-ocr page 1-
Ét
-ocr page 2-
mm \\ \'l •fyot>
Z. oct.
3171
t^£V»N«Svj vtf |
\'. <Vr o^gy.KflNj
GESCHENK
VAN
\'3 den Heer H. W. YWEMA Jr. \\
fN®v.*^-> SJP ^Kg~ m "CU \'V» «"*S§N«\'(Sf\'
^
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000029592031B
2959 203 1
-ocr page 7-
-ocr page 8-
-ocr page 9-
ONZE BUURT.
.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
-ocr page 12-
-ocr page 13-
Zr3i
7\'
Onze Buurt.
jEij:E3ixr orsro£3JSFOH]M:iDE3.
Met een Voorbericht
NI COL AAS BBBTS.
TWEEDE, HERZIENE DRUK
TB HAARLEM, BIJ
DE ERVEN F. BOHN.
-ocr page 14-
Gedrukt bij G. .T THIEME, te Arnhem.
1
-ocr page 15-
VOORBERICHT.
Toen ik voor de eerste maal het boek las, voor welks tweede
uitgave ik mij thans met een ontroerd gemoed nederzet eenige
regelen te schrijven, was de naam der «Ongenoemde» ook voor
mij nog niet genoemd
, en was er niets voorafgegaan, dat mij
dien naam kon doen vermoeden. Ik herkende het werk eener
Vrouw, had mijne gissingen; las met toenemende belangstelling
en groot genoegen; maar daarbij onder zeer bijzondere aan-
doeningen.
Er komen in het leven zonderlinge oogenblikken voor; oogen-
h.\'ikken, waarin het ons is,
en toch is het zoo niet, — alsof
olies wat wij daarin zien en hooren ook vroeger nog eenmaal
juist alzoo door ons gezien en gehoord was, en wij bijna voor-
gevoelen wat volgen zal. Eene dergelijke gewaarwording had ik
bij de eerste lezing van «ONZE BUURT.»
Met de zekerheid wie de Schrijfster was, werd ook dit mij
opgehelderd. Zoo onverwacht als mij het boek onder de oogen
-ocr page 16-
II
gekomen was, zoo lang en wel was mij deze bekend geweest.
«.ONZE BUURT» lezende was ik onbekende woningen binnen-
getreden, maar de lucht die ik had ingeademd was mij niet
vreemd geweest. De kring van persenen en zaken, waarin ik
was rondgevoerd, was een nieuwe schepping, maar in den
kring van denkbeelden en gevoelens, die mij daar omringde,
u<as ik geheel en al tehuis.
De beminnelijke Schrijfster rust nu, helaas! reeds sedert ette-
lijke jaren in het graf. Haar boek is eene nalatenschap geworden.
Onder welke aandoeningen ik het nu laatstelijk weder herlezen
heb, ben ik niet in staat uit te drukken.
Wat bij haar leven wel nooit in liet openbaar gezegd zou zijn
geworden , vergunt haar dood mij te zeggen: de Schrijfster was
MIJNE ZUSTER. Twee jaren ouder dan ik, zijn de vroegste
herinneringen mijner kindsheid allen met haar persoon verbon -
den. Haar beeld staat mij in allerlei gedaante, op allerlei leef-
tijd , onder allerlei omstandigheden voor den geest. Altijd liefelijk.
Wij waren en bleven zeer innig verknocht. Als kind zag ik
haar als mijne meerdere naar de oogen; hing aan hare lippen;
vermocht zij alles op mij. Als jongeling was zij de «.vertrouwde
van mijn hart.» In mijne verzen heette zij SERENA. En in-
derdaad een helderder gemoed, een klaarder verstand, een
vroolijker aard, bij diepte van gevoel en kloekheid van raad en
daad, heb ik nimmer ontmoet. Ook heeft niemand mij ooit te
kennen gegeven dat ik in mijne ingenomenheid met haar par-
-ocr page 17-
III
tijdig was. Tot aan haar sterfuur toe, is zij niet slechts de door
haar echtgenoot en kinderen om het zeerst bemind* en vereerde
vrouw en moeder geweest, waar ook de groot.e gunsteling van
onzen geheelen familiekring. Zij was een van die gelukkigen ,
van wie «alles gedaan wil wezen
en die daardoor alles vermogen.
Ik zal niets meer van haar zeggen. Vit dit hoek, haar eerste
en eenige, op achtenveertigjarigen leeftijd geschreven
, wordt zij
geheel gekend. Haar vrouwelijk ideaal; en zij heeft getracht
het in haren kring zooveel mogelijk nabij te komen; haar vrou-
welijk ideaal heeft haar klaar voor de oogen gestaan, en hier
doet zij het voor de onze leven. Het is in die Maria Ru e el,
«aam wier vriendelijke en tegelijk doordringende oogen de Amy\'s
Werner zooveel ongevraagde schuldbekentenissen te doen hebben.
»
(bl. 30/ Dat zij het leven, dat zij het menschelijk hart, dat zij
menig karakter goed had Zeeren kennen, zal ieder die er ook
iets van kent duidelijk genoeg bemerken. Hier poogt zij er nut
meê te stichten. Maar op de wijze van Varia Bueel; zonder
ophef, of neuswijsheid.
Wat den vorm betreft. In aangenaam vertellen, geestig schet-
sen , plastisch voor den geest voeren, schoon het, naar het
oordeel van sommigen, min of meer in de familie zit, had,
van hare vroegste jeugd af, deze mijne zuster haar gelijke
niet; en nog herinner ik mij de boeiende verdichtingen,
waarmede zij mij des avonds in de kinderkamer uit den slaap
hield, en zich zelve in slaap praatte. Ook was het, later, ten
-ocr page 18-
IV
allen tijde een lust een brief van haar te krijgen. Maar zoo
veel gemak met de pen en bestuur over de pen, zoo veel geest
van compositie en tact van redactie, als zij hier in het eenige
boek, dat ooit door haar geschreven of ondernomen is, ten
toon spreidt, had ik haar niet durven toeschrijven.
Het lezend publiek, deze tweede uitgave noodig makende, heeft
er recht aan gedaan. En. mij is het een groot genoegen deze
tweede uitgave met een woord van mijne hand, een blijk van
mijne liefde de wereld te doen ingaan. Een later geschreven
stukje, in de Aurora voor
1864 geplaatst geweest, is er aan
toegevoegd. Zoowel van dit kleiner verhaal als van het groote e
ben ik overtuigd dat het niets dan goed kan doen; gelijk de be-
minlijke Schrijfster ook mij nooit iets anders gedaan heeft dan goed.
Utrecht, Maart 1871.
NICOLAAS BEETS.
\'•*
-ocr page 19-
-
In het midden van Augustus 18— bevond ik mij te X. Toen
ik mijn logement verliet om eenige commissiè\'n te verrichten,
trok een fraaie groep beelden in den voorgevel van een groot
huis schuins over mij mijne aandacht. Juist toen ik die op mijn
gemak wilde ppnemen, wordt de deur geopend, en een schreiend
dienstmeisje rukt er een smal strookje papier af. Meteen werden
de gordijnen afgenomen en de luiken gesloten.
Dus een doode, door een dienstbode betreurd! Eene verhouding
die ik dachi dat reeds lang uit de mode was. En ik zag in mijne
verbeelding in dat groote huis eene rijke oude dame, die met
ouderwetsche liefde ouderwetsche trouw gekocht had!
«Goede God, het huis is al gesloten!» hoor ik op eens achter
mij luid en op smartelijken toon uitroepen, en ik zie mij binnen
weinig oogenblikken omringd door allerlei personen, die zich nog
gevleid hadden, een gunstig bericht op het zoo even afgescheurde
briefje te zullen lezen, maar nu het zwijgend antwoord vonden
in dat gesloten huis.
«Dood!» ging het somber van mond tot mond.
«Dood!» herhaalde een oud man, die, op zijn stokje geleund,
op de gesloten luiken staarde en niet scheen te kunnen besluiten
zich om te keeren en dat droeve bericht meê naar huis te nemen.
«Een onherstelbaar verlies!» mompelde hij, «en..r.»
1
.
\'■••\'•                                                                                                               -. \' \'-
-ocr page 20-
\'2
«Wie is hier gestorven?» vroeg ik.
«Weet gij dat niet!» riep hij uit, en hij zag mij verbaasd
aan. «Hoe zou ik u dan alles kunnen vertellen. Daar is hier
een vrouw gestorven, menheer, zoo als er weinige te vinden zijn.
Ze was wijs, ze was vroom, ze was goed! De groote lui hadden
haar lief, en de arme menschen hadden haar lief, elk een had
haar lief!» — Hij zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toen:
«God had haar lief, en daarom woont zij nu in zijn hemel! Is
het niet zoo, menheer?» ging hij voort, met een opgehelderd
gelaat. «Ja, zoo is het.... Zalig zijn de dooden die in den
Heere sterven!» — Hij had troost gevonden — en ging heen.
«Maar wie is hier dan toch gestorven ?» Met deze vraag stapte
ik de breede straat over naar mijn hospes , die in zijn deur stond.
«Ik heb ook al naar dat sluiten staan kijken,» kreeg ik ten
antwoord. «Mevrouw Rueel is een verlies voor de heele stad.
Haar dood treft mij meer dan ik u zeggen kan, en als gij van
daag hier blijft, zult gij haar naam overal hooren.»
«Is het nog een jonge vrouw?»
«Neen, bij de vijftig, denk ik.»
«Laat ze een man met kinderen na?»
«Ze is sedert een jaar of drie weduw, en hare kinderen zijn
allen gevestigd.»
«Vast heel rijk en heel weldadig?» viel ik hem in de rede.
Mijn hospes glimlachte fijner en geestiger dan ik van hem ge-
dacht had.
«Dat dacht ik wel,» zei hij.
«Wat? Dat ik geloofde, dat die vrouw rijk en weldadig wan?»
«Ja mijnheer,» zei hij, terwijl hij mij goedhartig op den
schouder klopte; «maar er zijn nog meer en nog andere quali-
teiten noodig om algemeen betreurd te worden.»
In den loop van dienzelfden dag hoorde ik wat men mij voor-
speld had, en ik wist spoedig, dat zich vijftien jaren vroeger
de familie Rueel te X had gevestigd. De man was een aan-
zienlijk ambtenaar geweest, die wegens zijne uitstekende be-
kwaamheden de algemeene achting genoot; en zijne uiterlijke
-ocr page 21-
8
hooghartigheid en stroefheid in den omgang verdween, zoodra
zich aan zijne zij zijne bevallige, zachte en vriendelijke gade
bevond, die hij de poëzie van zijn leven noemde. Men voegde er
ook bij, dat zij aan menig leven een dichterlijken gloed had we-
ten bij te zetten, dat in menig somber gemoed haar helder ge-
loof een vriendelijken lichtstraal had geworpen, en dat zij de
hand van menigen aardsgezinde had gegrepen, die den band
lichtzinnig los wilde rukken, die hem aan den hemel ver-
bond.
Zijt gij begeerig de kracht van deze vrouw te kennen, haar
keurspreuk te weten? Het waren de woorden van Paulus aan
de gemeente te Colossen: «En boven dit alles doet aan de liefde,
welke is de band der volmaaktheid.»
Van die liefde getuigden haar treurend gezin, hare bloedver-
wanten en vrienden, ja, gansch X op dien 18de" Augustus,
toen haar dood als een droeve mare van mond tot mond" rond-
ging.
Van die liefde getuigde ook inzonderheid de buurt waarin zij
vijftien jaren gewoond had.
Vraagt gij nu, even als ik deed toen ik daar onder die treu-
rende menigte stond: «Wie is hier gestorven ?» dan vindt gij
een antwoord in de volgende bladen, die ik te danken heb aan
de goedheid der meest vertrouwde vriendin der ontslapene, -tot
wie omstandigheden, voor den lezer van geen belang, mij in
nauwe betrekking hebben gebracht. Ik heb ze onder den titel
van Onze Buurt — den naam dien mevrouw Rueel zelve aan
hare aanteekeningen gegeven had — zoo goed mogelijk tot een
doorloopend geheel saamgevoegd. Ontbreekt er veel aan den
vorm, men bedenke, dat mij alles broksgewijze in handen ge-
komen is. Ééne aanmerking wensch ik echter bovenal te voor-
komen. In onzen tijd is het niets vreemds, dat men — zeker
met een goed doel! — ons onze huishoudkamers, onze vrienden
en bekenden, uitgeschreven en uitgeteekend, ter lectuur aan-
biedt. Tot verontschuldiging der auteurs, die dit zwak hebben, is
het niet te ontkennen, dat het gros van het publiek tamelijk
aantrekkelijk is voor portretten,. zoowel in den zin van uitlokken
1*
-ocr page 22-
4
als van toepassen, maar hoe dit ook zij — voor zulk een plot-
selingen schrik heb ik de vrienden en buren van mevrouw RueeE
willen bewaren, en ik begrijp ook hoezeer zulk een handelwijze-
zou strijden met het fijn gevoel der vrouw, die ik gewaagd heb>
in deze bladen te schetsen.
De nog levende personen, die daarin zullen optreden, zijn allen
om hunne toestemming gevraagd , en ik heb die van hen ver-
kregen , evenzeer als van de betrekkingen der reeds ontslapenen,
waarschijnlijk omdat zij weten dat X moeielijk te vinden is, en;
ook te nederig zijn om te vermoeden dat men naar hunne per—
soneele kennismaking zou verlangen.
\'■*«#*
-ocr page 23-
In de buurt, waarin ik den lezer ga binnenleiden, stond naast
"het deftige huis met de beelden een hoog, ouderwetsch gebouw,
sedert onheuglijke jaren het eigendom der familie Verheul.
De grootvader der tegenwoordige bewoonster had het huis tot
op de eerste verdieping van schuiframen laten voorzien, maar de
heide bovenste verdiepingen prijkten nog met in het lood gevatte
ruitjes, die slechts terhalverwege met luikjes gesloten waren.
De schuiframen waren even als de verdiepingen hoog maar smal,
wegens de breede penanten, die er aan alle kanten afgenomen
waren. De tegenwoordige eigenaresse, mejufvrouw Johanna
Verheul, eene lange, magere oude vrijster met regelmatige
maar scherpe trekken, die zich óf over eene ongelukkig vervlo-
gene jeugd te beklagen had, óf leed aan een bittere opvatting
van het leven , was zeker geen vriendin van verlichting; want
de net geplooide ondergordijntjes waren met een speld zorgvuldig
aan elkander gestoken, om de minste afwijking te voorkomen,
• en op de glad geschuurde koperen roedjes waren de ophaalgor •
dijnen tot aan de franjes neergelaten, zonder de minste tusschen-
ruimte te veroorloven. Kwaadsprekende buren durfden vertellen
dat tusschen de franjes somtijds een kleine driehoek zichtbaar werd,
waar dan een spitse neus en een groote bril even door heen
gluurden. Een breede, met lofwerk en een koperen knop ver-
sierde deur bracht u in een klein voorhuis, waarin een staande
klok haar eentonig getik liet hooren, terwijl hare vervelende
scheepjes op de baren der zee op en neer wiegelden. Een lange
gang met blauwe en witte steenen eindigde in een opkamer, die
.sedert onheuglijke jaren met den meer zwierigen naam van
«aaltje bestempeld was. Dit vertrek, dat met vier marmeren
-ocr page 24-
6
trappen opging, want de keuken bevond er zich onder, was-
door deze bouworde lager van verdieping en dus nog donkerder
dan al het overige. Het had het uitzicht op eene binnenplaats,
die door de hooge muren der belendende huizen vrij kokervormig
was uitgevallen. Het behangsel bestond uit met landschappen
beschilderd doek, waarop vooral het perspectief te bewonderen
viel, hoewel de onvermoeide visschertjes, met steekjes op en
gekleede rokjes aan, die met lange hengels bij een trekvaart ge-
zeten waren, en de schuit met den jager en het paard in het
verschiet, ook niet te versmaden waren. Boven den hoogen
schoorsteenmantel was in donkergrijs snijwerk een kleine lang-
werpige spiegel gevat; het hoekbuffet, de kleine cylindèr-bureau
(een surprise om turf in te bergen), de chiffonière, en de met
bronskleurig trijpt overtrokken stoelen, alles was in volmaakte
overeenstemming met elkander en met de eerzame en eenzame
maagd, die dit verblijf bewoonde.
Wij vinden haar gezeten aan eene gladgewreven olietafel, en
bezig met een omslachtig breiwerk, een deken, samengesteld
uit eene menigte vierkante lapjes, die benevens een on bevallig
breimandje met vervelende juistheid door de spiegelgladde tafel
weerkaatst worden. Alles getuigt van eene uitstekende netheid.
Tusschen de ramen waarvoor de oude vrijster gezeten\' is
hangen drie silhouetjes. Voor weinige maanden zag men daar
nog een vierde, maar in een noodlottig ooganblik had een
koude hand het weggenomen en onder een menigte papieren in
een la der chiffonière geworpen. Sedert hing J o h a n n a tusschen
hare beide ouders in, alsof deze nooit een ander kind bezeten
hadden.
Onwillekeurig vestigde zich Johanna\'s zwervende blik dik-
wijls op de ledige plaats, waar een scherp haakje een klein lit-
teeken had achtergelaten, en als hare gedachten dan afdwaalden
en zich bezighielden met den eenigen zoon, den lieveling harer
moeder, haar eenigen broeder, dan trachtte zij zich te vergeefs op
te strijden dat zij zich in hare handelingen omtrent dezen niets,
te verwijten had. Toch werd het haar dan bang om \'t hart, en
zoo als wij haar nu zien zitten, onrustig de vierkante lapjes ver-
-ocr page 25-
\'t
schuivende en passende, en zich aanhoudend vertellende, is
het duidelijk dat de rust van haar geweten wel iets te wenschen
overlaat.
Zacht gaat op dit oogenblik de bel over, alsof een kind haar
met moeite bereikte. Johanna scheen dit onzeker geluid te
herkennen; haar gelaat klaarde op; zij schoof een stoel aan de
overzijde der tafel bij, en legde daar een dikken foliant op. Ku-
chend trad daarop een klein verdraaid persoontje binnen, dat
met moeite de vier trapjes der opkamer was opgeklommen en,
over kortademigheid -klagende. voor Johanna staan bleef.
«Daar doet gij wel aan, Grietje,» begon deze, «dat gij zoo
gauw naar mij komt kijken.»
«Ja,» antwoordde deze; «ik dacht: kom, ik loop nog eens
even over. Zij zal wel eens willen weten hoe ik het daar ginder
gevonden heb.»
«Och, dat zal wel even miserabel zijn als altijd. Daar is niet
veel verandering te wachten, dat is te zeggen ten goede; min-
der en minder worden kan het altijd — maar daar ben ik niet
nieuwsgierig naar.»
«Helaas! het wordt minder en minder, het gaat er hard ach-
teruit — per extra post!» zuchtte Grietje quasi meewarig, en
nam plaats op «Vader Cats.»
«En is Art hu r tegenwoordig gezond?» vroeg Johanna.
«Met uw\' broer schikt het nog al, maar zij (hiermee werd de
schoonzuster bedoeld) sukkelt na de geboorte van haar jongste
kind altijd, en ....»
«Wij zullen er maar niet langer bij stilstaan,» viel Johanna
er op in. «Hoe gaat het met uw familie?»
Nadat hier in het lange en breede over gesproken was, riep
Grietje eensklaps uit: «Weet gij wel, dat gij morgen uwe
nieuwe buren krijgt?»
«Wat voor menschen zouden het toch zijn?» vroeg Johanna.
«Volgens mijn Kaatje, moet die mevrouw Rueel volmaakt
zijn; haar nichtje dient er, en die zou dolgraag meê hier naar
toe komen, maar hare ouders zijn tegen de stad.»
«Ze hebben gelijk, want het is tegenwoordig ellendig gesteld
-ocr page 26-
»
8
onder de booien. Door al die danskuizen, die men hier vindt,
gaan ze hoe langer hoe verder achteruit. Alles danst en de ker-
ken zijn leeg. Mijn huisbaas en zijn vrouw waren van nacht ook
al weer tot drie uren aan de zwier. Ik vraag je, zijn dat nu
menschen daarvoor? Neen, \'t is een mooie tijd dien wij beleven,
en dan praat men nog van vooruitgang! Wat een staatsie is er
niet onder de booien; ze durven alles aan haar lijf hangen, en
gaan mooier gekleed dan gij of ik! En weet Kaatje zoo veel
moois van die mevrouw, laat het dan maar niet verkeerd uitko-
men. Ik heb mijnheer R u e e 1 ééns gezien, maar die keek als
schoppenknecht; nu hoor ik ook dat hij erg van \'t hondje ge-
beten is.»
«Met mijnheer heb ik niets te maken,» zeide Johanna,
«maar ik beken dat ik wel eene goede buurvrouw zou willen
hebben. Het heugt mij dat mijne moeder in datzelfde huis eene
heel trouwe vriendin had. Zij heeft mij dikwijls gezegd dat ze haar
dood nooit kon vergeten, en bij iedere verandering hoopte ze,
dat ze nog eens weer goede buren zou krijgen, maar dat heeft
tot nog toe niet mogen gebeuren. Intusschen ben ik maar blij
dat ik dat laatste boeltje kwijt ben.»
«Gij krijgt nu zeker heel wat anders, want voor den spring
in \'t veld die er uit is gegaan, hoor ik — let wel, ik zeg hoor
ik, want ik weet het niet — dat gij een soort van geleerde
vrouw in de plaats krijgt. O! ze moet zoo knap zijn, die me-
vrouw Ru e el!»
«Dat spijt mij,» zei Johanna, en hare lippen trokken zich
tot de grootte van een knoopsgat samen; «ik hou niet van die
halfslachtige wezens, die voor mannen te min en voor vrouwen
te hoog zijn.»
«Ik ben het met u eens,» hernam Grietje heel deftig; «een
vrouw moet geheel vrouw zijn.»
«Ik zal dus aan mijne nieuwe buren alweer niet veel pleizier
beleven,» zuchtte Johanna, «en ik denk dat ik ze dan ook
maar links zal laten liggen. Ik kan er met een kaartje af, niet
waar?»
«Wel zeker,» sprak Grietje (die nu was waar zij wezen
-ocr page 27-
9
wilde), «en daar liet ik het ook maar bij, want om je de waar-
heid te zeggen, ik weet niet of het ook wel een heel éénig
huishouden is. Maar er wordt ook veel gepraat,» vervolgde
ze, met dat gemoedelijke in haar stem, dat zij voor sommige
gelegenheden bewaarde; «als Kaatjes nichtje het er zoo goed
heeft gehad, dan willen wij er het beste van hopen.»
Had jufvrouw .1 o kanna het maar bij een kaartje laten blij-
ven! Hoe dikwijls verrees later die wensch in Margaretha\'s
teleurgesteld gemoed.
Den volgenden dag omstreeks elf uur, werd de kleine drie-
hoek tusschen de franjes zichtbaar, en eene lange magere ge-
stalte boog zich voorover, en tuurde door de kleine opening.
Een zwaar bepakt rijtuig hield naast hare deur stil; een krachtig
man sprong er uit, hielp met liefderijke zorg zijne kinderen,
en greep eindelijk de hand eener nog jeugdige, bevallige vrouw,
die met het vriendelijkste gelaat der wereld de vreemde straat en
het vreemde huis begroette. Haar blik rustte onwillekeurig en
zonder dat zij iemand zag op de opening tusschen de franjes.
Johanna, vreezende dat zij ontdekt was, week met schaamte
terug. Maar den indruk van het liefelijk gelaat nam zij toch
meê naar den duisteren achtergrond van haar sombere kamer.
Voor het eerst wantrouwde zij de bedoelingen van hare vriendin
en besloot tot de personeele kennismaking met deze vriendelijke
verschijning, zelfs op het gevaar af, dat ze geleerd mocht zijn
of oneenig leven met den knappen man, die haar zoo vol liefde
de hand gedrukt had, dat er voor den geest der eerzame een
"beeld uit vroeger dagen verrees, waaraan zij toen een gelukkige
toekomst voor zich zelve verbonden had.
Het was een hartelijk begroeten, een luid juichen van vroolijke
kinderstemmen, een nieuwsgierig rondkijken, een dankbaar er-
kennen van zoete verassingen die men elkander in het nieuwe
huis bereid had; het was een leven vol liefde dat hierheen ver-
*
-ocr page 28-
10
plaatst was, en met nieuwe kracht vervolgd zou worden in de
nieuwe woning, en het was alsof eensklaps het naast aangren-
zende huis nu nog somberder, nog verlatener, nog stiller was
geworden.
De eigenaresse voelde het kontrast, toen zij op dien eersten,
luidruchtigen avond de vroolijke stemmen der lachende kinderen
hoorde, en van uit haar donker zaaltje, waar zij in "mijmerin-
gen verdiept zat, de zwevende lichten en dansende schaduwen
tegen de gordijnen van het achterhuis harer buren, in stillen
weemoed bespiedde.
Toen mevrouw Ru e el dien nacht hare nieuwe slaapkamer
binnentrad, trok een helder licht op eene bovenvoorkamer vlak
tegenover de hare haar aandacht. «Woont daar niet Amy
Werner?» vroeg zij aan haar echtgenoot ?
Het antwoord was toestemmend, en er werd bijgevoegd:
«Gij zult uwe oogen niet gelooven als gij haar eens te zien
krijgt, zoo als ik haar gezien heb. Werner was zichtbaar ver-
legen met het uiterlijk van zijne vrouw, en ik deed om zijnent-
wil mijn best om haar maar niet aan te kijken.»
«Maar hoe is het mogelijk?» riep mevrouw Rueel uit; «zij
placht zoo bijzonder veel werk van haar toilet te maken.»
Haar echtgenoot haalde de schouders op en bleef zijne vrouw
het antwoord schuldig.
Wij, die in het bezit zijn van eenige brieven van mevrouw
Werner, laten een daarvan hier volgen, om des te gemakke-
lijker kennis met haar te maken. Hij is geschreven aan hare
meest vertrouwde vriendin.
Amy Werner aan Mina Esser.
«Gij hebt gelijk, lieve Mina, ik zie er anders uit dan vroeger.
Toen ik nog een meisje was kleedde ik mij met veel zorg, en
men had de goedheid te zeggen, met veel smaak, en W e r n e r
bewonderde mij. \' Toen ik nog een meisje was praatte ik in
gelijken trant als ik nu doe, en Werner juichte mij toef
v
-ocr page 29-
11
Maar sedert ik zijne vrouw ben geworden schijnen mijne ver-
halen hunne belangrijkheid verloren te hebben, en ik merk dat
hij meer eischt dan ik geven kan. Als ik begin kijkt hij mij
aan met een gezicht dat schijnt te vragen: is het nog niet uit?
Nu betaal ik hem met gelijke munt. Is het hem niet meer de
moeite waard naar mij te luisteren, bij mij, lieve Mina, is er
de lust uit om mij voor hem op te kleeden. Wij hebben elk-
ander gedurende ons engagement niet voorbedachtelijk bedrogen;
och neen, kindlief! de gelegenheid heeft zich waarschijnlijk
niet opgedaan om ons aan elkaar precies zoo te vertoonen als
wij waren, en wij zijn wat al te inschikkelijk voor elkaar ge-
weest, en — wat al te gauw getrouwd! Onze ouders hebben
zeker gedacht dat het wel los zou loopen, en het loopt ook
dikwijls los, maar misschien menigmaal in erger zin dan men
gewoon is aan dat woordeke te hechten. Zoo gij ooit trouwt,
doe het dan op een andere manier dan ik. Denk er een beetje
langer en een beetje ernstiger over na. Meidlief, \'t is zoo\'n
toer om in één gareel te leeren loopen, als ieder een anderen
kant uit wil. Spreek me niet van de liefde , die alle dingen
dragelijk maakt; al dat moois ken ik al op mijn duimpje. In
het algemeen is de liefde een heerlijk ding; maar ik heb hier
in het bijzonder met mijne liefde en die van Kar el te doen,
en die verkeert in een kritieken toestand. Hoe komt ze er ooit
weer boven op? Ja kind, dat \'s een gewetensvraag, die ik maar
zoo in eens niet kan beantwoorden.
«Één ding hoop ik maar; te weten, dat uw geduld altijd
dezelfde rekbaarheid zal behouden, want ik moet iemand heb-
ben aan wie ik mij kan openbaren, gansch en al zoo als ik
ben. Gij hebt de permissie om u over mij te bedroeven en
mij door te halen, zoo veel u lust; ik van mijn kant om er
mij aan te storen of er volstrekt niet om te geven. Toen ik
in dezen trant vóór mijn trouwen sprak, werd er om gelachen;
ik moest eerst een getrouwde vrouw zijn om mij lastig en grillig
te hooren noemen. Pleizierig als men eenmaal aan het touwtje
vast is en maar voort, voort moet.
«Mijne ouders hadden misschien toch nog gelijk kunnen heb-
-ocr page 30-
12
ben met hun losloopen, als ik niet kind op kind gekregen had!
Maar gij begrijpt, als de respectieve hoofden van een groot gezin
zelf nog niet in orde zijn, dat het er dan met de opvoeding der
kindertjes pover moet uitzien.
«Waarom de maatschappij zoo in \'t honderd loopt, is mij na
mijn trouwen volstrekt geen raadsel meer. Zoo lang de menschen
even onvoorzichtig in het huwelijk gelieven te treden als uwe
dierbare vriendin en dito vriend, zullen er gestichten voor ver-
waarloosde kinderen, krankzinnigenhuizen et cetera te kort komen.
Als ik na een heelen dag met mijne kinderen getobd te hebben,
\'s avonds zou willen dat mijn man met mij ging praten, dan
grijpt hij zijn hoed en gaat naar de sociëteit, onder voorwendsel
dat ik de kinderen te lang om mij heen houd, en dat er op de
tafel geen plaats voor zijne boeken is. Ik bid u, ben ik mijn
gezelschap niet veel te goed waard om met een arm vol boeken
opgezocht te worden? — Wees nu zoo goed, mijn waarde, en
spaar mij de aanmerking dat ik, die klaag, zelf de oorzaak ben,
dat mijn echtgenoot uithuizig wordt, dat Werner vóór zijn
trouwen alle avonden thuis zat, en wat gij meer zoudt kunnen
«eggen. Gij zoudt er niets door uitrichten dan dat ik u eindelijk
van eene geheime liefde zou gaan verdenken, maar weet ook,
dat ik niets opheb met gebroken harten! Als altijd
Uwe Amy.»
De komst van de familie Rueel had aan de verschillende
buren stof tot praten en kijken gegeven, maar niemand had
meer gezien, meer beoordeeld en berispt dan die kleine ver-
draaide gestalte, welke gij alle dagen met haar neus plat tegen
het glas gedrukt hadt kunnen ontdekken, en die woont boven
den tabaksverkooper schuins over het huis met de beelden, op
eene bovenkamer met drie spionnetjes, een ter rechter-, een ter
linkerzij, en het derde in eene tuimelende houding, opdat er
geen mensch onopgemerkt de voordeur mocht binnentreden.
De geachte naam van het in hun dorp zoo algemeen beminde
echtpaar was door de scherpe tong van Margaretha Walen
-ocr page 31-
13
niet gespaard geworden, en de verschillende berichten, die zij
had ingewonnen, waren door haar zoo wonderlijk verhaspeld en
verminkt, dat zij er in geslaagd was verscheidene buren tegen
de nieuwe bewoners in te nemen nog vóór dat deze zich recht
onder hen gevestigd hadden.
En waarom?
Omdat men zich eenmaal aan haar vergrepen had, wilde
Margaretha zich wreken op de geheele wereld. Omdat men
in hare borst de vonk der liefde had uitgedoofd toen die begon
te gloren, had zij de vlam eener hartstocht aangeblazen, die
reeds als kind was ingeweven in haar natuur, en die steeds
voedsel had gevonden in haar ongelukkig uiterlijk. Zij, de
eenige gebrekkige in een groot gezin, het ziekelijke kind onder
zes anderen, allen blakende van gezondheid en welgemaakt!
Hoe benijdde zij die anderen hunne kracht en uiterlijke voor-
rechten , hoe verblindde haar de jaloezie en deed haar de gaven
van den geest verwaarloozen, waarmee zij boven hare broeders
en zusters begiftigd was.
De ouders van Margaretha, oppassende en brave burgerlieden,
hadden steeds van den vroegen morgen tot den laten avond ge-
werkt om hun talrijk gezin van het noodige te voorzien; maar,
zoo als het meer gaat, onder al dat zorgen voor de stoffelijke
welvaart, hadden de geestelijke belangen van hunne kinderen ge-
leden ; zij werden te veel aan zichzelven overgelaten en hadden
zoo wat zichzelven opgevoed. Met de meesten was dit losgeloo-
pen, maar dit eene, naar het lichaam zoo misdeelde kind, dat
met zorg geleid en gekweekt had moeten worden, dat recht
had op het moederlijke medelijden, dat zij, helaas! in verderfe-
lijke zwakheid deed ontaarden, dit kind groeide op tot een kruis
voor de haren. Kregel en lichtgeraakt als zij was, ontweken haar.
de andere gezonde en vroolijke kinderen zooveel mogelijk; en
bracht een beroep op hunne goedhartigheid al eens een oogeh-
blik van toenadering te weeg, hun geduld was kort van duur,
en in spijt van de moederlijke vermaningen beantwoordden zij de
bittere aanmerkingen der snibbige zuster spoedig even scherp,
en de onaangename tooneelen, die daarvan het gevolg waren,
<
-ocr page 32-
14
eindigden meestal in het voordeel van Margaretha, \'terwijl de
ruwheid en onbarmhartigheid der overigen luide gegispt en hard
gestraft werd.
Zoo vormden zich allengs twee ongelijke partijen in hetzelfde,
huis: de troostende, sussende moeder met haar gebrekkig kind,
en de vader met zijn luchthartig en onnadenkend vijftal, die de
schouders ophaalden als zij Grietje naar moeder zagen gaan,
en het lastige humewtje, zoo als zij haar noemden, ontweken,
als er geen bevel uitgevaardigd werd, om zich met haar te
bemoeien.
Als Margaretha, in zich zelve gekeerd, de hatelijke toonee-
len naging, waartoe zij onophoudelijk aanleiding gaf, dan spookte
het wel eens onrustig in haar binnenste, en de gedachte aan
verbetering en bekeering kwam zelfs menigmaal bij haar op.\'
Haar vlugge geest toch toonde haar al het schuldige, dat erin
gelegen was om zoo listig partij te trekken van de zwakheid
eener toegevende moeder, die in haar huishouden hare handen
te veel moest roeren, om zich naar eisch met de moeilijke taak
der opvoeding in te laten; en terwijl zij de eenige was die dit
begreep, was zij het tevens, die hare ouders den meesten last
veroorzaakte. In die oogenblikken, als een betere geest in haar
ontwaakte, was zij verzoenend haren broeders en zusters te ge-
moet getreden, maar deze waren kinderen , die, haar bekeerings-
plan niet begrijpende, met zulk eene ongewone vriendelijkheid
den spot dreven en er een naderende onweersbui uit voor-
spelden.
De ware bekeering begint met geheele verootmoediging. Had
Margaretha hare aangeboren fierheid kunnen overwinnen en
haar ongelijk erkend, goedhartige kinderarmen zouden haar om-
vat en vriendelijke stemmen haar wederkeerig en met tranen
om vergiffenis gevraagd hebben voor al de grieven, haar aange-
daan. Maar zoo ver bracht zij het niet; de halve bekeering werd
niet bij haar opgemerkt en versmaad, en even spoedig verdwe-
nen al hare goede opwellingen in rook; het onkruid groeide
welig op in den vatbaren grond en verstikte de tarwe.
Toen Margaretha\'s ouders gestorven en hare broers en zus-
-ocr page 33-
15
ters gevestigd waren, rekende haar oudste broeder het zijn plicht,
haar eene plaats in zijn huis aan te bieden, maar hare weige-
ring ontsloeg hem van een onaangenamen last. Al de broers en
zusters leiden nu wat bij van het kleine vermogen dat de zui-
nige ouders voor hun kroost hadden weten te vergaren, en
Grietje kon, als ze orde op hare zaken stelde, fatsoenlijk leven.
Voor omtrent drie jaren was zij tegenover Joh an na Ver hen i
komen wonen, maar deze preutsche oude jufvrouw had bittor
weinig notitie van haar genomen. Immers haar stand was be-
neden dien van Johanna, en hoewel deze er zeer eenvoudig
■uitzag en het woord nederigheid altijd op de lippen had, zoo
kon toch niemand trotscher zijn op de rij van zijne voorvaderen,
dan onze koopmansdochter dit was op hare deftige burgerlijke
afkomst; en geen ridderlijke burg had hooger waarde voor zijn
adelijken bewoner dan Johanna Verheul stelde in het oude
\'huis en de oude meubelen van haar voorgeslacht. Haar gewone
nieuwsgierigheid had Margaretha intusschen spoedig op de
hoogte gebracht, en zij wist bijna even spoedig dat Johanna
rijk en gierig was, en maar een eenigen broeder bezat, met
wien zij in onmin leefde. In onmin leefde! dat was juist een
kolfje naar Grietjes hand. Broers en zusters waren een kruis
in de wereld! Zij had er het hare van gehad, en zij voelde zulk
•een onwederstaanbare sympathie voor iemand die onder hetzelfde
kruis gebukt ging, dat zij van harte genegen was om haar de
toenadering zoo gemakkelijk mogelijk te maken. De omstandig-
heden waren haar gunstig; want Johanna\'s broeder, Arthur
Verheul, was juist burgemeester van het dorp L—, waar
Grietjes broeder Lu kas timmerman was, en deze had inder-
tijd het huis verbouwd, dat de burgemeester met veel smaak
liad laten inrichten voor zijne jonge vrouw. Deze oudste broeder,
«en in zijn vak bedreven man, was getrouwd met eene eenige
dochter, die een stuivertje meê ten huwelijk had gebracht en,
daar hij zuinig en oppassend was, had het een en ander hem
■van lieverlede tot een welvarend burger gemaakt, \'die daaren-
lioven als een vroom en kerksch man onder de dorpelingen ge-
acht en gezien was. Hij noemde zichzelv\' een Christen, en
-ocr page 34-
10
hoewel deze eigen taxatie sommigen wel wat vermetel in de
ooren klonk, zoo moest men toch toestemmen dat hij vele chris-
telijke werken deed. In zijn dorp had hij al menige nuttige in-
richting tot stand gebracht, en de menschen getuigden dat alles
waar Lu kas Walen zijne schouders onder zette, door God ge-
zegend werd. De eerbied en het ontzag, die men hem bewees,
waren wel een verzoeking tot geestelijken hoogmoed, hetgeen
hij echter zelf gevoelde, en waartegen hij dus waakte en streed.
Bij dezen man, die in al het goede, dat hij ondernam, door
zijne vrome huisvrouw ijverig ondersteund werd, logeerde Mar-
garetha van tijd tot tijd, en langs dien weg had zij de ken-
nismaking met Johanna weten aan te knoopen, nadat zij bij
Lukas eenige weken vertoefd had. De onergdenkende schoon-
zuster werd nauwkeurig uitgehoord omtrent alles wat met het
huishouden van Arthur Verheul in verband stond, en daar
deze" vrouw, in haren eenvoud en met hare weinige behoeften,
onmogelijk dweepen kon met de weelderige manier van leven,
die bij den burgemeester werd geleid, zoo leverde zij zonder erg
de brandstof die Margaretha begeerde.
«Wat zit gij toch altijd over dat huishouden van Verheul
te praten, Grietje,» merkte Lukas eens aan. «Die man is
lijk en gastvrij, en al wil hij de halve wereld onthalen en bij
zich te logeeren vragen, wat gaat het ons aan?»
«Aan koningsgoed is doorkomen.»
«Waarschuw hem dan zelf eens in gemoede.»
«Altijd met je in gemoede. Hij zou mij lief ontvangen.»
«Nu, zwijg er dan maar over! Daar zijn betere dingen voor
u te doen; help ons maar een handje! Wij zijn hier bezig eene
loterij tot stand te brengen, en de groote dames in den omtrek
hebben al trouw het hare gedaan, maar ik moet nog meer prij-
zen hebben.. Daar is geld noodig voor de bewaarschool, die in
de toekomst een zegen voor ons dorp kan worden, als hare uit-
breiding door gebrek aan middelen niet belemmerd wordt. Geld
kunt gij niet missen , maar gij hebt tijd in overvloed, en kunt
mij dus best eens aan het een en ander hebbedingetje voor een
prijs of wat helpen. Haak of borduur maar eens wat.»
-ocr page 35-
17
«Wel zeker,» zei Margaretha; «vast uit dankbaarheid om-
dat gij mij indertijd zoo goed hebt helpen opvoeden. Maar
misschien voelt gij u in gemoecle verplicht om aan vreemde kin-
doren goed te maken wat gij aan uw eigen bloed bedorven hebt.»
De schoonzuster verbleekte, en hare vriendelijke oogen vulden
zich , bij deze bittere aanmerking op den geliefden echtgenoot,
met tranen.
En de man zelf — zijn eerlijke, heldere blik rustte lang op
de ongelukkige zuster, wier smalle lippen zich krampachtig ge-
sloten hadden, terwijl hare scherpe oogen tartend zijn blik trot-
seerden.
«Vergeving!» zei hij eindelijk, en hij reikte haar over tafel
de groote, gespierde hand toe. «Gij hebt gelijk, ik heb tegen
u zwaar en veel misdreven, maar ik wil goedmaken wat ik nog
kan. Vergeving!»
Maar het was te laat. Een angel bleef zitten in Margaretha\'s
hart, al streed het ook met haar belang en hare staatkunde,
den omgang met Lu kas voor goed af te breken.
Wij hebben Margaretha het eerst ontmoet, toen zij, van
een van hare bezoeken bij <Jezen haren broeder huiswaarts ge-
keerd, hare opmerkingen aan Johanna kwam mededeelen, en
wij vonden deze weinig gestemd om haar aan te hooren. Terwijl
Johanna na den afloop van dit bezoek haren arbeid hervat,
willen wij nader kennis maken met de heldin van dit verhaal,
en daartoe hebben wij geen beter middel dan de inlassching van
een schrijven, waarin zij hare eerste indrukken van X mededeelt,
aan hare vriendin.
Maria Rueel aan Anna Stilling.
«Eindelijk, lieve vriendin, eindelijk een brief van uwe Maria.
Gij zult u over mijn lang stilzwijgen wel niet verwonderd heb-
ben., want gij kondt nagaan dat ik het druk had. Nu ben ik
zoo ver klaar dat de behanger op mijn order wacht, om de gor-
dijnen in de zijkamer op te hangen, maar ik heb van Rueel
2
-ocr page 36-
18
één dag rust gevraagd: één dag voor mij zelve, eer ik het sein
aan de buren geef dat hunne verwelkoming mij aangenaam zn!
zijn. Ik heb behoefte om aan u te schrijven. De gespannen toe-
stand waarin ik maanden achtereen verkeerd heb, moet eindigen,
en ik weet dat die eindigen zal, als ik de pen opvat om aan
haai\' te schrijven, die ik zoo gaarne laat lezen in het binnenste
van mijn hart. Ik heb, even als vroeger, de wijk genomen in
de rustigste kamer van mijn huis. Toen ik mij voor mijn schrijf-
tafeltje plaatste, keek ik onwillekeurig de groote kamer van het
nieuwe huis eens rond, en hoe veel weelde trof mijn oog! Een
aantal sierlijke en gemakkelijke meubelen getuigen daarvan, maar
waar zijn de dierbare oude kennissen gebleven? In het oude
huis was het kleine ledikant blijven staan, waarin eene diep be-
droefde moeder eens het hoofd boog om den laatsten kus te
drukken op de lippen van haar eersteling. Onze kinderen zijn
dat kleine bed ontgroeid; het in deze nieuwe elegante kamer
over te brengen zou overdrijving geweest zijn. Men zou het een
misstand hebben geacht, en voor zulke aanmerkingen heefteene
moeder het weten te" behoeden. Maar ach, lieve Anna, behalve
dit bedje mis ik hier nog zoo veel, en bovenal dat raam met
het uitzicht op de plaatse der rust! Was het wonder dat toen
ik mij neerzette om aan u te schrijven een stroom van tranen
aan mijn gespannen toestand een einde maakte!
«Groote ruiten en lage ramen noodzaken mij, die gewoon
was mij buiten vrij te bewegen, in plaats van de gordijnen wei\',
te schuiven en de ramen open te zetten, hier de eersten zorg-
vuldig te laten vallen om niet door mijne buren of hunne dienst-
bare geesten bespied te worden. O! ik moet nog aan heel veel
wennen, en niet het minst aan het onvrije en onrustige van
eene drukke straat in eene volkrijke stad!
«Het is van daag juist zestien jaar geleden dat mijn beste
Rueel uwe vriendin zijne woning binnenleidde. Gij weet hoe
goed die ontvangers-woning toen ingericht was, en daar is ook
weinig aan veranderd of verbeterd; want de spoedige bevordering
die aan Rueel beloofd was, maar die zich jaar op jaar liet
wachten, deed ons gedurig alle plannen tot vergrooting of ver-
-ocr page 37-
11)
fraaiing uitstellen. Gelukkig dat wij zoo lang konden wachten,
zonder dat het ons bij de vermeerdering van ons gezin in ver-
legenheid bracht. Daarom had ik ook wel gewild dat de eer-
zuchtige wenschen van mijn echtgenoot maar ingeslapen waren.
Wij hadden in ons nederig dorp in overvloed alles wat ons hart
begeerde, en waren daar toch ook nuttig! Maar wij moeten het
nu worden op uitgebreider schaal. Zullen wij er voor berekend
zijn? Dat is de vraag.
«Ja, lieve Anna, ik had mij in stilte geheel vereenigd met
het denkbeeld altijd in mijn geboorteplaats te zullen blijven,
waar ik door lief en leed steeds inniger aan gehecht werd, en
ik moet bekennen, dat het geen dankbaarheid was die mij ver-
vulde, toen Rueel mij in hooge opgewondenheid kwam vertellen,
dat de aanzienlijke betrekking waartoe hij geroepen werd, de
vele jaren wachtens rijkelijk vergoeden zou! Hij sloot mij in
xijne armen, en voor het eerst klopten onze harten niet recht
sympathetisch tegen elkander, maar ik liet hem daar niets van
vermoeden; en mij met zich nemende naar de kinderen, trad
hij naar "Willem toe, en hem de donkere krullen van het voor-
hoofd strijkende, riep hij: «Jongen, wat zoudt gij wel zeggen,
als wij uit dit kleine dorp eens verhuisden naar een van de
grootste steden van ons land?» Onze oudste zoon, die nu veer-
tien jaren telt, was opgetogen van geluk; de kleine spring in
\'t veld, Herman, daarentegen, maakte zooveel conditièn, dat
het ons duidelijk bleek dat hij veel liever buiten zou gebleven zijn.
«Ons aangenomen kind, de zestienjarige Helene, bloosde en
schikte hare mooie krullen in orde. Helaas, ik giste de opwel-
ling van haar jeugdig hart. Gelukkig dat Rueel te veel aiet
zijne eigen gedachten bezig was om op zijne vrouw te letten.
Hij verliet ons spoedig. Ons eenig meisje liep naar mij toe, en
mij ernstig aanziende, vroeg zij: «Maar hoe vindt gij zelve het
toch, lieve moeder? O, ik begrijp het al,» ging zij voort; «gij
denkt aan grootvader en grootmoeder, en dan nog aan___» zij
verborg haar lief gezichtje in mijn schoot, alsof zij eene misdaad
te bekennen had — «het heengaan van Elize\'s graf.» Ik was
•verraden, Anna, en drukte schreiend het dierbaar kind aan mijn
o *
\'
-ocr page 38-
20
hart. Maar waarom dit alles nog eens overgeleefd? Het is thans-
voorbij! het afscheid van mijne bejaarde ouders en van de too-
ncelen mijner jeugd is genomen, — het graf van Elize ligt
ver achter mij !
«Ik word geroepen. Zoodra ik kan vervolg ik dezen.»
Toen mevrouw Rueel beneden kwam, wachtte Kaatje, de
oude meid van haar buurjufvrouw , haar op. Herman, een wild-
zang van tien jaar, had op zijne manier de kennismaking met
de buurt begonnen. Zijn bal, dien hij in den tuin had opgegooid,
was over den hoogen muur op de binnenplaats en in een der
ruiten van Jufvrouw Verheul gevlogen. Dat waren ze daar niet
gewoon; en was het hier nog maar bij gebleven! Maar terwijl
het stramme Kaatje bukte om het glas op te rapen, laat zich
eensklaps van uit de hoogte eene schelle stem hooren: «Hei,
oudje! kom eens even overeind, of ben je doof?»
Verschrikt keek de sloof op, en boven op het plat stond de
vermetele bewerker van het ongeluk.
«Gooi me bal eens naar boven; ik zal hem wel vangen!»
«Wel ja, hier ruiten breken en dan nog den bal weerom
gooien, en dat zoo hoog! Denk je, jongetje, dat we hier nog
met ballen spelen?»
«Nu dan glij ik maar eventjes neer langs de goot; ik kan
hem even goed halen.»
«Wel nu nog mooier,» zei Kaa.tje, en zette de handen in
de zij; «wil je wel eens blijven waar je bent, brutale jongen!
Je blijft maar doodstil op je eigen plat; ik zal je bal wel aan-
reiken; ik moet toch eens even met je moeder spreken.»
Herman verdween., en een oogenblik later hoorde hijKaat-
je\'s aanklacht.
«Het is nu nog niets,» hoorde hij haar zeggen; «die ruit zat
wel betaald worden, maar dat glijen langs de goot, mevrouw,
dat zou \'t jongetje wel eens kunnen beginnen bij nacht en bij
ontije, zal ik veronderstellen, en dat zou zijn om zulke stille
menschen als wij zijn de stuipen op het lijf te jagen.»
Mama was vriendelijk en beleefd, wilde de onkosten van
-ocr page 39-
21
de gebroken ruit voor haar rekening nemen en verzekerde dat
het jongetje \'s nachts gerust sliep; maar in het speelsch ge-
moed van Herman verrees voor het eerst de wensch om eens
een enkelen nacht niet te slapen en iets af te laten glijden
langs de goot op de marmeren steenen van buurvrouws binnen-
plaats; maar het moest iets zijn dat een schrikkelijk leven maakte!
Kaatje vermoedde geenszins dat dit het resultaat van hare
zending kon zijn, en evenmin dat dit onderhoud, dat haar no<;
al eenige inspanning had gekost, den delinquent misschien nog
tot menig guitenstuk zou uitlokken.
Een dag later vervolgde mevrouw Rueel haar brief aan hare
•vriendin.
«Aan mijn linker zij.» schreef zij, Cf staat het groote huis van
eene stijve, onbehagelijke oude vrijster: aan mijn rechter paalt de
kleine woning van een would-be groot heer, wiens opgeschikte
echtgenoote met hem in deze dwaze neiging schijnt te deelen. Zij
hebben een kind, een aardig, zwierig opgedirkt jongetje. Tegen-
over ons, heel mooi om op te kijken, staat een hoog en statig
dubbel huis met eene hooge stoep, die aan weerskanten met
hardsteenen trappen opgaat. Het wordt bewoond door den heer
van Leuven en zijn talrijk gezin, een der eerste familiën van
de stad. Daarnaast heb ik teruggevonden Amy S., de vrouw
van Ka rel Werner, welke beiden gij u zeker nog zeer goed
herinnert. Zij hebben een heel groot gezin; ik geloof wel acht
kinderen! Ik kan u van al deze buren nog niets vertellen, want
ik heb nog niemand gesproken, behalve Werner, die even
hartelijk als vroeger is, en dagelijks eens bij ons aanwipt. Gis-
teren avond nadat ik boven even bezig was geweest, vond ik
in onze marmeren vestibule (een voorhuis dat uw\' volkomene
goedkeuring weg zal dragen) over de bank een almaviva als een
lijkkleed uitgespreid. Ons eenvoudig doipsmeisje, dat met zooveel
bezorgdheid dien mantel behandeld had, dacht, geloof ik, dat
.ze een roover-kapitein had binnengelaten. En op eene wonder-
-ocr page 40-
22
lijk losse manier kwam mij in de zijkamer een rijzig jongman-
te gemoet met donker haar en donkere knevels. Zijn gunstig
uiterlijk deed mij terstond denken aan Willem van Laar, onzen
ouden tooneelvrijer, en de onbekende presenteerde zich ook als
zijn jongere broeder. \'
«Gij herinnert u immers, even als ik, onzen voornaamsten
acteur nog wel? Op ons geïmproviseerd tooneel waren wij ge-
vierde actrices, maar achter de coulissen kregen wij aanhoudend
Knorren: mijn gezicht vooral scheen dan altijd een zeer spot-
tende plooi te hebben, en mijne bewegelijke gelaatstrekken lagen
steeds onder zware verdenking. Ik geloof waarlijk, nu ik mij
alles te binnen breng, dat mijn gezicht weer iets van die
ondeugende uitdrukking begint aan te nemen, die Willem
zoo onverdragelijk was. Maar ik dwaal af naar den oudsten
broeder, en ik wilde u den jongsten presenteeren.
«Albert van Laar is rijzig van gestalte, en bezit daarbij
eene fiere houding en een knap gezicht, waar hij zelf, geloof
ik, bijzonder meê in zijn schik is. Op zijne breede borst prijkt
een metalen kruisje. Hij bekleedt een klein postje, waar hij
grooten ophef van maakt, en trekt eene kleine bezoldiging, wat
hem echter niet belet groote fooien te geven.
«Hij soupeerde bij ons en na zijn vertrek vroeg ik aan
Rueel: «Is dat nu waarlijk zulk een los heertje, of zou hij
denken dat die toon ons het best bevalt?»
«Hij is een goede jongen, die met zich zelven nog maar wat
in de war is,» antwoordde Rueel. «Hij is trotsch op het
kruisje dat hij bekomen heeft, en schaamt er zich over als hij
iets goeds doet. Hij geeft zijne aalmoezen als Asschenberg\'s
matroos, met een vloek.»
«Dat is beter dan dat hij een traktaatje gaf en de aalmoes
in den zak hield; maar oneindig beter was het, als ook de
vloek wegbleef.»
«Dat moet gij hem dan maar leeren, mevrouw Rueel,»
sprak mijn man met kluchtigen nadruk. «Hij zal dikwijls door
mij gevraagd worden, want ik heb groote verplichting aan zijne
familie, en uit dankbaarheid maakt mijn lief vrouwtje misschien
-ocr page 41-
2S
nog eens een degelijk mensen van dien goedhartigen, maar
ijdelen jongen.»
«Wonderlijke ijdelheid!» dacht ik bij mijzelve, «die gebreken
aanneemt om er parade meê te maken; wonderlijke ijdelheid,
die zich inbeeldt dat een losse toon opgang kan maken bij eene
fatsoenlijke -vrouw. Voorwaar, het was een slecht compliment,
dat mij gemaakt werd door mijn eersten gast!»
Eenige dagen latei-, \'s middags om twee uren trad op de stoep
van mevrouw Rueel eene oude deftige burgerjufvrouw, leunende
■jp den arm van een dito dienstmaagd. Jufvrouw Leenaarts,
Wimpje Groen van haarzelve, eene oude schoolvriendin
van mevrouw Rueel\'s moeder, liet zich aandienen. Mevrouw
Rueel, die zoo dikwijls en met zoo veel liefde over deze vrouw
had hooren spreken, ontving haar met een blosje van schaamte,
want zij gevoelde dat ze dit bezoek had moeten voorkomen.
De oude vriendin harer moeder was eene vrouw van middelbare
lengte en ging door de jaren eenigszins gebogen. De trekken
van haar bleek gelaat waren fijn en schrander; haar bijna geheel
wit haar was opgestreken en gevat in een keurig geneept kornetje.
Zij droeg een donkerbruin japonnetje van zijde-achtige stof,
waarover een fijne zwarte doek met palmen geslagen was; een
eenvoudig zwart zijden kiepje voltooide haar toilet.
Helene gaf haar een stoel en verzocht mevrouw plaats te
nemen.
«Geen mevrouw, als \'t je belieft, kindlief! Ik ben maar een
jufvrouw.»
Deze ongewone nederigheid veroorzaakte eene kleine stilte.
Maar de levendige oude dame maakte spoedig een einde aan de
verlegenheid.
«Wel me lieve mevrouw,» begon zij, «wat me dat een plei-
zier doet dat ik nog eens een kind te zien krijg van Betsy
Al na! Ik kan \'t niet zeggen hoe blij ik was toen ik hoorde
dat mijnheer hier dien post gekregen had, want de hoop kwam
bij mij op dat ik nu mijne oude vriendin ook nog wel eens te
-ocr page 42-
24
zien zou krijgen. Betsy, een deftiger naam wil er bij mij
maar niet in, neem me niet kwalijk, Betsy viel wel wat meer
in het voorname dan ik, maar ze is toch voor mij dezelfde ge-
bleven. Heeft ze nog wat overgehouden van haar vroegere
frischheid, want, weet u, ze zag er uit als de glazen. Wij
waren een paar groote kontrasten, want ik heb er altijd uitge-
zien als de dood van Iperen; zij... Maar wat behoef ik u dat
ook te vertellen. Ik wou maar zeggen, wij hebben lang samen
school en op naaien gegaan. Want weet u, mevrouw, toen
dacht men dat fatsoenlijke burgermans kinderen het nog noodig
hadden om naaien te leeren. Van die treuzelarijtjes van den
tegenwoordigen tijd, van die haakboekjes en dat werken met
die fijne wol, daar wist men toen zoo niet van. Wij maakten
letterlappen: maar ik hoor, dat leeren de kinderen nu nader-
hand wel vanzelf. Och hé, uw moeder zal wel wat opkijken,
als ze hier eens haar voeten zet. Die springschool, of hoe heet
dat ding ook — het heeft een veel zwieriger naam — kost de
meisjes ook veel tijd.»
Herman, die in den gang soldaatje had gespeeld, kwam
juist bij het woord springschool binnen, en plaatste zich zoo
onbesuisd naast de jufvrouw, dat zijn geweer haar zwarte kiepje
in groot gevaar bracht.
                         V
«■Voorzichtig wat, mannetje,» zei jufvrouw Leenaarts; «zet
dat snaphaantje wat op zij.»
Mevrouw Rueel stond op, ontwapende haar zoontje en fluis-
terde hem iets in \'t oor, waarop hij stil en bedaard naast de
vreemde jufvrouw ging zitten.
«Hebt gij er nog niet van gehoord,» vervolgde deze. «Och
ja, mevrouw! wij hebben hier een springschool, die grooten
opgang maakt. Nu doen dat de dingen wel eens meer in het
begin. De groote lui zijn er commissarissen van en de dokters,
hoor ik , dat er erg vóór zijn, en dat strekt de menschen tot
eer, moet ik zeggen, want ze zeggen dat het een inrichting is
om ziekten te voorkomen en de menschen metdertijd sterker
te maken, en de dokters moeten het toch van de zieken hebben.
Waren \'t chirurgijns, dan liet ik het daar. Evenwel van het
-ocr page 43-
35
geslacht dat er profijt van moet trekken zal ik wel niet veel te
ïien krijgen. De meisjes loopen er in jongenspakjes naar toe,
en ik mag het lijen, als er met al die aardigheden maar niet
iets uit de meisjes raakt dat ik er zoo graag in zie blijven. Ik
ben erg voor \'t modeste, weet u, en ik vrees dat al dat ge-
draai, gespring en geklim ze óvervrijmoedig zal maken. Maar
ik heb zelf geen kinderen, en ik moest dus over zulke dingen
eigenlijk niet meepraten, zal u wel zeggen.»
«Jufvrouw, zou ik niet op die springschool mogen komen?»
vroeg Herman.
«Wel jongenlief!» zei de jufvrouw, terwijl zij hem met een
fijn lachje aankeek, «ik geloof dat gij in het springen en klim-
men geen les meer hoeft te nemen.»
Op dit oogenblik ging de huisschel weder over; de deur werd ge-
opend, en de knecht diende mejufvrouw Johanna Verheul aan.
«Die kan u wel antwoorden,» zei Herman, terwijl hij zijne
hand vertrouwelijk in die van jufvrouw Leenaarts legde.
Een ernstige blik van zijne moeder deed den vrijmoedigen knaap
de oogen neerslaan en nauwelijks had Johanna plaats genomen
of Herman was verdwenen.
Nadat eenige beleefde woorden gewisseld waren, viel het ge-
sprek op het uitzicht, en aller oogen wendden zich naar de ramen.
Juist passeerde er iemand die zeer beleefd groette.
«Weet gij ook wie die heer is,» vroeg mevrouw Rueel.
«Wel zeker,» antwoordde jufvrouw Leenaarts; «dat is dominé
Bal. Ja, dat is ook al een verandering. Men kan de dominé\'s
niet meer onderkennen; ze gaan nu allemaal, zal ik maar eens
zeggen, in \'t politiek, en deze is anders nog een van de oude
leer; want, weet u, men heeft er hier tweeërlei: met een rich-
ting en zonder een richting; ik voor mij hoü het nog maar met
den ouwen bijbel en de ouwe leer.»
Ondertusschen was de heer Rueel binnengekomen en, terwijl
hij met Johanna sprak, fluisterde jufvrouw Leenaarts mevrouw
Rueel in: «Een lastig zeeschip, die buurvrouw daar! dat hebt
ge ongelukkig getroffen; de thermometer van haar hart staat
altijd op het vriespunt.»
-ocr page 44-
20
Nog een goede poos verliep er onder een druk gesprek, waarbij
de naive toon van jufvrouw Leenaarts en hare fijne antwoor-
den aan Johanna de belangstelling van den heer Ru e el zoozeeer
gaande maakten, dat hij een meer dan gewoon deel aan de con-
versatie nam, en toen de beide dames eindelijk vertrokken, bleet\'
haar een gunstige indruk bij van den nieuwen ambtenaar zoowel
als van zijne zachte, innemende vrouw.
Toen Johanna t\'huis kwam, vroeg.Kaatje, met die gemeen-
zaamheid, welke aan oude dienstboden eigen is: «Hoe zijn u de
nieuwe buren bevallen?»
«Het schikt nog al,» was het weinig bevredigend antwoord.
«Mevrouw is een minzaam niensch,» begon Kaatje op nieuw,
in de hoop van hierdoor hars jufvrouw tot een omstandiger ant-
woord uit te lokken, maar deze stapte haar haastig voorbij en
sloot de deur van het zaaltje achter zich toe. Daar ontsnapten
haar de half overluid gesproken woorden: «Een gelukkig paar.»
Zij keek op en hare oogen ontmoetten de silhouetjes van hare
ouders. Waren die ook een gelukkig paar geweest?
Frederik Verheul, Johanna\'s vader, had zijne moeder
nooit gekend en zijn vader verloren toen hij vier en twintig jaar
oud was. Zoo jong aan het hoofd geplaatst van een onzer eerste
handelhuizen en in het bezit van een aanzienlijk vermogen, strekte
dit gevoel van onafhankelijkheid om de onvoordeeligste zij van
zijn karakter in hooge mate te ontwikkelen.
Hij had een schoon en krachtig uiterlijk en een .fiere, gebie-
dende houding: maar zijne anders regelmatige trekken waren
streng en koud, en zijn doorborende blik en de sarcastische lach
die doorgaans om zijne lippen speelde, moesten wel den gunsti-
gen indi\'uk uitwisschen, dien hij in het eerste oogenblik misschien
op u gemaakt had. En als hij met de hem eigene wijze van
uit de hoogte op iemand neer te zien u aankeek, dan kwam er
iets van een geestelijk magnetisme over u, en al waart gij anders
ook nog zoo wel bespraakt, onder het gewicht van dien blik
zoudt gij naar uwe woorden gezocht hebben; en menigeen be-
klaagde zich dat hij aan dien zwijgenden man met zijn tergen-
-ocr page 45-
2?
den lach was gaan vertellen wat hij, indien hij in zijn normalen
toestand gebleven was, zeer zeker voor hem geheim gehouden
had. Hoe kwam dat? Was Frederik Verheul dan een zoo
buitengewoon knap of begaafd man? was zijn geest zoo vin-
dingrijk, zijn vernuft zoo treffend? Wij gelooven het niet; want
zij die gebukt gingen onder zijn sardonischen lach of de scherpe
aanmerkingen, die hij zich somtijds veroorloofde (meestal zweeg
hij), waren dikwijls in_ ontwikkeling en beschaving ver boven
hem verheven; maar zijn ontzagwekkend uiterlijk, ondersteund,
als ik \'t zoo zeggen mag, door een killen atmosfeer van hoog-
opgeschroefde deugden, die allen op het punt stonden van in
ondeugden te ontaarden, werkte zoo verpletterend op al wat
hem omgaf, dat het bijna niemand mogelijk was, zich boven
die soort van bedwelming te verheffen, die ik zoo even een
geestelijk magnetisme noemde.
Een man als Frederik Verheul begeert doorgaans eene
zachte, volgzame gade; en vraagt gij naar het mannelijk ideaal
van eene zachte en gevoelige vrouw: zij hecht zich schroomvallig
maar gaarne aan den stoutsten en krachtigsten man ; zij hoopt
dat zijn kracht hare zwakheid zal steunen en leiden, en voorziet
geenszins dat zijn ijzeren wil den haren zal breken en vernietigen.
Op de schrijftafel van Arthur Verheul, den eenigen zoon
van den man dien wij zoo even schetsten, nevens de vele papieren
en brieven die daarop verspreid liggen, staat een kleine doos,
waarin een allerbevalligst vrouwenportret. Als het daar niet in
te vinden is, dan ziet gij het zeker in zijne handen en zijn
droeve blik rust er op. Dat zachte, liefderijke gelaat met die
helderblauwe oogen, dïe vol hoop en vroolijk het leven schijnen
te begroeten, die liefelijk lachende mond, door wangen met
vriendelijke kuiltjes omgeven, die zachte blonde lokken, in losse
krullen neervallende om een gevulden blanken hals: dat schoon
geheel behoorde eenmaal aan zijne moeder. In de schoonste dagen
van haar leven,\' toen Li na Velde de gelukkige bruid van
Frederik Verheul heette, was dit portret gemaakt. Die ge-
lukkige droom was kort van duur geweest; en in de smartelijke
-ocr page 46-
88
trekken van het silhouet dat later gemaakt werd en in het bezit
kwam van Johanna, vindt gij niets van het bevallig miniatuur
uit vroeger dagen terug. Een liefderijk hart was haar wel steeds
bijgebleven; het had zonneschijn aan haar anders somber huis
bijgezet en veel leed met den mantel der liefde gedekt; maar
dit had het silhouet niet kunnen teruggeven.
De dochter, wier karakter naar dat haars vaders overhelde,
voelde weinig sympathie voor de zwakke vrouw, die door haar
plooien en schikken eindelijk hare zelfstandigheid verloren had;
maar de zoon met zijn week hart, die de deugden en gebreken
zijner moeder had geërfd, vereerde de nagedachtenis dezer on-
gelukkige vrouw als die van eene heilige.
Zoo waren de ouders van Johanna en Arthur Verheul;
hunne uiteenloopende karakters hadden elkander niet onder den
arm gegrepen, noch de kinderen behoorlijk voorbereid op hun
volgend leven. Integendeel, zij hadden, om den uitwendigen
vrede te bewaren, elkander ontweken, en ieder op zijne wijze
het kind opgevoed waar zij de meeste sympathie voor voelden;
en toen deze kinderen op nog jeugdigen leeftijd, de een twintig,
de ander achttien jaren , door het verlies van hunne beide ouders
alléén in de wereld stonden, sloegen zij ook elk een verschillenden
weg in. Johanna stil, koud, ernstig en stroef, en zuinig tot
het gierige toe; Arthur luidruchtig, gevoelig, lichtzinnig, gul
en verkwistend.
Terwijl Johanna in diep gepeins tegenover de silhouetten
harer ouders zat, sloot mevrouw Rueel haar brief aan hare
vriendin, nadat zij nog met een paar woorden gesproken had
over de kennismaking met mejufvrouw Leenaarts en hare
buurvrouw.
«Ga je een brief naar den post brengen,» vroeg een dienst-
meisje, dat van den overkant kwam aanloopen, aan den knecht
■van mevrouw Rueel, toen deze het huis verliet. «Och! neem
■dien van mijn mevrouw ook meê;» en meteen wipte zij een
-ocr page 47-
29
zijstraatje in, om nog eens even met de moeder van haai\' vrijer
te praten. De knecht schoof de beide brieven bij elkander. Die
van zijne mevrouw was wit, keurig gevouwen, net toegelakt,
en het adres was er sierlijk op geschreven. De stelregel van me-
vrouw Rueel was, dat al wat uit eene vrouwenhand komt van
zuiveren smaak en reinheid moet getuigen. De brief van den
overkant was hoog lila van kleur en met een ouwel slordig toe-
geplakt.* Het couvert was veel te ruim, en daar de knecht er
zijn hand wat stijf om heen geslagen had, werd het evenzeer
verkreukeld als de inhoud, die er eerst in heen en weer ge-
schommeld had. De overbrenger vermoedde niet, dat hij van
het karakter der beide schrijfsters de stalen in de brievenbus
liet glijden.
Wij moeten met deri inhoud van den lila-brief onze lezers be-
kend maken.
Amy Werner aan hare vriendin.
«Raad eens, lieve Mina, wie óver ons is komen wonen? Ja,
gij zult het nooit raden, als gij niet weet dat haar man hier
geplaatst is. Maria Rueel! Hoe vindt gij nu zoo\'n overbuur
voor mij? Van mijne geboorte af was zij mijn model; reden ge-
noeg om haar te haten. Dat ik dit nu evenwel met uw permissie
niet doe: moet ik dat zoeken in mijne eigene goedhartigheid of
in hare onweerstaanbaarheid? Waarlijk, ze heeft iets heel extra-
ordinairs. Bijna op hetzelfde oogenblik hoorde ik: ze komt óver
u wonen, en kreeg ik haar na jaar en dag onverwachts weer te
zien. Ik was nog boos over de tijding , toen zij mij reeds de hand
toereikte en ik haar bijna met tranen welkom heette! Wat is
dat voor een mengelmoes in iemands gewaarwordingen? Weet
gij het mij te verklaren? Gij begrijpt nu reeds, dat zij nog pre-
cies dezelfde Maria is van vroeger. Wij zochten altijd iets be-
rispelijks in haar te vinden, maar het gelukte ons nooit, en
terwijl wij ons best deden om kwaad.van haar te spreken, kon-
den wij toch niet nalaten haar te bewonderen. Hoe kwamen wij
tot zulk eene strijdigheid?
-ocr page 48-
30
«Zij heeft nog altijd hetzelfde zachte, lieve gezicht, en dezelfde
onbeschrijfelijk vriendelijke uitdrukking in hare helderblauwe
oogen; en toch huist er in diezelfde oogen iets onderzoekends,
iets doordringends, iets, waarom men, zoo lang de mensch nog
van nature geneigd is tot alle kwaad, liever niet door haar aan-
gekeken wil worden. Wat heb ik dikwijls schuldbekentenissen aan
die oogen gedaan, waar mij volstrekt niet naar gevraagd werd!
Mijne conscientie heeft mij nooit zulke gekke parten gespeeld als
tegenover die oogen.
«En nu woont zij vlak over mij, en ik ben tot mijn ongeluk
getrouwd met een man, die zijne extase over deze model-vrouw
onder geen stoelen of banken steekt! Zij woont in dat mooie
dubbele huis met de beelden, dat ge u wel herinnert. Het is er
kostbaar en met smaak gemeubleerd, en het hapert haar niet
aan de noodige bediening. In één woord, zij is rijk en een goed
recept voor eene rijke vrouw. Doch volstrekt niet voor iemand
die met een bepaald en sober inkomen toe moet, en bovendien
gezegend is met een achttal lastige kinderen, die haar de ooren
van het lijf schreeuwen! Lastig! ja onuitstaanbaar lastig, Mina!
Op dit oogenblik staan er weer eenigen aan den trap te baljaren;
want gij moet weten, ik schrijf dezen op boterhammentijd, dus
op een hoogst ongeschikten, zegt mijn waarde echtgenoot bij
zulke gelegenheden. Nu zal hij er weldra bijvoegen: dat zou
mevrouw Rueel nooit doen. Heeft hij gelijk? Ik weet het niet,
en ik onderzoek het ook niet. Alleen weet ik dat ik alweer ja-
loersch begin te worden op mijn model. Werner gaat er alle
dagen heen om wat te praten, en zonder boeken, maar wat
doet er dat ook toe.
Toen mevrouw Werner hier hare pen een oogenblik neer-
wierp, om eens naar buiten te kijken, zag zij hoe Maria Rueel
onderdanig gegroet en vriendelijk toegesproken werd door den
heer van Leuven. Hoe nederig stond die trotsche man voor
haar, hoe eenvoudig Maria en te gelijk hoe bevallig! Hoe ge-
makkelijk scheen zij met hem te praten! «Zou,» dacht mevrouw
Werner, «zou hij haar vragen op die groote partij, welke men
zegt dat gegeven zal worden ter eere van zijn oudsten zoon, die
-ocr page 49-
SI
tot luitenant bevorderd is? Zou Maria de uitnoodiging aanne-
men, en niet tegen de ontmoeting van al die vreemde menschen
uit de hooge coterie opzien? Zij komt toch maar uit een dorp!
Maar daarentegen heeft zij een zeker iets— ja, wat heeft ze
dan? en waar heeft ze het van daan? Zij is alles verplicht aan
eene allerliefste, hoogst beschaafde moeder, zegt Werner. -
Altijd stuit ik op moeders. Komt dan alles alleen voor rekening
van de moeders? Mij dunkt, de vaders mochten ook wel eens
een handje helpen!»
Zoo gedacht, zoo gedaan! Mevrouw Werner, baloorig over
het onophoudelijk\'getier der kinderen, vliegt naar beneden, grijpt
den vermoedelijken belhamel, een jongen van een jaar of elf,
bij den kraag, en de deur van de kamer haars ochtgenoots open-
rukkende, duwt, zij den delinquent met een onzachten stoot naar
binnen.
«Hoor me zoo\'n bengel eens aan!» schreeuwt met eene schelle
stem de zichzelv\' geheel vergetende vrouw. «Werner, ik ben
niet in staat hem langer te regeeren; hij is brutaal als de beul,
en maakt een leven als een oordeel.»
«Wat heeft hij dan nu weer uitgevoerd?» vroeg de echtgenoot,
tiet vermoeide hoofd oprichtende van eene menigte papieren,
waarin hij verdiept was.
De beschuldigde trad voorwaarts en scheen het zaak te achten,
zelf te antwoorden.
«Ik heb om een boterham geschreeuwd, papa! Als ik die om
zeven uur niet krijg, dan moet ik zonder eten naar de teeken-
school , of ik kom te laat, zoo als meestal gebeurt. Dat heb ik
aan mama gezegd en dat zal ik blijven zeggen —»
«Stil!» sprak de vader met een gebiedende stem. De jongen
«weeg, en aan het er bijgevoegd bevel om heen te gaan gehoor-
zamende, verliet hij de kamer. De deur sloot zich achter hem,
en vader en moeder bleven alleen.
«Ik kan mij volstrekt niet begrijpen,» riep mevrouw Rueel
-ocr page 50-
3 il
uit, terwijl zij over haren echtgenoot in haar vroolijke zijkamer
gezeten was, «wat ik toch voor aantrekkelijks heb voor die
scherpe jufvrouw van hiernaast.»
«Een geheime sympathie!» antwoordde Rueel lachend.
«Die zicli openbaart in een aanhoudenden strijd. Ik weet niet
hoe ik hare bittere aanmerkingen zal afwenden of te keer gaan.
Zij bekijkt de wereld en de menschen van een geheel anderen
kant dan ik. Zij vertrouwt niemand en verdenkt allen. Eigenbelang
acht zij de drijfveer van elke daad, en met voorbijzien van zich-
zelven iets te doen ten nutte van anderen, is iets waar zij niet
bij kan. Dat is een geharrewar zonder eind; want ik wil aan
goede menschen blijven gelooven en anderen vertrouwen, even
als ik eisch dat men mij vertrouwt.»
«Krachtig gesproken!» antwoordde Rueel lachend. «Ik heb
mijn vrouwtje zelden zoo verontwaardigd gezien. — Willen wij
ook verhuizen?»
«Neen, dat niet; maar dat aanwippen van die jufvrouw niet
een hartelijkheid, die ik niet verdien, niet verlang, wat moet ik
daartegen doen ? »
«Haar aanhooren, bestrijden en — overwinneu.»
