bij B. oesters eten ?" vraag ik. »Neen. I k moet ergens anders
heen."
Mijn vriend heeft een pak onder den arm.
Dat maakt me nieuwsgierig.
»Wat sleept ge daar mede ?" vraag ik weder.
-ocr page 364-
S32                                          BEDEN OJ1 HULP.
»Houd het een oogenblik onder uw mantel," zegt mijn vriend.
»Mijn vingers zijn haast bevroren."
Ik voldoe aan zijn wenschen. Aan den hoek van de gracht gaan
onze wegen uiteen. Ik wil hem het pakje teruggeven.
»Neen," zegt mijn vriend, «waarachtig niét! Eerst gaat ge met
mij mede. Ge hebt gevraagd wat in het pakje zit: ge zult het
weten; maar eerst gaat ge met mij mede; ge hebt al den tijd !"
Ik wil tegenpruttelen ; het helpt niet. Het is te koud om te blijven
staan: mijn vriend draaft door, en ik volg hem, half lachende, half
brommende. Door allerlei straten en stegen draven we, nu eens
vooruitgestooten door den haastigen wind, dan weder aan den hoek
van eene straat daartegen worstelende, altijd vooruit, altijd harder
en harder loopende! Het bloed komt in beweging, te gelijk met
de voeten: we spreken niet, maar rennen steeds voort. Dat duurt
wel een half uurtje !
Plotseling slaat mijn vriend rechts af van de straatsteenen, bukt
zich onder de lage deur van eene nederige woning en eer ik den
tijd heb mij te bedenken, staan we in eene benedenkamer.
Langzamerhand begin ik het tooneel op te nemen.
Een klein, klein vertrekje, met witte muren, met vochtigen uit-
slag sijpelende en bevriezende in de hoeken. Een kille, ijskoude-
steenen vloer. Een schoorsteen zonder vuur, een withouten tafel,
een stroozak in een hoek en daarop een bundel lompen, waaronder
een menschelijk wezen ligt te rillen en te beven en te steunen.
Een houten bankje, waarop een heel oude vrouw zit, in een kort
manteltje gehuld, over een test met vuur te bibberen ; alles half
verlicht door het gasvlammetje aan den hoek van de straat, dat
een zwakken straal door de bevrozen ruiten zendt.
En nu luistert, vrienden, naar hetgeen ik daar vernomen heb:
die oude vrouw is eene weduwe, zij is drie en tachtig jaren oud,,
zij is moeder, en de zieke op den stroozak is haar eenige zoon,—N
en hij is, na vele jaren zwervens in het buitenland, doodarm, en
doodziek aan lichaam en ook wellicht aan ziel, teruggekeerd, —
nu vóór drie weken. En de moeder, die tot den huidigen dag
den schralen kost voor haar zelve verdiend heeft met de zwakke
handen, moet nu voor haar kind ook zorgen. En zij wil hem niet
afstaan aan anderen, — en hij wil van haar niet weg. Het is
dwaas van die oude moeder, niet waar? Maar zij verbeeldt zich,
dat het moederhart nog meer warmte geeft, dan de stoombuisvan
het gasthuis; — het is erg, erg egoïstisch van den zieke ; maar hij
begint te ijlen, als men praat van hem te vervoeren; — maar hij
ligt stil en tevreden, als zijne klamme hand in de magere vingers
rust van zijne moeder. —-------Terwijl ik dit alles gadesloeg en
vernam, maakte mijn vriend zijn pakje open en haalde eenige le-
vensmiddelen en versterkingen te voorschijn; toen zeide hij:
»Vriend Smits, ge zult bijdragen wat ge kunt, dat weet ik; roep
-ocr page 365-
BEDEN OM HULP.
353
ook de hulp van vrienden in; we kunnen met ons beiden geen af-
doende maatregelen nemen!"
Ik heb weinig meer te vertellen; eer ik echter verder ging om
oesters te eten, keerde ik huiswaarts om dit briefje te schrijven:
ik heb eene kleinigheid bijeengebracht met eenige vrienden, maar
niet genoeg: — we moeten iets meer hebben. Vrienden, helpt
mij en mijn buren, het lot van die arme zielen verzachten! Zendt
eene kleinigheid voor de vrouw, de weduwe, de moeder, aan het
adres van den ouden heer Smits, aan den uitgever dezer courant;
het zal in deze kolommen verantwoord, — en elders vergolden
worden! Ge hebt wel eens met mij gelachen; laten we nu een paar
oude menschen doen ophouden met weenen! Doet dit, vrienden,
helpt ons het oude, koude jaar gelukkig ten einde brengen voor
die twee ongelukkigen; als ge het nieuwe jaar hoort inluiden, zal
u de herinnering aan ééne weldaad meer in het oude jaar toch ook
goed doen!
EEN PAAR DANKBARE WOORDEN AAN EENIGE WELDADIGE
LETTERS VAN HET ALPHABET.
Er is een tijd geweest, toen ik, evenals de meeste jeugdige ster-
velingen, een vreeselijken afkeer en schrik had voor al de letters
van het alphabet. Ik weet nog hoe de meester den luien leerling
soms met de klassieke plak achterna zat, hoe ik uit plichtbesef en
liefde (wat mij toen éenigszins onbegrijpelijk voorkwam en nu nog
eenigszins onnoodig toeschijnt) soms blond en blauw geranseld werd,
en hoe mij altijd tot troost gezegd werd, als ik over mijn hard lot
klaagde en de letters, die afzichtelijke kwelgeesten mijner dagen
en de gedrochtelijke spoken mijner nachtelijke droomen in jeugdi-
gen overmoed verwenschte: »die letters zullen u eens een schat
van geluk openen en ontdekken, waarvan ge nu geen besef hebt!"
Later heb ik leeren inzien, dat zulks wel degelijk het geval was,
en in gezelschap van een twintigtal lettertjes op allerlei wijze door
elkander geworpen en naast elkander geplaatst, heb ik menig ge-
lukkig uur van mijn leven gesleten. Inderdaad zoovele uren en
dagen, dat ik ongevoelig begon te worden omtrent mijn geluk, en
op eene ondankbare manier de groote verdiensten der kleine let-
ters over het hoofd zag, — en mij verheugende in de denkbeelden,
welke ze mij voorstelden, geheel en al mijn verplichtingen vergat
aan de nederige teekens, zonder welke het voor de schrijvers on-
mogelijk zoude geweest zijn, mij aldus mede te sleepen en te be-
koren — en wat nog meer wil zeggen, te onderrichten.
Inderdaad, als men de zaak iets van nabij beschouwt, komen mij
de letters voor als de troepen, waarover de schrijver als veldheer
beschikken kan. Ieder sóldaatje, op zich zelf genomen, is op zijn
DE OUDE HEER SMITS. I.
23
-ocr page 366-
354
BEDEN OM HULP.
best de onbekende grootheid X, — terwijl, alle bij elkander, be-
hoorlijk gerangschikt, onder strenge tucht, en met behendigheid
gebruikt, overwinningen verschaffen, welke met die van een Alexan-
der of een Napoleon vergeleken kunnen worden. — Met één woord,
ik heb het meest mogelijk respect voor de letters — nu ik er aan
denk, — en ik neem den hoed af voor de letters, en corps, en
afzonderlijk, en leg de hand op het hart, en verklaar, dat de letters
geen dankbaarder, onderdaniger dienaar in deze wereld hebben
dan den ouden heer Smits.
Vooral sedert het begin van dit jaar! Vooral sedert mijn bedel-
brief in deze courant geplaatst werd en bijna al de letters van het
alphabet zich in zulk een beminnelijk daglicht vertoonden, als ik
nooit te voren gezien had! Want sedert dien dag brachten de let-
ters mij niet alleen leering en onderhouding te gelijk, — maar (be-
trekkelijk) groote macht en hulpbronnen aan, niet om bloedige over-
winningen te bevechten, maar om een gelukkigen veldtocht tegen
armoede en hongersnood, ziekte en gebrek te ondernemen. Mijn
vrienden — ik vaardig dit éénig bulletin van het slagveld af — de
overwinning is behaald! De troepen hebben veel meer dan gedacht
werd tot de zege bijgedragen. Wij mogen nu met een dankbaar
hart de vruchten van onzen arbeid aanschouwen.
Als veldheer zou het mij betamen, diegenen mijner bondgenooten,
welke zich het meest onderscheiden hebben, aan te wijzen: als
mensch ben ik buiten staat om zulks te doen! Van enkelen echter,
of liever tot enkelen mijner medestrijders, moet ik een woordje in
het bijzonder zeggen, — terwijl ik aan allen, ook uit naam der
armen, om welker wil wij uitgetrokken zijn, onze hartelijkste dank-
zeggingen aanbied.
Vooral moet ik een ernstig woord richten tot N. N. ! Mijnheer
N. N. uw heldendaden op het slagveld der weldadigheid zijn weer-
galoos 1 Totnutoe is er nooit een noodkreet aangeheven, of N. N.
vliegt te wapen. N. N. komt mij te gemoet in het Handelsblad,
in de Haarlemmer, in de Rotterdammer, in de Arn-
hemmer, — waarheen ik den blik wend, zie ik N. N., rijk aan
hulpmiddelen, mild aan gaven. En niet alleen wordt de roem van
N. N., aldus terzelfder tijd met zijn feiten door de verschillende
dagbladen verkondigd; — maar, o wonder der wonderen, N. N.
schijnt de macht te bezitten van overal te gelijk (waar men hem
maar noodig heeft) tegenwoordig te wezen. Ik vind zelfs in een
en hetzelfde nommer van de Arnhemsche Courant, onder
denzelfden datum eervolle melding van de hulptroepen door N. N.
uit Hoorn en N. N. uit Nijmegen aangebracht, terwijl talrijke andere
N. N.\'s zich overal opdoen — en mij van alle kanten ondersteund
hebben. Dit heet ik nu iemand voor den gek houden, — maar
op eene zeer gepermitteerde wijze, — en het is dus met een vrij
geweten en zonder te vreezen eenige jaloerschheid onder zijn overige
-ocr page 367-
BEDEN OM HULP.
355
medesoldaten op te wekken, dat ik bij deze, onder de oogen van
de geheele Nederlandsche natie, — of onder de oogen van al de
lezers der Arnhems ch e Courant, — wat bijna hetzelfde
wil heeten, — (O!) N. N. openlijk tot den grootsten en edelsten,
ofschoon altijd meest onbekenden philanthroop in Nederland benoem.
Moge hij lang deze eer waardig blijven, en steeds, wanneer hij
maar opgeroepen wordt — en dit gebeurt nog al een enkelen
keer, — zich even bereid toonen om anderen bij te staan als hij
den ouden heer Smits en zijn arme vrienden heeft gedaan! Ik zeg
vrienden, — omdat diegenen, welke wij eene weldaad bewijzen ons
dierbaar worden. N. N. heeft mij mede in staat gesteld in zijn
naam het goede te doen; ik zelf heb de belooning aan tranen
van dankbaarheid en vreugde opgestoken; — een kerel, die ze
me weder uit den zak klopt! Maar als N. N. zijn deel aan den
buit wil hebben, laat hem maar bij mij komen; de slechte toestand
der rivieren en wegen, dat heb ik gezien, belet zijne alomtegen-
woordigheid niet, — en halfpart, broeder! — zoolang de oude
Smits voor u en de uwen over iets beschikken kan.
En wat dan voor de overige ontelbare vriendelijke letters, die,
niet eens vragende of Smits, w e z e n 1 ij k Smits heet, — en niet
wetende of Smits te Amsterdam, of te Arnhem, of te Borculo
woont, — en zich niet daarom bekommerende, wel begrepen heb-
ben, dat eene arme weduwe en moeder, waar ook te huis, vooral
als zij een zieken zoon heeft, wettige aanspraak op hun gaven had ?