Mevrouw Rueel zuchtte als in wanhoop.
«Jufvrouw Verheul,» hernam haar echtgenoot ernstig, «heeft
eene treurige kindsheid gehad en was een ongelukkig meisje.»
«Zij was mooi, niet waar?"
«Dat heb ik meer dan eens hooren zeggen.»
«Maar was zij ook lief?»
«Daar moet ik het antwoord op schuldig blijven. Ik weet al-
leen dat haar broer als student vroolijk, aardig en zeer gezien,
was. Te Leiden heb ik nog eenigen tijd op zijne kamers gewoond
en zijn hospes was uit in zijn lof. Hoe het op den duur met
hem gegaan is, weet ik niet recht, maar ik geloof dat hij nog
al geld heeft verteerd. Voor een dag of wat heb ik zijne zuster
eens naar hem gevraagd, maar ik kreeg ten antwoord: Wij cor-
respondeeren niet.»
Op dit oogenblik vertoonde zich vlak voor het raam eene ons
reeds bekende figuur.
-ocr page 51-
38
«Jufvrouw Leenaarts!» riep mevrouw Rueel uit, en stond
zelve op om haar de deur te openen.
«Ik zag u daar zitten,» sprak jufvrouw Leenaarts, binnen-
tredende, «en kon de verzoeking niet weerstaan om eens
even in te komen. Ik moet tegenwoordig uwe buurt nog al eens
uit. Wat ik daar te doen heb, zal ik u wel eens later vertellen,
want. ...»
De deur werd andermaal geopend, en mevrouw van Leuven trad
binnen. De elegante, wereldsche dame nam plaats naast het zedige
kornetje. Zij was in een zeer nederige, zeer vriendelijke luim.
Mevrouw van Leuven behoorde tot die soort van menschen, wier
beleefdheden ons aan aprilsvlagen doen denken, en gelukkig
scheen op dit pas de zon. Zij. kwam in eigen persoon mevrouw
Rueel verzoeken om deel te nemen aan het feest, waarover wij
mevrouw Werner reeds hebben hooren spreken. Het zou een
familiare partij zijn (jufvrouw Leenaarts glimlachte even) en
daar waren alleen intime vrienden geïnviteerd. Ze maakte er
zich een fête van die aan hare nieuwe buren te mogen presenteeren!
Maria maakte eenige verontschuldigingen, maar haar echt-
genoot vond goed een einde aan hare weifeling te maken en nam
de invitatie aan.
                                                                       ,
«Jufvrouw Leenaarts, gij lachtet bij dat woord familiaar,»
zei mevrouw Rueel, nadat mevrouw van Leuven weder ver-
trokken was.
«De beteekenis van dat woord kennen ze daar niet, me lieve
kind! Daar is geen huis in de stad, waar men op zoo hoogen
voet leeft als bij de van Leuven\'s. Een poos geleden is er
nog een kennis van mij, die er op dezelfde wijs als u nu ge-
waagd was, eenvoudigjes gekleed naar toe gegaan, maar, lieve
mensch! het was er zoo prachtig! De eene knecht deed de deur
open, maar daar waren er nog twee andere die bedienden; weet
u, van die men zoo huren kan met witte capretleeren handschoenen
aan; en toen om tien uur de groote deuren opengingen, schitterde
het in de tweede kamer van zoo veel gaslicht, dat mijne vriendin,,
die wat ouwerwetsch is en al op jaren komt, weetu, hareoogen
dicht moest knijpen, en het was alles zilver wat men zag, en ze
3
-ocr page 52-
:u
aten allerlei fransche poespas, zoo als \'t gedrukt stond op «en
kaartje; maar daar heb ik om je de waarheid te zeggen niet
veel van begrepen. Aan het fransch heb ik nooit veel gedaan,
en na Leenaarts\' dood ga ik nooit meer uit eten. In mijn
tijd mocht ik nog wel zoo eens op een kopje thee gaan. maar
sedert de menschen van mijn stand ook al zoo met die late mode
meedoen, ben ik daar ook maar van afgestapt. Dat alles zoo in
de latigheid gebeurt is eene goedkoope staatsie van den tegenwoor-
digen tijd; vindt ge dat ook niet, mevrouw?»
«Na een oogenblik als op antwoord gewacht te hebben, ging
zij voort: «Op goedkoop behoeven de van Leuvens niet te
letten, want de menschen zijn heel rijk, en mijnheer is goedgeefs
ook. Hij is regent van het weeshuis, en ik ben in mijn soort
een ongemakkelijke potnat als regentes, maar ik heb graag met
hem te doen, want hij is mij een heele steun. De menschen
hier vinden hem nog al hoovaardig. Dat zult ge misschien al
gehoord hebben, en mevrouw valt over \'t algemeen ook niet in
den smaak; ook is zij wel wat een fiere dame, maar ziet u,
ze was een eenig kind van schatrijke ouders en werd erg in de
hoogte opgevoed, dat zelden nederig maakt.»
De kinderen van Mevrouw Rueel kwamen nu een voor een
thuis en jufvrouw Leenaarts vertrok.
Willem kwam van het gymnasium. Het stadsleven beviel
hem best, en hij scheen een sterke vriendschap opgevat te hebben
voor den tweeden zoon van zijn voornamen overbuurman. Rueel
en zijne vrouw, bang voor eene eenzijdige opvoeding, waaraan
dezulken blootstaan, die aan de zorg van een gouverneur of gou-
vernante toevertrouwd worden, hadden de kinderen op de dorp-
school laten gaan. Den meester kenden zij als knap genoeg om
het verstand hunner kinderen te ontwikkelen, en zij keurden
daarenboven den omgang met allerlei slag van kinderen het
meest geschikt voor de vorming van hun hart en karakter. Zij
moesten zich leeren schikken in die kindermaatschappij, en dragen
en verdragen worden, wilden zij ooit met eere hun plaats be-
kleeden op het groote levenstooneel. Op de dorpschool had
-ocr page 53-
35
"Willem Rueel zich een zeker ontzag weten te verwerven, omdat
Tiij zoowel groot als vlug was voor zijne jaren. Reeds zijne houding,
zijn hoog voorhoofd en zijn donker, doordringend oog maakten
indruk op zijne makkers. Als er iets gebeurde, dat streed tegen
zijne strenge begrippen van recht, dan bracht zijne tusschenkomst
reeds eene soort van orde te weeg, en hij had weinig moeite
om de zaak tot een goed einde te brengen. Hij was uiterst
bedaard en sprak nooit over den invloed dien hij oefende, maar
dit nam niet weg, dat hij er al de waarde van besefte.
Zijn broeder Herman, die een geheel ander karakter bezat,
voelde zich veel minder gelukkig in de stijve, onvrije stad met
hare deftige, complimenteuse menschen, die elkander zoo op de
vingers keken, en zich geen begrip konden vormen van een
jongen, zoo als hij, die zich vrij en los bewoog. Hij schreef er
bladzijden vol aan zijne oude schoolmakkers over, die, aan den
oudsten schooljongen geadresseerd, tot algemeene stichting voor-
gelezen werden onder den grooten kastanjeboom, midden in het
dorp, onder welken hij zoo dikwijls gespeeld, maar slechts zelden
gezeten had. Hij was niet minder een voorstander van recht dan
zijn oudere broeder, maar hij hielp op zijn manier. Hij had den
slag niet om de onderdrukte partij met zijn vroolijk, goedhartig
gelaat vrij te kijken, maar hij wist haar vrij te vechten; en had
men ontzag voor de oogen van den oudsten, men was niet min-
der bang voor de stevige vuisten van Herman, als hij begreep
die te moeten gebruiken.
De lieveling en de trouwe speelgenoot van Herman was zijne
twaalfjarige zuster Maria. Zij deelde met haar geheele hart in
zijne droefheid, en de tranen stroomden langs haar lief gezichtje,
toen zij haar geliefd dorp moest verlaten; maar het nieuwe huis
■en de nieuwe omgeving deden die toch spoedig opdrogen. Door
nieuwe vriendinnetjes werd de plaats der vroegere schielijk inge-
nomen, en het scheen alsof zij zich aan de nieuwe gemakkelijker
aansloot, en meer sympathie voor deze gevoelde, dan de meisjes
van het dorp ooit bij haar hadden opgewekt.
En hoe was het met de zestienjarige Helene gesteld? Wij
noemen haar het laatst, ofschoon zij toch in de harten barer
3*
-ocr page 54-
36
pleegouders geen ondergeschikte plaats besloeg. Zij was zoowel
een voorwerp van hunne innigste liefde als van hunne teederste
zorg; want op achtjarigen leeftijd had Rueel, op verzoek van
zijne Maria, dit eenige, reeds ouderlooze kind van zijne eenige
zuster tot zich genomen. Jammer dat zij met de schoonheid
harer moeder ook hare ijdelheid ten erfdeel ontvangen had! Die
moeder was reeds het slachtoffer geworden van deze noodlottige
en toch maar al te gewone ondeugd der vrouwen. Mocht er meer
tegen gewaakt en krachtiger tegen gestreden worden! IJdelheid,
zij regeert, zij verstikt, zij verwoest menig vrouwelijk hart. Me-
nige getrouwde vrouw, die bij de keuze van haren echtgenoot
meer hare ijdelheid dan haar hart heeft geraadpleegd, zal dit
met tranen toestemmen; en de bitterheid van menige oude vrij-
ster, waar wij ons over verwonderen en bedroeven, is zij niet
het gevolg van onbevredigde droornen, van onvervulde verwach-
tingen, die met het verdwijnen van hare jeugd en bekoorlijkhe-
den vervliegen, en in haar ledig hart niets achterlaten dan ge-
krenkte ijdelheid?
Daarom, mijne zusters, waakt en bidt! want ziet, als in uwe
jeugd de gratiën u omzweven, dan reiken u te gelijker tijd drie
even nauw verbondene zusters de hand. Hare namen zijn: ijdel-
heid, behaagzucht,
en lichtzinnigheid; wacht u voor hare bedwel-
ming! Zij maken den weg door het leven glibberig, en doen
u den tijd verbeuzelen, die kostbaar is; want, gehuwd of onge-
huwd, gij hebt eene heilige roeping, en zoo gij alleen voor deze
wereld geleefd, alles aan haar ten offer gebracht hebt, wat wordt
er van uwe hoop in de toekomende? Bedenkt dat er geschreven
staat: :<Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is;
zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem.»
Te vergeefs bestreed mevrouw Rueel in haar aangenomen
kind het kwaad, waarvan de reeds aanwezige kiem door de om-
standigheden meer en meer ontwikkeld werd. Toen het aanval-
lige kind zich nog aan de hand harer moeder, eene jonge,
schoone generaals-weduw (die om hare ijdelheid algemeen bekend
en veroordeeld werd) in de wereld vertoonde, wat deed die we-
reld om dit kwaad te keeren? Zij haastte zich om het kind met
-ocr page 55-
■Al
de moeder verloren te doen gaan. — «Ik maak u mijn kompli-
ment over uw bekoorlijk dochtertje,» zoo klonk het, als men
haar samen ontmoette. «Hoe beeldig ziet ze er van daag uit!
Hoe flatteert haar dat rosé in haar hoedje! Krult dat haar zoo
■uit de natuur? Wat ik u bidden mag (alsof dit eene bede waard
was), laat zij het toch altijd zóó dragen! Zij gelijkt sprekend
op hare moeder! waarlijk een Raphael\'s-kopje!» — «Voorzichtig,»
zegt de moeder, alsof ze den lof, haar toegezwaaid, niet gehoord
heeft; «kleine potjes hebben ook ooren!» Maar zij, die achter
haar rug wraak over hare ijdelheid roepen, doen alsof zij dezen
wenk niet hooren; zij voegen straks nieuwe vleierijen bij de vorige,
en in plaats van het kwaad dat hun in de oogen springt te
stuiten, lokken zij het meer en meer uit en voeden het met
milde hand.
O! die booze geest, die zich als de slang in het paradijs voor-
doet, in hoe verschillende gedaanten dwaalt hij aanhoudend in
de wereld rond!
Helene leende wel degelijk en gretig het oor aan den lof,
dien men haar als kind zoo kwistig had toegezwaaid, en zij wist
ook al spoedig dat Raphaël de beroemde schilder was van
schoone madonna-beelden en bevallige engelenkopjes. De eenige,
die zij nooit iets over haar uiterlijk had hooren zeggen, was
tante Rueel.
«Zou die mij leelijk vinden?» vroeg zij eens aan de bedaagde
.kindermeid, waaraan mama haar veelal overliet. — «Wel neen,
lieve kind; maar het spijt haar dat haar eigen kind niet even
mooi is; eigen is toch een iegelijk het naast.»
Weinige dagen later, en zij moest met dat eigen kind de liefde
van Maria Rueel deelen. Een ondeugd, die nevens de behaag-
zucht spoedig ontluikt en opschiet, is de jaloezie. Deze onder-
mijnde haar kinderlijken eerbied en kinderlijk vertrouwen; en door
hare ijdelheid verblind, zag zij gebreken in allen die haar om-
ringden , slechts in zich zelve niet; en de berisping, die zij onop-
houdelijk uitlokte en verdiende, schreef zij toe aan afgunst en
liefdeloosheid.
Maar wat had haar zoo eensklaps onder de leiding harer tante
-ocr page 56-
3S
gebracht? Weinige woorden zijn voldoende om dit te ver-
klaren.
Hel en e\'s moeder was onvoorzichtig genoeg geweest om zich,
na eene korte, schijnbaar lichte ongesteldheid, veel te spoedig
in de balzaal te wagen. Reeds in haar eerste kindsheid had
zich de kiem eener kwaal vertoond, waarvan de ontwikkeling
dooi- een behoorlijk in acht nemen jaren lang bestreden was.
Maar de moeder van Helene was nog jong en schoon, en op
dien noodlottigen avond scheen een onbewaakt oogenblik de on-
verzoenlijke kwaal uit te lokken om zich snel op zulk een langen
tegenstand te wreken! Zij verschool zich achter een verrader-
lijk blosje en een nauw hoorbaar kuchje. Verhit en vermoeid
van het vele dansen, moest zij bij een snerpenden wind in een
portaal eenige oogenblikken op het voorkomen van haar rijtuig
wachten. Daartegen was het teedere gestel niet bestand, en
slechts weinige dagen later bezweek de schoone vrouw als het
slachtoffer eener vliegende tering.
Was die slag aan den eenen kant onherstelbaar groot voor
haar eenig kind, dat nu ouderloos en onbemiddeld achterbleef,
aan den anderen kon hij haar slechts tot zegen strekken ; want nu
kwam Helene onder de vaderlijke bescherming van haren oom en
voogd, en onder de moederlijke leiding zijner verstandige vrouw.
Het arme kind, in zoo menig opzicht het evenbeeld harer
moeder, vermoedde niet,, dat zij met hare schitterend blauwe
oogen, de schijnbaar bloeiende rozen op hare wangen, het spre-
kend wit om den zachtgebogen neus en de roode lippen, de fijne
aderen op haar blank voorhoofd, en hare blinkend witte tanden,
een bedriegelijk schoon ten toon spreidde, dat niet minder uwe
bewondering tot zich trok, dan het te gelijkertijd uw medelijden,
opwekte. Zij wist niet dat die vroegtijdige ontwikkeling een
vroege slooping aankondigde, en ach, had de liefde die kunnen
weren, zij had er haar voor behoed!
En daar was een tijd, dat \'de liefde zich vleide over die
«vreeslijkste aller kwalen» te zullen triomfeeren! Het was toen
Helene de eenvoudige genoegens van het dorpsleven genoot,
toen zij gesterkt werd door de frissche buitenlucht, en met de
-ocr page 57-
39
ontwikkeling van haar lichaam haar geest zich scheen los té
winden uit de strikken der ijdelheid en behaagzucht; maar nauwe-
lijks lacht haar in de verte een grooter tooneel toe om zich op te
bewegen, of aan dit uitzicht verbindt zich de reeds in hare
kindsheid opgewekte zucht om te schitteren, die wel verdoofd,
maar helaas! geenszins uitgebluscht was.
Niet lang bevond zij zich in de stad, of haar teeder gestel leed
onder de verandering van lucht en levenswijze. Wel beweerde zij
dat slechts eene lichte verkoudheid haar kwelde; maar het zenuw-
achtige , droge kuchje, dat zij niet kon onderdrukken, liet der be-
zorgde pleegmoeder geen rust, en in stilte raadpleegde zij den dokter.
«Onthouding, een streng dieet, ezelinnen-melk!» klonk het
antwoord van het hippocratisch orakel; «wij kunnen overigens
niets doen!»
Mevrouw R u e e 1 had dit antwoord vermoed, en toch sidderde
zij toen het werd uitgesproken.
Tot de onthouding behoorde: niet zingen, niet dansen. Eene
lichte heeschheid, die Helene van tijd tot tijd overviel, begon
haar het zingen ook moeielijk te maken, en de noodzakelijkheid
dwong haar dus in dit opzicht te gehoorzamen; maar niet dan-
sen
— dat was te veel gevergd! Al voelde zij zich soms wat
loom en mat, een danszaal en muziek — de enkele gedachte
deed hare zenuwen trillen! Zij voelde zich als hersteld onder de
wilde tonen en, weggesleept door al wat haar omgaf en hare
zinnen streelde, danste zij onverpoosd en wist van geen ver-
moeienis. Maar op zulk een avond volgde weder een ochtend,
en de uitputting, die haar dan overviel, kon voor hare moeder-
lijke vriendin niet verborgen blijven. De verzoeking was groot in
de groote stad; het eene bal volgde op het andere; uitnoodi-
gingen kwamen van alle kanten; en toch had mevrouw Rueel
den moed om uit naam van Helene voor alle te bedanken.
«Zoudt gij dat wel zoo trouw kunnen volhouden, als het uw
eigen kind betrof?» vroeg Helene op zekeren avond aan hare
pleegmoeder.
Deze zag haar zacht, maar ernstig aan, en groote tranen
vulden hare zachte oogen.
-ocr page 58-
40
«Vergeef mij!» snikte nu Helene, en sloeg de armen harts-
tochtelijk om Maria\'s hals; «ik ben lastig, maar ik heb ook
een lastige kwaal!»
Zij wist niet welk eene droeve waarheid zij uitsprak. Een las-
tige kwaal! Arm kind! wat wacht u nog?
Op den avond van den 20steu november 18— heerschte er
buitengewone drukte in de G-straat. Rijtuigen reden af en aan,
en, sierlijk gekleede dames werden door hare vlugge cavaliers
de trappen der hooge stoep opgeleid. De breede deur van het
huis van den heer van Leuven opende zich en ontsloot den
toegang tot eene prachtige marmeren vestibule, waarin uit rijk
vergulde candelabres de gasvlammen omhoog rezen, terwijl kost-
bare tafels zeldzame gewassen en planten droegen, en veelkleu-
rige bloemen, in prachtige porseleinen vazen smaakvol gegroe-
peerd, hare welriekende geuren in het rond verspreidden. De
menigte, die nieuwsgierig naar het binnentreden der gasten keek,
en ook menige voorbijganger, die er toevallig langs kwam en een
blik naar binnen wierp, benijdde de gelukkigen, die hier den
voet mochten zetten, en nog oneindig meer den Croesus, die
bezitter heette van al deze heerlijkheden.
Eens even in.te kijken in die zaal, die er als een schitterend
droomgezicht uitzag, was slechts aan enkele jongens voorbe-
houden , die zich met taai geduld en de geoefendheid van mast-
klimmers aan de opgaande leuning der stoep hadden vastgeklemd.
Een pedante knecht, in stijve liverei en met witte handschoenen,
kwam hen wel van tijd tot tijd verzoeken, die ongepaste stand-
plaats te laten varen, maar zonder ander gevolg dan van uit-
gelachen en nooit gehoorzaamd te worden.
«Daar wordt heel wat geld op zoo\'n avond klein gegooid!»
merkte een burgerman in \'t voorbijgaan aan.
«\'tIs een Piet, die menheer van Leuven!» zei een jongen,
die een paar schoenen thuisbracht, tegen de meid die hem
opendeed. «Ik mocht wel lijen dat mijn vader ook zoo veel werk
had om dnor zen centen te raken!»
-ocr page 59-
41
«Dat is nog zoo mal niet van je gedacht,» zei Mietje, «maar
ik deelde toch nog liever met hem, die daar nou met zen koes
voor de deur staat. Da\'s een secure; die van hierover weet er
wel deur heen te kommen..)
«Waar zou je liever dienen?» vroeg de jongen.
«Ik heb me bekomst van de groote lui,» zei Mie met een
air de dédain. «Van het volk wil ik nies zeggen; dat is nog
zoo kwaad niet, maar het gaat er me in die groote lui\'s keu-
kens te rouw toe, want ik ben, al zeg ik het zelf, puntig en net.»
De jongen keek eens even op naar haar scheeve kornet, en
liep onder het zingen van het bekende: «Puf! bluf! allemaal
bluf!» hard weg.
Misschien was het zeer toevallig dat de zaaldeuren van het
groote huis zich zeer wijd en plechtstatig openden, toen de man
binnentrad, dien Mietje met haar kornet als «een secure» aan-
geduid had. Aller oogen waren op den nieuwen gast gevestigd,
en wij willen ons deze oogenblikken ten nutte maken om een
blik te werpen in de rijk gestoffeerde zaal.
Ziet gij naast dien napolitaansch marmeren schoorsteenmantel
twee dames, gezeten op eene elegante donkergroen fluweelen
causeuse? Die vorstelijke vrouw met het hooge, trotsche voor-
hoofd, den zacht gebogen neus en de fijne lippen, waar een
hoogmoedig lachje om speelt, gehuld in een donker satijnen
kleed, omzet met kostbare kanten, is de vrouw van den huize
zelve. Naast haar, in een heldergrijs moiré, zit mevrouw R u e e 1,
die beleefd op de hoogte gebracht wordt van het haar geheel
vreemde gezelschap.
«Eilieve, mevrouw, wie is tóch die heer, die zoo even bin-
nenkwam en met wien uw echtgenoot het zoo druk heeft?»
cO, gij meent den heer Berthold, die in dat groote huis
met spiegelruiten op de haven woont. Hij passeerde u gisteren
in dat elegante rijtuig met die twee. schimmels er voor. Gij stondt
met uwen Herman op de stoep, toen hij voorbijkwam. Hij is
altijd bijzonder op zich zelven gebleven en een hater, vooral van
groote partijen, maar van Leuven heeft het van avond toch
gedaan gekregen.»
-ocr page 60-
42
«Papa had hem maar achter zijne spiegelruiten moeten laten,»
zei de jonge luitenant, die de beschrijving gehoord had. «Hoe
komt hij zoo plotseling door zoo\'n vlaag van toegenegenheid\'
overvallen? Deelt ge in zijn passie, Louize?» vroeg hij aan zijne
zuster, die zich naast mevrouw Rueel neergezet had, «en zult
ge met onzen nieuwen vriend dansen?»
«Met wien?» vroeg Louize.
«Met dien,D zei de broeder luid genoeg, terwijl hij met een
spottenden blik den man aanduidde, die op dit oogenblik eene
diepe buiging voor mevrouw van Leuven maakte.
Lachend verliet Louize met haar broeder de plaats die zij
pas had ingenomen. Sla het meisje nog eens ter dege gade,
mevrouw Rueel; want gij ziet haar dezen avond voor het laatst,
dartelende in de poëzie van het leven. Nog maar korten tijd,
en de koude werkelijkheid zal haar met haar verstijvenden adem
hebben aangeraakt, en de Louize van vroeger dagen is verdwenen!
Wel is zij schoon in dat luchtig balkleed, met die frissche rozen
in het donkere haar! \'t Is \'het lachend beeld der zorgelooze
jeugd, omgeven van alles wat het leven tot een lust maakt, en
vroolijk spoedde dat leven tot hiertoe voort voor het gevierde
kind der weelde; schoon, rijk, aanzienlijk, benijd en bemind!
Terwijl Maria Rueel in stille bewondering Louize\'s ver-
dwijnende gestalte naoogde, waren haar gastheer en gastvrouw
in een druk gesprek gewikkeld met den rijken Berthold, den
bezitter van het groote huis en het elegante rijtuig met de fraaie
schimmels! Berthold sprak tot zijn eigen verbazing met een
soort van flux de bouche, en zag zich aanhoudend toegejuicht.
Het was vroeger nooit in hem opgekomen dat hij aardig kon
zijn; maar hij begon nu toch te gelooven dat hij tot hiertoe
te nederig over zichzelven had geoordeeld. De luidruchtigheid,
waartoe zijne opgewekte eigenliefde hem allengs vervoerde, kon
intusschen onmogelijk in den smaak van zijn beschaafden gastheer
vallen, en met beleefde vormen werd hij door dezen van de kanapé-
verwijderd. Aan den arm van den heer van Leuven begon hij
nu door de zaal te wandelen.
«Dat heet ik nog eene bevallige vrouw, die mevrouw Rueel,»
-ocr page 61-
43
sprak een deftig heer tot zijn buurman. «Hoe oud zou zij zijn?»
«Ik denk een goede dertig,» luidde het antwoord. «Ze is al
vrij wat jaren getrouwd geweest, en haar oudste zoon is al een
heele jongen. Maar zij houdt zich goed, bezit veel fraicheur, is
bijzonder gracieus, en heeft mooie oogen. Ook kleedt zij zich
goed, en zij heeft de welluidendste stem van de wereld.»
«Ik kan dat bevallige in mevrouw Rueel niet zien,» zei te
gelijkertijd een mooi meisje tot haar geleider. «Zij schijnt mij
ondragelijk coquet, en ik vergeef het haar nooit dat zij haar
nichtje nergens meebrengt; maar zij weet ook wel, dat niemand
meer naar de tante zou omkijken, als het nichtje meekwam.»
«Welk nichtje?»               /
«Een beeldschoon meisje, dat zij genaderd heeft; ik geloof een
zusterskind. De ouders zijn beiden dood, en....»
«Kan dat ook de dochter zijn van Louize Rueel?» viel een
ander heer, die in de nabijheid stond en het slot van het ge-
sprokene gehoord had, haar in de rede. «Maar zou dat al zulk
een meisje kunnen wezen? Mij dunkt, die moet toch nog te
jong zijn voor\' partijen als deze?»
«Hoe oud ze is, weet ik niet,» antwoordde Li ze, «maar ze is
in allen gevalle veel langer dan ik.»
«Indien wij hetzelfde meisje bedoelen, dan zou die lengte juist
niet gelukkig voor haar zijn, want haar moeder is aan de
tering gestorven.»
«Ik geloof wel,» zei Eli ze, «dat Heiene\'s zwalfke gezond-
heid het motief voor haar thuisblijven is; maar dat neemt niet
weg....» Zij behoefde niet te vervolgen, want met eene be-
leefde buiging werd zij voor hare inlichting bedankt, en een
oogenblik later ontwaarde zij denzelfden heer in een druk en
ernstig gesprek met mevrouw Rueel.
«Welk een pracht en overdaad!» fluisterde de verbaasde dor-
pelinge ter zijde tot haren echtgenoot, terwijl haar oog dwaalde
langs het geel satijnen behangsel dat met breede plooien in rijk
vergulde lijsten gevat was, en zij in de reusachtige spiegels
staarde, die in de vier hoeken der achtkantige zaal het licht
der waskaarsen op de kronen duizendvoud weerkaatsten.
-ocr page 62-
44
«En wien geldt al dit bengaalsch vuur?» vroeg Rueel met
een spottend lachje.
«Immers den oudsten zoon, den luitenant!»
«Mis geraden, mijn schrander vrouwtje! Dit alles geldt —
eenen aanstaanden schoonzoon!» en — meteen was Rueel
verdwenen.
Maria keek verbaasd in \'t rond, en andermaal hechtte zich
haar blik op de plompe gestalte en het weinig beteekenend ge-
laat van Willem Berthold, die thans op hare plaats naast
mevrouw van Leuven op de kanapé zat.
Terwijl de oudere heeren zich in de politiek verdiepten en
naar hartelust de kaart van Europa verhaspelden, en de oudere
dames, die tot de erkentenis gekomen waren dat zij alle aan-
spraak op schoonheid en bekoorlijkheid moesten opgeven, tot de
speeltafel de toevlucht genomen hadden, terwijl vroolijke muziek
de vlugge voeten der jeugd in beweging bracht, het bloed on-
stuimig door de aderen dreef, en harten en hoofden deed dui-
zelen , vertoonde op slechts korten afstand van die woelige feest-
zaal de kinderkamer van Am y Werner een geheel ander tooneel.
Zij is de bewoonster van dat kleine huis, dat geheel in de
schaduw gesteld wordt door den linkervleugel van het trotsche
woonverblijf van den heer van Leuven.
Op eene sombere achterbovenkamer vinden wij de schrijfster
van den brief aan Mina Esser terug, gezeten aan het ziek-
bed van een van hare kinderen. Haar gelaat laat zij rusten op
een hand en arm, beiden blank en welgevormd; en dat gelaat
zelf, nog is het schoon, Amy! ondanks de twee en dertig jaren
die gij telt en ondanks een achttal kinderen, die u van uw
blosje hebben beroofd en uwe krachten verzwakt! Nog schitteren
die donkerbruine oogen van levenslust en getuigen van een
schalkheid, die aan het moedwillige grenst. Uw klein geestig
neusje, uw vroolijk lachende mond, uw ronde kin met het vrien-
dehjke kuiltje daarin vorderen nog iets van de bewondering, die
u vroeger misschien te kwistig werd geschonken. Maar dat vroe-
-ocr page 63-
45
\\
ger herinnert ons een tijd, toen men u nooit anders dan met
zorg gekapt en net en met smaak gekleed zag. Waarom han-
gen die fraaie lokken u thans zoo achteloos om het hoofd?
waarom doet uw onhevallig négligé onwillekeurig denken aan
eene slecht gekleurde landkaart? waarom, in een woord, vinden
wij in de slordige vrouw van Karel Werner niets terug van
de eens zoo bevallige Amy? Of stond de minnaar misschien
hooger bij u aangeschreven dan de echtgenoot? hebt gij soms
reden om u teleurgesteld te gevoelen en, omdat u de zedelijke
kracht ontbreekt om uw verdriet te bedekken, laat gij dat nu
uitkomen in de verwaarloozing van uw uiterlijk?
Waarschijnlijk hebt gij over zulke gevolgtrekkingen nooit nage-
dacht , en vele vrouwen zijn even gedachteloos als gij, en spelen
daarom met haar huislijk geluk een even gevaarlijk spel!
Terwijl wij naar de oorzaak gissen, die van het meisje, dat
allen door bevalligheid van voorkomen en kleeding boeide, zulk
eene geheel andere vrouw maakte, dan men scheen te hebben
mogen verwachten, had Amy haar schrijfcassette op de kleine
tafel voor het ledikantje geplaatst, en nadat zij een verschoten
lichtschermpje voor de kaars had geschoven, opdat die haar kleine
lieveling niet mocht hinderen, begon zij het volgende te schrijven.
«\'tIs hier naast, lieve Mina, een leven om dol te worden.
Er is bal bij van Leuven. Mijn danstijd is lang voorbij, maar
daarenboven hindert mij de muziek om mijn arm kind, dat ziek
aan mijne zijde ligt. Ja, zieken oppassen is mijne tegenwoordige
bestemming. Als men den zegen van acht kinderen heeft, is er
bijna altijd ééntje ziek of onder weg om het te worden. Ik heb
mij over mijne Bertha weer vreeselijk ongerust gemaakt: \'t is
zulk een teer, levendig kind! En mijn man, die bij zulkegele-
heden mijn steun en toeverlaat moest zijn, is dan juist mijn
grootste beproeving. Zijn hatelijke kalmte is niet uit te staan,
en vrouw en kinderen schijnen de laatsten te zijn, waarmede
zijne gedachten zich bezig houden.
«Voor eenige dagen kwam hij mij vertellen dat mevrouw
Ru e el (die hier grooten opgang maakt) na den eten eens naar
-ocr page 64-
4fi
ons kind zou komen kijken. Het viel tegen, dat ik bij deze
annonce geen dankbaar gezicht zette.
«Wilt gij haar hier ontvangen?» vroeg hij.
«Waar anders?»
«Nu dan...» Hij keek eens rond, begon de stoelen in orde
te zetten, het een en ander op de commode heen en weer te
schuiven en het boekenplankje op te redderen.
«Nu dan — wat?» viel ik er op in.
«Mij dunkt, gij mocht wel wat andere op de tafel leggen.»
«In drukke huishoudens kunnen tafelkleeden er onmogelijk
anders uitzien dan dit,» zei ik op beslissenden toon.
«Dat is te zeggen, in die huishoudens, waarin men nooit
leert iets te ontzien,» was het ongezouten antwoord van mijn ge-
maal, en bij het verlaten der kamer werd mij nog op het hart
gedrukt dat de lamp branden moest.
«Natuurlijk!» zei ik, waarlijk engelachtig bedaard.
«De natuurlijke toestand van onze lamp schijnt, dat zij alle
avonden uitgaat.»
«Wat zegt gij nu van zulk een huiselijk tooneeltje, en van
zulk een man? Zijt gij niet blij dat gij er geen hebt? maar pas
op, mijn waardste, en oordeel niet te voorbarig. Deze knorrig-
heid was niet vanzelf ontstaan. Alle kwaad heeft zijn oorzaak,
kind, en de oorzaak van deze booze vlaag was niet ver te zoe-
ken. Mijn model-buurvrouw moest komen, en zij — ik zou er
haar om kunnen verwensenen — is altijd keurig gekleed; hare
kamers zijn altijd in volmaakte orde, en haar lamp is altijd schoon
en laboreert nooit aan gebrek aan olie.
«Na den eten — gij ziet alle dingen zijn mogelijk — werd
ik in eens door eene sterke begeerte om mij wat op te knappen
overvallen. Ik begon te begrijpen dat mijn japon niet overschoon
was en dat mijn verkreukelde kraag ook wel wat te wenschen .
overliet; maar ongelukkig begon ik mijn haar wat glad te strij-
ken, terwijl Karel nog in de kamer was.
,. «Daar doet gij wel aan, Amy!» ving hij aan; «ik hoop dat
gij ook nog wat anders aan zult trekken.»
«Uit was het met mijn opknappingsplan. Waarom komt hij
-ocr page 65-
47
er ook altijd zoo onhandig tusschen in, als ik met mijne goede
werken een begin wil maken?
«En nu, Mina, geen knorrig gezicht, en Karel maar niet
verdedigd. Lees geduldig; het slot is het mooist.
«Een uur later zat ik boven bij mijne kleine zieke. Mevrouw
Rueel werd kort daarop aangediend. En toen zij daar zoo
vriendelijk naar mij toe kwam, kon ik toch niet besluiten, om
haar als de moeder van alle kwaad voor Karel\'s slechte luim
te laten boeten. Zij pakte heerlijke sinaasappelen uit een
mandje en had nog andere aardigheden bij zich, die mijn
\'kleine patiënt best schenen te bevallen. Langzamerhand stal zij
op hare gewone manier het hart van mijn kind, en om den
wille harer imposante tegenwoordigheid nam Bertha voor het
eerst zoet in. Zij viel daarop in slaap, en wij schoven van haar
bedje af, om zacht met elkander te praten.
«Ik moet u eerlijk bekennen, dat mij, toen ik Maria zoo
keurig en bevallig vlak tegenover mij zag zitten, eenige spijt
overviel dat ik mijn opknappingsplan zoo haastig had opgegeven.
Ik begon, zoo ongemerkt als het gaan wou, de zwakke zijden van
mijn japon achter groote plooien te verbergen, streek mijn
kraagje zoo glad mogelijk, en kon zelfs de verzoeking niet weer-
staan, om eene verontschuldiging te maken over het bemorste
tafelkleed, dat ik mijlen ver wenschte, zoo brutaal keek het mij
met zijn groote vlekken aan. Zoo ongelukkig als het er dien
avond ook uitzag, had het er nog nooit uitgezien
«Of Maria zich aan mijn toilet of aan het boeltje dat mij
omgaf in stilte ergerde, weet ik niet, maar wel dat zij aller-
liefst met mij praatte over den ouden tijd. Zij vertoonde mij
nog eens aan mijzelve, zoo als ik was op achttienjarigen leef-
tijd, zoo als ik was, toen Karel mij, trotsch op zijn verloofde,
als in zegepraal door het dorp rondvoerde!
«Dat waren gelukkige dagen, Mina! Weet gij nog wel hoe
ondeugend gij hem met zijn trots op mijn bezit geplaagd hebt?
Ik althans herinner het mij best, en weet meteen dat gij dat
nu niet meer behoeft te doen.
«Zij antwoordde niet op mijne verontschuldiging, en sprak
-ocr page 66-
48
terstond over iets anders; maar in de stemming, waarin zij mij
nu eenmaal gebracht had, had zij niets kunnen aanroeren dat
mij meer kon treffen. Zij had het beeld van de Amy van
vroegere dagen, zoo als zij was toen zij de glorie van haar ge-
lukkigen minnaar uitmaakte, der vrouw weder voor den geest
geroepen, die zich thans schaamde over het beeld, dat de spiegel
tegenover haar zoo hatelijk trouw terugkaatste. Het was mij,
Mina, alsof ik de bloeiende Amy van weleer zag schreien over
de tegenwoordige laagte waartoe zij gezonken was, alsof zij haar
jammerlijke figuur wilde verbergen voor de waardige vrouw die
tegenover haar zat. Kunt gij u niet begrijpen hoe het stormde
in een gemoed als het mijne?
«Maar het zacht en liefelijk geluid van Maria\'s stem bracht
dien storm spoedig tot bedaren, en altijd luisterende naar hare;
woorden, kwam er iets teers, iets weeks over mij, dat anders
niet in mijn aard ligt. Waarlijk, ik begon bang voor mij zelve
te worden, en ik stond op het punt om weer, even als vroeger,
eene vrijwillige schuldbekentenis af te leggen; maar gelukkig, ik
ben ouder en wijzer geworden!
«Arme Amy!» roept gij misschien uit. Maar beklaag mij
niet, Mina; want ik ben volstrekt geen vrouw die beklaagd wil
worden, in tegendeel — bewonderd!
«Lach mij nu maar vrij uit, en lach zoo veel gij wilt! Ik
hoop er toch eens nog te komen! Maar de strijd tegen de natuur
is een zware strijd, vooral als men met zulk een wankelmoedige
natuur gezegend is als de mijne.
«Doch om op Maria terug te komen: terwijl ik een blik in
mijn hart sloeg, zette Maria het gesprek voort, en kwam on-
gemerkt op de moeilijkheden van een huishouden te besturen.
«Daar zult gij niet meê te strijden hebben,» merkte ik aan.
«Tegenwoordig niet,» was haar antwoord. «Ik ben mijn erg-
sten tijd door; al doende heb ik geleerd, maar ik wist mij groot
te houden. Rueel weet niet, wat ik aan mijne onderhoorigen
en aan mijne kinderen verplicht ben; hij eert in mij de verstan-
dige leidster en opvoedster van zijn gezin, en bevroedt niet, dat
ik mijn eerste opvoeding aan hen te danken heb. Gij zult ook
-ocr page 67-
19
wel de noodige ondervinding gehad hebben niet zoo veel kinderen
en zoo veel zorgen!»
«Ik had geen lust haar te bekennen dat ik over de zorgen
gemord en geklaagd had, zonder bij de ondervinding les te nemen;
ook is het mij nooit ingeschoten dat ik zou kunnen leeren van
degenen boven wie ik stond. Ik antwoordde dus kortaf: «Zóó
veel ondervonden, dat ik de rust van jufvrouw Verheul al me-
nigmaal benijd heb!»
«Jufvrouw Verheul met haar bekrompen hart!» riep zij ver-
wonderd uit.
«Wat geeft een ruim hart? Niets dan teleurstelling,» was
mijn antwoord.
«Liefde wekt liefde, mits het ware liefde zij, Amy! Immers,
zij overwint alle dingen,» vervolgde zij ernstig. «Ik was zoo
verwend door de kleine attenties van Rueel als minnaar, dat
ik in het begin van mijn trouwen wel eens schreide, omdat ik
meende dat mijn man die verwaarloosde, toen het mij in eens
inviel, dat ook ik wel eenigszins veranderd was. Ik repte mij
bij voorbeeld voor den minnaar altijd, om klaar te zijn als hij
mij voor een wandeling kwam afhalen; mijn man zou ook wel
hebben willen zien dat zijne jonge vrouw altijd gereed was,
maar nu scheen ik er niets in te vinden om geen lust te hebben
of niet gekleed te zijn, als hij op mij gerekend had. Toen mijne
oogen eens opengingen, waakte ik tegen verdere afdwaling. Ik
had Rueel veel te lief om hem opzettelijk te krenken; ik heb
steeds mijn best gedaan om voor hem te blijven, wat hij in mij
vond toen ik het meisje zijner keuze werd, en ik hoop als zijne
vrouw en als de moeder zijner kinderen niet achter- maar voor-
uitgegaan te zijn. Wij moeten er ons werk van maken, om hoe
langer zoo meer door onze mannen bemind te worden, en om
hoe langer zoo onmisbaarder te worden voor ons gezin. Moeten
wij niet, Amy?»
«O! zeker!» — Ik voelde mij op de pijnbank. Hoe kwam zij
op dit onderwerp? vanzelf of met voordacht? Dat zou ik dol-
graag eens willen weten!
«Karel kwam eindelijk ook boven, en vond ons vertrouwelijk
4
-ocr page 68-
50
en genoegelijk bijeen. De kamer rondkijkende, had hij de goed-
heid nog eenige excuses voor mij te maken, zeggende: dat het
met een achttal kinderen zoo moeielijk was om alles zóó in orde
te houden als men dat wel zou wenschen, enz. Ik ben niet
onbillijk, en drukte hem daarom hartelijk de hand.
«Maria verzekerde met een van hare vriendelijkste lachjes,
dat zij niet had rondgekeken en het daartoe veel te druk had
gehad met hare oude vriendin. Ik vond haar aardig, geestig,
en zelfs nog mooi, toen zij daar zoo vroolijk met Werner zat
te praten, en kon begrijpen dat hij haar met welgevallen aan-
zag; en toch, en misschien daarom juist — o! wonderlijke te-
genstrijdigheid van het menschelijk hart — toch antwoordde ik
Werner, toen zij ons kort daarna verliet, op zijne vraag: hoe
ze mij bevallen was? — «O! een alleraardigst mengelmoes van
affectatie, vernuft en gevoel.»
«Het was er uit. Meende ik wat ik zei? of was het de booze
lust om eens te zien hoe Karel op zou kijken over dit onver-
wacht en onverdiend oordeel? Indien ik woorden moet geven
aan de uitdrukking zijner oogen, dan waren het deze: «Gij zijt
onverbeterlijk!» En toch, lieve Mina, had ik sedert lang niet
zoo ernstig aan een plan tot verbetering gedacht als juist
dien avond.
«Ik kan niet zeggen dat wij in de gelukkigste stemming ons
ter rust begaven, maar den volgenden ochtend stond de baro-
meter van mijn gemoed op mooi weer, en ik verscheen in een
net négligé aan het ontbijt. Karel ontving mij vriendelijk,
werd zelfs teer, en had den voorbeeldeloozen takt om over de
per extra post ondernomene verandering geen enkele aanmer-
king te maken. Hij vertrok naar zijn kantoor en ik ging aan
het opredderen en verschikken; en ik kan niet ontkennon, dat
ik met welgevallen op de herschepping zag, die ik binnen
weinig oogenblikken tot stand wist te brengen. Mijn goede
smaak had lang geslapen, maar ik kwam tot de ontdekking
dat ik hem nog niet verloren had.
«Ik voelde mij eenige dagen lang luchtig, prettig en opge-
ruimd; ik bewoog mij vroolijk onder mijne drukke kinderen,
-ocr page 69-
51
dié nu allen gezond en dartel om mij heen fladderden, en ik
las in de oogen van mijn echtgenoot, dat hij iets van de vroe-
gere Amy in mij teruggevonden had, en dat de oude liefde
voor haar in zijn hart nog niet gestorven was, toen hij eens-
klaps op zekeren ochtend op het noodlottig denkbeeld kwam,
om eene soort van aanspraak tegen mij te houden, hierop
neerkomende, dat het niet voldoende was altijd mooi voor den
dag te komen met behulp van nieuw goed, maar dat de groote
kunst daarin bestond dat men zijn goed ontzag en spaarde, en
wat dies meer zij; een aanspraak, of liever verhandeling, die in
het Nut t\'huis hoorde, maar daar evenmin opgang zou gemaakt
hebben, als bij mij. Ik sprak zoo even van een barometer, en
om op dit woord terug te komen, bij Ka reis eerste woorden
daalde de kwik, en bleef van toen af aan op storm. Sedert
drie dagen heb ik mijn leelijk bruin ochtendjaponnetje weer
aangetrokken, en ik vrees dat ik nooit weer iets anders zal aandoen.
«Gij zult misschien bij het lezen van dezen denken, dat ik
nog al vrij wat tijd tot schrijven heb. Maar, lieve, ik moet u
eerlijk bekennen, dat ik schrik van den berg kousen, die van
avond nog gemaasd moeten worden. Ik verruil dus illico mijn
pen tegen den maasbal. Acht kinderen hebben zestien voeten!
Als altijd
Uwe Amy.»
Verscheidene dagen zag Werner zijne ontstemde vrouw in
dezelfde onbevallige kleeding rondwaren, en in de meening dat
er toch niets aan te doen viel, was hij tot het rampzalig besluit
gekomen om er niets meer over te zeggen, maar te ontvluchten
wat hem hinderde. De oogenblikken, die hij in de huishoudkamer
doorbracht, werden al korter en korter, en de avonden in de
sociëteit rekten zich tot in den nacht uit. Een knagende onrust
beving Amy en haar hart begon angstig te kloppen, en menigen
avond, terwijl zij te vergeefs de terugkomst van haar echtgenoot
verbeidde, had men haar op de kleine achterbovenkamer
schreiende en de handen wringende kunnen zien op en neer
4*
-ocr page 70-
52
gaan; maar kwam Wem er eindelijk, dan werden de tranen
haastig gedroogd, en de bittere uitvallen die aan hare lippen
ontsnapten met een koel stilzwijgen aangehoord.
Op een tamelijk vroeg uur in den morgen van een helderen
decemberdag werd er zacht aan haar deur geklopt. Eene liefe-
lijke stem vroeg: «Mag ik binnenkomen, Amy?» en een oogen-
blik later stond mevrouw Ru cel voor haar.
Onwillekeurig liet Amy, nadat zij Maria\'s élégant toilet eenige
oogenblikken had aangestaard, een blik vallen op hare eigene
verwaarloosde kleeding.
«Wat brengt u zoo vroeg bij mij/ Ik ben druk bezig,» sta-
melde zij in verwarring.
«Dat weet ik wel,» was het antwoord, «maar ik kom u eens
uit die drukte weghalen. Gij moet u aankleeden en met ons
meê. Een oostenrijksche prinses wil ons orgel hooren bespelen
en ik weet hoe veel gij van muziek houdt. Rueel heeft twee
dameskaartjes, en voor mijne lieve Helene is het van daag te
koud in die groote kerk. Gij moet u haasten, Amy, want ik
heb u nog iets onder weg te vertellen dat gij graag zult hooren.»
«Kan ik een sjaal omslaan over deze japon?» vroeg Amy.
«Wel neen,» sprak Maria lachend; «die moet uit. Gij hobt
toch, hoop ik, geen gelofte afgelegd om hem altijd aan te houden?
Doe spoedig uw donkerblauwen aan. Kom, laat ik u een handje
helpen!»
En meteen wierp zij haar mantel af en begon met eene
vaardige hand de wederstrevende vriendin te helpen, die binnen
weinige oogenblikken als herschapen voor haar stond. Amy\'s
donkere, glanzige lokken deden, behoorlijk gevlochten, haar gees-
tig gezichtje op zijn voordeeligst uitkomen; een zwart fluweelen
mantel werd over de blauwe japon geslagen, en een bevallig
hoedje, waai\' een paar afzwervende pluimen nog in tijds door
Maria op vastgehecht werden, voltooide haar toilet.
Het lachen en praten der vrouwen had Werner uit zijne
kamer gelokt; met genoegen was hij getuige van de herschepping,
en vroolijk verklaarde hij van de partij te willen zijn.
«Dat moet gij met Rueel vinden,» zei Maria lachend.
-ocr page 71-
53
En men was het spoedig eens, want weldra zag men twee
bevallige vrouwen in een levendig gesprek, tusschen hare echt-
genooten in, de straten van X. langs wandelen.
Toen mevrouw Rueel uit de kerk terugkwam, werd zij op-
gewacht door Johanna Verheul.
«Zag ik het goed,» begon deze, op hare gewone manier om
iemand pleizier te doen. «Gingt gij daar niet met mevrouw
Werner? Ik zou haast zeggen: hoe komt die een vriendin van
u te zijn? Niet dat ik iets bijzonders van haar weet, want ik
ontmoet die menschen nooit; maar ik heb altijd gehoord dat het
er een rare boel is.»
Een hooge blos vloog over het gelaat van mevrouw Rueel,
maar zij herstelde zich terstond, en antwoordde bedaard op hare
gewone wijs: «Amy was mijne vriendin van onze kindsche dagen
af. Hare ouders hadden hun buiten dicht bij ons dorp. Zij was
«en eenig kind en de afgod van haar geheele familie. Toen zij
op haar achttiende jaar met Werner trouwde, had zij nog
nooit anders gehoord dan dat zij volmaakt was, en Werner
was zoo betooverd door haai- schoonheid, geest en talenten, dat
hij hare gebreken, die zij even als alle andere menschen heeft,
geheel over \'t hoofd zag. Of hij dat nog doet, wil ik niet
zeggen; maar Amy is zoo goedhartig dat zij eenmaal zeker ge-
heel terecht komt. Zij heeft het tegenwoordig niet gemakkelijk;
het inkomen van haar man is vrij beperkt, en hare ouders heb-
ben zoo ruim geleefd dat zij aan een huishouden, zoo zwaar als
dat van Amy in korten tijd geworden is, niet genoeg kunnen
doen om een verwend meisje in staat te stellen, zich in dezelfde
ruimte te bewegen als voordezen. Ik verzeker u, dat zij al vrij
wat geleerd heeft in die jaren van zorg en ontbering, die onaf-
scheidelijk van haar huwelijk waren, en toch heeft zij haar
vroolijken aard niet afgelegd. Geloof mij, jufvrouw Verheul,
met den tijd krijgt gij nog eene lieve buurvrouw aan haar."
Met een versmadend lachje werd deze verdediging van mevrouw
Werner door de zeker niet lieve buurvrouw aangehoord, die
van nature geneigd schet?n om van haar evenmensen bij voor-
-ocr page 72-
54
keur het kwade te denken; en toen zij geen kans zag iets tegen
het verhaal van Maria Rueel in te brengen, brak zij het
onderwerp in eens af, door haar aandacht te vestigen op Ber-
thold, dien zij bij van Leuven op de stoep zag staan.
«Gij hebt zeker al van de speculatie van onzen grooten buur-
heer aan den overkant gehoord?» vroeg zij.
«Neen, niets!» antwoordde Maria koel, en verontwaardigd
dat er weer een andere buur aan de beurt was.
«Nog al wonder,» zei jufvrouw Johanna met onverstoorbare
kalmte, «want de heele stad is er vol van. Intusschen, ik hoor
dat Louize er erg tegen op ziet om met dien ongelikten beer
voor den dag te komen.»
«Bedoelt gij een engagement van Berthold met jufvrouw
van Leuven? Ik hoop voor het lieve meisje dat het praatjes zijn. >>
«Neen, het zijn geen praatjes, mevrouw, dat kan ik u ver-
zekeren. Die nuf wordt mevrouw Berthold, en daarmede is
de speculatie van papa gelukt. En toch], ik vrees dat de man
niet meer te helpen is, want naar ik hoor, zit het er bitter
wrak. Nu, ik heb mij niet bezondigd om den boel meê te hel-
pen opmaken!»
Zag dit op de partij, die Maria had bijgewoond? Zij dacht
daar nog over toen* zij opmerkte, dat Johanna eensklaps zicht-
baar verbleekte, en de richting harer oogen volgende, zag zij
den brievenbesteller op de stoep van hare buurvrouw een brief
met zwarte randen aan Kaatje overgeven, dien deze in hare
handen ronddraaide en met zorg bekeek.
Toen Johanna opstond, vroeg Maria op deelnemenden toon:
«Verwacht gij een treurig bericht?»
«Neen — ja — maar toch, het kon zijn» — stamelde Jo-
hanna, voor het eerst in haar leven zich zelve geen meester,
en na eene kleine verontschuldiging over haar overhaast vertrek
verliet zij Maria.
Vroolijk brandde het vuur op den breeden haard, gezellig
kookte het theewater, en helder verlichtte de lamp de ruime
-ocr page 73-
55
huishoudknmer van mevrouw Rueel, aan wier zijde in een ge-
jnakkelijken voltaire de heer des huizes genoegelijk zat te keu-
velen. Lang kon dit gezellig samenzijn niet duren, want Rueel,
gewikkeld in allerhande betrekkingen, kon doorgaans maar wei-
nige oogenblikken aan den huiselijken kring schenken. Daar
werd de deur geopend en Helene trad binnen.
Met welgevallen beschouwde de oom haar bekoorlijk gelaat,
dat hem dien avond schooner dan ooit voorkwam. Het donker
haar, met amarant fluweel gekapt, deed haar voorhoofd als ge-
beeldhouwd marmer uitkomen. Het was glad en effen, en geen
enkel rimpeltje verried de onrust van haar jeugdig hart. Neen,
de donkerblauwe oogen sloeg zij met eerie zoo onschuldige en
kalme uitdrukking naar mevrouw Rueel op. toen deze haar
zacht berispte, dat zij voor een eenvoudig partijtje bij een van
hare vriendinnetjes al te veel werk van haar toilet gemaakt en
zich vooral veel te luchtig gekleed had, dat de eerste zich ge-
drongen voelde, hare ernstige vermaning met een verzoenenden
kus te besluiten.
Met haar oom, die haar plaagde dat zij alléén door vriendin-
netjes zou bewonderd worden, en haar voorsloeg om haar te
vergezellen, vroolijk schertsende, en hare tante belovende dat zij
heel voorzichtig zou zijn en om haar hoest denken, verliet zij
het huis. Op de stoep gleed een werkdoosje, dat haar tante
haar even te voren met zorg in orde had zien brengen , in den
zak van haar luchtig zilvergrijs kleedje, en zij juichte zich zelve
toe, dat zij haar rol zoo meesterlijk had gespeeld en ontsnapt was.
Arme Helene! gij hebt een verbond met den dood gesloten!
He voltaire van papa is weggeschoven; een aardig meisje heeft
tegenover hare moeder plaats genomen, en vraagt juist aan deze
wat een voorstel is, omdat ze dat moet opschrijven voor de juf-
vrouw en het glad vergeten is, toen er zoo hard aan de voor-
deur gebeld werd dat bside opsprongen. Een oogenblik latei-
hoorde men duidelijk de stem van buurvrysters Kaatje, die
zenuwachtig en ontsteld binnentrad.
-ocr page 74-
56
«Neem mij mijn vrijigheid niet kwalijk,» begon zij, «maar
ik weet zelf niet wat ik doe, zoo ontdaan ben ik. Kom toch
als \'t je blief eens bij ons, lieve mevrouw, want ik weet geen
raad, om me jufvrouw op haar bed te krijgen. Haar vriendin
van de overzij is er ook al, maar dat is zoo\'n ongelukkige krates,
dat ze meer in den weg loopt dan uit de handen neemt. Dat
geeft me niets.»
«Maar waarom moet uw jufvrouw naar bed? Wat is er dan
voorgevallen?» vroeg mevrouw Rueel.
«Dat weet ik niet,» zei Kaatje. «Ze is geschrikt van een
brief, maar wat daarin staat heb ik niet gehoord. Toen ze van
u van daan kwam, is ze hem boven gaan lezen. Ik ging onder-
wijl dekken, en toen ik dacht dat zij goed en wel in \'t zaaltje
zat, lag ze boven op den grond, stokstijf van er zelve. Ik liet
haar dadelijk wat ruiken en ik maakte haar goed losv maar het
hielp niet.»
«En de dokter? wat zegt de dokter?» viel Maria haar in
de rede.
«Dien heb ik niet durven halen, want de jufvrouw is obsti-
naat tegen de dokters; maar ik ben naar er vriendin gegaan,
en toen ik er vroeg wat ik zou doen, zei die ook: «Geen dok-
ter !» Maar ik heb er toch geen rust bij, mevrouw! Zoo kan
mijn arme jufvrouw toch niet blijven liggen.»
Maria zond haar knecht naar den dokter en volgde de ont-
stelde meid, die haar nog vertelde dat zij stil de deur was uit-
geloopen om haar te halen.
Uit haar vroolijk verlicht huis zag mevrouw Rueel zich eens-
klaps verplaatst in een donkeren, nauwen gang, waarin zij, in
\'t onzekere rondtastende, haar geleidster op de hielen volgde.
«Wees hier een beetje voorzichtig, mevrouw!» sprak Kaatje,
«want vlak bij den trap is de ingang naar den kelder. Hou
mij maar vast, en.... Hé, staat uwé hier?» vervolgde zij
eensklaps op anderen toon; want de kromme jufvrouw was niet.
bij haar vriendin, maar werd in een hoekje aan \'t benedeneind
van den trap verrast.
-ocr page 75-
57
«Ik kreeg het te kwaad, zoo alleen daar boven,» antwoordde
Grietje, «en ik heb orn je geroepen, maar ik kreeg geen ant-
woord. Ik ben zoo beverig van gestel, en . ...»
Maar mevrouw Rueel boorde niet meer wat zij zeide; zij was
haar voorbijgegaan en lag weldra nevens Johanna geknield.
Kaatje volgde haar spoedig met licht, dat nu viel op het ver-
trokken gelaat van hare meesteresse, die in een hoek der kamer
onder de schel, die zij waarschijnlijk had willen grijpen , was neer-
gestort. Mevrouw Rueel liet haar blik een oogenblik deelnemend
op de lijderes rusten, en beval toen met een gebiedenden wenk
de vriendin haar te helpen.
Weldra lag nu Johanna te bed. Maria ging stil en zonder
omslag te werk, en eeniglijk bedacht op hetgeen de zieke goed
kon doen, liet zij door Kaatje vuur aanleggen in het kille
vertrek, en zorgde dat alles bij de hand was wat zij begreep
dat noodig kon wezen. Zij had onder hare bedrijvigheid schier
vergeten, dat er nog een derde persoon in het vertrek aanwe-
zig was, en eerst toen jufvrouw Walen weer begon te spreken ,
scheen zij zich hare tegenwoordigheid te herinneren, en haar
blik rustte eenige oogenblikken vragend op haar.
Terstond bij de eerste kennismaking met mevrouw Rueel,
maakte de bedaarde vrijmoedigheid en de kalme waardigheid
van deze vrouw een verontrustenden indruk op jufvrouw Walen.
De doordringende blik, waarmede zij haar gadesloeg, bracht haar
van streek en deed haar schuw de oogen afwenden. «List,»
dacht zij bij zich zelve, «list alleen kan mij hier baten!» En
van denken tot handelen overgaande, begon zij al schreiende
Johanna tot in de wolken te verheffen, en eindigde met de
roerende voorstelling van hetgeen zij al zoo missen zou, wanneer
deze troost en steun in \'t leven haar mocht ontvallen.
Op dit oogenblik kwam de dokter. Het was duidelijk te be-
merken dat zijn bezoek niet strookte met het plan der teer-
hartige vriendin.
«Gij komt te laat!» zuchtte zij; «daar zal wel niets meer aan
te doen zijn!»
«Wij zullen zien wat de kunst nog vermag,» klonk het ant-
-ocr page 76-
58
woord van den dokter, nadat hij de zieke oplettend had gade-
geslagen en de pols gevoeld. Johanna werd adergelaten en er
werden bloedzuigers aan het hoofd gezet, waarop weldra, spoe-
diger zelfs dan de dokter scheen verwacht te hebben, zich ver-
schijnselen vertoonden, die hem bevredigend voorkwamen. Toen
schreef hij een drank voor, «die stipt ingegeven moest worden,
met welke woorden hij zich tot mevrouw Rueel richtte. «Bij de
minste verandering moet ik het terstond weten,» vervolgde hij,
«want daar is hier reeds veel te lang gewacht, en bij verdere
nalatigheid sta ik voor de gevolgen niet in.»
Grietje Walen beloofde dat ze trouw zou oppassen.
«Gij blijft toch ook hier, mevrouw?» vroeg de dokter, zich
weder tot Maria wendende.
En ten blijke dat zij gereed was om aan het verlangen van
den dokter te voldoen, plaatste zij zich met jufvrouw Walen
voor het bed waarop Johanna nog altijd zwaar en met moeite
lag adem te halen.
Maria zond aan haren echtgenoot bericht van den ernstigen
toestand der zieke, en toen Rueel een weinig later zich bij
haar vervoegde, gaf hij gaarne gehoor aan haar verzoek om dien
nacht te mogen blijven waken bij de bewustelooze lijderes.
Deze bewustelooze toestand bleef den gansenen nacht voortdu-
ren, en liet aan Maria al den tijd om het groote vierkante
vertrek in oogenschouw te nemen, dat er even onbehagelijk en
smakeloos uitzag als zij die het bewoonde. Het behangsel was
van dat ouderwetsche goudleer dat eeuwen heugt, en er was heel
wat donkergroene verf besteed aan die hooge, omslachtig bewerkte
luiken en aan een overvloed van balken en balkjes, die gedurende
den langen nacht onwillekeurig bij herhaling door Maria ge-
teld werden. Een hooge schoorsteenmantel in het midden van
den achtermuur van het vertrek rustte op vier rood marmeren
kolommen. Een ouderwetsch portret van een manspersoon met
breeden kraag en langen, spitsen baard, die de eene hand op
het gevest van zijn degen liet rusten, keek Maria met een
bai\'sch gelaat van boven den smullen schoorsteenmantel aan. Het
scheen verontwaardigd neer te zien, op de sombere kolomkachel,
-ocr page 77-
59
die den stalen haard — waarop vroeger de vlammen vroolijk
plachten te flikkeren — vervangen had. Aan de eene zijde van
dezen schoorsteen stond een kolossaal ouderwetsch kabinet, waarop
een stel porselein stond, zoo fraai dat het iederen jood die het
te zien had gekregen zou hebben doen watertanden; aan den
anderen kant zag men een bureau uit denzelfden tijd, en in \'t
midden daarop, op een azuren grond en onder eene vierkante
stolp, eene witte bloemvaas met witte bloemen en dito vlinder-
tjes, die men eerst bij nauwkeurige beschouwing ontdekte, en
aan weerszijde daarvan prijkten een paar porseleinen beeldjes,
die de vier jaargetijden voorstelden. Tusschen de ramen droeg
een latafel op een sneeuwwit servet de benoodigdheden eener
waschtafel, en daarboven hing aan een koperen haakje het voor-
vaderlijk horloge. Een vierkante tafel, zware stoelen met groen
ti\'ijpten zittingen en een reusachtig ledikant, dat midden in de kamer
stond, voltooiden het ameublement van Johanna\'s slaapkamer.
Dit groote vertrek werd verlicht door eene enkele kaars, die
door haar flikkeren eene spookachtige uitdrukking bijzette aan
den barschen heer boven den schoorsteenmantel.
Had Maria, toen zij dien avond plaats nam voor dat groote
ledikant en hare oogen liet rondweiden door het holle vertrek,
door den muur heen een blik kunnen werpen op het vroolijke
tooneel, dat weinig schreden van haar af, de kamer van haar
zoon opleverde ! Hoe helder was die verlicht, hoe lekker brandde
daar het vuur! Tegenover Willem, aan zijne met boeken en
platen overdekte tafel, zat George van Leuven. Een gunsti-
ger uiterlijk dan dat van den toen zestienjarigen jongeling laat
zich niet wel denken. Zijn hoog open voorhoofd, helderblauwe
oogen, zacht gebogen neus en vriendelijke mond namen terstond
voor hem in, terwijl goedhartigheid en beleefdheid hem tot den
gunsteling maakten van allen die hem kenden.
De kleine Maria was, op raad van hare moeder, terstond
nadat deze haar verlaten had naar boven gegaan, waar zij zacht
klopte aan W i 11 e m s kamerdeur, maar zij werd door haar broe-
der niet óvervriendelijk ontvangen.
-ocr page 78-
60
Op haar bescheiden vraag, of hij haar helpen wilde, luidde
het antwoord: »Wat is dat nu weer voor een taaie historie,
die ge voor uwe jufvrouw in orde hebt te maken? Sta morgen
ochtend vroeg op, en vraag het aan mama. Die kan je aan
zulke dingen beter helpen dan wij."
Maar zijn vriend G e o r g e dacht er anders over. Hij had me-
delijden met het blonde kopje, dat een traan wegpinkte en wee-
moedig haar schrijfboek aankeek. Hij wenkte haar dus om maar
bij hem te komen, en hielp haar zoo geduldig voort, terwijl hij
met haar mooie krullen speelde, dat zij hem ongevergd beloofde,
den volgenden dag met haar werk weer bij hem te komen, al
was mama ook te huis. En George beloofde haar zijne hulp
en hield trouw woord, trouwer zelfs dan zijn vriend lief was.
Om Willem s aanmerkingen te ontgaan werd zijn kamer
niet langer als school gebruikt, en George zocht zijn kleine
pupil op en hielp haar voort, waar hij haar ook vond. Het
thuiswerk scheen van énormen omvang te worden, als men den
tijd in aanmerking neemt, dien zij daaraan zoek brachten. En
toen mevrouw Rueel dit een geruimen tijd daarna begon in te
zien, en de goede verstandhouding tusschen George en Maria
zich in een ander licht aan haai- vertoonde, scheidde een onge-
lukkige gebeurtenis den jeugdigen onderwijzer van zijne lieftalige
kweekeling. Maar wij willen den tijd niet vooruitloopen en
keeren terug naar .1 o h a n n a \'s ziekenkamer.
Eerst tegen den morgen kwam er eenige verandering in den
toestand der lijderes. Even vóór de komst van den dokter had
zij de oogen geopend, verwonderd rondgezien, en beproefd om
te spreken; maar haar tong was zoo belemmerd, dat het zelfs
aan Kaatje onmogelijk was iets van \'t geen zij zeide te verstaan.
De dokter gaf eenige hoop, en zonder acht te slaan op het
vreemde voorstel van Johanna\'s vriendin, om met het drankje,
dat de arme patiënte toch maar martelde, uit te scheiden, richtte
hij zijne woorden inzonderheid tot mevrouw Rueel, «die hij
hoopte, dat nog bij de zieke zou kunnen vertoeven.»
«Dat zal die bemoeial wel doan,» zei jufvrouw Walen tegen
-ocr page 79-
\'M
Kaatje, toen Maria den dokter buiten de kamer gevolgd was.—
«Wat dat mensch hier te doen en aan mij te kijken heeft, weet
ik niet; maar ik weet wel, dat ik om een mooi ding wou, dat
gij haar stilletjes thuis gelaten hadt.»
«Thuis gelaten!» riep Kaatje uit; «ik zou niet weten hoe
wij het zonder haar zouden gered hebben. Door haar toedoen is
de jufvrouw; die daar voor oud vuil op den grond lag, in bed
gekomen en de dokter gehaald. Als ze der eigen dochter was
geweest, kon zij haar niet beter hebben opgepast, en wat dat
ankijken betreft, ik zou in mijn onnoozelheid denken, dat een
mensch van alle kanten moet kunnen bekeken worden.»
«Nu, ik zeg je maar,» hernam Grietje, terwijl ze de meid
met een boosaardigen lach op den schouder klopte, «ik zeg je,
dat je het paard van Troje hier ingehaald hebt.»
Kaatje had nooit van het paard van Troje gehoord, maar
terwijl jufvrouw Walen even naar hare kamer was gegaan,
nam zij den slag waar, om haar hart eens voor mevrouw Ru e el
uit te storten. Zij moest eens vertellen, «dat ze reeds als
loopmeisje bij den ouden heer Verheul gediend had, dat ze er
al geweest was toen haar jufvrouw geboren werd, die een erg
mooi kind was, waar de menschen voor stilstonden als ze met
er langs straat wandelde, maar ze was nooit heel lacherig ge-
weest; dat had er nooit in gezeten.»
«Had zij niet nog een broer?» vroeg Maria.
«Ja zeker! maar dat was een groot verschil met mijn jufvrouw,
die altijd even zedig was,» antwoordde Kaatje heel ernstig.
«Daar zaten al vroeg losse haren in onzen jongen heer, maar hij
was de lieveling van mama, gelijk de jufvrouw altijd met er
vader was; en daar waren we, ronduit gezeid, allemaal bang
voor. De jufvrouw had, wat dat betreft, wel wat meer van
haar moeder mogen overnemen, want dat was een meserabel
goed mensch, om het zoo eens te noemen. Na mevrouws dood
is het met mijn jufvrouw en haar broer altijd hommeles geweest,
totdat ze elk er eigen weg zijn gegaan. Hij moet er heel wat
geld doorgebracht hebben, mevrouw!»
«Is hij getrouwd?» vroeg mevrouw Ru e el.
-ocr page 80-
62
«Ja, óf hij getrouwd is; hij heeft wel een kind of zeven, en
hij is, zoo als ik van buitenom hoor, erg aan lager wal. Maar
hij heeft ook een mal huwelijk gedaan, vlak tegen den zin van
me jufvrouw; een groote dame en geen geld, dat komtommers
altijd faliekant uit?»
«Waar woont mijnheer Verheul?»- vroeg Maria; «gij be-
grijpt, daar moet om hem geschreven worden.»
«Wat belieft u?» hernam Kaatje, en zij werd wit als een doek.
Op dit oogenblik belde jufvrouw Walen, en Kaatje liep
hard weg, het antwoord schuldig blijvende.
Zij had mevrouw R u e e 1 veel verteld, maar één ding had zij
overgeslagen ; zij had vergeten te gewagen van den boozen geest,
die onder het masker van medelijden, vriendschap en gods-
vrucht de ongezellige woning harer jufvrouw was binnengeslopen\',
en met taai geduld en onvermoeide list zich genesteld had in
het koude hart van Johanna. En waar deze gedacht had,
dat geen menschelijke macht haar ooit toe zou gebracht hebben,
dat had de sluwe Margaretha door volharding gedaan ge-
kregen. Johanna had eindelijk aan deze haar nood geklaagd,
en haar ingewijd in eene oneenigheid, die bet haar hard viel alleen
te dragen.
Mar gare tha\'s doel was aanvankelijk bereikt. Zoodra zij zich
in Johanna\'s vertrouwen had weten te nestelen en zich voor
haar onmisbaar had gemaakt, was zij beurtelings als troosteres
en als raadgeefster opgetreden, naar gelang het in haar kraam
te pas kwam, en terwijl zij Johanna in den waan bracht, dat
zij zelfstandig handelde, raakte deze meer en meer verward in
hare strikken.
Maar behalve Johanna was er nog iemand, die zij in hare
macht moest hebben, zou zij het doel bereiken, dat zij zich had
voorgesteld, te weten het onnoozele Kaatje, wier trouwe dien-
sten maar al te vaak met scherpe antwoorden en bitse aanmer-
kingen beloond werden. Zij had dit jaren lang geduldig gedragen
en hare jufvrouw genomen zoo als ze was, maar Margaretha
beduidde haar allengs, dat haar eene betere behandeling toekwam;
en zich aanhoudend beklaagd ziende, eindigde Kaatje met een
-ocr page 81-
63
bitter medelijden met haarzelve te krijgen. Geen wonder dat
zij jufvrouw Walen met hart en ziel toegedaan werd, en toen
deze ook, door haar eigen belang in het spel te brengen, al het
betere dat in haar was verstikte, spande zij met haar samen om
door overdrevene berichten en lasterlijke uitstrooisels den onge-
lukkigen Arthur geheel uit het hart en ten laatste ook uit het
testament der tegen hem verbitterde zuster te verdringen.
Het doel van al het streven der verleidster scheen bereikt te
zijn, toen Johanna in hare verbolgenheid haar vroegeren uiter-
sten wil herriep, en in een nieuw testament Margaretha Walen
tot hare universeele erfgename benoemde, behoudens ruime legaten
aan Kaatje en aan een aantal vrome genootschappen en lief-
dadige inrichtingen, waartoe zij besloten had, zoowel om haar
geweten te paaien, als op aansporing van hare vriendin, die wel
besefte, dat het masker der vroomheid haai\' niet dan profijtelijk
kon zijn; maar de man, die in kommerlijke omstandigheden ver-
keerde, de eenige broeder, dien zij in de wereld had, werd
voorbijgegaan.
Zoo stonden de zaken, toen jufvrouw Verheul een nieuwe
buurvrouw kreeg in Maria Rueel. En van het eerste oogenblik
af harer kennismaking met deze was de reine atmospheer van
hoop, geloof, en liefde, waarin Maria zich bewoog, niet zonder
invloed gebleven op het stug gemoed der oude vrijster, al was het
ook, dat deze in den beginne, met heimelijke spijt vervuld over
de vanzelf in het oog loopende blijken van het huiselijk geluk
harer nieuwe buren, zich zelve diets maakte, dat het haar plicht
■was Maria de oogen te openen voor de gevaren, waaraan hare
onberedeneerde liefde tot den naaste haar moest blootstellen in
eene wereld, die zoozeer in het booze lag, als aan haar, Johanna,
bij ondervinding bekend was. Toen zij bespeurde, dat zij met
hare lessen en wenken geen opgang maakte, had zij zichzelve
ook wel eens afgevraagd, of die mevrouw Rueel wel zoo\'n heilige
was als zij zich voordeed en niet veeleer hare gebreken achter
«en schoon vernis verborg. In weerwil van dit alles voelde zij
zich toch onwillekeurig meer en meer getrokken tot eene vrouw,
die in handelen en gevoelen zoo lijnrecht tegen haar overstond,
-ocr page 82-
64
en haar telkens uit het veld sloeg door haar bescheiden en zacht-
moedig oordeel. En toch, het viel niet te loochenen, die be-
scheidenheid en zachtmoedigheid waren geenszins het gevolg van
een zwak karakter: Maria toonde in alles eene vrouw met een
helder hoofd en een vasten wil te zijn, die de op haar afgescho-
ten pijlen met onverstoorbare kalmte terugstiet of met engelach-
tig geduld beantwoordde.
Inzonderheid bij het jongste bezoek dat zij mevrouw Rueel
gebracht had, was Johanna meer dan ooit getroffen geworden
door de waardigheid, waarmede deze hare liefdelooze uitlatingen
beantwoord had, en de gedachte was in hare ziel opgerezen, dat
deze vrouw, indien zij haar eer gekend en geraadpleegd had,
haar oordeel wel verzacht zou hebben omtrent den broeder,
wiens beeltenis zij wel uit hare kamer verbannen had, gelijk
zijn naam uitgewischt was uit haar testament, maar wiens aan-
denken zij daarom toch niet in haar hart vermocht te smoren.
En terwijl zij bij deze gedachte een oogenblik staan bleef, was
de brief met zwarte randen gekomen, die haar scheen toe te
roepen: Uw berouw komt te laat; de dood heeft scheiding ge-
maakt tusschen u en hem. Daar staat geschreven: «Die zijn
broeder haat is een doodslager, en gij weet dat geen doodslager
het eeuwige leven heeft, in zich blijvende.» En onder het naar
huis keeren ontwaarde Johanna voor het eerst den verborgen
Kaïn, die in haar gemoed schuilde.
Hevig geschokt door dezen blik in haar binnenste, rukte zij
den brief uit Kaatje\'s hand en spoedde er zich mede naar boven.
Daar draaide zij hem om en nogmaals om, eer zij het waagde
hem te openen. In de bevende letters van het adres had zij
Arthurs hand niet herkend, en toch was het de zijne; het was
het schrift van den verzwakten, uit een langdurige ziekte pas
verrezenen broeder, die haar den dood zijner hoogbejaarde schoon-
moeder mededeelde.
«Derhalve nog niet te laat! O, eindelooze liefde en barm-
hartigheid Gods!» riep zij uit; maar deze aanhoudende wisseling
van gewaarwordingen was haar te sterk geweest; het suisde haar
door het hoofd; de gansche kamer met hare kolossale meubelen
-ocr page 83-
65
en het grijnzende mansportret draaide met haar rond, en zij
zonk ineen, voor dat zij de schel had kunnen grijpen.