Wat, zeg ik, blijft mij over om hun tegen al die ruime giften aan
te bieden? Vrienden hebben mij ten krachtigste bewezen, dat »een
goed woord eene goede plaats vindt;" — zij hebben mij »op hoop
van algemeene goedkeuring" (zeker van de leden van zekere maat-
schappij?) »een batig saldo" overgemaakt; »een oesterliefhebber"
heeft ruim de waarde van zeshonderd zijner schulpachtige lieve-
lingen voor de weduwe ten offer gebracht; geld van een »Musi-
c u s" heeft welluidend geklonken in de ooren der armen, — mis-
schien geene der minst schoone klanken, welke hij ooit heeft doen
hooren ; — »een boezemvriend" — dien ik als zoodanig niet kende,
— heeft ook bewezen, dat hij een echt menschenvriend is! De
predikant uit Normandië is een geheel andere soort van een phi-
lanthroop, dan zijn ambtgenoot uit Gascogne, wiens kennis ik bij
eene vroegere gelegenheid gemaakt heb ; — en zelfs de »baker
van mevrouw Smits" heeft ééne harer ontelbare fooien geofferd aan
eene »moeder," — zeker uit dankbaarheid, dat zij zoolang van kinderen
geleefd heeft.
De Arnhemsche Couranten, waarin al de liefdegiften
voor de arme weduwe en haar zoon vermeld staan, tot een bedrag
van bijkans ƒ150, liggen vóór mij op tafel: het is mij onmogelijk
één voor één de edele vrienden te danken, die mij in een goed
-werk zoo mild bijgestaan hebben; — ik geloof ook haast, dat zij
-ocr page 368-
356
BEDEN OM HULP.
zulks niet zouden begeeren ; — het zij genoeg te zeggen, dat met
hunne hulp de nood verzacht, de ellende verminderd is, — niet
alleen voor het oogenblik, maar vooralsnog ook voor de toekomst!
— In meer bijzonderheden mag ik niet treden; de vriend, welke
mij de armen heeft aangewezen, heeft mij ook bijgestaan, om de
geldmiddelen, ter mijner beschikking gesteld, op eene behoorlijke
wijze te besteden; — en menige Croesus in ons land zou verbaasd
staan, als hij wist hoeveel goeds men met een armzalige/150 kan
doen, — en hoeveel genot men voor zulk een kleine som kan koo-
pen, — terwijl men op de beurs ternauwernood in deze slechte
tijden 31/2 pCt. of zoo wat van zijn geld maakt! Dat heeft Jan,
die mij zijn ƒ12,37% gezonden heeft, uitmuntend begrepen!
Twee allerliefste brieven zijn mij geworden: een openbaar schrij-
ven in de courant, uit Nijmegen. Een tweede uit Rotterdam, onder
couvert aan den uitgever dezer courant, aan den ouden heer Smits.
Ik mag de vrijheid niet nemen om den vriendelijken en milddadigen
schrijver hier te noemen : — maar ik ben trotsch op zijn brief, als
een blijk zijner achting — en dankbaar daarvoor, omdat iemand,
die met drukke bezigheden overladen is, den tijd toch heeft willen
vinden, niet alleen om mij in mijn pogingen bij te staan, maar om
mij zelfs met een schrijven te vereeren, hetwelk mij even onver-
wacht als aangenaam was.
Aan dezen nieuwen vriend van den ouden Smits, en aan de
heeren uitgevers der dagbladen, welke mijn schrijven hebben wil-
len overnemen, en mij het bij hen ingekomen hebben doen ge-
worden, heb ik vele verplichtingen, — vooral echter ook aan den
heer uitgever van deze courant, die zich met het inzamelen en
overmaken der gezondene liefdegiften heeft willen belasten.
En nu genoeg: het nieuwe jaar is voor mij gelukkig ingewijd:
al ware het alleen daardoor, dat ik het voor anderen gelukkig heb
mogen beginnen: dat het dezen verder en hun weldoeners en
mijn vrienden niets dan heil en zegen moge opbrengen, is de op-
rechte bede van
den ouden heer Smits.
ALS HET U BELIEFT, MET ATTENTIE TE LEZEN I !
Het is een aangenaam iets \'s zomers uit de benauwde lucht van
de Amsterdamsche beurs te ontsnappen, zijn zaken en zorgen te
huis te laten en met eene zware beurs en een licht hart alleen
voor «zijn genoegen\'\' rond te trekken en rond te slenteren.
-ocr page 369-
BEDEN OM HULP.
357
Vooral in Gelderlands hoofdstad en haar omstreken, waar de
schoone natuur en de schoone gebouwen en welvaart en bloei in
allerlei gestalte ons overal tegemoet lachen, en alle sombere ge-
dachten verdrijven, evenals de zonnestraal door de wolken bre-
kende, al het sombere van het aangezicht van moeder natuur
wegveegt.
Er is ook iets gelukkigs in het doelloos rondslenteren in zulk
eene schoone streek, waar ziel en lichaam tegelijk uitrusten; er is
iets opwekkends in het luieren, dat men eerst recht genieten kan
na drukke bezigheden, en in zulk eene stemming wandel ik \'s mor-
gens vroeg uit, met mijn sigaar in den mond, voornemens zijnde
naar buiten te gaan, en weinig acht gevende op de drukke winkels
en het dicht gewoel der voorbijgangers, in mijzelven reeds een
prettig praatje houdende en mij geluk wenschende, dat alles
er zoo lachend en genoeglijk en smaakvol en dol prettig uitziet.
Ik verlaat de straatsteenen en sla den hoek om van den singel,
die met prachtige boomen bezet is en met heerlijke huizen, met
keurig aangelegd plantsoen en zilverachtig schitterend water ver-
sierd. Ik drentel onder het dichte lommer der boomen en vraag
mijzelven, of het wijs is, verder in den zonneschijn naar buiten te
gaan, terwijl ik hier, nog in de stad zelve, de rust en het schoone
van de vrije natuur kan genieten; want slechts een enkele wande-
laar gaat langs den weg en vrachtkarren noch omnibussen
rammelen, onmeedoogend de heerlijke morgenstilte storende,
voorbij.
Zoo slenter ik verder; — genietende en gelukkig — de hemel
weet hoe vrij van alle sombere gedachten en denkbeelden, totdat
op den hoek van den singel — het is volstrekt geene aangename
verrassing, — de Dood zelf mij tegemoet komt.
Namelijk zóó aan mijne rechterhand wordt de rij van huizen
door een pleintje afgebroken en op dit pleintje, in het felle licht
van de zon, staat een lijkwagen, geduldig op zijne vracht te wach-
ten, — als eene zwarte, onheilspellende wolk aan den helderen
hemel, allerlei droefgeestige, — op dat oogenblik, — zeer onge-
paste beelden mij voor den geest roepende.
Eerst wil ik er zoo spoedig mogelijk voorbijgaan en den Dood,
evenals aan eene lastige kennis, den rug toedraaien; maar die
vriend heeft toch iets zoo indrukwekkends in zijn wezen, dat men
onwillekeurig den hoed voor hem afneemt, — en als men dat eens
gedaan heeft, dan komt men er niet af zonder een praatje, — dat
begrijpt iedereen; — want vroeger of later wachten wij toch allen
zijn bezoek; en het is niet kwaad op een meer of minder ver-
trouwelijken voet met hem te wezen, eer hij aan onze deur
.aantikt.
Ik blijf dus onwillekeurig een oogenblikje staan.
De Dood heeft hier geene deftige visite afgelegd; hij durft zich
-ocr page 370-
35»
BEDEN OM HULP.
zeker bij al die prachtige huizen op den singel niet laten kijken, —
hij is in een heel klein huisje op eene bovenkamer binnengedron-
gen, — dat kan ik zien; de luiken zijn daar, evenals op den singel,,
gesloten, maar om eene andere reden; ddar is het om het licht uit
het huis te houden; hier omdat het licht er uitgedoofd is. Zoo\'n
nachtpitje wellicht in vergelijking, o, mijn vriend, met onze zoo
heerlijk schitterende lichten, maar toch een lichtje, — wellicht een
lichtje, dat alléén daar brandde en nu het uitgebluscht is alles-
donker en koud, — in weerwil van den zonneschijn, — in zijne
kleine, bescheiden omgeving laat.
Dat het een heel min lichtje was, is duidelijk. Dat zie ik aan
den lijkwagen: de armoedigste, miserabelste lijkwagen, dien ge u
voorstellen kunt, waarvan de eens deftige zwarte livrei nu als verroest
er uitziet in den zonneschijn, met een paar magere, half stervende
knollen er voor, terwijl de Dood op den bok, met zijn breedge-
randen, verkondigenden ook verroesten hoed, onverschillig met de
zweep, de gonzende vliegen van zijn paarden zit af te slaan en
gemeenzame praatjes maakt met de weinige menschen, die in het
rond staan, en blijkbaar volstrekt niet geimponeerd is door de
plechtigheid, waarin hij zulk een voorname rol speelt. Als men ons
begraaft, zal het er heel anders uitzien! Veel fatsoenlijker! Veel
deftiger 1
De onverschilligheid van den Dood zelven is hier ook op de
toeschouwers overgegaan. Een stuk of wat menschen slechts blij-
ven staan : eenige der buren in de deuren, eenige straatjongens
bezig met den wagen van voren en van achteren en van ter zijde te
bekijken, en nu en dan aan de loshangende riemen te trekken,
waarmede de lijkkist vastgebonden zal worden, soms ook half schich-
tig, half nieuwsgierig naar de geslotene vensters opziende, door
de half openstaande huisdeur vluchtig glurende en dan, zonder
eenige reden, een eind wegloopende, en weder terugkeerende en
zonder schrik in het bijzijn van den Dood ruwe schertsen uitende.
Zij hebben echter meer ontzag voor den diender, die nederbui-
gend een praatje maakt met de mooie dienstmeid van den singel,
dan voor den Dood zelven. dat is zeer duidelijk. Zij kunnen zich
ook niet voorstellen, dat zij ooit zijn slachtoffers zullen wezen : —
zij zijn even onbezorgd als wij zelven, hoe oud wij ook zijn, zoo
lang wij ons gezond en sterk gevoelen, en ons niet duidelijk kun-
nen voorstellen; — — — maar wie is het, die men nu de deur
uitbrengt in zijn zwart omhulsel ? Een oud of een jong mensch —
een —
»Zoo, Smits, wat doet gij hier?"
Het is de stem van eene goede kennis, die hier woont.
»Wien brengt men daar weg r" vraag ik, eerder den loop mijner-
eigen gedachten volgende, dan mijn vriend, die mij onder den arm
neemt en verder den singel met mij opwandelt, antwoordende.
-ocr page 371-
359
BEDEN OM HULP.
»Och, zoo\'n niemand," herneemt hij, met een treurigen glimlach,
»en toch een niemand wiens verlies zwaar door iemand, die achter
blijft, ondervonden wordt...."
En toen vertelde mij mijn vriend de volgende droevige geschie-
denis :
De man, dien men daar wegbracht, was een oudsoldaat, vroeger,
hier of daar plaatsmajoor, die jaren geleden gepensioneerd werd
en met eene ongehuwde dochter boven op de kamers woonde, voor
welker dichtgesloten ramen wij pas voorbijgekomen waren.
En zijne dochter, — ik bid u, mijne heeren, zet u alle roman-
tische , poëtische denkbeelden uit het hoofd , — want over drie
jaren, als zij zoolang leeft, zal zij driemaal twintig jaren tellen, —
was zijne eenigste verpleegster en verzorgster, gedurende eene
lange, — eene jarenlange ziekte, — eene van die ziekten, waarvan
geen herstel is, — eene van die kwalen, welke het lichaam onder-
mijnen, niet in stilte en ongemerkt, maar onder hevige pijnigingen en
folteringen, en rust noch tusschenpoozingen kennen, en daar het
pensioentje van den vader niet uitreikte om hem en zijne dochter
te doen leven, zoo moest er bijgesprongen worden door vrouwelijke
handwerken en eigen ontberingen, om den zieke, hetgeen hij hebben
moest, te bezorgen — en ik geloof dat bijna alle zieken op den
duur meer of minder zelfzuchtig worden, en soms meer vergen,
dan hun toekomt, — en de dochter, — ik herhaal het, haar ont-
breken slechts drie van de zestig jaren, — zat dag op dag en
nacht op nacht naast het bed van den zieken vader en dacht
aan niets anders dan voor hem te werken, vergat zichzelve en leefde
voor hem.
Eindelijk echter begon gebrek aan — ja gebrek aan rust, gebrek
aan levensgenot, — soms zelfs gebrek aan dagelijksche behoeften,
ook op haar te werken. De moede oogen, die bij het schemerlicht
van de ziekenkamer over het fijne borduurwerk gebogen zaten, als
ze niet op het gelaat van den zieke gevestigd waren, om zijn wen-
schen vooruit te zien, verzwakten; — de arme vingers, die in de
felle winterkoude, ver van het koesterende vuur, bij het kille ven-
ster, onvermoeid nog in de schemering voor den zieke doorwerk-
ten, werden door jicht en rheumatisme gekromd en verstijfd en
verlamd — — en de arme dochter »behielp zich," — ge begrijpt
wat dat zeggen wil, — hoe langer hoe meer, in stilte, en klaagde
niet en morde niet en zelve hulpbehoevend, zweeg zij van zich-
zelve, zooals slechts eene vrouw dat kan, — totdat — totdat de
dood stilletjes aantikte en een einde maakte aan het lijden van
haar vader en aan de onbewuste grootschheid van hare. eigen zelf-
opoffering — en een begin maakte aan hare eigen ellende.
Want met den vader werd ook het pensioentje begraven, — en
de dochter, — nog eens: de bijna zestigjarige, halfblinde, hulpe-
-ocr page 372-
360                                          BEDEN OM HULP.
looze dochter blijft met niets in de wereld over, dan de herinne-
ring aan den plicht, welken zij zoo voorbeeldig vervuld heeft.
Dit is wellicht een grootere schat voor haar hart, dan velen van
ons ooit opzamelen zullen: — maar ook het arme lichaam heeft
zijn bescheiden eischen en daarvoor moet gezorgd worden.
Dat zal ook geschieden. Maar hoe ?
Daar zijn eenige welwillende menschen bijeengekomen, die zich
het lot van de hulpbehoevende aantrekken en zich deze vraag ge-
steld hebben, en ook het antwoord gevonden hebben. Men wil
haar in een gasthuis eene geringe, maar gemakkelijke plaatsing
bezorgen, waar zij de welverdiende rust en laving na zooveel bitter
lijden zal kunnen vinden, — waar zij vrij van gebrek en behoefte
haar overige dagen kan slijten.
Maar daartoe is eene betrekkelijk zware som noodig: ongeveer
zooveel mevrouw, als eene deftige dame in één jaar aan toilet be-
steedt ! En reeds is een kwart van die som, wellicht als men deze
regels leest, iets meer bijeen. Maar er ontbreekt nog veel.
Ik ben verzocht het mijne bij te dragen, om het sommetje af te
ronden. Dat doe ik gaarne: — uit eigen middelen reikt dat niet
ver; — maar ik weet zeker, en ik verheug mij er over, dat er
velen zijn, die als zij deze regels lezen, ook het hunne zullen wil-
len bijdragen om het ontbrekende aan te vullen: het is immers
zeker, dat zoodra het bestaan van eene ramp in Nederland be-
kend is, die ook zooveel mogelijk gelenigd wordt: — en de uitgever
van dit blad, aan wien ik U verzoek uw blijken van hulde voor
de arme, bijna zestigjarige dochter te zenden, heeft al eene groote
lade leeggemaakt, om ze tè bergen, totdat ze, — na in dit blad
verantwoord te zijn, — voor het bepaalde doel kunnen aangewend
worden.
Meer behoef ik niet te zeggen, naar ik meen; maar verlangt
iemand mijner lezers meer te weten, —■ volgaarne staan hem alle
gewenschte, nadere inlichtingen ten dienste. Hij wende zich slechts
daarom aan zijn
Dw. Dienaar,
Smits.
N. B. De waarschuwing tegen den nadruk van stukken uit den
Spectator is volstrekt niet op dezen brief toepasselijk: integen-
deel! hoe algemeener verspreid, hoe beter!
-ocr page 373-
361
BEDE OM HULP.
DANKSCHRIJVEN AAN DE «ATTENTE" LEZERS.
Les sensations ravissante* (Tune bontie
action contribucnt plus au bonhtur que
tous les éloges.
Het was onder bovenstaande spreuk, zoo ik mij niet zeer vergis,
door eene allerliefste vrouwenhand geschreven (welke het hart
waardig is, dat die woorden dicteerde), dat ik eene der eerste
bijdragen ontving voor de ongelukkige, welker lot te verbeteren
zich eenige weldadige dames tot taak gesteld hadden.
Het was eene taak, die aanvankelijk zeer moeielijk scheen, en die
schier onoverwinnelijke bezwaren dreigde op te leveren. Ten minste
zoo zeiden en geloofden velen, — velen vooral van het mannelijke
geslacht, die altijd zooveel wijzer en voorzichtiger zijn dan de
vrouwen.
Maar zoo ooit, is in dit geval de spreuk bewaarheid: c e q u e
femme veut, Dieu Ie veut, — en uit naam van de geredde
zelve, uit dien van de edele vrouwen, \'welke het eerst haar de be-
hulpzame zusterhand reikten, — en ook uit mijn naam, in wien
zoo velen zulk een vereerend vertrouwen gesteld hebben, — rust
nu op mij de aangename en gelukkige verplichting om onze dank-
baarheid uit te drukken voor de zeer milde gaven, waarvan de lade
van mijn uitgever overgevloeid heeft.
Ik heb nog meer te doen: ik heb, in plaats van meer te vragen,
tot mijne eigen verbazing, uit te roepen: »Genoeg!" — En in dat
kleine woord ligt de geheele veranderde toekomst van een vroeger
ongelukkig medemensen opgesloten.
Want behalve hetgeen aan den Spectator werd gezonden voor
het goede doel, zijn er zulke rijke en talrijke gaven ingekomen,
dat de thans niet meer ongelukkige gered en voorgoed geholpen is,
en binnen weinige dagen de eenvoudige, maar veilige en gemak-
kelijke woning zal betrekken, welke de mildheid harer landgenooten
haar verzekerd heeft, tot zij in eene betere woning dan hier op aarde
te vinden is, overgaan zal.
Dus, mijn vrienden, hebben wij uwe verdere hulp niet noodig —
en hetgeen gij verder voor uwe verarmde broeders en zusters kunt
afzonderen, moet gij buiten den Spectator om, weten te beste-
den: — ik twijfel niet, dat die taak u allen zeer gemakkelijk zal
vallen!
Inmiddels, terwijl ik den stapel brieven voor mij zie, welke zoo
spoedig na mijne oproeping ingekomen zijn, sta ik verbaasd, — als
koopman te spreken, — over de enorme concurrentie, welke in alle
standen en rangen der maatschappij bestaan heeft, om het goede
-ocr page 374-
362
BEDEN OM HULP.
doel te helpen bevorderen. Het zou mij ook onmogelijk zijn, zonder
hulp mijner kantoorklerken, die met deze zaak niets te maken
hebben, één voor één iedereen te bedanken, die zoo welwillend
en vriendelijk geweest is zijne offerande te storten, daar waar zij
wezenlijk zoo goed besteed is.
En ik geloof ook, dat men mijn dank niet verlangt, al kent men
ze niet van vroeger, dan gevoelt men nu de waarheid van de spreuk,
welke ik in één der mij toegezonden brieven gevonden en hier bo-
ven geplaatst heb.
Maar gaarne, — ik heb er wezenlijk behoefte aan, — zou ik
den milden gevers een klein genoegen verschaffen, als blijk van
dankbaarheid voor de heel groote vreugde, welke zij gesticht hebben
in het hart hunner vroeger ongelukkige zuster ; — en ik geloof dat nu
niet beter te kunnen doen, dan door hen een paar der schoonste
blijken van liefdadigheid mede te deelen, welke mij uit bovenge-
noemden stapel brieven bekend zijn geworden. Indien ik ze maar
kan wedergeven, zonder onbescheiden hetgeen men geheim wilde
houden, te verklappen, — indien ik slechts in hun hart een tiende
gedeelte van de aandoening kan opwekken, welke het mijne ver-
vulde, toen ik die brieven opende, dan zullen zij mij, in plaats van
ik hun, bij slot van rekening dank verschuldigd zijn.
Daar is een der eerste tooneelen: — de huiskamer van een oud-
officier, iemand, die sedert eenige jaren zich in het bezit verheugt
van een paar kindertjes, en die pas sedert drie dagen zich verblijdt,
dat zijne lieve vrouw het weder «achter den rug" heeft, en hem
een derde wichtje geschonken heeft, — en dat vooral «kraam-
vrouw en kind zeer welvarende zijn.\'\' En de vader is iemand,
niet zooals gij en ik, die groote handelaren zijn, en dien het niet
schelen kan, of wij een honderd gulden of wat meer of minder in
de maand uitgeven, maar die zijn uitgaven maandelijks regelen
moet tot op een cent toe, en die eene heele groote som (altijd betrek-
kelijk) voor de huishouding — vooral nu de baker er bij is, *- afzon-
deren moet, — en eene heele kleine som (niet betrekkelijk) terzijde
legt voor genoegens en hetgeen men niet onder de stipte noodza-
kelijkheden van het leven rekent; — want »men" heeft tamelijk
vast besloten en uitgemaakt, dat «genoegens" weelde zijn, en geen
behoeften; — hoewel ik het met »men" op dat punt nog niet vol-
maakt eens ben. En de oud-officier zit op zijne kamer, zich ver-
heugende in de pret van morgen, die hij zich en zijn kleintjes (nu
die nare derde dag voor de kraamvrouw voorbij is), maken wil,—
en gevoelt niet veel opgewektheid om den Spectator, die op
tafel ligt, op te nemen. Maar zijn oog getroffen zijnde door het ver-
zoek, »als het u belieft met attentie te lezen," neemt hij het blad op,
— en gaat mijn langen brief van het eerste tot het laatste woord
door, — en dan telt hij zijn geld weder over, en begrijpt, dat het-
geen hij tot zijn eigen genoegen wilde afzonderen, niet beter kan
-ocr page 375-
BEDEN OM HULP.                                           363
besteed worden, dan door het aan den Spectator in te zenden
voor de dochter van een oud-kameraad, — en dan vindt hij die
som, och, zoo klein, en begrijpt verder, dat ook zijn kindertjes het
genoegen van de zelfopoffering wellicht evengoed zullen kunnen
waardeeren als hij — en de kleine som wordt door hun penningske
vermeerderd, — en eindelijk gaat hij bij de gelukkige kraamvrouw —
voor wie niets afgezonderd is, omdat haar geluk, zooals zij zelve
gevoelt, nu niet te vermeerderen is, — en aan haar wordt de treu-
.rige geschiedenis van de arme officiers-dochter met zachte stem
oververteld, — en ook zij, de gelukkige en dankbare, wil het hare
bijdragen en van het bedrag, dat de kosten van de kraamkamer,
benevens kandeel en kaneelkoekjes afdoen moet, wordt ook iets
gekort (natuurlijk zonder de baker te benadeelen), en ziedaar: de
drie kleine sommen bij elkaar gevoegd, worden stil en beschei-
den ingesloten, — en de vader is tevreden en de kindertjes zijn
blijde en de kraamvrouw, te midden van haar eigen groot geluk,
is bijna verwonderd te ondervinden, dat haar hart plaats nog had
voor het zalige gevoel, dat er in stroomt, met het bewustzijn, dat
zij het leed van eene vreemde verzacht heeft, — en ik bewaar den
brief van den oud-officier onder de archieven van den Spectator,
als een zijner kostbaarste bezittingen.