Terwijl wij, om den lezer nader in te lichten aangaande de
verhouding der handelende personen in ons verhaal, eenige schre-
den zijn teruggegaan, heeft Kaatje jufvrouw Walen ingelaten,
en verschrikt als zij was, in haar keuken getrokken en met de
handen in haar zij uitgeroepen: «Mevrouw Rueel wil daterom
mijnheer Arthur geschreven wordt!»
«Wel zeker, dat ontbrak er nog aan!» antwoordde Marga-
retha. «Maar begrijp je wel, Ka, als die hier komt, dat dan
jouw rijk uit is!» En zij keek onder dit zeggen Kaatje scherp
in de oogen.
«Wat dat betreft, ik heb altijd erg veel van den jongen heer
gehouen,» zei Kaatje, half huilende, «en \'t zou nooit in mijn
ziel opgekomen zijn, om hem hier uit te bonzjoeren, en mijn
jufvrouw zou ook nooit zoo den nijd op hem gezet hebben, als
niet.... als uwé niet, wil ik veronderstellen....»
«Zwijg!» riep Grietje met eene gebiedende stem, die echter
eenigen angst verried; «ik kan zulk geleuter niet velen!»
«Neen, ik zwijg niet langer,» zei Kaatje, in eens zich ver-
mannende, «en ik ben van plan om er met mevrouw van hier-
naast over te spreken. Wat hier in de war is, zal die wel uit
de tis weten te halen. Ik,» en zij bedacht zich een oogenblik,
«ik wou om een mooi ding dat ik men eigen wereldschen drie-
hoek was blijven gaan, en me nooit met je had ingelaten, juf-
vrouw Walen. Ja, kijk maar zoo vreemd niet; je hebt me
dat vuurtje gestookt en ik heb er men handen aan gebrand.»
Grietje, wel inziende dat drift of een toon van meerder-
heid hier weinig zouden baten, begon het nu over een anderen
boeg te wenden.
«Wees bedaard, arme meid!» begon zij, en lei de hand ver-
trouwelijk op Kaatjes arm. «De treurige toestand van mijn
vriendin, je jufvrouw, heeft ons beide van streek gebracht en
zenuwachtig gemaakt. Dat die vreemde vrouw daar bovendoet,
wat ik zoo graag had willen doen, dat hindert en bedroeft me,
5
-ocr page 84-
66
en daarom ben ik mezelve niet meer. Kom! huil maar eens
uit, kind, en laten wij eens goed samen praten!»
Toen Maria het meende te kunnen wagen, tegen den avond
eenige oogenblikken naar huis te gaan, kwam er een kleine
jongen van den overkant naar haar toe loopen, met het verzoek
van mama om eens even bij haar te komen.
Amy Werner, ongeduldig om eens wat van de patiënte te
hooren, stond haar reeds te wachten, en het kwam goed dat
Maria geen tijd had om te gaan zitten, want er was in de
heele kamer geen enkele stoel disponibel. Eenigen dienden voor
rijtuig, en de anderen waren met dikke touwen tot een vierspan
aan elkander gebonden door de met lange zweepen klappende
en rijdende jonge heeren Werner. Een oogenblik te voren was
papa reeds over de touwen gestruikeld, want het was tamelijk
donker in het vertrek, en de olie voor de lamp werd nog gehaald.
Amy. vroeg met groote belangstelling naar de zieke, en daar
ze vond dat Maria er bleek en vermoeid uitzag, bood zij aan
om dien nacht bij de zieke te waken.
«Daar moet gij niet aan denken, lieve Amy; gij kunt hier
immers onmogelijk gemist worden!»
«Wat het zwaarste is,» antwoordde Amy, «moet het zwaarste
wegen.»
En zonder er een oogenblik aan te denken dat hare woorden
mevrouw Werner scherp in de ooren konden klinken, liet
Maria er terstond ernstig op volgen: «Daar hebt gij volmaakt
gelijk in\', en bij gevolg behoort gij in uw eigen huis.n
«Ik beloof u, ik kom terug, zoodra ik weet dat mijn tegen-
woordigheid niet meer hoog noodig is, maar behalve de patiënte
is er nog iets in dat huis dat mij verontrust. Daar spookt iets
dat niet goed is, en als de deur achter mij dicht gaat en ik in
dien langen donkeren gang sta, denk ik onwillekeurig aan eene
samenzwering,» sprak Maria Rueel tot haar man, terwijl
-ocr page 85-
67
zij afscheid van hem nam om haar post als ziekenoppasster te
hervatten.
«En vleit gij u die samenzwering te zullen verbreken, of zal
zij uw gelaat nog bleeker maken?» vroeg haar echtgenoot bezorgd.
«Ik hoop mij goed te houden,» antwoordde Maria; «geef
mij maar een kus; dat schenkt mij woed.»
Gedurende drie dagen kwam er in den toestand der zieke
weinig verandering. De dokter bleef dien nog altijd als zorgelijk
l)eschouwen. Ofschoon zij ten volle weder tot bewustzijn was
gekomen, bleek het dat haar linkerarm verlamd was, en ook de
spraak bleef zoo belemmerd dat men haar niet dan met de groot-
ste inspanning kon verstaan.
De onbaatzuchtige hulp, haar door hare nieuwe buurvrouw zoo
liefderijk betoond, en de handige, zachte wijze, waarop deze haar
verpleegde, maakte intusschen een diepen indruk op Johanna\'s
gemoed, en de tranen gleden haar langs de wangen, terwijl zij
Maria dankbaar aanzag.
Toen deze op den avond van den derden dag haar plaats weer
innam naast het groote ledikant, voelde zij zich vermoeid naar
het lichaam en ook minder sterk naar den geest, dan toen zij
haar taak als ziekenoppasster aanvaard had.
Kaatje ontweek haar, en jufvrouw Walen schuifelde op hare
fluweelen pantoffels verontrustend door de kamer rond. \'Haar
sluipende gang en de loerende blik, waarmede zij Maria tot in
hare kleinste bewegingen bespiedde, haar fleemende stem, die
van het eerste oogenblik af het wantrouwen van mevrouw Ru e el
had opgewekt, begonnen de laatste te beangstigen, en deze angst
groeide aan hoe later het werd, hoe meer de stilte in het rond
toenam, en hoe spookachtiger de gestalte van Grietje om haar
heen waarde.
Eensklaps, en heftiger dan men het van haar gewoon was,
riep zij uit: «Breng nog een kaars, Kaatje, en zet haar daar
in dien duisteren hoek boven op het bureau.»
«Waarom juist op het bureau?» vroeg jufvrouw Walen.
5*
-ocr page 86-
08
«Omdat het daar het donkerst is, en ik om mij heen moet
kunnen zien.»
«Ik heb nog nooit iemand ontmoet, die zoo kwistig met het
licht omspringt als dat mensen,» prevelde Johanna\'s vriendin;
«wat heeft ze hier te kijken?»
Tegelijkertijd ontstond er beweging in het ledikant, en Jo-
hanna, de hand van Maria grijpende, klaagde over doodelijke
benauwdheid. Zij trachtte iets te zeggen, en Maria knielde
bij haar neer en boog het hoofd zoo dicht mogelijk naar haar toe,
om de met moeite uitgesproken woorden op te vangen. Einde-
lijk verstond zij: «Zijn wij alleen?»
Maria wenkte met de hand en jufvrouw Walen verwijderde zich.
«Wij zijn nu alleen.»
«Gij durft spreken___ gij misleidt niet,» begon Johanna
met groote inspanning; «zeg mij— en zeg het zonder omwegen....
wat zegt de dokter? Denkt hij..., dat ik hieraan sterven zal?»
Strak bleef haar blik op Maria gevestigd, die zich een
oogenblik bedacht en toen zacht, maar op vasten toon antwoordde:
«Hij vreest het ergste.»
Johanna\'s oogen sloten zich, en het zenuwachtig beven van
haren mond deed Maria vreezen dat zij onvoorzichtig gehandeld had.
Eindelijk scheen de lijderes hare kalmte herkregen te hebben.
Althans Maria\'s hand grijpende en die tegen haar hart drukkende,
zeide zij afgebroken: «Ik.... heb.... nog.... een.... broeder.»
«Ik weet het,» riep Maria. «Wilt gij hem zien?»
«Dat is te laat,» zuchtte Johanna; «maar....» en haar oog
richtte zich naar het bureau. «Zoek daar.... maar spoedig....
terstond.... terstond.... dat papier moet vernietigd worden.
Arthur! Ach, Arthur!»
Smartelijk klonk die kreet door het vertrek.
Meteen sloop iets langs de donkere saaien gordijnen, en eene
heesche stem fluisterde: »Gij zult haar vermoorden, als gij nu
tot haar over haar broeder spreekt!»
Maar mevrouw Rueel gevoelde thans geen angst. «Beter
een uur vroeger in den hemel dan er voor altijd buiten!» sprak
zij, terwijl zij zich in al haar vrouwelijke waardigheid oprichtte,
-ocr page 87-
09
en met haar vinger gebiedend naar de deur wijzende, beval zij
■de indringster, die haar genaderd was, heen te gaan.
Johanna beduidde Maria, waar zij haar sleutels kon vin-
den. De eerste de beste paste. De klap van het bureau viel
open, en uit het eerste papier dat mevrouw Rueel opnam,
gleden eenige, daar luchtig tusschen gelegde, verdroogde bloemen,
waarvan de stelen waren samengevat met een strookje wit papier,
op \'t welk door de bevende hand eener vrouw geschreven stond:
«17 september 18—.»
Onder dit luchtig pakket lag een zwaarwichtige!-. Een vaste
hand had daar met groote letters op gezet: Mijn laatste wil.
Maria sloot het andere zorgvuldig weg, en naderde met het
laatste Johanna.
Johanna, die overeind gerezen was, rukte het haar kramp-
achtig uit de handen en trachtte het te verscheuren. Maar,
helaas, zij zonk uitgeput in haar kussen terug, ontdekkende
dat zij maar ééne hand tot hare beschikking had. Maria, die
uit hare afgebroken woorden begrepen had wat hier vernietigd
moest worden, scheurde het document voor haar doormidden
en wierp de stukken op het vuur. En toen de vlammen dien
onzusterlijken uitersten wil verteerden, was het alsof een nieuw
leven in Johanna\'s borst ontwaakte, en waartoe de middelen
der geneeskunst te kort schoten, dat werd te weeg gebracht
door de rust van het gemoed.
Toen de dokter verscheen sliep de zieke gerust. En toen
eenige dagen later Arthur zijne zuster kwam bezoeken, was
deze reeds in staat om geregeld met hem te kunnen spreken.
Het door ziekte en zorg vervallen gelaat van den broeder kon
niet missen op de berouwhebbende zuster een diepen indruk
te maken. Hij had zijne tweede dochter, Johanna\'s petekind,
een bevallig meisje van zeventien jaren, meegebracht, in de
hoop dat misschien haar gezelschap zijne zuster aangenaam of
nuttig kon zijn.
-ocr page 88-
70
«Een heerlijk plan van uw broeder!» riep Maria vroolijk uit,,
toen zij de zieke een bezoek bracht, nadat Arthur weder ver-
trokken was. «Een heerlijk plan, zijn lief kind nog wat bij u
te laten! Gij hebt haar opbeurend gezelschap en haar hulp hoog
noodig.»
«Zoudt gij dat denken?» vroeg de zieke. «Als mijn arm maar
weer beter is, zou ik toch graag zelf alles doen. En wat zal
het goede kind bij mij uitvoeren?»
«Dat zullen wij dan zien,» luidde Maria\'s antwoord; «beproef
eerst maar of gij haar recht hartelijk lief kunt krijgen. Geef
liefde en ontvang liefde in ruil. Geloof mij, daar hebt gij de
meeste behoefte aan.»
«Ja,» riep Johanna uit, nadat Maria haar verlaten had,
«die vrouw heeft mij begrepen.» En de versteende oude vrijster
schreide als een kind. Liefhebben en bemind worden, ziedaar
het leven der vrouw.
«Wij kunnen het nu niet langer uitstellen,» sprak mevrouw
Rueel op zekeren dag tot haar echtgenoot; «ik laat tegen twee
uren belet vragen bij Berghuis.»
«Ik dacht dat wij met die eerste poging onzen plicht gedaan
nadden,» antwoordde deze.
«Juist die soort van menschen zijn zoo hoogst gevoelig voor
eene beleefdheid van onzen kant,» hernam Maria. «Laten wij
dus zorg dragen, hen niet te kwetsen.»
Rueel zuchtte, maar stond toch om twee uur met zijne gade
op de stoep van zijn buurman ter rechterzij.
«Zie eens, Maria,» sprak hij, wijzende op den tabakswinkel
aan den overkant. De drie spiegeltjes waren ingehaald, en voor
een der winkelramen las men :
Twee bovenkamers te hudr.
Het huis van den heer Berghuis werd van achteren omvat
door de zaal en den tuin van het huis met de beelden. Het
scheen alsof de bewoners daarvan een hoekje aan hunne buren
hadden afgestaan. Door een smalle deur werden de heer Rueeh
-ocr page 89-
71
en zijne vrouw ingelaten en de zijkamer binnengeschoven ; een
vierkant vertrekje dat met een breed schuifraam op de straat
uitzag.. Dit schuifraam was met roode en witte gordijnen ge-
drapeerd , in het midden gescheiden door eene weelderige moe-
derplant. Zoo breed mogelijk gekleed, gekwikt en gestrikt,
stond de corpulente vrouw van den huize hen op te wachten ;
zij deed denken aan een appel die in een flesch gegroeid is.
Achter haar stond haar echtgenoot, een lang, schraal man, die,
heel slecht van gezicht zijnde, het hoofd zoo ver mogelijk over
zijne wederhelft vooruitstak om , geassisteerd door een grooten
bril, zijne bezoekers zoo nauwkeurig mogelijk op te nemen. Hij
was, even als zijne vrouw, kleurig gekleed; en, ondanks de
februari-maand en zijne klimmende jaren had hij zich in een
leverkleurigen pantalon gestoken en een gebloemd vest aange-
trokken. Het kamertje was opgepropt met meubelen, ornamenten
en gehaakte kleedjes, die in allerlei vormen over alles uitge-
spreid lagen, zoodat men in verzoeking kwam om te denken, dat
een van de hevige sneeuwbuien, die in den laatsten tijd gevallen
waren, zich een doortocht had weten te banen naar dit
kamertje.
«Mag ik u verzoeken in \'t hoekje te gaan zitten ?» vroeg juf-
vrouw Berghuis, terwijl zij mevrouw Ru e el op een der be-
sneeuwde stoelen wees.
                                                            *
Een oogenblik later draaide het gehaakte kleedje van de tafel
in de rondte en dreigde mevrouw Rueel te volgen.
«Heel lastig» riep jufvrouw Berghuis, terwijl zij het deser-
teurtje greep en glad streek; «maar daar dient toch iets op
de tafel te liggen; is \'t waar of niet?»
Nauwelijks had mevrouw Rueel op dezen lievelingsterm van
hare buurvrouw geantwoord, of daar draaide het kleedje ander-
maal, en hechtte zich vertrouwelijk achter aan een der knoopen
van mijnheer Rueels rok.
Na de kleine confusie, die het mobiele sieraad te weeg bracht,
begon jufvrouw Berghuis een druk gesprek met mevrouw
Rueel. Weinig vermoedende, dat jufvrouw Verheul de slee-
persdochter reeds aan Maria beschreven had, vertelde zij deze
-ocr page 90-
72
zeer luidruchtig «hoe zij in haar jeugd gewoon was geweest te
rijden als ze dat verkoos, en dat men haar daarom tegenwoordig
zoo zelden op straat zag, want de straatsteenen vermoeiden haar
zoo; maar waar brengt de liefde een jong hart niet toe! Is \'t
waar of niet?»
Op dit beroep op hare meening moest mevrouw R u e e 1 nog
antwoorden, toen een met eene wit geplooide gordijn bedekte
glazen deur zich opende en uit het tweede kamertje, dat een
volmaakt pendant was van het eerste, de stamhouder van het
geslacht, een dertienjarig jongetje te voorschijn kwam. Hij was
heel klein voor zijne jaren en uiterst tenger, \'t geen volgens
zijne moeder zeer te verwonderen was, omdat zijn vader zulk
een lang man was!
Het kind had een snugger voorkomen en zou er lief uitgezien heb-
ben , als men zijn haar niet zoo nat en zoo hoog opgekuifd had, en
een opstaand kraagje en oranje das aan zijn hoofd het bewegen niet
zoo moeielijk had gemaakt. Mama beval het jongetje, nadat
hij zijn compliment gemaakt en zij nog wat aan hem getrokken
en geplukt had, zijn liefhebberijwerk eens voor den dag te
halen, «want daar zouden mijnheer en mevrouw ook wel pleizier
in hebben.»
Dit liefhebberijwerk bestond in een met een glas overdekte
doos met opgezette kapellen, die er zeer inlandsen uitzagen, en
een dito fraaie doos met horens en schelpen, mede produkten
van onze stranden.
Mevrouw R u e e 1 kwam nu spoedig met het kleine mannetje aan
den praat. Zij vertelde hem dat haar vader een mooie ver-
zameling had, en beloofde hem belangrijke bijdragen voor zijn
kabinet.
«Jammer maar,» zei mama, «dat hf| altijd zoo naar kamfer
ruikt; ik mag anders wel een kapel!»
De handen, die bij zulk een gewichtig zeggen pedant over
elkander werden gekruist, getuigden van hard en grof werk,
maar flonkerden van juweelen. De spreekster vermoedde niet dat
mevrouw Ru e el, uit achting voor die ijverige handen, de schit-
terende steenen voorbijzag.
-ocr page 91-
73
«Daar is voor een moeder — dat ik u in de rede val (van
deze phrase b cinnde jufvrouw Berghuis zich als het discours
haperde) — niet veel aan een jongen. Aan een meisje is veel
meer aardigheid; dat kan men ook nog eens opkleeien en komt
ons gauw wat in de hand; maar zoo\'n jongen zit maar met zen
neus in de boeken, vooral de onze met zen natuurlijke historie;
en wat weten wij vrouwen van al die geleerdheid; is \'t waar
of niet?»
Berghuis was intusschen bezig den heer R u e e 1 te berichten
dat zijn zoon wou en zou studeeren, maar dat hij natuurlijk de
hulp" van een beurs «zou inroepen.»
«Natuurlijk,» herhaalde zijne vrouw. «Alle fatsoenlijke lui
studeeren tegenwoordig uit beurzen!» En daarop werden in één
adem zoo veel personen opgenoemd, die van dit middel profiteer-
den , dat men bijna tot het besluit moest komen, dat het onfat-
soenlijk was zijn kind voor eigen rekening te laten studeeren.
«Onze Frans wil absoluut dokter worden. Viel hij maar op
\'t dominéschap,» sprak zijn moeder, «dan was zijn kost gekocht.»
«Dominé!» viel papa er op in; «dat zou ik in den tegen-
woordigen tijd niet graag zien. Ik bid u, mijnheer Rueel,
wat is tegenwoordig een dominé? Je weet immers niet of je
vleesch of visch voorhebt.»
«Nu, juist daarom,» viel zijn gade, gelukkig voor den heer
Rueel, hem in de rede. «Ik zou juist door een gestudeerd
hoofd terecht gebracht willen worden, want waar ik \'s morgens
geloovig meê uit de kerk kom, dat wordt me \'s avonds door een
anderen dominé weer weggeredeneerd.»
«Ik vrees dat ze op hun laatste beenen loopen,» merkte de
heer Berghuis met een ernstig gezicht aan, «want het begint,
om mij zoo eens uit te drukken, in onze kerken een stil-leven
te worden. De fut is er uit!»
Met verwondering zag de heer Rueel den spreker aan.
«Och ja, mijn man valt altijd in \'t komieke,» merkte jufvrouw
Berghuis aan.
«Komiek!» riep de man uit: «daar is hoegenaamd geen aar-
digheid aan, dat de domine\'s voor stoelen en banken preeken, en
-ocr page 92-
74
dat ze liefhebberij hebben om de pit uit den Bijbel weg te
nemen!»
Mevrouw Rueel wenschte dat het gesprek een andere rich-
ting nam, en wist met weinig moeite jufvrouw Berghuis
andermaal op de medicijnen te brengen.
«Ik blijf er bij,» riep zij uit, «dat ik het een melankeliek
vak virid. Maar, dat ik u in de rede val» — met deze woorden
richtte zij zich tot den heer Rueel, die geen woord tot haar
gesproken had — «fatsoenlijk is het, en zoo\'n naamplaatje aan
de deur staat ook goed. Wat is het gelukkig in een eigen huis
te wonen en in een fatsoenlijke buurt ; en daarmee is onze jongen
gauw een heel end heen!»
«Een naamplaatje is er ten minste in een oogenblik aange-
spijkerd,» antwoordde de heer Rueel.
Kort daarop nam hij met zijne vrouw afscheid van het zonder-
linge paar. Jufvrouw Berghuis recommandeerde zich zeer in
mevrouw Rueels vriendschap, en verzekerde dat deze integen-
deel
op de hare kon rekenen.
Nadat mevrouw Rueel in een schrijven aan hare vriendin
deze buren geschetst had, liet zij er op volgen : «Denk evenwel
niet, lieve Anna, dat ik na deze kennismaking er met de be-
zorging van eenige horens en schelpen af ben. O neen, ik heb
het hart van mijn kleinen buurvrijer gestolen. Elke aanwinst
in zijn kabinet wordt mij trouw vertoond, en ik ben nu ook in
zijne botanische studiën ingewijd en, door mijn vader eenigszins
beter voorgelicht dan menige vrouw, kan ik tot hiertoe nog
antwoord geven op de vragen van mijn jongen vriend. Tot mijn
blijdschap begint Herman nu ook eenigen smaak in deze stille
oefeningen te krijgen, en hij is graag bezig met zijn schrander
buurmannetje.
«Daar zit het hoofd van een professor op, mevrouw!» zegt
vader Berghuis, als hij mij over zijn zoon spreekt, en ik ben
vriendelijk verzocht mijn vader eens ten behoeve van het knaapje
te raadplegen. De sober bezoldigde ambtenaar schrijft zich bijna
blind, om zijn oogappel tot een groot man te maken; «want,»
-ocr page 93-
75
zegt hij met het grootste vertrouwen, «dat wordt hij, als hij
maar in goede handen valt!» en het is hem in eens ingevallen
dat mijn vader die goede handen heeft. Gij begrijpt, dat ik
al aan het verzoek voldaan heb, in spijt van R u e e 1 s spottenden
glimlach over mijne buurtliefde. In den grond is hij het toch
met mij eens; anders zou hij zijne vrouw niet zoo kalm haar
gang hebben laten gaan. Hij is altijd zoo vrij geweest om mij
ernstig onder het oog te brengen wat niet met zijne inzichten
strookte, en wij hebben al menigen strijd in liefde gestreden.
Ik heb mij dikwijls met tranen verzet tegen hetgeen ik zijne
koele redeneeringen noemde, en toen ik mijzelve nog heel slecht
begreep, waagde ik het wel eens, zijn verstand beter ontwikkeld
te achten, dan ik zijn hart ruim vond. Hoe verkeerd beoordeelde
ik den rechtschapen man, die zijne rede gebruikte, terwijl ik,
door den eersten indruk weggesleept, toegaf aan eene teerge-
voeligheid waar ik trotsch op was en die mij dwaasheden deed
.hegaan, waar Rueel mij van terughouden moest. Door zijn
voorbeeld en mijne eigen ondervinding heb ik het nu zoo ver
gebracht dat hij mij gerust aan mij zelve schijnt over te laten.
Met mijn eigen huis beginnende, ziet hij gaarne, dat ik mijne
• liefde uitbreid in kringen zoo wijd en ruim als ik zelf verkies,
en zoo vervolg ik mijn pad, tot dat ik, misschien wat vroeg
vermoeid van den tocht, het hoofd ter ruste zal leggen. Als
dan «het korte leven» maar «.lang genoeg» is geweest!
Uwe Maria.»
In den tusschentijd dat wij haar uit het oog hebben verloren,
had Johanna Verheul het verbannen silhouetje weder te
voorschijn gehaald, en Arthur\'s goedhartig profiel hing weer
op zijn oude plaats. Met welgevallen liet zij er meermalen
haar blik, die eene gansch andere uitdrukking gekregen had,
op rusten. Een somber tijdvak van haar leven was voorbij, en
het was licht en ruim in hare ziel geworden, nu zusterlijke liefde
die vervulde, nu zij eenen dankbaren broeder en zijn geheele
gezin toebehoorde, terwijl de vriendelijke zorgen van haar nichljfr
-ocr page 94-
76
van den morgen tot den avond haar omgaven. Een kwetsbare
plaats was echter nog in haar hart overgebleven, en raakte men
die onvoorzichtig aan, dan herleefde in eens de bittere oude vrijster.
Ter wille van haar nichtje Jenny, een jong vroolijk schep-
seltje, zat zij nu zelden meer in het treurige zaaltje, ofschoon
de zijkamer met hare kleine ruiten ook niet vroolijk was. De
gordijntjes mochten, waar Jenny zat, wijd opengeschoven wor-\'
den, en deze kon dus naar welgevallen uitkijken en, wat mede
geen onverschilllige zaak was , ook gezien worden.
De strenge tante merkte evenwel thans meer dalende hoeden
en buigende hoofden op, dan haar lief was, en dat deed haar
zeggen: «Ik zou dat gegroet maar niet zoo vriendelijk beantwoor-
den, Jenny; dat is maar malligheid, die nergens toe dient.»
«Vriendelijkheid is toch zeer gepast, tantelief,» merkte deze aan.
«Nu ja, vriendelijkheid — als het daar maar bij bleef.»
«En als het er eens niet bij bleef — wat dan?» zei J e n n y schalk.
De tante keek verschrikt op. «Kind, geen vrijerij hier aan
huis, hoor! dan keert gij liever terstond weer naar huis? Aan
vrijerij wil ik niet blootgesteld worden.»
«Neen, lieve tante,» stamelde Jenny, «w niet, maar als bij
ongeluk.....»
«Geen woord meer!» viel Johanna, even bits als vroeger
haar toon was, het meisje in de rede. «Geen minnaar zal hier
een voet over den drempel zetten, evenmin om u als om iemand
anders! Ik ken de mannen en ik haat ze allen.»
Nog nooit had Jenny haar tante zóó heftig gezien.
«Haten!» waagde zij zacht te herhalen.
«Neen, kind, ik haat niet meer; ik wil niemand meer haten!
Maar,» ging Johanna na eenige oogenblikkenvoort, «Jenny,
mijn kind, spreek me van zulke dingen nooit weer, als gij
mij niet boos wilt maken. Verstaat gij, ik wil er nooit meer
van hooren!»
En Jenny begreep dat zij een teedere snaar had aangeroerd,
en dat tante eenmaal geweten had wat liefde was. Dartel, zoo
als men dit van een zeventienjarig meisje verwachten kan, was
zij tegelijk zeer goedhartig; en overtuigd dat zij tante onwille-
-ocr page 95-
77
keurig gegriefd had, deed zij alles wat zij kon om haar genoe-
gen te geven, en getroostte het zich gaarne, verscheidene dagen
achtereen in het sombere zaaltje op de vervelende visschertjes
te turen.
«17 september 18—» De verdroogde bloemen, op wier enve-
loppe deze datum te lezen stond, behelsden de geschiedenis van
Johanna\'s jeugd. Het waren prachtige dahlia\'s geweest met
schitterende kleuren maar zonder geur, doch vermengd met
eenige welriekende heliotropes en takjes reseda.
Johanna Verheul was eene uitstekende schoonheid ge-
weest, maar zonder eenige zachte hoedanigheden en vrouwelijke
lieftaligheid. Toen zij den ouderdom van twintig jaren bereikt
had, maakte een lichtzinnig jongman haar het hof, en de on-
miskenbare blijken van zijne bewondering en genegenheid wekten
bij haar een gevoel op, streelender dan de geur der heliotropes
en van de reseda, die hij haar onder de vele bewijzen zijner at-
tentie geschonken had. Maar zij was het meisje niet om den
wuften jongeling op den duur te boeien. Na korten tijd zag hij
een andere bloem, en naar deze heenfladderende, vergat hij
dat hij de dahlia ooit bewonderd had.
Toen verdroogden de prachtige zoowel als de geurige bloemen;
want de hand, die ze met zorg bewaard had, rukte ze uit de
sierlijke vaas waarin ze geprijkt hadden en verborg ze in een
donkeren hoek. De naam van Louis Rusting, den eenmaal
zoo geliefden gever, werd nooit meer door Johanna uitge-
sproken , en de even onnadenkende als behaagzieke jongeling
vermoedde weinig welk eene verwoesting hij had aangericht in
een hart als dat van Johanna Verheul. Over de pas ontloken
bloesems van hare liefde was de nachtvorst heengegaan!
Was Johanna bekend als eene preutsche, ongenaakbare
schoone, Rusting was bang gerekend te worden onder het
getal der aanbidders, van wie men vertelde dat ze door de onver-
biddelijke afgewezen waren. Zulk een schijn wilde hij van zich
werpen; en daarom als hij haar, wier volgend leven hij vergif-
tigd had, in gezelschappen of op publieke plaatsen ontmoette,
-ocr page 96-
78
nam hij zijn lorgnet bedaard op, fixeerde haar eenige oogen-
blikken, alsof het herkennen hem moeilijk viel, en sprak haar
vervolgens, glimlachend en alsof er nooit iets bijzonders tusschen
hen voorgevallen was, aan. Men hoorde hem schertsen en allerlei
aardigheden uitkramen, terwijl het haar de pijnlijkste inspanning
kostte het onstuimig kloppen van haar arm hart te verbergen,
dat zich baars ondanks door het beven harer stem verried. Hij
kende het vrouwelijke hart te goed om niet te weten dat hij
dat van Johanna ten sterkste gegriefd en verbitterd had, al
vermoedde hij ook geenszins de volle uitgestrektheid van het
kwaad, dat hij hier had aangericht.
Een gure septembermaand wischte dat jaar vroeger dan
gewoonlijk den indruk der liefelijke zomerdagen uit. Arthur, die
te Leiden studeerde en de vacantie te X. had doorgebracht,
keerde naar de akademiestad terug en liet zijne zuster in een-
zaamheid achter. Ook Rusting was verdwenen. Het praatje
liep dat hij in stilte geëngageerd was, maar eer deze verbin-
tenis publiek werd, was\'zij reeds weder verbroken, en de op-
volgster van Johanna in de voorbijgaande genegenheid van
dezen Narcissus, was veertien dagen later uit dépit met een man
van droge deugd verloofd, die in verstand en beschaving ver
beneden haar stond. Huwelijken op zulke fondamenten gesloten
zijn waarlijk zoo zeldzaam niet, maar zeker weinig geschikt om
de maatschappij te veredelen.
De verlatene Johanna geleek op de sombere november-maand
met hare gure vlagen en dorre blaren. Ook haar hoop was ver-
dord en afgevallen, ook in haar gemoed stormde het, en het
werd, even als in de dagen harer vreugdelooze kindsheid, kil
en koud om haar heen.
Ach, had zij bij de eerste opwelling van smart en teleurstel-
ling, bij het verdwijnen harer aardsche liefde, troost gezocht bij
de hemelsche die nooit vergaat! Hij, die\'balsem heeft voor elke
wond, had ook de hare geheeld. Maar zij verhardde haar harte,
en het voorbeeld en de lessen haars vaders in haar geheugen
terugroepende, verrees in haar de Johanna van weleer, scher-
per, stroever en liefdeloozer dan ooit te voren; en nadat er nog
-ocr page 97-
79
ettelijke winters en zomers over haar hoofd waren heengevaren,
en de bloeiende kleur van haar gelaat zoowel als de bevallige
ronding harer leden plaats hadden gemaakt voor hoekige en
scherpe trekken, bleef er geen spoor meer over van de eens om
hare schoonheid bewonderde Johanna Verheul.
Op een helderen voormiddag in october bescheen de zon vrien-
delijk de bovenvoorkamer van jufvrouw Berghuis, en om eene
kleine ronde tafel zaten, benevens de vrouw van den huize, vier
harer vriendinnen. Zij waren op de koffie gevraagd en op een
vroolijk kijkje, te weten, zoo als jufvrouw Berghuis zich uit-
drukte, «op de trouwerij van jufvrouw van Leuven. Al die
staatsie zou wel de moeite waard zijn om van den overkant be-
keken te worden; \'t zou een trein wat-ben-je-me zijn die naar
de kerk ging, en de kleeding der dames zoo kostbaar en prachtig,
dat de koning er zijn hoed voor mocht afnemen.»
«\'t Is hier toch een lief zitje,» zei een van de gasten, haar
neus op een snuifje regaleerende, «en wat maakt dat huis van
mijnheer van Leuven een vertooning.»
«En een lief vertrek ook!» merkte haar buurvrouw aan, met\'
hare gedachten bij «het zitje» blijvende stilstaan; «ik mag wel
zoo\'n speurig behangseltje.»
«Ja,» antwoordde jufvrouw Berghuis, «ik denk er tegen-
woordig wel eens over, nu Frans zoo veel geld begint te
kosten, of ik er ook een éénloopend heer op zou nemen; hij zou
natuurlijk al heel fatsoenlijk moeten zijn. Het is altijd nog een
gezelligheid en een aanspraak; is \'t waar of niet ?»
«Zeker,» luidde het antwoord van een der vriendinnen. «Wij
hebben ten minste altijd pleizier van onze commensalen gehad.»
«Ik zit maar het meest met de bediening. Zoo\'n jonge
meid ...» begon jufvrouw Berghuis bedenkelijk.
«Kon óók wel eens,» viel de schalke onder de dames haar in
de rede, «kon ook zoo\'n aanspraak wel eens aardig vinden.»
«En wij moeten waken over degenen waarover wij gesteld zijn,»
merkte een gemoedelijke gast aan.
-ocr page 98-
80
«Aanhalig,» hervatte jufvrouw Berghuis, «is het meisje
dat ik nu heb, dat ik weet, niet, maar ik vrees dat ze — hier
maakte de spreekster eene beweging met haar hand over de
tafel, alsof zij iets naar zich toe schoof — onder ons, ik vrees
dat ze voor den krabbedief is.»
«Lieve deugd ! Wat zeg je. . . Maar stil, daar komen ze aan.
Daar is de bruid!»
En de hooge breede deur vaii het huis van den heer van
Leuven werd zoo wijd mogelijk opengezet. De marmeren
vestibule was met heerlijke oranjeboomen, en de gang met
vlaggendoek en bloemfestoenen versierd. Aan het einde daarvan
droegen met bloemen omvlochten schilden de namen van Wil-
lem Berthold en Louize van,Leuven, door de kleuren
der liefde bevallig aaneen verbonden.
Een knecht, trotsch op zijn gala-liverei, opende het portier der
nieuwe met zilveren wapens op het bokkleed prijkende koets.
De bekoorlijke bruid, het schoone hoofd met oranjebloesems
versierd, en gehuld in het sneeuwwit gewaad der onschuld,
legde hare kleine hand in die van den bruidegom, die de man
harer keuze niet was en nooit zou worden.
Wanneer men het gelaat der door velen benijde bruid oplet-
tend had gadegeslagen, toen zij de hooge trappen van het vader-
lijk huis afdaalde, men zou in haar schoone trekken slechts
kalme berusting gelezen hebben. Dat van den bruidegom daar-
entegen, die niet vermoedde dat hij een slachtoffer der vaderlijke
spilzucht met zich voerde, straalde van geluk, terwijl de kost-
baar opgetuigde schimmels als in zegepraal het aanstaande echt-
paar door eene nieuwsgierig gapende menigte naar het raadhuis
voerden, waar weinige oogenblikken later de heiligste band,
alleen door misdaad of den dood te ontbinden, zou gelegd
worden.
De dienaar des Heeren zal vervolgens dezen echt inzegenen en
zijne gebeden zullen opstijgen tot den troon des Allerhoogsten.
Louize, welken zegen kunt gij verwachten op een huwelijk,
dat met bedrog en leugen aanvangt?
-ocr page 99-
81
«\'t Is al gedaan!» riep een der gasten van jufvrouw Berg-
huis. «Ik zie in het spiegeltje de koetsen al weerom komen.»
«Dat hebben ze handig opgeknapt,» voegde een tweede er bij,
die wat verder afzat en naar het raam toe liep, om er ook het
hare van te hebben.
«Hemel, wat ziet de bruid er behuild uit!» riep jufvrouw
Berghui s.
«Dat huilen kon ze wel laten,» meende een ander, «want ze
doet een briljante partij.»
«Maar \'t is een houten Klaas en, ronduit gezegd, een naar
man,» zei weer een ander.
«Nu ja, dat \'s waar!» werd algemeen toegestemd; «\'t is een
naar man!»
Noch van de prachtige corbeille, noch van de vele partijen
ter eere van het jonge paar of van de huwelijksplechtigheid,
had mevrouw R u e e 1 iets gezien of bijgewoond. Haar pleegkind,
Helene, was reeds sedert maanden ongesteld. Voor een vroolijk
doorgebrachten winter had zij in de daarop volgende lente moeten
boeten ; de zomer had met zijn koesterende zon vergeefs beproefd
haar te herstellen; de herfst kwam met zijne ruwe vlagen, en
teisterde de teere bloem onmeedoogend, en dreigde haar telkens
van haren zwakken stengel te rukken. Zij alléén, de met eiken
dag zwakker wordende Helene, sprak over en maakte plannen
voor den naderenden winter.
Het was een moeilijke taak voor hare moederlijke vriendin
om hare blikken te beheerschen en over het leven te spreken,
terwijl de dood hier voor de deur stond — en de arme Helene
was op dit punt zoo prikkelbaar dat alle huisgenooten zich blind
moesten veinzen om noodlottige gevolgen te voorkomen.
Wat mevrouw Rueel zelve betreft, voor haar was geen zie-
kenkamer noodig om ernstige gedachten op te wekken. Het
spreken over dood en eeuwigheid gaf haar geen schok, zoo als
het geval moet zijn met dezulken, die in hunne jeugd niet hebben
leeren begrijpen dat het leven een begin van het sterven is, en
6
-ocr page 100-
82
dit laatste was het geval met Helene. Zij was nog alles be-
halve bereid tot den grooten overstap, en hoe meer het leven
haar ontvlood, des te angstiger strekte zij er de handen naai\'
uit. Met bevende vingers maakte zij, vroeger dan iemand anders
er aan dacht, alles in orde voor haar winter-kostuum, \'t. Was
alsof zij er den dood meé verbidden zou, en aanhoudend hoorde
men haar plannen maken voor den tijd dat «zij weer geheel
beter zou zijn,» alsof er geen sprake was van een: tot hiertoe
en niet verder.
En ofschoon hare tante er verre af was haai\' in die ijdele
hoop te stijven, en meermalen op ongedwongen wijs de vergan-
kelijkheid van al het aardsche te pas bracht, de moed om als
\'t ware het doodvonnis over haar pleegkind uit te spieken,
ontbrak haar.
En toch waren de voorboden van hetgeen te wachten stond,
niet te miskennen. Door een koortsigen toestand bij nacht uit
den slaap gehouden, en over dag geplaagd door een droog
kuchje, werden de krachten der jeugdige lijderes allengs meer
en meer gesloopt. Afgemat bij haar ontwaken en in een bad van
zweet, kostte het opstaan haar de grootste inspanning. Daarom
kon zij niet dulden dat er iemand bij tegenwoordig was, en
wilde men haar niet grieven, dan mocht ook geen mensch zich
verwonderen over haar gedurig later beneden komen.
Eindelijk, op een kouden novembermorgen, waagde mevrouw
Rueel het ongevraagd plaats te nemen op Heiene\'s slaap-
kamer. «Kindlief!» sprak zij zacht, maar op vasten toon, «ik
kom u hier wat gezelschap houden. Gij moet vooreerst niet naar
beneden gaan. \'t Is van daag kil en nat; het weer kan nog omslaan,
maar\' blijf tot zoolang boven, want geloof mij, dat zal u
goed doen.»
Helene antwoordde niet, maar plaatste zich voor haar toilet
om hare fraaie krullen in orde te brengen.
En Maria, die zag hoe moeielijk deze taak aan haar pleegkind
viel, stortte stille tranen op het werk waarmede zij bezig
heette te zijn.
Eindelijk ontsnapt een pijnlijke kreet aan de onder de inspan-
-ocr page 101-
83
ning bezwijkende Helene. «Ik kan niet meer!» roept zij
eensklaps uit en, hare krullen op zij strijkende, zijgt zij ach-
terover in haar stoel. — Maria vloog op om haar te
helpen.
«Neen tante, ik dank u, het is niet meer noodig,» sprak het
arme meisje met een weemoedig lachje; «ze blijven nu voor
altijd weggestreken. Zet mij dat mutsje maar op... Doch
neen!» ging zij voort, haar tantes hand terugschuivende, «nog
een oogenblik eer ze voor altijd verdwijnen!» Meteen wond zij
een van hare prachtigste krullen om haar vinger en knipte die
af; «neem die aan, lieve moeder, en herinner u daarbij mijner
steeds in liefde!»
Het was een smartelijk oogenblik voor beiden!
Helene herstelde zich het eerst, en toen zij zich later op
den dag weer wat beter gevoelde, werd zij met groote moeite
teruggehouden van weer naar beneden te gaan.
Eenige dagen rustig boven doorgebracht onder de zorgende
hoede harer pleegmoeder, schenen haar intusschen goed gedaan
en hare krachten gesterkt te hebben; maai\' nu herleefden ook
de hoop en de lust in het leven, en aan hare dringende be-
geerte om weder naar de geliefde huishoudkamer terug te keeren
moest voldaan worden. Zij hield zich beter dan mevrouw R u e e 1
verwacht had; maar toen zij \'s avonds weder naar boven moest,
zag zij angstig op tegen den hoogen trap.
«Wil ik oom even roepen,» vroeg mevrouw Ru e el, maa:-
zij had nauwelijks uitgesproken, of Helene klom met. zenuw-
achtige inspanning snel naar boven. Maria volgde haar, maar
in eens stonden beiden stil. Een hevige hoestbui overviel Hol ene .
en een breede bloedstreep kleurde het gewaad der beide ont-
stelde vrouwen.
«Achttien jaar en nu reeds sterven!» was de droevige kreet,
waarmee het jonge meisje zich aan de borst harer pleegmoeder
verborg.
Dagen waren verloopen. Het wondje in de borst had zich gc-
-ocr page 102-
84
heeld, en de lijderes mocht weer spreken. Wij vinden haar ver-
magerd en verbleekt terug op haar bed, maar geduldig en on-
derworpen aan haar lot.
In de aangrenzende kamer werd gesproken. De zieke luisterde
naar die stemmen en een hoog rood vloog over haar gelaat.
Vervolgens scheen zij eenige oogenblikken in het gebed verzon-
ken, en daarop beantwoordde zij met een vriendelijk knikje de
vraag harer tante.
Een eerwaardig grijsaard trad binnen. Zijn sneeuwwit haar,
dat vrij lang was, hing golvend om zijn opgeruimd gelaat;
zijne trekken waren schrander; zijn oog had iets doordringends,
en eene uitdrukking van de grootste goedhartigheid speelde om
zijn vriendelijken mond. Het was de predikant, onder wiens
leiding Helene gehoopt had weldra hare belijdenis te zullen
afleggen. Zij was een zijner beste leerlingen, misschien de beste
geweest. Altijd vlug en gereed tot de beantwoording der haar
voorgehouden vragen en volkomen thuis in den Bijbel, scheen
haar geestelijk leven onder het bestuur van hare tante bij uit-
stek goed ontwikkeld te zijn. En toch zou de waardige man
nu moeten hooren, hoe weinig zij met het hart deel had geno-
men aan zijne lessen, en hoe zeer die geestelijke ontwikkeling
hoofdzakelijk het werk harer lippen en van hare vlugge bevat-
ting was geweest.
«Ik ben blij, mijn kind,» dus begon de goede grijsaard, «dat
gij u opgewekt voelt om eens met mij te praten.»
«Gij hadt dit reeds vroeger van mij verwacht, niet waar?»
vroeg zij, hem de hand toestekende , «maar mijn spreken zou
toen weinig beteekend hebben ; ik had u, en misschien ook mij-
zelve in eene dwaling gelaten. Eerst nu ben ik in staat. . . u
de waarheid... te doen hooren.»
Hier rustte zij eenige oogenblikken en hield vervolgens met
hem een zacht, bijna fluisterend gesprek ; doch in eens klonk
haar stem luider dan men in lang gehoord had. «Wel jong,»
riep zij uit, en hiermede herhaalde zij de woorden van den
predikant; «wel jong, maar toch sedert lang oud genoeg om
te weten wat zonde is.»
-ocr page 103-
85
«Maar gij zult toch zoo zwaar niet gezondigd hebben, lief
"kind !» was het vertroostend antwoord.
Een zonderlinge uitdrukking vertoonde zich op Heiene\'s ge-
laat, en terwijl zij de donkerblauwe oogen ernstig richtte op den
man, tot wien zij sprak, antwoordde zij langzaam maar op vasten
toon: «Ik heb al de booze lusten van mijn hart opgevolgd, en
er niet één bestreden !"
Met de grootste verbazing staarde de grijsaard het jonge meisje
aan, wier gelaat door een vluchtig rood even gekleurd werd,
maar een oogenblik later weer bleek en kalm was als vroeger.
«Maar wat noemt gij uwe booze lusten?» vroeg hij met een
bemoedigend lachje.
«Mag ik mijn verbeuzeld leven eens aan u biechten?» vroeg
zij. «Ik weet het — mij zullen de wereldsche verzoekingen niet
meer vervolgen; ik heb mijn rol afgespeeld en kan evenmin
herroepen als verbeteren: maar mocht mijne droefheid, mijn
diep berouw, eene les zijn voor anderen, die even ijdel en licht-
zinnig als ik door het leven heendartelen! Waarschuw haar
ernstig en streng , vertel haar H e 1 e n e\'s biecht, de biecht van
uwe geliefkoosde leerlinge, maar die uwe liefde nooit heeft
verdiend!»
Maria wilde zich stil verwijderen, maar de zieke scheen
dit te vermoeden; want nauwelijks had zij de bovengezegde
•woorden uitgesproken, of haar oog zocht onrustig de moederlijke
vriendin, en de hand naar haar uitstrekkende, riep zij: «Ik bid
u, blijf hier! Juist in uwe tegenwoordigheid moet en wensch
ik te spreken. Niemand heeft meer recht dan gij , om de arme
zondares te leeren kennen in al haar naaktheid, terwijl uw eigen
hart u zal zeggen hoe veel deel gij door uwe moederlijke lei-
ding hebt aan haar berouw en hare boete !»
En haar tengere hand drukte bij deze woorden met dankbare
liefde die der vrouw, die haar met de teederste zorg door het
leven geleid en menigen traan geschreid had over de stugheid
van den grond die haar ter bearbeiding was toevertrouwd; die
zoo vurig had gebeden dat haar arbeid met Gods zegen mocht
bekroond worden, en nu zou hooren dat haar gebed verhoord was.
-ocr page 104-
86
Vluchtig liep Helene over de eerste jaren van haar leven
heen, maar eensklaps kreeg haar stem eene andere uitdrukking,
en ernstig klonk haar vraag : «Is het geen zonde de teederste
liefde met wantrouwen, de trouwste zorg met leugen en bedrog
te beantwoorden ? jaloezie te koesteren in een hart dat enkel
dankbaarheid had behooren te zijn ? Naamloos veel heb ik u
daardoor doen lijden , lieve tante, en mijne verzekering dat ook
ik geleden heb, schenkt mij geen troost en u geen vergoeding,
zachte, vriendelijke leidsvrouw mijner jeugd ! En toch sta ik
er bij stil, omdat ik nu zelf inzie, dat daar waar men niet van
den aanvang af dien boozen hartstocht met alle kracht bestrijdt,
hij alle levensvreugd vergiftigt. Is het geen zonde, altijd met
het voorbeeld voor oogen van het rekbaarste geduld, de rijkste
liefde, de oprechtste nederigheid, den reinsten eenvoud, zelf
driftig, hard, bitter en ijdel te zijn; zoo ijdel,» herhaalde zij
met nadruk, «(dat. . . Neen, val mij niet in de rede, mijn goede
heer! \'t Is zoo, ijdelheid is wel iets zeer gewoons als men er
goed uitziet, maar zij is daarom niet minder zondig. — Geloof
mij, tegen hare ijdelheid en hare verbeelding kan een jong
meisje niet streng genoeg waken! Ik heb beiden naar hartelust
gekoesterd en met alle waarschuwingen gespot. Daarom zijn ze
mij boven het hoofd gegroeid, en ik boet voor mijne ijdelheid
met mijn leven. .. Weet gij, waarde heer, wat een groote ver-
zoeking voor ons meisjes is? Eene van licht schitterende balzaal,
waarin de muzijk zich woest en vroolijk laat hooren, waar
vleierijen ons als wierookdamp naar het hoofd stijgen en onze
teere zenuwen zoo gespannen en opgewekt worden, dat wij op
zulke avonden en nachten het in volharding van de jeugdige
dansers winnen. Vraag niet hoe een meisje zich den volgenden
dag gevoelt; vraag niet hoe het met mij dan gesteld was;
want,» vervolgde zij somber, «ook ik danste... wel geen heele
nachten, maar toch uren achtereen, terwijl ik mijne huisge-
nooten, ja de zorgvuldigste moeder wist te misleiden. Immers,
als zij mij rustig bij het een of ander vriendinnetje waande, gaf
ik mij over aan een genot dat men mij geweigerd had, omdat
men be?efte, dat ik het met den dood zou bekoopen.»
-ocr page 105-
KT
«Ik danste.» ging zij droevig voort, «tot dat ik eens op een
avond de eerste bloedige waarschuwing kreeg. Het was alsof
eene ijskoude hand mij op dat oogenbik aanraakte en mijne
krachten verlamde. Ik zag angstig om mij heen, maar niemand
had het opgemerkt. Ik verborg het waarschuwend teeken, en
een oogenblik later was de indruk voorbij, alsof verbergen het-
zelfde was als genezen.
«De winter ging voorbij en met hem de verzoeking tot dan-
sen ; maar de lente herstelde niet wat ik in dien winter verwoest
had ; de zomer volgde, maar helaas! ik hoopte te vergeefs op
verademing, op herstel van krachten. Ik begon te vreezen maar
ik wilde mij niet lijdelijk overgeven: wanhopig klemde ik mij
aan het leven vast dat ik zoo lief had; ik was jong en wilde
genieten, wat de jeugd die mij omgaf genoot. Ik streed een
zwaren, vreeselijk zwaren strijd, en in aanhoudende gejaagdheid
sprak ik gedurig van eehe toekomst, waaraan ik zelf niet meer
geloofde.»
De predikant en M a r i a smeekten haar niet langer voort te gaan,
maar het was Helene onmogelijk. Zij moest haar. hart verder
uitstorten.
«Die vrouw,» vervolgde zij met verheffing van stem, «heeft
haar verbeelding rein en zuiver weten te bewaren; de mijne heb
ik ontwijd. Ik heb haar voorbeeld niet gevolgd, naar hare lessen
en hare waarschuwende stem niet geluisterd. Ik heb haar uit-
gelachen, èn om haar ongeveinsde vroomheid en om haar de-
gelijke lektuur, die niet alleen haar smaak verfijnde, maar ook
voor haar een rijke bron was, waaruit zij menschenkennis en
lessen van levenswijsheid putte. Wel verre van mijn smaak naar
den hare te vormen, ben ik mijn eigen weg gegaan, en Ik
schaam mij, mijne lievelingsschrijvers te noemen. Het zij u
genoeg, dat mijne opgewekte verbeelding, opgevuld met allerlei
hartstochtelijke toestanden van fransche romanheldinnen en intri-
geerende en coquetteerende vrouwen, mij met de begeerte ver-
vulde , om haar rol in het werkelijk leven over te brengen; en
behaagziek als ik was, begon ik de liefde als een spel * te
beschouwen. Ik las niet meer tot mijne uitspanning, maar het
-ocr page 106-
88
was voor mij eene inspanning, en met koortsige gejaagdheid
sloeg ik den eigenlijken inhoud van het verhaal over, om aan
het slot der verliefde intrigue te komen. Wat degelijk was ver-
veelde mij; de deugd was mij te droog; van den Bijbel, van stich-
telijke overdenkingen had ik een afkeer! De overwinning op het
betere dat in mij was werd behaald — een denkbeeldig leven had
zich geplaatst tusschen mij en mijnen God! — Oordeel nu! Dit
waren de zonden mijner jeugd!»
«Toen de verloren zoon opstond en tot zijn vader ging, werd
het gemeste kalf geslacht,» begon de goede grijsaard op bewo-
gen toon.
«Maar ik stond niet op!» viel Helene hem met een weemoedig
lachje in de rede; «ik ging niet tot den Vader— maar...» Zij
rustte eenige oogenblikken en hervatte toen: «maar de Heer
zocht het verloren lam. Hij is barmhartig en genadig, lankmoedig
en groot van goedertierenheid! Hij die tot de treurenden zegt,
komt tot mij! omdat Hij weet dat zij zijn troost behoeven; Hij,
die de vermoeiden en belasten tot zich roept, komt in zijne
vaderlijke liefde zelf, en klopt aan de deur. van het hart van
hen, die zich van Hem afgewend hebben; die koud zijn geble-
ven, en zien noch hooren wilden!»
Heldere tranen biggelden hier langs haar ingevallen gelaat,
maar na een lange rust begon zij op nieuw: «Toen ik de
laatste maal beneden geweest was, wis;, ik dat mijne dagen
geteld waren en dat mijn achttiende jaar mijn laatste levensjaar
zijn zou. En toen ik hier stil lag op ditzelfde bed en niet
spreken mocht, toen droomde ik in koortsachtige opgewonden-
heid dat ik geroepen werd om voor den troon des Allerhoogsten
rekenschap af te leggen van mijn afgeloopen leven. Ik zocht
naar een antwoord, ik keek angstig rond naar een steun, en
zie, daar dartelden rondom mij de beelden, waaraan ik een
plaats in mijn hart had ingeruimd, en als schaamtelooze har-
pijen, als afzichtige toonbeelden van wereldsche ijdelheid, dwar-
relden en zwierden zij om mij heen. Wanhopig wendde ik mij
van hen af, die met mijn nood den spot dreven, en zag naar
iets beters om; maar helaas, ik had niets waarop ik pleiten
-ocr page 107-
89
kon en — schaamrood verborg ik het gelaat in mijne handen.
Zoo ontwaakte ik, toen mij als uit de verte e.ene bekende stem
liefelijk in de ooren klonk, en een menigmaal gehoord, maar
nooit verstaan lied, opgenomen werd in mijn voor het berouw
geopend gemoed:
Een stroom van ongerechtigheden
Had de overhand op mij;
Maar ons weerspannig overtreden
Verzoent en zuivert Gij.
God zij geloofd! ik had mijn Verlosser gevonden!»
Uitgeput door deze, voor hare zwakke krachten veel te sterke
inspanning, zeeg Helene in hare kussens neder. Een hemelsche
lach verhelderde haar nog altijd aantrekkelijk gelaat; hare ge-
dachten verwijderden zich ver van de aarde! .. .
Dagen verliepen er, eer zij zich weder eenigszins herstelde van
den door dit gesprek teweeggebrachten schok. Evenwel deden
aanhoudende rust, gepaste voeding en het zoete gezelschap dei-
trouwe pleegmoeder, wier hulp en tegenwoordigheid haar hoe
langer zoo onontbeerlijker werd, eene weldadige uitwerking. De
lijderes kon het bed weer voor eenige uren verlaten; een schijn-
bare vooruitgang vergunde haar de bezoeken van eenige uitver-
korene vrienden weder toe te laten; en het wegsnellende leven
schonk haar nog een vriendelijken glimlach tot afscheid.
Maar spoedig werden de nachten weer onrustiger; de koorts
sloopte allengs meer en meer de ondermijnde krachten; de be-
nauwdheden werden heviger en menigvuldiger; en van de hulp-
middelen, die eene kunstmatige rust kunnen teweeg brengen,
weigerde Helene volstandig gebruik te maken. Zij leed ge-
duldig , en hoe zwaarder de benauwdheden werden, des te
vuriger bad zij, de kracht te mogen behouden om niet te morren
of te klagen.
De winter was reeds ver gevorderd, toen er na weken van
lijden nog eenmaal een heldere dag voor Helene aanbrak.
Zij zat op in een gemakkelijken ziekenstoel; de huisgenooten
waren om haar heen verzameld; hare ingezonken oogen schit-
-ocr page 108-
90
terden met voormaligen glans; haai\' borst was ongewoon ruim,
haar hoofd helder, en hare hoogroöde lippen bewogen zich vrien-
delijk en spraken menig woord van blijde berusting. Bij elke
andere ziekte zou zulk een verschijnsel de hoop hebben doen
herleven. Maar van deze meedoogenlooze kwaal weet men, dat
zij haar eens gegrepen prooi nooit weder loslaat. Dat opflikkeren
der levensgeesten was een voorbode van den dood.
Vermoeid van hare ongewone levendigheid was H e 1 e ne ein-
delijk naar bed gebracht, en wij vinden bij den aanvang van
den nacht hare pleegmoeder gezeten voor een aan alle kanten
opgeslagen ledekant. Geheel uitgeput door eene vlaag van be-
nauwdheid , die in hevigheid alle vroegere te boven ging, was
het arme meisje in den stapel kussens, die gedurig al hooger
en hooger was geworden, ter neer gezegen. Machteloos lagen de
vermagerde handen op de sprei, en waren even wit als deze.
Met moederlijke zorg streek Maria de vochtige lokken weg
en wischte het klamme zweet af van het voorhoofd en de
ingevallen slapen der lijderes.
Een voorzichtige hand opende op dit oogenblik de deur der
ziekenkamer en met een zachten tred naderde Rueel. «Ik blijf
van nacht bij u, lieve,» sprak hij tot zijne vrouw en nam in
alle stilte plaats aan de tafel.
Met groote inspanning keerde de zieke, aan wier oplettend
oor niets ontging , het vermoeide hoofd naar hem toe en vroeg :
«Ben ik dan zóó erg?»
Maar het pijnlijke antwoord behoefde niet gegeven te worden.
Andermaal richtte de lijderes zich in de hoogte, en een nieuwe
aanval van doodelijke benauwdheid perste haar nieuwe zweet-
droppels af, en dreigde hare laatste krachten te breken. Maria
greep naar de stillende druppeltjes, maar Helene bleef zich
zelve gelijk. «Helder sterven!» stamelde zij met moeite.
Eene onrustige sluimering overviel haar thans; de benauwde,
korte ademhaling en de ongeregelde pols schenen elk oogenblik
te zullen ophouden, en in angstige spanning stonden de beide
pleegouders voor dit aandoenlijk ziekbed, dat weldra in een
sterfbed stond te veranderen.
-ocr page 109-
91
Na een uur, dat de angst tot een tijdperk van veel langeren
duur gerekt had, opende Helene nogmaals de oogen en vroeg
met nauwelijks hoorbare stem, «of er licht brandde?»
«Zeker, lieve!» was het antwoord.
«Breng dan de kaars eens bij mij, tante?» verzocht zij. Ach!
zij zag de vlam niet meer, en het was te bemerken dat dit haar
pijnlijk trof. Doch het duurde niet lang of zij had zich her-
steld; hare handen zochten die van hare pleegouders, en hare
laatste krachten inspannende om die tegen haar hart te druk-
ken ,\' dankte zij met de heldere tranen, die langs haar uitge-
teerd gelaat vloeiden, beiden voor de tallooze en onvermoeide be-
wijzen hunner liefde.
Het waren moeielijke oogenblikken, die in de stilte van den
nacht in die ziekenkamer doorleefd werden. Maria lag in spra-
kelooze smart voor het bed geknield en hield Hel en e\'s hand
aan hare lippen. Rueel sprak woorden van troost en bemoe-
diging, tot dat de lijderes zelve die taak van hem overnam.
Haar gebed was verhoord; zij zou «helder sterven.»
Haar gelaat nam eensklaps eene verheven uitdrukking aan;
een blijmoedige glimlach verhelderde hare trekken, en meteene
gebrokene stem sprak zij: «Het langste leven is immers kort?
Wat schaadt het, wij zien elkander spoedig weer! Die overwinnen
zal Hij geven te zitten in zijn troon!»
Haar starende blik was naar den hemel gericht; van de aarde
ontwaarde zij niets meer, want zij was niet meer van de aarde!
Haar strijd was gestreden.
Gedurende dien tijd van bittere beproeving had het der arme
Maria geenszins aan blijken van belangstelling van deelnemende
vrienden ontbroken, en als de liefderijkste en hulpvaardigste
daaronder had jufvrouw Leenaarts uitgeblonken. De oude
vrouw, die in een geheel ander kwartier van de stad woonde,
had zich meermalen de haar ongewone weelde getroost om eene
vigilante te nemen, ten einde haar kind, zoo als zij Maria
noemde, met raad en daad bij te staan. En als zij bij hare
-ocr page 110-
92
nooit doellooze bezoeken zag, dat de speelsche Herman het te-
huis wel eens wat lastig maakte, dan pakte zij den knaap met
zich meê, en had er den slag van, hem heele dagen ten harent
bezig te houden.
Ook de oude vrijster, die vroeger zich zelve als het middel-
punt der schepping scheen te beschouwen, Johanna Verheul,
gaf in die dagen het bewijs dat liefde liefde wekt. Niet slechts
bleek uit al haar doen hare hartelijke belangstelling in den toe-
stand der zieke; maar, wat vroeger nooit in haar ziel opgeko-
men zou zijn, de opoffering van eigen genoegen en gemak was
haar thans een lust, als zij maar mocht hopen de arme pleeg-
moeder van dienst te zijn. Daarom zag zij gaarne, ja drong er
zelfs op aan, dat haar nichtje, de vroolijke Jenny, wier bijzijn
eene wezenlijke behoefte voor haar geworden was, haar gedurig
verliet, om door haar onderhoudend gezelschap eene weldadige
afleiding te verschaffen aan de jonge Maria, die, van haar
moeder gescheiden, veelal gedwongen was hare uren in sombere
eenzaamheid te slijten.
Doch op wien mevrouw Rueel in de bange ure der beproe-
ving ook mocht gerekend hebben, zeker niet al te veel op den
luchthartigen jongeling, dien wij in een vroeger gedeelte van
ons verhaal als haren gast zagen binnentreden, en toch vond
zij een liefderijken steun en toeverlaat in Albert van Laar.
Zijne goedhartigheid was in deze dagen zóó sprekend uitgeko-
men, dat zij hem lief had gekregen als een jongeren broeder.
Niet genoeg dat hij dagelijks met de warmste belangstelling
naar den toestand der zieke kwam vernemen, wist hij telkens
ook iets nieuws uit te denken tot versnapering, opbeuring of
afleiding van de lieve lijderes of van hare trouwe verpleegster.
Zijn vernuft was in dit opzicht zoo onuitputtelijk, dat het hem
meermalen gelukte de natuurlijke somberheid der ziekenkamer
als door een liefelijken zonnestraal te verhelderen, en om dit
schoone doel te bereiken, ontbrak het hem evenmin aan de
taaiste volharding als aan de bereidwilligheid om zijne liefste
uitspanningen daaraan ten offer te brengen. Dit verschijnsel laat
zich gereedelijk verklaren. Lichtzinnigheid vormde, wel is waar,
-ocr page 111-
93
een hoofdtrek in Alberts karakter, maar zij was nog niet tot
het binnenste van zijne ziel doorgedrongen, waardoor zij de vat-
baarheid voor het betere zou verstikt hebben.
Helene had meermalen in stilte den fijnen takt bewonderd,
waarmede hare pleegmoeder eerst den wuften jongeling in bedwang
wist te houden en later zijne hervorming had uitgewerkt. Maria
wist hem zulk een heiligen eerbied voor de vrouw in te boe-
zemen, dat hij zijne lippen leerde beheerschen en de dwaling
inzien dat een rein gemoed behagen zou kunnen scheppen in
dubbelzinnige taal en onkiesche aardigheden. Hare onschuldige
blikken hadden hem gezegd dat zij die niet begreep, en het
ernstig: «Spaar mijne vrouw!» eens door Ru e el uitgesproken,
had hem tot nadenken en tot de overtuiging gebracht, dat
eene vrouw, gestemd en opgevoed als Maria Ru e el, in de
wereld leven kan, zonder hare mystères te kennen. Zou hij
lichtzinnig dat reine hart ontwijden? Neen, hij leerde het eer-
biedigen en een bijna dagelijksche omgang met haar dwong hem
van lieverlede de verkeerdheden af te leggen, die zijne aanspraak
op hare achting tot hiertoe in den weg hadden gestaan.
Doch hoe stond het met de oude vriendin, die Maria met
zoo veel genoegen in haar buurt had teruggevonden? Had zij
geweend met de weenende en den balsem der vriendschap in
haar lijdend harte uitgegoten? Helaas, gedurende al die maanden
van droefenis en afzondering had Maria haar niet bij zich
gezien, en Werner, die voor de jeugdige lijderes en hare arme
pleegmoeder steeds de grootste belangstelling aan den dag legde,
zag zich gedwongen het wegblijven zijner vrouw te verontschul-
digen met de drukten van haar huishouden. Zoo iets deed
Maria zeer aan het hart, maar hare lippen zwegen. Liefde en
belangstelling, die men moet afbedelen, hebben geene waarde.
Op den avond, die de laatste van Heiene\'s leven was, schreef
Amy aan hare vriendin het volgende:
Lieve Mina!
Hiernevens zend ik u die mooie phrase, Werner heeft een
-ocr page 112-
94
bedorven kind getrouwd, terug. Ik heb haar uit uw brief ge-
knipt, niet omdat ik niet velen kan, dat men aanmerkingen op
mij maakt, want dan had ik uw heele geschrijf op een heel
klein beetje na kunnen uitknippen; maar deze aanmerking gold
de personen mijner eerbiedwaardige ouders. Gij ziet dus dat
ik, wat ook in mij verongelukt is, nog een beetje fijn gevoel
uit den brand gered heb. Eilieve! spaar dat in het vervolg.
Gij schijnt mij mijn oordeel over Maria bitter kwalijk te nemen ,
en vindt in hare woorden geen pedanterie; in tegendeel. zij had
tegenover mij volmaakt gelijk. Lieve kind! denkt gij, dat ik
er zoo veel water om vuil gemaakt zou hebben, als ik dit niet
geheel met u eens was geweest? Gij zijt wel hardleersch in de
kennis van mijn hart. Verbeeld u niet dat gij iets van de heele
geschiedenis te weten waart gekomen, indien de waarheid van
Maria\'s woorden mij niet luid in de ooren had geklonken; maar
ik heb willen beproeven, of gij soms iets tot mijne verontschul-
diging wist aan te voeren. Ik had een stille hoop dat gij,
toen ik het alleen niet klaren kon, mij een handje zoudt gehol-
pen hebben om dat ontstuimig kloppertje van binnen tot zwijgen
te brengen, maar nu gij ook al als een dolle Ier er tegen in
gaat schermen — nu kon ik zelf nog wel allerlei tot mijne veront-
schuldiging bijbrengen en volhouden dat gij de plank mis slaat,
maar wat baat het, als die oproermaker, die men gewoon is
consciëntie te noemen, zich niet meer tot zwijgen laat brengen.
Neen, weg dan maar met die verlepte vijgenblaren en — schuld
bekend! Verkneukel u maar aan dezen volzin; ik begrijp wel
hoe verrukkelijk gij hem vindt.
«En hebt gij, nu gij het hoofd in den schoot hebt geworpen,
vergiffenis gevraagd?» hoor ik u uitroepen. — Een mooi ding!
Lieve kind, bedenk, dat niet alle menschen even gemakkelijk
den slag hebben van excuus te vragen.
«En,» gaat gij zedeprekend voort, «wanneer zult gij dat dan
doen? Begrijp dat de zaak, hoe langer gij ze uitstelt, des te
moeielijker voor u wordt?» In het afgetrokkens geef ik u vol-
maakt gelijk, even als die dief, die op de eerlijkheid in het
afgetrokkene eene lofrede hield; maar aangezien ik nu eenmaal
-ocr page 113-
95
de kwaal heb laten verouderen, zoo beken ik u ronduit dat ik
op dit oogenblik met mijn berouw geen raad weet!
«Gedurende de vele weken dat ik mijn pen heb laten rusten,
is onze Maria Rueel zoo successievelijk tot\'een halve heilige
opgegroeid, en weldra zal men niet meer over haar durven spreken
dan met de oogen toe en de handen samen. Tot mijne schoon-
maakster inkluis wist mij te vertellen dat ze eigenlijk een
inwendige engel is, en in die qualiteit den boozen geest in de
persoon van jufvrouw Walen uit het huis van Johanna Verheul
heeft verjaagd. Zeker is het, dat Arthur Verheul, die hier
in jaar en dag niet te zien is geweest, zich tegenwoordig ver-
heugt in eene amicale verhouding tot zijne zuster, en dat gij
die zuster nu kunt ontmoeten, leunende op den arm van een
aardig jong meisje, de tweede dochter van voorzegden Arthur,
die sedert tantes ziekte bij haar inwoont. En wat nog grooter
wonder is — de eertijds norsche en preutsche oude vrijster kijkt
thans vroolijk en groet vriendelijk. Bij deze herschepping, van
welke ik overtuigd ben dat zij hoofdzakelijk Maria\'s werk is,
komt nu nog het medelijden dat de huiselijke zorg en droefenis,
waar zij zich in bevindt, algemeen opwekt. Helen e\'s toestand
verergert met eiken dag, en haar einde wordt weldra tegemoet
gezien. Maria verlaat haar geen oogenblik, en ik zou. haar dus
nu niet te spreken kunnen krijgen.
«Gisteren is Wem er nog eens bij de zieke toegelaten gewor-
den. Zij was buitengewoon helder en opgeruimd, en begeerde
in die stemming afscheid van hem te nemen. Diep getroffen
kwam hij thuis. Zij was aandoenlijk lief geweest, en geheel
onderworpen en bereid om het leven te verlaten, en daarbij,
meende Kar el, ondanks haar verval zoo innemend schoon, dat
hij zich niet kon voorstellen dat het zoo spoedig met haar ge-
daan zou kunnen zijn. Ook sprak hij daar nog met Maria
over, die hem even buiten de kamer volgde. «Een vleugje
vóór den dood!» was haar droevig antwoord. «Daar is geen
hoop; wij moeten haar afstaan!»
«Maar het is al schrijvende laat geworden. Morgen voeg ik
hier nog een woordje bij.
-ocr page 114-
96
«Ik had heden nauwelijks de pen opgevat om dezen te vol-
tooien , toen er gescheld werd en eenige koude woorden ons een
treffend verlies bekend maakten. Arme Helene, of neen —
arme Maria! Wat heeft zij dóór en om dat kind geleden!
Wem er zegt dat haar voorkomen zeer vervallen is, en — Ik
ben in al dien tijd niet bij haar geweest! Zal ik gaan; nu,
een beetje later, of van avond ? Om daar vóór haar te staan met
beschaamde kaken? Zal zij mij gelooven als ik van eene deel-
neming spreek, die ik door niets heb laten blijken? Bleef ik
niet weg toen mijne hulp haar te pas had kunnen komen? En
als ze me dan zoo zacht en toch zoo vol beteekenis met hare
sprekende oogen aanziet, zal ik mij dan schaamrood aan hare
voeten werpen? Maar voor zulk een vertooning is zij de vrouw
niet en het voorgevallene te ernstig. Ergo — al weer uitstel!»
Maar Amy stelde haar bezoek niet uit. Haar echtgenoot
kwam eenige oogenblikken later binnen, en drong er op aan
dat zij hem zou vergezellen. Weldra lag zij snikkend in de
armen harer vriendin. Mevrouw Rueel dacht aan geen tekort-
komingen , maar alleen aan het meisje, dat zij bemind had als
een eigen kind, dat daar koud en roerloos op het rustbed lag,
en niet meer te verwarmen was aan haar moederlijke borst. Ja,
zij was zichtbaar verouderd in die weinige maanden; haar hoofd
had zich gekromd onder al die zorg en beproeving, en een pijn-
lijke trek speelde om hare smartelijk saamgetrokken lippen.
Amy\'s tranen deden haar goed, want voor Maria\'s gevoel
getuigden zij van hare innige deelneming — niet van haar be-
rouw ; want zij vermoedde even weinig dat zij Amy beleedigd
had , als dat deze haar met hare koelheid daarvoor had willen
straffen. Gedachten aan verlossing, dood, en onsterfelijkheid ver-
vulden haar gemoed, en haar gansche ziel was in deze ure ver
verheven boven de beuzelarijen en beslommeringen der wereld.
Maar de tijd moet komen, dat zij weder afdaalt tot die lagere
sfeeren, en misschien dat zij zich dan de zonderlinge koelheid
van Amy nog eens pijnlijk herinnert.
-ocr page 115-
97
Deze vieesde daar ten minste voor toen zij aan Mina schreef:
«Op den dag der begrafenis zijn wij bij de arme Maria ge-
weest. Ik kan u onmogelijk beschrijven , hoe natuurlijk zij was
in haar droefheid zoowel als in hare blijmoedigheid, nu eens
schreiende als een kind , dan weder de heerlijkste troostgronden
zich voorhoudende , en dat alles zoo ongekunsteld dat het haar,
ik zou haast zeggen , een hemelsch voorkomen gaf. Ik heb mij
zelve nooit zoo nietig gevonden als op dien dag. Om al wat
mij lief is, zou ik haar niet over mijzelve hebben willen spreken.
Maar eens zal zij zich het gebeurde toch herinneren, en — wat
dan? Toen Rueel jufvrouw Leenaarts, die er ook was, be-
dankte voor de attenties en de hulp die zij zijne Maria gedu-
rende Heiene\'s ziekte bewezen had, keek de laatste mij, dacht
me, vragend aan. Ik voelde dat hare oogen weemoedig op mij
rustten, toen ik de mijne beschaamd neersloeg. Graag had ik
mij geheel verootmoedigd, maar — ik haat alle scènes, en nog
meer dan dat haat ik in deze oogenblikken de persoon van
Amy Werner.»
Gebogen onder hare stille smart borg mevrouw Rueel al
wat Hel en e\'s vlugge vingeren met zoo veel smaak voor den
naderenden winter in orde hadden gebracht voor altijd weg.
En onder deze treurige bezigheid, met een blik op de ledige
plaats, die nooit weder zou vervuld worden, bij de stilte die
om haar heen heerschte, en dubbel gevoeld werd omdat ze op
eene ongewone drukte volgde, rees menigmaal de verzuchting in
Maria\'s gemoed op: «Had ik nu mijn lieve moeder hier!»
Die stille wensch was door den liefhebbenden echtgenoot ge-
raden en aan de bejaarde moeder meegedeeld. En ondanks de
strengheid, waarmede de winter zijn schepter voerde, terwijl een
ijskorst de rivieren stremde, een blinkend sneeuwkleed velden
en wegen bedekte, en de scherpe noordewind den adem schier
tot ijs deed stollen, ondanks dit alles, hield op zekeren dag
een rijtuig stil voor de deur van het huis met de beelden. Eene
7
-ocr page 116-
1)8
warm toegestopte dame stapte er uit, hare welbekende stem
klonk door den breeden gang, en — Maria lag in de armen
harer moeder.
Den volgenden middag trad, op een om harentwil vervroegd
thee-uur, de vriendin van mevrouw Berger uit de dagen harer
jeugd, Wimpje Leenaarts, binnen.
«Uw moeder is altijd wat meer in het voorname geweest dan
ik,» had zij bij hare eerste visite aan Maria gezegd. En de
waarheid van deze woorden zag men bevestigd, wanneer men
de rijzige en nog fiere gestalte van mevrouw Berger, gekleed
in die stoffen en kleuren, die eene vrouw van rang en jaren het
best voegen, en waarbij zij zich schikte naar de mode van den
tijd, vergeleek met de zedige en ouderwetsche figuur harer vriendin.
«WelBetsy,» zoo begon jufvrouw L e enaarts , «laat ik je reis
goed bekijken, kind! Je weet, ik ben kippig; kom eens hier
bij het licht. Ja wel, ik zou je nog uit alle menschen onder-
kennen. Je ziet er nog kleurig uit, maar het haar is verbleekt.