Een tweede tooneel is niet minder aangenaam van aard: het is-
een heerlijke zomeravond, en bij een bejaarden predikant, even-
tjes buiten eene groote stad, is een vroolijk gezelschap bijeen: jonge
lieden, bloeiende schoone meisjes, vroolijke luchtige jongens — maar
waarom zou de brave man niet zelf zijn geschiedenis vertellen : lees
zelf zijn brief: het is geen gebrek aan bescheidenheid een dergelijk
schrijven te openbaren :
.......wat later op den dag — was de jeugd in het gras om mij heen
verzameld, op eenige enkelen na, en hier en daar waren nog paren gelieven
verstrooid, die wat hooger op den heuveltop in de ondergaande zon blozend
op ons neerzagen.
Alles ademde levenslust en geluk en al die jonge harten schiepen zich zeker
een toekomst, zooals hun heden was, zonnig en onbewolkt.
Onder vroolijk gejoel kwamen een paar der meisjes zich naast mij vleien, mij
een blad toereikende met den uitroep „Clementine !" „Clementine!" — Ik be-
greep van hare begeerte niets, voordat het blad, het laatste nommer van uw
Spectator (die ook tot hiertoe doordringt, en altijd zoo welkom is) mij
duidelijk maakte, dat zij verlangden ik het haar in de onwillekeurige pauze
eens zou voorlezen, in de hoop een brief van of over Clementine te zullen
booren.
De aanvang deed mij dadelijk zien, dat zij zich vergisten: maar de beschrij-
ving van den vluchteling uit de stad die het buitenleven zoekt, noopte mij, om
der overeenkomst wille, met lezen voort te gaan.
Ik las het stukje voor. Mijnheer Smits, — de beschrijving van het pleintje
met den armelijken lijkwagen, de gesloten bovenkamer, het bittere leven en
de zwaar beproefde, die toch ook jong was geweest als de bloeiende gestalten.
-ocr page 376-
364
BEDEN OM HULP.
om mij heen, met evenveel recht om te hopen en te verwachten, — ik las
het verhaal te midden van die levenslustige groep in de stralen van de avond-
zon met den heerlijken hemel boven ons en het lachende landschap beneden
ons, terwijl alles scheen te vragen : Waar is droefheid, waar is smart ?
Was het wonder, dat eene korte, weemoedige stilte de joelende stemmen
van straks verving en de kerkklokstoon nog lang natrilde in menig hart ? —
Voorzeker vonden veler gedachten den weg naar de sombere bovenkamer, en
was het niet het staren in de ondergaande zon alleen, dat menig lief meisjes-
oog zoo deed glinsteren.
Dat hier uwe oproeping niet vergeefs was geweest, getuigde de minnelijke.
samenspanning; en mij werd de bezorging opgedragen, mijnheer Smits, van
de verzamelde gaven van de bloeiende, levenslustige zusters aan de arme be-
droefde, voor wie zij zoo gaarne de overige dagen van een zoo vreugdeloos leven
willen helpen verhelderen. Ik zend u die gaven, gering als ze zijn, uit naam
van haar, die, vol dartelen overmoed de groote danszaal des levens voor
zich zien ; maar uit wier zachte harten en stralende oogen op de eerste roepstem
des lijdens het luide roept: „hier zijn wij !"
Hij het scheiden op dien avond smolt de herinnering aan onzen eigen blij-
den, zorgloozen dag te zamen met de gedachte aan de menigte bedrukte zielen,
die in stilte lijden, — en ik keerde naar mijn pastorie terug met stoffe te over
voor mijne prediking op den aanstaanden Zondagmorgen, — die ik aan u te
danken heb, mijnheer Smits. —
Uwen hoogachtenden,
Aug. 1857.
                                                                          Alpha.
Verder zijn er brieven van kooplieden, met coupons, waarvan de
nos. en datums nauwkeurig opgegeven zijn — en »werk. schuld"
(aan de armen), als de beste beteekenis van die woorden vermeld
worden; — er zijn keurige briefjes van dames, in elegante gepar-
fumeerde enveloppes, met sierlijke devises verzegeld; er zijn een-
voudige couverts, met bijna onleesbare postmerken en haast geen
woord er in — maar met des te grooter bijdragen; — er zijn be-
langstellende, aardige, uitvoerige, lakonische epistelen bij — die
alle echter hetzelfde bevatten: eene milde gave, een blijk van de
goedhartigheid des schrijvers — en een bewijs, dat in het anders
veel verdeelde Nederland er ééne plek is, het veld der milddadig-
heid, waarop menschen uit allerlei stand en van allerlei geloofsbe-
grippen elkaar de hand reiken, en, evenals de vriendinnen van den
ouden predikant, luide roepen, zoodra men zich tot hen wendt:
»Hier zijn wij!\'\'
PS. Aan diegenen, welke nadere bijzonderheden hebben gevraagd,
zal eerstdaags bericht gezonden worden. Maar Maria heeft geen
adres opgegeven!
NOG EENIGE WOORDEN AAN DE ZEER ATTENTE LEZERS VAN
DEN NEDERLANDSCHEN SPECTATOR.
Toen in het begin van de maand Augustus 11. de oude heer Smits
-ocr page 377-
BEDEN O.M HULP.                                           365
een beroep deed op de liefdadigheid van de lezers van zijn blad,
ten behoeve van iemand, die dat zeker verdiende, was hij reeds
aan het einde van die maand in staat voor verdere giften te be-
danken. Zulk een milde regen was in de lade van zijn uitgever
gevallen, dat verdere giften niet meer onmisbaar waren — en de
oude heer Smits gaf dit te kennen.
Sedert dien tijd echter zijn nog aanhoudend enkele weldadige
droppels van den stortvloed der liefdadigheid in dezelfde lade ge-
vallen, terwijl, als een regenboog aan den hemel, de herinnering
der vroeger bewezene weldaden, nog levendig voor den geest staat
der uit den nood geredde. Nu zal men vragen: wat is er van de
later ingekomen kleine bijdragen geworden?
Niets anders dan de inzenders wenschen kunnen. Was er al
vroeger voor het onmisbare gezorgd, nu is men in staat geweest,
iets meer te doen. Eene gebrekkige, hulpbehoevende vrouw, die
haar leven als een lange zelfopoffering tot dusver gesleten heeft,
geniet nu niet slechts eene veilige woonplaats, maar men heeft haar
(het is geene weelde!) ook kunnen voorzien van enkele kleine
gemakken, die wij, die nooit het gebrek gekend hebben, benoodigd-
heden noemen: — zooals genoegzame brandstof, behoorlijke klee-
ding, oppassing, en die dagelijksche levensbehoeften, welke het
shofje" waar zij nu schuilt, niet oplevert.
De welwillende dames, die voor haar zorg dragen en de giften,
die ingekomen zijn, administreeren, zijn dankbaar dat nu zoo vol-
ledig te kunnen doen: — de oude heer Smits heeft gemeend dit
nog te moeten bijvoegen bij hetgeen hij reeds vroeger gezegd heeft:
wie echter de vruchten van zijn goede werken zelf zien wil, behoeft
slechts, als hij naar Arnhem komt, een bezoek af te leggen in het
meer gemeld »hofje" om daar eene thans gelukkige wees, die zoo-
veel behulpzame broeders en zusters in haar nood vond, te ont-
moeten, — en overtuigd te worden, dat zijne liefdadige kruimels niet
in het water gevallen zijn.
waar is zij?
Eene eerlijke, armoedige huishouding! Eene moeder met zes
minderjarige kinderen, waaronder een meisje van negentien jaren,
dat door naaiwerk iets zoekt te verdienen, — een jongen van acht-
tien, die op \'s Rijks werf dagelijks zijn 40 cents verdient, — en dan
vier kleine, hulpelooze wezens, waarvan het jongste slechts twee
jaren oud is ....
Alle bleeke, bekommerde, angstige, gejaagde gezichten. De moeder
met koortsachtige inspanning en samengenepen lippen het onuitstel-
bare huiswerk verrichtende, — met de wanhoop op het strakke ge-
laat en in de holle blikken, — slechts een enkele keer zuchtende
-
-ocr page 378-
366                                           BEDEN OM HULP.
alsof het hart haar breken wilde, en de verlichting van eenige tranen
vindende, als het kleinste kind luide jubelt of lacht, — de handen
wringende, als een ander der kleinen onschuldig vraagt: »waar is
vader?"
»Waar is hij?" Ik zie ze zitten de troostelooze moeder, de oudste
kinderen, het meisje met rood geweende oogen en bevende vingers,
welke het moeilijk gevonden, zoo zeer begeerde werk niet meer
verrichten kunnen; den jongen met de vereelte handen vóór het
gelaat, in stomme droefheid, zichzelven en anderen vragende en
vragende — »waar is hij ?" — terwijl niemand het antwoord geeft
en de zware golfslag tegen den machtigen zeedijk in de verte klotst
en dreigend en onheilspellend en spottend herhaalt: »waar is hij ?"
Op zee; — als loods — zes weken geleden vertrokken — zes
lange, bange weken — om een schip, dat in het gezicht was, bin-
nen te brengen. — Op zee----------hij noch het schip zijn opge-
daagd aan de verre kim; »waar is hij?"
Kunt ge ze u voorstellen, die zielkwellende, steeds terugkeerende,
nooit beantwoorde vraag, — zesmaal zeven dagen en nachten
lang onophoudelijk oprijzende uit het hart der arme echtgenoote en
moeder, die met verwarde blikken op haar kinderen staart? Waar
is hij? Het is haar dierbare echtgenoot, de vader harer kleinen,
hun eenige broodwinner en steun; hij zelf de zoon van den braven
zeeman, de kleinzoon van den ouden held, die zoo velen het leven
redde, — hij zelf, die menigen drenkeling met levensgevaar gered
heeft, — waar is hij? Is er niemand geweest, om hem ook in zijn
nood de sterke hand te bieden? O vrouw 1 hij kan niet vergaan
zijn! Gestrand, hier en daar wellicht geslingerd, — of rondzwervende
. nu op een vreemd schip, dat hem spoedig te huis zal brengen —
o God! zal de arme moeder de kracht hebben om het oogenblik
van zijn binnentreden te overleven? O waar — waar is hij?
Dag op dag verminderende hoop — toenemende vrees, — nu, een
vluchtige zonnestraal op de gladde wateren, die de zwakke vonk
der verwachting opnieuw doet schitteren, — dan weer eene wind-
vlaag, die ze dreigt uit te blusschen, — eene sombere wolk, die
alles zwart, — als met een lijkmantel, — bedekt, — en steeds nog
de angstkreet in de diepte van het gefolterde hart: »waar is hij?"
en spottend herhalen de donderende golven steeds — »waarishij?"