"Wat dat betreft, zie je bij mij ten minste geen onderscheid
bij vroeger, want gij hebt mij sedert jaar en dag nooit anders
dan gepoeierd gekend. Ik hoor onder die menschen die men
oud geboren kan noemen. Me dunkt, ik ben altijd precies
hetzelfde gebleven, en die eentonigheid mag niet mooi staan,
ze wint toch veel tijd uit. Eens, mag je weten, heb ik reis
een wereldsche bui gehad; ik zette een speurig mutsje op; och
ja, lieve mensch, met rozerood en met krulletjes zoo op zij,
weetje. Maar ik zag heel gauw in, dat zoo iets niet hoorde
bij mij, en ik heb er toen ook voor altijd afscheid van genomen.
Le e naarts bevielen die tierelantijnen niet, dat kon ik wel merken.
Je weet trouwens, hoe die was; nederiger is er vóór of na hem
niet geboren. Ik had hem dus niet geleken als ik in \'t modi-
euze gevallen was, en daarom heb ik er mijn geld en mijn tijd
ook nooit voor overgehad. Maar of ik mij daarom gansch en
al buiten de nietigheden van het ondermaansche gehouden heb,
dat is een andere vraag, kind. Och, \'t baat niet of men zijn
hoofd in een kornetje steekt: als dat hoofd aan het draaien
gaat, dan draait de neepjesmuts rneé!»
-ocr page 117-
99
Mevrouw Berger lachte, en viel de drukke spreekster met eene
korte aanmerking in de rede.
ft.Ja, lieve vriendin,» vervolgde deze weldra met haar gewone
levendigheid, «dat is juist de grootste kunst, op dat draaien te
passen, of, als je zoo wilt, op al de rare kuren van ons wispel-
turig hart; want dat hart kan het ons bont genoeg maken, al
spelt men het ook nog zoo zedig en stijf achter een dubbele
neteldoeksche batterij. Dat Leenaarts zoo\'n modest man was,
is een groote zegen voor mij geweest, want het heeft wel eens
gespookt onder mijn zwarte kiepje, hoe eenvoudig het er ook
uit mag zien; maar nu, begrijp je, is dat alles lang over en
voorbij, en ik weet ook, als wij het maar ernstig met onszelven
meenen, dan komen wij er eindelijk met Gods hulp.»
Hier zweeg zij een oogenblik, en de beide vriendinnen keken
elkander aan. Herdachten zij misschien den tijd, die achter haar
lag, den strijd met Gods hulp gestreden ?
Maar spoedig vatte jufvrouw Leenaarts het woord weder op,
en langzamer en ernstiger begon zij «Lieve Betsy, ik heb
hier in mijn eenvoudigheid heel wat te doen gevonden. Zoo
lang mijn man leefde, hielpen wij elkander, en na zijn dood
volg ik den weg, dien hij mij gewezen heeft. Dat de Heer ons
met geen kinderen zegende, zie, Betsy-lief, dat is in den be-
ginne een zwaar kruis voor ons geweest, en dat ben ik voomi
moeielijk te boven gekomen, en nog wel alléén daardoor, omdat
ik zoo veel ouderlooze en verwaarloosde kinderen op mijn pad
ontmoet heb. Je begrijpt, zonder liefde kon ik het niet stellen;
dat wist de goede God ook wel, en daarom deed Hij mij die
oefenen, niet naar eigen lust in mijn eigen gezin, maar langs
een anderen, langs Zijnen weg, en zoo is het goed voor mij en,
vertrouw ik, ook voor velen geworden.»
«En als gij hier maar een poosje blijft,» ging zij opgeruimd
voort, «dan moet ge al mijne kinderen eens gaan zien. Ik heb
nu vijfendertig kleintjes, maar sta er niet alléén voor; neen,
dat beheer werd mij te kras. Die ik echter eens op mijn wijs
genaderd heb, die houd ik bij, zoo ver mijne krachten reiken,
en tracht hen naar behooren door de wereld te helpen. Dezulken,
7*
-ocr page 118-
100
waar wat inzit en die goed willen oppassen, geloof me, die krijg je
wel voort. In alle vakken is er altijd meer gebrek aan knappe ïneu-
schen dan dat men er te veel zou hebben, en ik geloof zelfs, dat
tegenwoordig een degelijk man eer door zijne eigen bekwaam-
heden vooruit kan komen dan in mijn jeugd. Toen werd ei-
meer op rang en stand gekeken en, al ben ik anders niet bijs-
ter met den tegenwoordigen tijd ingenomen, dat moet ik toch
loven. Doch nu weet ge nog niet wie mijn compagnon is,
om het zoo eens te noemen. Ook al een van je oude kennissen ,
Truitje van Es.»
«Die goede ziel,» riep mevrouw Berger uit, «waar ik naast
zat, toen wij school gingen. Zij zag er in der tijd goed uit,
en ik heb wel gehoord, dat ze er warmpjes in zit.»
«Dezelfde, die wij ook zoo plaagden met hare honderd vrijers —
maar het is bij de vrijers gebleven, want ze is tot nog toe
ongetrouwd en zal het nu wel alleen met haar graf doen. De
rechte Daniël is zeker nooit komen opdagen. Ik geloof, dat
er een tijd is geweest, dat ze dat alles behalve aardig vond,
want ze hield zich lang jong; weet je, zoo huppelig, en zoo
in \'t lichtblauw en met allerlei trunten van kapseltjes en bloem-
tuintjes op haar hoofd. Maar ze had haar tijd gehad, en de
oude jonge jufvrouw werd op zij geschoven door menige piep-
jonge kleuter; en al deed ze nu ook nog zoo graag meê met de
jongelui en al riep ze nog zoo hard: pluk mij, ik wil zeggen, noem
me maar bij me naam, enz., de vlieger ging toch niet op, en
ze moest plaats maken voor een jonger geslacht. Of ons dat
lust, wordt ons niet gevraagd; maar wel wordt van ons geëischt,
zou ik denken, dat wij met eere de plaats bekleeden, die ons
door de Voorzienigheid in de wereld wordt aangewezen, en
daarin tasten een boel menschen mis, verzeker ik je. Onze
goede Truitje deed dat ook. Ze werd wrevelig, liefdeloos en
bedillig, en haar aangeborene goedhartigheid zou daar geheel
onder verloren zijn gegaan, als ik niet juist bij tijds een spaak
in het wiel gestoken had. Het was in mijn voordeel dat ze wat
jonger is dan ik, want daardoor kon ik haar beter het een en
ander eens ernstig onder \'t oog brengen, en menschlief, mijn
-ocr page 119-
101
haan kraaide victorie! Zij besloot mij de hand te reiken en
met mij meé te werken om het goede, dat op onzen weg
lag, tot stand te brengen — en die werken der liefde, hoe
hebben ze haar hart verruimd, dat op het punt stond van toe
te vriezen. Zij is nu algemeen geacht en bemind, en het gaat
kostelijk met de firma Leenaarts en van Es.»
«Maar werkt de firma alleen of is ze opgenomen in andere
vereenigingen? De philanthropie van onze dagen...» begon me-
vrouw Berger.
«Gebruiken ze dat zwierige woord in uw dorp ook al,» zuchtte
jufvrouw Leenaarts. «Dat is een verwoed ding, die philan-
thropie, mij veel te verwoed. Het regent hier maatschappijen
waar in aan- en a/geschaft wordt; maar ik zou denken dat
ze doorgaans mooier beginnen dan eindigen. Ze eindigen wel
vlug, weet je, maar daarom niet altijd mooi. Onze firma werkt
alléén; en, wat je, als je me zoo ziet, nooit van me zoudt
gelooven, ik ben erg vrijzinnig, dat is te zeggen, in mijn
manier om voor armen en verlatenen te zorgen. In die dingen
moet men mij mijn eigen weg laten gaan, want van een hoofd-
bestuur en van verslagen wil ik niets weten. Mijn hoofdbestuur
is daar omhoog, en alle avonden doe ik rekenschap en verant-
woording aan mijn geweten. Ik span al mijne krachten in om,
waar ik kan, kwaad voor te komen. Ieder mensch heeft zijne
eigen gaven gekregen, niet waar ? en in het bekeeringswerk
ligt nu eenmaal mijn talent niet. Dat zou, dunkt me, uwe
dochter beter van de hand gaan. Ik doe mijn best maar om
den lust en den moed op te wekken en levendig te houden bij
mijn troepje. Zijn de huishoudens knap, dan blijven de kinde-
ren uit de gestichten voor verwaarloosden, en de mannen buiten
de kroeg. Als mijn klein volkje uit de school komt en lezen,
schrijven en cijferen, en naaien en breien heeft geleerd, dan
treed ik uit als besteedster en zoek dienstjes zoowel voor de
knechtjes als voor de meisjes. Ja Betsy, ik heb de handen vol
werk en mijn trouwe assistent ook, en daarbij heb ik allerlei
ontmoetingen, waarvan ik je straks eens een paar zal ver-
tellen. Maar ik moet eerst eens een oogenblik uitblazen, want
-ocr page 120-
102
ik begin toch te merken dat ik er zestig achter den rug heb.»
«Gij moet dan weten,» dus hervatte zij na een kleine pauze,
«dat er onlangs een mevrouw bij mij kwam, die graag een
loopmeisje uit een van mijne huisgezinnen wou hebben.»
«\'t Is een knap kind, niet waar, jufvrouw Leenaarts?» be-
gon de dame; «trouw en eerlijk en van oppassende ouders. Ze
kan bij mij tien stuivers in de week verdienen, maar buiten
den kost.»
«Dan krijgt u mijn meisje niet, lieve mevrouw!» was mijn
antwoord, «want het is een lief en handig kind, dat haar kost
waard is. Hare ouders zijn braaf maar arm, en kunnen haar
niet geven wat haar toekomt. Als ze werken moet en eten ziet.
dan sta ik voor hare eerlijkheid niet in. En vooral gij, mevrouw,
moet haar volstrekt niet nemen.»
«En waarom ik juist niet?»
«Gij zoudt misschien eenmaal tegenover haar komen te staan. Ot\'
hoort u niet onder de dames die de gevangenen verbeteren ? En ,»
voegde ik er bij, «pas op dat gij niet met eigen hand de voor-
werpen kweekt tot welker bekeering later misschien uwe krachten
te kort zouden schieten.» Ik schrikte zelf, Betsy, toen ik dat
zoo droogweg gezegd had, maar het was er uit.»
Mevrouw Berger stond eenige oogenblikken stil bij het edele
doel dier vrouwen, die in de hoop van hare gevallene zusters
tot berouw en bekeering te brengen, ten einde haar later be-
hulpzaam te zijn om op eene eerlijke wijze haar onderhoud in
de maatschappij te verdienen, haar aangeboren afkeer ovenvin-
nen en de gevangenissen binnentreden. «Waarlijk, er behoort
groote zedelijke moed toe, om zich daarmee in te laten,» zoo
besloot zij.
«En een physieke kracht, die mij ten eenenmale ontbreekt,»
merkte jufvrouw Leenaarts aan.
«Neen, aan kracht en moed, geloof ik, dat het mij niet zou
ontbreken, Wimpje, maar weet gij waar ik voornamelijk tegen
op zou zien? — tegen de biecht dier gevallen vrouwen! Maar
ik zal vooreerst niet in deze verzoeking gebracht worden. Vertel
mij nu uwe andere ontmoeting.»
-ocr page 121-
103
«Ja, dat is eene heel andere historie, maar toch ook al weer
een bewijs, dat wij over de plichten, die ons het naast aan het
hart moesten liggen, dikwijls luchtig heenstappen, om te grijpen
naar dingen die buiten ons bereik zijn. Ik hoor dat een gees-
tig engelschman daar heel veel degelijks in een van zijne boeken
over geschreven heeft (1). Doch om op mijne ontmoeting te
komen: voor eenige weken moest ik eene voorname mevrouw
spreken, die ik vroeger maar zoo eens hier en daar op eene
derde plaats ontmoet had. Dan zag ze er, in mijn oog, altijd
heel fraai en propertjes uit. Nu, ik werd door de meid die mij
opendeed in de huishoudkamer gelaten, en mevrouw trad mij
met een ontstemd gelaat te gemoet. «Het speet haar,» begon
zij, «dat ik juist zoo\'n boel bij haar trof en dat ze zoo heel
en al ongekleed was.» En waarlijk, \'t was ook droevig om te
zien, moet ik zeggen, en toen volgden er eenige oogenblikken
die voorbijgingen met het ontruimen van een stoel eer ik kon
gaan zitten.
«Arnold!» dit gold een kleinen jongen, die over den grond
tegen mijne beenen buitelde; «neem die soldaatjes eens weg,
die daar voor de jufvrouw op tafel liggen.» Euut! daar kwam
Arnold, en schoof het heele leger op een bord bij een afge-
hapt stuk boterham.
«Kind!» riep mama verontwaardigd, «wat is dat nu weer
voor doen; waar is je doosje?»
«Ojé, al lang gevlogen!» riep Arnold.
«Middelerwijl tilde een klein meisje met een aardig tronietje
een wieg op de tafel, lei er een slordige pop in, en begon uit
al haar macht te wiegen.
«Jetje lief,» sprak mama, «dat wiegje hoort op den grond.»
«Dan kan ik de jufvrouw niet aankijken,» zei Jetje, en het
wiegen en kijken werd voortgezet.
«Terzelfder tijd liepen een paar andere kleine bengels al gie-
gelend om mijn stoel heen. Mijn kornetje leed aanstoot, be-
grijp je.
(1) Jufvrouw Leenaarts bedoelt hier zeker Het Verlaten Hiiis van Dickens.
-ocr page 122-
104
«Mevrou w werd erg met de zaak verlegen en schelde.
«Ik zal de kinderen aan de kindermeid meegeven, lieve
jufvrouw. Het spijt mij ontzettend, dat gij het hier zoo treft.»
Met een tilde zij het kleine wiegstertje op haar schoot. «Vertel
eens aan de jufvrouw, Jetje, naast wie ge op school zit; maar
kind, wat is je schortje vuil. Waarom heeft Mietje je geen
schoon aangedaan?»
«En zoo, me lieve mensch, ging dat voort, terwijl ik mijn
best deed om mijn boodschap verstaanbaar over te brengen;
maar toon ik dacht dat he lukken zou, viel het een van de
kinderen in, dat er een. trommeltje in de kast stond.
«Mag dat meê, ma?» riep de oudste: «dan gaan we allemaal
zoet met Mietje naar boven.»
«Ik niet!» riep Jetje; «ik lust dat lekkers niet!»
«De moeder, ten einde raad, schelde nu driftig ten tweeden
male, en eindelijk kwam er een opgeschikte meid te voorschijn
met een vuil kraagje om haar hals en een smal zijden strookje
voor het lijf, dat voor een boezel moest doorgaan.
«Wel Mietje, waar blijf je toch? Ik moet met de jufvrouw
spreken, en je laat mij maar met de kinderen zitten.»
«Als de voordeur open is, dan kan ik de schel niet hooren,»
was Mietjes antwoord. «De knecht van M. was er met een
brief en een lijst, maar \'t is zoo\'n rare naam. Kijk maar eens,
mevrouw!» en mevrouw las: Talitha Kumi.
«Het trommeltje in kwestie werd nu \'aan Mietje gegeven,
en het ordelooze troepje verliet de kamer. Toen schoof mevrouw
het een en ander van de boelige tafel op zij, en maakte plaats
voor de lijst.
«Wat zijn er toch een aantal goede menschen, niet waar,
jufvrouw Leenaarts?» begon zij goedhartig; «daar is toch
veel vooruitgang in de wereld.»
«Maar in veel huisgezinnen toch veel achteruitgang ook,»
mocht ik zoo zeggen.
«Dunkt u dat?» ging mevrouw kalm voort; «vindt gij het
toch geen edel doel, die zorg voor de verbetering van ver-
waarloosde kinderen? Ik althans acht het mijn plicht daar wat
-ocr page 123-
105
aan te doen,» en meteen greep ze naar den inktkoker, maar
«mijn hemel!» riep zij uit, «wat hebben die kinderen weer ge-
morstl Ik vind zelfs geen bruikbare pen, en mijn potlood heb-
ben ze ook al zoek gemaakt.»
«Ik gaf haar het mijne, en toen teekende zij op een lijst,
die een aandenken aan hare smerige tafel meenam, vijftig
gulden voor Talitha Kumi.
«Wat kunnen wij toch overhoop liggen met onze plichten!»
dacht ik. De goede vrouw had dat geld hoog noodig om haar
eigen boeltje eens wat op te knappen.»
«En toch, lieve Wimpje, moet er tegen het kwaad dat
bestaat ook iets gedaan worden,» merkte mevrouw Berger aan.
Maar in plaats van hierop te antwoorden keerde jufvrouw
Leenaarts zich eensklaps tot mevrouw R u e e 1, zeggende: « Uwe
moeder en ik, wij hebben het zoo druk samen gehad, dat gij
er heelemaal van in de stilte zijt geraakt.»
«Ik heb geluisterd,» antwoordde deze met een vriendelijk lachje.
Nadat jufvrouw Leenaarts vertrokken was, kwamen moeder
en dochter nog eens terug op hare verhalen.
«Ik geloof, kindlief, dat gij toch nog al ingenomen zijt met
dat schoonk linkende woord philanthropie,» begon mevrouw Berger.
«Pas maar op dat gij.u niet door den stroom laat meésleepen.
De verzoeking daartoe wordt, in den kring waarin gij u beweegt,
groot, en het gevolg is dikwijls half, dat is broddelwerk. Maar
dat zult gij spoedig zelf inzien, en komt dus wel te recht. On-
eindig meer verontrust mij een ander woord, dat hier en vogue
is en zoo vele gemoederen in beweging brengt. Bij ons spreekt
men van liberale gevoelens, maar hier noemt men het wat nuf-
flger, moderne theologie. In dit opzicht verdient mijn tijd, ge-
loof ik, de voorkeur boven de uwe. Toen werd er nooit zoo
over allerhande richtingen gepraat, maar de oprechten van harte
gingen in den eenvoud des geloofs hunnen weg. Ik wenschte
wel dat gij gevoeldet hoe veel gelukkiger dat was.»
-ocr page 124-
•106
«Daar komt men er thans niet meê af, lieve moeder.»
«En waarom niet, mijn kind!»
Mevrouw Rueel zweeg eenige oogenblikken, en begon toen
zacht: «Men kan met de rust van den verledenen tijd de onrust
van den tegenwoordigen niet tot zwijgen brengen. Dat mijne
ouders door hunne kinderen niet gevraagd werden naar de
gronden van hunne godsdienstige overtuiging, beantwoordt de
viagen van mijne kinderen niet. De voorledene tijd is voorbij
met zijn goed en zijn kwaad. Maar wil ik in den tegen-
woordigen, die de mijne is, iets doen voor het geslacht
dat ik opkweek, dan moet ik de middelen gebruiken die
voor de hand liggen: elke tijd heeft zijne eigene behoef-
ten , die niet te bevredigen zijn met hetgeen voorbij is of nog
komen moet.»
«En gij zult u dus ook aan den tegenwoordigen strijd wagen ,
en begrijpt niet dat eene vrouw tegen die philosophen niet is
opgewassen ?»
«Waar geloof het punt van kwestie is, lieve moeder, daar
kunnen geleerde mannen dat evenmin. Doch ik heb niet het
minste plan om met die heeren te schermutselen; ik heb hen
niets te vragen, want ik twijfel niet: maar ik heb veel te doen.
Zal het geloof beteekenis hebben, dan moet het blijken uit de
werken. Een onbevlekte wandel zal wel met de beste geloofs-
belijdenis gepaard moeten gaan. Strijden tegen de zonde zal
de philosoof wel evenzeer voor plicht achten als ik. Hij hoopt
er door eigen kracht te komen; ik door waken en bidden. Wat
mijn rust zal zijn als ik sterf weet ik; hij moet weten wat de
zijne is. Zijn invloed- moge groot zijn, die van eene geloovige
vrouw is niet gering te achten. Gij ziet, lieve moeder, ik voer
een stillen strijd tegen de wijsgeeren onzer dagen, en uw angst
voor mij is immers geweken, niet waar?»
«Neen, nog iets, Maria. Begrijpt gij wel wie u den strijd
het bangst zal maken? Uw oudste zoon, de appel uwer oogen,
uw Willem! Hij is op een gevaarlijken leeftijd hier gekomen.
Weggesleept door het nieuwe, zal hij het nieuwe liefhebben enkel
omdat het nieuw is; die moderne godsdienst, die het lieve ik
-ocr page 125-
•107
zoo op den voorgrond plaatst, moet hem bekoren en zal hem,
die zoo koud en onverschillig is ...»
«Niet verwarmen!» viel mevrouw Rueel er op in.
«Maar wat dan? Wat hebt gij dan om hem op het rechte spoor...»
Maria lei de hand op den mond van hare moeder. «Vraagt
gij mij wat ik voor hem heb?» riep zij. «Den Bijbel en — zijne
moeder!»
«God zegene u, mijn kind, en de bejaarde vrouw vouwde de
handen en sloeg hare oogen ten hemel.
In de breede vensterbank der zijkamer van mevrouw Rueel
zaten twee meisjes, de eene vijftien, de andere zeventien jaar oud.
«Zie eens even, Marie,» liep de oudste, terwijl zij hare
donkere, schalke oogen op eene plompe kolossale figuur gevestigd
hield; «zie eens even in het spiegeltje, wie daar aankomt." Ber-
thold, met een witten fantastischen hoed!»
Beiden barstten in lachen uit. «Die is hem vast door Louize
aangepraat,» merkte Marie aan.
                                                    ,
«Hij is nu onder den invloed van Parijs en van zijn vrouw.
Zoo\'n stijve, eerzame hollander in eens aan de zij van de coquette
Louize in die schitterende wereldstad overgezet! Wat zal het
den armen man daar voor de oogen hebben geschemerd. Heeft
uwe mama er al een\' visite gemaakt?» vroeg Jenny, «en zit hij
niet onder de plak?»
«Ik geloof niet dat dit laatste zijn plan is,» antwoordde Marie.
«Mama vond hem een degelijk man, als men de moeite maar
nemen wil om met hem door te praten en hem te leeren kennen.
Maar hij is nu bespottelijk. Ei, daar schelt hij aan bij uwe tante!»
«Wat!» riep Jenny; «een man bij tante! Dat is voor haar
een monster zonder waarde. Hij zal niet toegelaten worden.»
Maar zij had misgetast. Berthold trad binnen en de deur bleef
gesloten.
«Ik begin mij ongerust te maken,» begon Jenny op nieuw.
«Verbeeld u eens, dat Berthold nu met tante knie aan knie
-ocr page 126-
108
in het zaaltje zit, en zijn hart lucht gevende, luide klachten
uitstort over de verdorvenheid van het vrouwelijk geslacht, dat
lokt en vleit, en bedriegt en verstoot: en dat tante, geroerd en
getroffen door zijne woorden, en wat ontdaan door de zeldzame
tegenwoordigheid van een man in haar heiligdom , ook eens ver-
valt in eene ongepaste vertrouwelijkheid. Het zou met die in-
eensmeltende klachten mal genoeg kunnen loopen. Ik geloof,
Marie, dat het mijn plicht is, naar huis te gaan,» en zij rees
met kluchtige deftigheid van haren stoel op.
«Blijf maar hier,» sprak Marie, «en zie eens wie daai aan-
komen.»
«Dat is van beter allooi,» antwoordde Jenny, terwijl ze haar
plaats weder innam. «Nu deftig gekeken, zoo fier mogelijk even
opgezien, flauwtjes gegroet, en dan weer terstond hard voortge-
borduurd. Dag heeren!»
De beide van Leuvens bogen ter aarde.
«Eem kleur! Wel zeker, Marie, George is een blos waard;
\'t is een knappe jongen, en daar is iets zoets in eene met ons
opgroeiende liefde. Ik kan er akelig over worden dat ik die
aardigheid misgeloopen ben. Men heeft mij wel eens gezegd dat
ik niet vatbaar ben voor eene innige genegenheid; \'t is mogelijk.
Ik heb het in de zelfkennis nog niet ver gebracht; maar zeker
is het, dat ik tot nog toe van passagere genegenheden ook weinig
last heb gehad. Al zeventien jaar, en ik kan je ernstig zeggen,
nog nooit een enkel uurtje achter elkaar verliefd! Nu zet maar
zoo\'n preutsch lipje niet; vindt ge gecharmeerd een beter woord,
ik heb er vrede meé.»
«Daar komt George weer aan; ik ga achter in de kamer
zitten!» hernam Marie, zonder te antwoorden op de woorden
harer vriendin.
«Eer ik voor zoo\'n heertje wegliep!» begon Jenny plagend.
«Neen, kofn! wij moeten zien in welke extase Berthold straks
van tante afscheid neemt en het huis uittuimelt; want daar
kunnen wij op rekenen, als wij maar stipt naar hem kijken.»
«Foei, Jenny!» luidde het antwoord. «Berthold is al onge-t
lukkig genoeg!»
-ocr page 127-
109
«Ongelukkig? Neen, kind, dwaas; want hij is pretentieus ge-
noeg geweest van uit te snuiven op het mooiste en elegantste
meisje, van de stad, en dat meisje was niet eerlijk genoeg om
hem te zeggen, dat ze hem enkel nam om zijn geld; daar komt
het op neer.»
«Louize is tot dit huwelijk gekomen omdat hare ouders het
wenschten,» merkte de zachte Marie aan.
«Wat ik je bidden mag, meidlief!» riep hare vriendin uit,
«trouw toch nimmer om uwe ouders een pleiziertje te doen.
Dat pleizier duurt te kort en heeft veeltijds wrang verdriet tot
nasleep. Ik denk, dat mevrouw van Leuven er nu al lang achter
is. Bleef het daar nog bij, maar zij is daarenboven schuldig.»
«Schuldig ?»
«Zeker, daar is Louize niet vrij van te pleiten.»
«Maar Jenny . . . .»
«Ik zeg niet dat zij het bepaalde voornemen had om slecht te
handelen. Zij trouwde waarschijnlijk met het nobele plan om zich
zelve uit kinderlijke liefde op te offeren; maar opofferen is een
moeielijk ding, dat de meeste menschen erg tegenvalt. Louize
heeft een jongen, knappen minnaar gehad, maar hem op zij ge-
schoven, dat is, niet voor goed afgedankt. Als hij eens weer
hier in garnizoen komt, dan zult gij de poppen aan \'t dansen zien.»
«Jenny,» viel Marie haar ernstig in de rede, «gij hebt niet
het minste recht om haar in dier voege te verdenken.»
«Daar geeft zij aanleiding toe door haar manier van leven.
Als zij zich stil en zedig aan de zij van haar echtgenoot ver-
toonde, zou ik zwijgen; maar nu men haar overal zonder hem
ziet verschijnen in een schitterend toilet, dat aller tongen in
beweging brengt, en omgeven door een zwerm van heeren,
waar zij voor tijdverdrijf wat meê beuzelt, omdat Berthold
haar al verveelt, nu geloof ik weinig aan haar offer en heb geen
medelijden met haar. Gesteld dat ik behoefte voelde om iemand
te beklagen, dan zou ik er nog toe kunnen komen om het hem
te doen, die zich door eene coquette heeft laten inpakken.»
«Stil!» riep Marie, «daar komt hij aan. Hij maakt visites
in de buurt; hij komt hier.»
-ocr page 128-
110
De schel ging over. en een oogenblik later zat Berthold
tegenover de beide meisjes.
Het speet hem dat mevrouw Rueel uit was, want hij moest
haar noodzakelijk spreken. Marie bewoog hem om nog een
oogenblik te wachten, omdat haar mama beloofd had niet lang
te zullen uitblijven.
Die belofte werd echter niet zoo spoedig vervuld als Marie
gedacht had, want Berthold zat nog een heel poosje met de
meisjes te praten, vóór dat mevrouw Rueel te huis kwam, en
met den man die haar spreken moest het vertrek verliet.
Nauwelijks hadden zij de deur achter den rug, of Jenny
danste de kamer rond, uitroepende: «Meegevallen, Berthold is
meegevallen ! Een miraculeus verschijnsel, want gewoonlijk vallen
de mannen mij tegen. Zij worden zeker in de boeken te hoog op-
gevijzeld, en ik maak mij sterk, in een oogenblik een dozijn
roman-helden op te noemen waar ik mee dweep, maar waarvan er
in de werkelijkheid niet een te vinden is, al zoekt men zich blind.»
«Hoe veel roman-heldinnen zou de werkelijkheid wel opleve-
ren?» vroeg Marie lachend.
«Kindlief, zulk een zedige vraag is mij nog nooit ingeschoten !»
hernam Jenny; en in dien trant ging tusschen de beide meisjes
het gesprek voort over de poëzie en het proza des levens, tot
dat mevrouw Rueel binnentrad.
Berthold was vertrokken, en met haar gewone levendigheid
sprak nu Jenny haar oordeel over hem uit. «Zijn uiterlijk,»
meende zij, «was niet om over heen te komen voor iemand die
met een greintje schoonheidsgevoel bedeeld was, maar voor het
overige moest zij erkennen, zat er meer in den man. dan hij
voordeed.»
«Dat is zeker,» antwoordde mevrouw Rueel, «uwe tante is
met mij in een zaak betrokken, waarin hij zeer tot zijn voor-
deel uitkomt.»
«Toch niet zóó tot zijn voordeel, lieve mevrouw!» viel Jenny
er op in, «dat tantes rust er gevaar bij ioopt. Hij is wel een
uur alléén bij haar geweest.»
«Wilt gij de geschiedenis weten waarin wij betrokken zijn?»
-ocr page 129-
\\u
Tot antwoord schikten de heide meisjes haar stoei dichter bij
mevrouw R u e e 1.
«De zuster van het oude Kaatje,» begon deze, «is jaren
lang schoonmaakster geweest bij tante Johanna en bij de oude
mevrouw Berthold. Zij is veel jonger dan Kaatje, maar door
het harde werken veel vroeger versleten, zou ik haast zeggen,
ofschoon ik het woord niet mooi vind. De ziel is op; zij ver-
gaat van het rhumatiek, en zoo Willem Berthold haar niet
ter deeg ondersteunde, zou zij bitter gebrek lijden. Een van
hare dochters is, een jaar of wat geleden, getrouwd met een
oppassenden timmermansknecht, die winter en zomer vast werk
had, en in zijn stand goed geld verdiende. Voor eenige maan-
den wil het ongeluk dat die man van een steiger valt en aan
de gevolgen daarvan komt te bezwijken. Daar zat nu de vrouw
met drie kinderen en zonder broodwinner. Twee van de kin-
deren hadden gedurende het laatste jaar erg gesukkeld; dat had
hen reeds achteruit gezet en het spaarpenningske verslonden,
dat zij op zij hadden gelegd. Op aansporen van Kaatje, die
mij een grooten invloed toeschrijft, heeft zij mijn hulp inge-
roepen , en verzocht mij, ten haren behoeve naar den baas te
gaan, bij wien haar man gewerkt had. Zij was wel bij hem
geweest, maar hij had haar afgewezen, zeggende, dat hij nooit
iets deed aan de weeüwen van zijn knechts, die trouwden zon-
der het hem te vragen, en dus ook moesten weten, hoe hunne
vrouwen door de wereld zouden komen zonder dat hij er meê
gemoeid werd. De vrouw kwam mij zoo knap en zoo ongeluk-
kig voor, dat ik niet kon weigeren aan haar verzoek te voldoen.
Nadat zij mij geheel op de hoogte van hare omstandigheden
gebracht had, ging ik gisteren middag naar den baas toe. Zoo-
dra hij het oogmerk van mijne komst vernam, verklaarde hij
mij op een ruwen, ongevoeligen toon, dat hij zijne knechts goed
betaalde, maar het daarbij liet. «Als ik mij met hunne huis-
houdens wou gaan moeien, mevrouw,» zei hij onder anderen,
«dat zou een gebed zonder end worden. Neen, die werken
kunnen, zullen over mij niet klagen, maar voor bedelvolk ben
ik nooit thuis.» Ik trachtte hem in dit bijzonder geval te be~
-ocr page 130-
112
palen bij den dood van een man, die in zijn dienst door eene
plotselinge ramp getroffen was, en die zich geenszins op zoo\'n
onberedeneerde wijs in het huwelijk had begeven, als dat maar
al te veel in dien stand plaats heeft. Kortom, ik voerde alles
aan wat in het voordeel der ongelukkige vrouw kon pleiten,
maar niets hielp. De man bleef bij zijn besluit, en ik was op
het punt om ongetroost te vertrekken, toen hij nog de beleefd-
heid had van er bij te voegen: «Zoo als gezegd is, mevrouw,
ik doe aan zulke dingen niet; maar weet u wat u doen moest,
mevrouw? — Loop, nu u toch uit is, eens even hierover bij
menheer Berthold aan. Misschien is die nog wel een kennis
van u, en die laat zich nog wel eens verleien, want hij is
goedgeefsch.»
«Berthold» herhaalde ik bij mij zelve, nadat ik den man
verlaten had. «Berthold!» en ik liep eerst nog een straat
om, vóórdat ik kon besluiten, bij hem een poging te wagen.
Ik had liever een anderen naam willen hooren, maar enfin —
ik begreep toch dat er met beproeven niets verloren was.»
«En hoe begon hij, mevrouw! Toe, vertel het ons eens
precies!» viel Jenny er op in.
«Welnu,» antwoordde mevrouw Ru e el, «het begin was won-
derlijk genoeg. «Dat zijn verduivelde grappen, mevrouw, die
weeüwenhistories!» riep hij.
«Bravo!» riep Jenny; «dat lijkt net op hem, en toen?»
«Ik wil wel voortgaan, en zelfs zoo veel mogelijk Bertholds
eigen woorden gebruiken, om u een goed idee van den man te
geven,» sprak mevrouw Rueel, «maar dan moet gij ook luis-
teren, en mij niet telkens in de rede vallen.»
Jenny beloofde het, en mevrouw Rueel voerde Berthold
sprekende in. «Gij weet misschien reeds, dat ik de moeder van
vrouw Kam ook al aan mijn snoer heb. Jufvrouw Verheul
heeft mij al lang vervolgd om haar een plaats op een hofje te
bezorgen, en dat is mij nu juist gelukt; maar ik ben nauwe-
lijks van de eene weeuw af, of de andere komt weer op mijn
dak. Is er wat aan de hand bij mijn eigen volk, dan vind ik
het niet meer dan een staaltje van mijn plicht om te helpen ,
-ocr page 131-
113
maar — als ik het vragen mag, wat doet zijn eigen baas? Hij
heeft geld genoeg.»
«Ik deelde hem het antwoord mede, dat ik gekregen had,
en hij ging voort: «Een mooi ding, mevrouw! niet gewoon.
Zou onze verantwoording omtrent de armen en hulpbehoevenden
daarmee afgedaan zijn? Ik zou dien snaak aanraden om er zich
aan te gewennen. Maar is er geen gesticht, waar zij in opge-
nomen kan worden?»
«Ik antwoordde, dat zij daarvoor nog te jong was en daaren-
boven drie kinderen had; teêre schapen, waar ze in het laatste
jaar veel meê doorgebracht had.»
«Maar zulke kinderen moesten niet teer zijn; dat hoort in een
anderen stand thuis, die de baden kan gebruiken,» merkte hij
met een vrij plompen lach aan, maar hij bond in, toen ik be-
daard hernam: «Zij moesten ook geen honger hebben.» En nu
verhaalde ik hem hoe de vrouw, ofschoon zij deed wat zij kon
om iets te verdienen, en ook reeds alles verzet had, thans niet
meer in staat was haar kamerhuur te betalen en aan alles ge-
brek leed, weshalve zij nu ten einde raad was en mijne hulp
had ingeroepen.»
«En nu wendt gij u tot Berthold,» viel hij mij vrij scherp
in de rede, «omdat gij weet, mevrouw, dat hij tot het kleine
hoopje behoort, waar het in onze goede stad altijd op neerkomt,
als er gegeven moet worden?»
«Neen, mijnheer!» antwoordde ik ernstig, «dat wist ik niet;
ik ben daartoe hier nog niet lang genoeg geweest. Vergt men
hier te veel van u, vergeef mij dan mijne schijnbare onbeschei-
denheid, en ik zal het bij iemand anders beproeven, want ik
ben zeker dat ik een goede zaak bepleit. Kunt gij mij niet
helpen, ik veroordeel u daarom geenszins en ga.» — Doch hij
hield mij terug, en zei eensklaps zeer vriendelijk: «Neen ga
nog niet, mevrouw, ga niet; ik veroordeel mij zelveri, en ik ge-
loof, dat ik al zeer onbeleefd tegen u geweest ben; maar gij
moet denken dat men nog al dikwijls misbruik heeft gemaakt
van mijn goed vertrouwen. Hoe dat intusschen zij, ik had dit-
maal anders moeten handelen, en nu waag ik u: «Willen wij
8
-ocr page 132-
114
de handen ineenslaan en zien wat wij voor deze vrouw kun-
nen uitrichten?»
«Getroffen door zijne rondborstigheid, leidde ik mijne hand
in de zijne, en hij begon op nieuw: «Ik zal jufvrouw Verheul
gaan vertellen, dat ik de plaats op het hofje voor de zuster van
haar oude meid heb gekregen, en haar meteen brengen op de
hoogte van onze aangelegenheid. Wie weet wat ik gedaan
krijg! Ik krijg waarlijk zelf lust om voor die ongelukkige te
gaan bedelen.» En nu, meisjes, is hij mij zoo even komen ver-
tellen dat hij bij jufvrouw Verheul naar wensch geslaagd is; en
niet alleen roept hij de hulp van anderen in, maar hij vergunt
de arme vrouw in een van de kleine huisjes, die bij zijne fa-
briek staan, vrije woning, op voorwaarde dat zij een gedeelte
van de fabriek schoonhoudt. Daarenboven heeft bij, op eene
door hem opgestelde lijst, voor eene ruime wekelijksche bijdrage
geteekend, en zijn voorbeeld is terstond gevolgd door uwe tante,
Jenny! Mijn penningske zal ik ook niet achterhouden, en als
wij ons maar eenige moeite getroosten, zullen er wel meer vol-
gen. Hij zal het daar niet bij laten blijven, maar heeft nog
andere plannen, zoowel voor de vrouw als voor de kinderen,
en ik laat hem begaan, daar ik overtuigd ben, dat hij de zaak
goed aanpakt. Stroef en tamelijk ongemanierd is hij zeker,
maar in spijt daarvan, ben ik zelden zoo spoedig en krachtig
door iemand ondersteund.»
«Hoe jammer,» riep Jenny, «dat hij niet een beetje meer
gepolijst is!»
«Kindlief hij heeft nooit geleerd zich vrij in de wereld te be-
wegen,» hernam mevrouw Rueel; «en geen wonder, want,
naar men mij verteld heeft, was zijn vader een duitscher, die,
op zijn ambacht reizende, hier werk in een fabriek vond. Door
zijn ijver en ongemeene bekwaamheden bracht hij het weldra
tot meesterknecht, en later werd hij, na eerst deelgenoot van
zijn patroon geweest te zijn, toen deze rust verkoos te nemen,
eigenaar van de geheele fabriek, die hij telkens meer uitbreidde
en die nu van den grootsten omvang is. Maar de man leefde
nlleen voor zijne zaken, en begreep dat zijn zoon niets beters kon
-ocr page 133-
115
doen dan zijn voorbeeld volgen. Aan de opvoeding van Berthold
is dus weinig of niets gedaan. Na den dood van zijn vader is
hij aan de zij van eene moeder, die uit een zeer burgerlijken
stand tot mevrouw Berthold was opgegroeid, een weinig meer
voor den dag gekomen. Zij vond ook goed hem onophoudelijk
voor te houden, dat hij rijker was dan al de groote lui in de
stad, en dat het dus maar aan hem stond om koets en paarden
te houden en eene voorname dame te trouwen. Maar de koets
en paarden waren eerder te bekomen dan de vrouw van aan-
zien. Het ontbrak den schuwen jongeling aan moed om de
kans te wagen. Eindelijk, na het overlijden zijner moeder, en
toen hij reeds een man van zekeren leeftijd geworden was,
toen...» hier begon mevrouw Rueel een weinig te haperen,
«toen zag — ontdekte de heer van Leuven iets in hem, dat
door anderen. . .»
«O! ja,» viel Jenny haar in de rede; «hij ontdekte iets dat
bijzonder veel op geld geleek, en dat bracht hem op het idee,
dat zijn dochter de vrouw was, die den rijken Berthold het
best leek. Foei, welk e.en huwelijk!»
«Stil!» sprak mevrouw Rueel ernstig. «Nu ik Berthold
heb leeren kennen, geloof ik dat Louize ook met hem gelukkig
kan worden.»
«Maar zij wil niet en kan het niet willen!» riep de doordra-
vende Jenny. «Zij heeft geen lust om hem op te voeden.
En wat dat betreft, ik zou ook geen lust hebben in het bekeeren.»
«Zij behoeft niet te bekeeren, dwaas kind. Zij moet hem
leiden, hij haar bekeeren; zij heeft kwaad gedaan, hij niet;
haar hapert het aan het hart, hem aan den vorm.»
Nadat het huis van Berthold maanden lang gesloten was
geweest, want de jonggehuwden hadden den winter te Parijs
doorgebracht, bescheen thans de voorjaarszon het nieuwe en
smaakvolle ameublement in de vertrekken der schoone Louize,
wier liefde tot pracht en weelde door haren echtgenoot met
kwistige hand bevredigd was. Bevredigd? — Leest gij dit in
8*
-ocr page 134-
116
de verdrietige uitdrukking van het anders bevallige gelaat der
jonge vrouw, die daar lusteloos nederzit op een der zachte kus-
sens van haar élégant salon?
Neen, men ziet duidelijk dat Louize het goud niet liefheeft
om het goud, want zij heeft een hart, en dat hart heeft zijne
eischen.
Die strenge plichtsbetrachting, waartoe zij zich bij het sluiten
van haar huwelijk bereid en bekwaam had verklaard, wat is er
van geworden? In den tuimel der parijsche vermakelijkheden
had la belle hollanclaise hare zorgen op zij gezet en bij den
dag geleefd, alsof er in haar lot niet gegrepen was, en alsof
zij nog vrij was zich eene toekomst te kiezen.
Toen zij na een vroolijke reis tehuis kwam, en zich niet
meer omgeven zag door de vele bewonderaars, die zij overal ont-
moet had, overviel haar bij het denken aan dat tehuis eene
kille huivering, en zij verbleekte zichtbaar, toen haar echtge-
noot haar de hand reikte en met bevende lippen den wensch
uitsprak, dat zij hier haar geluk mocht vinden.
Haar geluk! Zij had het weggeworpen; en het zijne, wat had
zij daar tot heden voor gedaan? — Maar zij wilde het beter
maken. Alleen, zij stelde die verbetering eiken dag tot morgen
uit. O, dat noodlottig tot morgen!
Een bericht, dat haar een paar maanden later ter oore kwam,
scheen intusschen gunstiger te werken op hare stemming om-
trent haren echtgenoot.
Zij maakte eene visite bij een harer vriendinnen, en deze be-
gon: «Weet gij wel dat Frits van Linden weer hier komt?»
Mevrouw Berthold wist het.
«Weet gij ook dat hij gaat trouwen?»
Louize scheen al haar aandacht op de voorbijgangers geves-
tigd te hebben.
«Hij is immers nog een oude beau van je, Louize?» ging de
onvermurwbare vriendin voort. «Ik had zoo zeker gedacht dat
gij in stilte met van Linden geëngageerd waart, dat ik waar-
lijk vreemd opkeek, toen ik eensklaps hoorde dat gij met Bert-
hold gingt trouwen. Gij weet wel, ik logeerde toen juist te A.»
-ocr page 135-
•117
Eerst nu scheen Louize acht op het bericht te slaan. Dood
phlegmatiek wendde zij zich tot hare vriendin met een: «Hé
gaat Frits trouwen, en met wie?»
«Met eene rijke freule — een mooi en lief meisje!»
«Dus al wat men wenschen kan. Nu, het is hem van harte
gegund!» En mevrouw Berthold sprak vroolijk over allerlei
onderwerpen, maar niet meer over dat, \'t welk haar gansche
ziel vervulde.
Toen zij weder tehuis was, tehuis in haar salon, alléén en
door geen menschelijk oog bespied, toen kwam de jonge vrouw
tot de ontdekking der zonde, die zij zich zelve ontveinsd had. Zij
beminde nog, zij had niet opgehouden hem te beminnen, dien
zij thans niet meer beminnen mocht. Reeds lang had zij gehoord
dat de geliefde harer jeugd zou terugkomen te X. Eerst had
haar dit bericht ontsteld — later gelukkig gemaakt — en thans
was zij teleurgesteld, wanhopig, in tranen.
«Uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen,
overspelen, enz.» Het was alsof het heilig Bijbelboek voor haar
openviel bij deze plaats. Sidderend voor zichzelve zonk zij op
de knieën en bad vurig en lang; en het gevolg was, dat zij, in
het gevoel van haar schuld, ernstiger dan ooit voornam hare
lichtzinnigheid te bestrijden, het kwaad dat in haar boezem
schuilde uit te roeien, en voor haar wankel hart steun te zoeken
bij hem, dien zij voor het altaar liefde en trouw beloofd had.
Zij kende hem reeds genoeg om te weten, dat hij het in zede-
lijke kracht ver van haar won. — Zal haar besluit duurzaam wezen?
Mevrouw Werner aan Mina Esser.
«Indien er nog een greintje christelijk leven in u isj verheug
u dan met mij over mijn lang stilzwijgen. Het was het beste
bewijs, dat ik geven kon van mijne vorderingen op den goeden weg.
«Ik begin zuinig met mijn tijd om te springen. Gij begrijpt,
kind! dat tijd een voornaam artikel is in een huishouden, druk
-ocr page 136-
«8
als het mijne; en toch vertel ik u zeker geen nieuwtje, als ik
zeg, dat ik er lange jaren ruïneus meê heb omgesprongen.
Schitterende veranderingen hebben hier in den laatsten tijd
plaats gegrepen, als daar is van mijn kant: vroeg opstaan; orde:
goed gekleed voor den dag komen; en — wie had ooit zoo
iets durven denken? — daar is uit een samenweefsel van al-
lerlei ondeugden een degelijke moeder van acht kinderen voor
den dag gekomen. — Leve een vaste wil, en — maar laat ik
mijzelve niet vooruitloopen.
«Eerst een woord over den man mijner keus. Boven alles
verdient hoog gewaardeerd te worden de rijkdom zijner liefde,
uitgestort op het hoofd van een zeer grillig, weerbarstig crea-
tuur — zijne vrouw! Hij heeft moeilijke dagen met haar
doorgeworsteld, en zij bij gevolg met hem; doch — de schuld
lag alleen aan haar. Maar, let wel, dit alles regeert den vol-
maakt verleden
tijd. Zijn trek tot uithuizigheid, die er niet
eens van nature inzat, is glad voorbij. Als hij \'s avonds van zijn
bureau komt, speelt en dartelt hij met de kinderen, die er nu
proper en lief uitzien — \'t geen vroeger wel wat te wenschen
overliet — en als het kleine volk naar bed is, vindt hij eene
opgeruimde vrouw en eene opgeruimde tafel; de laatste voor
zijne boeken; doch hij kijkt daar weinig in, maar des te meer
naar zijne Amy, die voor hem weer N°. i is geworden, en hij
kan weer verliefd en aardig zijn als van ouds.
«Ik heb — en daar komt mij ook wel wat van toe — mijn
Wem er, dien ik gaandeweg kwijt was geraakt, teruggekregen;
maar laat ik mij niet begeven in het schetsen van huiselijke
tafereeltjes; dat zou ten eenenmale strijden met mijn plan om
den tijd te économiseeren.
«Kom liever zelf een dag of wat hier, en verklaar uwe oogen
eens aan ons geluk. Gij krijgt hier gratis eene, helaas! veel te
groote zeldzaamheid te zien: l\'arnour après Ie mariage! Gij weet
al van oudsher, dat ik niet heel teer ben uitgevallen; doch
Werner was altijd nog al verliefd van complexie, en welke
volmaaktheden hij tegenwoordig aan mij ziet, weet ik niet,
maar — daar is hij zelf! Hoe onbeschaamd durft hij in den brief
-ocr page 137-
Hit
kijken, dien ik aan mijn eetiige vertrouwde schrijf! — En nu
nog mooier — daar kaapt hij mijn pen!»
«En met die pen wil Werner u zelf eens schrijven, lieve
Mina! dat hij in zijne Amy een bekoorlijk wijfje bezit, dartel
en vroolijk, on ne peut plus! maar bij dat alles nauwgezet in
de vervulling van hare huiselijke plichten, die ze door haar blij-
geestigheid en vernuft steeds op eene haar alléén eigene wijs
weet te illustreeren. Met ongekunstelde bevalligheid beweegt zij
zich onder haar druk troepje kinderen, die zich, sedert de ouders
een beter toezicht houden op zichzelven, met eiken dag geluk-
kiger ontwikkelen. Wat intusschen dat toezicht der ouders be-
treft, ik kan u verzekeren, dat de lieve moeder het daarin verder
gebracht heeft, dan
uw gehoorzame dienaar
Werner.»
«Aan dezen brief, lieve Mina, komt nog een aandoenlijk slot,
waarop gij zeker niet gerekend hadt. Nadat ik van mijn echt-
genoot mijn pen teruggekregen had, verzocht ik hem, zich in
een eerbiedige houding achter mijn stoel te plaatsen en tot zijne
en mijne verootmoediging het volgende te lezen:
«De waarheidsliefde van uw dienaar is niet boven alle beden-
king verheven, want in één ding is zijn vooruitgaande vrouw
nog zeer ten achteren gebleven.
«Reeds voorlang had dankbaarheid haar moeten drijven om
den naam te noemen van haar, aan wie zij, zoowel als haar
man en hare kinderen, al hun geluk verschuldigd zijn. Maar al
kwam die naam ook dikwijls op hare lippen, de duivel van hoog-
moed weerhield haar tot hiertoe, als zij zich zalig voelde inden
terugkeer van haar huiselijk geluk, om uit de volheid van haar
hart uit te roepen: mijn lieve Werner, man van mijn hart,
danken en waardeeren wij haar, die de hulpvaardige hand zege-
nend naar ons heeft uitgestrekt, ofschoon ik die telkens terug
wilde stooten, en op spottenden toon hare verdiensten zocht te
-ocr page 138-
120
verkleinen. Mijne kinderen, noemt haren naam niet eerbied als
die eener heilige, want zij heeft liefde en vrede teruggebracht
in het ouderlijke huis. Volgt het voorbeeld van haar, die vroom
en goed is en overvloedig in goede werken, volgt MARIA
RUEEL!»
En toen Amy dezen naam op het papier zag staan, die ze in
hare opgewondenheid in groote letters, ter eere van Maria en
ter beschaming van zich zelve, had terneergeschreven, barstte
zij in een vloed van tranen uit. Werner sloot haar in zijne
armen, en toen zij glimlachend, maar met vochtige oogen, tot
hem opzag, zeide zij: «Al weder een van mijne nieuwe quali-
teiten! Ja Karel, met den tijd word ik nog een weekhartig
schepsel!»
Om denzelfden tijd dat dit bij hare overburen voorviel, wer-
den de gordijnen op de voorkamer bij mevrouw Rueel neerge-
laten, en terwijl deze zich voor haar spiegel plaatste om zich,
voor een familiaar souper bij de van Leuvens, te kleeden,
vermoedde zij weinig, dat de persoon, wier eenvoudige beeltenis
het heldere glas weerkaatste, eenige schreden van haar af de
gemoederen zoo zeer in beweging bracht.
Sedert het huwelijk zijner oudste dochter, gaf de heer van
Leuven geene groote partijen meer. Mijnheer en mevrouw
Werner, die vroeger in geen tel waren, werden in eenevlaag
van nederbuigende vriendelijkheid in de «intieme conversatie,»
zoo als mevrouw van Leuven zich uitdrukte, opgenomen.
Intieme conversatie! Woorden waaraan deze vrouw evenmin
een bepaalden zin scheen te hechten, als aan eenvoudig en
familiaar! Haar eenvoud was kostbaar, hare gemeenzaamheid
ceremonieel, hare vriendschapsbetuigingen waren bestudeerd! En
toch voelde zij behoefte aan vriendschap en vertrouwen, toch
had zij zelve den omgang met mevrouw Rueel gezocht, in de
hoop dat deze aan die stille wenschen van haar hart zou voldoen.
«Heeft zij een hart?» had Amy eens aan Maria gevraagd.
-ocr page 139-
121
«Ik geloof dat wij het vinden zouden,» had deze geantwoord,
«als zij besluiten kon dien nutteloozen ballast van complimenten
en geaffecteerde manieren over boord te werpen.»
«Ik ben het niet met u eens; ik geloof dat haar heele wezen
daaruit bestaat.»
«Indien ik dat dacht, dan zou ik haar opgeven,» her-
nam Maria.
«Ik niet,» spotte Amy. «Ik beschouw haar als een kunst-
produkt, en ik houd veel van van Leuven. Neen, ik geef de
conversatie volstrekt niet op; en gij, Maria,» ging zij schert-
send voort, «gij moet den moed ook niet laten zakken, maar
naar haar hart blijven zoeken; wie weet hoe mooi het is, als
gij het eindelijk vindt!»
Uit welke beweegredenen dan ook, de buren bleven elkander
zien. Het familiaar souper, waarvan wij hierboven gewaagden,
liep naar wensch af, en het was zelfs ongemerkt laat gewor-
den, toen de deur zich achter de gasten sloot, en deze daar
buiten in een zoelen augustusnacht, onder een prachtigen ster-
renhemel stonden. De heeren kwamen nog even terug op een
politiek onderwerp, waarover zij met hun gastheer in een klei-
nen strijd waren geraakt.
«Past op!» werd er tegen de dames geroepen, en deze weken
op zij voor Bertholds springende paarden.
«Nog een woordje over Louize,» begon mevrouw Werner.
«Hoe vondt gij de verhouding van het jonge paar?»
«Ongelukkig.»
«Weet gij wel wie daar tegenwoordig veel te veel aan huis komt?»
«Neen.»
«Uw vriend van Laar.»
«Nog niet uitgepraat, dames!» sprak Rueel. «Ziet eens naar
boven! Hoe fier zwaait Orion zijn knods!»
Aller oogen richtten zich naar het boven hunne hoofden als
een kleed uitgespannen firmament, met duizende fonkelende
starren bezaaid.
«God is groot!» sprak Rueel eerbiedig, en «God is liefde!»
-ocr page 140-
122
liet de welluidende stem zijner vrouw er op volgen. «Slaapt
allen zacht onder zijne hoede!» En op eene haar alleen eigene
wijze, drukte ze hare vrienden de hand.
«Ik vind toch de conversatie met mevrouw Werner wel zoo
piquant als die met mevrouw Ru e el,» luidde het oordeel van
mevrouw van Leuven, nadat hare gasten vertrokken waren.
«Vindt ge dat?» sprak haar echtgenoot op een toon die ver-
ried, dat hij het volstrekt niet met zijne vrouw eens was. «Me-
vrouw Rueel is nooit aardig ten koste van haar hart.» voegde
hij er bij.
»0! dat nobele hart van mevrouw Rueel, ik heb er nog
nooit iets van bespeurd !»
«Niet? — Nu, wie weet hoe gij het nog eens noodig zult
hebben ! Goeden nacht!
Het was de dag des Heeren. Hoe liefelijk is die dag, als
heldere zonneschijn hem des morgens inzet! Hoe stemt een
klare hemel het gemoed tot dankbaarheid en vrede! Op zulk een
schoonen morgen, nog altijd in de maand augustus, spoedden
de kerkgangers te X. zich naar het bedehuis, en die dat niet
deden werden om goede redenen daarin verhinderd — althans
wij zullen den eersten steen niet op hen werpen. Gedurende
de godsdienstoefening heerschte op straat die aangename stilte,
die zoo verkwikt na de zes woelige dagen van de week. «Zes
dagen zult gij arbeiden, den zevenden rusten»—weldadig Gods-
gebod dat landen en volken zegen schenkt, dat niet straffeloos
overtreden wordt, waar men den rustdag verwaarloost. Rust
heerscht hier binnen en buiten het heiligdom, tot dat, na den
slotzang, de zegen wordt uitgesproken over de gemeente, die nu
weder in alle richtingen huiswaarts stroomt. Is zij gesterkt, op-
gebouwd ten goede, gestemd om den Heer met al wat in haar
is te loven? Wie zal het beslissen?
Zij, die zeggen: \'t Was een mooie preek van dominé A. —
Wat heeft B. dierbaar gesproken — C. de liberalen doorge-
haald — D. op het gemoed gewerkt — of: E. meent het goed,
-ocr page 141-
-123
«nam \'t zat danig in den knoop ? — Arme leeraars! arme ge-
meente ! indien dit het resultaat bij allen ware! Maar, Godlof! dat
zij verre. Overal, ook te X., wonen vromen en stillen in den
lande, die het goede zaad, daar en elders uitgestrooid, in hun
hart opnemen en de vrucht daarvan in hun wandel openbaren.
Volgen wij hun voorbeeld, en bedenken wij, dat hetgeen geen
verstand den verstandigen leert, in eenvoud betracht wordt door
een kinderlijk gemoed.
Htet was de dag des Heeren. De zon stond hooger aan den
hemel; de warmte was drukkender geworden , en een groot deel
van de bevolking van X. haastte zich naar het Park.
Uit een stinkend moeras in de nabijheid der stad, was voor
weinige jaren dit park verrezen. Het scheppend genie van een
nederlandschen architekt, te rade gaande met de krachten der
natuur en die naar welgevallen leidende, had het als met den
slag eener tooverroede uit het drabbig slijk te voorschijn ge-
roepen , en het lag daar in al zijne schoonheid met zijn hoog
opgaand geboomte en bevallig plantsoen voor het oog van den
verrukten beschouwer, hem hier uitlokkende om in de schaduw
van het zwaar geboomte uit te rusten, ginds om rond te dolen
in de slingerpaden van liefelijke bosschaadjes, elders om zich te
verlustigen in een tal van de schoonste heestergewassen en
prachtige bloemen, die met hare geuren en kleuren de zinnen
streelden, of wel om het oog te verkwikken aan het heldere
water, waarvan hij het moeras ontlast had, en dat nu een sie-
raad van het park geworden was.
Maai- de bewoners van X. hadden in deze oogenblikken geen
oog voor al dat schoon. Zij bewogen zich in wijde klingen
rondom het in het midden van het park onder de zedige bena-
ming van tent opgelichte gebouw, dat op dit uur van den dag
verblindend wit was, daar de zon hare brandende stralen liet
vallen op de gepleisterde muren. Onder hen die recht hadden,
het hek dat het terras omsloot binnen te treden, schenen eenigen
niet op te zien tegen den zonnegloed die hunne hoofden blaakte,
geplaatst #als zij waren rondom tafeltjes in de open lucht. Ande-
-ocr page 142-
124
ren, en wel de meesten, zwoegden er om heen; niet, zoo als
sommigen beweerden, om hun kostbaren tooi of bonten opschik
te laten bewonderen, noch om dien van anderen te begluren,
zoo als men misschien mocht hebben afgeleid uit de in verschil-
lende oogen gedrukte lorgnetten — maar om met kunstlievende
aandrift te luisteren naar de uitvoering eener krachtige militaire
muzijk, die in deze oogenblikken door het gansche park weerklonk.
Daar waren er ook die meenden dat deze muzijk zich op ver-
deren afstand in het bosch aangenamer liet hooren. Maar dat
waren misschien dezulken die nog verkeerden onder den indruk
van een ernstige preek, of ouden van dagen, die bang waren
omver geloopen of overreden te worden, of wel kinderen, die
nog niet op de hoogte waren om te begrijpen, dat het ronddren-
telen in hitte en stof onder een stroom van menschen pleizieriger
is dan de vrije beweging of krijgertje spelen onder donkere
kastanjeboomen en heldergroene linden.
Een prachtig vierspan voor een sociable had zich reeds meer-
malen op den cirkelvormigen rijweg in het park vertoond. Daar
kondigt een sierlijke beweging van de lange zweep andermaal
zijn komst aan; de nederige voetgangers springen op zijde; een
lichte tilbury haalt uit, "en rijdt een oogenblik later het paar
in den sociable voorbij, dat veler aandacht tot zich trekt. De
eigenaar van het vierspan heeft al het voorkomen van iemand
die zich dapper verveelt. Hij is nog maar weinige maanden
getrouwd, en deze mode-toer schijnt tot de meest geliefde uit-
spanningen van zijne schoone jonge vrouw te behooren. Men
wil dat zijne pogingen om haar smaak in dit opzicht naar den
zijnen te buigen een huiselijken storm hadden uitgelokt, waar-
tegen hij niet bestand was, waarom hij maar besloten had zich
gelaten te onderwerpen. Zij, aan wie hij dit offer gebracht had,
lag naast hem in eene zoo nonchalante houding, dat men haar
voor een arme zieke zou hebben kunnen houden, die wee was
van hetgeen rondom haar voorviel, en zich gelukkig zou ach-
ten, zoo spoedig mogelijk aan het gedrang te ontkomen. Wij
behoeven niet te zeggen dat het Berthold en zijne jonge gade
was. In de tilbury zaten een heer en eene dame, beiden van
-ocr page 143-
125
jeugdigen leeftijd en van een bevallig uiterlijk, en toen de rij-
tuigen elkander passeerden, meende Louize op het gelaat van
den jongen man, die haar beleefd groette, een zweem van me-
delijden te bespeuren, hetgeen zij ondragelijk vond.
Doch weldra kwam er verandering in het tooneel. Toen het
vierspan zich op nieuw vertoonde, was er leven en beweging
in het rijtuig gekomen. De jonge vrouw praatte druk met twee
heeren die over haar plaats hadden genomen, en was daarbij
wegsleepend coquet. De vriendelijkste lachjes speelden om haar
schertsenden mond, en al hare gebaren en bewegingen drukten
geesten gratie uit. Jong, bekoorlijk, rijk en gelukkig? Ja —
indien het laatste maar niet ontbreekt! De heer in de tilbury
kon zich althans voorstellen, de bewonderde en gevierde Louize
van weleer voor zich te zien. Maar toenmaals ontving het jonge,
onschuldige meisje ongevraagd eene hulde, die zij thans uitlokte
en afdwong om er voor te betalen met de rust van haar gemoed.
Berthold\'s woorden tot zijn jonge vrouw hadden zich gedu-
rende al dien tijd bepaald tot de vraag : «Was de heer in
die tilbury niet de ritmeester van Linden?»
Het was de dag des Heeren. — De zon neigde ter ruste. Een
stroom van menschen spoedde zich naar het station van den
spoorweg, want de eerste bengel had geluid, en in hun angst
meenden sommigen reeds het noodlottig gefluit te hooren, dat
hun de hoop op vertrek zou benemen. Een andere stroom —
neen, een droevig klein kuddeke kwam die golvende menigte
tegen, en week schuchter uit den weg met zijne kerkboeken.
Het was avondkerk geweest-— avondkerk in denzomer! «Maar
is het dan wel der moeite waard voor zulk een handvol menschen
op te treden?» vraagt gij misschien; doch wij vragen op onze
beurt: «Zou de veel talrijker schare, die de ochtendpreek heeft
bijgewoond, zoo veel meer hebben weggedragen van de woorden
des levens aan haar verkondigd, dan die weinigen, voor wie
het kerkgaan eene behoefte, de keuze des harten is?»
«Waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar
ben ik in het midden van hen!» spreekt de Heer.
-ocr page 144-
126
De zon was ondergegaan, de dag der ruste was voorbij. De
maan verrees kalm en statig aan den gezichteinder, maar weldra
omsluierde zij haar zacht gelaat en bedekte haar reine beeld
met de wolken des hemels. Schaamde zij zich over den nacht
die op den dag des Heeren volgde?
Een paar dagen later zat Maria Rueel in hare zijkamer,
toen haar van den overkant een briefje gebracht werd, waarvan
de inhoud enkel uit deze woorden bestond: «Waarschuw van
Laar dat hij van avond niet naar Louize gaat. Amy.»-
Met weerzin nam Maria eene taak op zich, die streed tegen
hare kieschheid. Hoe zou zij zulk een teer punt aanroeren?
Zou haar jonge vriend schuldig zijn? Het huwelijk, al beschouwt
men het ook niet als een sakrament, mag daarom niet min-
der heilig zijn aan elk christelijk hart. Wee hun, die het
schenden durven! Wee hun, die de trouw eener reine vrouw
durven verdenken! Zou Maria aan die van Louize mogen
twijfelen?
Nog redeneerde zij indiervoege bij zichzelve, toen van Laar
binnentrad en plaats nam aan de theetafel, waaraan zij
heden slechts met hun tweeën gezeten waren, want Rueel had
ambtelijke bezigheden; Willem was met zijne zuster op een
buiten-concert, en Herman nog op school.
Mevrouw Rueel, altijd eene gulle, bevallige gastvrouw, was
dien avond innemender dan ooit, en onder levendige gesprekken
en herinneringen aan een zoet verleden, vloog de tijd onge-
merkt voorbij. Reeds vleide Maria zich dat zij haar doel be-
reikt had, zonder dat zij het hinderlijke onderwerp behoefde
aan te roeren, als van Laar in eens driftig opstaat, op zijn
horloge kijkt, en verzekert dat hij haar oogenblikkelijk moet
verlaten.
«Onmogelijk,» zei Maria dringend, terwijl ze haar hand op
zijn arm lei, «onmogelijk; gij moet van avond hier blijven,
van Laar. Tk heb Rueel beloofd dat hij u bij zijn thuiskomst
vinden zou.»
-ocr page 145-
-127
Hartstochtelijk greep van Laar hare beide handen tusschen
de zijnen, en onderzoekend staarden zijne donkere oogen in de
hare.\' Wilde hij weten of zij van zijn schuld bewust was?
Nogmaals drong zij er op aan, dat hij zou blijven.
«Laat mij gaan,» riep hij, zich eensklaps vermannende, uit:
«om Godswil, houd mij niet terug; laat mij gaan, Maria!»
Zijne gejaagdheid verschrikte haar.
«Mijn vriend!» smeekte zij nu zacht maar ernstig «wat ik u
bidden mag, ga van avond niet naar Louize.»
Hij viel terug op den stoel, waarvoor hij stond en bedekte
zijn gloeiend gelaat met de handen.
«Is het al zóó ver gekomen!» zuchtte Maria.
«Ja, het is ver, zeer ver gekomen,» antwoordde van Laar.
Een bittere glimlach speelde daarbij om zijne lippen en Maria
trachtte vergeefs de vreemde uitdrukking, die zijn gansche voor-
komen had aangenomen, te verklaren. «Maar wees volkomen
gerust, mevrouw!» vervolgde hij, «ik ga niet naar Louize.
Vaarwel!»
Hij kuste stijf haar hand en vertrok.
Wat beteekende dat? Maria zou het nooit vernemen.
Op een vroegen zomermorgen die een drukkend warmen dag
■voorafging, schoof mevrouw Rueel het raam van haar boven-
voorkamer hoog op, om een der jaloezieën te sluiten. Rondom
haar heerschte diepe stilte. De brandende zon, die de breede
straat bescheen en van de steenen terugkaatste, scheen elkeen af
te schrikken om een voet buiten de deur te zetten.
Daar deinst Maria op eens van het raam terug.
«Een schot!» roept Herman, die zich toevallig, aan haar
zij bevond. Hij stoot de jaloezie weder open, brengt het hoofd
zoo ver mogelijk naar buiten, en roept nogmaals: «Een schot!
Wat kan dat zijn, op dit uur van den dag en in deze buurt?»
Het antwoord zou gegeven worden door het groote gebouw,
dat zich vlak tegenover hem fier en statig in de lucht verhief.
De deur van het benedenhuis wordt met drift geopend, en een
-ocr page 146-
128
der bedienden snelt den heer Werner te gemoet, die, dooi lelijk
ontsteld, zijn huis uitvliegt en den knecht terstond volgt.
Een zacht terugtrekken van eene lichte veer, een luide knal,
een weinig rook, en de bewoner van dat prachtige huis, de
man, die door zoo menigeen met benijdende blikken was aan-
gestaard, had over zijn lot en zijn leven beslist!
Weinige oogenblikken, en de felle zonnestralen schenen hare
afschrikkende kracht verloren te hebben; eene argwanende nieuws-
gierigheid was door niets te weerhouden; een kleine oploop,
die met verwonderlijke snelheid tot eene groote schare aangroeide,
verzamelde zich voor de deur, achter welke de heer Werner
met den knecht verdwenen was. Daar werden de schouders op-
gehaald en gissingen gemaakt, toen eene in de buurt overbe-
kende stem zich luide liet hooren.
«Kijk maar zoo verwonderd niet op, menschen ! Wat hier ge-
beurd is, heb ik al jaar en dag voorspeld! Daar heb je nou de
finale van iemand die verder wou\' springen dan zijn stok lang
was. Is \'t waar of niet?)
«Het is waar,» antwoordde getroffen een jong mensch, die
naast de schreeuwster stond, «maar een ander woord is even
waar, dat zegt: Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt
zich zacht.»
«Uit den weg!» riep jufvrouw Berghuis; «daar komt de
meid aan!» en zich naar deze een doortocht banende, vroeg zij :
«Wat is er toch gebeurd, Leentje?» Maar Leentje liep
zonder te antwoorden hard een zijstraat in, en keerde weinige
oogenblikken later, vergezeld van een dokter, terug.
Te gelijkertijd trad de heer Rueel het huis binnen. Als
vriend van den huize bracht men hem in de kamer van mevrouw
van Leuven. Met ongestadige schreden liep deze hetweidsche
vertrek op en neer; hare anders statige trekken waren door den
schrik verwrongen; wanhopig hief zij de handen ten hemel, en
een lief zeventienjarig meisje, dat zelf wegsmolt in tranen,
trachtte vergeefs hare arme moeder door hare liefkozingen tot
bedaren te brengen.
Nauwelijks had mevrouw van Leuven in radelooze smart de
-ocr page 147-
129
hand van den binnentredenden vriend gegrepen, of de dokter
kwam binnen. De angstige blik waarmee de ongelukkige vrouw
hem vragend aanstaarde, bewees, hoe lang zij zich nog aan eene
ijdele hoop vastgeklemd had. De dokter zag haar ernstig aan
en zweeg. Dit noodlottig zwijgen werd begrepen.
«Dood!» gilde zij, en zichzelve niet meer meester, stiet zij elk
die haar terug wilde houden woest van zich, en vloog naar de
kamer waarin men het lijk van haar echtgenoot gebracht had.
Een schokkend tooneel volgde. De vrouw die gewoon was
te gebieden, en op wier wenken allen vlogen, aan wie ook
de man gehoorzaamd had, die thans roerloos daar nederlag,
kroop aan de voeten van het niet meer in het leven terug te
roepen lijk, en verootmoedigde zich in het stof om de genade
des Hemels in te roepen over haar schuldig hoofd! Het was
alsof zij in één oogopslag de vergrijpen van zoo vele jaren over-
zag ; het misbruik dat zij van zijne blinde liefde en toegevend-
heid gemaakt had! Ja, zij had geweten van de zorgen, die hem
in den laatsten tijd drukten; maar, zeker van haren invloed
op den zwakken man, was zij blijven eischen; en hij, in plaats
van hare dwaasheden te keer te\'gaan, was die blijven bevredigen
tot dat het te laat was.
«O, mijn God! mijn God!» riep zij hartstochtelijk uit; «hij
daarboven, en ik hier!»
„ Hij daarboven voor den troon der heilige Godheid; zij hier
beneden voor de rechtbank der wereld! En die wereld! — Hare
onbarmhartigheid vertoonde zich reeds in die saamgeschoolde
menigte voor de gesloten deur, die niet kon besluiten den om-
trek van dat huis te verlaten, zoo lang de dokter nog daarbin-
nen vertoefde. Toen hij er eindelijk uitkwam rekten zich alle
halzen uit om een blik naar binnen te werpen.
Het voorhuis zag er uit als altijd, maar de dokter scheen op
de vraag «of hij dood was,» bevestigend te hebben geantwoord.
«Dood!» dat gaf een oogenblik van stilte; doch maar één enkel
oogenblik, want straks verhief zich andermaal dezelfde onaange-
name vrouwenstem, die zieh reeds vroeger had laten hooren.
«Dus dood!» zoo begon jufvrouw Berghuis, «en de boel op!»
9
-ocr page 148-
130
\'t Is een vroolijk uitstappen voor de familie! \'t Zal me benieuwen
of ze nou wat vriendelijker zullen worden, want het is altijd
groos volk geweest. Ik heb hier nu al zestien jaar in de buurt
gewoond, maar ik moet men eersten groet nog van mevrouw
hebben. Niet dat ik om een groet verlegen ben; maar als je
zoo vlak tegenover mekaars deur woont, is het toch erg pikan-
terig om altijd zoo maar voorbijgegaan te worden alsof je
wildvreemd bent!»
En deze beschuldiging werd niet bestreden: integendeel, zij
ging vermeerderd en verbeterd, vergroot en opgesierd, van
mond tot mond. Want de menigte is gewoonlijk het felst ge-
beten op hoovaardij, omdat zij de eigenliefde van anderen het
meest krenkt. Doch diezelfde menigte moest zich toch ten laatste
losrukken van een huis, dat hetzelfde statig en onverzettelijk
zwijgen tegenover haar gemor bleef bewaren. Met een blik
van verachting verliet zij het oord om alom de mare te verkon-
digen — van de groote ramp? neen — van den diepen, den
verdienden val van een eenmaal benijd geslacht.
Acht dagen later werd het treurige voorval door de ingezetenen
van X. niet meer besproken. Het was door andere gebeurtenis-
sen verdrongen, die weder nieuwe stof tot onderhoud opleverden.
Alleen was mevrouw van Leuven in dien tusschentijd erachter
gekomen, dat mevrouw Rueel een ruim en liefderijk hart be-
zat, dat haar in alle opzichten te gemoet kwam en steunde,
en haar leerde de oogen opwaarts te heffen en de handen te
vouwen tot het gebed.
Amy Werner aan Mina Esser.
«Ik ben van daag beurtelings ernstig, vroolijk, weemoedig,
dwaas, een echt aprilskind; misschien loopt er wel wathumour
onder. Maar dat het van zuiver gehalte^is durf ik niet zeggen,
want er is tegenwoordig naar dat artikel te veel vraag om liet
niet te vervalschen.
«En wat brengt mij in zoo\'n varieerende stemming, vraagt gij
-ocr page 149-
13\'
misschien? Die plotselinge, ontzettende slooping van een huwe-
lijksband tusschen een paar, dat op het punt stond van zijne
zilveren bruiloft te vieren; het beeld van dien schijnbaar krach-
tigen man, die te zwak was om het leven te blijven dragen ;
dat van zijne fiere vrouw, nu met een gebroken hart, vernie-
tigden trots en een gebogen hoofd rondwarende tusschen de puin-
hoopen van vervlogen grootheid — dat stemt mij wel tot ernst.
«Andere aandoeningen wekt weder de brief die daar ter be-
antwoording voor mij ligt; de brief van eene aanstaande bruid,
die ik lief had van mijne kindsheid af, en die, al is ook haar
lententijd vervlogen, toch nog fantasie genoeg heeft overgehouden
om zich het huwelijk te droomen als een ideaal van geluk.
«Denk niet dat ik over het pro eri contra van uw voornemen
zal uitweiden. Weet, lieve! dat zich onder mijne donkere lok-
ken — tot mijne innige smart — eenige zilveren haren begin-
nen te mengen; maar ik draag die niet voor niet, want ik heb
ervaring en menschenkennis genoeg opgedaan om mij te over-
tuigen, dat eene vrouw, die het er eens op gezet heeft om te
gaan trouwen, de bezwaren die de vriendschap mocht opwerpen
als ballast over boord smijt. En al hebt gij nu ook uw hand
nog niet gegeven aan den man, die zich per extra post van uw
hart heeft meester gemaakt, dan loop ik toch alle gevaar dat
mijn door uw ingeroepen raad u eerst bereiken zal, terwijl gij
reeds van familie en vrienden de felicitaties aanneemt wegens
uw engagement. Ik zal de zaak dus maar, om een woord van
den dag te gebruiken, als fait accompli beschouwen.
«De man uwer keuze,» schrijft gij, «heeft niet veel uiterlijk.»
Geluk met dat defekt, meidlief! want ik heb altijd gehoord dat
een mooi man een gevaarlijke bezitting is; «maar hij heeft»
gaat gij voort, «een helder hoofd, eene uitgebreide kennis, en
het hart op de rechte plaats.» Dat zegt nog al wat. — En ver-
der volgt er nog allerlei moois, te veel om hier te herhalen.