.... Eindelijk echter geven ze ook spottend antwoord: »Daar is
hij 1" — en op het strand, — ver van de woning zijner dierbaren, smijten
de wreede wateren verzadigd hun slachtoffer neder; onkenbaar bijna,
verminkt: »Daar is hij!... ."
Vrome handen leggen het veel geslingerde lijk ter rust in het
zeemansgraf, aan den veiligen wal; medelijdende harten kloppen
bij de echtgenoote en kinderen, — bij de arme weduwe \'en de
vaderloozen aan,------en met teedere belangstelling en liefderijke
woorden melden zij haar: »Hij is naar huis teruggekeerd, — naar
-ocr page 379-
BEDEN OM HULP.                                           367
zijn hemelschen Vader, — ween nu uit; maar vraag niet meer!"... .
De bittere vraag is beantwoord: — de arme moeder berust in
hetgeen haar beschoren is, Zij behoeft ook niet meer te vragen:
»waar is hij?" Hij heeft trouw en eerlijk geleefd; hij is, als een man
betaamt, in de vervulling van zijn plicht heengegaan, — waar hij
nu is — van daar mag zelfs de trouwe echtgenoote, de radelooze
moeder hem niet terugwenschen!
.... En nu ziet zij rond op de zes kinderen, waarvan vier nog
geheel hulpeloos zijn. De levenden vergen de inspanning van alle
krachten der levende: — zij mag weenen, maar moet werken te-
gelijk. Een hard, hard lot! Nauwelijks, wat het alleronontbeerlijkste
betreft, verzacht door het schamele pensioentje, dat de wet der
weduwe toekent. — Droevig breekt het nieuwe jaar voor haar aan
over het pas gesloten graf van haar echtgenoot, — droevige dagen,
eene harde worsteling voor haar als ze de zes kinderen in eer en
deugd, zooals de kinderen van zulk een stam betaamt, groot zal
brengen! Een droevig nieuw jaar, waarlijk!. .. .
Moet ik zeggen, waarom ik deze droevige geschiedenis, geheel
der waarheid getrouw, heb nedergeschreven ? —Ik geloof van neen.
Me dunkt, dat ik iederen weiwillenden Lezer van den Specta-
to r al hoor vragen : »Waar is zij ? De arme moeder ? de onge-
lukkige weduwe r"
Ik zal die vraag beantwoorden: — zij woont te Vlissingen; de
heer Burgemeester van die stad heeft mij de waarheid gewaarborgd
van hetgeen in de dagbladen gestaan heeft omtrent den rampspoe-
digen toestand van de weduwe van den braven loods Naerebout;
hij heeft zelfs beloofd, dat als ik iets kon bijeenbrengen voor de
ongelukkige moeder en kinderen, te zorgen, dat het op de best
mogelijke wijze aangewend werd.
Daar is zij nu! — Als gij, mijn lezers, geene behoefte gevoelt,
bij mijn iets ook uw iets te voegen, dan ken ik u niet! Het is
voor ons een gezegend begin van het Nieuwe Jaar!
EENE VREEMDE BEHOEFTE.
Ik heb iets noodig; — als ik het niet krijg, zal ik geene rust
hebben, — en daar ik er niet aan komen kan zonder de hulp van
anderen, haast ik me, hoe eerder hoe liever, mijne behoefte mede
te deelen.
Ze is wel vreemd van aard voor een bejaarden handelaar in tabak,
en daarom aarzel ik eenigszins om ze te noemen; maar — \'t kan
niet anders: — ik heb groote, dringende behoefte, aan — eene
.goede melkkoe!
_ »0 ja! Dat wil ik wel gelooven 1 Dat is zoowat eene algemeene
-ocr page 380-
368                                           BEDEN OM HULP.
behoefte in onze maatschappij! Iedereen wenschte wel zoo\'n dier
te hebben, — iedereen zoekt er naar — enkelen hebben er al
een gevonden; — er is ook haast geen mensch, die niet het een
of ander mager kalfje aankweekt en koestert in de hoop om het
eens tot eene winstgevende melkkoe te zien opgroeien!"
Vraag excuus, mevrouw! Zoo bedoel ik het ditmaal in \'t ge-
heel niet. Ik herhaal hetgeen ik gezegd heb ; ik heb behoefte (in
de meest letterlijke, viervoetige beteekenis van het woord) aan eene
goede melkkoe !
Wat ik er mede doen wilde ?
Mevrouw, ik heb geen plan hoegenaamd om de Beurs en de
geurige grachten te verlaten, om verder met mevrouw Smits een
herdersleven te gaan leiden, samen eene melkerij aan te leggen en
eigengemaakte boter en kaas te consumeeren. Integendeel: ik
blijf waar ik ben — mevrouw Smits zal zich wel niet van me laten
scheiden; — maar de koe, als ik ze krijg! - - zend ik dadelijk
weg!
»Naar Engeland ! Daar maakt men goede zaken mede!"
Wel neen, mevrouw! Niet met melkkoeien! Neen, men zendt
daarheen vette ossen en kalveren, die (figuurlijk) voor de afzen-
ders wel in goede melkkoeien herschapen worden; — maar de
koeien laat men algemeen te huis, evenals zijne vrouw, indien men
ze lief heeft. Mijne koe echter, — altijd — indien ik ze krijg,.
— gaat toch onmiddellijk op reis.
«Waarheen ?"
Eer ik u dat vertel, moet ik u iets anders verhalen. Iets, dat
volstrekt geen fictie is, en niets van eene fictie heeft, en ik verzoek
u dus zeer ernstig, het als de zuivere, onvervalschte waarheid te
beschouwen.
Het is nu ongeveer zes maanden geleden, dat er eene koe op
stal stond bij zekeren armoedigen daglooner. — Behalve de koe
bezat de man andere onwaardeerbare schatten, — namelijk:
1  vrouw.
4 zonen.
2  dochters.
Totaal 7 schatten, — met de koe 8.
Hij was dus eigenlijk eene soort van Croesus van een daglooner.
Daarbij een zeer verstandig man. Hij beminde zijne vrouw en kin-
deren, werkte vlijtig — en aanbad zijne koe bijna op dezelfde wijze
als een oud Egyptenaar den stier Apis vereerde, — of liever —
ongeveer zóó als wij beschaafde lieden steeds nog het gouden kalf
aanbidden.
En zijne heele familie beminde de koe op dezelfde kalfachtige
wijze. Dat wil zeggen: er bestond, voor zoover ik weet, hoege-
-ocr page 381-
369
BEDEN OM HULP.
naamd geen sentimenteele liefde tusschen de koe en de kinderen,
-   zooals er bestond tusschen Saïdjah en zijn buffel; — maar de
koe gaf melk en de melk gaf boter en de boter gaf geld, en het
geld gaf brood, en al wordt men precies niet vet van roggebrood
en karnemelk, - met variatie van karnemelk en roggebrood, —
men dankte toch de koe als de geefster dezer lekkernijen, — en
hoe zwaar ze ook woog, — werd ze letterlijk op handen gedragen
door het geheele huisgezin. — De koe werd ook door de jongste
takken er -van (de oudste telde twaalf jaren, en werkte al mede op
\'t veld) — aan een touw rondgeleid, — om haar in de gelegenheid
te stellen de schoonheden der natuur te bewonderen en — langs
de slooten te grazen — en menigmaal zag ik de zes naakte bee-
nen — vier van de koe en twee van den jongen, — voorbij het
buitenpaleis trekken, waar mevrouw Smits\' en ik en de kikkers in
de slooten al het schoone van een nederlandschen zomer genieten.
Dan maakte ik soms wijsgeerige opmerkingen en vergelijkingen
tusschen het lot van de koe en van den jongen, — waarvan het
resultaat was, dat de koe het oneindig beter had dan de jongen I
Want de koe kreeg, op de eene of andere wijze, altijd genoeg te
eten, — en dat was niet het geval met den jongen; — en, als het
regende, droeg de koe, bij wijze van regenjas, een koffiezak over
de schouders, — terwijl de jongen slechts de overblijfsels van zijn
buis uittrok en over zijn hoofd hing, — en daar het me niet ge-
lukte ooit te ontdekken dat er veel meer dan vel en beenderen
onder dit buisje, of kieltje, of wat het was, schuilde, terwijl de koe
heel wel in het vleesch zat, viel de vergelijking ook in dit opzicht
ten gunste van de koe uit. Wijders was de koe, zooals alle koeien
die ik ooit gekend heb, een dom, koppig dier, dat stilstond als ze
dat goed vond, of, met den staart omhoog, log voortgaloppeerde,
—  en den jongenheer, zijns ondanks, mede tot stilstaan, of voort-
galoppeeren, door dik en dun noodzaakte, volgens de nukken van
het bij uitstek vrouwelijke dier. Daarentegen, in plaats van de armen
om den hals van de koe te slaan, als een jonge Javaan, sloeg de
jeugdige dierentemmer haar soms vrij krachtig met zijn stok op
dat gedeelte van het lijf, waar hetr uggemerg eindigt, — wat de koe
overigens met de meeste onverschilligheid verdroeg, — en deze
kauwde hier en herkauwde daar en leidde werkelijk een benijdens-
waardig leven, zonder te behoeven eenige vrees te koesteren dat
men bezig was met verraderlijke plannen om haar in taai biefstuk,
of onverteerbare runderlappen te herscheppen.
Integendeel: men verlangde niets anders van haar dan melk, en
melk gaf zij — en rijkelijk genoeg, — en voor zoover ik weet, is
zulks nog het geval met dat belangwekkende dier.
Maar: — en nu komt de groote zaak, — ongeveer zes maanden
geleden beviel de vrouw van den man, die de vader was van den
jongen, die de koe rondleidde, en van de vier andere kinderen,
OUDE HEER SMITS I.
24
-ocr page 382-
BEDEN OM HULP.
37°
die iets anders deden — of ook wellicht niets, daar zij gezamenlijk,
dus met hun vijven, geen twintig jaren tellen, — van het zesde
kind, — en hoewel het tegen den zomer liep, en ofschoon het ei-
genlijk eene dwaasheid van haar was, werd die vrouw ernstig ziek
en zwak, in plaats van spoedig weder gezond en sterk te worden,
en lag maar steeds te bed, en in stede dat zij haar kinderen op-
paste, moest zij zelve opgepast worden, — anders zou zij aan de
kinderen en aan de wereld ontsnapt zijn, — en wat nog erger was,
die bespottelijke vrouw moest sterkend voedsel gebruiken, — en
de man, — en dat was het bespottelijkst van alles, moest het haar
verschaffen, — en zijn werk dag op dag verzuimen, om op de
kleintjes te passen en om de huishouding te doen, en om de koe
te melken, — die wijsgeerig door bleef grazen en melk geven, —
welke echter niet tot boter werd, omdat de vrouw moeielijk, te bed
liggende zonder hand of voet te bewegen, karnen kon.
Geen wonder dus dat de man gebruik moest maken van het
stelsel volgens hetwelk zoo velen van ons een tijdlang glorierijk
leven in deze dagen van beschaving: — ik bedoel natuurlijk het
stelsel van crediet.
En een eerlijke daglooner heeft crediet in zijn kring, -- naar
verhouding even zoo ruim als wij groote lui in den onzen. — Crediet
voor \'n kleinigheid bij den slager, — dito bij den bakker, — dito bij
den kleermaker — neen, — dat was voor die half naakte kinderen
niet noodig; — en daar zij barvoets liepen — en nog loopen ■-
ook evenmin bij den schoenmaker.\' — Of er wat voor zijn klompen
te betalen was, — of is, — weet ik niet, — maar, — daar was
achterstallige huishuur, — een post van belang, — en alweer —
geen mogelijkheid om te werken, — en ook de onmogelijkheid om
zonder brood te leven en om zonder geld aan brood te komen, —
en de schulden namen op eene onrustbarende wijze toe,\'— en die
vrouw wilde maar niet beter worden, — en lag steeds doodzwak
en hulpbehoevend te bed.
De man echter bedelde niet. — Onder andere gedeelten van
opvoeding was dit belangrijk vak, evenals het lezen en schrijven
verwaarloosd geworden, — en hij klaagde ook niet. Het waren
alleen zijn buren, die even dom en arm waren als hij, die van de
ellende wisten in zijn huis, — waar de koe nu het eenige gelukkige
wezen was.
Daar werd hij »gemaand" om huishuur, — door menschen, die
het geld even weinig missen konden als hij, — en kreeg uitstel.
En ten tweeden male werd hij gemaand om huishuur, — en kreeg
uitstel — en ten derden male werd hij gemaand om huishuur, —
en kreeg geen uitstel, — en de koe werd in beslag genomen en
wandelde pacifiek de deur uit, — en de kleine jongen, die ze tot
dusver rondgeleid had, kreeg vacantie; — wat ook grootendeels
het geval was met zijn ingewanden en die zijner gespeende broe-
-ocr page 383-
BEDEN OM HULP.
371
-ders en zusters. Want er behoorde geene groote scherpzinnigheid
toe, om te begrijpen dat met de koe de melk ook de deur uit-
ging, — en dat de razende wolf honger in plaats van de kalme
koe in huis verscheen. — En de koe wandelt nu dagelijks, — on-
verschillig als een mensch, — de deur voorbij, waar ze vroeger
zoo dikwijls uit- en inging, — en draagt nog steeds bij regenweder
haar paletot, en graast langs den weg en de slooten; — en levert
melk, boter en geld aan anderen, en heeft haar oude vrienden
glad vergeten. Ze kijkt niet eens meer om naar den ouden stal —
wat ze in \'t begin wel deed.
Maar dat is al drie maanden geleden, en daar men niet eens
van een mensch vergt, dat hij een heel vierendeel jaars zich zijn
vroegere, thans verarmde vrienden herinnert, zou het onbillijk zijn
deze bovenmenschelijke inspanning van een stom dier te eischen.
Na het vertrek van de koe, werd, in weerwil van al de ellende,
-de koppige moeder langzamerhand, — maar heel langzamerhand,
beter. Thans is zij zoogoed als hersteld. De leege stal en de leege
zakken van den man zijn al wat uit de ziekte overgebleven is.
Indien nu zijn zakken eenigszins gevuld waren, zou hij den stal
.niet meer leeg laten; — en per contra, als de stal niet leeg
ware, zou hij zijn zakken (en uit zijn zakken de hongerige maag
zijner kinderen) eenigszins kunnen vullen.
Het ontbreekt hem echter (niet aan wil) maar aan krachten om
.de beide ledige plaatsen te gelijk te vullen. — Daarbij, beginnen
-de bladeren te vallen; — als de winter daar is, vindt men bitter
weinig meer te werken op het land, — en de schulden blijven on-
betaald en het crediet is uitgeput, en de stal blijft leeg,------en,
waarlijk, ik heb het hart niet aan al de verdere leegten te denken I
---------- Nu weet men, waarom ik eene goede melkkoe noodig heb !
Ik vraag ze niet alleen van u, mevrouw; — volstrekt niet! Maar
ik wilde u een voorstel doen. In de ouderwetsche dagen, toen
mevrouw Smits en ik nog jong waren, en gij zeker nog niet ge-
boren, — legden soms enkele kleine huisgezinnen wat bij elkaar
•om tegen den «slachttijd" samen een vet beest te koopen.
Het lot van dat arme dier zal u bekend zijn. Het werd letterlijk
stuk gehakt en onderling verdeeld. — Wilt ge me nu helpen, me-
vrouw, niet om het dier stuk te hakken en te verdeelen; maar om
het bijeen te brengen en heel te krijgen?
— Mevrouw Smits b. v. heeft al een paar ribben beloofd; —
iemand anders teekent voor de »haas" — als er slechts enkele
welwillende menschen zijn, die ieder het geld zendt voor een pond
of wat vleesch, — dan is de koe spoedig bij elkaar 1 — En dan
is er nog meer gedaan: de arme man, met zijn zeven schatten,
krijgt den achtsten terug: — de stal staat niet meer leeg; de zak
blijft niet ongevuld, — de kleine jongen krijgt weer nuttige bezig-
heid, — en acht menschen — (behalve de ééne koe!) zijn voor honger
-ocr page 384-
BEDEN OM HULP.
372
en ellende dezen winter, — en zoo de Hemel wil, — ook later be-
waard !
Mevrouw, — ik zeg geen woord meer! Ik verzoek u alleen be-
leefdelijk het stukje koevleesch, dat ik van u vraag, mij spoedig te
willen overmaken, op de voor u meest gemakkelijke wijze ; ik zal
u ook in dit blad, of elders, met de meeste dankbaarheid, de goede
ontvangst melden.
DE STAART VAN DE KOE.
»Ik ben er zoo verschrikkelijk uit I" zeide hij, — namelijk de
man die de echtgenoot is van de vrouw en vader van de zes kin-
deren, — en nu weer, de gelukkige eigenaar van de koe, waar-
mede de milde lezers van hetgeen ik omtrent die belangwekkende
familie verteld heb, hem zoo edelmoedig verrijkt hebben.
»Ik ben er zoo verschrikkelijk uit!" zeide hij, toen ik hem ver-
raste met de goede tijding, dat er geld was om eene koe te koo-
pen, — en meer zeide hij niet. Ik weet niet wat hij er bij ge-
voelde ; want er waren twee redenen, welke me beletten op zijn
gelaatstrekken zijn gemoedsaandoening te lezen. Ten eerste : hij
was op het veld bezig geweest met aardappels te rooien, toen ik
hem van zijn werk liet roepen, en de kamer, welke hij bewoonde,
was vrij duister, terwijl eene dikke laag van de klei, waaruit wij
allen gemaakt zijn, zijn gezicht bedekte; — en ten tweede, ik zag
uit de zenuwachtige wijze, waarop hij zijne pet samenfrommelde in de
vereelte vingers dat hij aangedaan was, — en ik heb een soort
van schroom voor een man, die sterk aangedaan is, een schroom,
die mij belet hem in de oogen te kijken.
Zijne vrouw echter zeide geen enkel woord; —" maar wendde
zich af en boog zich over de wieg, waarin een klein, tenger kindje
met een kolossale »dot" in den mond onverschillig lag te soesen.
\'t Was me, alsof de dwaze moeder het kindje zelf dankte: omdat
het haar eerst zooveel ellende had doen uitstaan, — dat nu zoo
heerlijk vergoed was. — Zoo zijn die moeders!
Er was nog een kindje bij, van een jaar of drie, dat haar aan
den boezelaar trok en ons (mevrouw Smits was er ook bij) met
wijd opengespalkte oogen aangaapte. Ik weet niet of het een jon-
gen of een meisje was; — het kostuum, waarin het was uitgedost,
gaf gelegenheid tot de meest uiteenloopende conjecturen op dat
gewichtige punt.
»Ik ben er zoo verschrikkelijk uit 1" zeide hij weder..... En
dat is ook het geval. Want er is niet slechts geld genoeg inge-
komen om de koe te betalen; — maar ook om, volgens de wen-
schen van verschillende milde gevers, voor wat wintervoer te zor-
-ocr page 385-
BEDEN OM HULP.                                           373
gen, - en voor wat warme kleeding voor de kinderen. Vergun
me thans u te vertellen, hoe dat alles in zijn werk is gegaan : het
zal u genoegen doen te weten hoe uw giften besteed zijn, — en
ik ben u verantwoording schuldig voor de milde gaven. Ik moet
echter beginnen met de gulle bekentenis, dat het me onmogelijk
geweest is, om in alle opzichten stipt aan uw wenschen te voldoen.
Toen ik namelijk nakeek, hoe een ieder zijne gave wilde besteed
hebben, kwam ik in eene zee van bezwaren : — ik nam de ver-
schillende stukjes koe, die me toegezonden waren en legde ze in
elkaar, als eene kinderlegkaart, en kreeg de volgende dwaze resul-
taten : een paar horens en één oog — alsmede twee tongen ; —
verscheidene ponden biefstuk, — drie staarten, twee ribben, zoowat
een half dozijn pooten en zeer vele »brokken" en »brokskes," —
benevens een groot aantal »bijdragen" die geen bepaald dierlijken
vorm hadden, maar die uit muntbilletten, banknoten, coupons, post-
zegels en baar geld bestonden.
Nu vraag ik u, in gemoede, hoe het mogelijk was, zonder eenige
verschikking en bereddering, met deze heterogene stukjes eene fat-
soenlijke koe in elkaar te krijgen ? — Een éénoogig monster, met
twee tongen, drie staarten, slechts twee ribben, en zes pooten ?
— Zelfs de geheele fabelkunde schoot te kort, toen ik daarnaar
rondkeek, en ik begreep, dat ik niet beter slagen zou op de bees-
tenmarkt.
Daarbij vertrouwde ik me zelve niet récht op dat congres van
twee- en viervoetige dieren. Ik verbeeldde me namelijk, dat het mij
daar gaan zou ongeveer als een particulier, die op de beurs eene
partij tabak zou willen koopen, — dat is, dat het voordeel geheel
en al aan de zijde van den verkooper zou zijn, wat in dit geval
(met de tabak is het anders!) mij niet wenschelijk voorkwam.
Na rijp overleg sprak ik dus tot den aanstaanden eigenaar van
het aan te koopen monster en zeide: »Ga zelf er op uit, zoek
eene koe, en als ge er eene gevonden hebt, kom bij me, — dan
zullen we zien!" (Waarom ik dat »dan zullen we zien," er bij
voegde, weet ik niet; want er was geld genoeg en in overvloed
voorhanden.)
Wijders drukte ik hem op het hart, om een goed beest te koo-
pen — en vooral op de omstandigheid te letten, dat elke gulden,
dien hij van den koopprijs kon afdingen, strekken zou om voor
wintervoer te zorgen. Ik twijfel er aan of Demosthenes zelf, of de
knapste redenaar in de Tweede Kamer ooit zooveel indruk op zijn
toehoorders heeft gemaakt als ik het deed met deze korte rede-
voering.
»Ik ben er zoo verschrikkelijk uit!" steunde hij weder.
Zijne vrouw echter zeide niets, — maar weende, — met zulke
vréugde-stralende oogen, — dat ik me dadelijk omkeerde en weg-
ging, — omdat — het mij, als beursman, natuurlijk niet betaamde
-ocr page 386-
BEDEN OM HULP.
374
mij langer met zulke nietigheden als koeien en arbeidersvolk op te-
houden.
Nauwelijks echter hadden mevrouw Smits en ik ons zomerpaleis
bereikt en, omgeven door onze talrijke hofhouding, plaats genomen
aan de middagtafel, waar ik pas met drie borden vol schildpad-
soep en een half dozijn croquettes begonnen was, toen de dienst-
doende kamerheer binnentrad, en ons, op een gebarsten bord, zes
peren voorzette.