Wat kan ik anders op dit alles antwoorden, dan dat ik u j>eluk
wensch met zulk een feniks van een man en hartelijk hoop dat
het heerschap nooit zal tegenvallen. Gij sluit met het bericht,
dat eindelijk een van uw lievelingswenschen vervuld zal worden,
9*
-ocr page 150-
132
daar gij winter en zomer buiten gaat wonen. Kindlief, wat hebt
gij dien wensch tot hiertoe fijntjes weten te masqueeren! Zijtgij
wel zeker dat het de liefde niet is, waardoor u die sentimenteele
liefhebberij zoo eensklaps is aangewaaid? Ik ben blij dat ik in
die illusie nooit gevallen ben, want ik ben zeker, dat ik, indien
ik met zoo\'n buitenman getrouwd was, \'s winters een schrikkelijk
berouw zou hebben gekregen, zoo ik al niet weggeloopen was.
Dat spijt u voor mij , en mij mocht het misschien ook wel spijten ;
maar het is nu eenmaal mijn gebrek dat buitenrust mij te rustig
is, en ik erken, dat ik niet let op het uitloopen der bloesems,
geen geduld heb om bloemen op te kweeken, en niet veel luister
naar het gekweel der vogels, enz. Ik geloof zelf dat het beter
ware als mijn ziel in dat alles behagen schepte, maar er zit nu
eenmaal die pli in, en of die wel te veranderen is, ik vrees er
voor. Gebeurt dat echter, dan zult gij de eerste zijn die het
verneemt, want gij blijft immers mijne Mina, mijne vertrouwde,
al heeft ook een vermetele met zijne liefde de vriendin eenigs-
zins op zij gedrongen.
tik kan anders niet zeggen, dat mijn tegenwoordig stadsleven
zoo vroolijk is, dat het mij beletten zou tot betere inzichten te
komen. Voorwaar niet! Ik heb slechts den blik om mij heen
te slaan. Aan het groote huis naast mij zal men morgen een
groot zeil vasthechten, de ramen zullen hoog opgeschoven worden;
dikke uitdraagsters zullen op banken in het rond plaats nemen
en koek eten en koffie slurpen; een heesche stem zal zich laten
hooren en hare gewone aardigheden uitkramen, en die het
hoogst biedt, zal de kostbare meubelen en het weelderige huis-
raad mijner buren wegdragen. Wat de oogen streelde, of aan
eene moeder en aan kinderharten lief en dierbaar was, alles,
alles wordt morgen verkocht!
«Vlak tegenover mij zit een slaperige koetsier op den bok
van een dokters-koetsje. De visites van zijn heer duren lang,
want de eens met goed gevolg bestreden ziekte van jufvrouw
Verheul is met dubbele kracht teruggekomen; verlamd ligt
zij op haar ziekbed uitgestrekt, en is niet in staat zich ver-
staanbaar uit de drukken.
-ocr page 151-
133
«In de zijkamer van Rueel mis ik het opgeruimde gelaat
■van mijne vriendin. In deze dagen van beproeving is zij be-
stendig aan de zij van mevrouw van Leuven, en is de schik-
kende partij tusschen haar, Rueel, en Berthold. Niet dat
zij de zwakke zij van mevrouw van Leuven niet zou inzien
en afkeuren; maar zij heeft zulk eene schrandere en innemende
manier om voor de schuldige in de bres te springen, dat zij
het oordeel der beide mannen, die zich met hare zaken bezig
houden, altijd weet te verzachten en ten voordeele te stemmen
der ongelukkige vrouw, die nog maar niet kan vergeten, dat zij
eenmaal de gevierde rijke freule van Marren was en later de in
al hare luimen en wenschen voorgekomen mevrouw van Leuven.
«De plaats der afwezige moeder wordt thans ingenomen door
een engelachtig blond meisjeskopje, dat peinzend en weemoe-
dig opziet naar het groote huis aan den overkant, want George
van Leuven bracht daarin de vroolijke dagen zijner jeugd
door. Wat zal het lot over hem beslissen? Ik moet bekennen,
lieve Mina, dat ik dit, even als zij, donker inzie, en er mee
hegaan ben; want knapper jongen leeft er niet onder de zon;
natuurlijk met uitzondering van uwen uitverkorene, dien ik
volstrekt niet te kort wil doen.
«En nu nog een woord over mijn bijna blinden overbuur in
dat kleine huisje, Berghuis. Och! het doet mij aan als ik
hem daar zoo behulpelijk, op den arm van zijne dwaze vrouw
geleund, de deur zie uitstrompelen. Gelukkig dat Maria juist
vlak naast hem is komen wonen. Zij heeft zich moederlijk de
belangen van den jongen Berghuis aangetrokken, die nu ge-
heel onder de leiding van haren vader staat, en goed op weg
schijnt te zijn om een knappe plattelands-heelmeester te worden.
Voor de gezelligheid, zoo als het heet, verhuurt moeder Berg-
huis thans hare bovenkamers. Eerst had zij er jonge heeren
op, maar die schenen het op den duur met hunne hospita niet
te kunnen vinden. Nu woont er een heel oud, doof heer, waar-
schijnlijk omdat zij niets betei\'s kon krijgen, maar zij heeft mij
verzekerd dat zij zich uit medelijden over den stumpert ontfermt,
omdat hij «een wees» is.
-ocr page 152-
134
«Als ik dezen overlees, dan ben ik zelf puur verbaasd, dat ik
eene verloofde — want ik houd het er nu maar voor dat gij
verloofd zijt — op zulk een potpourri durf onthalen. Doch het
moet er nu maar mee door. Heb ik het al tusschen de drop-
peltjes door kunnen uitbreken om een zoo langen brief te schrij-
ven , ik heb geen tijd en geen hoofd om een nieuwen te beginnen.
«Uw engagement blijft intusschen een vriendelijke zonnestraal,
die lieflijk heenflikkert door al het leed dat mij omringt, en ik
kan u niet zeggen hoezeer ik zou wenschen een kijkje van u te
hebben in uwe nieuwe positie. Me dunkt, het vrijen moet u
nog vreemd van de hand gaan, maar al doende leert men. Hang
van mij een gunstig portret op voor uwen aanstaande! Maar
neen, doe dat niet — ik mocht hem eens tegenvallen.»
Uwe Amy.
Den dag nadat deze brief voltooid en afgevaardigd werd,
heerschte er een ongewone drukte en gejoel in de G-straat.
Christenen en joden verdrongen elkander vóór en onder het zeil,
maar in luidruchtigheid wonnen het de laatsten van de eersten.
Wij behoeven bij den verkoop van den inboedel der van Leuven s
niet stil te staan. Wie zoo\'n verkooping op een boelhuis heeft
bijgewoond, kan er zich wel een begrip van vormen, en zal ook
beseffen, dat de overledene evenmin als de zijnen bij deze gele-
genheid gespaard werden.
Mevrouw Rueel week met de haren naar het achterste ge-
deelte van haar huis. Jufvrouw Berghuis daarentegen vroeg
belet bij haar commensaal, en plaatste zich vlak voor het raam,
dat zij hoog opgeschoven had. De oude wees klaagde wel over
den tocht, maar zij scheen dien morgen nog doover te zijn dan hij.
De zomer was voorbijgegaan en Louize Berthold zat haar
echtgenoot op te wachten, oin van hem den afloop van zaken
en de daaruit voortvloeiende eindschikkingen te vernemen. «Wat
is er besloten?» vroeg zij haastig en met saamgevouwen handen;
-ocr page 153-
-I3Ö
en terwijl haar gelaat op Berthold gericht was, wachtte zij
bleek en roerloos het vonnis af, dat over de haren geveld was.
«Mama blijft nog tot november hier,» luidde het antwoord.
«Ik zal intusschen voor haar en Henriette naar eene goede
gelegenheid in het Geldersche omzien — natuurlijk hoe goed-
kooper des te beter, want er blijft minder over dan niets. Ber-
nard kan gelukkig zich zelven bedruipen, maar of George kan
blijven studeeren, is nog de vraag ; de twee andere jongens moeten
ten spoedigste opgebit worden en dan naar de Oost. Anna gaat
school liggen en moet dan, even als L i z e, onder de menschen.»
En voor dezen afloop had Louize haar jeugd en haar geluk
ten offer gebracht! Zij waagde nog ééne poging. Zich aan B ert-
h o 1 d s voeten werpende, smeekte zij hem, hare moeder en haar
jongste zusje, haar kleine lieveling, bij zich in huis te nemen.
Berthold deinsde verbaasd achteruit. «Uwe moeder en die
kleine nuf met mij onder één dak! Hoe komt ge aan zulk een
onzinnig plan, Louize?» riep hij uit.
«Ach! mama is reeds zoo veranderd, en zoo veel nederiger en
zuiniger geworden.»
«De omstandigheden brengen dat mee, en toch weet gij, dat
ik over die zuinigheidsplannen gestadig met mama overhoop lig.
Het goede mensch heeft niet het minste begrip van behelpen en
overleggen; de nood zal er haar toe moeten dwingen.»
«Door haar te stoppen in een afgelegen hoek, waar zij zelfs
het noodigste niet kan krijgen,» merkte Louize met bitterheid aan.
«Neen, zoo erg zal het niet loopen,» luidde het antwoord.
«■Ik zal haar van het noodige voorzien en zij zal het goed heb-
ben, maar — op een afstand!»
«Schiet er dan voor haar niets over?»
«Dat kan immers niet; want behalve al de schulden die nog
niet betaald zijn, moet er nog veel aan de kinderen gedaan wor-
den eer ze op een zekere hoogte zijn. Mama en Henriette
zullen geheel voor mijne rekening komen.»
«Maar zou het dan niet voordeeliger wezen, als gij haar bij ons...»
«Geen woord meer, Louize; daar komt niets van!» — Hij
vertrok en sloeg de deur hard achter zich toe.
-ocr page 154-
136
«Wreedaard!» riep Louize wanhopig uit, «wreedaard, nu
ben ik vrij !»
«De meisjes onder de menschen» en «de jongens naar de
Oost,» ziedaar het vonnis over deze kinderen der weelde geveld!
Ach, dat het hier medegedeelde te beschouwen ware als het
zeldzame gevolg van een zeldzame gebeurtenis! Dat zij niet zoo
talrijk waren, die kinderen der weelde, die gevierd en gediend
werden en geen enkele begeerte leerden bestrijden in de dagen
der jeugd, maar voor wie de gordijn viel te midden van het
vroolijkste spel!
Zorgelooze knaap! In uwe kinderjaren hebt gij misschien geen
enkelen wensch gekend of gij zaagt hem bevredigd , en de lusten,
die gij met u liet opgroeien, zijn u boven het hoofd gewassen
eer gij het wist; gij zijt hun slaaf geworden eer gij het ver-
moeddet! Gij hadt evenmin neiging als aanleiding om uwen
geest in te spannen of in het zweet uws aanschijns uw brood te
verdienen. Geen verstandige vader heeft u het noodzakelijke
daarvan aangewezen; hoe hard wordt gij thans wakker geschud j
gij moet voort, eensklaps voort! De tijd uwer voorbereiding is
korter dan die van uwe makkers, en dat om eenen werkkring
in te treden in het vreemde land vol verzoekingen en ver van
de uwen! Wee over hen, die u zoo de wijde wereld inzenden!
En gij. arme meisjes! verwend, vertroeteld, gespaard en ont-
zien in uwe jeugd! uw zorgelooze tijd was als een voorbijgaande
droom! Weggerukt uit den kring, die u onkundig hield van de
lasten des levens, wordt gij eensklaps de wereld ingestooten om
uw eigen brood te verdienen. Onder de menschen! Als dat uw
lot moest zijn, waarom heeft dan de zorgende liefde uwer ouders
u niet voorbereid en u het pad leeren bewandelen, dat u toefde ,
zoodra de dood het hoofd wegnam van het talrijke gezin waartoe
gij behoordet? Of, en dat is nog veel onverantwoordelijker, zoo-
dra de speculatie op een goed huwelijk mislukte, en een wereld-
sche opvoeding, prachtige tooi en schitterende feesten het doel
misten, of het te gronde gaan der ouderlijke fortuin de hoop
-ocr page 155-
137
deed vervliegen om u fatsoenlijk gevestigd te zien. Arm meisje !
die wereld waar men u zoo onbarmhartig instoot, vraagt alleen
naar uwe bekwaamheden, niet naar uw verlaten toestand! Zij
heeft geen lust om u voort te helpen; zij vraagt slechts uwe
hulp voor haar geld!
Hebt gij geleerd uw wil te plooien naar dien van anderen,
uwe meerderen te dienen, uw minderen door zachtmoedigheid
en toegevendheid te winnen ? Zijt gij sterk genoeg om te sloven
en te slaven van den vroegen ochtend tot den laten avond ? Zoo
ja, dan kunt gij uw plaats vinden onder de menschen. Zoo
niet — arm kind! hoe zult gij overal het hoofd stooten, want
niemand zult gij bereid vinden om de taak op zich te nemen,
die uwe eigene ouders verwaarloosd hebben. De Schrift zegt:
«De liefde is de meeste;» dat is, het voornaamste kenmerk van
den christen; maar hoe schaars wordt ze onder de menschen
gevonden!
Door niemand werd dit alles beter ingezien en het lot dei-
arme kinderen, wier onbezorgde jeugd zij van nabij gadegeslagen
had, beter begrepen dan door mevrouw Rueel. Haar hart
drong haar om te beproeven wat zij voor hen doen kon.
Over Elize, de tweede dochter van mevrouw van Leuven,
schreef zij het volgende aan hare vriendin:
«Ik heb u al dikwijls over mijne buren geschreven, lieve
\'Anna! maar ik heb u nog nooit iets ten behoeve van t-en
hunner gevraagd. Van daag evenwel voel ik mij daartoe ge-
roepen, en gij moogt mij niet afwijzen zonder overwegende
redenen. Elize van Leuven zoekt eene conditie, en gij
moet haar nemen!
«En het is uwe Maria die u zoo iets voorstelt; zij, die beter
dan iemand weet, dat gij uzelve genoeg zijt, en geen hulp
of gezelschap noodig hebt? Doch ik vraag u dit ook niet in
uui belang, maar in dat van een arm meisje, die meer verlaten
on hulpeloozer is dan een wees; een meisje van zeventien jaar,
verwend en vertroeteld van hare geboorte af, en tot wie men
zegt: Zoek nu u zelve te redden; verdien uw eigen brood!
-ocr page 156-
-13K
Wel zoo hard niet, en zeker in een meer gepolijsten vorm,
maar het komt er toch op neer.
«En het lieve, zachte kind, de nederigste en schroomval-
ligste van al de van Leuvens, voelt dat zij hare moeder
niet langer tot last mag zijn en wil haar best doen, maar wat
heeft zij geleerd?
«Het is haar vergund nog eenigen tijd bij hare moeder te
blijven om zich voor het een of ander te bekwamen — maar
van dat bekwamen komt niets. Ik ken mevrouw vanLeuven,
en zal haar niet hard vallen, want zij is reeds ongelukkig ge-
noeg; maar de kinderen aan hare leiding toevertrouwd, worden
misschien nog ongelukkiger dan de moeder. Zij heeft reeds
haar langsten weg afgelegd, maar die kinderen moeten de eerste
schrede op het moeilijke levenspad nog zetten, en hoe veel
hangt van die eerste schrede niet af! Daarom, mijne Anna,
zet alle egoïsme op zij, en strek de hand uit naar het arme
kind met haar goeden wil. Zie wat gij voor anderen van
haar maken kunt, indien gij niet besluiten kunt haar voor goed
bij u te houden.
«Ik heb getracht Rueel over te halen om haar bij ons in
te nemen en haar de plaats te doen vervangen van het pleeg-
kind, welks gemis ik nog altijd voel; maar hij had een aantal
bezwaren, die ik niet kon wegcijferen; en om andere redenen,
die hem niet bekend zijn, is het misschien ook beter, dat ze
hier niet komt.
«Kunt gij echter aan mijn verlangen niet voldoen, dan zal
ik zien wat ik voor haar nog kan uitrichten. In allen gevalle
moet zij niet ten laste van B e r th o 1 d komen. Hij heeft het
porseleinen kind, zoo als hij haar noemt, al tranen genoeg ge-
kost, en ook doet hij voor de overige familie al genoeg. Waar-
lijk , hij houdt zich goed, maar op zijn manier. Hij is onbeschaafd
en hakt den knoop door, als hij er zich anders niet weet uit
te redden. Louize had plannen gemaakt, die door hem niet
goedgekeurd zijn, en nu is zij onverstandig genoeg, openlijk
haar minachting voor haren man aan den dag te leggen. Zij
begrijpt niet dat zij zich zelve daardoor meer vernedert, dan hem.
-ocr page 157-
-139
«Doch, om op de hoofdzaak terug te komen, gij zult, als gij
kunt, mij mijn verzoek niet weigeren, lieve Anna, maar met
opoffering van eigen lust en zin u over de ongelukkige ontfer-
men, die, op zulk eene wijs de wereld ingeworpen, mij de bede
op de lippen brengt: «Heer, maak uw wind zacht voor het
geschoren lam!»
«Vaarwel, lieve vriendin, en antwoord spoedig
Uwe Maria.»
PS. Mijn gunsteling George blijft gelukkig op dezelfde wijze
voortstudeeren. Men zegt dat hij uitstekend knap is. Mocht
hij zijn geslacht weder tot aanzien en eere brengen.»
In het stationsgebouw te V. zaten op een der kanapé\'s twee
dames. In de eene herkennen wij mevrouw Rueel, in de
andere mevrouw Werner. De twee jongste kinderen van de
laatste, even levendig en vroolijk van aard als de moeder en
ook zeer vrijmoedig, trokken de algemeene aandacht tot zich.
Een heer, die met eene dame op eene naburige kanapé gezeten*
was, en veel bezienswaardigs aan mevrouw Werner scheen te
vinden, trok van de aanvalligheid der kinderen partij, om aan
de moeder een compliment te maken en met haar een gesprek
aan te knoopen.
Dit belette hem niet tevens uiterst beleefd te wezen jegens
zijne elegante reisgenoote. Volgens zijne trekken, als men hem
van nabij bekeek, kon hij gemakkelijk de vader der jonge
schoone zijn, maar de galanterie, waarmede hij haar behandelde,
wedersprak dit denkbeeld volkomen. Hijzelf scheen te voelen
dat hij de waardigheid miste die aan grijze haren past, want
hij had aan de zijne een kleur gegeven, van welke de jaren ze
zeker reeds lang hadden beroofd. Ook zijne schitterend witte
tanden kwamen mevrouw Rueel verdacht voor. Hij droeg zijn
hoofd eenigszins achterwaarts, en een groot zelfbehagen lag op
zijn gelaat uitgedrukt. Zijne kleeding was jeugdig en modieus,
en zijne in grijze glacé handschoenen gestoken handen speelden
-ocr page 158-
140
met een lorgnet, dat bij het binnentreden van elk vrouwelijk
wezen langer of korter eene plaats kreeg in zijn linkeroog.
Misschien was mevrouw Rueel het aan de onverschilligheid,
waarmee zij den behaagzieken man behandelde, verplicht, dat
hij eensklaps het gesprek met mevrouw Werner en zijne dame
afbrak om bepaald tot haar het woord te richten, en haar te
overtuigen, dat hij eene zeer welluidende stem bezat en met
eene groote mate van welbespraaktheid begaafd was. Als een
aangename prater deed hij haar althans het lange wachten ver-
geten , waartoe zij, met vele anderen, door het laat aankomen
van den trein gedwongen was.
Haar vluchtig bezoek gold haren te Leiden studeerenden zoon,
die verhuizen zou en haar dringend verzocht had zijne nieuwe
appartementen in orde te brengen. Maar het was noode dat
zij thans haar huis verliet; want de vrouw, die zij vroeger in
hachelijke stonden had bijgestaan en opgericht, bevond zich we-
der, zoo als wij reeds weten uit het schrijven van Amy aan
hare vriendin, in een zorgelijken toestand, en met haar hart
was zij dus bij de lijderes, al liet zij zich ook niet ongaarne
voor eenige oogenblikken afleiden.
Terwijl de onbekende nog altijd bezig was zich met haar te
onderhouden, werd de deur der wachtkamer langzaam en schroom-
vallig geopend, en eene lange schrale gestalte trad binnen.
Sluik hingen de sombere kleêren om haar vervallen leest, terwijl
een lange, zwartlakensche mantel de magerheid der schouders
nog meer deed uitkomen. Zij greep onwillekeurig naar haren
dikken voile, als wilde ze dien over het- gelaat trekken, toen zij
zich van alle kanten aangegaapt zag, ofschoon zij door niemand
gegroet werd. Zij zag rond, maar alle plaatsen waren bezet,
en zij was dus genoodzaakt om met eene groote parapluie en
eene zwaarbevrachte spoormand te blijven staan. Het bleeke ge-
laat trok daardoor misschien meer de aandacht dan anders het
geval zou geweest zijn. De fijne, regelmatige trekken spraken
van een vroeg verval, en de vergrijsde haren deden vermoeden
dat ze nog donker hadden kunnen zijn, indien geen vroege smart
ze voor den tijd had doen verbleeken.
-ocr page 159-
141
Haar voorkomen leidde de gedachten van mevrouw Rueel
als van zelve terug op Johanna Verheul, zoo als zij deze in
den beginne te X. gevonden had. Maar het leed had Johanna
verbitterd, en dit was de uitdrukking, die op haar scherp en
stug gelaat te lezen stond, toen Maria haar voor het eerst
ontmoette. Deze vrouw daarentegen scheen door het leed verplet-
terd te zyn, en diepe zwaarmoedigheid gaf aan haar gelaat en
hare houding het voorkomen van lusteloosheid.
Met belangstelling en medelijden sloeg Maria de gestalte gade
van haar, wier geschiedenis zij meende begrepen te hebben.
«Ze is te vroeg oud geworden,» merkte de heer aan, die te
lang jong was gebleven, «maar zulk eene ruïne interesseert mij
niet, wanneer ik...» en meteen fluisterde hij zijne dame iets
in \'t oor, dat door deze met een hoogen blos werd aangehoord.
«Wat door de jaren langzaam gesloopt wordt,» merkte mevrouw
Rueel aan, die alleen bij het woord «ruïne» was blijven stil-
staan, «grijpt het gemoed minder pijnlijk aan, dan het prach-
tige gebouw dat in volle schoonheid door sloopers omver wordt
gehaald.»
«Is dat toepasselijk op gindsche dame?» vroeg spottend de
oude fat.
«Dat weet ik niet, maar het was eene onwillekeurige ge-
dachte, waartoe haar voorkomen mij aanleiding gaf,» antwoordde
mevrouw Rueel.
«Ik ben waarlijk jaloersch op het voorrecht van zoo zeer uwe
aandacht tot zich te trekken, dat deze laatst aangekomene zoo
terstond verworven heeft,» hernam de ci-devant jeune homme.
«Zij herrinnert mij jufvrouw Verheul, mijne buurvrouw
te X.»
Nauwelijks had mevrouw Rueel deze woorden geuit, of zij
ontwaarde eene plotselinge verandering in de gelaatstrekken van
den man die voor haar stond, en hoorde hem te gelijker tijd
door een ander vreemdeling met een naam begroeten, die een-
maal in het nauwst verband had gestaan met dien van Jo-
hanna Verheul.
Op dit oogenblik werden de glazen deuren opengeworpen en
-ocr page 160-
142
de reizigers in den trein geroepen. De ontsnappende stoom liet
zijn gillend gefluit hooren, en na eene kleine verwarring onder
de aftrekkende en aankomende passagiers, zaten de beide dames
met de kinderen tegenover elkander in een coupé.
«Die man was Rusting!» waren de eerste woorden, die
Maria tot hare vriendin sprak.
Mevrouw Werner zette haar reis voort naar hare onlangs
verloofde vriendin, en Maria keerde den volgenden dag tot de
haren terug. Haar echtgenoot wachtte haar op met de tijding
dat Johanna niet weder ontwaakt was uit den bewusteloozen
toestand waarin zij haar verlaten had. Voor weinige uren had
zij opgehouden te leven: iets anders kon men dat schier onmerk-
baar heengaan niet noemen. Gelukkig dat de laatste jaren haars
levens vrede waren geweest.
Arthur betreurde het verlies zijner eenige zuster met al de
hartstochtelijkheid eigen aan zijn karakter. Toen hij de zijnen
den zwaren rouw liet aannemen, meende hij dien rouw van
ganscher harte; en toch duurde het maar weinig weken of die
sombere vrouwengestalten om hem heen begonnen hem te hinde-
ren, en hij was de eerste die voorstelde, dat zij den rouw wat
moesten zien op te fleuren met behulp van al die flonkerende
gitten, linten en bloemen, van kleuren die men, ter te gemoet-
koming der vrouwelijke ijdelheid, verklaard heeft «rouw te zijn,»
en waardoor alles weggenomen wordt, wat rouw tot het sym-
bool der droefheid maakt.
Op een kouden winteravond zag men een enkel licht dwalen
door de ledige kamers van het onbewoonde huis der vanLeuvens.
Het hart een anderen eigenaar gekregen en de sleutels zouden
den volgenden dag in zijne handen overgaan.
Mevrouw Rueel, die in het donker naar boven was gegaan,
bleef onwillekeurig staan toen zij het weifelend licht in den
breeden gang van het verlaten huis opmerkte. Maar droevig
-ocr page 161-
143
wendde zij het hoofd af, toen zij mevrouw van Leuven, gevolgd
door hare drie oudste kinderen, herkende.
Zij begreep het doel van dien schier in het donker onderno-
men tocht. Het was een treurige bedevaart, een vaarwel dat
gebracht werd aan die holle, verlaten vertrekken en ook aan de
kleinere kamers, die meer voor het bijzonder gebruik der kin-
deren bestemd waren geweest, waarin zij gespeeld hadden en
groot gebracht waren; het was de uitlating van eene diepe smart,
eene losscheuring van de dierbaarste herinneringen!
Ééne deur bleef gesloten. Mevrouw van Leuven hief de
armen omhoog en drukte er hare gevouwen handen tegen. «Waar-
om,» snikte zij, «waarom hebt gij mij verlaten toen ik uwe hulp
het meest noodig had ? Waarom liet gij mij den last des levens
alleen dragen? Waarom u zelven in den afgrond gestort? Maar
neen — weg met die gedachte! Gij hebt rust, want God zal
u vergiffenis schenken — maar zal Hij die ook aan mij verlee-
nen, die de oorzaak was van alles?» en de ongelukkige vrouw
zonk voor die geslotene deur op de kniën.
Eenige oogenblikken later was het licht verdwenen.
Weinige maanden na den dood van Joh anna Ver heul kwam
er in de nabijheid van Beek een fraai gelegen landgoed te koop.
Haar broeder werd er eigenaar van, en zag daardoor een van
de schoonste droomen zijner vroegere dagen verwezenlijkt.
Toen hij het in de volgende lente betrok, zou hij niets liever
gezien hebben, dan dat de vriendin zijner dochter de eerste gast
ware geweest die hij op zijne nieuwe bezitting had mogen ver-
welkomen; maar mevrouw Rueel werd door hare bejaarde ouders,
die naar haar bijzijn verlangden, naar de verblijfplaats harer jeugd
opontboden, en hare dochter moest gedurende haar afzijn de zorg
voor het huishouden op zich nemen.
Op den avond vóór haar vertrek vinden wij die dochter geheel
alléén in diezelfde kamer waar wij haar vroeger vroolijk schert-
send met Jenny in de vensterbank hebben zien zitten. Nu zit
zij in eene peinzende houding met het lieve kopje op den ronden
-ocr page 162-
144
arm geleund, waarvan de wijde mouw met groote strooken ge-
heel is afgegleden, terwijl het om den pols gesloten donkerflu-
weelen lintje de blankheid van dien arm nog meer doet uitkomen.
Een kleine tafel is vlek voor de kanapé geschoven waarop zij
rust, en de lamp werpt door fraaie transparenten heen een zacht
licht op de blonde lokken van haar gebogen hoofd.
Zij is bedroefd, bitter bedroefd, de lieve zeventienjarige!
Haar trouwe, vroolijke Jenny heeft haar verlaten, en in den
morgen van dezen dag heeft zij ook afscheid genomen van
Elize van Leuven. Zij had zich lang gevleid dat papa nog
wel te bewegen zou zijn, het lieve meisje als huisgenoote bij
zich op te nemen, en dat het haar vergund zou zijn hare kamer
met Elize te deelen; ja, zij had zich geheel in dit denkbeeld
ingedroomd, toen een brief van\'de vriendin harer moeder over
Elize\'s lot besliste en Marie\'s luchtkasteel in rook deed ver-
vliegen. De arme Elize, hoe vele tranen had zij geschreid,
met welk een beklemd hart was zij de toekomst en hare afhan-
kelijkheid van vreemden te gemoet getrokken! — En Marie —
was ook niet te beklagen? De vriendinnen, aan wie haar hart
zich op het innigst gehecht had, waren weggegaan! Het groote
huis aan den overkant staarde haar met zijne gesloten luiken
somber aan. Aan het huis van Johanna Verheul was een
bordje gespijkerd, waarop met groote letters de woorden «te
koop» te lezen stonden. Wie zou daar inkomen? Het was haar
onverschillig. Niemand kon Jenny vergoeden, niemand kon. ..
Een hooge blos kleurt bij deze gedachte het gelaat van het
jonge meisje. Waar is hij, die ook al door niemand vervangen
kon worden? Hij is ook in de stad om afscheid van de zijnen
te nemen; maar hoe zijn de tijden veranderd! Hij heeft het huis
vergeten, waar hij vroeger in- en uitging en als een kind be-
schouwd werd, en de liefde zijner jeugd is uit zijn hart ver-
dwenen. Waarmee heeft zij zulke koelheid verdiend? Groote
tranen wellen in hare oogen op, en stroomen weldra in een
niet te weerhouden vloed over hare wangen. Maar — daar
dreigt men haar ia hare eenzaamheid te storen! Zacht en zeer
bescheiden wordt de zware schel der voordeur overgehaald.
-ocr page 163-
145
«Nu nog visite?» roept Marie verschrikt uit. «Misschien
van Laar!»
Maar neen! Het was een jongere vriend van den huize uit
vroegere dagen; het was George van Leuven. Hij naderde
haar gansch niet zoo los en ongedwongen als in den tijd toen
hij als haar vriendelijke helper en onderwijzer bijna dagelijks
deze kamer binnentrad. In tegendeel, hij was beschroomd en
verlegen, en verontschuldigde zich over zijn laat bezoek. Hij
hoopte dat zij het niet al te vrijpostig van hem zou vinden, dat
hij, toen hij hoorde dat zij alléén thuis was, de verzoeking niet
had kunnen weerstaan om haar nog eens even toe te spreken.
Maar hij vreesde dat hij haar in het een of ander gestoord had.
«Gestoord? Ja, in droevige gepeinzen,» antwoordde zij een-
voudig en naar waarheid. «Ik dacht aan Jenny en aan uwe
zuster, die beide mij zoo spoedig achter elkaar verlaten hebben,
en, als gij het weten wilt, ik was bij uwe binnenkomst in tranen.»
George zag haar weemoedig en met een teeder oog aan.
«Het is vriendelijk van u,» ging Marie voort, «dat gij nog
eens naar ons komt kijken. Wij waren dat in den laatste n tijd
niet meer van u gewoon.»
Zij had intusschen hare plaats op de canapé weder ingenomen
en hem een stoel aangewezen.
Maar George scheen daar niet op te letten. Althans zich
eensklaps naast haar nederzettende, nam hij haar blanke hand
in de zijne en vroeg: «Marie, is die aanmerking een verwijt?»
«Misschien!»\'fluisterde zij zacht.
De jongeling schoof dichter naar haar toe, en zijne sprekende
oogen vestigden zich met innige teederheid op de haren, terwijl
hij zeide: «Gij hadt kunnen begrijpen waarom ik zoo weinig
en in den laatsten tijd niet anders meer kwam dan wanneer de
beleefdheid het vorderde. Na den val van...» Zijne lippen
beefden en weigerden voort te gaan, en toen het beminne-
lijke kind naar den held harer droomen opzag, was zijn gelaat
doodsbleek.
«George, laat mij zoo iets niet weder hoören!» En toen zij
haar zachte hand bij dit zeggen op zijn mond lei, plooiden zich
10
-ocr page 164-
146
zijne lippen tot een hartelijken kus, en zijn gloeiend gelaat drukte
de vurigste liefde uit.
«Zal ik voor u altijd dezelfde blijven?» vroeg hij; «belooft gij
mij dat hier, op deze plaats, Marie?»
Zij koek eens rond; en ja, zij zaten even als vroeger vlak
naast elkander, op dezelfde canapé en voor hetzelfde tafeltje;
alléén ontbraken de boeken, leien en schriften van weleer.
«Dat waren gelukkige uren, die wij hier plachten door te
brengen,» ging George voort; «uren die nooit terugkomen en,
mij nooit uit de gedachten zullen gaan. Maar daar zou nog
een zaliger tijd voor ons kunnen aanbreken; zou er niet, Marie?»
Hij boog het hoofd naar haar toe en zag haar diep in de
donkerblauwe oogen.
Ontroerd en verlegen, wist de arme Marie nauwelijks wat
zij antwoorden zou. Haar hart klopte bijna hoorbaar, toen zij
met een hoogen blos begon: «Zeker, George, als ik om die
uren denk, dan voel ik hoeveel ik u verplicht ben.»
«Verplicht!» herhaalde hij bitter; «dat is een koud woord. Wat
ik u bidden mag, trek dat weder in; laat ik zoo iets bij mijn
afscheid niet moeten hooren. Het zou al mijn hoop uitblusschen,
mijn moed verlammen en mij de kracht benemen, die ik thans
meer dan ooit noodig heb. \'O, Marie! een moeielijke toekomst
wacht mij, maar indien gij mij lief hebt en trouw blijft, dan
zie ik niet tegen haar op; geen inspanning zal mij te zwaar zijn,
en met Gods hulp hoop ik de smet uit te wisschen, die...»
Hier vertoonde zich weder dat bleeke gelaat, dat Marie niet
wilde zien, en hem in de rede vallende, smeekte zij: «George.
denk aan mijn verzoek van zoo even. Ik hoopte...»
«Hoop alles!» riep hij hartstochtelijk, «maar laat mij ook hopen,»
en hare hand tusschen de zijne vattende, zonk hij eensklaps
aan hare voeten neder.
Wat hij fluisterend vroeg, wat zij antwoordde, werd te zacht,
geuit om door iemand gehoord te worden; maar eenige oogen-
blikken later zat de jonge student, met zijn arm om het slanke
middel der geliefde geslagen, weder aan hare zijde, haar teeder
iets in het oor fluisterende, waar zij met alle aandacht na;ir
-ocr page 165-
147
scheen te luisteren, en juist waagde hij het zijne lippen vurig
op haar vriendelijk lachend mondje te drukken — toen er
andermaal, doch nu minder bescheiden, aan de voordeur ge-
scheld werd.
Het was de heer Rueel, die, dankbaar dat het stijve diner,
\'t welk hij had moeten bijwonen, afgeloopen was, door zijne
vrouw gevolgd, driftig de kamer binnentrad.
Het jonge paar herstelde zich zoo goed mogelijk van zijne
verwarring, en Marie verwonderde zich over de bedaardheid
waarmee George haar papa te gemoet trad, en een natuur-
lijke oplossing gaf van zijn laat bezoek. Mevrouw Rueel viel
hem vriendelijk in de rede, en deed hem nogmaals plaats nemen,
doch nu naast papa, en ver van Marie.
De heer Rueel had juist een brief van mevrouw van Leuven
gekregen en las George daar iets uit voor.
«Kon het gelukkiger!» dacht Marie; en eenigszins bemoedigd,
zonder dat zij echter de oogen durfde opslaan, waagde zij het,
hare moeder te vragen hoe het diner geweest was; en deze
toonde zich zoo bereid om de gansche partij in al hare geuren
en kleuren te beschrijven, dat Marie haar weder gerust in de
oogen zag en begreep «dat zij van de schel niet zoo had be-
hoeven te schrikken, want alles liep mee!»
Zij vermoedde niet dat haar moeder hetzelfde uit takt deed,
wat haar vader onwillekeurig gedaan had.
De brief van zijne mama noodzaakte George zijn verblijf
te X. nog een poos te verlengen. De heer Rueel had nog het
een en ander met hem te behandelen en noodigde hem dus zelf
uit zijn bezoek te hervatten.
Toen mevrouw Rueel een uur later in hare slaapkamer trad,
vroeg haar echtgenoot, terwijl hij zich op een stoel tegenover
haar plaatste: «Daar bestaat immers niets tusschen George
en Marie?»
«Hoe komt gij aan die vraag?» vroeg zij eenigszins ontsteld.
«Ja, dat weet ik zelf niet; het is een gedachte, die mij plot-
seling invalt. Maar weet gij er iets van, of deelt gij niet
10*
-ocr page 166-
-148
meer in Marie\'s vertrouwen, en doet zij thans alles met
Je nny af?»
«Ik weet niets,» antwoordde de moeder bedaard, haar man
kalm aanziende. «Maar, gesteld dat er eens...» vervolgde zij
aarzelend.
«Dat er eens,» herhaalde Rueel ernstig, dan hebt gij te
zorgen dat George te weten kome, dat aan zulk eene dwaas-
heid nooit gedacht kan worden."
«Gij houdt toch nog altijd veel van hem, niet waar?»
«Tusschen van iemand houden of hem de hand van mijne
eenige dochter geven is een groot onderscheid. George, ik
stem het toe, is een beste jongen; maar wat zijn zijne vooruit-
zichten?»
«Die van een knap man.»
«Nu ja!» lachte Rueel meewarig; «maar wat in den laatsten
tijd gebeurd is, zal den knappen man, vrees ik, zeer in den
weg staan.»
«Neen , daar ben ik niet bang voor. Ik houd het voor een
kenmerk van den tegenwoordigen tijd, dat men er beter in
vooruit kan komen dan voorheen, zonder geld en zonder krui-
wagens.»
«Ik wil u uw geloof — ik had het haast illusie genoemd —
niet betwisten,» spotte Rueel andermaal; «maar wat daar ook
van zij — ik behoor tot dezulken, die het eene vermetele dwaas-
heid zouden vinden, indien George van Leuven aanspraak
maakte op de hand van onze dochter. Gij weet zoo iets beter
voor te komen dan ik. Zorg derhalve dat ik er mij nooit mede
behoef in te laten. — En nu, goeden nacht, lieve. Blijf niet
te lang op !»
Maar de heer van den huize sliep reeds lang, voor dat zijne
bezorgde gade aan slapen kon denken. Zij \'kende haren echt-
genoot, zij kende hare Maria. Zij wist dat de eerste niet licht
af te brengen zou zijn van een besluit, \'t welk hij op goede
gronden genomen had; maar zij was evenzeer overtuigd dat het
opgeven eener innige, diep gewortelde genegenheid aan de laat-
ste een onoverkomelijk hartzeer bereiden zou. En zij, die zoo
-ocr page 167-
149
veel vreemden geholpen had , zou zij niets kunnen doen ten be-
hoeve van haar eigen kind!
Den volgenden morgen, kort na het afloopen van het ontbijt
en nadat Marie naar hare kamer gegaan was, werd de deur
van die kamer zacht geopend en even zacht weder gesloten. Het
was de moeder, die hare dochter vriendelijk bij de hand nam ,
haar naar eene causeuse geleidde, en zich daar naast haar neer-
zettende, haar zacht maar ernstig aankeek, terwijl zij met nadruk
in hare buigzame stem haar naam uitsprak.
Mocht elke biecht even getrouw zijn als die, welke op dat
enkele woord «Maria!» onder blosjes en lachjes en tranen werd
uitgestort aan de moederlijke borst!
«En nu?» vroeg het meisje, nadat zij had uitgesproken en het
weder waagde hare moeder goed in de oogen te zien.
«En nu?» herhaalde deze met een zucht, en hare heldere
oogen vulden zich met tranen.
«Wat meent gij, mama? Heb ik slecht gedaan?»
«Slecht! glimlachte de moeder. «De hemel beware mij, mijn
kind, dat ik dit woord ooit zou moeten toepassen op een van
■uwe daden. Maar ik heb u ook iets toe te vertrouwen dat gij
nog niet weet. Ik heb met uwen vader gesproken.»
De arme Marie werd even wit als het boordje dat boven
haar ochtendgewaad uitkwam, en op hare kniën neeizijgende,
vroeg zij: «Wat moet ik doen?»
«Gehoorzamen!» luidde het antwoord. «Ik laat het aan u
■over, hoe gij G e o r g e het best kunt doen gevoelen dat hij
vooreerst alle hoop moet opgeven, en ik moet volkomen gerust
zijn, dat er tusschen u en hem geen geheime liaison blijve be-
staan. Zijn beeld heeft waarschijnlijk een te vaste plaats in uw
hart ingenomen, dan dat ik u kan bevelen om het er uit te
rukken! Ik geef geen gebod dat niet opgevolgd kan worden,
maar wanneer gij hem niet ziet, niet spreekt, niet schrijft, dan
.kan de tijd.. .»
«Neen, nooit, lieve moeder!» riep het jonge meisje eensklaps
uit, met de overtuiging van een minnend hart: «vlei u daar
-ocr page 168-
150
niet mee. De tijd zal hier niets uitrichten. . . Maar ik zal papa
gehoorzamen, en Ge orgel... mijn arme George!...»
Op deze verzuchting volgde een vloed van tranen, dien de
moeder niet keeren kon; maar zij trok het lieve kind aan haar
borst, en troostte het met al den rijkdom harer moederlijke liefde.
De oudste zoon van mevrouw R u e e 1, Willem, had wel
eens vermoed dat er iets gaande was tusschen zijn ouden makker
en zijne zuster, maar had er zich buiten gehouden. Twee
jaren na George was hij dezen naar Leiden gevolgd om in de
rechten te studeeren, en had bij zijne komst aan de akademie
groote verplichting aan zijn vriend, die hem voor menige on-
aangenaamheid , waaraan een groen is blootgesteld, wist te
behoeden. Later was Willem zijn eigen weg gegaan en had
zich een eigen kring gekozen, en toen hem ter oore kwam,
dat de van Leuvens eigenlijk niet waren wat zij schenen en
dat hunne fortuin op een zandgrond rustte, begon zijne vriend-
schap voor George meer en meer te bekoelen, en hij brak den
omgang met hem geheel af, toen het ruchtbaar werd dat de
oude heer van Leuven zich wegens den benarden staat zijner
zaken van kant had gemaakt.
Dit alles was aan den nauwlettenden blik zijner moeder geens-
zins ontgaan, en hét verwonderde zelfs den zoon, dat hij nooit
van haar eene enkele vermaning had gekregen om zich harte-
lijker omtrent George te gedragen. Anders toch toonde zij
door haar voorbeeld dat zij nederig van harte was, en op een
zijner brieven, waarin hij zijne godsdienstige gevoelens eeniger-
mate voor zijne moeder had blootgelegd, was haar antwoord
geweest: «Ik stel geen vertrouwen in een christen, die niet
nederig is.»
Zou zij zijn vergrijp laten glippen, omdat zij vreesde dat hij
anders als bemiddelaar in het belang van George en Marie
mocht optreden, nadat de voormalige vriendschap hersteld was ?
Maar dat laten glippen lag toch ook niet in den aard zijner
moeder, en als zijn vader gesproken had, dan zou zij den wil
-ocr page 169-
151
van, dezen volgen, al traden er ook honderd zonen ten behoeve
der beide gelieven op. Willem begreep haar zwijgen niet, maar
hij voelde toch dat zijne moeder, zelfs ondanks dit zwijgen, eene
macht op hem uitoefende, alsof zij zijn geweten was.
In een harer brieven aan hare vriendin gericht, lang vóórdat
Willem student werd, schreef mevrouw Rueel onder anderen
het volgende:
«Mijne methode omtrent Willem is, veel aan zijn eigen
nadenken over te laten. Ik houd het er voor, dat die gestadig
redeneerende moeders vervelen; altijd vermaningen en lessen uit
te deelen schijnt mij verkeerd. Ik gevoel daartoe te zeer de
behoeften der jeugd, want ik kan nog recht jong met mijne
kinderen zijn. Mijn zoon moet zelf inzien waar ik heen wil; hij
moet beseffen, dat ik altijd zijn welzijn bedoel.
«Tot nog toe ben ik niet ongelukkig geslaagd; en al is het
dat hij soms wel eens een anderen weg zou willen inslaan,
eindigt hij toch altijd met op mijne onfeilbaarheid te vertrouwen.
«Hoe lang zal dat dnren?»
Gedurende het verblijf van mevrouw Rueel bij hare ouders,
was men ijverig in de weer geweest en ook na hare terugkomst
had men het nog altijd even druk met het in orde brengen van
het groote huis aan den overkant, dat in het najaar betrokken
zou worden door den baron van Hoogheim en zijne familie.
Het huis van Johanna Verheul, dat heiligdom, waar eertijds
niemand een blik in mocht werpen, en dat aan de bewoonster
zoo dierbaar was met zijne herinneringen uit een lang vervlogen
tijd, was ook in andere handen overgegaan. De voorpui was
gevallen, en men kon het gansche huis van voren tot achteren
doorzien; de ramen met in het lood gevatte ruiten waren voor
afbraak verkocht, en de joden hadden de goudleeren behangsels
en de geschilderde visschertjes weggedragen. — Mochten wij ons
toch niet hechten aan hetgeen de roest verteert en de mot
doorknaagt!
-ocr page 170-
152
Jufvrouw Berghuis kwam den dag na de terugkomst van
mevrouw R u e e 1 eens aanloopen, om haar te bedanken voor een
pakje, dat deze voor haar van haar zoon had meegebracht. Zij
had nog maar weinige oogenblikken gezeten toen zij vroeg, of
mevrouw al wist dat ze een winkel naast haar deur kreeg. —
«Och ja, me lieve mensch,» ging zij voort, «daar komt een
modiest in het huis van jufvrouw Verheul, \'t Brengt, zeg ik,
de buurt in de dikkadensie; is het waar of niet?»
«Hapert er dan iets aan die jufvrouw?» vroeg mevrouw Rueel.
«\'t Is zonde, neen; dat ik weet niet; maar zoo\'n winkelhuis,
\'t staat niet in een deftige buurt.»
Toen zij bemerkte, dat deze aanmerking geen bijval vond,
veranderde zij van onderwerp, zeggende: «Onze Frans schijnt
den ouden heer nog al in de hand te komen. Ja, ik heb altijd
gezeid, hij is op en top een dokter. Hij kent het menschelijke
lichaam, alsof hij der met een lantarentje in gekeken heeft; en
het spijt mij maar dat ik hem hier niet bij de hand heb met
me aantrekkelijk gestel, want met de dokters hier is \'t narig-
heid. Althans ze kunnen mij niet treffen, en ik ben tegen-
woordig weer danig aangehaald met de zenuwen, mevrouw! en
je kunt niet begrijpen hoe beverig ik soms ben. Me heele bed
kan er van schudden; gelukkig maar dat Berghuis er tegen
kan, want die slaapt onderwijl als een kind in zijn wieg. Als
ik maar zelf niet zoo\'n gevoelig gestel had, dan was er nog
wel raad op; maar me gemoed schiet altijd ineens vol, en
daarom zal ik ook wel aan een hartkwaal sterven. Maar om
weer op mijn propoost te komen, ik wou maar zeggen dat het
den dokter goed komt, dat hij van de jonge beenen van mijn
Frans zoo goed partij kan trekken; maar ik verzeker je, hij,
me Frans namelijk, verslijt ook wat schoenen en laarzen!»
Ziedaar de manier waarop jufvrouw Berghuis haar dank-
baarheid aan den dag legde jegens de vrouw, die niet gerust
had, voor dat ze aan den zoon van den schier blinden ambte-
naar, door hem onder de leiding van haren vader te brengen,
eene goede toekomst verzekerd had.
-ocr page 171-
153
t
Toen Willem eens getuige was van eene dergelijke dankbe-
tuiging, voor een nieuwen dienst, aan jufvrouw Berghuis
bewezen, riep hij verontwaardigd uit: «Hoe is het u mogelijk,
mama, voor zoo iemand u zoo veel moeite te getroosten? Gij
wint er niets bij dan ondank!»
«Wij ontvangen alles om niet, mijn kind!» luidde het kalme
antwoord van mevrouw Rueel. «Laat dat ons leeren, ook om
niet te geven.»
Mevrouw Rueel aan Anna Stilling.
«Ik heb ditmaal met een smartelijker gevoel dan ooit mijne
geboorteplaats verlaten, want ik moest er eene verzwakte en
meer en meer vervallende moeder achterlaten, en ik vrees dat
de tijding van haar dood mij spoedig volgen zal. Ik behoef u
niet te zeggen dat ik gaarne had willen blijven, indien gebie-
dende plichten mij niet huiswaarts hadden geroepen. Mijn vader
houdt zich goed en doet wat in zijn vermogen is om haar
toestand te verlichten.
«Eene verkwikking was het intusschen voor mij, zoo vele oude
vrienden weder te. spreken en alle geliefkoosde plekjes nog eens
te bezoeken.
«De boomen zijn hoog geworden, en de schaduwen breed boven
dat kleine graf, dat een deel van mijzelve bevat; en het was mij
zoet te denken, dat de geest van haar die onder die kleine zerk
ter ruste werd gelegd, zich thans in een volmaakt en eeuwig
licht verheugt.
«Ik sloeg het oog ten hemel, en terwijl ik in zijn zachten
avondgloed staarde, herdacht ik den strijd dien ik gestreden
had, toen mijn eersteling, het kind dat mijn trots uitmaakte,
aan welks toekomst ik zulke hoogvliegende plannen verbonden
had, mij eensklaps op den aanvalligsten leeftijd ontrukt werd.
«Men had mij lief, men noemde mij een trouwe moeder en
beklaagde mij. Men legde mij het waarom op de lippen. ..
Maar tot die vermetelheid kwam ik niet.
-ocr page 172-
>
154
«Een kind in den hemel! Welk een heimwee wekt het op,
en hoe heiligt het den band die ons aan onze aardsche kin-
deren verbindt!
«Eerst toen de dood van mijn eersteling mij een beter inzicht
gat\' in den weg der Goddelijke liefde, eerst toen kwam mijn
ijdel hart tot de overtuiging, dat de moederlijke trots als eene ge-
vaarlijke mededingster naast de moederlijke liefde was opgeschoten.
Welke luchtkasteelen had ik gebouwd, waarin mijn kind, dat
ik alle begaafdheden toekende, de hoofdrol vervulde! Hoe,zou
het met die gaven boven allen uitgeschitterd hebben in eene
wereld, die slechts behagen schept in hetgeen- schittert. De
Heer begreep het anders; Hij verbrak dien aardschen band, rukte
het kind van mijne zijde weg, en nam het op in Zijnen hemel.
En ik — in diepen ootmoed boog ik het hoofd, en biddende
om een zuiverder liefde en een vaster geloof, drukte ik het kind
aan mijn hart, dat Gods liefde mij gelaten had! — Het vor-
derde tijd en tranen, en strijd kostte het, maar toch — ik
leerde berusten \'en op mijne wijze dien vromen lijder uit de
aloudheid nazeggen: de Heer heeft gegeven; de Heer heeft ge-
nomen ; de naam des Heeren zij geloofd!
«Zoo mijmerde ik een geruimen tijd voort, tot dat mijne
oogen zich onwillekeurig hechtten op eenige wilde bloemen, die
rondom het graf van mijn eersteling bloeiden. Hadden mijne
bespiegelingen mij nader bij den hemel gebracht? Ach, hoe zwak
is de mensch! Toen mijn oog weder viel op de plek waaronder
het overschot van mijn kind rustte, hoe diep voelde ik toen
weder, dat het stof aan het stof kleeft! Hoe spoedig vergat ik
den ruimen hemel boven mij voor de kleine ruimte die mijn lie-
veling thans op — neen, onder de aarde besloeg. Ik was zwak,
Anna. Na eenige bloemen geplukt te hebben, knielde ik neer
op de koude zerk en omvatte haar met mijne armen, als wilde
ik met mij voeren het deel van mij zelve, dat ik op dit stille
kerkhof had moeten achterlaten, toen ik naar de stad vertrok.
«Bij mijn thuiskomst vond ik Rueel verdiept in werkzaam-
heden van verdrietigen en ingewikkelden aard. Het was dus
noodig dat ik een vroolijk en opgeruimd gezicht vertoonde. Mijne
-ocr page 173-
-155
liefde is ook gewoonlijk instaat de nevelen en wolken van zijn
gelaat te verdrijven als hij de kamer binnenkomt, en onze hemel
is thans bewolkt genoeg.
«Mijn kinderhart is gebleven bij mijne lieve, zwakke moeder
en deelt in de zorgen van mijn vader; mijn moederhart lijdt met
mijne Marie, die gebukt gaat onder de kwellingen eener stille
liefde, en de zorgen voor onze zonen drukken ook voornamelijk
op mijne schouders. Rueel kan er zich weinig mee bemoeien.
Hij heeft het daartoe te druk, en woont dus, even als vele vaders,
slechts enkele tooneelen in de huishoudkamer bij, en gewoonlijk
niet eens tot den einde toe, als ze niet spoedig afgespeeld worden ,
omdat er meest altijd personen of zaken zijn, die op hem wachten.
«Hij laat daarom het departement van binnenlandsche zaken,
zoo als hij zich uitdrukt, met een vol vertrouwen aan mij over,
en zou niet gaarne zien, dat ik hem over alle kleinigheden lastig
viel. Mijn post, hoewel ik maar aan het hoofd van een klein
gezin sta, is op verre na niet gemakkelijk, en ik heb moeite ge-
noeg om het bootje, dat ik stuur, in effen water te houden, maar
met Gods hulp hoop ik er toch te komen. Vrouwen, die meer
willen en protest inleveren tegen hare bestemming, begrijp ik
niet. Gij weet, dat ik hiermede geenszins bedoel dat wij ons
uitsluitend tot ons gezin zouden bepalen. Neen, wij kunnen
veel en genoeg nut stichten, mits wij ons in onzen eigenaardigen
kring bewegen, maar tegen die zoogenaamde emancipatie der
vrouw komt mijn gansche ziel op. Ik laat zulk eene utopie over
aan die vrouwen in het buitenland, die, met verkrachting van
de heilzame banden, haar door de natuur en de maatschappij
opgelegd, naar gelijke rechten met de mannen streven en eene
rol op het wereldtooneel willen spelen. De geschiedenis leert ons
welk eene jammerlijke of belachelijke figuur zij maakten, die er
zich aan gewaagd hebben. Gelukkig, dat in ons land maar
weinigen met die zucht behept zijn.
«Ik hoop spoedig ook eens weder iets van u te vernemen, en
ben vooral begeerig te weten, of E Hz e u op den duur voldoet.
Uwe Maria.»
-ocr page 174-
156
«Zijt gij niet blij, mama,» zei Willem, terwijl hij.zich naast
zijne moeder in de vensterbank plaatste, «dat het huis aan de
overzij weer nieuwe bewoners krijgt in den baron van Hoogheim
en zijne familie.»
«Heeft hij eene lieve vrouw?» vroeg zijne moeder.
«Lief — ik geloof niet dat dit juist het woord is, -dat men
op haar kan toepassen. Op die groote soiree bij professor T.,
die door haar bijgewoond werd, vond men haar ongenaakbaar
trotsch en pretentieus, en toch meende men dat zij weinig te
beduiden had.»
«Dat gaat veelal zamen,» merkte mama aan, zonder van haar
werk op te zien — «en de baron?»
«Hij schijnt wel wat toeschietelijker te zijn, maar voor een
vernuft wordt hij ook niet gehouden.»
«En de zoon?»
«De jonge baron maakt het hof aan de dames, en die vinden
hem een onwederstaanbaar jongmensch. Hij volgt in alles den
laatsten smaak, en kwam vlijt eens in de mode, dan zou er
misschien geen vlijtiger persoon gevonden worden dan Louis
Hoogheim; maar nu dat het geval niet is, geeft hij den brui
van studeeren, en als er een examen voor de deur staat, wordt
hij door die timiditeit overvallen, die tegenwoordig in den smaak
is. Hij had meester in de rechten moeten worden, en hoewel
daar niet zoo heel veel voor gevergd wordt, hij had — dat is
de gebruikelijke term — er geen doorzicht in. Had hij dat nu
maar evenmin in het geld verteeren, dan zou de oude heer baron
hem nog wel wat te Leiden hebben gelaten; maar omdat hij
juist daarin een virtuoos was, heeft papa hem thuis gehaald en
komt hij met de familie ook hier.»
«En waarom zou ik nu zoo blij moeten zijn, dat die baron
over ons komt wonen?» vroeg de moeder, haar borduurwerk
neerleggende en haren zoon lachend aanziende.
Willem zweeg en kleurde. Hij scheen zelf van het kinder-
achtige van zijne hoovaardij, die hem deze vraag had ingegeven,
overtuigd te zijn.
«Nu, ik behoef ook geen bepaald antwoord,» vervolgde me-
-ocr page 175-
157
vrouw Rueel. «Jk weet wel, mijn jongen, waar u de schoen
wringt, en het spijt mij ; maar dat zal nog wel eens terecht-
komen , vertrouw ik;» en dit zeggende drukte zij met teederheid
een kus op zijn voorhoofd.
«Neen, mama, nu verdenkt gij «uj toch ten onrechte,» riep
Willem met warmte.
«Hoe zoo?» vroeg de moeder lachend, maar vóór dat Willem
kon antwoorden, stoof Herman onstuimig het vertrek in. Hij
zag er tamelijk verhit en ontdaan uit; en toen mama hem in
het volle licht trok, ontdekte zij niet alleen een aantal inktvlak-
ken, verspreid over al zijn goed — dat was zij gewoon, want
Herman gebruikte liefst zijn heele pak voor inktlap — maar
ook een gescheurden halsboord, een buis, waarvan het eene deel
het andere vaarwel zei, en een gezwollen oog.
«Jongenlief, hoe zie je er zoo uit? Wat is er voorgevallen?»)
begon mama.
«Wel, ik heb gevochten , ik heb moeten vechten; maar Bram
is veel ouder en sterker dan ik, en de andere jongens lieten me
in den steek. En was \'t dat nog maar! maar wat heeft de con-
rector er zich mee te moeien. Hij is een onrechtvaardige vent,
die een pik op me heeft en me altijd in het ongelijk stelt.»
En nu volgde er een heel relaas van het lijden van een mis-
kenden schooljongen, die , omdat hij geen zit in zijn lijf heeft
en zich op het gymnasium verveelt, allerlei guitenstreken aan-
richt of met zijne makkers aan het plukharen gaat, en zoo doende
zijne onderwijzers de handen vol werk geeft.
Willem, die gedurende het verhaal van zijnen broeder tegen
de ruiten getrommeld en allerlei teekenen van ongeduld ge-
geven had, drukte dan ook, nadat Horman, eenigszins be-
schaamd, afgetrokken was, onbewimpeld zijne verbazing uit,
dat mama naar zulke nietigheden kon luisteren, ja zich zelfs
verwaardigde er op te antwoorden.
«Lieve Willem, ik heb vroeger ook naar uwe kinderrampen en
naar die van uwe zuster geluisterd,» antwoordde mevrouw Rueel,
«en voel volstrekt geen berouw over mijn geduld, want daarmee
heb ik het vertrouwen van mijne volwassene kinderen gewonnen.»
-ocr page 176-
158
«Met Marie en mij is het ook wat anders. Zoo als wij nu
zijn, moeten wij u wel meer interesseeren. Niet waar?» riep
hij, eensklaps in zijn ouden toon vervallende, terwijl hij met
een half ironiesch lachje de hand zijner moeder greep.
«Mijne kinderen interessen-en mij altijd,» was het kalme antwoord.
«Nu, als dat zoo is, moederlief! dan wil ik dit oogenblik
waarnemen om u een groot geheim mee te deelen. Ik ben verliefd !»
«Voor de hoeveelste maal?» luidde de lachende wedervraag
aan den ncgentienjarigen zoon.
«Neen, mama, ik bid u, behandel de zaak niet als een grap.
Ik heb uwe hulp en raad noodig, maar gij moet mij niet aan-
zien met dat zekere lachje, dat... Neen, dan zwijg ik liever,
en gij krijgt nooit weer iets van mij te hooren.»
«Nu,» sprak Maria Ru e el, terwijl zij de wederstrevende
hand van haar zoon vasthield, «wil ik eens raden wie het voor-
werp uwer genegenheid is? Nina de Saules, is het niet zoo?»
«Wat dunkt u er van?» vroeg Willem.
«Een vreemde keus — dat moet ik zeggen.»
«■Ja. ik weet wel dat ik over vele dingen zal moeten heen-
stappen — maar ik voel het, moeder, mijne liefde is sterker
dan mijn eerzucht!»
«Eerzucht?» hernam de moeder: «verwar geen trotschheid
met eerzucht! Reine liefde, waar de hoogmoed voor wijkt, is
geheel iets anders dan de strijd tusschen twee onzuivere harts-
tochten,» en na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, ver-
volgde zij: «Maar hoe is het nu met de zaak gesteld? Wordt
uwe liefde begrepen, aangemoedigd, beantwoord?»
«Nina is ongenaakbaar voor allen; zij houdt van geen liefde-
betuigingen; maar daar zij aller afgod is, wordt hare ijdelheid
op eene verfoeilijke wijze gestreeld, wat op haar verderf zou
uitloopen, indien.... En met romaneske opgewondenheid zich
zelven in de rede vallende, vervolgde hij: «Uit dien maalstroom
wil ik haar redden, en daartoe heb ik uwe hulp noodig, lieve
moeder! De hemel weet dat mijne liefde rein is, en wanneer
zij slechts uwe goedkeuring mag wegdragen, ben ik zeker, dat
gij mij ook de toestemming van vader zult weten te verwerven.»
-ocr page 177-
159
Een nauwelijks merkbaar lachje speelde om Maria\'s lippen.
Maar de zoon, die het oog onafgewend op het gelaat zijner
moeder gericht hield, riep uit: «Lach niet, mama! Bij den
hemel, dat kan ik niet dulden! Veroordeel niet wat gij niet
kent; Nina de Saules is een engel!»
«Daar zijn gevallen engelen ook,» dacht demoeder, maar zich
bedwingende, vroeg zij met het kalmste gelaat van de wereld:
«Heeft ze iets van mij, Willem?»
Willem was een en al verbazing over zulk een vraag.
«Dat zij in haar . uiterlijk uwe moeder, ook in haar besten
tijd, verre overtreft, geloof ik gaarne,» ging deze bedaard voort;
«maar het is nog zoo heel lang niet geleden, dat ik u heb
hooren verklaren, dat gij nooit zoudt willen trouwen, als gij
geen vrouw kondt vinden, die de goede hoedanigheden van uwe
moeder bezat. Zonder mij te verheffen op de gunstige meening,
die mijn zoon van mij koestert, mag ik dus nu wel vragen:
heeft zij iets van mij, of — zijt gij veranderd, mijn zoon?»
Wat moest Willem antwoorden?» — Het meisje, dat zijne
zinnen bekoord had, was de kweekeling van een gevierd acteur,
die van hare talenten partij trok door haar te laten zingen en
reciteeren in besloten gezelschappen, waar niet alleen hare wel-
luidende stem en bevallige voordracht de algemeene goedkeuring
wegdroegen, maar ook hare weelderige gestalte en wegsleepend
schoon gelaat menig hoofd aan het duizelen bracht. De even
coquette als lichtzinnige schoone speelde een gevaarlijk spel met
hare aanbidders, en onder hare zedigste bewonderaars behoorde
ontegenzeggelijk Willem Ru\'eel. Doch kon het verleidelijk
beeld zijner aangebedene den toets der vergelijking doorstaan
met dat zijner reine moeder ? — Hij sloeg de oogen neer en zweeg.
Gelukkig de jongeling, wiens moeder de vertrouwde zijns
harten gebleven is!
«En nu nog iets, mijn zoon!» vervolgde Maria, toen hij
bleef zwijgen. «Gij spraakt zoo even het woord eerzucht uit,
waarvoor ik hoogmoed in de plaats stelde. Laat wat ik u bid-
den mag, de waarachtige eerzucht niet insluimeren, die geheel
verschilt van het streven naar hooge conversatie en het pronken
-ocr page 178-
.160
met groote namen. Mijn zoon behoort zich een eigen naam te
verwerven en zich zelven een weg te banen. Al wat men ont-
leent aan anderen is ijdel en valsch. Werp dien geleenden glans
van u; houd de eer op van uw vaders naam, en wees zelf een
sieraad van uw geslacht. Ook voor\' u breekt eens de ure der
verantwoording aan. Zorg dat gij dan niet gelijk zijt aan den
onnutten dienstknecht, die het hem toevertrouwde talent in de
aarde begroef!»
Ware papa Rueel getuige geweest van dit gesprek, hoe zou
hij misschien verbaasd hebben gestaan over zijne Maria, dat
zij naar dergelijken onzin geluisterd had, en hoe zou hij uitge-
varen hebben tegen de dwaze liefde zijns zoons, en daardoor
een verzet en dwaasheden uitgelokt, die als men ze laat uittuilen ,
zich van zelve oplossen en verdwijnen.
Toen Willen na het einde der vacantie naar Leiden terug-
keerde , zag hij, die een warm hart en een open oog voor de
kunst had, zich aangenaam verrast door op zijn kamer die
schoone gravure te vinden, waarop Dan te door zijne geliefde
naar den hemel wordt gewezen. De kunst kan geen zuiverder
voorstelling van het hemelsche geven dan hier het beeld van
Beatrice uitdrukt.
Baron van\' Hoogheim betrok in den aanvang van november
met de zijnen het gewezen huis van van Leuven, dat nu
weder in nieuwen luister prijkte.
Met hoofsche staatsie werden mijnheer en mevrouw Rueel
opgewacht, maar de nieuwe buren waren na den afloop van
dit ceremonieel bezoek van weerskanten even weinig over elkan-
der voldaan; en hoe kon dat ook anders, daar mevrouw Rueel
warsch van alle gemaaktheid en de baronesse enkel kunst was.
Daarbij kwam dat de laatste reeds zoo veel tot lof van Maria
had hooren spreken, dat ze besloten had, niets in haar te
moeten vinden.
-ocr page 179-
-161
Met de heeren was het iets beter gegaan, en hoewel zij even-
min in staatkundige gevoelens als in hunne wereldbeschouwing
overeenstemden, had het hun niet aan stof tot discours ontbro-
ken; ja, zij waren nog druk aan den gang, toen de jonker
thuis kwam, die zich terstond bij de dames vervoegde, en met
mevrouw R u e e 1 een gesprek aanknoopte over de winter-amuse-
menten te X., en, tot groote ergenis van mama, met haar sprak
alsof zij zich beiden in denzelfden kring bewogen. Vervolgens
liet hij zich uit over eenige beautés, «die hem bijzonder gefrap-
peerd hadden,» en hij eindigde met mevrouw R u e e 1 een com-
pliment te maken over de bevalligste van die allen, hare be-
koorlijke dochter.
Had hij het bij deze lofspraak gelaten, moeder en dochter
zouden er vrede mede gehad hebben; maar ongelukkig kreeg de
jonge baron het in \'t hoofd, ernstig verliefd op Marie te wor-
den en haar met zijne beleefdheden en galanterieën te vervolgen;
en hoewel deze zijne onderscheiding met in \'t oogloopende koel-
heid beantwoordde, kwam het in den laatdunkenden jongeling
geen oogenblik op, dat zij in staat zou kunnen zijn zijne hand,
wanneer hij haar die in ernst mocht aanbieden, af te wijzen.
Zij bezat, wel is waar, eenige lastige burgerlijke gezetheden,
die zij waarschijnlijk van hare pedante moeder geërfd had, maar
daar was raad op.
Die moeder, die hem bij de eerste kennismaking eene nog al
aardige , bevallige vrouw had toegeschenen, viel hem later «affreus»
uit de hand. Zij zat hem. altijd in den weg, en wist vragen te
doen waar geen christenmensen, laat staan een baron, op kon
antwoorden; en daarbij zag zij zoo uit de hoogte op hem neer,
alsof zij ten eenenmale vergeten had dat hij een adelijken ge-
slachtsboom bezat. En toch verzekerde zijne mama, dat haar
speculeerend moederoog altijd op dien stamboom gericht was.
De vele bezoeken, die de jonge baron van Hoogheim bij
zijne overburen aflei, waren natuurlijk de aandacht van Amy
"Wemer niet ontgaan. Zij had zich daarover reeds een paar
ii
-ocr page 180-
162
malen schertsend tegen mevrouw Rueel uitgelaten, en toen zij
deze op eenen morgen de straat zag oversteken om haar een
bezoek te brengen, zou zij aan hare liefhebberij om te plagen
ongetwijfeld weder den teugel gevierd hebben, zoo haar niet het
bedrukte gelaat harer vriendin bij het binnentreden der kamer in
het oog gevallen was. Dat bracht hare spotzucht terstond tot
bedaren, en op hare deelnemende vraag vernam zij, dat mevrouw
Rueel dien ochtend een zeer verontrustend bericht aangaande
den toestand harer moeder ontvangen en daarom besloten had,
den volgenden dag naar hare geboorteplaats te vertrekken.
Zij had nog niet lang gezeten, toen jufvrouw He lm er stein,
eene kennis van Amy\'s oudste dochter, aangediend werd, en een
elegant gekleed nufje de kamer inwipte.
Mevrouw Rueel zou misschien weinig acht geslagen hebben
op het levendig onderhoud, dat terstond ontstaan was tusschen
de, op een korten afstand van haar, aan een afzonderlijk tafeltje
gezetene meisjes, zoo een paar uitdrukkingen, die zij onwille-
keurig opving, haar niet bewogen hadden, scherper toe te luis-
teren. Wij willen dat met haar doen, en voeren dus Agnes
Helmerstein sprekende in.
«Ach, me lieve Bertha, gij kunt niet begrijpen hoe afgrij-
selijk druk ik het tegenwoordig heb, en daarenboven treft het
ongelukkig dat het officiersbal juist in de volgende week plaats
heeft, en een paar dagen later het bal masqué bij Dupoix. ]k
ben doodelijk van masquerades, maar ik kan nu natuurlijk niet
gaan, omdat ik overmorgen mijn belijdenis doen moet. Viel
alles veertien dagen later, ja dan was ik gepresenteerd, en...»
«Gij spreekt over uwe belijdenis alsof het een toegangbillet is
voor alle wereldsche vermakelijkheden!» merkte Bertha lachend
aan. «Weet gij dan niet dat men in de belijdenispreek juist
tegen de wereld en hare ijdelheden ernstig gewaarschuwd wordt. ?
Maar misschien,» ging zij ironisch voort, «zal men om de zeld-
zame gelegenheid eener masquerade wel één oog dicht willen doen ,
en dat tevroeg over het hoofd zien, als men Agnes Helmer-
stein in een geestig uitgedacht kostuum te bewonderen krijgt.»
«Al was dat ook zoo, men zal toch niet over \'t hoofd willen
-ocr page 181-
16:*
zien dat ik woensdag dans, als ik donderdag aangenomen word.
Neen, veertien dagen later, dan was het achter den rug en kon
ik alles waarnemen — maar nu moet ik het opgeven om de
remarques.» Ziende dat mevrouw Rueel het oog op haar ge-
vestigd had, voegde zij er bij: «Niet waar, mevrouw, ik k;in
niet gaan?»
«Ik zou denken,» antwoordde mevrouw Rueel, «dat gij het
niet enkel om de — remarques moet laten.»
«En waarom anders zou ik het laten?» riep Agnes uit, en
na zich een oogenblik bedacht te hebben, voegde zij erbij: «Gij
moet weten, mevrouw, dat ik volstrekt niet behoor tot de fijnen
of pieusen, of hoe men ze noemen wil.»
«Indien,» antwoordde Maria zacht, «indien gij met de fijnen,
menschen bedoelt, die door het gewicht dat zij hechten aan
hunne belijdenis en de plechtigheden die daarmede in verband
staan, weerhouden worden van het deelnemen aan luidruchtige
en ijdele vermakelijkheden, dan zou ik liever van u hooren, dat
gij tot hun getal behoordet.»
«Ik zelf waarlijk niet?» luidde het spijtig antwoord, «en als ik
niet ga, dan laat ik het bepaald om de menschen.»
«En toch, lieve kind!» sprak Maria met onnavolgbare lief-
taligheid, «gij moest het laten uit liefde voor den Heer!»
Hierop volgde een pauze, en kort daarna nam mevrouw
Rueel een hartelijk afscheid van Amy en hare dochter en, Agnes
vriendelijk groetende, verliet zij het vertrek.
Toen zij nu met Bertha alleen achterbleef, riep Agnes
met een soort van verontwaardiging uit: «Is dat nu die hoog-
geloofde mevrouw Rueel, waar hier iedereen den mond
vol van heeft? Zij heeft hare bestemming gemanqueerd en had
zendeling moeten worden! Mijnentwege mag zij morgen naar
de Dajakkers, of hoe die menscheneters heeten mogen , optrekken.
En toch schijnt zij bijzonder den slag te hebben om de menschen
in te pakken! Gij weet, Bertha, mama houdt anders niets
van het serieuse , en toch, nadat zij voorleden op een thee hij
de dames Zevenster naast haar gezeten had, kwam zij opge-
togen te huis. en was gecharmeerd van de conversatie met
\\V
-ocr page 182-
164
diezelfde mevrouw R u e e 1! Ik denk dat zij, even als god":
Janus, er twee gezichten op nahoudt — misschien een avan-
tage van de orthodoxen — want met haar praatjes van zoo even
zou ze daar volstrekt geen opgang gemaakt hebben.»
«Die zullen daar niet te pas zijn gekomen,» antwoordde Bert ha.
«Gij loktet haar uit tot hetgeen zij u gezegd heeft. Ik ken
geen vrouw, die zich onder alle omstandigheden zoo volmaakt
gelijk blijft als mevrouw Ru e el. Haar open karakter...»
«Stil,xi lieve Bertha, «ik wil voor de kennismaking met
zoo\'n karakter bewaard blijven, en zal mama waarschuwen. Ik
houd van geen Tartuffes, om \'t even of het vrouwen of mannen
zijn, en preeken te hooren, dat is eens in de week óverge-
noeg! Adieu!»
«Gij moest het laten uit liefde voor den Heer!» Die woorden,
en de tot het hart sprekende stem die ze geuit had, zij schenen
toch Agnes aanhoudend in de ooren te blijven klinken. Zij
kon ze niet uit hare gedachten verbannen, en de voorgenomen
waarschuwing kwam niet over hare lippen; want vóór dat zij
haar huis bereikt had, was het haar, alsof men haar zou ant-
woorden: «Mevrouw Rueel had gelijk!»
Toen Maria, na een niet lang tijdsverloop, naar X. terugkeerde,
was zij in den zwaren rouw en betreurde eene geliefde moeder!
«Gelukkig,» berichtte zij in een schrijven aan hare vriendin,
«dat ik mijn vader, dien ik niet bewegen kan om bij ons te
komen, gerust aan de trouwe zorg van Frans Berghuis kan
overlaten. Hoe rijkelijk zie ik mij beloond voor de moeite, die
ik mij voor dien jongeling gegeven heb. Hij woont nu bij mijn
vader in, en is met hem als een eigen zoon.»
De breede gang, die op de tweede verdieping tusschen de
kamers van het huis met de beelden doorliep, had aan de
-ocr page 183-
165
achterzijde een groot boogsgewijs gevormd raam, dat het uitzicht
had op een smaakvol aangelegden tuin, die zich tot achter
de huizen der buren uitstrekte. Aan den voorkant liep hij uit
in een bevallig boudoir, waarvan de glazen buitendeuren den
toegang verleenden tot een klein bordes.
De laatste deur, links aan den tuinkant, was die van de
groene kamer, een naam die haar reeds door de vroegere bewo-
ners gegeven was. Het donkergroene behangsel was in vakken
afgedeeld en met zinnebeeldige voorstellingen der schoone kunsten
versierd. Op de met groene deuren gesloten boekenkasten, die
den achtergrond der kamer besloegen, prijkten medaillons, sa-
mengesteld uit gebeeldhouwde lauwerkransen, in wier midden
zich de bustes van klassieke dichters en schrijvers der oudheid
vertoonden. Vlak tegenover de deur was de schoorsteen, boven
welks hoogen smallen mantel een ovale spiegel in sierlijk lof-
werk gevat was.
Toen de familie Rueel het huis betrok, had zoowel de inrich-
ting als de rustige ligging van deze kamer de keus van den
nieuwen eigenaar daarop gevestigd, en zijn groote schrijftafel
had weldra plaats gevonden tusschen het raam en den schoorsteen.