Ik was op het punt van den ongelukkige door mijn franschen
kok op de plaats van mijn kasteel te laten onthoofden wegens deze
reusachtige overtreding van alle regels der gastronomie en der wel-
voegelijkheid , toen hij zijn leven redde, door te melden dat die
peren een dankoffer waren van den man en de vrouw, die wij pas
bezocht hadden; — ze waren door hun zoontje gebracht.
Ik liet den jongen een paar millioen tot fooi uitkeeren door mijn
schatmeester, — en verklaar plechtig, dat ik nooit een geuriger
peer geproefd heb dan die, welke me op dat gebarsten bord voor-
gezet werden. Ik wenschte maar dat ieder der milde gevers voor
de koe daarvan had kunnen medeproeven ; — ze geleken volstrekt
niet op gewone peren!. . . .
Er waren weder eenige dagen verloopen. ■— Men vergunne mij
hetgeen toen geschiedde in den klassieken stijl van een historischen
roman in drie deelen te beschrijven.
De zon had het toppunt van den önbewolkten hemel bereikt en>
maakte zich gereed westwaarts te dalen — anders gezegd, de
groote klok van den grooten toren van het paleis, bewoond door\'
den grijzen Smits en deszelfs teedere echtgenoote, had reeds;
het middaguur verkondigd, toen de eerbiedwaardige grijsaard zich
bukte over het parapet van de versterkingswerken, welke de lust-
hoven van zijn kasteel omsluiten, en in de verte op den straatweg;
eene dwarrelende stofwolk ontwaarde.
«Geliefde mijns harten," sprak hij tot zijne echtgenoote. »Ginds
uit de verte trekt een stoet op ons kasteel aan. Zal ik den wachter
de brug laten ophalen?"
»\'t Zal, lacie, niets wezen dan de natte wasch," hernam de
edele burchtvrouw. En zij wendde zich tot een der kleinkinderen,
die den dienst van page bij zijn grootvader vervulde en sprak hem;
minzaam aan.
»Zie, mijn kind," sprak zij, »of ik niet gelijk heb. Trouwens uw
jeugdige oogen zijn sterker dan de mijne. Nadert daar niet de ge-
trouwe Piet met de waschkar?"
Tevergeefs vermoeide zich de vurige knaap, zich op de toppen
der teenen verheffende, om over het parapet heen te kijken. Daar
wendde hij zich van de glimlachende grootouders af, besteeg den on-
geduldig brieschenden stok zijns grootvaders en ijlde in vollen ren de
poort van het kasteel uit, om den naderenden stoet te recognosceeren,.
-ocr page 387-
BEDEN OM HULP.                                           375
Als een pijl uit den boog snelde hij weg en met dezelfde ver-
bazende snelheid keerde hij terug, sprong van het schuimbekkende
ros en de gepluimde baret van het hoofd nemende, zeide hij, naar
adem hijgende:
»\'t Is de koe!"
Het eerbiedwaardige grijze hoofd des gezins bood thans, met
eene ridderlijke buiging, de hand aan zijne dame, wier slip gedra-
gen werd door drie bloeiende kleindochters, en gevolgd door eene
talrijke schaar dienaren, gingen zij de vreemdelingen te gemoet.
Aan \'t hoofd van den naderenden stoet, geleid door den nieuwen
eigenaar, was de koe, een schoon dier, met echte Juno\'s oogen en
iets onbeschrijfelijk waardigs in al haar bewegingen. Achter de
koe volgde de vrouw van den geleider, met den blinkenden melk-
emmer, het symbool van haar beroep, — en aan hare zijde, met
loomen tred, als onwillig om van het schoone dier te scheiden, was
hij, die de koe als kalf gekend had, en nu, om den wille van de
vuige winst, haar verkoopen wilde!
»Ziet, edele heer en genadige vrouwe," sprak de geleider, »ziet
hier de koe!"
»Een edel dier voorwaar!" zei minzaam de grijze Smits, zich
houdende alsof hij een baal tabak vóór zich had en met verstand
er van spreken kon.
»Iets over de zes jaar," zei de man, die nog haar eigenaar was,
»en heeft pas haar vierde kalf gehad."
Met de hem eigenaardige hoffelijkheid boog de oude heer Smits
zwijgend voor de jeugdige moeder van zulk een talrijk kroost en
keek weder den spreker vragend aan.
»Ze geeft haar heelen uier af," hervatte de man.
»Hm! zoo!" knikte veelbeteekenend de oude heer, alsof hij er
iets van begreep. »Dat is heel mild van haar. Wat doet dezelve
nog meer?"
»Met uw verlof, edele heer en mevrouw, ze geeft dertien kan
melk daags."
»Hm! Dertien?" herhaalde de-oude heer, — en hij keek rond
in den kring om te zien welken indruk deze tijding op zijn vasallen
maakte.
Een deskundige uit de buurt was er bij verzocht.
»Ja, dertien minstens," zeide hij, en hij bekeek de koe van voren
en van achteren, en dan van ter zijde, en nu eens van kortbij en
dan op eenigen afstand, en liep nu eens op haar toe en kneep
haar in den rug, en dan weder onder den hals, — en concentreerde
zijne aandacht dan weder geheel op haar horens, — tot hij de heele
koe, om zoo te zeggen, van buiten kende.
»Ik heb haar al drie dagen gemolken op de proef, edele heer,"
sprak de vrouw met den emmer. »Nooit minder dan dertien kan
daags!"
-ocr page 388-
376
BEDEN OM HULP.
»\'t Is een goed beest dat in twee maal twaalf uur, twaalf kan
geeft," sprak de deskundige. »\'t Is een best beest dat meer doet."
»Dan tot de zaak," sprak de oude heer, die uit de verte de
geurige koffielucht rook. »De prijs?"
»Ze kost veel geld, edele heer," sprak de man van de vrouw.
»Ik kan haar geen cent minder krijgen dan honderd vier en veertig
gulden!"
Er heerschte eene plechtige stilte pp dit oogenblik op het kasteel-
plein.
De grijze Smits wenkte den koekundige, wendde zich van het
gezelschap af en gevolgd door zijn vasal zag men hem in ernstig ge-
sprek met dezen gewikkeld eenige malen langzaam heen en weer
het plein op en neder wandelen, gevolgd op korten afstand door
den page, die zijn slagzwaard en helm droeg.
Hetgeen er in dit gesprek voorviel, zullen wij niet vermelden;
maar toen het geëindigd was, keerde hij zich met indrukwekkenden
ernst tot de in gespannen verwachting zwijgende groep en sprak,
terwijl hij zich oprichtte, de linkerhand in de zijde zette en de
rechter plechtig ophief:
»Ik koop de koe!"
De indruk, door deze weinige woorden teweeggebracht, was onbe-
schrijfelijk. Te midden van het gejoel en de gelukwenschen aan
den nieuwen eigenaar toegebracht, trokken zich de kasteelbewoners
in het trotsche gebouw terug, — op eerbiedigen afstand gevolgd
door den verkooper, aan wien in klinkende munt 144 beeltenissen
in zilver van den regeerenden vorst werden uitgereikt, in het bijzijn
van den koekundige en van den nieuwen eigenaar. Het was een
plechtig oogenblik — en het werd nog plechtiger, toen de vrouw,
de koe voor een oogenblik toevertrouwende aan een der lijfeigenen
van den heer van het kasteel, in de kamer trad, — spreken wilde, —
maar het hoofd in haar voorschoot bergende hevig begon te snik-
ken ....
Een half uur later had de kasteleinesse en haar kleinkinderen de
warme melk geproefd en de eerste emmervol van de vrouw afgekocht
om er \'s avonds een grootsch chocolade-gastmaal mede aan te richten;
— een uur later ging de vroeger vermelde jongen, die de vorige
koe had rondgeleid, triomfantelijk met de nieuwe het kasteel voorbij.
Hij wuifde met de baret, en riep uit, met schending aller taalregels:
»Daar is hij!"
Een dorpsschoolmeester, die voorbijging, viel in zwijm!... .
— — Ik kan er wezenlijk geen gekheid meer over maken! Er
is ook niets geks in! — Door de edelmoedigheid van zoo vele
vrienden van den ouden heer Smits is een geheel huisgezin gered.
Dat is met drie woorden de afloop der zaak! En wat nog meer
is, — het is een huisgezin dat dit geluk in alle opzichten verdient.
In den Spectator is op het oogenblik, dat ik deze regels schrijf,
-ocr page 389-
BEDEN OM HULP.
377
ongeveer ƒ170 verantwoord: de uitgever van de Arnhemsche
C o ur ant heeft in zijn blad reeds herhaaldelijk giften vermeld, welker
geheel bedrag ik nog niet opgeteld heb. — Maar er is genoeg !
Al hetgeen boven de /"144 — reeds uitgegeven — voor de koe
ontvangen is, of ontvangen worden zal, zal besteed worden op de
wijze door de inzenders bedoeld: — wintervoer voor de koe — en
ook voor de kinderen? — ten beste van hen, die gij, lezer, gered
hebt voor honger en nood, en al de bittere gevolgen van beide.
De Hemel vergelde het u!
EEN BEROEP OP VELEN.
»Er is een mijnheer dier, om mijnheer te spreken."
»Verzoek hem binnen te komen."
Ik zat op mijn kantoor; ik had mijn boeken voor me en was
bezig met de vooruitzichten na te gaan voor den tabakshandel in
het pas aangevangen jaar. Ik wachtte ook mijn vriend, den make-
laar, die sedert jaren door mijne firma gebezigd wordt. Ik was dus
weinig in mijn schik, toen een mij geheel vreemd persoon binnentrad.
«Mijnheer Smits," zei mijn bezoeker, »ik ben de burgemeester
van X .. . en ik kom bij u, omdat ik een beroep op uwe welwillend-
heid moet doen."
Ik boog en wees hem een stoel aan. Ik was niet best geluimd.
Het is dan ook niet aangenaam gestoord te worden te midden van
lastige becijferingen — en op het oogenblik, dat men een makelaar
wacht, met wiens hulp men goede zaken hoopt te doen!
»Ik kom bij u met een boodschap van onzen vriend den inspec-
teur van het lager onderwijs in Zuid-Holland," zei de burgemeester.
»Zoo! hm! Ja, ik ken hem zeer goed," hernam ik; »ik houd veel
van hem, — dit zult ge wel willen gelooven. Wat verlangt hij ? We
zijn sedert jaren op een zeer intiemen voet."
»De zaak is deze," hernam de burgemeester. »In onze gemeente
hebben wij een zeer braven, verdienstelijken hoofdonderwijzer, —
een man, die jaren en jaren nog met eer zijne betrekking zou kunnen
waarnemen, — maar, de man gaat gebukt onder eene kwaal, waar-
door hij geheel ongeschikt is voor zijne taak. Hij heeft zijn ontslag
moeten vragen; hij heeft eene vrouw en drie kinderen te onderhou-
den, en moet niet alleen zijne jaarwedde, maar ook zijne vrije woning
opofferen aan het belang der gemeente en zich voortaan behelpen
met een pensioentje, waarvoor die vijf ongelukkigen letterlijk nauwe-
lijks droog brood kunnen betalen, daargelaten huishuur — en alwat
verder voor hun onderhoud gevergd wordt."
«Mijnheer," zei ik, »dat spijt me zeer, maar verleden jaar, zoo-
als u misschien bekend is, heeft de handel veel geleden, de
tabak —"
-ocr page 390-
37»
BEDEN OM HULP.
»Ik doe geen beroep alleen om eene kleinigheid uit uwe beurs,""
viel mij de burgemeester in de rede; »ik kom iets anders eischen.