Aan den anderen kant zag men een moderne kunst-kast met
glazen deuren. De kostbare banden der portefeuilles, die zich
daarachter vertoonden, lokten uit om plaats te nemen aan de
groote tafel, die in het midden der kamer stond, ten einde
met haren inhoud kennis te maken. De groene gordijnen, die
voor de losse boekenkasten aan weerskanten van het vertrek ge-
schoven waren, de fauteuils en kanapé, met fijn leder van de-
zelfde kleur overtrokken, en de groen damasten overgordijnen,
die het licht temperden, gaven aan deze kamer het volle recht
om haar ouden naam te blijven dragen.
Het was een zonnige voorjaarsdag. Een zacht windje bewoog
de populieren, en de trillende schaduwen die over zijne papieren
vlogen, drongen Rueel, die aan zijn schrijftafel gezeten was,
•op te staan om een der overgordijnen te laten vallen. Onwille-
keurig raakte hij daarbij met de hand aan een kleinen gebor-
-ocr page 184-
166
duurden stoel, die vlak voor het raam gezet was en aan haar
behoorde, die Rueel de poëzie van zijn leven noemde.
Als de moeielijkheden, aan zijne betrekking verbonden, het
voorhoofd van den ambtenaar bewolkten of andere levenszorgen
hem bezwaarden, dan zag men vaak eene slanke gestalte het
stille vertrek binnensluipen en zonder geruisch plaats nemen op het
lage stoeltje aan zijne zijde, waar zij geduldig het geschikte
oogenblik afwachtte, om door haar weldadigen invloed de rim-
pels glad te strijken en de nevelen te verdrijven van het voor-
hoofd haars echtgenoots. Toen de lichte stoel onder zijne aan-
raking wankelde, keek Rueel onwillekeurig en met een zeker
verlangen naar de deur. Een zachte voetstap naderde haar,
maar zij werd toch niet geopend. Er werd slechts getikt, en
op het: «Binnen!» van den heer des huizes, was het Bert ho ld, die
met eene onhandige buiging binnentrad. Na zich verontschuldigd
te hebben over de stoornis, die hij misschien te weeg bracht,
schoof hij de hem aangeboden voltaire op zij, en wierp zich
met blijkbare voorkeur op een gewonen stoel.
Zonder eenige nadere inleiding begon hij terstond daarop het
gesprek in dezer voege: «Ik kom u weer over de van Leuvens
spreken. Daar is een spaak in \'t wiel gekomen; de jonge heer
George stuurt onze plannen in het riet.»
«George?» vroeg Rueel verwonderd.
«Hij kwam gisteren als uit de lucht bij ons binnenvallen,»
hernam Berthold, «terwijl hij anders met geen stokken hier
naai- toe te krijgen is. Hij denkt heel anders als ik over zijn
geboorteplaats. Ik heb mijn buik vol van het reizen en zeg met
de oudjes: Oost, West, thuis best; met George is het net
andersom en, bij manier van spreken, alsof hij hier een hond
had zien geeselen.»
«Uwe omstandigheden verschillen ook nog al van de zijne,»
merkte Rueel aan.
«Ja, ja, ik geloof dat ik in vele opzichten meer verplichting
aan mijn vader heb; maar George heeft op mij vooruit dat hij
een verduiveld knappe vent is, die er zich zelven wel bovenop
zal weten te helpen, en hij die de zonden van den vader op
-ocr page 185-
107
Hen zoon zou willen verhalen , is mij geen knip voor den neus
waard. George moest zich dan ook verheven voelen boven
zulke kleingeestigen; die het hart op de rechte plaats hebben,
zullen hem des te meer achten. Maar scheelt u iets, Rueel?»
«Neen, niets,» antwoordde deze, terwijl hij met de hand
over zijn voorhoofd wreef.
«Je kijkt zoo benauwd; ik dacht dat er wat aan haperde,»
hervatte Berthold; «maar om op George terug te komen:
daar zit een fier hart in dien jongen.»
«Niets nieuws,» merkte Rueel met een spottend lachje aan.
«Hebt gij iets tegen George?» vroeg Berthold tame-
lijk barsch.
«Niet het minste,» antwoordde Rueel bedaard.
«Gij weet,» begon Berthold nu weder, «dat er om George
voort te laten studeeren ook bijgepast moest worden, en ik ge-
troostte mij zonder weerzin die opoffering. Maar gisteren komt
het heerschap mij het bedrag van hetgeen hij van mij genoten
heeft terugbrengen, mij bedankende voor de aan hem ver-
leende hulp, zoowel als voor alles wat ik aan zijn heele familie
gedaan heb en nog doe, doch met de uitdrukkelijke bijvoe-
ging — al waren de woorden ook wat netter gekozen — dat
hij niet langer van mijn onderstand gediend gelieft te zijn. Hij
wil door allerhande bijwerk, zoo als hij tot nu toe gedaan heeft,
de kosten van zijne eigen studieën bestrijden, waartoe zijne ta-
lenten en buitengewone vlugheid hem in staat schijnen te stellen.
Daar kwam een kleine strijd tusschen ons, maar hij hield vol.
«Wilt gij mij volstrekt een dienst doen,» riep hij eindelijk uit,
«dan hoop ik geen misbruik van uwe goedheid te maken als ik
u verzoek, dit geld ten nutte van onzen jongsten broeder te be-
steden. Onthef hem van het juk, dat te zwaar is voor zijne
schouders; hij heeft hoegenaamd geen lust in het vak, dat gij
voor hem gekozen hebt, en het plan, om hem naar de Oost te
zenden, klinkt hem in de ooren als een doodvonnis. Gebruik
dit geld voor hem, vergun hem zijn jeugd, zijne krachten aan
een door hemzelf gekozen beroep te wijden, en wees verzekerd
dat er zegen op uw doen zal rusten, indien gij hem zóó helpt.
-ocr page 186-
168
Ik zal,» ging hij voort, «u trouw op zij staan; geen werk zal
mij daartoe te moeilijk, geen ontbering te zwaar vallen. De
arme jongen was de lieveling van mijn vader!
«Hij zich afsloven voor het troetelkind van een vader, die zoo
lichtzinnig het zijne verspild en daardoor de toekomst zijner kin-
deren bedorven heeft! Dat was eene vergevende liefde waar ik
zoo dadelijk niet bij kon, en onwillekeurig ontsnapte mij een
uitroep, dien ik hier maar niet zal herhalen. George leide
zijne hand met een smeekenden blik op mijn voorbarigen mond. —
Gij begrijpt, Rueel, dat ik geen oogenblik aarzelde om aan zijn
verzoek te voldoen, maar wat nu begonnen? Gij weet van die
dingen meer dan ik, en daarom kom ik u raadplegen.»
«Laat de zaak vooreerst aan mij over,» antwoordde Rueel,
zijne peinzende houding verlatende. «Ik moet eerstdaags naar
Delft en ga dan meteen naar George\'s broeder toe.»
«Ja, met hemzelv\' spreken, dat zal zeker het best zijn, en
dat kunt gij beter dan ik,» zei Berthold, terwijl hij meteen
vriendelijken handdruk afscheid nam.
«Ik mag beter praten,» dacht Rueel bij zich zei ven, nadat
Berthold vertrokken was, «maar wie heeft ten opzichte van
George beter gedacht en gevoeld.»
Rueel kweet zich van zijne belofte, en kon reeds na verloop
van een paar weken aan zijne vrouw de maatregelen mededeelen ,
die hij, in overleg met Berthold, genomen had omGeorges
jongsten broeder tot een vak op te leiden, dat beter met zijn
aard strookte. Mevrouw Rueel, die het gebod, hebt uwen
naasten lief als uzelven, met zoo veel ijver vervulde, vernam
met warme belangstelling het bericht van haren echtgenoot, en
oogde hem nog met een dankbaren glimlach na toen hij haar
boudoir verliet, en in zijne plaats hare dochter binnenkwam.
Het was warm in het kleine vertrek, en de moeder stond op
om de glazen deuren van het bordes te openen, toen zij, zich
omkeerende, eensklaps uitriep: «Marie, ze zijn hierover druk
aan het inpakken, en zullen dan toch eindelijk naar buiten gaan!»
-ocr page 187-
169
«Heerlijk,» antwoordde deze; «dat zal rust geven,» en met-
een zette zij een bevallig zomerhoedje op hare blonde krullen,
sloeg een luchtigen mantel om, en gaf aan hare moeder een
hartelijken kus. Een tilbury wachtte haar voor de deur; zij
sprong er in, en reed, onder het geleide van van Laar naar
het buiten van een harer vriendinnen.
Nauwelijks was zij vertrokken of de stijve figuur van een hee-
renknecht, met al de ingebeeldheid aan dien stand eigen, stapte
de breede straat over, en schelde aan bij den heer Rueel, om
tegen halfdrie belet te vragen voor zijn heer, den baron van
Hoogheim.
Het ouderpaar vleide zich dat het een afscheidsvisite zou zijn,
en aan mevrouw R u e e 1 beviel het bijzonder, -dat de baron ook
bij deze gelegenheid het: man en vrouw zijn één, scheen te
willen doen gelden.
Een ander ouderpaar was eindelijk tot een zeer gewichtig be-
sluit gekomen!
«Volstrekt geen partij!» had de uitspraak der barones steeds
geluid, wanneer de baron het waagde op de liefde van hun zoon
voor Marie Rueel te zinspelen. «Wij behoeven ons over het
heele geval niet te inquièteeren, want de amourettes van Louis
duren tot nog toe altijd zeer kort!» was de troost waarmede zij
haren echtgenoot afscheepte.
Maar papa was beter op de hoogte van de uitspattingen zijns
zoons dan mama, en de groote sommen, die Louis reeds ver-\'
kwist en de vaderlijke beurs met de gevoeligste aderlatingen ge-
boet had, zonder uitzicht dat het daarbij blijven zou, wijzigden
meer en meer het oordeel van den baron. Hij begon dus van
lieverlede weder te spreken over het lieve kopje van Marie
Rueel, hare gansch niet onbevallige manieren, het geld dat zij te
wachten had, en voegde er ten slotte bij, dat Rueel door zijn
post een gansch niet onaanzienlijken rang in de maatschappij
bekleedde. En toch zou hij waarschijnlijk nog lang aan een
dooven mans deur geklopt hebben, indien niet, kort na een der-
gelijk gesprek, eene zeer ergerlijke historie de ooren der trotsche
-ocr page 188-
170
moeder bereikt had. Er had ten gevolge daarvan eene nieuwe,
ernstige besogne tusschen de beide echtgenooten plaats, en nu
waagde de baron het rechtstreeks de vraag op te werpen: «Zou
een huwelijk niet het éénige zijn, om de herhaling van iets der-
gelijks te voorkomen? Mij dunkt,» voegde hij er bij, terwijl hij
eene prise uit zijn gouden snuifdoos nam, «het zou beproefd
kunnen worden.»
En ten einde raad riep de baronesse uit: «In Gods naam,
geef\' hem Marie Rueel!»
Had de baron over haar te beschikken?
Het was dan tegen halfdrie dat de heer baron plechtstatig
het huis met de" beelden binnentrad en, in den vorm van een
geluk dat hij kwam brengen, om de hand der bevallige Marie
voor zijnen zoon vroeg. Maar de heer Rueel bleek bij deze ge-
legenheid zeer ongevoelig te zijn voor zulk een eer. Immers hij
antwoordde uiterst koel en afgemeten, dat hij, waar het zulke
teêre punten gold, bekennen moest een vreemdeling te zijn in
het hart zijner dochter, en dat het hem dus onmogelijk was
eenig uitsluitsel te geven, vóór dat hij met haar gesproken had.
De baron waagde het nu aan te merken dat het onder de
zeldzaamheden zou behooren, een zeventienjarig meisje ongevoelig
te vinden voor — en de gouden snuifdoos kwam hier weder te
voorschijn — voor \'t geen hij, al gold het hier ook zijn eigen
zoon, zonder vermetelheid een «goede partij» meende te kun-
nen noemen.
«De goede partij,» herhaalde de heer Rueel, op een toon,
zoo mogelijk nog hooger dan die van den baron, «is hier bijzaak.
Marie\'s hart zal uitspraak moeten doen, en alsdan, heer baron,
zullen wij zien of ik u over hare vooruitzichten iets te zeggen
en over die van uwen zoon wat te vragen heb.»
Toen de baron eenige oogenblikken later de breede, zonnige
straat andermaal overstak, was het hem alsof alle buren de
hooiden naar buiten staken en hem uitlachten.
-ocr page 189-
171
«Hoe hielden ze zich?» riep mevrouw van Hoogheim, terwijl
zij in zeldzame opgewondenheid haar echtgenoot tegemoet vloog.
«Kalm,» antwoordde de baron met een ontstemd gelaat. «Zeer
kalm! Dat is te zeggen, Rueel; van het vrouwelijk personeel
heb ik niets gezien.»
En nadat de barones de gansche toedracht der zaak gehoord
had, riep zij in de hoogste verbolgenheid uit: «Ze verdienden
dat ik Hendrik er met de boodschap heenzond, «dat de juf-
vrouw zich niet behoeft op te houden, daar de jonker van
Hoogh eim van haar afziet.»
Den volgenden morgen overhandigde de knecht van den heer
Rueel aan het huis van den baron een zeer beleefd briefje, maat-
waarvan de inhoud in omgekeerde orde toch wel iets had van de
boodschap over welke mevrouw de baronesse had gedacht.
En jonker Louis? Hij kon zijn ooren niet gelooven en bij
een blik in den spiegel, zijne oogen nog veel minder. Was hij
niet naar de laatste mode, en, zooals hij meende, every inch
a gentleman.
Papa moest zeker zijn verzoek al heel dwaas in-
gekleed hebben; anders ware er geen refuus mogelijk geweest;
of zou hij misschien die ingebeelde mevrouw Rueel in een of
ander opzicht gemanqueerd hebben? Wat het ook mocht wezen,
hij zou nu zelf als de bepleiter van zijn eigen zaak optreden,
en zijn spiegel verzekerde hem dat hij zou slagen.
Ondertusschen werd het groote huis weder gesloten en aan
de zorg van een huisbewaarder en zijne vrouw overgelaten. De
eigenaars waren vertrokken en op één na gevolgd door hunne
talrijke bedienden.
De jockey van den jonker was er nog met het rijpaard en de
tilbury, want zijn meester had begeerd dat er twee kamers ter
zijner beschikking zouden blijven, daar hij nog niet beslissen
kon, of hij op reis zou gaan of in de stad vertoeven.
Daar hij aan Marie\'s ongevoeligheid onmogelijk kon gelooven,
begon hij mevrouw Rueel nu te verdenken, dat zij over de
hand harer dochter ten behoeve van een vriend wilde beschikken,
die als een hatelijke cicisbeo altijd aan de zijde van zijne schoone
te vinden was. Gekrenkte eigenliefde spoorde hem dus aan,
-ocr page 190-
-172
zijne attenties voor het lieve meisje te verdubbelen. Zij kon de
oogen schier niet opslaan zonder de zijnen te ontmoeten, en die
soort van vervolging was op den duur niet uit te houden.
«Lieve vrouw,» sprak Ruee] op zekeren dag, «ik moet eens
een ernstig woord met u spreken. Dat steigerend paard, dat
alle dagen zijne kunsten voor onze deur komt vertoonen, die
tilbury, en dat heertje van hierover, beginnen mij te vervelen.
Daar moet een einde aan komen, want voor Marie is het eene
gestadige kwelling. Wat dunkt u, zoo wij haar eens een poosje
onder de hoede van Verheul stelden? Zij is al zoo dikwijls
op Mariënburg gevraagd, dat wij er niet aan behoeven te twij-
felen of zij welkom zal zijn. Ik wil hem ook wel ronduit schrij-
ven, waarom wij nu belet voor haar vragen. Kan zij gewacht
■worden, dan zal van Laar haar wel willen wegbrengen, want
mijn post laat niet toe dat ik thans van huis ga, maar over
een week of drie vraag ik verlof om haar zelf weder af te halen.
Breng tegen dien tijd alles in gereedheid om mij met Herman
te vergezellen. Dan maken wij, als Marie weder bij ons is,
een uitstapje naar België, of hebt gij een ander en beter plan,
ik heb er niet tegen — maar uit moet gij in allen gevalle.
Gij hebt zelf wel eenige afleiding en verpoozing van uwe dage-
lijksche bemoeiingen noodig. Derhalve,» besloot hij schertsend,
«geen bezwaren, maar, ingepakt en meegegaan, zoo als het de
plicht is van eene gehoorzame vrouw.»
Mevrouw Rueel had niets in te brengen tegen de plannen
•van haren echtgenoot, en nog dienzelfden avond werd er aan
Arthur Verheul geschreven.
Ter rechterzijde van den weg tusschen Ubbergen en Beek,
lag het landgoed Mariënburg. Het boven op een hoog terras
gebouwde huis zag van voren over een wel onderhouden pleasu-
reground,
waarop fraaie plantgewassen en eene rijke verschei-
denheid van bloemen in bevallige afwisseling verspreid stonden,
-ocr page 191-
173
op den weg uit; aan weerszijden en van achteren was het door-
zwaar geboomte omgeven, dat in liefelijke, met kronkelpaden
doorsnedene en tegen den heuvelachtigen achtergrond oploopende
kreupelboschjes eindigde.
Wij vinden in het midden van juli, onder eene welriekende
kamperfoelie-warande ter rechterzijde van het huis, een jong
meisje met eenig dames-handwerk bezig aan een sierlijk tafeltje,
dat met een smaakvol gegroepeerd bloemenmandje prijkt. De
twee oudste kleinkinderen van den heer Verheul, wiens oudste
dochter goed getrouwd was aan een notaris in een welvarend
betuwsch dorp, een zesjarig jongetje en zijn een jaar jonger
zusje, rijden de warande aanhoudend voorbij met een kruiwa-
gentje vol zand, dat ze niet ver van daar halen, om vlak in
de nabijheid een hoogen berg te maken naar het model dat zij
in het verschiet voor zich hadden. Een anójer meisje, dat twaalf
jaren mag tellen, het jongste kind van den heer Verheul,
loopt, met een poppenwagen achter zich en een boek in de hand ,
op en neer om haar les te leeren, nut en vermaak in dier voege
vereenigende. Van den nijmeegschen kant komt een jong heer
aanwandelen. Hij opent het hekje dat een naar de warande
leidend zijpad afsluit en zet zich weldra, met de gemeenzaam-
heid van een vriend des huizes, aan de zijde van Jenny.
«Ei, George, hoe gaat het?» vraagt zij.
«Ik heb heel in de vroegte gewerkt, en voorts al een heer-
lijke wandeling achter den rug. Jammer dat gij mij geen ge-
zelschap gehouden hebt;» luidde het antwoord. «Ik ben best
over mijn dag te vrede.»
«Komaan, dat bevalt mij; tevredenheid past aan de jeugd!»
schertste Jenny, «en als loon van vlijt en goed gedrag beloof
ik je nu nog een heerlijken avond op den koop toe.»
«Ei, hebt ge dat zoo in uw macht?»
«Ja en neen! Ik moest het je eigenlijk niet zeggen, want...
Doch raad maar eens wie papa uit Arnhem afhaalt en van avond
meebrengt! Wie denkt ge?»
«Hoe kan ik dat raden?»
«Een meester in de rechten en dan nog zoo achterlijk, dat
-ocr page 192-
174
elk meisje hem beschamen zou! Nu, wie zoudt ge wel het liefst
plaats zien nemen onder deze warande? Biecht eens eerlijk
op, heertje!»
George zweeg, maar trok met zijn rotting allerlei hièrogly-
phen in het kiezelzand.
«Daar kan ik niet wijs uit worden,» zei Jenny, de krullen
die hij op den grond gemaakt had, bekijkende, «en als gij u
niet duidelijker kunt uitdrukken, George, dan krijgt ge tot uw
straf ook niets te weten.»
«George,» klonk van achter de warande cene stem uit de
huishoudkainer, wier deuren openstonden, «een kop thee?»
Terwijl George gretig dit aanbod aannam, ten einde een
oogenblik aan Jenny\'s plagerij te ontsnappen, naderde hem het
meisje met den poppenwagen.
«Wie komt hier van avond, Jetje?» vroeg hij.
«Jufvrouw Rueel!» was het antwoord.
«Bravo! gij zijt het liefste kind van de wereld!» riep George.
«Over zulk eene arglistigheid zult gij nog berouw hebben,»
zei Jenny, dreigend den vinger opheffende.
Dat weerhield George niet van te vragen of Marie\'s kom?t
onverwacht was.
Het meisje, dat zoo luid door hem geprezen was, haastte zich
om te antwoorden: «Ja zeker, want ze wordt weggestopt voor
een vrijer.»
«Jetje, kom oogenblikkelijk hier!» riep mevrouw Verheul
van achter de warande, en met hoogroode wangen verdween het
snapstertje.
George wierp een spottend lachje op Jenny, en deze, eenigs-
zins verlegen met de zaak, stamelde: «Papa is veel te onvoor-
zichtig met zoo over alles te spreken in het bijzijn van de
kinderen. Maar, daar er nu al zoo veel verklapt is,» vervolgde
zij, «mag ik er wel bijvoegen dat Marie tegenwoordig blauw-
tjes uitdeelt aan aanzienlijk volkje. Of dat komt omdat ze
onvatbaar is voor de liefde, dan wel of haar eene oude gene-
genheid in den weg zit, laat ik onbeslist.»
Toevallig kantelde op dit oogenblik het wagentje met zand
-ocr page 193-
175
vlak voor George\'s voeten om. Hij achtte zich geroepen om
den kleinen kruier te helpen; en dat hij door het bukken een
kleur kreeg, was hoogst natuurlijk.
Kort daarna nam hij afscheid en keerde terug naar het dichter
bij Nijmegen gelegen buiten, waarop hij sedert eenige dagen
gelogeerd was.
Den volgenden dag vinden wij de heele familie Verheul
onder een grooten beukenboom, dicht bij den vijver, aan het
déjeuner. De heldere stem van den heer van den huize klonk
met dubbele klaarheid over het water en zijn schaterende lach
liet zich in de verte hooren, toen men eensklaps, alsof hij uit
den grond verrees, George van Leuven te midden van den
vroolijken kring zag verschijnen.
«Drommelsche kerel, hoe kom je zoo als een bom aanschieten?
Ben je als een meteoor uit de lucht gevallen of als een aard-
mannetje uit den grond opgeschoten?»
De luidruchtigheid, waarmede de heer Verheul deze aardig-
heid uitte, maakte dat de ontroering en het verbléeken van
Marie niet algemeen werd opgemerkt, ofschoon ze geenszins
ontging aan hem, die er de oorzaak van was.
«Wist ge niet dat George hier in den omtrek logeerde,
Marie?» vroeg haar gastheer; «had Jenny het je nog niet
verteld?»
Maar Jenny antwoordde met gemaakte onverschilligheid: « Och,
wat ons niet interesseert, vergeet men al zeer licht.»
«Jenny, pas nu ook op!» fluisterde George haar met een
dreigenden vinger toe, en zich daarop tot Maria wendende, voegde
hij er overluid bij: «Ik hoop dat gij door W invloed dezen
plaaggeest tot bedaren zult weten te brengen. Als ik naga hoe
weinig respect ze mij betoont en integendeel me altijd in het
vaarwater zit, dan is het mij een raadsel hoe ze het zoo tame-
lijk bij tante Johanna heeft kunnen maken.»
«O,» riep Jenny, «Ik kijk altijd mijne menschen aan; tante
had eene heel andere opvoeding noodig dan George van Leuven.»
-ocr page 194-
170
«Nu man, ik wensch je sterkte,» zei de heer Verheul, op-
staande enGeorge op den schouder kloppende. «Als de meisjes
het niet al te bont maken , blijf dan van middag bij ons eten.
Dan heb ik nog wat aan je gezelschap bij mijn terugkomst. Ik
moet nu naar mijn rentmeester om hem over de houtveiling te
spreken, die we in het najaar zullen hebben. Adieu!»
De beide kleinkinderen namen elk grootpapa bij een hand en
brachten hem een eind buiten het hek.
Wij wenden ons nu naar een geheel ander tooneei. Het is
eene lange, nauwe straat in een der achterbuurten te X. Wij
zien een welgekleede dame uit den deftigen stand, die blijkbaar
in dezen omtrek niet thuis behoort, op zijde treden voor eene
aannaderende lijkkoets, die bijna de geheele breedte der straat
beslaat. Zij neemt de wijk op een hoog stoepje, waarvan zij de
ruimte deelen moet met een meisje van een jaar of tien, dat
de breipennen, waarmee ze aan een groote blauwe kous bezig
is, hoog onder hare armen houdt. Een slordige jongen met de
pet scheef op het hoofd, een gescheurde broek en dito buis, dat
hem daarenboven veel te wijd is, zet zich op het trapje van de
stoep, en wacht daar, met het hoofd en de handen op zijne
knieën geleund, tot dat de lijkkoets voorbij is. Nauwelijks is dit
geschied, of hij springt van het trapje, grijpt een handvol kalk uit
den bak van een metselaar, die in de nabijheid bezig is, en smijt die
met den uitroep: «dat\'s voor je lessie!» tegen het achtereinde dei-
koets. De dragers wijken verschrikt uit, en werpen dreigende
blikken op den kwaden bengel. Een agent van politie grijpt
hem bij het ruime buis en sleurt hem een huis of wat met zich
voort, waar hij ^ïem weder loslaat. De jongen trekt uit dank-
baarheid terstond achter den rug van den diender een langen
neus, en buitelt, tot vermaak der in groote menigte bijeenge-
vloeide aanschouwers, een paar keer achter elkander de straat over.
Niet alleen de ruwheid van den\'kleinen deugniet, maar ook
de stuitende wijs waarop de grootendeels uit vrouwen, met en
zonder kinderen op den arm, samengestelde menigte zich uitlaat
-ocr page 195-
-177
over haar, die hier ten grave werd geleid, deed de dame pijnlijk
aan, die, haars ondanks, getuige moest zijn van al water voorviel.
«Wie wordt daar begraven?» vroeg zij, zich wendende tot
de vrouw, die achter haar over de onderdeur lag.
«Die kromme krates uit de dwarsstraat ginter. Je kunt hier
net den winkel nog zien. Ze woonde op een kamer bij den
komenijsman \'op den hoek.»
Mevrouw Rueel— want zij was het, die, om een Dorcasplicht
te vervullen, deze afgelegen buurt kwam bezoeken — mevrouw
Rueel wist dat Grietje Walen dien kant uit was gaan wonen,
en zij had ook bericht van haar overlijden ontvangen, maar dat
zij op dien dag begraven zou worden, was haar niet ter ooren
gekomen.
«\'t Zal een opluchting zijn voor de heele buurt dat die draak
opgehoepeld is,» ging de vrouw voort, toen zij zag dat hare
mededeeling eenige belangstelling wekte. «Ze nam \'t er zelf
goed van, maar gunde der evenmensch geen snars, en daarbij
had ze altijd ruzie. Een ding evenwel moet ik er nageven, ze
betaalde der huur promt, en ze hadden een goeie klant an er;
anders zouwen ze er ook al lang hebben laten schieten.»
Het kleine meisje met de breikous hield, terwijl de moeder
sprak, de groote bruine oogen met een schroomvalligen eerbied
op mevrouw Rueel geslagen, alsof ze een wezen uit hoogere
sfeer te zien had gekregen.
Vriendelijk boog deze zich thans naar het starende kind, met
de vraag: «Hebt ge nog broertjes en zusjes?»
«We zijn met zen zevenen.»
«Zeven, wel dat is heel wat! Plaagt ge malkaar wel eens?»
«Altijd»
«Nu, die jufvrouw, die daar begraven wordt, was eens een
krom gebrekkig kind, dat dikwijls door hare broertjes en zusjes
geplaagd werd. Dat heeft haar ongelukkig voor haar zelve en
tot last voor anderen gemaakt. Onthoud dat, kindlief; heb je
broertjes en zusjes lief, en plaag ze nooit!»
«Dat is gemakkelijker gezeid dan gedaan,» zei de moeder, die
er alles behalve vredelievend uitzag. «Je most men ark van
12
-ocr page 196-
178
binnen maar eens zien, mevrouw! Daar hokken we met zen
tienen, want men mans vader hebben we ook nog tot onzen last.
Als ze thuis zijn, zitten ze mekaar eeuwig in \'t haar en draait
het meestal op katjesspul uit. Groote lui\'s kinderen hebben
de ruimte, maar wij danken God als we maar onder dak zijn!
Onze ruimte is de straat.»
Dat in deze buurt van die ruimte veel partij getrokken werd,
bewezen de talrijke groepen spelende kinderen en kakelende
vrouwen, die overvloed van tijd schenen te hebben.
«Uwe kinderen gaan toch school?» vroeg mevrouw Ru e el.
«Waarachtig!» zei de vrouw, «maar alle scholen gaan uit.
Deze hier, is ook op \'t breien. Kom, Mie, ruk uit! Je most
al lang weg geweest zijn, en staat die mevrouw maar in dei-
gezicht te kijken alsof je mal bent!» en meteen kreeg het kind
een duw waardoor het bijna van het trapje viel.
Zij, die zonder haar toedoen tot dit ontijdig betoon van moeder-
lijk gezag aanleiding gegeven had, greep het meisje nog bij tijds,
en terwijl ze het zachte gezichtje meewarig aanzag, zei zij vrien-
delijk: «Als je kousen af zijn, kindlief, laat ze dan eens zien
aan mevrouw Rueel in de G-straat, en vertel haar dan meteen
wat ge hiervoor gekocht hebt.»
Het kind gaf met eene hoogroode kleur het onverwachte geld
aan hare moeder, wier gelaat in een gansch andere plooi kwam.
Zonder de dankbetuiging der vrouw af te wachten, vervolgde
nu mevrouw Rueel haren weg. Het scheen alleen hare aan-
dacht tot zich te trekken, en niet die van het overige publiek
in dezen omtrek, \'t welk de gewoonte reeds onverschillig had
gemaakt, dat een man nog in de kracht der jaren, en toch
krachteloos en ontzenuwd, den steun van twee jonge kinderen
noodig had, die hem met moeite in evenwicht hielden. Hij had
nog zoo veel besef, dat hij, toen zijne verglaasde oogen me-
vrouw Rueel gewaar werden, iets prevelde, den ontspierden
arm oplichtte, en daarmee zijn hoed achterover van het hoofd
wierp. Een van de kinderen raapte den hoed op en hield dien
in de hand, maar de vader eischte hem in duistere, hikkend
uitgebrachte bewoordingen terug, zwaaide er een oogenblik mede
-ocr page 197-
179
O
rond, verloor toen geheel het evenwicht, en stortte tusschen de
ongelukkige kinderen op de straat neer.
Het gejuich en getier dat nu volgde, bereikte de ooren van
mevrouw Rueel niet, of althans zij vermoedde er de oorzaak
niet van; want zij had juist in een zijstraatje het doel van haren
tocht bereikt, en lichtte de klink op van de eenige knappe wo-
ning , die in den omtrek te vinden was. Door een helder voorhuis,
met roode steenen bevloerd, trad zij op verzoek van eene zindelijk
gekleede vrouw een zijkamertje binnen, dat, ondanks een hoog-
geel zeiltje, dat men neergelaten had om de felle zonnestralen te
keeren, broeiend heet was. Het opgeschoven raam liet een
lichtgroen bloemenrekje zien, waarin oostindische kers, violieren
en muurbloemen de hoofdrol speelden. Tegen den muur hingen
een paar kleurige prenten van het gevecht bij Quatre-bras en
den veldslag bij Waterloo, benevens een paar portretten van over-
ledene dominé\'s. Onder de dominé\'s stond eene eenvoudige,
knap onderhoudene latafel, die het zondagsche theegoed droeg,
en in den achterhoek van het kamertje viel het oog op een gla-
zenkastje, waarin speksteenen beeldjes, groote, aan de achterzij
gekramde kommen, en andere soortgelijke artikelen van weelde
prijkten. Een hangklokje tikte naast de deur. Alles zag er
zindelijk en ordelijk uit, en maakte den gunstigsten indruk op
haar, die voor het eerst den voet in dit huisje zette.
Ofschoon haar ijver onvermoeid was waar het de • vervulling
van liefdeplichten gold, had mevrouw Rueel toch meermalen
ondervonden, dat hare krachten te kort schoten om alles zelf
na te gaan en niet misleid te worden. Daartoe behoefde zij den
bijstand van iemand, die meer op de hoogte was van de omstandig-
heden derzulken, die in allerlei dingen hare hulp inriepen, en
als zoodanig was haar vrouw Smit, de bewoonster van het
huisje, van goeder hand aanbevolen.
Het open en helder gelaat van het vrouwtje boezemde haar
terstond vertrouwen in, en zij had #nog niet lang tegenover haar
aan een smal tafeltje plaats geaomen, of zij voelde zich over-
tuigd dat zij de rechte persoon getroffen had, die haar tot be-
reiking van hare- goede bedoelingen van nut zou kunnen zijn.
12*
-ocr page 198-
180
Vrouw Smit toch behoorde tot die gelukkigen in haar stand,
die zelven boven gebrek verheven zijn. Wel was zij niet ruim
genoeg met tijdelijke middelen gezegend om daardoor veel hulp
aan te brengen, maar haar liefderijk hart drong haar om al
dat goede te doen, dat op haren weg lag. Geen wonder dat zij
de toevlucht en vraagbaak werd van allen die haar kenden, en
de gedurige aanraking waarin zij zoo doende met allerlei soort
van menschen kwam, had haar van nature schrander oordeel
zoozeer geoefend, dat zij van lieverlede de gave erlangde, om
bijna op den eersten blik het ware van het valsche te onder-
scheiden.
Gestreeld door het vertrouwen, dat haar bezoekster blijkbaar
in haar stelde, verklaarde zij zich van ganscher harte bereid om
deze in haar liefdewerk te ondersteunen. Reeds had een zuster-
lijke band de zielen dezer beide waardige vrouwen aan elkander
verbonden, toen de lijkkoets terugkwam, die het overschot van
Grietje Walen naar de rustplaats gebracht had. Dit gafeene
wending aan het gesprek, en mevrouw R u e e 1 vroeg hare nieuwe
kennis, of zij ook meer in het bijzonder met de omstandigheden
der overledene in haar laatsten tijd bekend was geweest.
«Och, me lieve mevrouw,» was het antwoord, «om haar zul-
len niet veel tranen gelaten worden. Hier in de buurt was ze
overbekend, en op \'t laatst geschuwd als de pest. Door mooi
praten en fleemen wist ze in den beginne hier en daar nog al
ingang te vinden, en waar ze begreep dat iets te halen viel,
was ze terstond bij; maar overal waar ze haar voeten zette, stookte
ze verdeeldheid of bracht de menschen op een verkeerden weg.
Eindelijk wou niemand meer met het schepsel te doen hebben;
zelfs bij haar eigen broer, een oppassend man, die ergens op
een dorp woont, maakte ze \'t zoo bont, dat hij de hand van
haar aftrok. En sedert ze zoo geheel verlaten en op er zelve
stond, ging het van kwaad tot erger, want ze raakte aan den
drank en werd soms smoordronken thuis gebracht. Hoe ze altijd
aan geld kwam is me duister, maai\' om \'t even, wie haar ook
geholpen mag hebben, die had zijn geld beter kunnen besteden,
want er wordt dezen kant uit heel wat armoe geleden!»
-ocr page 199-
181
Mevrouw Rueel, die de laatste woorden der spreekster niet
een sterken blos aangehoord had, stuitte haar hier in harerede
door te vragen naar de bewoners van het huis met het opstoepje.
«Ja, wat zal ik u zeggen, mevrouw,» hernam vrouw Smit.
«De menschen zijn getrouwd, zoo als velen om mij heen, op
los werk en de alimentatie, maar de man doet toch zijn best
en brengt al wat hij verdient thuis. Zijn vrouw heeft nog al
een grooten mond, maar houdt haar boeltje knap bij elkaar.
En de kinderen, ja zij hebben er een portie, en daar kan men
van zeggen: wildertje wild, wie zal je temmen?»
«Dat ééne meisje, ik denk van een jaar of zeven, ziet er toch
zoo heel wild niet uit,» viel mevrouw Rueel er op in.
«O, u meent Mietje, met die mooie bruine oogen. Neen,
ze is ouwer, maar zeker de zoetste van het heele troepje. Als
die in goeie handen viel, was er wel wat van te maken, en
ik heb er al over gedacht om jufvrouw Leenaarts eens voor
haar aan te spreken. Die jufvrouw zult u wel niet kennen; maar
dat doet er niet toe, \'t is een dood eenvoudig mensch, maar
ze heeft alles voor der evenmenschen over, en als ze kwam te
vallen, zou het een slag zijn voor de heele buurt; maar hoe veel
ze ook doet, ze doet het nooit zonder eerst goed onderzocht te
hebben. Zoo eentje als Grietje Walen zou haar nooit beet
gehad hebben.»
Mevrouw Rueel bloosde weder diep, terwijl zij met warmte
antwoordde: «Jufvrouw Leenaarts is de waardigste vrouw die
ik ken; en zoo zij het kind onder hare bescherming nam, dan
was het zeker geholpen; maar laat mij beproeven het voorbeeld
van mijne oude vriendin te volgen. Ik wil zien wat ik voor
dat meisje doen kan en, door haar, misschien ook voor hare
ouders. Ik heb in deze buurt nog iets goed te maken!»
Vrouw Smit keek mevrouw Rueel met groote oogen aan;
maar eer ze iets vragen kon deelde deze haar het plan mede»
dat zij in \'t werk wilde stellen tot verbetering van het lot van
het kleine meisje, dat hare belangstelling had opgewekt.
«Als u daartoe komen kan, mevrouw, dan is Mietje er glad
uit en de ouders zijn er ook mee gebaat!» riep vrouw Smit verheugd.
-ocr page 200-
182
«Welnu, zijt gij het met mij eens, clan kunnen wij morgen
beginnen!» Met deze woorden nam mevrouw Rueel afscheid
van hare nieuwe bondgenoot in het goede; maar met een gevoel
van schaamte en zelfverwijt keerde zij huiswaarts, bij de gedachte
dat zij, door lichtgeloovigheid en nalatigheid in het onderzoeken,
eene huichelaarster in de gelegenheid had gesteld om tot den
einde toe in een kwaad te volharden, dat door niets meer te
hei-stellen was.
«Een brief van Marie!» riep mevrouw Rueel haren echt-
genoot toe, die juist naar zijne kamer wilde gaan. — Rueel
keerde terstond om, zette zich naast zijne vrouw, en verzocht
haar den brief voor te lezen.
«Wie zegt gij dat daar niet ver van daan logeert?» vroeg
de vader, zijn bril opzettende, terwijl hij den brief naar zich
toe haalde. «George van Leuven!»
De stem zijner vrouw was wat onduidelijk geworden, en haar
bewegelijk gelaat trachtte vergeefs een glimlach te verbergen.
«Wat zegt ge daar nu van?» vroeg Rueel, toen hij geheel
op de hoogte van de zaak was.
«Dat wij een meesterstuk hebben gedaan,» antwoordde zij.
Beiden lachten.
«Moeten wij haar nu ook dadelijk daar vandaan halen?»
vroeg Rueel.
Maria sloeg haar arm om den hals van haren echtgenoot,
zeggende: «De fondamenten zijn goed gelegd, mijn vriend ; ver-
trouw op uw kind!»
Onder de hooge lindeboomen op Mariënburg wandelde een
jong meisje in hare eenzaamheid. Hare vriendin , die zich een
oogenblik te voren aan hare zijde had bevonden was in huis ge-
roepen, en zij zocht nu alléén haar lievelingsplekje op.
Een welbekende stem, die haar naam uitspreekt, doet haar
verschrikt opzien.
-ocr page 201-
183
«Gij behoeft u niet verlegen te maken, Marie,» was het
troostwoord waarmede George van Leuven den angstigen
blik zijner geliefde beantwoordde. «Ik ben blij dat ik u eens
een oogenblik alleen vind; altijd is Jenny of een ander bij u.
Neen, kijk nu maar niet zoo benauwd. Het bericht dat iku kom
brengen, zouden uwe ouders zeker met pleizier vernemen.»
Marie glimlachte, en zag hem twijfelend aan.
«Ik zie het, gij kunt dat nauwelijks gelooven; maar uw twijfel
zal verdwijnen, als ik u zeg, dat ik morgen heenga. Is dat
geen kloek besluit? Vindt gij mij nu geen held?» ging hij voort,
terwijl hij haar arm zacht in den zijne lei. «Er wordt van
menige daad grooten ophef gemaakt, die niet half zoo veel
zelfbeheersching vordert als deze.»
«De ware deugd is nederig,» fluisterde Marie op half schert-
senden toon.
«Foei meisje!» riep George op gelijken toon, «blijf wat ik
u bidden mag, hier ook niet langer. Gij wordt een veel te
knappe leerling van die ondeugende Jenny.»
«Waar denkt gij heen te gaan?» vroeg Marie met meer
ernst, uit vrees dat George. te uitgelaten zou worden.
«Ha, toch eenige belangstelling!» en hij drukte zacht haar
hand. «Ik ga mama, zoo als ik haar beloofd heb, een bezoek
brengen, en wel vroeger dan ik voornemens was, want de ver-
zoeking wordt mij hier te sterk. Ik verwijder mij met de zoete
herinnering van een paar zalig doorgebrachte dagen. Ach, ik
moet het met die herjnnering vooreerst wel doen , want ik weet
dat ik u in langen tijd niet zal wederzien. Maar ik moet dit
paradijs ontvluchten, dat de engel met het vlammend zwaard mij
verhinderen zal weer binnen te treden. Laat uw arm gerust in
den mijne rusten, Marie; ik spreek immers niet van liefde.»
«Ach George!» smeekte zij angstig, «ga nu toch heen.»
«Zijt gij bang dat ik mij niet tot morgen groot zou kunnen
houden? Nogmaals verzeker ik u, Marie, dat gij gerust kunt
zijn. Als gij wilt, keeren wij terstond terug; maar één ding
wilde ik u nog zeggen. Gij moet mijnheer Verheul ernstig
onder het oog brengen, dat hij het voorgevallene met Louis
-ocr page 202-
184
van Hoogheim niet zoo wereldkundig mag maken. Hij behandelt
alles publiek, en wanneer hij vindt dat de dingen die men hem
toevertrouwt, niet de moeite waard zijn om geheim gehouden
te worden, neemt hij de vrijheid ze overal rond te kraaien.»
«Maar dat mag immers niet!» riep Marie onthutst uit.
«Ja, lieve Marie, wanneer iedereen naliet, wat hij niet mocht
doen, dan zou het eene heel andere en betere wereld zijn; maar
daar zijn maar weinige menschen, zoo braaf als gij en ik,»
voegde hij er spottend bij.
«Hoor me dat jonge Holland. Welk eene eigengerechtigheid!
Als gij zoo voort gaat...» begon zij, dreigend haar kleinen
vinger opheffende.
«Nu, als ik zoo voortga, wat dan?» riep George, terwijl hij
het lieve handje, dat in zijnen arm rustte, zoo hartelijk kuste,
dat Marie reeds aanstalte maakte om hem te ontvluchten.
Terwijl zij nog aarzelde, kwam er een spottend gezichtje
tusschen het geboomte te voorschijn.
«Vergeef mij , ik ben buiten mijn schuld zoo lang weggebleven.
Ik kan begrijpen hoe verschrikkelijk gij mij gemist hebt.»
De blozende Marie greep den arm van hare vriendin, en vroeg:
«Wat heeft u zoo lang opgehouden, Jenny?»
«Ja, kind, ik weet niet of ik alles maar zoo aan de groote
klok mag hangen. Wij zijn hier niet onder vier oogen. Ik heb
er echter niets tegen dat George met ons mee wandelt, en
ons iets ernstig voorleest, want ik ben van daag in eene bij-
zonder ernstige luim.»
«Ja, dat kan men u wel aanzien,» merkte George schertsend aan.
«Ei, heertje! gij schijnt mijne woorden in twijfel te trekken, en
om te bewijzen dat ik alle reden heb om ernstig te wezen, zou ik
haast in verzoeking komen om u meer mee te deelen, dan gij
weten moogt.»
«Welnu, bezwijk voor de verzoeking, maar denk aan den
berg, die een muis baarde.»
«Alsof ik gewoon was van kleinigheden ophef te maken.»
«Nu, wij zullen zien.»
«Dat is te zeggen, als ik klappen wil.»
-ocr page 203-
185
«Ha! heb ik geen gelijk? Nu durft zij niet eens met de zaak
voor den dag komen!»
«Neen, monster! nu zult gij \'t weten; ik heb een vrijer.»
«Maar één?» viel George er op in.
«Vleiend aangemerkt — ik dank u.»
Al pratende waren zij Jenny\'s lievelingsplaatsje onder een
grooten bruinen beuk genaderd, niet ver van waar een kleine
waterval langs gladde keitjes zich uitstortte in een door het
bosch heenkronkelende beek.
Nadat zij op de bank onder den beuk zich neergezet hadden,
begon Jenny met eene soort van pathos: «Luistert, mijne aau-
dachtigen! Een eerzaam, tamelijk corpulent jongman hier uit
den omtrek, heeft zich witte handschoenen aangeschaft, zijn
zondagschen rok afgeborsteld en zijn besten hoed opgezet, en is
zoo glimmerig uitgedost, dezen morgen hier naar toe komen
rijden. Mama had mij net voor een huishoudelijke zaak laten
roepen, en toen ik hem in den gang tegenkwam, maakte ik
eene deftige dienaresse en ging mijns weegs. Een man, dacht
ik, is toch geen huishoudelijke zaak. Terwijl ik met mama druk
bezig was en niet meer aan het heerschap dacht, is hij bij
papa binnengetreden. Ik vermoed, dat hij dezen terstond met
weinige woorden op de hoogte gebracht heeft van de bouwhoe-
ven, weilanden, koeien en ossen, en al wat hij het zijne noemen
mag, en de optelling van deze heerlijkheden besloten heeft met
de verzuchting, dat het niet goed is dat de mensch alleen zij;
waaróm hij eene hulpe tegenover zich begeerde, en tot dat einde
het oog had laten vallen...»
«Op de tweede dochter van den heer Arthur Verheul.
Een nobel denkbeeld, moet ik zeggen,» viel George er op in.
«Stil! laat mij uitspreken. Op dit oogenblik trad ik, die van
den prins geen kwaad\' wist, de kamer binnen. Papa zag mij
aan, en mijn oog viel op den vreemden heer, die met een hoog-
rood gezicht oprees en eene linksche buiging voor mij maakte.
Ik vond zijne houding zoo zonderling, dat ik terstond rechtsom-
keert wilde maken, toen papa mij terugriep, en de andermaal
buigende heer eenige confuse woorden uitstamelde, waarmede
-ocr page 204-
-186
hij scheen te kennen te geven, dat hij mij wel is waar nooit
gesproken, maar in de kerk zinnigheid voor mij had opgevat.»
«Foei.» zei ik, «in de kerk! Daar kijkt men naar den do-
miné. Voor de rest liet ik het aan papa over om hem uit te
leggen, waarom ik in dit opzicht zoo\'n voorbeeld ben.»
«En hoe was hij daaronder,» vroeg Marie meewarig.
«Ja, dat weet ik niet,» hernam Jenny. «Ik kon daar kwalijk
bij blijven, maar hij heeft in alle gevallen begrepen, dat ik aan
één engagement genoeg had, en...»
«Engagement!» riep George verwonderd uit.
«Ja, heertje! Denkt gij, dat er geen schepsel in stilte geën-
gageerd kan zijn, dan. . .»
Marie verbleekte.
«Vergeef mij,» bad Jenny, die voelde dat zij te ver was
gegaan, «vergeef mij, lief schepsel! God zegene uwe liefde,
zoo als Hij de mijne gezegend heeft; en nu geen woord meer
over deze zaak, tot dat wij het loon eener lang beproefde liefde
luid aan de geheele wereld mogen verkondigen!»
George drukte met warmte Jenny\'s hand en fluisterde Marie
een paar woorden in het oor, waarop zij door hare tranen heen
glimlachte. Hij wilde voortgaan, maar zij leide hem den vin-
ger op den mond.
«En nu begeer ik niets anders meer te zien dan vroolijke
gezichten!» riep Jenny, terwijl zij zelf een traan wegpinkte.
«A propos,» zeide zij, zich eensklaps tot George wendende,
«denkt gij dat er nog wel eene goede pastoorsche van mij te
maken is?»
«Dat hangt af van uwen dominé; namelijk of hij in staat is
het n te maken. Gij hebt goede qualiteiten genoeg, maar \'t
is een warwinkel, die eerst dient gesorteerd te worden. Gij
weet, de tegenwoordige tijd vleit niet.. .»
«En gij zijt op dit punt zijn trouwe représentant, maar...
daar is mijn dominé.»
Het zou van de aandacht des lezers te veel gevergd zijn,
waren wij meedooger.loos genoeg hem nu te onthalen op de ge-
-ocr page 205-
187
sprekken van een dubbel stel gelieven. Wij gunnen hun eene
ongestoorde wandeling, van welke zij, na verloop van heel wat
tijd — want men moet onder de hand toch ook eens rusten —
behouden en wel onder het gastvrije dak van den heer Verheul
terugkeerden.
                                                     
Toen deze het voornemen van zijn jongen vriend vernam, deed
hij zijn best hem te bewegen om zijn vertrek nog wat uit te
stellen; maar Ge o r ge hield zich dapper en bezweek niet voor
de verzoeking. Hij nam een hartelijk afscheid van den bezitter
van Mariënburg en diens gezin, bedankte Jenny met een broe-
derlijken kus voor al de moeite die zij zich voor zijne opvoeding
gegeven had, en trok Marie in een hoek, om haar, wie weet
voor hoe lang, vaarwel te zeggen. «God behoede u!» warende
laatste woorden die zij hem toefluisterde, terwijl hij haar teeder
in het verbleekte gelaat zag.
Zacht viel het kleine hekje dicht achter Georg e van Leuven,
maar als een zware slagboom scheidde het de gelieven!
Op een kouden winterdag in de maand december zat Louize
Berthold lusteloos in een gemakkelijken stoel voor een der
ramen van hare zijkamer. Een aantal arren , met klinkende bel-
len, de eene nog prachtiger dan de andere, vlogen pijlsnel voorbij
over de met harde sneeuw bedekte straten. Met een weemoedi-
gen blik oogde zij de cavaliers met hunne dicht in haar bont
gewikkelde schoonen na. Ook zij had eens zoo door het leven ge-
zwierd ; en het waren vroolijke, maar korte dagen geweest waarin
zij het leven op die wijs genoten had. Zij was nog jong, en
toch lagen ze reeds ver achter haar; en daarop waren gevolgd,
wel is waar niet zoo vele jaren, maar jaren van grievende teleur-
stelling , van koele verwijdering, en eindelijk van bitteren afkeer,
tot dat in den laatsten tijd haar het denkbeeld had toegelachen
van... Het was eensklaps alsof zij den loop harer gewaarwor-
dingen niet durfde volgen; een gloeiende blos vloog over haar
gelaat bij de gedachte aan die losrukking van alle banden waar-
toe zij besloten had.
-ocr page 206-
188
Van het oogenblik af dat haar echtgenoot hare dringende bede
afgewezen had om zijne schoonmoeder in zijn huis op te nemen,
had Louize een afgrijzen voor «den barbaar» — dat was hij in
haar oog — opgevat en zich veroorloofd haar eigen weg te
gaan, en dat deze weg de rechte niet was, wist zij-beter dan
iemand. In weerwil van het bonte gewoel, waarop zij thans
de oogen geslagen had, klopte en bonsde er iets in haar bin-
nenste dat haar geen rust liet, en de gejaagdheid en inspanning,
waarin zij zich bevond, bereikte het toppunt, toen een welbekende
bode de stoep optrad.
Op hetzelfde oogenblik werd de deur van haar kamer geopend
en haar echtgenoot trad onverwacht binnen, en nam uit de han-
den van den knecht een geparfumeerd briefje aan, dat hij, na
met een versmadenden lach het adres gelezen te hebben, in zijn
zak stak.
Louize durft niets vragen, ja zelfs den blik niet opslaan.
Zou het nu tot eene verklaring , eene beslissing komen tusschen
deze beide echtgenooten, die elkander in den laatsten tijd zoo-
zeer hebben ontweken?
Berthold, die eenmaal geloofd had aan de liefde van het
meisje en aan de trouw zijner vrouw: hoe bitter was hij teleur-
gesteld! En bij deze gedachte verfrommelde hij het briefje, dat
hem in handen gevallen was, krampachtig tusschen zijne vingers.
Het diné stond gereed, en hij volgde Louize naar de eetkamer.
Aan tafel werden er als naar gewoonte slechts weinige woorden
gewisseld, en na afloop van den maaltijd verwijderde Berthold
zich eenige oogenblikken naar zijne kamer om vervolgens het
huis te verlaten.
Louize bleef dus nu alleen; alleen om zich over hare aanstaande
vrijheid te verheugen. Immers, zij haakt naar het oogenblik dat
de keten zal verbroken worden van haren rampzaligen echt!
Maar van waar dan nu die radelooze angst, die onrust? Is het
omdat een nietig stukje papier, dat maar weinige regels behel-
zen kan, in de handen van haren echtgenoot gevallen is? Wat
nood, Louize! Uw innigste wensch wordt er door bevorderd.
Zou thans uw geweten opkomen tegen uwe vrijverklaring, tegen
-ocr page 207-
189
het verscheuren van den heiligen band, die voor het oog van God
en menschen gelegd is? Zou het zich verzetten tegen de ontrouw,
die gij reeds lang in uw binnenste gepleegd hebt? Welke dwaze,
kinderachtige schroom! Zijt gij er niet toe getergd, getergd
door een wreedaard, die doof is gebleven voor de beden van uw
kinderhart, die het nu zelfs waagt, zich meester te maken van
een briefje dat aan u gericht is?
En zulk een roof, zal zij dien gelaten dulden? Zal zij hem
dien niet betwisten, indien zij dat vermag? Misschien — ja,
daar schiet het haar in, hij is boven op zijne kamer geweest —
misschien ligt het briefje op zijne schrijftafel! Zij wil het weten;
zij wil het hare bemachtigen, indien het haar mogelijk is.
Met bevende hand ontsteekt zij eene kaars, en begeeft zich naai-
de kamer haars echtgenoots. Zij moet den inhoud weten, het
mogen kosten wat het wil.
De deur is op slot; de sleutel meegenomen. Maar zij vindt
een anderen sleutel die op de deur past, en na een oogenblik
aarzelens draait zij het slot om. In de groote, holle kamer ge-
treden, staart zij eerst angstig rond, maar — zal zij nu nog
teruggaan, nu zij haar doel genaderd is? Neen — zij treedt
naar de schrijftafel, en het flauwe licht van haar waskaars valt
op de brieven en papieren van allerlei aard, die daarop verspreid
liggen. De deur is immers gesloten en zij heeft den blik van
geen verrader te vreezen! Met een van gejaagdheid trillende
hand zoekt zij naar het briefje dat haar toekomt, maar — het
is niet te vinden! Indien Berthold haar eens overviel, onver-
wacht achter haar stond,- en de hand op haar schouder lei!
Sidderend kijkt zij om, maar ze is alléén — geen geritsel laat
zich hooren; alles is stil. — En waar was zij toch eigenlijk bang
voor? Wat zou het zijn, al kwam hij ook? Had hij zich niet
schuldig gemaakt aan het verbreken van het zegel van een aan haar
gericht schrijven, en gelezen, wat alléén voor haar bestemd
was? Haar onrust met zulke drogredenen stillende, begint zij
andermaal haar onderzoek, maar — daar kraakt een meubel,
en de blaker dreigt haar uit de bevende hand te vallen. —
Louize, gelooft gij zelve wel aan uwe onschuld?
-ocr page 208-
190
Zij wil juist een einde maken aan haar vruchteloos en onge-
oorloofd onderzoek, toen eensklaps eene welbekende hand haar
aandacht tot zich trekt; het was het schrift haars vaders! Één,
twee, drie brieven! De nieuwsgierigheid behaalt eene lichte
zege op hare kieschheid. Zij leest den laatsten brief van haren
vader. Hij behelst eene hartelijke dankzegging aan haar echt-
genoot, die hem ten tweeden male zoo mild, zoo edelmoedig,
zoo kiesch geholpen heeft! — De brief eindigt met de woorden:
«Moge L o uiz e\'s liefde u vergelden al wat gij voor haren onge-
lukkigen vader gedaan hebt!»
Hij, Berthold, had mild, edelmoedig en kiesch geholpen,
zonder er ooit een woord van tegen haar te reppen. Zelfs had
hij gezwegen, toen zij in eene vlaag van oploopendheid, bij het
vertrek harer moeder, hem in de bitterste bewoordingen zijne
gierigheid en liefdeloosheid verweten had.
Daar stond zij nu voor die brieven. Het bewijs van hare schuld —
want die zou blijken uit het voor haar bestemde biljet — had
zij vergeefs gezocht, of neen — zij had het op eene andere
wijze gevonden dan zij verwachtte! Het bewijs dat zij haren
echtgenoot jaren lang miskend en gehoond had lag voor haar.
Beschaamd trok zij haar onbescheidene hand terug, en zijne
kieschheid bewonderende, gevoelde zij smartelijk, hoezeer zij door
eigen schuld steeds een vreemdeling gebleven was in het hart
van den man, met wien zij door den nauwsten band vereenigd
was. Een licht ging er voor haar op, zoo helder, maar ook zoo
pijnlijk, dat zij onwillekeurig de handen voor de oogen sloeg,
alsof het haar zeer deed.
                   *
De rollen waren thans verwisseld! Berthold stond voor
haar als de verwaarloosde, miskende, misleide echtgenoot — zij
als de schuldige. De schoone illusie, alsof zij het was die zich
had opgeofferd, was verdwenen. Zij had hem tot haar slacht-
offer gemaakt, en begreep thans wat hij geleden en uit liefde
voor haar gezwegen had. Hare knieën bogen zich; de vrouw,
die haar onderzoek zoo vermetel begonnen had, wierp zich met
een verbrijzeld hart in het stof, en boog onder een vloed van
tranen het schuldig hoofd voor Hem, die alleen den gansehen
-ocr page 209-
191
omvang van hare afdwalingen kende, maar die ook tot de boet-
vaardige zondaresse gezegd heeft: «Ga heen, en zondig niet meer!»
Deze gedachte, die onder het vurig bidden haar als een licht-
straal door de ziel vloog, deed haar bemoedigd oprijzen. De
tranen uit hare oogen wisschende, verliet zij haastig het vertrek,
dat zij met eene zoo snoode bedoeling was binnengetreden,
keerde terug naar het salon, en wachtte daar met gevouwen
handen en een onderworpen voorkomen de terugkomst af van
haren beleedigden echtgenoot.
En Berthold? — Toen hij de kamer binnentrad en zijne
vrouw voor het eerst met oprecht berouw zich in zijne armen
wierp, bracht hij het biljet te voorschijn, dat hij voor de oorzaak
van hare ontroering hield, en reikte het haar ongeopend over.
«De man die dat briefje geschreven heeft, Louize,» sprak
hij op strengen toon, «verdient mijne verachting zoowel als de
uwe. Ik nam het in de eerste verbölgenheid weg, omdat ik
begeerde te weten wat hij durfde wagen u te schrijven, maar —
ik heb mij bedwongen. De inhoud is mij onbekend. Daar hebt
gij het uvoe.-o
Zoo handelde de man, die Louize van de laagste hartstochten
verdacht, ja in het aangezicht beschuldigd had! — Vervuld van
de diepste schaamte, zonk zij aan zijne voeten neer, en onder
een vloed van tranen legde zij de bekentenis af van al wat zij
tegen hem misdreven had, van den aanvang haars huwelijks af
tot op het vergrijp toe, waaraan zij zich even tevoren schuldig
had gemaakt, toen de treffende bewijzen van zijne edelaardigheid
haar de oogen geopend hadden voor de misdadigheid van haar
eigen gedrag. Zij waagde het niet op zijne vergiffenis te hopen,
maar smeekte om zijne ontferming.
En de beleedigde echtgenoot! — In groote spanning, en aan-
vankelijk met klimmenden angst, had hij naar de geschiedenis
van hare afdwalingen geluisterd; met blijdschap werd hij gewaar,
dat zij nog niet te laat tot inkeer gekomen was, en met innige
ontroering richtte hij de berouwhebbende gade op, en sloot haar
in zijne armen, ten teeken van vergiffenis. Dacht hij aan de woor-
den van den Heiland: «Wie van ulieden zonder zonde is, werpe
-ocr page 210-
-192
den eersten steen op haar?» — Althans hij handelde in dien
geest, en de engelen in den hemel hadden stof tot blijdschap.
Toen Louize den volgenden morgen, afgemat door de opeen-
volging van strijdige aandoeningen, met een bleek gelaat op de-
zelfde plaats.zat, waar zij den vorigen dag in onrustige spanning
het bewuste briefje verbeid had, haalde zij het te voorschijn om
het te vernietigen. Was het de prikkel van vrouwelijke nieuws-
gierigheid , die het haar eerst deed openen ? Wij willen het niet
onderzoeken; maar een vluchtige blik overtuigde haar van de
schaamteloosheid van den inhoud, en siddering overviel haar en
een blos steeg haar naar de wangen bij de gedachte aan den af-
grond , aan welks rand zij zich lichtzinnig gewaagd had.
Terwijl zij opstond om het briefje in het vuur te werpen, sloeg
zij het oog toevallig naar buiten, en zij werd getroffen door de
vriendelijkheid, waarmede mevrouw Rueel haar groette ; de edele
vrouw, aan wie de haren zoo veel verplicht waren, en van welke
zij zelve geruimen tijd zoo vele blijken van belangstelling on-
dervonden had. «Die vrouw,» dacht zij,«heeft reeds lang mijne
schuld vermoed, en aan moederlijke wenken van hare zijde, om
mij te waarschuwen tegen het gevaar dat ik lichtzinnig te gemoet
snelde, heeft het ook niet ontbroken. Eerst toen zij bespeurde
dat al hare pogingen ijdel waren, heeft zij den omgang met mij
laten varen. Tusschen rein en onrein kan geen gemeenschap
bestaan. Ach, zoo zij eens wist, tot welke laagte ik gedaald
ben, welke onteerende voorstellen men mij doen durft! Maar
dit schandschrift behoeft althans niet tegen mij te getuigen!»
Terwijl zij het in hare verontwaardiging reeds doorgescheurde
briefje aan de vlammen prijs gaf, ging de kamerdeur open, en
mevrouw Ru eel trad met Berthold binnen.
«Gij ziet mij op verzoek van uw echtgenoot op dit ongewone
uur binnentreden,» sprak deze. «Ik ontmoette hem toevallig,
en hij verzekerde mij dat gij zeer naar mijne komst verlangdet.
Is dat zoo, Louize?» En vriendelijk haar de\'hand toestekende,
zag zij haar in de oogen die pas geschreid hadden, en veel nei-
ging verrieden om weder in tranen uit te barsten.
Berthold had zich met welmeenende onhandigheid wel wat
-ocr page 211-
193
te zeer gehaast om zijne vrouw dit. bezoek te verschaffen; maar
mevrouw Rueel, die dit met een enkelen oogopslag begreep,
nam zoo ongedwongen plaats naast Louize, en bracht zoo na-
tuurlijk het gesprek op hare eigene levenservaringen gedurende
den langen tijd dat zij elkander niet gezien hadden, dat de zicht-
bare gemoedsbeweging, waarmede Louize haar ontvangen had,
van lieverlede bedaarde en plaats maakte voor onverdeelde be-
langstelling in de woorden, die tot haar gericht werden. Ei-
genlijk had Maria zoo veel bijzonders niet mede te deelen; maar
de wijs waarop zij de eenvoudigste dingen wist te verhalen en
het liefelijke van haar stem boeide onwillekeurig de aandacht van
allen die haar hoorden, en zoo gelukte het haar veeltijds goede
zaden uit te strooien in harten, die men daarvoor nauwelijks
vatbaar zou geacht hebben.
Bij deze gelegenheid droeg zij zorg niet te lang te vertoeven;
maar nadat zij met een handdruk Lou i ze beloofd had, haar be-
zoek weldra te zullen hervatten, nam zij vriendelijk afscheid,
man en vrouw in eene veel gelukkiger stemming achterlatende,
dan sedert jaar en dag aan een van beiden ten deel gevallen was.
Al ware zij ook volkomen onderricht geweest van al het voor-
gevallene, zij zou het nimmer door woord of blik verraden hebben,
maar zij begeerde ook geenszins te weten wat haar niet aanging,
en hare kieschheid wierp een dichten sluier over hetgeen zij
vermoedde. Veel liever verheugde zij zich in den aanvang van
de betere verstandhouding, die zij mocht bespeuren in den ver-
anderden toon van den man en de teedere blikken der vrouw;
en haar hart zond eene bede op tot God om zegen over het
verzoende echtpaar.
Sedert ettelijke weken had zich een welbekend gelaat niet
meer in de straten van X. vertoond. Men miste jufvrouw Lee-
naarts, leunende op den arm van hare bejaarde dienstmaagd.
De zeventigjarige vrouw was nooit heel sterk geweest en had
gedurende haar leven met menige ongesteldheid te worstelen
gehad, maai\' was die toch altijd weer te boven gekomen; doch
13
-ocr page 212-
194.
nu verspreidde zich algemeen het gerucht van eene meer ernsti-
ge ziekte, die haar getroffen had en waarmede de dood zou
gemoeid zijn, en het gerucht had ditmaal waarheid gesproken.
Het gebed uit het hart van zoo menigeen opgerezen, dien zij
tot steun en weldoenster geweest was, zou niet verhoord worden.
De eenvoudige vrouw, die men maar zelden een voet buiten
de poorten van X. zag zetten, had binnen de muren der stad,
waar haar wieg eens stond en haar graf haar wachtte, in nede-
righeid het voorbeeld nagestreefd van haren grooten Meester,
«die het land doorreisde goeddoende.» Het land lag buiten haar
bereik, maar voor honderden in hare vaderstad was zij een wel-
doende engel geweest, die niet slechts met lust en ijver al het
goede volbracht dat op haar pad lag, maai\' haren werkkring
daarenboven zoo ver uitbreidde als hare hulpmiddelen toelieten, en de
Heer had hare planting gezegend en er den wasdom aan gegeven.
Die vrouw uit den ouden tijd, ouderwetsch van haar zwarte
hoedje af tot de punten van hare lage schoenen toe, van bur-
gerlijke afkomst, en bekrompen opgevoed, had op hare wijs groote
dingen gedaan. Zij had uit eigen oogen rondgezien, haar ooi-
deel door vergelijking en nadenken geoefend, en was zoodoende
allengs de degelijke vrouw geworden, die wij in haar ontmoet
hebben. — Het gebrekkig onderwijs, dat zij in haar jeugd gehad
had — eensdeels omdat het onderwijs toen nog zeer veel te
wenschen overliet, anderdeels omdat hare ouders enkel bedacht
waren geweest, om hun eenig kind een goed stuivertje na te
laten — had haar op lateren leeftijd een tekort doen gevoelen,
dat zij niet meer in staat was aan te vullen, maar dat haai\'
aanzette om des te ijveriger pogingen aan te wenden, dat ande-
ren in dit opzicht niet te kort zouden komen. Om dit doel te
bereiken ontzag zij evemin tijd als moeite en geld; ofschoon zij,
vooral wat het laatste betrof, met zoo veel kieschheid te werk ging,
dat menige vader en moeder slechts bij gissing kon bevroeden,
aan den milden onderstand van jufvrouw Leen aar ts de midde-
len verschuldigd te zijn, die hen in staat stelden, hun kroost
een behoorlijk onderwijs te doen genieten.
Ofschoon jufvrouw Leenaarts\' verkeer met de wereld, hoe
-ocr page 213-
195
ouder zij werd, zich meer en meer bepaalde tot de onvermijde-.
lijke uitgangen door welke zij eenig nut kon stichten, zou het
haar. niet ontbroken hebben aan de hulp van deelnemende vrien-
den , in geval zij die begeerd had. Maar zij, die aan een afge-
zonderd leven gewoon was, had bij het toenemen harer ongesteld-
heid dubbele behoefte aan stilte en eene omgeving, die haar
niet vreemd was. Slechts de dagelijksche bezoeken van mevrouw
R u e e 1 waren haar welkom, en voor het overige vond zij eene
liefderijke verpleegster in haar compagnon, zoo als zij jufvrouw
van Es doorgaans noemde; maar deze was sedert een paar da-
gen zelve ongesteld geworden, en nu vinden wij op zekeren
morgen hare plaats vervangen door mevrouw Ru e el.
De ouderwetsche bovenkamer, waarin zij zich met de zieke
bevond, zag op een tuintje uit, en bood in haar proper en een-
voudig huisraad niets aan, dat bijzondere opmerking verdient. De
groen saaien gordijnen der bedstee, waarin jufvrouw Lee naarts
lag, waren opengeschoven, en een smal strookje damast was er
aan weerskanten om heen gespeld. Tegen de \'helder witte kus-
sens leunde de lijderes. Haar fijn, uitgeteerd gelaat verdween
bijna geheel achter de nette plooien eener dormeuse van antiek
maaksel. Haar vermagerde hand had moeite om uit het met
strooken omzette piqué schoudermanteltje te voorschijn te komen,
ten einde die van mevrouw Rueel te grijpen, aan wie zij iets
scheen te willen vragen.
«De dokter heeft stilte geboden, lieve jufvrouw!» begon deze.
«Welnu, gij zult geen leven maken, kind!» zei jufvrouw
Leenaarts op hare gewone manier, «maar ik moet mij haasten
om u te zeggen wat ik nog op het hart heb. Heeft de dokter
dat ook verboden?»
Maria schudde bet hoofd.
«Nu,» ging jufvrouw Leenaarts zacht voort, «ik heb hem
ernstig gevraagd hoe het met mij stond. Hij wist wel dat ik
die vraag meende, en zei, dat het nog maar heel kort met mij
zou duren. Kunt gij nu bij mij blijven tot dat. . .»
Mevrouw Rueel legde de hand zacht op den mond der zieke,
en antwoordde: «Ik blijf bij u.»
13*
-ocr page 214-
196
«Maar Rueel. ..?»
«Zal dat goed vinden; ik zal het hem laten weten.»
«Nu, dat is \'mij lief. Zonderling, niet waar? dat men bereitf
is om alles te verlaten, en toch zoo groote behoefte heeft om
wat men het liefst heeft — zoo lang mogelijk bij zich te
houden. Uw sterfbed zal anders zijn dan het mijne; ik behoor
niemand toe!»
«Hoe velen, mijn lieve vriendin, erkennen dankbaar dat ze
alles aan u verplicht zijn!»
«En toch sta ik alleen op de wereld, lieve kind! en zij heb-
ben mij niet lief zoo als ze u lief hebben. Ik heb mijn tijd
overleefd; gij gaat met den uwen mee. Dat geeft u een jeug-
dige frischheid, die aantrekt en harten wint, terwijl men op mij
steeds wees als op eene rariteit.»
«Daar hebt gij vroeger toch anders over gedacht. Het ver-
wondert mij. . .»
«Ja, kind, ik verwonder mij over mijzelve. Ik dacht niet
dat ik aan het eind van mijn leven zeggen zou, dat ik mij in
mijne eenvoudigheid wat al te steil heb verzet tegen de inzich-
ten en gebruiken van den tegenwoordigen tijd; maar, al is het
voor mijzelve te laat, ik weet nu, dat alle overdrijving ver-
keerd is. Ik ben mijne dwaling eerst gaan inzien nadat ik u
heb leeren kennen. Me,t zijn tijd meegaan terwijl men het
kwaad bestrijdt is beter, dan zoo als ik gedaan heb. Gij hebt
veel invloed, mijn kind! Blijf dien goed gebruiken, bedenkende
dat het van dat gebruik afhangt of men een zegen of een vloek
voor anderen wordt; maar. . . i>
Eene plotselinge ontzinking van krachten belette de zieke voort
te gaan. Maria haastte zich haar eenige versterkende drop-
peltjes toe te dienen, en smeekte haar met spreken op te houden.
Maar jufvrouw Leenaarts schudde glimlachend het hoofd,
rustte een poosje, en begon toen op nieuw: «Mijn hoofd is nu
nog helder, en wat mij op \'t hart ligt moet er af. Ik sprak
zoo even van de gewichtige gevolgen van uwen invloed, mijn
kind, ên dat deed ik met opzet. Gij ondersteunt gaarne al wat
met een loffelijk doel geschiedt, en daarom staat uw naam op
-ocr page 215-
197
meest alle inschrijvingslijsten, die ze tot dat einde rondzenden.
Ik wil onderstellen dat gij de echte uithangborden van de val-
sche weet te onderscheiden en in dat opzicht aan anderen geen
kwaad voorbeeld geeft, en toch, lieve kind, loopt gij een ander
gevaar; verbrokkel, wat ik u bidden mag, uw tijd en uw geld
niet — zet voet bij stuk, en voltooi wat gij begint. Die
allesomvattende liefde van den tegenwoordigen tijd eindigt te
dikwijls met niets tot stand te brengen. Ik zou nog wel eens
willen weten, lieve kind, wat practisch is,» viel zij zich zelve
hier in de rede. «Ik verbeeldde mij dat ik dit nieuwerwetsche woord
begrepen had, denkende dat practisch handelen lijnrecht tegen plan-
nenmaken over stond, maar ik ga vreezen dat het neerkomt op...»
Hier begaf haar de stem weder. Uitgeput zeeg zij met het
hoofd in de kussens en viel in een lange sluimering.
Toen zij weder ontwaakte, antwoordde zij op Maria\'s vraag,
hoe zij zich voelde: «Altijd zwakker en zwakker. Het slapen
vermoeit mij meer dan het mij goeddoet. Ik moet mij haasten!»
en zich met veel inspanning eenigszins oprichtende, vervolgde zij:
«In de bovenste la van mijn bureau liggen alle papieren die de
school aangaan, en daarenboven allerlei kartebelletjes, kleine op-
stelletjes, of hoe zal ik ze noemen. — Zoodra jufvrouw van Es
weer beter is, moet gij haar die zaakjes van de school geven.
Zij weet wat ze er meê te doen heeft. Breng haar ook mijn
laatsten groet, want op aarde ontmoeten wij elkander niet weer.
Al het overige moet gij onder uw eigen bewaring nemen en eens
nakijken. Ik heb van tijd tot tijd opgeschreven wat ik zoo al
op mijn weg door het leven gezien en ondervonden heb. De
hemelsche Vader geeft zijne kinderen lessen en wenken genoeg,
als zij ze maar willen opmerken en toepassen! En wat ik waar-
genomen en in de stilligheid geleden en gestreden heb, dat moogt
gij wel weten, mijn kind! Misschien kunt gij er uw voordeel
nog meê doen. Ik had vroeger niet gedacht dat ik die dingen
ooit aan iemand legateeren zou; ze hebben niet veel om \'t lijf,
en ze zijn ook slecht geschreven,» voegde zij er met haar gewone
lachje bij, «want mijn meester was niet erg bedreven in de kunst
«n ik was een brekebeen. Ook zal het krioelen van spelfouten en...»
-ocr page 216-
198
Hare zichtbare vermoeidheid noopte mevrouw R u e e 1 andermaal
haar te verzoeken om niet voort te gaan.
«Ik zal spoedig voor altijd zwijgen,» was het ernstige antwoord
der zieke. «Geen tranen, Maria!» vervolgde zij na eene korte
rust. «Uw gelaat moet kalm zijn en uwe oogen helder staan,
als ik heenga.»
Maar hare krachten werden al minder en minder, en het was
haar langen tijd nie.t mogelijk iets te zeggen. Eindelijk poogde
zij Maria nog iets duidelijk te maken, betreffende eene be-
schikking, die zij ten voordeele van een zendeling-genootschap
gemaakt had — doch geheel in haar karakter en duidelijk luid-
den de woorden: «Maar eer gij iets doet in den vreemde, denk
toch om de gedoopte heidenen om u heen.» Het waren hare
laatste woorden die betrekking hadden op den aardschen
werkkring.
Zij hield zich nu niet langer bezig met de heidenen te X.,
noch met die in vreemde landen; maar kruiste de handen op
de borst en zag op naar boven, terwijl hare lippen zich tot
een stil gebed schenen te bewegen.
Eindelijk reikte zij met een blijmoedig lachje Maria de hand,
met eene flauwe stem zeggende: «Laat ik uwe lieve stem nog
eens hooren, mijn kind! Hoe laat is het?»