Gij hebt wel bij vroegere gelegenheden een beroep gedaan op
de liefdadigheid onzer landgenooten en — niet tevergeefs; — doe
dit nu weder — en zie of ge ons helpen kunt."
«Mijnheer," antwoordde ik, «sedert jaren heb ik niets anders ge-
schreven dan facturen en dienst- — ik meen handelsbrieven; —
de menschen vragen wel eens of ik nog onder de levenden ben, —
nu: voor het eerst weder voor den dag te komen met een bedel-
brief, ziet u, dat is zeer moeilijk! Maar steek een sigaar op — en
wij zullen nader over de zaak spreken."
»Eene lekkere sigaar!" zei de burgemeester — en geen wonder.
Ik had er eene groote partij van op eene verkooping opgedaan,
betrekkelijk voor een spotprijs!
»Als iedereen, die zulke sigaren heeft," vervolgde de burgemees-
ter, »maar honderd minder in den loop van het jaar wilde rooken
en de waarde er van voor ons doel geven, — dan zouden wij ge-
holpen zijn!"
»Met inbegrip van de sigaar, die u aanleiding gaf tot die schran-
dere opmerking, zouden er honderd en ée\'n voor mijne rekening
komen," hernam ik met een glimlach.
»Nu ja," zei de burgemeester, »voor mijn part! Ik wil wel be-
kennen eene dwaasheid gezegd te hebben; — maar, wezenlijk,
mijnheer Smits, het is toch erg, dat, terwijl zoovelen in weelde en
overdaad leven, er nog meer zijn, die gebrek lijden aan het on-
misbare en in afwachting, dat de maatschappij op dat punt ver-
beterd wordt,. — wat heel lang zal duren, — moeten wij, dunkt me,
ons best doen hier en daar in onze omgeving de onvermijdelijke
rampen te temperen. Help ons toch aan een bedelbrief — of liever
aan een beroep op onze landgenooten en draag zelfbij wat ge wilt,
—- of wat gij missen kunt."
»Ik moet eerst iets meer van de zaak weten," hernam ik aar-
zelend; »maar zoo kort mogelijk als \'t u belieft I"
»Ik heb heel weinig te zeggen," antwoordde de burgemeester. .
»De hoofdzaak weet ge al. De hoofdonderwijzer, van wien ik ge-
sproken heb, verdient, menschelijkerwijze gesproken, zijn hard lot
niet. Ik ken hem sedert jaren als bekwaam, ijverig, braaf, in alle
opzichten en nu zijn krachten hem begeven, is hij naar geest en
lichaam diep gebukt. Kalmte en rust zijn volstrekt noodzakelijk,
als hij ooit genezen zal — en in den nijpenden nood drukt de ge-
jaagde geest pijnlijker dan ooit. Stel u zoo\'n huisgezin voor, mijn-
heer Smits!
»De sedert jaren lief gewordene, prettige woning, de betrekking,
die het hoofd des huizes liefhad, die hem en de zijnen voedde, moet,
met de woning, prijsgegeven worden. Men moet aan alles vaar-
welzeggen, wat het leven waarde en geluk schonk — om te ver-
-ocr page 391-
BEDEN OM HULP.                                           379
huizen — naar eene andere gemeente — waarheen weet men niet
— om de middelen te zoeken, niet om rijk te worden, maar om
niet tot den bedelstaf te worden gebracht. Men moet een geluk-
kig verleden achter zich laten, om met gebroken krachten en som-
bere vooruitzichten eene toekomst tegemoet te gaan, die — ik zal
ze u niet afschilderen," — zei de burgemeester met tranen in de
stem en in het oog.
xjongen, wat is het koud heden", zei ik, den neus snuitende.
En \'t is heusch waar, wij zaten een oogenblik als twee gekken
over elkaar, zonder dat een van beiden een woord durfde te spreken.
Eindelijk stond de burgemeester op. »Wij rekenen op uwe hulp,"
zeide hij eenvoudig en ging de deur uit....
Later schreef ik hem over de zaak en nu, mijn vrienden, onder
het publiek groot en klein, schrijf ik u!
Die arme menschen, ge zult het met mij eens zijn, moeten
geholpen worden. Met een betrekkelijk klein kapitaal kan het huis-
gezin gered worden. Het zal dan in eene kleine handelszaak wor-
den gevestigd, die. man en vrouw samen drijven kunnen. Maar,
bid ik u, talmt niet met uw milde bijdragen, al zijn ze nog zoo
klein! Als de vader eenigszins kalm de toekomst tegemoet kan
gaan, is er kans van herstel voor hem — voor rust bij den arbeid
voor zijne brave vrouw, — voor behoorlijk voedsel en kleeding voor
zijn kinderen.
Herinnert u hoe kil en koud hun alles nu buiten en binnen het
hart moet zijn. Laat hen niet bevriezen, maar stookt ook het vuurtje
van uwe sympathie voor hen aan en zendt mij, of den uitgever
van dit blad, spoedig uw gaven. Die zullen hier verantwoord wor-
den, en vergeet niet, dat het geluk, dat gij die arme menschen
aanbrengen zult, zijn warme stralen ook tot in uw hart zal terug-
kaatsen.
EENE DANKBETUIGING.
Op mijn tafel liggen, bont door elkaar, als de bloemen op het
veld, de honderden briefjes, welke de milde giften bevatten, mij
voor een ongelukkigen onderwijzer toegezonden. Als ik ze samen-
voeg tot een. grooten ruiker, dan welt een dankbaar gevoel in mijn
hart op jegens allen, die daartoe hun bijdragen hebben ingezon-
den. Groot en klein, allen hebben daartoe medegewerkt: zij heb-
ben bloemen gestrooid met kwistige hand op een levenspad, dat
niets dan doornen scheen te zullen opleveren. Zij, die met over-
vloed gezegend zijn, zij die zelven in betrekkelijke armoede leven,
zijn even rijk geweest aan milddadigheid — en als ik de bloemen,
door hen hier nedergelegd, te zamen bind met een lintje, waarop
-ocr page 392-
380                                         BEDEN OM HULP.
geschreven staat: »Er is een huisgezin, dat diep ellendig was, ge-
red," weet ik, dat die bloemen onverwelkbaar zijn, omdat ze be-
sproeid zullen worden door tranen van vreugde en dankbaarheid.
Ik weet, dat haar geuren niet vervliegen, omdat ze van het veld
der algemeene menschlievendheid Opstijgen, waarop zich alle staats-
burgers in Nederland vereenigen — en hartelijk dank ik allen, die
bewezen hebben dit zoo goed te begrijpen en mij in eene poging
ondersteund hebben, welke met zulk een schitterend gevolg werd
bekroond.
-ocr page 393-
INHOUD YAN HET EERSTE DEEL.
Bladz,
LEVENSSCHETS...................I
BRIEVEN EN UITBOEZEMINGEN............    23
m I. Eene kleine uitweiding over eene dissertatie........    24 J/.
II. Over het onderscheid tusschen den mensch en den pi —t . . .    33.
III.    Over de zoogenaamde «nieuwbakken" aristocraten......    36
IV.    Over den burgerlijken parvenu............- .    40
V. Roem van zekere philanthropen............    44
fl. Over de kunst om recensiën te schrijven.........    48
"^*"VII. Eene variatie op een oud lied (Sinterklaas)........    52
VIII. Eene soiree chrétienne...............    63
IX. Eene muzikale mijmering..............    68
X. Over de fatsoenlijkheid...............     73
XI. Over de belangrijkheid van de nietigheid.........     76
XII. Eene poppenkastvertooning..............    8l
- XIII. Eene lente-mijmering................    85
XIV. Een teer onderwerp................    92
-ocr page 394-
t
INHOUD VAN HET EERSTE DEEL.
XV. Een concertstuk...........
XVI.    Een nederlandschgezinde brief aan een zeer liberalen vriend
XVII.    Een anti-revolutionaire brief aan denzelfden zeer liberalen vriend
XVIII. Illusiën en schimmen...............
XIX. Een «zeer opgeruimde brief"............
XX. Raadgevingen aan eene teedere moeder........
XXI.    Iets over den anti-matrimonialen zin bij de «jonge heeren" in
Nederland.................
XXII. Eene jongelui-partij...............
XXIII.     Eenige nederlandsche Uncle Toms. I. Tot inleiding ....
XXIV.     Eenige nederlandsche Uncle Toms. 2. De onderwijzer der
jeugd...................
XXV.    Nederlandsche Uncle Toms. 3. Een »Uncle Tom Néerlandais"
XXVI.    Nederlandsche Uncle Toms. 4. Een heel onbeleefde Uncle Tom
LOSSE SCHETSEN IN EN OM PARIJS, INDEN ZOMER VAN 1852.
I. Vertrek van Brussel. — Reisgezelschap. — Een duitsche commis-
voyageur. — Weg van Brussel naar Valenciennes. — De
fransche grens. — Van Valenciennes naar Parijs. — De
douane ..................
II. Een groot spinneweb...............
III.     Het hotel. — Het Palais Royal. — De winkels van het Palais
Royal. — De galérie d\'Orléans, — Het leven op straat . ,
IV.     Nachtelijke bezoekers op de slaapkamer. — Een nieuwe rust-
plaats ...................
V. De boulevards. — Eene vertooning aldaar, op 23. Juli 1852 ,
VI. Eene voorstelling in de groote opera. — Niet wat men er hoort,
maar voornamelijk wat men er ziet. — Een meesterstuk door
Eugène Scribe, membre de 1\'Académie Frangaise, op muziek
gezet door Auber, membre de 1\'Institut . . .... . .
-ocr page 395-
INHOUD VAN HET EERSTE DEEL.
Bladz
VII.     Een rit naar père la Chaise. — De gids. — Graven en ge-
denkteekens van beroemde mannen. — De abattoir van
Ménilmontant. — Sir Francis Head\'s beschrijving van de
parijsche abattoirs...............    200
VIII. Een arabische nacht in Parijs. - Le ch&teau des fleurs. — Le
cancan. — Het leven eener grisette.........    207
IX. Eenige schilderijen in het Louvre...........    217
X. Sceaux....................    225
XI. Een parijsche kunstenaar..............    232
XII. Versailles...................    237
XIII.     Eene wandeling met den Engelschman. — La chapelle de
St. Ferdinand................     246
XIV.     Een uurtje in het Bois de Boulogne. — Iets over de fransche
vrouwen. — Een mooi boek...........    254
XV. La salpétrière. — Eene wandeling door het gesticht. — De oude
vrouwen. — De waanzinnigen...........    264
XVI. De Jardin des plantes. — Wat mij de dokter daar vertelde. —
De twee zusters...............    274
XVII. De twee zusters (vervolg en slot)...........    285
FAMILIE VAN ONS ..................    299
I. Moeders............. .....    301
II. Vaders....................    306
III.     Kinderen...................    309
IV.     Broeders en zusters................    314
V, Onze grootouders................    319
VI. Ooms en tantes.................    322
VII. Neven en nichten................   \'33o
VIII.     Aangetrouwde familie...............    338
-ocr page 396-
INHOUD VAN HET EERSTE DEEL.
Bladz.
BEDEN OM HULP..................    349
Een bedelbrief.................    351
Een paar dankbare woorden aan eenige weldadige letters van
het alphabet.................    353
Als het u belieft, met attentie te lezen ! !........    356
Dankschrijven aan de attente lezers..........    361
Nog eenige woorden aan de zeer attente lezers van den Neder-
landschen Spectator...............    364.-
Waar is zij ?..................    365
.. Eene vreemde behoefte...............    367
- De staart van de koe...............    372
Een beroep op velen...............    377
Eene dankbetuiging................    379
■■
£ fj.\'-^f
.