«Zes uren.»
«Ik had niet gedacht dat het zoo lang duren zou.»
«Zij die gelooven, haasten niet,» hernam Maria vriendelijk.
«Gij hebt gelijk. Lees mij dat nog eens voor.»
Mevrouw Rueel sloeg het gezangboek open en las:
\'Eens zullen wij met Jezus leven,
Dan voelt, dan kent men geen verdriet;
Dat uitzicht moet ons nooit begeven:
Zij die gelooven haasten niet.
De dood zal ons die ruste schenken,
Dies stappen wij met vreugd naar \'t graf;
Blijmoedig aan het graf te denken,
Is ook een vrucht, die \'t kruis ons gaf.»
«Blijmoedig aan het graf te denken,» herhaalde de zieke met
-ocr page 217-
199
een zachten glimlach, en de zwakke handen dankbaar opheffende,
voegde zij er bij: «Ja, dat is de vrucht van Uw gezegend kruis!»
Na het uiten dezer woorden legde zij het hoofd weder in de
kussens. Maria greep hare hand, drukte die met teederheid
aan hare lippen, en haar blik rustte met weemoedige bezorgd-
heid op de zieke, maar deze beantwoordde dien met de troos-
tende woorden: «In \'t graf is geen vermoeiïng meer!»
Op de uitputting, die haar nu uren achtereen stil deed lig-
gen, volgden lichte benauwdheden, die de kunst vergeefs zou
hebben willen wegnemen. De natuur streed haren laatsten
strijd. Het was laat geworden, en Maria zag haren echtge-
noot in de deur verschijnen. Zij wenkte hem naar den achter-
grond der kamer en verzocht hem daar te blijven.
Daarop naderde zij weder het bed der zieke om haar hoofd
te steunen, dat zich zijwaarts wendde en haar zocht. Rustig
leunde het tegen de borst van haar, die zij als eene dochter
had lief gekregen, en nadat zij zoo een oogenblik gelegen had,
hoorde Maria haar zacht en afgebroken fluisteren: «Hoe zalig —
uw hemel — Heer — uw dienstmaagd is gereed!»
Nog luisterde Maria, terwijl zij onbewegelijk in dezelfde
houding bleef staan — maar zij had die stem voor het laatst
gehoord. Een stokkende ademhaling, een nauwelijks hoorbaar
snikje, — en zij kon den lichten last weder in de zachte kussens
nederleggen. Haar moederlijke vriendin leefde reeds bij God!
Amy Werner aan Mina.
«Hebt gij het met uw ééne kind al zoo druk, dat gij mij
niet eens meer kunt schrijven; hoe moet ik het dan met mijn
achttal wel maken? Gij zult zeggen, o! die zijn het ergste te
boven, maai- ik bid u, bepaal met uwe sobere ondervinding
niet, wat de ergste tijd met kinderen is.
«Met een blik op uw laatsten brief, die haast jarig is, en met
de overtuiging dat uw leven daar buiten doodkalm en onge-
stoord voortrolt, acht ik het mijn schuldigen plicht u en uw
-ocr page 218-
200                               *
respectablen echtgenoot eens ernstig onder het oog te brengen,
dat gij veel te veel zit te plukken en te fatsoeneeren aan, en
in te starapen in uw onnatuurlijk stil en deftig jongetje. Ik
geef toe dat de meeste menscheh te weinig letten op hunne
kinderen, maar, geloof mij, gij moeit er u te veel mee.
Houd toch in \'t oog, mijn waarde, dat onze kinderen met
een eigen ik geschapen zijn, en dat het onze plicht is hun na-
tuurlijken aanleg met onze meerdere wijsheid en ervaring voor
te lichten en te ontwikkelen. Ik moet vreezen dat gij verder
gaat dan leiden en voorthelpen. De natuurlijke aanleg van uw
kind, zijn meerdere of mindere vatbaarheid, het origineele dat
in hem steekt, merkt gij niet op, en belet gij zelfs uit te komen.
In uwe verbeelding hebt gij een modelmensch geformeerd, en dit
pi\'odukt uwer fantasie, waartoe misschien heel mooi geschreven
boeken over de opvoeding u de bouwstoffen geleverd hebben,
wilt gij overbrengen in het persoontje van uw kind. Denk, wat
ik u bidden mag, aan de gevulde kruikjes, die Dickens ons
zoo geestig geschetst heeft! Houd op met dat eindeloos drillen,
en ontneem niet aan uw jongen al zijn zelfstandigheid, indien
gij geen gevaar wilt loopen een automaat te vormen, die altijd
uwe hulp noodig heeft en voor de maatschappij verloren gaat.
«Ik spreek uit overtuiging, want ik heb met eigen oogen ge-
zien, hoe een vader en eene moeder tien jaren lang, zoo tege-
lijk als bij beurten, hun eenig kind hebben verbroddeld. Zij waren
al een aardig eindje voortgetreuzeld en verheugden zich in de
degelijkheid van hun kind, dat geleerd had, in alles wat hem
omgaf het praktische op te zoeken. Het klatergoud der wereld
trok, tot ontzetting van alle groote en kleine kinderen, al
spoedig zijn jeugdige oogjes niet meer aan; hij las enkel leer-
zame boekjes; gaf de een of andere jongen hem een klap, hij
sloeg niet weerom; bij vreemden nam hij in het voorhuis zijn
hoedje al af — ik geloof niet dat hij ooit gepet is geweest —
en kwam hij binnen, dan maakte hij eene averechtsche buiging,
ging op de punt van een stoel zitten, en luisterde met een
mond vol tanden naar de groote menschen van wier conversatie
hij heette te proflteeren. Maar in eens keerde het blaadje om.
-ocr page 219-
201
Het wonderkind kreeg eene onmiskenbare dof heid in zijn gansche
voorkomen, staarde suf in het rond, en wist op de eenvoudigste
vragen geen behoorlijk antwoord te geven. — Het arme schaap
was geestelijk overvoerd; de \'ouders hadden een vreeselijken roof
gepleegd aan hun eenig kind. — Zij hadden het zijne jeugd
ontstolen en het buiten staat gesteld om een degelijk man te
worden.
«Draag zorg, Mina, dat u niet een soortgelijke teleurstelling
en zelfverwijt treffen. De vrije beweging komt uwen jongen in
de kinderjaren toe. Wees jong met hem, speel met hem, en
leer hem, die alleen is en afgezonderd buiten leeft, al spelende
eene wereld rondom zich scheppen, waarin hij behagen heeft
en zich ontwikkelen kan. Oefen en leid zijn verstand, maar
verstik het niet. Geloof mij, als gij zoo voortgaat met uwen
Johannes, dan zegt hij op zijn tiende jaar met den Prediker:
«IJdelheid der ijdelheden, alles Is ijdelheid!» en welk een vervelend
man er uit zulk een bespiegelend ventje opgroeien zou, kunt gij
zelf nagaan! Op ons moeders rust de plicht, om onze jongens
tot flinke mannen op te kweeken. Loopt er meteen wat geest
en leven onder: geen nood! vervelende mannen zijn er genoeg!
«Maar kindlief! gij zoudt wel denken, dat deze enkel dienen moest
om u de les te lezen. Ganschelijk niet! \'t Was maar een leer-
zame inleiding om te land te komen op het puikje van onze
buurt, het sieraad van zijn geslacht. Gij hebt zijn naam al
geraden, \'t Is George van Leuven, met wien gij, de
laatste maal dat wij hem ontmoetten, niet minder ingenomen
waart dan ik. Hij is met den eersten graad gepromoveerd, zoowel
in de rechten als in de letteren, en men verzekert dat hij eerst-
daags tot professor benoemd zal worden, zoo hem al niet de
portefeuille wacht van een minister, die het gehassebas in
de Kamer moe is. Berthold, die machtig veel met zijn
schoonbroer begint op te krijgen, geeft ter zijner eere een groot
feest. Wij zijn er gevraagd en de Rueels ook. L o ui ie ziet
Maria tegenwoordig heel druk. Ik ben wel niet op de hoogte
van die conversatie, maar Louize kan er enkel bij profiteeren.
Rueel houdt George steeds op een betamelijken afstand. Hij
-ocr page 220-
\'202
is trotsch op zijne dochter, en het moet al een heele feniks zijn,
die dat mooie kind krijgt met de volle goedkeuring van papa.
«Vandaag wordt hier in jufvrouw Leenaarts de type be-
graven van een stand die geheel uitgestorven is. Daar wordt
veel aan haar verloren, al had zij ook gansch andere vormen,
dan men nu gewoon is. En alsof al het oude moest vallen, te-
gelijkertijd werd eene andere antiquiteit, ofschoon van eene ge-
heel andere natuur, met onstuimig geweld terneergehaald; het
laatste groote luifel binnen deze stad, dat de winkel bescha-
duwde van den koekebakker om den hoek. Wat heb ik als kind
menigmaal een begeerig oog geslagen op de heen en weer wie-
gelende, dik opgevulde zakjes, die er als lokaas aan gehecht
waren. Ik droomde dat er een hemel van zoetigheden in stak.
Zoo zijn kinderen, dat is te zeggen van mijn soort, die niet
veel verder denken dan hun kleine neus lang is. Uw denkertje
zou, als hij nog in den luifeltijd leefde, reeds lang weten dat
er niets dan prullen in zulke zakjes kunnen zitten, omdat de
regen, de muizen, en wat niet al meer... Maar toen ik een kind
was, luisterde ik nooit veel naar die foeileelijke orndats, en —
wat is er toch een knappe vrouw van mij geworden, nietwaar?
«Wel, heb ik van mijn leven!» roept gij hier uit, en met de
diepste verachting werpt gij mijn schrijven uit de hand.
«Maar eilieve, Mina, neem het nog eens even op, en verheug
u met mij, dat ons huis eene groote en heerlijke herschepping
zal ondergaan, dank zij het aanzienlijk legaat van tante E., wier
nagedachtenis bij mij in zegening blijft, al heb ik haar nooit
geflikflooid. Werner heeft een huisje, dat van achteren aan
het onze paalde, aangekocht en laten omverhalen om het aan
het onze te trekken. De kamers zullen vergroot en behangen
worden, en als dan mijn logeerkamer geheel in orde is, kom
dan met uw man en uw knap jongetje eens herwaarts, en gij
zult in de heele stad geen gezin vinden dat u guller en har-
telijker ontvangt dan dat van
Uwe Amy.
Terwijl Amy schreef werd aan de overzijde der straat de
-ocr page 221-
203
zware schel van het huis met de beelden zacht overgehaald, en
zij had George van Leuven even als van ouds kunnen zien
binnengaan. Wij willen daarom niet zeggen, dat zijn gang
even los en ongedwongen was als vroeger, en waarschijnlijk
klopte zijn hart met versnelde slagen, toen, nadat hij eenige
oogenblikken in de spreekkamer gewacht had, de heer Ru e el
binnentrad, de deur achter zich sloot, hem beleefd een stoel
aanbood, en bedaard tegenover hem plaats nam.
in den avond van dienzelfden dag vinden wij de familie Rue el
zeer huiselijk bijeen. Papa had zich vroeger dan gewoonlijk bij
den kleinen kring vervoegd. Willem, die met de kerstdagen
over was, bleef tegen zijn gewoonte ook thuis. Aan de aandacht
zijner moeder was het niet ontgaan dat dit anders minder dan
ooit het geval was.
Marie had niet gezien met welk een vriendelijken lach haar
vader bij zijn binnenkomen haar had aangekeken, want zij was
verdiept in het lezen van een brief, die haar weinige oogenblik-
ken tevoren terhand was gesteld, en waarvan de onderteeke-
ning haar met onrust scheen te vervullen. Onder een afwisse-
lend blozen en verbleeken zette zij de lektuur voort van de
letteren, waarvan het schrift haar vreemd was.
«Ik zou wel eens willen weten wat het gemoed mijner dochter
zoo in beweging schijnt te brengen?» riep de heer Rue el ein-
delijk uit.
Marie zag verschrikt op en stamelde eenige onsamenhangende
woorden, maar zich eensklaps herstellende, vroeg zij bedaard:
«Ik behoef immers niet te trouwen, papa?»
«Neen!» antwoordde deze met komische plechtigheid.
«Nooit!» hernam Marie, die zijn spottend lachje niet opmerkte,
met nadruk. «Nooit, al mocht men er mij ook toe willen ver-
lokken door rijkdom en aanzien en al wat de wereld begeerlijk
acht. Neen nooit, niet waar, papa? Gij blijft immers even
veel van mij houden, al word ik eene oude vrijster?»
«Ik durf hopen,» antwoordde papa, «dat mijne Marie, al
-ocr page 222-
204
■wordt ze eene oude vrijster, even lief en beminnenswaardig zal
zijn als thans, en ben dus volkomen tevreden, indien zij het
hare bestemming acht, ongetrouwd te blijven.»
«Gelukkig!» riep deze in eene soort van vervoering uit, alsof
haar een pak van het hart gevallen was.
«Hadt gij mij bijgeval de rol van een tirannieken vader uit
een van uwe romans toegedacht, Marie?» vroeg de vader
lachend, terwijl hij haar over de tafel dé hand reikte.
Zij bloosde en sloeg de oogen neer.
«Één ding moet ik u evenwel zeggen, mijn kind,» vervolgde
hij. «Ik voel mij verplicht, uw besluit nog dezen avond aan
George van Leuven mee te deelen.»
«Mijn besluit — aan George!» riep zij met de hoogste ver-
bazing uit.
«Ja, mijn kind! Hij heeft dezen middag met mij gesproken,
en ik, die zoo iets niet denken, onmogelijk vermoeden kon, ik
heb hem tot mijn spijt in een dwaling gebracht. Ik dacht —
maar dat is voorbij — uw besluit is genomen en staat onher-
roepelijk vast, niet waar? En daarom zeg ik u, de verloofde
van professor van Leuven of de aanstaande oude vrijster,
beide zijn mij als dochter even lief.» En hij breidde de armen
uit, en zijn ontroerd kind zonk schreiend aan zijne borst.
«Maar papa, begrijp ik u goed, is het mogelijk,» vroeg zij,
zich uit zijne armen losmakende, «dat gij aan George. . . Och,
zeg mij alles — wat is er tusschen u en hem voorgevallen?»
In plaats van te antwoorden zocht de heer R u e e 1 onder de
brieven, die hij ambtshalve ontvangen had, er een uit met een
groot wapen, dien hij zijne dochter voorlei, zeggende: «Lees
eens wat er op dit wapen staat, Marie!»
Zij wischte hare tranen af, maar kon de spreuk toch niet
ontcijferen. Het schemerde haar voor de oogen.
«Willem, help mij eens!» riep zij, en haar broeder las:
«Vicit vim virtus. — Dat wil zoo veel zeggen als: deugd komt
alles te boven.»
Nog zag Marie met een half ongeloovig lachje op het roode
wapen, toen er zacht gescheld werd. Willem vloog de kamer
-ocr page 223-
205
uit, en een oogenblik later kwam hij weder binnen met de vraag:\'
«of er geen belet was pour Ie héros qui avait gagné la bataille.»
Dat de schrijver van den brief, die Marie gedurende eenige
oogenblikken zulk eene onrust gebaard had, een blauwtje liep,
behoeft wel niet gezegd te worden.
Mevrouw Rueel aan Anna Stilling.
«Ik schrijf dezen terwijl alles om mij heen slaapt. Er is in
de laatste dagen zoo veel door mijne ziel gegaan, dat ik mij te
helder en te opgewekt voel om te kunnen rusten. Al wilde ik
ook de oogen sluiten, de slaap zou mij toch ontvluchten. Ik heb
een groot gedeelte van den dag in het huis van jufvrouw Lee-
naar ts doorgebracht, van waar ik eerst laat teruggekeerd ben, en
mijn hoofd is nog vervuld met de zaken, die de goede vrouw
te mijner beschikking heeft gelaten. Rueel had er niet tegen
dat ik nog eenige oogenblikken opbleef om aan u te schrijven.
Hij weet wel dat dit het beste middel is, om mij in mijn nor-
malen toestand terug te brengen.
«Ik ben te meer blij dat hij het goedvond, omdat onze "Wil-
lem nog niet thuis is. Hij is tegenwoordig veel uithuiziger,
dan ik dit vroeger van hem gewoon was, en schijnt onder een
troepje al te vroolijke vrienden vervallen te zijn. Ik wil hem wel
niet verdenken, maar ik zou toch rustiger zijn als hij zich op
dit uur onder het ouderlijke dak bevond. Wat zijn er jaren
voorbijgegaan, dat het mij onmogelijk was te gaan slapen, vóór
dat ik de ronde had gedaan langs al de kinderbedjes. Helaas!
er waren ook tijden dat ik met tranen in de oogen en zorg in
\'t hart voor een van die bedjes stond — dat een drooge kuch
of een ongeregeld ademhalen mij angstig kluisterde aan het
rustbed, waarop een lief achttienjarig meisje vergeefs naar rust
zocht, en toen het die vond — had de moeder des nachts voor
één bed minder stil te staan! Niet lang daarna verliet W i 11 e m
het ouderlijke huis — al weder een slaapplaats minder bezet!
-ocr page 224-
206
Hoe moeilijk viel mij zijn heengaan; hoe menigmaal staarde ik
weemoedig in zijn verlaten kamer.
«Dwaze moeder!» zegt mijn Rueel dikwijls, als hij den loop
mijner gedachten gist. Maar ach, ik weet dat zijne bezorgdheid
grooter is dan de mijne; want hij weet beter dan ik, aan welke
verzoekingen zijn zoon blootgesteld is.
«Maar zou dat uitblijven van Willem ook de hoofdoorzaak
van mijne onrust en spanning wezen ? Ik erken dat het er allen
schijn van heeft, en toch zette ik mij neer om u over geheel
andere dingen te schrijven en wel over de afgestorvene, die ik
reeds, toen zij nog leefde, liefhad, alsof ik haar dochter was,
maar die ik na haai\' dood telkens nog hooger leer waardeeren.
Zij was den rouw overwaardig, die de gansche stad vervulde bij
de mare van haar overlijden, want gij kunt niet beseffen hoe
veel nut zij gesticht heeft en hoezeer zij door menschen uit allerlei
stand gemist wordt. Zeker deed zij alles op een zeer eigenaar-
dige wijs, zoo als mij nog gedurig uit hare nagelaten papieren
blijkt, maar zij deed het toch goed; en het ware te wenschen,
dat de woorden, die men op een los stukje papier, dat bij haar
testament lag, geschreven vond, door alle rijk van God geze-
genden behartigd werden.
«Een groot vermogen,» schreef zij, «brengt eene groote ver-
antwoordelijkheid met zich. «Het is lichter dat een kemel door
het oog eener naaide gaat, dan dat een rijke het koninkrijk
Gods beërve,» zegt de Schrift. Ik weet niet hoe een ander dat
uitlegt, maar ik heb er voor mijzelve in gevonden, dat ik nauw-
lettend had toe te zien om de aan mij toevertrouwde schatten
in christelijken zin uit te zetten. Mocht mijn groote Meester
maar tevreden zijn met mijn gebrekkig werk en mij uit genade
een plaatsje schenken in zijn hemelrijk!»
«Zij heeft niet dan verre bloedverwanten, die geenszins in be-
hoeftige omstandigheden verkeeren, en daarom over een ruim
gedeelte van haar zeer aanzienlijk vermogen beschikt ten behoeve
van personen en instellingen, die anders bij haar dood zouden
lijden, terwijl de grootste helft van hetgeen zij nalaat bestemd
is voor den opbouw van een nieuw gasthuis. Het is algemeen
-ocr page 225-
207
bekend hoe het nog bestaande tegen de christelijke liefde getuigt.
Toen ik mij hier pas bevond, wees jufvrouw Leenaarts mij
met verontwaardiging het ellendige , op een moerasgrond gestichte
verblijf, waarin men hier de lijdende menschheid aan nieuw lijden
en een veeltijds onvermijdelijken dood blootstelt. Heldere hoofden
en edele harten hebben tot hiertoe vruchteloos het hunne gedaan
om het barbaarsche der geheele inrichting in het licht te stel-
len. Nu is er een einde gemaakt aan hun beroep op de men-
schelijkheid, dat voor finantieële bezwaren moest zwichten. Een
stille in den lande zal hunne bede vervullen, en al mag ook
het zonder pronk, maar in al zijne deelen naar behooren inge-
richte gebouw, dat tot een toevlucht voor lijdende natuurgenoo-
ten bestemd zal zijn, den naam der zedige stichteres niet dragen,
die naam zal in wezen blijven, en gezegend en geprezen worden
door allen, die ware menschlievendheid op prijs stellen.
«Haar orde en nauwgezetheid openbaart zich in al wat zij
beschreven heeft, en wel mocht zij zeggen: «Heer, uw dienst-
maagd is gereed!» Zal ik dat ook eens kunnen zeggen, even
kalm, even rustig, met dezelfde verzekerdheid als zij ? Haar
taak was afgedaan; de mijne...?»
Hier ontviel de pen aan hare vingers. In de stilte van den
nacht meende zij te hooren, hoe eene onzekere hand de voordeur
trachtte te openen. Zij had zich niet vergist. Het was een
sleutel, die in ongelijke cirkels langs de deur kraste, zonder het
slot te treffen. Haar angstige blik viel het eerst op haren echt-
genoot. Zou hij het gehoord hebben ? — Neen, hij sliep ge-
rust. — Toen stond zij op, onzeker wat zij doen zoude; doch
op hetzelfde oogenblik ging de voordeur open, en een onvaste
tredeneen hand, die weifelend rondtastte, werden duidelijk op-
gemerkt door haar, die met gevouwen handen en ingehouden
adem luisterde. Er stommelde iemand naar den trap toe. In-
dien hij eens viel! — Haar besluit is genomen. — Zij gaat naar
beneden, legt zijn arm in den hare, en brengt hem met groote
inspanning eerst naar boven, vervolgens naar bed. Toen hij er
in lag, viel het licht der kaars op zijn bleek, maar opgezet gelaat.
Het was ditmaal voor het eerst dat de moedei\' haren zoon in het
-ocr page 226-
£08
aangezicht zag, want hare gedachten waren verward geweest en
zij had gehandeld als in een droom. Ja, het was haar Willem,
maar in welken toestand! Groote God, moest zij zoo staan voor
het bed van een van hare kinderen!
«Heer, sterk mij!» bad zij met bevende lippen; «geef mij
wijsheid en kracht! Neen, mijne taak is nog niet afgedaan !» —
En nogmaals viel haar bekommerd oog op den zoon, die in een
zwarèn, maar onrustigen slaap gevallen was. Zij stond als ver-
plet. Was dat het loon voor al haai\' zorg — welk een leven,
welk een toekomst wachtte haar dan!
Den volgenden morgen vernam Marie van haren vader, dat
haar moeder weinig en slecht geslapen had en laat beneden zou
komen. Papa was reeds lang naar zijn bureau vertrokken toen
Willem met een dof en betrokken gezicht aan het ontbijt kwam.
«Was mama van nacht op, toen ik thuis kwam?» vroeg hij
aan zijne zuster.
«Ik geloof van ja, maar ik weet het niet. Hebt gij mama
dan niet gezien?»
Hij bleef het antwoord schuldig, en weldra verliet hem zijne
zuster, en bracht hij een geruimen tijd in zeker niet zeer vroo-
lijke bepeinzingen door. Eindelijk ging de deur langzaam open,
en afgemat en ontdaan kwam de moeder de kamer binnen.
Voor haar treurigen blik sloeg de zoon den zijne neer, doch hij
voelde dat haar oog pijnlijk op hem bleef rusten.
Zij had een vreeselijken nacht doorgebracht; en al is het
eene droevige waarheid dat vele moeders zulke nachten zouden
hebben, als zij wisten hoe hare zoons die doorbrachten, de uit-
gebreidheid van een kwaad neemt het niet weg en schenkt
geen troost.
«Willem had het ook nog geenszins zoo ver gebracht van
zich achter de algemeenheid van zijne zonde te verschuilen. In
tegendeel, hij schaamde zich diep voor de vrouw, die hij altijd
als een heilige vereerd had, en begreep wat smart er door
haar ziel was gegaan.
-ocr page 227-
\'209
Eindelijk kon hij zich niet langer inhouden. «Spreek toch,
moeder!» riep hij onstuimig. «Uw zwijgen is niet langer uit
te staan!»
Terwijl zij hem met eene zachte uitdrukking aanzag, antwoordde
zij, «ik heb dezen nacht zoo veel uitgestaan, mijn kind, dat de
woorden mij ontbreken om het uit te drukken.»
«Weet mijn vader... ?» stamelde hij.
«Het is het eenige in mijn huwelijksleven, dat ik voor hem ver-
zwegen heb.»
«Ik dank u, lieve, beste, engelachtige moeder,» en hij wierp
zich, onstuimig hare hand kussende, aan hare voeten. «Ach ik
wil mij niet verontschuldigen; maar ik bid u toch te bedenken
hoe geheel anders ons leven is dan dat eener vrouw; aan hoe
groote verzoekingen wij zijn blootgesteld, terwijl eene vrouw...»
«Eene moeder,» viel Maria hem in de rede, «heeft ook de
hare. Zeker zijn hare verzoekingen van een geheel anderen aard.
Ach, mijn hoofdzonde is mijn trots op mijne kinderen!» en van
aandoening overstelpt, barstte zij hier eensklaps in de bede uit:
«O God! breek mijn arm hart niet; straf mij niet te zwaar in
dezen zoon!» en terwijl zij haar hoofd legde op dat van den
veroorzaker van haren kommer, voelde deze hare tranen op zijne
wangen druppelen. Hij wist dat hare woorden geen ijdele klan-
ken waren, maar dat de grievendste zielesmart ze haar op de
lippen gelegd had.
Zoo verliepen er eenige oogenblikken, toen de zwaar beproef-
de moeder het hoofd weder langzaam oprichtte en de nog altijd
voor haar geknielde zoon op dringend smeekenden toon, als hing
zijn leven van haar antwoord af, uitriep: «Schenk mij nog eens
uwe vergiffenis, moeder! zeg dat gij weer gerust zijt en mij
vertrouwt.»
Zij zag hem zwijgend aan.
«Denk niet ging hij voort, terwijl hij haar bedaard in de oogen
zag, denk niet, dat ik in een vlaag van opgewondenheid spreek.
Neen, ik gevoel thans al den kommer, dien ik haar heb aange-
daan , die mij van der jeugd af door woord en wandel het rechte
spoor heeft gewezen, die, ik besef het, gewillig het leven zou
44
-ocr page 228-
210
laten, indien zij daardoor hare kinderen behouden kon. Ik beloof
u dus beterschap met al den ernst, dien gij in mijne ziel gelegd
hebt, moeder!»
En de moeder zag in het open gelaat en het eerlijk, door de
zonde nog niet verduisterd oog van hare zoon. Een zoete glim-
lach speelde om hare lippen. Zij geloofde hem, zij breidde de
armen naar hem uit, en drukte hem met vergevende liefde aan
haar hart. Zij sprak tot hem van het reine en heilige leven
van Hem, die nooit zonde gekend en die ons zijn voorbeeld ter
navolging gegeven heeft, waarbij Gods hulp en zegen ons niet
ontbreken zal, wanneer wij het met ernst ter harte nemen.
Geen enkele toespeling op het verledene herinnerde Willem
later den beganen misstap, maar de moeder verdubbelde hare
wakende liefde voor haar wankelmoedigst kind.
A m y W e r n e r aan Mina.
«Ik ben nog altijd vatbaar voor de gevaarlijke taal der vleierij,
en dat verleidt mij om te gelooven, dat gij de brieven, waarin
ik soms een aanschouwelijk tafereel van mijne buurt tracht op
te hangen, gaarne leest. Hadt gij zelf eene buurt, dan zoudt
gij ook voor mij op de koord moeten — maar nu ? — och arme,
gij woont op een dorp, waar nooit brand is of justitie geschiedt!
Ik moet u dus wel op de hoogte houden, of gij kreegt niets
meer te weten van hetgeen er in die wereld omgaat, die u toch
nog wel eenige belangstelling schijnt in te boezemen. Maar daar
het mij zou vervelen altijd op dezelfde manier voort te gaan,
zoo moet ik u nu verzoeken, om, mij ten gevalle, voor een
oogenblik uwe boomen en bloemen te verlaten en mij te volgen
naar de komedie.
«Een pretje in het midden van den zomer!» roept gij uit. Ja,
kind! daar zit nu niet anders op. Maar ik wil het u niet lastig
maken, en ik verg dus den tocht enkel van uwe verbeelding.
«Gij zit in het balkon, vlak tegenover het tooneel. Een keu-
rige plaats, niet waar? Het toonesl vertoont een breede straat,
-ocr page 229-
21-1
die zijlings uitloopt op een plein, in \'t midden waarvan zich
eene kerk met een toren verheft. De door de zon verlichte uur-
wijzer staat op twee. Het derde huis, als gij van het plein
komt, is een dubbel heerenhuis met een groep beelden in den
voorgevel. Met de modiste aan den eenen kant en het hoekhuis,
dat daarop volgt, hebben wij evenmin te maken als met den
manufactuurwinkel aan de overzij; maar onze blik vertoeft bij
een klein, heldergroen en glimmend geschilderd, sterk gemcnied
en keurig ingevoegd huisje aan de andere zij van het groote
huis, waarvan de stoep door heeren en dames als bestormd wordt.
Het is een schellen, binnengaan en terugkomen zonder ophouden.
Daar is iets bijzonders aan de hand. In het poesmooie huisje
er naast wordt een bovenraam opgeschoven; een muts vol strik-
ken en kwikken, prijkende op een bejaard hoofd met een vlam-
mig rood gezicht, wordt er uitgestoken. De bezitster van deze
standkleur gaat ter halver lijve uit het raam liggen, om goed
op te nemen wat er naast haar voorvalt.
«Het scherm valt. Ik houd van korte bedrijven, en het begin
is ook maar eene pantomimische voorstelling.
«Het tooneel in het tweede bedrijf verbeeldt eene allerliefste
zijkamer. Eene vrouw van middelbaren leeftijd, van wie hare
tijdgenooten zeggen: «ze zag er goed uit, toen ze jong was;»
waarop het tegenwoordige geslacht heel ongalant antwoordt: « hé ,
is \'t mogelijk! dat zou men nu niet meer van haar zeggen, >;
bekijkt met welgevallen een snoeperig rond hoedje, dat zij op haar
rechterhand laat ronddraaien. Daar wordt aan de voordeur ge-
scheld , en straks daarop laveert een schip in volle zeilen binnen.
De floddermadam van den overkant maakt eene kleine veront-
schuldiging dat ze mevrouw Werner zoo klakkeloos komt over-
vallen, maar eer ze de buurt verlaat, wou ze toch even afscheid
komen nemen.
«Ei, gaat gij ons dan al zoo spoedig verlaten?» vraag ik.
«Dat is te zeggen, het zal nog wel een week of wat aanhou-
den, want Berghuis is een stumpert, waar een mensch niet
mee voort kan. Ik ben , om \'t zoo eens te zeggen, anders nog
al haastig gebakerd, maar krijg hem eens voort, als je kunt.
14*
-ocr page 230-
212
Hij loopt met zen blinde gezicht-maar in fle voeten, en hoe ik.
nog wegkom, dat weet de hemel. Maar daar moet ik niet in-
komen, want dan werken me zenuwen op men maag. Is uwé
daar ook mee aangehaald, mevrouw ?»
«Neen! ik heb geen zenuwen.»
Terwijl jufvrouw Berghuis over den grooten zegen van dit
tekort nadenkt, golft het bij Rueel steeds uit en in.
«Uwé weet zeker wel, zal ik veronderstellen, wat hierover te
doen is?» begint jufvrouw Berghuis.
«Ha, wij zijn er!» roep ik. Ik denk wel eens meer overluid.
»Wat belieft u, mevrouw?»
»0, niets! Het engagement van professor van Leuven met
jufvrouw Rueel is publiek geworden,» antwoord ik.
«Wel zoo, wat uwé zegt. Heeft de oude heer eindelijk zijn
toestemming gegeven. Hij had hem niet zoo hoeven te haasten.
Als het meisje nog maar wat gewacht had, had ze nog wel
wat beters kunnen opdoen. Is \'t waar of niet?»
«Ik zie haar vreemd aan, en vraag, of zij het voorrecht heeft
den heer van Leuven te kennen. «Daar ligt zoo\'n leelijke klad
op die familie,» zegt de feeks. «Foei, als ik aan dat schot denk ,
dreunt het me nog in de ooren!»
«Ik voel dat het bloed mij naar het hoofd stijgt, en ik
maak mij juist gereed tot een scherpen uitval, als mijn B e r t h a
in haar nieuw, ik geloof, niet on bevallig reiskostuum, vroolijk
en lachend binnentreedt. Teleurgesteld dat zij jufvrouw Berghuis
bij mij aantreft, wil zij zich weder verwijderen, maar de
nieuwsgierige buurvrouw dwingt haar naderbij te komen.
«Wel, dat lange jak sluit netjes om zoo\'n dun middeltje, dat
moet ik zeggen, en toch word ik er wel wat griezelig van, als
ik bedenk wat men Frans me al zoo van het menschelijk li-
chaam verteld heeft. Als ik de jufvrouw zoo aanzie, dan zou
ik zeggen dat het baast onmogelijk is om zoo veel gedoente als
we in ons lijf hebben in zoo\'n kort bestek bij mekaar te persen.»
«Bertha krijgt een kleur en kijkt het raam uit.
«Ja mensch, dat \'s je voorland!» vervolgt de onvermoeide
babbelaarster. «Het gaat met de liefde net als met de menschen
-ocr page 231-
213
in de kerk; als er één hoest,,dan volgen de anderen. Is \'t waar
of niet? Van daag jufvrouw Ru e el, morgen uwé\'s beurt.»
«Bertha lacht en groet iemand die juist passeert. Ik kijk
eens uit en lach ook. Zou er waarlijk in jutvrouw Berghuis
iets profetisch gekomen zijn.\'
«Het derde bedrijf, waartoe wij nu genaderd zijn, speelt an-
dermaal in de breede straat. Een vigilante staat stil voor het-
zelfde huis, waarin het vorige speelde, maar de onbescheiden
buurvrouw is er door den heer des huizes uit weggekeken. Een
jong meisje met een vlug figuurtje heeft hare weelderige krullen
onder het gracieuse hoedje gedwongen, dat mama vroeger met
zoo veel welgevallen bekeken heeft. Zij beduidt den voerman,
hoe zij een énorm grooten koffer en dito hoedendoos geplaatst
wil hebben, ten einde een noodlottige collisie tusschen deze anders
vreedzame reiscompagnons te voorkomen. Daarop volgen harte-
lijke omhelzingen van broers en zusjes; aan mama wordt de
bezorging gelegateerd van allerlei dingen, welke dochter had
behooren te doen, maar die haar bij de ongewone drukte van
het inpakken door het hoofd zijn gegaan; zij ontvangt daaren-
tegen ook een extra kus. Papa wil zijn aanstaande reisgenoote
het koetsje inhelpen, maar zij is er al ingewipt. Vrouwlief krijgt
nu nog een zoen, W e r n e r springt zelf in de vigilante, en deze
snelt voort, nageoogd en nagewuifd door de achterblijvende fa-
milie, tot dat zij achter de kerk verdwijnt.
«Het was mij eerst wel wat vreemd, toen ik daar zoo alleen
achterbleef met het jongere goedje, maar daar zat nu niets
anders op. Papa en mama samen van huis — dat ging niet;
voor een uitstapje in zijn ééntje bedankte W e r n e r, en dus
werd Bertha de uitverkorene, die hem vergezellen mocht. Ik
gun het haar ten volle, want wie weet of haar de gelegenheid
ooit weer voorkomt. Vroeger zou Werner er zelf niet aan
hebben kunnen denken, want toen had hij werk genoeg om met
zijn heele troepje rond te spelen. Die zorg is nu door tantes
milde beschikking geweken, en dat hij gedurende zijne afwezig-
heid alles gerust aan zijne Amy durft overlaten, zonder bang
-ocr page 232-
\'214
te zijn dat de boel in \'t honderd loopt — aan den weldadigen
invloed van wie hij dat te danken heeft, behoef ik u niet meer
te zeggen.
«Ik ben moe, en leg dus hier de pen neer, om er later mis-
schien nog eenige regels bij te voegen.
Een paar dagen later.
«Terwijl ik gisteren in mijne eenzaamheid zat thee te drinken
en met mijne gedachten vader en dochter nareisde, ontving ik
een bezoek van dokter van Loon.
«Het heertje was verlegen genoeg voor een dokter. Hij is
pas gepromoveerd en dus nu ook nog maar zoo wat dokter in
den wilde; dat wil zeggen, hij weet volstrekt nog niet waar hij
zich zal vestigen, en het was alsof hij enkel gekomen was om
mijn raad daaromtrent in te nemen. Een kluchtig denkbeeld,
niet waar?»
«In de ondeugende luim, waarin ik was —- ijt moest toch
iets hebben om mij te verstrooien, en de oude Adam is er nog
niet geheel uit, zou ik zeggen, als ik een man was — gaf ik
hem te kennen, dat ik voor zijn vak weinig sympathie voelde,
en dat Werner mij nooit gekregen zou hebben, in geval hij
dokter was geweest. Immers had hij niet te doen — het ge-
wone voorland van alle jonge dokters — dan had ik hem alle
dagen over den vloer gehad en zou hij mij ziek gemaakt hebben
door zijn bewolkt voorkomen; en had hij praktijk gekregen, dan
was hij voor zijn vrouw zoo goed als verloren geweest. Aan
regel en orde in het huishouden van zoo\'n dokter is niet meer
te denken; men eet en drinkt in \'t voorbijgaan, en gelukkig
nog, als men er zijn nachtrust niet bij inschiet, want die is er
dikwijls ook mee gemoeid. En dan dat heir van kwalen, waal-
een dokter mee te doen heeft en op wier beschrijving hij mij
misschien zou vergast hebben; neen — dat was te afgrijselijk
om aan zoo\'n man te denken.
«Ik verkwikte hem zeker heel weinig met mijn tafereel. Al-
thans het heertje zette zoo\'n benauwd gezicht, dat ik het uit
puur medelijden over een anderen boeg wendde, en van het uit-
-ocr page 233-
215
stapje van Werner en Bertha begon te spreken. Daar helderde
liet gelaat van mijn ridder van de droevige figuur eensklaps op.
Hij luisterde als een vink, toen ik hem zei, dat ze het eerste
plan, om België te bezoeken, hadden laten varen en den Rijn
opgestoomd waren, om eenigen tijd te Bonn te vertoeven en van
daar korte toertjes naar alle kanten te maken.
«Oogenblikkelijk schoot het den jongen volgeling van Esculaap
in, dat hij nog al zijn tijd tot zijne beschikking had, en dien
vooreerst niet beter zou kunnen besteden dan door ook op reis
en den Rijn op te gaan. Die kant uit trof men toch altijd kennissen.
En het zou dus"kunnen gebeuren, dacht ik bij mij zelve, dat dokter
Gerard van Loon dood toevallig Bertha Werner tegenkwam.
«Terwijl hij nog bezig was met uit te weiden over de voor-
rechten van een jong dokter, die geen praktijk heeft, kwam het
jonge paartje over mijn deur het huis uit, en wandelde heel
intiem de breede straat op.
«Een gelukkige kerel!» \'zuchtte het heerschap dat nog niet
zoo gelukkig was.
«Wie?»
«Mijn oude mede-student, George!»
«O, die!» antwoordde ik zeer phlegmatiek.
«Tegen zoo veel ongevoeligheid was de arme dokter niet
bestand. Hij boog zich diep en liet mij alleen.
«Ik begin waarlijk bang te worden dat de profetie van jufvrouw
Berghuis zal vervuld worden.
«Nu moet ik eindigen, want gij gevoelt, lieve kind, dat een
model van een huismoeder, zoo als ik ben, meer te doen heeft
dan te zitten pennen. Maar troost u! Gij krijgt spoedig weder
van mij te hooren; want nu man en oudste dochter niet naar
mij kunnen luisteren, heb ik toch iemand noodig om mijn hart
aan uit te storten.
Uwe Amy.
Dokter van Loon zou wel eene lofrede op den uitvinder der
spoorwegen hebben willen schrijven, toen hij een paai\' dagen
-ocr page 234-
216
na zijn bezoek bij mevrouw Wem er te Bonn in het hotel zum
Stern
als in behouden haven geland was, ofschoon hij wel had
mogen bedenken, dat spoorwegen iemand niet alleen spoedig
naar een gegeven punt heenbrengen, maar hem even ras weder
van daar kunnen verwijderen. Hoe het zij, voor het oogenblik
had hij heel wat gewichtigers te doen. In de eerste plaats móest
hij weten, of de fortuin goedgunstig genoeg was geweest, hem
onder één dak te brengen met haar, die het doel van zijn tocht
was. In de algemeene zaal — dat had hij al gezien — was
zij niet, en in het nachtlijst-register, ja, daar prijkten de namen
van vader en dochter in, maar — zij waren vóór acht dagen
vertrokken. Wohin ja, dass konnte man nicht mit Bestimmtheit
■sagen.
Naar Keulen meende de een ; de ander sprak van Coblentz;
een derde zelfs van Baden. Kortom, het bleek dat men het
gar nicht wist, en onze verliefde dokter was wanhopig. Bonn,
met al de geleerdheid binnen zijne muren en de natuurpracht
daar buiten, was hem volkomen onverschillig geworden, toen hij
toevallig door een der gasten het heerlijke uitzicht van Rolands-
eck hoorde roemen. Was het inspiratie? dacht hij aan Orlando
Furioso, van wien hij op dit pas wel zoo wat een familietrek
had? Kort en goed, zijn hart drijft hem naar Rolands-eck, en
een uur later is hij met zijn reiskoffertje al weder aan boord en
stoomt den Rijn op. Maai\' indien hij hen daar niet vindt? —
Ja, dan het stof van zijne voeten geschud en rechtsomkeert terug
naar het vaderland, maar ver van X. gebleven, om de spottende
blikken van mevrouw Werner te ontgaan.
Gelukkig dat het luiden der bel hem uit zijne mijmering
opwekt; anders ware hij voortgestoomd. En geluk boven geluk —
in het hotel aan den voet der hoogte waarop Rolands-eck troont,
houdt de heer Werner met zijne dochter verblijf. Voor het
oogenblik echter zijn zij niet aanwezig, en met andere gasten
in een bootje hier of daar heengevaren, maar worden tegen
donker terugverwacht. Dat is wel eene kleine teleurstelling,
maar toch niet van verpletterenden aard. Na zich dus een wei-
nig gesterkt te hebben — want de maag laat hare prozaïsche
eischen altijd gelden — beklimt onze held met moed de hoogte
-ocr page 235-
217
van Rolands-eck, en verkwikt zich met de beschouwing dei-
fraaie ruïne en het nog heerlijker uitzicht op het Zevenge-
bergte en de kronkelende rivier aan zijnen voet. Daar ont-
dekt zijn oog in de verte op het water een stip, die zich
schijnt te bewegen. Zou het de boot zijn, die het beminde voor-
werp draagt? — Dat moet terstond onderzocht worden. Met
de snelheid van een klipgeit stuift onze dokter de hoogte af, die
hem van den oever scheidt. Hij heeft zelfs geen tijd om te be-
denken , dat er wel wat reden voor hem is om met zijn figuur
verlegen te zijn, als hij zoo eensklaps voor zijne schoone zal
staan. Op het oogenblik dat het bootje gereed is om te landen,
heeft hij een vooruitspringenden steen aan den oever bereikt en
juist bij tijds vangt hij Bertha in zijne armen op, eer zij —
van het ranke vaartuig in de diepte stort.
De toedracht van deze romantische scène was voor het overige
heel natuurlijk. Aan tafel had men kennis gemaakt met een drietal
aardige studenten uit Bonn, die met weinig moeite Werner
en andere gasten overgehaald hadden om met hen de rivier over
te steken naar het bekoorlijk gelegen Nonnenwerth. Men be-
zichtigt het gewezen vrouwenklooster, herrinnert elkander de
legende van de schoone Kunigunde, en keert tegen het vallen
van den avond in het bootje terug. De studenten zijn in eene
opgewondene stemming; in geestdrift wordt beker op beker,
ten boorde toe met geestrijk druivennat gevuld, ter eere van
vader Rijn geledigd, en onder het zingen van: Sie sollen ihm
nicht haben
, den alten freien Rhein! nadert men den oever.
Hier springen de studenten met zoo veel onstuimigheid op de
banken, dat het bootje in eene wiegelende beweging komt,
Bertha, die zij er uit willen helpen, het evenwicht verliest, en
zonder het toeschieten van v a n L o o n, in het water gestort zou zijn.
Niemand intusschen, die grooter verplichting had aan de mu-
zenzonen van Bonn dan onze dolende ridder; zij hadden voor
hem het ijs gebroken. Hij trad terstond in de aangenaamste
verhouding die zich denken laat tot zijne Dulcinea, en wist daar-
van zoo goed partij te trekken, dat hij haar hart als met den
stormpas veroverde, en nog vóórdat zij op vaderlandschen bodem
-ocr page 236-
\'218
teruggekeerd waren als haar erkende minnaar beschouwd mocht
worden, en in plaats van den spot van mevrouw Wem er te
duchten, haar nu met een vroolijk gelaat als aanstaande schoon-
zoon kon te gemoet treden.
Mevrouw Rueel aan Anna Stilling.
«Welk een allerlief\'sten brief heb ik onlangs van onzeElize
gekregen. Hoe innig is zij aan u gehecht, An na, en hoe vloeit
haar hart over van dankbaarheid voor mij! Ik zegen thans het
oogenblik dat ik het waagde, haar u aan te bevelen. Ken mij
intusschen geen lof toe, die mij niet toekomt. Ik vroeg eene
weldaad van u, en kon niet denken dat ik er n een bewees.
Ik kende E1 i z e niet dan oppervlakkig, zoo als ik haar ook aan
u beschreef. Zij werd hier geheel overschenen door hare oudste
zuster. L o ui ze was de spil, waarom alles bij de van Leuvens
draaide. Als zij verscheen, maakten allen voor haar plaats, en
als zij sprak, luisterde men naar haar als naar een orakel. Het
was eene hulde, die men haar ongevergd bewees, en waaraan zij
toen geen de minste behoefte had. Eerst toen men haar later
tegenging in de vrije ontwikkeling der aandoeningen van haar
naar liefde smachtend hart, heeft zij bij wijze van surrogaat
naar schatten en hulde gegrepen. Vergeef mij deze uitweiding
ter verdediging der vaak miskende L o ui ze. Zonder dat zij
het kon helpen, stelde zij door haar schoonheid, hare talen-
ten en haar aangeboren levendigheid hare jongere, niet mooie
en schroomvallige zuster, geheel in de schaduw. Ten tijde
dat Louize het huis verliet, was Eli ze nog maar vijf
tien jaar oud, en te vergeefs trachtte men haar toen meer op
den voorgrond te plaatsen; het bescheiden meisje week altijd
verlegen terug. En toch was haar innerlijk leven meer ontwik-
keld dan men vermoedde, en door haar fijnen geest van waar-
neming was zij de eenige van de kinderen, die begon te twijfelen
aan de onuitputtelijkheid van den rijkdom haars vaders. Zij
ontwaarde de voorteekens van het zich samenpakkend onweder
-ocr page 237-
219
Zou zij hare moeder waarschuwen\'? — zij had er den moed niet
toe. Het eenige wat zij kon en deed, was een voorbeeld geven
van eenvoud in haar uiterlijk en van bescheidenheid in haar doen.
Zij werd niet begrepen en — uitgelachen. Was het wonder
dat het teedere, zich nauw ontwikkelende plantje de blaadjes
zamentrok en kwijnde! Ja, zij kwijnde, en mevrouw van
Leuven vroeg mij meer dan eens, wat zij toch doen moest
om dit lustelooze kind op te wekken. Toen de slag viel, die
allen verpletterde, was dit zwakke kind de eenige, die moedig-
het hoofd ophief. Onzekerheid is de pijnlijkste van alle toestanden.
«Ik ben eerst later achter dit alles gekomen, en toen ik uwe
hulp voor Elize inriep, verlangde ik enkel van u een werk van
barmhartigheid. Ik voorzag weinig de uitkomst. Dat gij niet
dan allengs de voortreffelijke gaven ontdekt hebt, die zij zoo
nederig verborg, begrijp ik ten volle. Nederigheid is een deugd
die aan veel miskenning blootstelt, maar, opgemerkt zijnde, ook
te hooger gewaardeerd wordt. Mij dunkt, haar schijnbaar onbe-
zield gelaat moet ontdooid zijn en leven hebben gekregen, nu
zij de krachten bespeurt, die de Heer in haar gelegd heeft.
«Het spijt mij dat ik juist op reis was toen zij bij Louize
logeerde. Ik had haar zoo gaarne ontmoet, en aan een uitstapje
naar u is niet te denken. Wat er in deze dagen in mijn hart
omgaat, lieve Anna, laat zich niet beschrijven, kan ik onder
geene woorden brengen. — Welk eene mengeling van smart en
geluk geeft het huwelijk van eene eenige dochter! Eerst nu gevoel
ik wat het mijne moeder moet gekost hebben, toen ik eerst
haar huis en later onze woonplaats verliet.
Een dag later.
«Ik moest gisteren de pen neerleggen, omdat men mij kwam
spreken. Voor eenige weken hebt gij in de courant het bericht
kunnen lezen van het overlijden van den chirurgijn Lenning
aan een noodlottig toeval, \'s Avonds laat van een van zijne
buitenpatiënten terugkeerende, heeft hij een onvoorzichtigen sprong
uit een tilbury gedaan, en is aan de gevolgen eener kwetsuur
aan het hoofd bezweken. Hoewel de man een goede praktijk
-ocr page 238-
\'220
had, is het hem toch niet mogelijk geweest voor zijne vrouw en
vijf kinderen iets over te leggen. Ik behoef u dus niet te zeggen
in welk een beklagenswaardigen toestand dat gezin verkeert.
«Op verzoek der weduwe, heb ik hare oudste dochter aan een
mijner bekenden, die juist iemand tot assistentie in haar huis-
houden zocht, aanbevolen. Maar ik kom van die recommandatie
anders af dan van die van onze Elize. Dat juffertje Lenn ing
is een onbekwaam, onhandig persoontje, en de klachten, die ik
daaromtrent ontvang, zijn zonder eind.
«Ik beken dat ik van nature geneigd en door vele aandoen-
lijke verhalen nog meer aangespoord ben, om in een jufvrouw
van gezelschap, een gouvernante, en wat dies meer zij, eene
verguisde en lijdende onschuld te zien; maar de ondervinding
heeft eene groote wijziging iri mijne beschouwing gebracht; en
hoewel ik aan de eene zijde gaarne meer liefde en inschikkelijk-
heid zou verlangen, begin ik aan den anderen kant meer be-
kwaamheden en meer ernstigen wil te eischen, wil men dat ik
mijn invloed ten iemands behoeve zal aanwenden. Mijne oude
vriendin Leenaarts had volmaakt gelijk; het is geen kunst
om knappe menschen voort te helpen, maar hun getal is veel
geringer dan ik gedacht had. Mevrouw Lenn ing kwam mij
vragen of ik voor hare twee andere dochters ook eens mijn best
zou willen doen — maar sedert mijne ondervinding met betrek-
king tot de oudste, heb ik niet veel verwachting van de nieuwe
aspiranten.
«Vaarwel, mijn beste. Groet Elize hartelijk van
Uwe Maria.»
Nadat mevrouw Rueel rijpelijk over het verlangen der chi-
rurgijns-weduwe had nagedacht, besloot zij eenige dagen latei-
haar zelve een bezoek te brengen, ten einde eens rond en ernstig
met haar te spreken. Zij kwam tamelijk vroeg, en werd in eene
nette achterkamer gelaten, die met een raam, dat hoog opge-
schoven was op een kleinen tuin uitzag. De twee kleinste
kinderen waren nog op school. Twee jonge meisjes in een
luchtig ochtend-toilet lagen in gemakkelijke stoelen, die wel
-ocr page 239-
\'221
eenvoudig met meubelsits overtrokken waren, maar toch evenzeer
tot rust uitlokten als hunne prachtiger uitgedoste broeders.
Het eene meisje lag te lezen, het andere borduurde. Het waren
de beide aspiranten, die de moeder aan de welwillendheid van
mevrouw Ru e el had aanbevolen.
De oudste verontschuldigde zich blozend, dat zij mevrouw haar
stoel niet durfde aanbieden, en haar nu verzoeken moest plaats
te nemen op een gewonen. Mevrouw Rueel verklaarde echter
dat zij liever niet zoo gemakkelijk zat als zij iets te doen had,
en dat zij thans kwam over zaken.
Er heerschte eenige oogenblikken eene drukkende stilte, toen
de jongste het waagde die af te breken door te vragen, of zij
mevrouw den vorige\'i dag had kunnen zien bij het verslag van
het Zendelinggenootschap.
«O, zeker niet!» viel de oudste haar in de rede, «want do-
niiné L. sprak, en mevrouw behoort tot mijn kleur.»
«Mevrouw Rueel lachte bij deze aanmerking zoo spotachtig,»
verklaarde naderhand de liberale zuster, «alsof zij geen zier
orthodox\' was, en er kwam ook geen enkel zalvend woordje over
hare lippen.» Zij betuigde alleen haar spijt, dat men, in een
tijd waarin zoo veel gedaan werd, zoo weinig tot degelijke
resultaten kwam, en dat de vele questiën, waarin men zich aan-
houdend verdiepte, niet anders dan tot nadeel van de goede
zaak moesten uitloopen. «Kan men al niet buiten allen strijd
blijven,» merkte zij aan, «dan behoorde toch alles op eene
andere manier en geheel in den geest der christelijke liefde te
geschieden.»
«Ja, \'t is zoo als mevrouw zegt. Buiten strijd kan men niet,
zoo lang er kwezels en phariseeuwen in de wereld zijn,» riep
het liberale juffertje uit. «Gelukkig dat het praktische christendom
meer en meer veld wint. Een ding wondert mij maar, name-
lijk dat wij, bij zoo veel helderheid van begrippen, niet sneller
vooruitgaan.»
«Het praktisch christendom zal misschien nog niet praktisch
genoeg zijn,» antwoordde mevrouw Rueel met een fijn lachje.
«Mogelijk ook dat het praktischer is in het afbreken dan in
-ocr page 240-
-n-i
het opbouwen; en dan zou het wel eens kunnen gebeul\'en dat
een volgend geslacht veel bouwvallen uit onzen tijd te aanschouwen
kreeg. Misschien wordt onze vooruitgang tegengehouden door. . .»
Zij aarzelde een oogenblik om voort te gaan. De beide meisjes
zagen haar vragend aan. De van al wat naar hardheid zweemde
afkeerige vrouw bleef zwijgen; haar zedelijke moed scheen haar
te begeven — maar zij besefte toch dat het haar plicht was te
spreken, en op de in de zachte kussens gedoken meisjes wijzende,
vervolgde zij op zachten toon: «door zulke stoelen, die meer
tot bespiegelen dan tot werken uitlokken. Slappe knieën en trage
handen brengen weinig tot stand, en met ons redeneeren over
praktisch christendom zullen wij er niet komen, maar alleen
door de handen aan het werk te slaan.» ,fi
«Met wat recht...?» maar de stoute vraag kwam niet over
de lippen. De deur der kamer kraakte, en op den drempel
verscheen de moeder, eene vrouw van reeds gevorderden leeftijd,
met eene hooge kleur en een vermoeid voorkomen. Zij veront-
schuldigde zich dat zij zoo voor den dag kwam, maar haar
huishouden gaf haar de handen vol werk, en zij wilde mevrouw
niet langer laten wachten. Terwijl zij zich neerzette, voegde zij
er bij: «mij dunkt gij hadt het daar al tamelijk druk met mijne
meisjes?»
«Ik was juist op mijn manier aan het betoogen,» antwoordde
mevrouw Rueel met een vriendelijk lachje, «dat wij in onzen
vooruitgang belemmerd worden door de voltaires» — zij legde
een bijzonderen nadruk op dat woord — «die men tegen-
woordig overal ontmoet.»
«Mevrouw is zoo bang voor een vrijgeest, dat zij zelfs vrees
koestert voor de stoelen, die zijn naam dragen,» flapte de jongste
er uit.
Mevrouw Rueel antwoordde niet, maar stond op en schoof
het raam toe, uit vriendelijke bezorgdheid voor de van het
werken verhitte moeder.
«Mama,» sprak op vrij scherpen toon de oudste dochter, «wan-
neer zult gij er toch eindelijk toe komen om u wat te ontzien.
Wij maken eene ongelukkige impressie op mevrouw Rueel. Gij
-ocr page 241-
223
weet dat gij het ons maar te zeggen hebt, als wij iets voor u
doen kunnen.»
«Ik vraag niet graag, lieve kind, en uw onbezorgde jeugd zal
kort genoeg duren, want ik hoop dat mevrouw met eene goede
tijding komt. Hebt gij al iets voor haar gevonden?» vroeg zij,
zich tot mevrouw R u e e 1 wendende.
Deze zag de beide aspiranten weemoedig aan. «Uw oudste,»
antwoordde zij zoo verschoonend mogelijk, «slaagt, waarschijn-
lijk dooi- haar geringe ondervinding, niet zoo gelukkig als ik
wel gewerrscht had. Ik heb haar gisteren gesproken en haar
toen zeer ernstig op het hart gedrukt om zich met de borst toe
te leggen op hetgeen mevrouw L. van haar verlangt.»
«Maar, vergt mevrouw L. niet wat veel?»
«Ik geloof het niet, lieve mevrouw! maar ik vrees dat eene
al te inschikkelijke liefde het uwe dochters wel wat te gemak-
kelijk heeft gemaakt. Ik kan mij zulk eene zwakheid wel be-
grijpen , maar dat neemt niet weg dat het zwakheid blijft. In
het drukke huishouden, waarin uwe oudste nu geplaatst is, moet
men hard voort, en als haar lust te kort schiet vult geen moe-
derlijke liefde het ontbrekende aan.»
«Neen, voorwaar niet!» viel het liberale meisje er op in.
«Mevrouw L. behoort wel tot de fijnen, maar ze is grof in
hare eischen!»
«Wij zijn niet van één kleur,» begon mevrouw Rueel glim-
lachend , «niet waar, jufvrouw Leentje? dat heeft uwe zuster
reeds aangemerkt. Maar zoo ik mij niet vergis, zijn alle rich-
tingen, hoe men ook aan den Bijbel tarne, het daaromtrent eens,
dat wij «werken moeten terwijl het dag is, eer de nacht komt
dat niemand werken kan!»
«De vrijzinnigen verklaren het toch anders dan hunne tegen-
standers» merkte Leentje aan.
«Wordt het dan bij hen niet werken terwijl het dag is?»
«Foei neen, mevrouw! Wij zijn juist bijzonder vóór het
werken.»
«Welnu, lieve kind, mevrouw L. is een voorbeeld voor u en
voor mij in het werken geweest, tot dat voor haar de nacht kwam.
-ocr page 242-
224
Hare krachten zijn uitgeput, en nu eischt zij dat een jong meisje
met een gezond en sterk gestel, dat zich vrijwillig daartoe heeft
aangeboden, den dag gebruikt die voor haar ligt. Is dat te
veel geëischt?»
De zwakke moeder begon zich hier te verwijten dat zij in
hare inschikkelijke liefde te ver gegaan was, waarvan hare kin-
deren gedachteloos en tot hun eigen nadeel partij hadden getrokken.
De meisjes fluisterden intusschen hoorbaar, «dat het gemak-
kelijk was over werken te spreken, wanneer men een leventje
had als mevrouw Rueel.»
Deze troostte de verontruste moeder met de hoop dat het met
hare oudste dochter nog wel schikken zou, indien zij zich hare
klachten maar niet aantrok en de goede bedoelingen van mevrouw
L. niet tegenwerkte, voor wier edelmoedigheid zij durfde instaan,
mits het meisje zich van haren plicht kweet, die haar geenszins
te zwaar gemaakt werd; «en, lieve meisjes !» vervolgde zij, terwijl
zij zich met ongekunstelde vriendelijkheid tot hare jeugdige re-
censenten wendde, »wat kunt gij voor uwe moeder doen? en
waarin kan ik m behulpzaam zijn ?»
De beide meisjes_ hadden deze vraag niet verwacht, en ze
keken met een gevoel van schaamte op de stoelen waarin zij in
zoo lustelooze houding gevonden waren.
«Ja,» ging mevrouw Rueel voort, «zeg mij maar welke be-
kwaamheden gij bezit, want ik wil gaarne helpen, en het is
zeer wel mogelijk dat ik het kan, maar dan moet ik ook weten
hoe. Als gij mij maar niet beschaamd maakt, en volharding aan
goeden wil paart, dan zal het aan mij niet haperen.»
Zij hield een oogenblik op, en vervolgde toen glimlachend,
tei-wijl zij zich vertrouwelijk naast de meisjes neerzette. «Ik heb
een gemakkelijk leventje, niet waar?»
Beiden zwegen en staarden verlegen op den grond; en mevrouw
"Rueel ging voort: «Gij kent mijn levensloop waarschijnlijk niet;
maar wil ik er u eens iets van vertellen ? Luister dan nog maar
een oogenblik. Ik ben het eenig kind van onbemiddelde ouders,
en zóó opgevoed dat ik des noods mijn brood zou kunnen ver-
dienen. Eene brave maar strenge moeder heeft mij alles laten
-ocr page 243-
-1-2->
doen, wat men van een burgermeisje in een burgerhuishouden
vergen kan, Later ben ik mevrouw Rueel geworden. Wij zijn
op verschillende wijzen gezegend in onze tijdelijke middelen , en
mijn echtgenoot kreeg hier eene hooge betrekking. Dat had
eene groote verandering in mijnen uitwendigen toestand ten ge-
volge , en ik achtte het nu mijn plicht de hulp te betalen, welke
ik van anderen even goed krijgen kon voor huishoudelijke bezig-
heden, die ik vroeger zelf verrichtte. Den tijd, dien ik daardoor
uitwon, begreep ik te moeten besteden aan die plichten , voor
welke ik niemand in mijne plaats kon laten optreden, en geloof
mij, lieve meisjes! mijn eerste werkkring was vrij wat gemak-
kelijker dan mijn tegenwoordige; van handenarbeid kan men uit-
rusten , maar onze zedelijke plichten houden nooit op, en wat
het hart raakt, raakt het leven!»
Met tranen in de vriendelijke oogen, die haar misschien door
de herinnering van smartelijke teleurstellingen werden afgeperst,
rees hier de waardige vrouw op. Hare jonge toehoorderessen,
die, toen zij met eene aanmerking op de gemakkelijke stoelen
begonnen was, wellicht besloten hadden, haar geen duimbreed
gewonnen te geven, reikten haar aangedaan de hand, als uit
éénen mond uitroepende: «Wij zullen ons best doen, en hopen
u niet beschaamd te maken. Help ons maar, en wij zullen uwen
naam zegenen!» En naar hare moeder toegaande, kusten zij
haar, en haar liefderijk dwingende om in een der groote stoelen
plaats te nemen, fluisterden zij haar toe: «Wij zullen u niet
langer tot last zijn, maar zullen werken, werken met lust en
volharding.»
Toen mevrouw Rueel mocht hopen dat het de zusters ernst
was met haar voornemen, vertoefde zij ook gaarne nog eenige
oogenblikken om met haar na te gaan waartoe zij best berekend
zouden zijn. Eigenlijk verstonden geen van beiden iets in den
grond, maar de oudste had toch eenige bedrevenheid in vrouwe-
lijke handwerken, en de jongste was niet ongelukkig geslaagd
in het leeren van talen, en zou het daarin zeker verder gebracht
hebben, indien zij er zich op toegelegd had. Zij muntte in
levendigheid en scherpzinnigheid boven de andere uit, en nadat
15
-ocr page 244-
226
liet gesprek op den werkkring der vrouwen in het algemeen
gevallen was, luisterde mevrouw Ru e el met veel genoegen naar
hare juiste opmerkingen, totdat zij in eens uitbarstte: «Jammer
maar, mevrouw, dat ons terrein zoo beperkt, onze werkkring
zoo nietig is!»
Dat kon mevrouw R u e e 1 niet zoo zwijgend laten voorbijgaan,
en met zoo groote fierheid richtte zij het hoofd op, dat het jonge
meisje onwillekeurig eene schrede terugtrad.
«Zeker,» begon zij, «ons terrein is niet groot, en veelal slechts
tot den huiselijken kring bepaald , maar van de wfjze waarop wij
binnen dien kring onze taak verrichten, hangt het wel en wee
der menschheid af; want in onze huishoudkamers strooien wij de
eerste zaden uit in de harten der kinderen, die later als mannen
of vrouwen tot zegen of vloek der maatschappij zullen opgroeien.
Waarlijk, groot is de roeping der vrouw, onberekenbaar haar
invloed. Laat ik het u eens met de woorden van een degelijk
engelsch schrijver (1) mogen zeggen: «De vrouw,» zegt hij , is des
mans gezellin, raadgeefster en troosteres op den pelgrimstocht
door het leven; of wel zij is zijn verleidster, zijn straf en de
oorzaak van zijn ondergang. De zoetste beker van aardsch geluk
en de bitterste teug der smarte wordt hem gemengd en toege-
diend door hare hand. Zij verzacht of veronaangenaamt niet
alleen zijn weg naar het graf, maar zij bevordert of verhindert
ook zijn pelgrimsreis naar de onsterfelijkheid. In den hemel zal
de man God danken voor hare hulp om hem dat gelukzalig oord
te doen bereiken, of te midden der verschrikkingen en ellende
van een ander gewest haar noodlottigen invloed betreuren!»
«Bereken naar dezen invloed de mate onzer verantwoordelijk-
heid , mijn kind, en zeg mij, vindt gij dan onze taak nóg zoo
gering ? Het terrein der vrouw is overvloedig ruim en haar in-
vloed groot, maar let wel, die invloed vermindert, hoe verder wij
ons buiten ons eigen gebied wagen of grijpen naar hetgeen er
niet toe behoort. Op zijn best brengen wij halfwerk tot stand,
en daar is nooit zegen aan verbonden.»
(1) John anoell james.
-ocr page 245-
2-21
Met een bemoedigend woord verliet zij eindelijk moeder en
dochters.
Jenny Verheul aan Elize van Leuven.
Lieve Elize.
«Den geheelen dag door hoor ik mijne tante Roermont, die
hier met een paar bengels van jongens gelogeerd is, zeggen :
«Een mensch heeft wat werk om zijn gemoed in lijdzaamheid te
bezitten,» en ik gevoelde voor het eerst de waarheid van deze
woorden, toen ik uw brief kreeg met het bericht dat jufvrouw
Stilling ongesteld is. Gij voegt daar zoo doodkalm bij, «dat
gij natuurlijk mijne bruidsdagen niet kunt bijwonen,» dat ik,
die geen phlegmatieke monschen kan uitstaan, u tot tandterging
een tafereel van ons tegenwoordig leven op Mariénburg wil op-
hangen, dat, zoo ik hoop, uw phlegma in eens den doodsteek
zal toebrengen.
«Wie er niet is, kan zich niet voorstellen hoe bekoorlijk Ma-
riénburg ei\' uitziet in dit zachte najaar, dat uit beleefdheid voor
de bruid ons dag aan dag op het schoonste weer schijnt te
willen vergasten. Bleek het niet uit het verschieten van het
groen, de hier en daar loslatende blaren, de langere en koele
avonden, men zou zich in de lente wanen. Nog menige trek-
vogel verkwikt ons met zijn lied en schijnt aan geen verhuizen
naar zuidelijker oorden te denken; heliotropes en rozen met
hare geuren, en rijzige dahlia\'s met hare veelvoudige en schit-
terende kleurenpracht, wedijveren als om strijd om de begooche-
ling te voltooien, en het huis vanbinnen harmonieert in vroo-
lijkheid en feestelijk vertoon met de natuur daarbuiten. Vooral
de vestibule en de zaal zijn op het keurigst gedecoreerd, en niets
spijt mij meer, dan dat gij van al dit fraais nu niets te zien krijgt.
«Mijn goede vader heeft van heinde en ver gasten doen
komen; want de pijnlijke gedachte dat zijn Jenny op het punt
staat hem te verlaten, moet weggescheitst en weggelachen wor-
15*
-ocr page 246-
228
den; dat ligt geheel in het karakter van den goeden, gullen
man. Ik heb niet geweten, welk een offer hij eenmaal aan
zijne zuster bracht, toen hij mij voor zoo langen tijd aan haar af-
stond, vóór dat ik in het ouderlijke huis terugkeerde en hij mij
met oogen vol tranen in zijne armen sloot. Mijn vader in tra-
nen, Lize! gij kunt het u misschien niet verbeelden; en toch,
onder al de luidruchtigheid die hem eigen is, en onder de vroolijke\'
spelen waarin hij ons voorgaat, tracht hij vruchteloos de aandoe-
ningen van zijn diepbewogen hart te verbergen. Daarom waag
ik het ook maar niet hem een oogenblik ernstig aan te zien,
want ik wil hem helpen om zich goed te houden, en bestrijd op
die wijze tegelijkertijd mijne eigene gemoedsbeweging, die toont,
dat ik een echt kind van mijn vader ben.
«Eene beproeving die men weglacht mist haar doel. Zie de
smart in het aangezicht, en draag of bestrijd haar als een christen,»
was de slotsom van een ernstig gesprek, dat de wijze waarop
mijn vader de beproevingen des levens tekeer ging , onlangs tus-
schen mij en mijn Walt er uitlokte. Ik deed mijn best om het
hem niet gewonnen te geven , want ik wou papa en mijzelve
niet in het ongelijk stellen, maar het kloppertje vanbinnen liet
zich hooren en wierp al mijn argumenten zoo ongenadig omver,
dat ik, hoe Ik ook spartelde, moest eindigen met te zwichten.
«Het aanhoudend mooie weer stelt ons in staat om de heer-
lijkste en uitgestrektste wandelingen te maken, die nu en dan af-
gewisseld worden door rijtoertjes. Wij genieten nog met volle
teugen de bekoorlijkheden van het buitenleven. De langere avonden
brengen ons in de zaal bijeen, waar wij een orkest hebben tot
stand gebracht, dat papa uitmuntend weet te dirigeeren en, als
het wèl wil, hopen wij zelfs eene opera uit te voeren. Behalve ■
uw lief gezelschap missen wij bij dat alles zeer uw zuivere alt,
die wij broodnoodig hadden. Ook zoudt gij ons bijzonder te pas
komen in de tableaux vivants, die met een talent en een duide-
lijkheid van voorstelling gegeven worden, die u verbaasd zouden
doen staan. Ons eerste sujet is Willem Ru e el, die voor een
dag of wat hier zijn intree heeft gedaan en als Cesar kwam, zag
en overwon. Al de jonge meisj(>s zijn gecharmeerd van onzen
-ocr page 247-
229
voormaligen buurvrijer, en men nou liet haast bejammeren dat
hij maar één vrouw tegelijk trouwen mag.
«Nu ik van Willem spreek, moet ik u toch eene dwaasheid
mededeelen, die ernstig genoeg in de gevolgen had kunnen worden.
Daar ik in de voorstelling van verliefde groepen nog al dikwijls
als zijn partner ben opgetreden (uit spelens zouden de kinderen
s zeggen), zoo is het mijn uitverkorene in eens ingeschoten uit
meenens jaloersch te worden.
«Na een lange discussie tusschen ons beiden over de verdee-
ling der rollen in onze opera, vond zijn weleerwaarde goed mij
zijne verwondering te laten blijken «dat ik indertijd mijne
hand niet gegeven had aan een man, dien ik goedvond zoo in
het oog loopend te onderscheiden.»
«Dat heb ik primo gelaten,» was mijn antwoord, «omdat hij
mij nooit om mijn hand gevraagd heeft — een formule die
toch altijd vooraf dient te gaan — en secundo, «voegde ik er
op ernstiger toon bij, «omdat ik die hand voor een degelijker
man wilde bewaren.»
«En zijt gij dan niet zeker van de degelijkheid van uwen held?
Hebt gij reden hem te verdenken, Jenny? Of zegt gij dit
weder even losweg en onbedacht, als uw doorgaande...»
«Hola wat!» riep ik uit. «Ik heb een geruimen tijd naast
zijn deur gewoond, en hij was in die dagen een ongestadig
heertje, dat aan werken een broer verloren had en alles Het
aankomen op zijn vlugheid. Op de akademie ging het vooral
niet beter, en of er de wilde haren tegenwoordig geheel uit
zijn, ik wil het hopen, maar ik kan er niet voor instaan. Zijn
vernuft was het steeds, en is het nog altijd, wat mij in gezel-
schap aan hem boeit. Ook het geluid van zijn stem klinkt mij
aangenaam in de ooren, en een gunstig uiterlijk als het zijne
mag ik almede heel graag zien, want gij moet weten, mijn
waarde, wij vrouwen hebben ook een schoonheidsgevoel. Voor
mijn echtgenoot,» eindigde ik, «heb ik echter meer noodig dan
hetgeen de zinnen streelt.» Ik keek hem eens in de oogen, gaf
hem de hand en — wij waren verzoend.
«Maar mijn beste Wal ter was daarom nog geenszins voldaan
-ocr page 248-
230
met het oppervlakkig oordeel zijner bruid over een jong mensen ,
die zijne belangstelling had opgewekt, en ten gevolge van de
inlichtingen, die hij zich heeft weten te verschaffen, heb ik mijn
luchtige opvatting van het karakter van Willem Rueel in
menig opzicht moeten wijzigen. Onze vriend heeft zich sedert
lang losgerukt van het troepje losse knapen waaronder hij werke-
lijk verzeild was geraakt. Er valt niets meer op zijn gedrag
of op zijn ijver aan te merken, en sedert zijn beter ik in hem
ontwaakt is, ontwikkelt de eertijds wispelturige en ijdele jongeling
zich meer en meer tot een degelijk en zelfstandig man, die in
de voetstappen zijns vaders treedt.
«Bestrijd nu met deze geloofwaardige berichten, door mijn
Wal ter uit goede bronnen geput, de ijdele praatjes die gij,
even als ik, over hem gehoord hebt. Wij meisjes oordeelen dik-
wijls al heel lichtvaardig, en doen in onze onnadenkendheid
bijna evenveel kwaad, als wanneer wij voorbedachtelijk misdreven.
Laster is een kwaad waar ik mij vrij van acht, maar de gevolgen
van mijn onvoorzichtige praalzucht zouden niet minder verder-
felijk kunnen wezen.
Ik verkeerde onder den indruk dat Willem de lieveling zijner
moeder was, in stilte kwaad deed, en ten slotte voor diezelfde
moeder een scherpe doorn in het vleesch zou worden. Hoe het
met hem geloopen zou zijn, indien hij eene andere moeder gehad
had — wie kan dat zeggen? Gelukkig dat hij er eene bezit,
die beter dan iemand in staat was, haren zoon terug te brengen
van het dwaalspoor waarop hij geraakt was; en ik geloof dat
hare vermaningen heel wat meer zullen uitrichten dan die van
de vrouw, wier woorden ik in den aanvang van dit schrijven
aanhaalde. Haar gansche opvoedingsplan berust op een gestadig
dreigen met haar graf. Nooit doet een van hare jongens eenig
kattekwaad, of hij wordt «een nagel aan haar doodkist,» en als
\'t er, naar hare meening overheenloopt — en dat gebeurt
dagelijks — dan gaat ze onverbiddelijk dood; de préliminaires
daartoe zijn een hartbrekend afscheid, en het slot van de heele
historie vormen de aterlingen, wanhopig op haar graf starende.
Gapend en met droge oogen wordt deze tragische voorstelling
-ocr page 249-
\'231
dooi\' de delinquenten aangehoord, maar de gemoederen blijven
als steen.
«Gij ziet, alles went, tot een moederlijk graf incluis,» fluis-
terde ik Willem in, nadat wij weer de heele voorstelling hadden
bijgewoond.
«Deze moeder ten minste, leert hare kinderen bij tijds haar
verlies te dragen,» antwoordde hij lachend — « maar daar zullen...»
Hij hield op, en ik las in zijne oogen eene aandoening, die ik
vroeger nooit bij hem bespeurd heb. Ik drukte hem de hand
om den wille zijner lieve moeder, en ik ben nu ook niet bang,
of al hare kinderen zullen eer doen aan hare opvoeding en haar
nog in haar graf zegenen.
«Gij hadt zulk een uitvoerig en bont schrijven van eene bruid
wel niet gewacht, maar het zij u een bewijs dat mijne vriend-
schap niet kwijnt onder mijne liefde. Mijn devies is: semper
idem
; de beteekenis van welke twee deftige latijnsche woorden
ik reeds lang hier of daar had opgevangen, vóórdat ik met mijn
geleerden bruigom kennis maakte. Hij beweert nogtans dat ik
er een fout in maak. En in spijt van die onveranderlijkheid,
is dit de laatste brief, dien ik onderteeken als
Jenny Verheul.»
Amy Werner aan Mina.
«Gij zijt maar half tevreden over mijn laatsten. Ik had,
volgens u, wat langer stil moeten staan bij den minnaar mijner
dochter en hem beter moeten beschrijven. «Ik heb vast niet met
hem op,» en wat gij verder goedvindt er bij te voegen.
«Van den minnaar mijner Bert ha kon ik u toen nog maar
een schemerschijntje laten zien, omdat ik zelf hem nog maar
uit een paar visites kende, die hij bij ons gemaakt had. Bertha
schijnt slechts weinige uren noodig gehad te hebben om te weten
dat hij perfekt was. Met mij is dat een ander geval, want ik
ben niet verliefd, en geloof dat ik het op mijn twintigste jaar
ook niet van hem geweest zou zijn, maar dat doet er niet toe.
De smaken verschillen, en ik geloof zelfs, dat mijne dochter met
-ocr page 250-
232
een heel ander man gelukkig zal kunnen zijn dan haar moeder.
«Houdt gij misschien niet van van Loon, omdat hij een
zacht, plooibaar karakter schijnt te hebben, dat u niet zou ge-
leken hebben?» hoor ik u met een bedenkelijk gezicht vragen,
en gij voegt er het verwijt bij, dat ik de vrouw niet ben om
het beminnelijke in zulke karakters te waardeeren, en dus ook
niet om mijn aanstaanden schoonzoon te beoordeelen.
«Aanstaanden schoonzoon! Is het dan al zoo ver? Och ja,
lieve Mina! Toen voor een week of drie Werner met onze
Bertha van de reis terugkwam, was er een derde, die met
hen de deur binnentrad, en van dien tijd af is mama op zij ge-
schoven in het hart van hare dochter.
«Zijt gij jaloersch? Is het geluk van uwe dochter uw geluk
dan niet, of zijt gij bang dat zij niet gelukkig zal worden?»
hoor ik u weer vragen.
«Neen, lastige vraagster, ik durf hopen, dat mijn Bertha,
die zeker minder eischt dan hare moeder, met den man harer
keuze gelukkig zal zijn, en dat is de hoofdzaak; maar toch wil
ik erkennen, dat ik er mij nog niet zoo terstond in vinden kan.
Een weinig geduld echter, en dat zal wel te recht komen,
mijn waarde.
«Ga eens in uwe gedachten een jaar of wat met mij terug.
Hoe vondt gij toen uwe Amy? Zat zij niet meestal met een
kind op haar schoot, met haar eene been eene wieg in schom-
melende beweging houdende, en met de rechterhand een vin-
gerhoed latende tollen voor een derde spruit, die in een tafelstoel
naast haar zat, terwijl hare lippen aanhoudend bezig waren om
een paar andere bengels, die om haar heen buitelden of ruzie
hadden, te sussen of te bestraffen? Ik ben die onrustige huis-
houdkamer en de platte kinderen eindelijk te boven, en heb iu
mijne oudste dochter eene trouwe hulp, ja, eene vriendin gevon-
den. Die zoete verhouding is evenwel nog maar van zeer jongen
datum, en hoe kort wordt mij Bertha\'s gezelschap gelaten?
«Ik hoor altijd, en in honderd boeken staat het te lezen, dat
moeders heel blij zijn als hare dochters trouwen. Zou ik nu
eene zoo ontaarde moeder zijn, omdat ik het niet ben?
-ocr page 251-
233
«Ten einde u een billijk oordeel te doen vellen, lieve Mina,
weet ik er waarlijk niets beters op, dan dat gij, repje, scheerje,
met uw man mijne nieuwe logeerkamer betrekt, die nu zoo
keurig in orde is, dat het mij spijt dat ik bij mijzelve niet te
logeeren kan gevraagd worden. Dan kunt gij zelf kennis maken
met van Loon. Maar gij moet niet te kort blijven, zoo gij
daarin slagen wilt, want hij is een zoogenaamd binnenvetje,
een slag van menschen die ons veel moeite geven, als wij hen
naar verdienste willen taxeeren. Ik ben niet heel geduldig in
dit opzicht, en men heeft mij nog onlangs verweten dat ik veel
te veel eisch van een man. Ik keek tamelijk spottend op naai-
de vrouw, die deze aanmerking maakte. Zij was meewarig ge-
noeg geweest om met een stumpert te trouwen, en dat is mis-
schien goed ook, want als er niet vele mannen met doedoetjes i
en vrouwen met stumperts tevreden waren, wat zou ei- dan op
het laatst van het trouwen worden?
«Werp nu geen struikelblok in den weg, want ik laat mij
niet langer met nul op mijn request afzetten, hoor!
Uwe Amy.»
Toen mevrouw Ru e el voor tien jaren te X. kwam wonen,
was haar buurman Berghuis wel veel goedhartiger, maar an-
ders even kleingeestig en begeerig om vertooning te maken als
zijne vrouw. Hij was toen een man van vijftig jaar, en zijn al-
tijd zwak gezicht had reeds sterk geleden door al het copiéerwerk,
dat hij zich nevens zijne ambtsbezigheden getroost had, zoowel
om een zekeren staat te voeren als om aan zijn zoon een goede
opvoeding te geven.
Zoo lang Berghuis instaat was te werken, had de gewoonte
hem het leven dragelijk gemaakt met de vrouw, die hij hoofd-
zakelijk om het stuivertje geld, dat zij ten huwelijk bracht, ge-
trouwd had; maar nadat hij zijn pensioen gekregen had en zijne
dagen schier werkeloos in huis moest doorbrengen, was zijn toe-
stand zeer verergerd. Onder het onophoudelijk gerammel van
zijne vrouw, die van den hak op den tak sprong en met groot
-ocr page 252-
234
zelfbehagen allerhande onzin uitkraamde, werd hij al stiller en
stiller, maar kwam tevens meer en meer tot de ernstige over-
tuiging, dat ons aanzijn tot iets hoogers bestemd is, dan om
verbeuzeld te worden. Hij had wel beproefd zijne vrouw iets
mede te deelen van het inwendig leven, dat in hem ontwaakt
was en helderder scheen te worden, naarmate het licht meer
en meer verdween uit zijn zinlijk oog; maar dan was zij heftig
uitgevallen, noemde hem een pak, dat de goeie God haar had
opgelegd f maar waarmede zij toch zou voortsukkelen tot dat
haar endje daar was, mits hij haar dan ook maar nam zoo als
zij was, en waarlijk zij was zoo min niet uitgevallen. Sprak
zij soms wat hard, dat kwam omdat zij graag verstaan werd
en het memorieboek was van iedereen. (Deze hyberbole was
des te opmerkelijker, omdat jufvrouw Berghuis bijna met nie-
mand anders dan haar man te maken had en veeltijds vergat
wat haar het meest te pas kwam). «Al deed zij — zoo draafde
zij door — ook nog zoo haar best, zij wist wel, dat zij het
nooit naar d\' zin kon maken en altijd moest achterliggen voor
zeker iemand, die zij nu maar niet noemen wou, maar die mooi
kon praten en booien bij de vleet had. Met overleg was zij de
vrouw geworden en had ze hem tot den man gemaakt, hem,
die in plaats van haar te kapittelen, God op zijn bloote knieën
mocht danken voor \'t bezit van zoo\'n vrouw, zonder wier hulp
hij heg noch steg meer vinden kon.i> Zulk een woordenstorm
leerde hem zwijgen, en hij zou weldra geheel versuft zijn, zoo
hij niet nu en dan verkwikt ware geworden door een bezoek
van mevrouw R u e e 1, die om zijnentwil zich de dwaze en dik-
wijls hatelijke uitvallen der vrouw getroostte; en aandoenlijk was
het om te zien, hoe de arme man oprees en naar zijn mutsje
greep, wanneer hij aan de zachte stem het binnentreden vernam
van haar, die hij zijn beschermengel noemde, en hoe de uit-
drukking van zijn gelaat ophelderde, als hare woorden van troost
en opbeuring tot zijn hart spraken.
Reeds voor langen tijd met een klein pensioen op zij ge-
schoven, was Berghuis in den laatsten tijd meer en meer
verachterd, en hoewel moeder Berghuis altijd den mond vol
-ocr page 253-
235
had van hare overlegzaatnheid, had zij toch vrij wat noodig.
Het kamers verhuren, waarvan zij zich in den beginne gouden
bergen beloofd had, was op niets neergekomen, eensdeels omdat,
haar lastig humeur alle commensalen één voor één verdreef, ter-
wijl de kleine opknappihgen en veranderingen, die de gedurig
afwisselende bewoners bedongen, het profijt denkbeeldig maakten,
zoodat jufvrouw Berghuis eindelijk zelf moest erkennen, dat
het al zoo voordeelig was de kamers onverhuurd te laten.
Het huis, waar reeds een hypotheek op stond, toen er questie
was van het dokters naamplaatje voor Frans, was vooreenigen
tijd verkocht; er waren kamers gehuurd boven een garen- en
band-winkel, en daar men van beneden de bediening zou hebben,
wist jufvrouw Berghuis nu «op een prik wat ze alle weken
te verteren had, en men was meteen van het gehassebas met
de meiden af, die haar altijddurende kwelling waren geweest.»
Herman Ru e el, die in vroegere dagen bij voorkeur op
daken en in goten resideerde , en van daar zoo menig huiselijk
tooneeltje bespied had, waarbij de rol van furie onverbeterlijk
door jufvrouw Berghuis vervuld was, zou heden, bij zijn bin-
nentreden, deze tot haren echtgenoot gerichte woorden hebben
kunnen beamen, indien hij ze gehoord had; maar dat was het
geval niet, want toen hij op de stoep stond hoorde hij reeds een
zoo luid zingen, dat hij volstrekt niet begreep welke zanger hier
zijn intrek genomen had.
Nadat een onhandig kind hem in de zijkamer gelaten had,
merkte hij dat het niets minder dan een solo uit de beroemde
Schepping van Haydn was, waarop zijne ooren geregaleerd
werden. De zingende Adam liet zich door zijne komst niet
storen, maar zong dapper door, achter de glazen deur, die hem
van zijn auditorium scheidde. Jufvrouw Berghuis zat met
gevouwen handen te luisteren, en nadat zij eenige oogenblikken
deze aandachtige houding bewaard had, kwam zij bij Herman
en fluisterde: «Hebt gij ooit iets dergelijks gehoord?» en de
altijd goedhartige Herman begreep dat men op zulk eene vraag
wel niets anders kon antwoorden dan «heerlijk !»
«Ja, niet waar? \'t Is inijn neef, de bolleboos van den Mannen-
-ocr page 254-
236
zang. Van avond geven wij, tot afscheid aan de bunrt, een
muziekpartijtje; dat is te zeggen, zonder instrumenten, enkel
zang. De menschelijke stem is toch maar van alles de baas, en
wat heeft mijn neef een krachtig geluid? Is \'t waar of niet?
Letje uit den manufactuurwinkel hier schuins over, onze Eva,
heeft een sopraan zoo helder als glas! Heeft uwé lust om ze
te hooren, kom maar; daar is ruimte genoeg. Ik neem er de
deur van de zwite uit, en dan is de tweede kamer meteen
goed voor een voordracht op rijm, die we ook nog zullen hebben,
\'t Is alles een inval van me neef, die de ooren van mijn Berg-
huis eens wil trakteeren. Hij heeft daarom twee rederijkers
van zijn kennis opgeloopen, die in een stukje voor vader en
zoon zullen spelen. Ik vind een samenspraak altijd mooier dan
één alleen, en het zijn gelukkig niet van die pedante heertjes,
die geen woord durven zeggen als het er niet staat, want ik
mag er wel zoo\'n gekheid bij. Terwijl wij hier in het kamertje
zitten, komen zij zoo van uit den gang op. Achter is het nog wel
zoo ruim als hier, want een beetje beweging moeten zij kunnen
maken; anders gaat het raar er af. ïs \'t waar of niet?
Toen Herman gewaar werd, dat er geen einde kwam aan
de kwalijk samenhangende redenatie van jufvrouw Berghuis,
wendde hij zich tot haren man en verklaarde aan dezen, «dat
hij er niet aan kon denken om van de partij te zijn, alzoo er
slechte berichten omtrent zijn grootvader waren ingekomen, die
plotseling zoo ernstig ongesteld was geworden, dat zijn mama
reeds naar hem op reis was. Zijne komst betrof bepaaldelijk
deze treurige tijding, maar de jufvrouw was zoo geheel vervuld
van haar afscheidspartijtje, dat het hem onmogelijk was geweest
dit haar aan het verstand te brengen.»
Na Hermans vertrek kostte het Berghuis nog vrij wat
moeite, zijne om hem heen zwoegende vrouw te doen begrijpen
wat er gaande was; maar toen hij het waagde aan te merken,
«dat het nog al erg was, feest te vieren, terwijl zij wisten dat
de weldoener van hun zoon bedenkelijk ziek lag,» kreeg hij
den wind van voren.
-ocr page 255-
%\',!
«Wel nu nog mooier!» barstte zij los. «Kan ik \'t helpen dat
de dokter ziek is ? Denk je, dat men de menschen maar zoo
kan afzeggen tegen het oogenblik dat ze verwacht worden ?»
«Maar lieve kind, de tijding van zijn dood kon wel eens net
komen, als hier alles in volle vreugd is.»
«Ja, als de hemel invalt, zijn we allemaal dood!» riep zijn
wederhelft. «Ik kan toch niet vergen dat ze triest zullen zijn.
En weet je wel, dat ik voor een daalder brood in huis heb,
hehalve de ossentong, de kaas en de worst! Waar zouden we
er mee heen, als niemand ons dat alles hielp orberen? Overleg-
zaam als ik ben, heb ik nog wel soezen besteld, omdat die het
meest uitleveren, en vuur winnen we ook uit, want daar komen
veel te veel menschen om te stoken ; maar wat ik doe en hoe
ik ook zelf wurm om uit te zuinigen, nooit is \'t goed, en dat
wordt me nog wel onder den neus gewreven door een man, die
zelf geen hand uit de mouw steekt en overal in den weg loopt!»
Berghuis, die wel zag dat hij het gewonnen moest geven,
vroeg zacht: «Maar \'t kleine kind dat wij hebben, is dat ge-
noeg om te bedienen ?»
«Wel ja, want ze krijgt een kornet van haar zuster te leen.»
De heer Berghuis schoot bij de aanvoering van dit argu-
ment in een zoo zenuwachtigen lach, dat zijne vrouw zich met
reden ongerust maakte. Toen hij eindelijk tot bedaren kwam, viel hij
van afmatting in slaap en droomde van een stervenden dokter, die
met een groote kornet op het hoofd in zijn kist werd gelegd.
Gelukkig was hij weer in orde toen de gasten kwamen opda-
gen.\' Behalve de jufvrouw uit den manufactuurwinkel, die in
de Schepping als Eva zou optreden, was er niemand uit de buurt
gevraagd, en bestond het gezelschap zelfs grootendeels uit lieden,
die te X. vreemd waren; maar ofschoon het denkbeeld van een
afscheidspartijtje aan de buurt hieronder wel eenigszins leed, was
jufvrouw Berghuis toch wèl in haar schik over den goeden
gang dien haar feest nam. Na de thee, waarbij de gastvrouw
achter een groot verlakt blad presideerde, kwam de Schepping;
en tot eere van al de toehoorders zij gezegd, dat zij met ge-
-ocr page 256-
i>38
paste attentie luisterden naar Adam en Eva en de overige zan-
gers en zangeressen; maar toen de pauze aanvi ng, liregen de
heeren een onweerstaanbaren trek om eens een haaltje te doen.
V Appetit vienl en mangeant, en weldra was het talrijke ge-
zelschap in de kleine ruimte, ondanks de uitgelichte tusschendcur ,
in een bijna ondoordringbaren nevel van tabaksrook gehuld.
Voeg daarbij den walm van twee te hoog opgedraaide lampen,
en het was geen wonder, dat een der heeren rederijkers in de
schoone rol van don Carlos het te kwaad kreeg en dreigde neer
te storten, waarop de lieve Eva, die een sterke sympathie voor
dien heer gevoelde, door een kleine flauwte overvallen werd.
Het opschuiven van een raam, waardoor heel wat frissche lucht
naar binnen kwam, en koud water misten echter hunne uit-
werking op het half bezwijmde juffertje niet, en nadat zij
door een bemoedigende toespraak weder geheel op streek ge-
bracht was, kwam alles weer in volle fleur. Juist toen er een
patertje was voorgesteld, werd er aan de voordeur gescheld
en de gastvrouw door de kleine kornet uit de kamer ge-
wenkt. Na eenige oogenblikken kwam zij met een vrij onthutst
gelaat weder binnen, maar zag zich terstond in den kring ge-
trokken en genoodzaakt om het hare tot de algemeene vreugd
bij te dragen. Men ging laat aan tafel, en de arme Berghuis
was reeds ingedommeld, toen hij vrij onzacht dooi- zijne gade
werd wakker gepord, onder den uitroep: «het welvaren van dezen
huize, dat moet er gedronken zijn,» en in den waan dat dit het
sein was dat de vrienden afscheid namen, boog zich de gastheer,
bedankte het gezelschap voor zijn vereerend bijzijn en wenschte
allen een aangename nachtrust: eenc ontijdige hartelijkheid, die
eene oogenblikkelijke sensatie veroorzaakte, maar de gasten toch
niet belette om ei\' nog een uurtje aan te knoopen.
«Ik ben toch maar blij,» zei jufvrouw Berghuis den volgen-
den morgen, terwijl zij met een penneveer het stof van een
glazen ooievaar afkwispelde, «ik ben toch maar blij dat wij
door ons avondje heen zijn.»
-ocr page 257-
•2:w
«Ja, het was om te stikken,» fluisterde haar echtgenoot.
«Och neen, dat niet, maar...» Hier bleef zij in hare woor-
den steken.
«Maar?» vroeg Berghuis.
«Och, dat het juist zoo ongelukkig trof.»
Hier volgde andermaal eene pauze. Berghuis, die meende
dat zijne vrouw het intermezzo van de flauwte bedoelde, her-
nam bevestigenderwijs : «Ja, wel ongelukkig!»
«Hoe, weet ge \'t dan .al? Ik had \'t je voorzichtig willen
zeggen, maar Betje. . .» Zoo heette de kleine kornet.
«Neen, nu begrijp ik er niets van,» viel Berghuis haar in
de rede, en een angstig voorgevoel dreef de vraag op zijne
lippen: «Is er nader bericht van dokter Berger?»
Nu was de beurt om verlegen te worden aan zijne vrouw, die
er na eenigen omhaal voor uitkwam, dat zij reeds den vorigen
avond de treurige tijding van het overlijden van den dokter
ontvangen, maar die verzwegen had, om geen stoornis te weeg
te brengen en hem eene goede nachtrust te bezorgen.
Met een pijnlijk gevoel hoorde de man haar aan en in doffe
verslagenheid vouwde hij de handen. Zijne vrouw, nu begrijpende
dat een vertoon van droefheid gepast was, schonk zich een glas
water in, en Berghuis merkte aan het gerammel tegen hare
tanden, dat zij zich inzenuwachtigen toestand bevond.
Eindelijk brak jufvrouw Berghuis de pauze, die er weder
gevolgd was, af met de aanmerking, «dat ze nu nog wel wat
te vroeg tot verhuizen besloten hadden ; want, had ze kunnen den-
ken dat de dokter er zoo in eens uit zou wezen , dan was \'t wijzer
geweest maar dadelijk bij Frans te gaan inwonen, die nu wel
in de heele praktijk van den dokter zou vallen, en al kreeg hij
het huis niet, toch deftig zou moeten gaan wonen.»
Zonder zich te storen aan de bedenking\' van den ouden man,
die, beducht voor de toekomst, die zijn zoon dreigde, schroom-
vallig in \'t midden bracht, dat alles nog te onzeker was om
zulke plannen te maken, vervolgde zij op halfhuilenden toon:
«Och, wat zal onze arme jongen naar mij verlangen, als hij
daar zoo verlaten zit als een uil in doodsnood. Daar is toch ook
-ocr page 258-
240
niets zoo eigen als een kind met zijn moeder. Is\'t waar of niet?»
«Ja, lieve, maar onze jongen is toch de kinderjaren lang te boven.»
«Och kom! Zoo\'n moeder als ik ben, leeft er geen tweede.
Dat weet Frans ook wel, en daarom zal hij niet rusten vóór-
dat hij zijn lieve moeder bij hem heeft.»
Berghuis zweeg, maar dacht er het zijne van.
Toen mevrouw R u e e 1 na den afloop der begrafenis van
haren in zijne woonplaats algemeen geachten vader te X. terug-
kwam , was Berghuis een der eersten, die haar een bezoek
brachten. Nadat hij in eenvoudige bewoordingen zijne deelneming
uitgedrukt en de vaderlijke liefde van den overledene jegens
zijnen zoon herdacht had, hield hij een oogenblik aarzelend op,
maar bemoedigd door den vriendelijken toon van mevrouw Rueel,
vervolgde hij: «Lieve mevrouw, ik heb reeds zoo veel aan u
te danken, en evenwel moet ik het wagen u nog iets te ver-
zoeken. Help mij toch, bid ik u, opdat alles blijve zoo als het
bepaald is. Wij oudjes moeten naar dat bovenhuis en niet bij
onzen Frans komen inwonen. Geen zoeter wensch zou ik
zeker kunnen hebben, dan het eindje van mijn leven onder zijn
dak te mogen doorbrengen, maar de vervulling er van zou een
dwaasheid zijn. Ook zijn moeder meent het goed, maar zij zou
alles in de war sturen, en wij zouden voor hem een blok aan
\'t been worden, dat hem misschien zijn leven lang heugen zou.
Intusschen is zij nu geheel vervuld van het plan om onze kar
mers, al was \'t ook met rouwkoop, op te zeggen en met pak
en zak bij Frans in te trekken, en wat zij zich eens in het
hoofd heeft gezet, dat drijft zij door, al zou het ook op haar
eigen ongeluk uitloopen.»
«Maak u daar niet ongerust over, mijn vriend,» sprak mevrouw
Rueel met een bemoedigend lachje. »Ik ben ook een vrouw
die durft doortasten als het er op aan komt, en ik vlei mij dat
ik het in dezen wel zal weten te vinden met uwe vrouw. Ver-
heug u intusschen maar, dat het uwen zoon aanvankelijk zoo
goed gaat. Hij is bij rijk en arm in den omtrek gezien, zijn
-ocr page 259-
Mi
praktijk breidt zich naar alle kanten uit, en men raag zeggen
dat hij zijn geluk in alle opzichten verdient, \'t Is zoo, mijn vader
heeft hem in den beginne voortgeholpen, maar later had hij groote
verplichting aan hem, en ik zal nooit vergeten hoe hij hem in de
laatste bange dagen als een zoon heeft bijgestaan. Hij begrijpt,
even als ik, dat wij op de wereld zijn om elkander te helpen.»
«Mochten dat alle menschen begrijpen,» zuchtte Berghuis,
«dan zou een zoo afhankelijke tobber als ik. . .»
«Stil, klaag niet!» sprak mevrouw Rueel met ernst. «Dank
veeleer God voor den braven zoon, dien hij u geschonken heeft.
Zouden wij enkel het goede uit Zijne hand willen ontvangen
en niet het kwade?»
Na verloop van eenige maanden was de jonge professor van
Leuven zijn eenzaam kamerleven zoo moede geworden, en ver-
langde hij zoo vurig er een einde aan te maken, dat papa en
mama Rueel besloten aan zijn wensch gehoor te geven. Te
Leiden werd een lief huis gehuurd en in orde gebracht, en te
gelijkertijd met de toebereidselen voor een vroolijken bruids-
tijd begonnen.
In die dagen kreeg Marie een brief van hare vriendin Jenny,
die sedert een half jaar de vrouw van dominé Wal ter was.
Haar brief begon met de woorden uit Gesner\'s Zwitsersch
Huisgezin:
«Ja, Lisimon, wij komen!»
»Ik kan u niet zeggen, hoezeer ik verlang naar X., naar
de mij zoo bekende G-straat en het huis met de beelden, waarin
liefde, vrede en vreugde wonen, en dat ik thans feestelijk ge-
tooid zal vinden.
«In spijt dat ik al eenige maanden getrouwd ben, verheug ik
er mij toch van harte in, dat gij mijn voorbeeld volgt. Ik kan
u onder ons ook wel zeggen, dat ik een gelukkig leven heb,
maar denk daarom evenwel niet, dat het zoo geheel effen daar-
henen rolt. Neen, ik heb ook mijne tobberijen en beproevingen,
en ik zal u daarvan zoo meteen een staaltje mededeelen.
«In uw laatsten houdt gij mij een deftig sermoen (alsof ik
16
-ocr page 260-
242
geen preken genoeg hoorde) over mijne behaagzucht. Vlei u
echter niet, mijn waarde, dat gij er die ooit uit krijgt, al kondt
gij ook spreken als Brugman; maar begrijp wel, dat ik alleen
behaagziek ben voor mijn eigen man, en daar stap ik niet af,
omdat het mij veel te profijtelijk is.
«Ik geloof gaarne dat gij op een geheel andere wijze gelukkig
zult zijn met uwen aanstaande dan ik met mijn Wal ter; want
wij loopen nog al uiteen. Gij zult uwen heer en meester in
alle zachtmoedigheid onderdanig zijn en gehoorzamen, zooals het
eene christelijke huisvrouw betaamt, terwijl ik rnij aanhoudend
zijsprongetjes veroorloof. Erg genoeg, zult gij zeggen, en dat nog
wel van- eene pastoorsche. Maar kindlief, de mijne heeft er
juist zoo een noodig; anders was er geen houden aan. Zoo\'n
dorpspredikant, die natuurlijk in geleerdheid zijne boeren ver
vooruit is, zou ten laatste gaan denken dat hij de wijsheid
alleen in pacht had; daarom moet hij tusschenbeiden eens ter-
neergezet worden; en dat is mijn post.
«Wanneer gij mij nu vraagt, wat ik bepaald tegen mijn man
heb — want de liefde maakt mij niet blind — ja, dan komt
het er wel zoo wat op neer dat hij, naar mijn inzien, zijn ambt
al te zwaar opneemt. Dat herderswerk is een moeielijk baantje,
en hij vordert daarenboven, dat ik hem een handje help.
«Gij schudt hier ongeloovig het hoofd en denkt, dat ik u
knollen voor citroenen verkoop. Maar, eilieve, volg mij eens in
mijne vroolijke, goed gestoffeerde tuinkamer, en verbeeld u, dat
gij mij daar ziet zitten in de gemakkelijkste houding van de
wereld voor een opengeslagen glazen deur, die in een grooten,
allerliefst aangelegden tuin uitkomt. Mijn galante man heeft
voor de prachtige bouquet gezorgd, die op een élégant tafeltje
in een porseleinen vaas nevens mij prijkt. De piano staat open,
want ik heb nog zoo even muziek gemaakt. Een behagelijke
rust heerscht om mij heen — om kort te gaan, de heele smaak-
vol ingerichte kamer heeft een veel te snoeperig voorkomen, dan
dat men er uit zou willen gaan, als men er eens kalmpjes inzit.
«Terwijl ik bezig ben een bijzonder intéressanten en, ik zou
haast zeggen stichtelijken, engelschen roman te lezen, wordt
-ocr page 261-
243
de deur aan de gangzijde langzaam geopend en de volgende
samenspraak neemt een aanvang.
«Gij zit hier lief, Jenny!»
«Ja, ik zit hier heerlijk — niet waar?»
«Jammer maar dat ik u moet storen.»
«Ik keek den man met ontzetting aan, want ik ken die loop-
jes al. Hij was hatelijk genoeg te doen alsof hij niets daarvan
merkte, en ging op denzelfden toon voort: Derk\'s moeder ligt
heel erg. Ik ben er zoo even geweest, maar ze hebben mij nu
weer heel aan het andere eind van de gemeente geroepen. Ga
gij er dus eens heen. De vrouw van Derk zit daar met een
sukkeltje van een kind, dat al hare zorg vereischt, de oude
vrouw op te passen. Zie hoe gij het aanlegt, maar zorg dat er
andere hulp komt.»
«Altijd zieke menschen of kraamvrouwen en hulpbehoevenden,
waar men voor inspringen moet!» zuchtte ik.
«In plaats van medelijden met mij te hebben, legde hij dood-
kalm een wijzertje in mijn boek, flapte het toe, en zei met het
bedaardste gezicht van de wereld: «Maak het zoo, dat wij tegen
zeven uren elkander ontmoeten bij het groene hek, om nog een
lieve wandeling te doen.»
«Hoor eens, Walter,» begon ik vrij bits, «ik ben op
dit oogenblik volstrekt niet gedisponeerd om een stervende
toe te spreken.»
«Dat kan wel zijn, lieve, maar die arme vrouw is wel gedis-
poneerd om te sterven. Als gij nu den roman, die u zoo zeer
schijnt te boeien, op zij zet, en u met uwe gedachten verplaatst
in den treurigen toestand van dit arme gezin, dan ken ik mijne
Jenny te goed, om niet te weten dat zij de lektuur van dit
boek wel zal willen opofferen voor...»
«Het is nog wel een stichtelijke roman dien ik lees,» viel ik er op in.
«Dat geloof ik graag,» riep hij uit,, «maar zelf goed te stich-
ten is nog beter,» en het boek openslaande bij het ongelukkige
wijzertje dat de plaats verried waar ik gebleven was, keek hij
het even in, en liet er toen lachend op volgen: «Nog al een
verliefd tooneeltje, dunkt me.»
16\'
-ocr page 262-
-2.U
«Ja, maar altijd in vromen zin,» merkte ik aan. Gij ken!,
mijn zwakke zij — ik gaf het nog niet op.
«En toch, lieve kind! vertrouw ik dat gij, als gij straks van
vrouw Toens terugkomt, meer voldoening zult hebben van dat
bezoek dan van al zulk soort van vrome lektuur.» En na mij
nog een hartelijken kus gegeven te hebben, verdween hij.
«Zoo gaat het dag aan dag, en het is alsof er geen questie
ware van niet te doen wat mijnheer wil gedaan hebben. Dat
kan toch maar zoo niet, want anders raak ik den slag van mij
te opponeeren glad kwijt.
«Dezen morgen kwam hij al weer bij mij met eene menigte
nobele plannen, die hij zoo mooi wist voor te stellen dat ik hem
tegen wil en dank met een goedkeurend lachje vereerde. Zulke
zwakke buien moest ik nooit hebben, want hij trekt er altijd
partij van. Ik was op het punt van vlag en wimpel te strijken.
toen mij inschoot te zeggen: «Als ik nu eens een kind heb.. .»
Maar dat was een redmiddel, lieve Marie, dat ik wel achter-
wege had mogen laten; want bij het woord kind werd de goede
man als was, en voor de aanstaande moeder toonde hij zich zoo
lief en teer, dat ik mij zelfs over mijne ondeugendheid begon te
schamen en bijna tot eene biecht zou zijn overgegaan, die. ..
Maar ik schrijf u over dingen, die u op dit oogenblik wel geen
kriezel kunnen schelen. Ik geef u dus volkomen permissie om
over te slaan wat gij wilt.
«Één ding spijt mij maar, en dat moet \'gij wel degelijk lezen,
te weten dat gij u niet laat inzegenen door mijn dominé, want
al maakt hij het mij wel eens wat lastig, en al begrijp ik ook
niet, hoe hij bij al zijn zwoegen en sjouwen in zijne gemeente
nog den tijd voor preken maken en ander werk vindt — hij
trouwt toch mooi, al zeg ik het zelf. De boerinnen zeggen dat
liet met geen droge oogen aan te hooren is. Wie is nu weer
de uitverkorene, die dat doen moet! Gij zit altijd tot over de
ooren in oude affecties! Ik daarentegen.. . maar waartoe mij
ook vergeleken met u, lieve, zachte ziel! Als ik mij u voorstel
met uwe vriendelijke blauwe oogen, vol teederheid geslagen op
den makker uwer jeugd, die uw kinderhart reeds vervulde en de
-ocr page 263-
\'245
held uwer meisjesdroomen was, dan worden mijne oogen voch-
tig , en dat moet niet, want \\V a 11 e r mocht mij eens van week-
hartigheid gaan verdenken.
«Ik heb voor een dag of wat een bezoek gebracht aan uwe
aanstaande schoonmoeder en vond Elize bij haar gelogeerd. Zij
is wel niet mooi, maar ik ken toch geen gezichtje dat mij meer
aantrekt, en hare oogen doen mij altijd denken aan die van uwe
moeder. Zij hoopt ons naar X. te vergezellen.
«Ik moet eindigen om beffen te gaan strijken voor mijndominé!
Uwe .1 e n n y.»
Twee bruiden uit dezelfde buurt te X. trouwden op denzelfden
dag, en gelijk haar huwelijk in dezelfde kerk werd ingezegend,
zoo vereenigden zij zich later aan denzelfden feestdisch, om na
verloop van eenige uren uit den vriendenkring te verdwijnen met
de mannen, aan wie zij haar lot voor de toekomst verbonden hadden.
Wij vertoeven niet bij de beschrijving der koude trouwplech-
tigheid op het stadhuis, noch bij de indrukmakende toespraak
van den grijzen leeraar, die reeds Bertha door den doop aan
s Heeren gemeente verbonden had; en evenmin staan wij stil bij
het menu van de uitgezochte gerechten, die wel het gehemelte
der aanzittende gasten streelden, maar ons onverschillig laten,
omdat wij er niets van proefden. Alleen verheugt het ons te
kunnen zeggen, dat de kinderen van den heerWerner er zoo
goed afgekomen zijn, wat daaruit blijkt, dat er geen dokter te-
pas kwarn om een enkele van streek geraakte maag te repareeren.
Terwijl intusschen de jonggehuwden met zedig huurrijtuig
vertrekken, komt er van de tegenovergestelde zijde eeno andere
equipage de straat insnellen. Voor de springende paarden stui-
ven de straatjongens, die het merkwaardig oogenblik in grooten
getale op dit punt vereenigd heeft, uit den weg. Het is een
fraai eigen rijtuig, dat voor het groote huis aan den overkant
stil houdt, en waaruit men den jongen baron van Hoogheim
ziet treden, die van eene reis door Italië terugkeert en zijne
jonge vrouw hare nieuwe woning binnenleidt. De ouders, die
-ocr page 264-
246
iets tegen de buurt gekregen hebben, zijn hun prachtig huis
in de G-straat moede geworden en hebben het aan hunnen zoon
afgestaan. Zal de jonge vrouw zich gelukkig daarin gevoelen?
Achttien maanden van ongestoord huiselijk geluk had Marie
Rueel, thans de jonge mevrouw van Leuven, mogen genieten;
maar hoe dankbaar zij ook was voor dat geluk, een ding had
er toch aan ontbroken, de vervulling namelijk van den wensch,
die zeker bij de meeste vrouwen opkomt, nadat zij een poos ge-
huwd zijn. De moedervreugd, waarnaar zij zoo vurig haakte,
bleef haar aanvankelijk ontzegd en kon geen vergoeding vinden
in al de eer en onderscheiding, die den jongen professor ten
deel vielen. Hare blijdschap behoeft dus geene verklaring, toen
zij hem het geheim mocht toevertrouwen van den schat, dien
zij onder haar hart droeg. Hare vreugd was onbeschrijfelijk, en
nam steeds toe, naarmate de gewichtige stond naderde, die be-
slissen moest wat er van hare hoop zou worden. De opgewonden-
heid, waarmede zij dien stond te genioet ging, beklemde meer en
meer het hart van haren echtgenoot, en hij zegende het oogen-
blik der komst zijner schoonmoeder, in wier borst hij zijne ang-
stige bezorgdheid kon uitstorten.
Mevrouw Rueel handelde ook hier weder, zoo als men van
haar verwachten mocht. Zonder de onrust te laten blijken, die
hare eigen ziel vervulde, wist zij door haren moederlijken invloed
en zachte vermaningen Marie\'s al te opgewondene vreugd te tem-
peren, en gelukte het haar ook, George voor geheele moede-
loosheid te bewaren. En toch was zijn zorg ten toppunt gestegen,
toen die door de goedheid Gods in dankbare blijdschap werd opgelost.
Een telegraphisch sein bracht het heugelijk bericht van Ma-
rie\'s voorspoedige bevalling naar X. over, en het duurde maar
weinige uren of een gelukkige grootvader stond voor de wieg
van zijn eersten kleinzoon. Welk een rijkdom van liefde en
geluk vereenigde zich in die blijde kraamkamer!
-ocr page 265-
247
Marie Rueel aan Anna Stilling.
«Ik ben eergisteren uit Leiden teruggekeerd, waar ik een
hoogstgelukkig ouderenpaar heb achtergelaten. Zaterdagavond
kwam Rueel, en den volgenden dag werd zijn kleinzoon gedoopt.
Marie is volmaakt wel, en haar kind is een heerlijke, stevige
jongen. Indien overvloed van geluk stof gaf om bang te wor-
den, dan zou er in dat huis reden toe zijn!
«Het was een roerend oogenblik, toen de jonge moeder haar
kind den Heere opdroeg in den doop. God geve, dat zijn wandel
in Christus moge zijn!
«Toen de naam Willem luid uitgesproken werd door den
predikant, zoodat het door de heele kerk weerklonk, overviel
mij eensklaps eene lichte huivering, en mijne oogen dwaalden
onwillekeurig van het doopkind naar den man, wiens naam hij
droeg. Zijn krachtige mannelijke gestalte, die zich rustig ver-
hief naast zijn jeugdigen schoonzoon, wischte spoedig den pijnlijken
indruk uit, dien de mij ingevallen gedachte : «het oudere geslacht
maakt voor het jongere plaats» in mij opgewekt had.
«Ik weet, zoo gij dien dag bij ons hadt kunnen wezen, dat
gij met uw geheele hart deel zoudt genomen hebben aan het
huiselijk feest dat op de doopplechtigheid volgde. De innige
liefdeband, die ouders aan kinderen verbindt, heb ik nooit zoo
duidelijk gevoeld als op dien avond.
«Reeds den volgenden dag wachtte ons een nieuwe vreugde.
Willem promoveerde summa cum laude. Ik heb deze latijn-
sche uitdrukking nu al zoo dikwijls hooren bezigen, dat ik haar
ook eens aan u wil overbrengen. Gij kunt u geen denkbeeld
vormen van de opgetogenheid van Rueel. Hij heeft gezorgd
voor eene schitterende promotiepartij, en laat mij de vrije hand
om de kamer voor onzen oudsten zoon naar welgevallen in te
richten. Willem\'s terugkomst in de ouderlijke woning zal ons
het vertrek van onzen goeden Herman dragelijker maken, die,
toegerust met de vereischte technische kundigheden, in de fabriek
van de heeren C. geplaatst is, waar hem de beste vooruitzichten
wachten.
-ocr page 266-
248
«AUe geluk en vreugde schijnen zich rondom mij opeen te
hoopen, maai\' wordt het helderste licht niet door de donkerste
schaduw afgewisseld ? Een onverklaarbare weemoed overvalt mij
soms, en de gedachte dat ik aan een keerpunt genaderd ben.
drukt mij met profetische zwaarte.
«Ik hoop dat ik u niet stoor, want ik zie dat gij aan het
schrijven zijt,» sprak mevrouw Wem er, die onverwacht de
kamer binnentrad. «Ik moest u van daag even toespreken, want
herinnert gij u wel, dat het heden juist twaalf jaar geleden is
dat gij deze straat binnenreedt, om u hier met der woon te
vestigen?»
«Ja, waarlijk, het is al twaalf jaar!» hernam mevrouw Rueel
ernstig, «maar er is toch ook veel in die jaren gebeurd.»
«En hoe veel zegen heeft mij uwe komst aangebracht!» riep
A m y, terwijl zij de hand harer vriendin hartstochtelijk drukte,
en tranen van dankbaarheid haar uit de oogen vloeiden.
«Stil lieve,» antwoordde mevrouw Rueel, en liet er oogen-
blikkelijk als tot afleiding op volgen: «Op dat groote huis aan
den overkant schijnt geen zegen te mogen rusten.»
De jonge baron kwam juist den trap van het bordes af, en de
knecht, die hem nakeek, zag er aristokratischer uit dan zijn heer,
wiens vervallen en ontzenuwd voorkomen meer en meer de spo-
ren vertoonde van zijn ongeregeld leven. Zijne jonge vrouw
tikte tegen het glas en hield een aanvallig kind in de hoogte,
in de hoop dat het bij papa voor een oogenblik een gevoel van
belangstelling zou opwekken; maar zij had die poging kunnen
sparen, want hij zag niet om, en teleurgesteld trad de moeder
weg van het raam.
«Arm kind!» riep mevrouw Werneruit. «Menig vader klaagt
met recht over het verdriet dat hij aan zijn zoon beleeft, maar
ik vrees dat dit kind weinig pleizier aan zijn vader zal beleven!
Hoe vindt gij het vrouwtje?»
«Heel lief en heel ongelukkig!» antwoordde mevrouw Rueel
weemoedig. «Onbewust van zijne buitensporigheden en misschien
weggesleept door den uiterlijken glans , is zij mét hem getrouwd,
-ocr page 267-
249
en jong en onervaren als zij was, heeft zij zoo lang geloofd en
vertrouwd totdat ook haar de oogen zijn opengegaan. Vooral in
de laatste maanden is hij hand over hand achteruitgegaan.
Thans geheel aan spel en drank verslaafd, komt hij, zoo als gij
ook wel zult weten, bijna altijd in het holle van den nacht en
doorgaans in den treurigsten toestand thuis. Zij laat geen
enkele klacht over hare lippen komen, en doet integendeel haar
best om zijne zonden nog te bedekken; maar waar het zoover
gekomen is als hier, is dat eene ijdele poging.»
«Vreemd dat zij zoo blindelings in haar ongeluk geloopen is
en dat niemand haar gewaarschuwd heeft!» merkte mevrouw
Wem er aan.
«Ja, wie had dat moeten doen ! Zij was van haar tiende jaar
af een wees, en werd door haar voogd, die zich voor het overige
weinig met haar bemoeide, op een kostschool gedaan.»
«Maar Maria, kunt gij niet op zijn gemoed werken? Hij
komt toch nog nu en dan bij u.»
Mevrouw Ru e el glimlachte, terwijl zij antwoordde: «Ja, bij
Rueel, die meer van hem weet dan een van beiden lief is;
maar al zocht hij mij ook op, aan zijne bekeering waag ik mij niet.»
Op dit oogenblik kwamen een paar aardige kleine meisjes voor-
bij, die mevrouw Rueel kushandjes toewierpen.
«Ha, van uwe nieuwe buren, die in het huis van Berghuis
zijn komen wonen,» zei Amy.
«Ja, maar met die nieuwe buren heb ik volstrekt geen om-
gang; ik bepaal mij bij mijn oude kringetje,» antwoordde Marie.
«Die knorrepot van een vader zal u waarschijnlijk niet aantrekken.»
«Hij passeert voor een zeer braaf man, Amy. Een slecht
humeur wordt voor geen zonde geteld.»
«Nu, dan is het toch een zeer onaangename eigenschap.»
«Daar zijn zoo sommige onaangename eigenschappen, die altijd
verontschuldigd worden,» hernam mevrouw Rueel. «Iemand,
bij voorbeeld, die bij de minste beuzeling opstuift en door zijn
toomelooze drift anderen schrik aanjaagt en tot de grootste uit-
zinnigheden in staat is, maakt er zich af met te bekennen:
Driftig ben ik, maar niet haatdragend.» Een behaagzieke vrouw
-ocr page 268-
250
die alles aan hare kleeren hangt, al \'moeten man en kinderen
er krom om liggen, zegt doodkalm: «Ja, ik deel in het alge-
meene zwak van mijne sekse.» Door de algemeenheid van die
alledaagsche zonden treffen ze misschien weinig, maar ze richten
daarom niet minder groote verwoestingen aan; en wanneer de
ongelukkige gevolgen van al dat door de vingers geziene kwaad
eens nagegaan werden, dan geloof ik dat men drift en ijdelheid
en slechte humeuren gerust onder de hoofdzonden kon rang-
schikken. Ik heb al genoeg van den knorrepot naast mijn deur
gehoord om te weten dat zijne zachte vrouw er bitter onder-
lijdt; maar, zoo als ik zeide, lieve Amy, ik laat mij met mijne
nieuwe buren liefst niet in.»
«Nu, dan nog maar een woordje over de vroegere. Hebt gij
ook gehoord hoe het Berghuis maakt?»
«Treurig genoeg; de arme man kwijnt langzamerhand weg
onder het gerammel en de heftige uitvallen van\' zijne onhandel-
bare vrouw, die hem in eene onophoudelijke agitatie brengt.
Hij had voor dat hij zijn onberaden huwelijk aanging, wel mogen
denken aan de spreuk van den wijzen Salomo: «Het is beter te
wonen in een woest land, dan bij eene zeer kijfachtige en toor-
nige huisvrouw.» Maar gedane dingen nemen geen keer.»
«Dat is zoo,» stemde Amy toe; «maar dat berouw niet altijd
te laat komt, blijkt, dunkt mij, aan het voorbeeld vanLouize.»
«Gij hebt gelijk. Sedert dat hare bekeering haar ernst is en
zij er zich op toelegt om Berthold gelukkig te maken, leiden
zij samen een heerlijk leven. Berthold heeft mij zelf gezegd,
dat hem niets meer te wenschen overblijft, dan het bezit van
een kind; maar dat mag ik alleen weten, want voor Louize
houdt hij zich groot. Mocht haar dit geluk ten deel vallen, dan
ben ik overtuigd dat hare vreugd die van haren echtgenoot
evenaren zal; en kreeg zij eene dochter, die tot jaren van on-
derscheid kwam, dan zou zij, door de ondervinding gewaar-
schuwd, zeker tot haar zeggen: indien gij ooit trouwt, doe het
dan uit zuivere liefde, zonder eenig bijoogmerk.»
«Hé, wie zijn dat die u daar zoo vriendelijk groeten?» vroeg
Amy, naar buiten kijkende.
-ocr page 269-
251
«Dat is de baron van Limmerick met zijne vrouw; een
echt edel paar in den lande, waarvan men — en dat zegt
veel — niets dan goeds weet te vertellen, en ook een groote
aanwinst voor onze buurt, want zij komen in het huis van
Hoogheim. Ik had daar eerst niet van willen spreken, maar
wat baat het. Alles zal toch eerlang publiek worden. Hoog-
heim heeft zulke ongehoorde sommen met spelen en andere
grove buitensporigheden verkwist, dat zijne ouders die hij toch
reeds half heeft uitgekleed, de hand geheel van hem hebben
afgetrokken, en hij zijn huis heeft moeten verkoopen, zonder eens
te weten waar hij zelf heen moet, want de boel is geheel op.
Ik weet het van Rueel, maar dit blijft onder ons.»
Mevrouw Werner zette groote oogen op, toen zij dit alles
vernam; want zulk eene plotselinge omwenteling had zij toch
niet verwacht. Het lot, dat de ongelukkige vrouw boven \'t
hoofd hing, die zij zoo even met haar kind voor het raam had
zien staan, deed haar gevoelig aan. Het vertrek van den baron
van Hoogheim liet haar koel, maar toch bracht het den uit-
roep op hare lippen: «Wat al veranderingen in mijne buurt
sedert ik er ben komen wonen! Als het zoo voortgaat zal
Werner spoedig de patriarch van de heele G-straat zijn. Toen
wij hier pas waren, vertrok Art hu r Ver heul. . . Hé, ja —
ik heb hem in lang niet gezien, maar ik dacht, dat ik hem
voorleden week het gewezen huis van zijne zuster zag ingaan.»
«Dat hebt gij goed gezien, want op zijn retour naar buiten
heeft hij ons te Leiden bezocht. Hij maakte opzettelijk dezen
omweg om te zien, «hoe het vader- en moeder-zijn George en
Marie handde,» zoo als hij zich uitdrukte, en hij vertelde ons
bij die gelegenheid, dat hij, te X. zijnde, het geheele voorva-
derlijke huis van boven tot onderen nog eens doorgekropen was,
en versteld had gestaan over al de veranderingen die er gemaakt
zijn. Vooral het geheel tot winkel ingerichte benedenhuis zou
hij niet herkend hebben, als hij niet geweten had waar hij zich
bevond. De tranen kwamen den lichtbewogen man in de oogen,
toen hij bij het spreken over dat huis zich zijne moeder te bin-
nen bracht en de tallooze blijken harer teedere liefde; ja, hij
-ocr page 270-
252
raakte eindelijk zoo overstuur, dat hij schreide als een kind.»
«Nu, ik heb nooit iets anders van hem vernomen dan hard
praten en lachen, maar voor u wordt het heilige der heiligen
ontsloten!»
«Ik noodzaak toch niemand daartoe.»
«Dat is ook niet noodig, mijn waarde, want de menschen
komen allen vanzelve tot u, omdat ze begrijpen dat gij uwe
naasten lief hebt als u zelve.»
Üp uit oogenblik trad van Laar het vertrek binnen.
«Ha, gij komt alsof gij geroepen waart,» riep Amy uit.
«Wij waren juist aan u toe. Gij zijt immers Maria\'s eerste
gast in dit huis geweest?»
«Ja, en van daar dat ik den geheelen dag aan dit huis ge-
dacht heb, lieve mevrouw!» antwoordde van Laar; en zich tot
Maria wendende en hare hand drukkende, vervolgde hij: «Ik
zal het niet licht vergeten , dat gij het voor twaalf jaren be-
trokken hebt.» Zijne stem trilde van aandoening terwijl hij
dit zei.
«Dat schijnt een aandoenlijke herinnering voor u te zijn,» (lapte
Amy er uit, die, zoo als wij weten, nog al gewoon was alles
te zeggen wat haar voor den mond kwam. «Jammer, dat gij
er geen souvenir van hebt laten maken, bij voorbeeld zoo iets
van haar, in een medaillon? Ik heb een heer gekend, die als
ornament voor zijn horlogie-sleutel van zijn meisje de poort van
de stad harer inwoning present kreeg, geheel gefabriceerd uit
hare blonde lokken.»
«Dat meisje moet benijdenswaardig veel haar gehad hebben?»
merkte mevrouw Rueel lachend aan.
«Helaas, zoo\'n souvenir bezit ik niet,» sprak van Laar op
schertsenden toon, «maar ik heb toch iets medegebracht, dat
er wel wat van heeft,» en hij pakte uit een groot enveloppe
een soort van gladhouten koker, die van onderen met een lang-
werpig mat glas afgesloten was, en naar boven schuin toeloo-
pende, twee heldere, dicht bijeenstaande glaasjes vertoonde, met
eeno kleine afscheiding in het midden.
-ocr page 271-
258
Hij schoot\' een plaatje in een sleuf tusschen het matte glas en
den koker, en hem tegen* het licht houdende, verzocht hij me-
vrouw Rueel haar oog voor de bovenste glaasjes te plaatsen —
en daar verrees voor haar de oude buurt, de buurt, zoo als zij
was, toen zij er haren intrek nam. Ja waarlijk, dat was nog
de ouderwetsche gevel van Johanna Verheul, met de in lood
gevatte ruiten in de bovenverdiepingen; daarnaast het hoekhuis;
vervolgens het plein daarachter en zelfs een stuk van de hooge
stoep der van Leuvens; voorts ter rechterhand de nederiger
woning van Berghuis. Maar wat bovenal hare aandacht boeide,
en waar zij hare oogen niet kon aftrekken, dat was haai\' eigen
huis met het balkon en de groep beelden, die, hoe langer zij
er op keek, des te meer naar voren kwamen, zoodat het scheen
alsof zij er de hand achter omheen zou hebben kunnen brengen.
Zij maakte kennis met eene uitvinding die nienigen schilder wan-
hopig maakt — zij zag voor het eerst een stereoscoop.
«Bravo!» riep mevrouw Werner; «dat cadeau doet u eer
aan, maar ziet gij wel, Maria, dat Johanna\'s huis nog uit
haar zondigen tijd is? Foei, van Laar, gij hebt het driehoekje
tusschen de franjes vereeuwigd! Wachten wij ons voor\' stereos-
copen en oude vrijers!»
«Mijn oudvrijerschap moet er altijd bijkomen; dat schijnt gij
mij nooit te kunnen vergeven.»
«Zeker; dat doe ik ook niet. Ik zelf heb u met zoo veel
aardige meisjes in kennis gebracht, dat het weinig voor uw hart
pleit, dat het zoo steenkoud is gebleven.»
«Ei, zijt gij zoo op de hoogte van den toestand van mijn hart,
mevrouw?» vroeg van Laar., terwijl zijne donkere oogen haar
ernstig aankeken.
«Wel, man, kom mij niet geen praatjes over eene ongelukkige
liefde aan boord. Daar geloof ik toch niets van.»
«Niet?» was de onwillekeurige uitroep van van Laar, en hij
\'werd niet alleen bleek, maar zijn geheele houding verried zulk
eene verwarring, dat het voor mevrouw Werner eene ware uit-
redding was, toen een oogenblik later de heer Rueel met haar
echtgenoot de kamer binnentrad en het gesprek algemeen werd.
-ocr page 272-
254
Men bleef tot laat in den avond bij elkander, en de twaalf voor-
bijgevlogen jaren werden met hun lier en leed herdacht.
«De oude buurt heeft zoo veel aan u te danken, dat het on-
vergeeflijk zou wezen, indien gij uw hart van de nieuwe aftrokt,»
zei mevrouw Werner, half schertsend, half in ernst, bij het
afscheid nemen tot Maria: «Ik mag immers voor de laatste
nog wel een goed woord doen?»
Maar mevrouw Rueel schudde weemoedig het hoofd. Was
het een voorgevoel dat haar kracht gebroken zou worden ?
Mevrouw Werner aan Mina.
«Ik gevoel mij gedrongen om aan u te schrijven, Mi na, want
ik weet dat gij innig deel zult nemen in het gevaar dat haar
dreigt, die zoo dierbaar is aan allen die haar kennen! Ach,
mocht het den hemel behagen, den slag nog af te wenden, die...
maar laat ik geregeld trachten te schrijven.
«Rueel is ziek — onverwacht ziek geworden. In het eerst
liet zich alles goed aanzien; maar weldra openbaarden zich de
noodlottige verschijnselen van typhus, en van toen af is de ziekte
geklommen en het ergste staat te vreezen. Mijn hart krimpt
weg van weedom, als ik mij Maria voorstel, zonder Rueel!
Waartoe, denk ik wel eens, heeft zulk een engel een dusdanige
beproeving noodig, terwijl naast haar deur een man woont, die
zijn vrouw in den weg leeft en wiens dood. . . . Maar foei! Als
Maria deze woorden eens las — zou zij ze kunnen goedkeuren?
«Ik ben zooeven bij haar geweest. Zij houdt z,ich zeer bedaard,
en wijkt geen oogenblik van het bed van den zieke. Alleen toen
de dokter voorstelde een telegram naar Leiden te zenden, greep
zy pen en papier, zeggende: «Geen koud telegram naar Marie!
Dat zou een te groote schok voor haar zijn! Ik zal zelf schrijven,»
en de zorgende moeder wierp met schijnbare kalmte, in zeer vast
schrift, de volgende regels op het papier:
«De ziekte van uw vader is steeds klimmende, en wordt meer
-ocr page 273-
255
en meer van ernstigen aard. Kom ten spoedigste hier met uw
man, mijn kind! maar ga niet de noodige voorzichtigheid te werk
zoowel voor u zelve, als voor uwen zuigeling. Ik ben wel; Gods
wil geschiede I»
«Zij verzocht mij het briefje te lezen, en als ik er niets op
aan te merken had, zorg te dragen dat het onmiddelijk verzonden
werd. Zelve keerde zij daarop naar het ziekbed terug, waarop
Rueel op dat oogenblik rustig, ofschoon geheel buiten kennis,
lag. Weldra echter volgden er weder vlagen van woestheid,
waarbij Werner en van Laar al hunne krachten noodig
hadden om hem te bedwingen; want hij is ijzersterk.
«De koorts neemt aanhoudend toe, en er komt geen de minste
ontspanning. De beide mannen en eene pleegzuster zijn de eenigen,
die met Maria zijn achtergebleven. Morgen schrijf ik nader.
Een dag later.
«Het is een ontzettende nacht geweest, waarin" de ziekte zich
in al haar noodlottige verschijnselen vertoonde. Hoe Maria dat
alles kan bijwonen is mij onbegrijpelijk, en zij is niet te bewegen
om het bed van den lijder, voor hoe kort ook, te verlaten.
George, die tegen middernacht met zijn vrouw en kind gekomen
is, trachtte, even als Willem, haar over te halen om een
uurtje rust te nemen, maar op dit punt is zij onverzettelijk.
«Ach, ik kan niet van hem scheiden!» sprak zij. «Ik weet wat
mij boven het hoofd hangt — \'t Is een ramp die mij te zwaar
zal zijn.» En ach, ik vrees dat zij gelijk heeft, de arme, lieve Maria.
Een paar uren later.
«De vreeselijke slag is al gevallen. — Rueel is dood! Ik
begrijp nauwelijks hoe ik die koude woorden kan schrijven. —
Rueel dood — in bewusteloozen toestand heengegaan, zonder
dat hem vergund was afscheid te nemen van vrouw en kinderen.
«Ach, ik zie den krachtigen man in zijn vaderlijken trots
nog voor mij staan, toen hij mij onlangs met de hoogste verruk-
king beschreef, hoe hij zijne dochter verrast had met haar zui-
-ocr page 274-
\'256
geling aan de borst. Ik zei schertsend dat liet grootvaderscliap
hem oud zou maken. — «Wij worden nooit oud; Maria even-
min als ik,» antwoordde hij lachende. — Misschien heeft hij ge-
lijk, maar in een anderen zin dan hij bedoelde. Hij is wegge-
nomen in volle mannelijke kracht! En zal Maria zijn verlies
ooit tehovenkomen? Helaas! ik vrees dat gij gelijk zult hebben,
Ru e el! Neen, ook uwe Maria zal niet oud worden!
«Terstond na het vernemen van de rampzalige tijding ben ik
naar haar toegegaan. Zij was nog in de kamer waar R u e e 1 in hare
armen bezweken was. De dokter, die de pols van den lijder in d.^
hand hield, had den moed niet gehad het haar te zeggen toen die pols
ophield te kloppen — maar zij wist het even goed als hij. Zij
leide het dierbaar hoofd zacht in de kussens, sloot het de oogen,
en nadat zij den ontslapene op het voorhoofd een kus gedrukt
had, fluisterde zij hem nog een paar woorden toe alsof hij haar
nog kon hooren. Toen zij zich omkeerde, getuigde haar gelaat
van de diepsie smart, terwijl zij met bevende lippen verzocht,
haar eenige oogenblikken alleen te laten. Men gehoorzaamde aan
haar verlangen, en nadat zy omtrent een kwartier alleen was
achtergebleven, liet zij hare kinderen bij zich komen. Deze ver-
toefden nog eenige oogenblikken met haar bij het doodbed, waarna
zij in hun midden beneden bij ons kwam.
«Nooit zal ik den indruk vergeten, dien haar binnenkomen
op ons maakte. Een onwillekeurige eerbied beving allen op het
zien van dat vrome gelaat, dat, niet ter aarde gebogen maar
ten hemel gericht, eene verheerlijkte uitdrukking had aangenomen,
alsof zij reeds daarboven leefde met den dierbaren afgestorvene.
Zij had het voorkomen van eene heilige, zooals men die afgebeeld
ziet; alleen de auréole ontbrak.
«Maar welke ook hare gedachten waren, zij werd eensklaps
herinnerd dat zij nog van de aarde was en tot een geslacht be-
hoorde, dat hare liefde nog behoefde. Marie\'s kindje begon
te schreien. Men wilde het verwijderen ; maar zij nam het in
hare armen, en zag het met eene uitdrukking van onuitspreke-
lijke teederheid aan. Het kind werd rustig en scheen haar toe
-ocr page 275-
257
te lachen, toen zij, het aan de moeder overgevende, uitriep:
«Moest reeds zoo spoedig het oudere geslacht plaats maken voor
het jongere! Moest mijn Willem. . . .» Zij was niet in staat
verder voort te gaan, en overstelpt door haar smart, zonk zij
bewusteloos neer.
«Nadat zij weder bijgekomen was en een vloed van tranen
haar eenige verlichting had geschonken, bracht men haar te bed,
en dat was hoog noodig, want zij heeft naar lichaam en ziel
veel geleden.
«Als ik mag slapen, wat zal het dan een vreeselijk ontwaken
voor mij zijn,» zeide zij met eene stem, die van uitputting ge-
tuigde «maar,» voegde zij er terstond bij: «God zal helpen!»
«Ziedaar, lieve Mina, een kort verhaal van de droevige ge-
beurtenis , die hier plaats heeft gehad. Ik hoop, dat de slaap,
waarin de arme Maria gevallen is, haar goed zal doen, en wil
mij nu ook ter rust begeven, want ik ben zelf vermoeid.
Uwe Amy.»
En inderdaad, de slaap had de arme weduwe gesterkt. Haar
voorkomen, toen zij den volgenden morgen weder onder de haren
verscheen,. drukte kalme onderwerping uit. Aan het bijzijn harer
kinderen toonde zij echter groote behoefte te hebben, want op
vriendelijk dringenden toon sprak zij: «Blijft allen toch zoolang
mogelijk bij mij, want ik heb uw gezelschap en uwe liefde hoog
noodig.. Ach, kinderen, mij is zoo veel liefde ontvallen.»
Voor de blijken van algemeene deelneming was zij geenszins
ongevoelig, maar zij was niet in staat bezoeken af te wachten.—
«Spreek mij van geen afleiding,» zeide zij; «het eenige, waar ik
behoefte aan heb, is de aandoeningen van mijn hart zonder eeni-
gen dwang uit te storten in den kleinen kring, die den ontsla-
pene het dierbaarst was. Vrees daarom niet dat ik mij zal
onttrekken aan eene wereld, waartoe ik nog behoor. Ik verlang
slechts een korten tijd voor mijzelve. Laat eerst het overschot
van hem, met wien ik de gelukkigste jaren mijns levens heb
17
-ocr page 276-
i>5H
doorgebracht, aan de aarde teruggegeven zijn; dan hoop ik sterk
genoeg te zijn om mij weder aan haar te gewennen.»
Ofschoon niemand inniger overtuigd was dat de ware rouw
in het harte woont dan mevrouw Rueel, zoo versmaadde zij
toch niet het rouwgewaad. «Kan ik het voor mijzelve al ont-
beren,» sprak zij, «dan is het toch goed voor anderen, die het
zal bewegen, om die kiesche inschikkelijkheid jegens mij in acht
te nemen, waarop elke rouwdragende aanspraak heeft; en daar
mijn rouw geenszins aan périodes gebonden is, zal ik dien voor-
taan ook niet weder afleggen.»
Jufvrouw Stilling, die anders nooit te bewegen was om
haar stil buitenverblijf te verlaten, verraste nu reeds weinige
dagen later de treurende weduwe met hare overkomst, en zoo
hinderlijk als\' vreemde of weinig bekende gezichten mevrouw
Rueel op dat pas zouden geweest zijn, zoo weldadig scheen op
haar gemoed het bijzijn te werken van de vertrouwde vriendin
harer jeugd.
Aan*Elize van Leuven schreef jufvrouw Stilling niet lang
na hare komst te X. den volgenden brief:
Lieve kind!
«Ik heb mevrouw Rueel gevonden, zoo als ik verwacht
had. Zij is diep bedroefd, maar te gelijk christelijk onderworpen
in haar leed. Zij is zichtbaar verouderd, en toch, wie niet weet
welk een verlies haar getroffen heeft, zou door den kalmen glim-
lach op hare lippen misleid kunnen worden.
«Of zij die kracht zou hebben om zich naar het uiterlijke zoo
staande te houden, indien zij geen kinderen had, durf ik niet
zeggen; maar • zij is zulk eene volmaakte moeder, dat zij deze
door haar blijmoedig voorkomen weet te troosten, al ontbreekt
haar het vermogen om het zichzelve te doen. Niemand hoort
haar klagen, en ook in de eenzaamheid zal zij niet morren; want
-ocr page 277-
\'259
(ie overtuiging dat al wat God doet welgedaan is, zal haar nooit
begeven, in weerwil dat zij nooit zal ophouden de zwaarte van
haar onherstelbaar verlies te blijven gevoelen; ja, ik vrees zelfs,
dat hare physieke krachten* te zwak zijn om den schok te boven
te komen. Wel doet zij alles wat men nuttig voor haar oordeelt,
en zij neemt gewillig deel aan hetgeen men meent dat haar ont-
spanning en afleiding kan verschaffen, waarbij haar natuurlijke
opgewektheid en vatbaarheid voor alle indrukken haar te stade
komt, maar dit zal haar op den duur niet staande houden. Het
meest verwacht ik nog van haar besef dat zij hier nog nuttig
kan zijn en van hare innige gehechtheid aan hare kinderen, die
haar inderdaad ook nog zeer zouden missen en voor haar de
teederste leefde aan den dag leggen. Vooral die van haren oud-
sten zoon is voorbeeldig. Ik heb mij nooit zulk eene eerbiedige
liefde van eenen zoon voor zijne moeder kunnen voorstellen, en
nog wel het minst van Willem. Hij is geheel tot zijn voordeel
veranderd. Van de lichtzinnigheid , die hem vroeger eigen was ,
is geen spoor overgebleven, en dit voorwerp van hare angstigste
zorgen beloont die thans met eene waarlijk roerende aanhanke-
lijkheid. Het was dezen morgen voor beiden een moeielijke gang.
Mevrouw Ru e el bracht hem in de kamer van zijn vader. Van
hetgeen daar tusschen moeder en zoon voorgevallen is, was nie-
mand getuige ; maar dat is o<jk niet noodig om te kunnen begrijpen,
dat het een zeer aandoenlijk tooneel moet geweest zijn, toen zij
haren Willem de zorg opdroeg over de door zijn vader met on-
verpoosden ijver bijeengebrachte schatten van kunst en wetenschap.
«Gij weet, ik ben met voordacht alléén herwaarts vertrokken,
omdat ik slechts een paar dagen dacht te blijven en ook niet
gaarne noodelooze drukte veroorzaak; maar de zaak verandert,
nu mijne lieve vriendin zelve wenscht dat ik een poos bij haar
vertoef, en er op aandringt, dat ik u zal verzoeken over te
komen. Ik gevoel dat mijn bijzijn haar nuttig kan zijn, en het
zou dus van mijn kant een zeer koud egoïsme verraden, indien
ik niet om harentwil inbreuk wilde maken op mijn gewone
levenswijs. Pak dus uw boeltje in, en kom terstond over.
17*
-ocr page 278-
260
«Uw broeder George en zijn vrouw zijn ook zeer verlangend
om u te zien en hopen nog een paar dagen met u samen te
zijn. Uw kleine neef is een lief, mollig ventje, dat hier een
gelukkige afleiding geeft, maar George kan niet langer blijven,
en mevrouw Rueel acht het beter dat zij nu maar gezamenlijk
vertrekken. Indien Marie nog langer vertoefde, zou haar later
het afscheid des te moeilijker vallen. Herman is reeds ver-
trokken, want hij kon niet langer in de fabriek gemist worden.
Zijn goede moeder zegt: «Ik ben blij dat hij in deze treurige
atmosfeer niet langer blijft, want hij is daartoe nog te jong, en
ik kan hem nu niet geven wat hem toekomt.»
«Aan zulke staaltjes ziet men, dat zij zichzelve volmaakt gelijk
blijft onder alle omstandigheden des levens. Van haar vroegste
jeugd af zag zij zichzelve voorbij om anderen gelukkig te maken.
Mocht haar voorbeeld ons opwekken om onze zelfzucht te bestrijden.
«Vaarwel, mijn lieve. Ik hoop u spoedig te zien. \'t Is mij
vreemd, zoo van u verwijderd te zijn.
Uwe vriendin
Anna Stilling.»
Eli ze gehoorzaamde gaarne aan het verlangen van hare moe-
derlijke vriendin. Wel zag zij tegen het wederzien van hare
geboorteplaats en de eerste ontmoeting met mevrouw Rueel op;
maar het laatste was in allen gevallen onnoodig; want zelfs al
had zij bij deze, door de ongekunstelde wijs, waarop zij hare
deelneming aan den dag lei, geen gunstigen indruk gemaakt,
zij zou toch altijd welkom geweest zijn. George en Marie
verheugden zich natuurlijk in de komst der geliefde zuster, en
zij was nog geen uur in huis geweest, of zij zat reeds zoo los
en ongedwongen met neefje op haren schoot, alsof dit haar dage-
lijksche bezigheid was.
Nadat de gasten dien avond naar bed waren gegaan, bleef
Willem nog een oogenblik met zijn mama achter, en vroeg:
«Wat zegt gij van Elize, moeder?»
«Gij weet, Willem, zij is van oudsher een protégée van mij
-ocr page 279-
261
geweest, maar als ik \'t weiheb, waart gij altijd zeer onver-
schillig omtrent haar.»
«Dat wil ik niet tegenspreken.» hernam hij; «maar ik zeg
met Brederode: \'t kan verkeeren! Althans ik vind, dat zij
een allerliefst bleek gezichtje heeft met een paai- heerlijke blauwe
oogen, die tot diep in de ziel doordringen, en mooi blijven door
die lange donkere pinkers, zelfs al slaat zij ze neer. Ook ver-
schilt zij hemelsbreed van andere vrouwen, die gewoonlijk zeer
goed van hare waarde bewust zijn, zoo het daar al bij blijft,
terwijl Elize geheel eenvoud en natuur is. Zij schijnt geen het
minste vermoeden te hebben van den goeden indruk, dien
zij maakt.»
Foei, dat is een lofspraak ten onzen koste,» merkte de moe-
der lachend aan.
«O, neen, mama, niet ten uwen koste. Trek het u nooit
aan, als ik over de vrouwen in het algemeen spreek.»
«Maar, lieve Willem, ik ben toch ook een vrouw! Of onder
welk soort van wezens rangschikt gij mij?»
«Och mama, dat weet gij wel! Gij zijt een geheel speciale
soort» — en hier kwam eene bijzondere aandoenlijkheid in zijne
stem — *gij zijt mijne moeder!»
« Kom, dwaze jongen !» sprak de moeder, het hoofd schuddende,
maar toch gestreeld.
Toen Willem den volgenden morgen in de zijkamer trad om
een boek te halen, vond hij Elize in de vensterbank zitten.
Hare oogen waren strak gericht op het voormalig vaderlijk huis,
en de tranen stroomden langs haar lief gezicht.-
«Gij moest hier niet zoo alleen zijn, Elize!» begon Willem.
«Kom, ga met mij naar mama; zij is in den tuin.»
Maar Lize wilde haar plaatsje niet zoo spoedig opgeven; en
verzekerde hem dat het haar later lichter zou vallen om op dat
huis te kijken, als zij nu maar eerst eenige oogenblikken aan
hare smart lucht mocht geven.
Ofschoon Willem dit niet met haar eens scheen te zijn,
-ocr page 280-
262
liet hij haar hare plaats, maar ging naast haar zitten, en zij
was genoodzaakt naar hem te luisteren.
«Wat is er al een tijd verloopen sedert wij elkander kennen,»
begon hij. «Gij waart, toen wij hier kwamen, eenjaar of tien,
zoo ik weiheb, en ik herinner mij nog heel goed een van de
eerste avonden , die ik bij G e o r g e doorbracht. Ik waagde het
om met mijne beide handen uwe zware krullen op te tillen,
maai- dat was gekwetste majesteit; gij waart in een oogenblik
verdwenen.»
«O, neen,» antwoordde Eli ze zacht, «dat lag niet in mijn
aard. Ik dacht niet aan beleedigd te zijn, maar. ..»
«Ei, wat dacht gij?» vroeg Willem.
«Ik was bang voor u, en vond u toen volstrekt geen aar-
digen jongen.»
«Zoo — en ik weet zeker dat ik toen zelf dacht, dat ik al
heel aardig was, en...»
«Ja, juist!» viel Elize hem in de rede; «dat gij zoo heel
gunstig over uzelven dacht, zal wel de oorzaak geweest zijn,
waarom ik u niet goed kon zetten, maar \'t geen waarvan men
zich als kind geen rekenschap kan geven, wordt ons later wel
eens duidelijk.»
                                                                  V
«En dus is het u nu duidelijk geworden dat ik toen een on-
dragelijke wijsneus was. Ik kan niet zeggen, dat ik bij die
ontdekking van later profiteer, of — ben ik nu verbeterd?»
voegde hij er met eene vriendelijke stembuiging bij.
«Mij dunkt, ja,» luidde het eerlijk antwoord van het meisje.
Dat scheen Willem te bevallen, en naderbij schuivende, vroeg
hij: «Weet gij u nog wel te herinneren dat uw mama mij
eens in mijn pedanten tijd schrikkelijk gegriefd heeft? Het was
op een avond in het eerste jaar dat wij hier waren, en een
oude generaal en zijne vrouw dronken bij uw familie thee. Ik was
met George in een anderen hoek van de kamer bezig met het
jeu d\'assaut; maar of het spel mij te droog was of wat het
geweest mag zijn, ik liet het in den steek, en naderde de gasten
al meer en meer, totdat ik, dicht bij den generaal gekomen,
mijne oogen vestigde op zijne met fonkelende ridderordes behan-
-ocr page 281-
\'2(W
gen borst. George scheen mij intusschen geroepen te hebben
om het spel voort te zetten; maar ik was geheel verdiept in de
beschouwing van het firmament op de borst van den ouden krijgs-
man, als, o gruwel! uw mama eensklaps naar een soezenmand
grijpt en tot mij zegt: «Wacht, lieve jongen, je woudt zeker
een soes!» Ik zag den generaal lachen, en in mijne woede
over deze soort van aardigheid zou ik de zilveren mand met haar
inhoud wel in elkaar hebben willen trappen. — Aan den schoot
der moeder stond een klein meisje, dat bij die gelegenheid een
vreeselijke kleur kreeg. Onze oogen ontmoetten elkander, Li ze,
en ik zag dat gij mijn jongensramp begrepen hadt.»
«Ja,» sprak Elize, «\'t is zoo! Ik voelde er al de zwaarte
van, en ik schrikte van de oogen die gij opslcegt.»
Hij glimlachte. Zij keek naar hem op. En toen nu haar blik
op zijne oogen viel, bleek het haar dat de uitdrukking daarvan
op dit pas alles behalve schrikwekkend was.
«Toen waren wij kinderen,» begon hij op nieuw; «nu wij
menschen geworden zijn, hoop ik, Elize, dat wij elkaar nog
beter zullen leeren begrijpen.»
«Dat hoop ik met u,» sprak het eenvoudige meisje zacht, en
liet hare hand, die hij gegrepen had, eenige oogenblikken in
Ie zijne rusten.
Daar hij hierop zweeg, richtten zich hare gedachten weder op
het huis aan den overkant.
«Toen die ontzettende gebeurtenis daar plaats had,» begon zij,
«moet zij hier ook eene geweldige opschudding veroorzaakt hebben.»
«Het was een vreeselijk oogenblik. Papa kon niet gelooven
aan hetgeen waarvoor mama vreesde, en ik vergeet nooit zijn
verbleeken, toen de knecht hem kwam roepen. Nu is ook hij
uit ons midden weggerukt!»
«Ja, maar welk een ander heengaan! Ach, Willem, laat
mij maar eens uitschreien! Ik heb er vandaag behoefte aan,
want de herinnering heeft mij al te zeer overweldigd! O, ik
hield zoo innig veel van dien lieven, zwakken vader!» riep zij
in vervoering uit; en toen weder weggesleept door haar smart,
liet zij er dadelijk op volgen: «Maar ach, aan zijn dood is een
-ocr page 282-
264
herinnering verbonden, waarvoor ik God bid, dat hij alle kin-
deren beware!»
De tranen in de groote blauwe oogen van het jonge meisje
en haar smart werden Willem te sterk, en met een ontroering
waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven, greep hij hare
beide handen, zeggende: «Kom met mij, lieve Lize.. Mama is
in den tuin; bij haar vindt men altijd troost!»
Een paar dagen later kwam er eene invitatie voor Eli ze van
mevrouw Berthold, die ter harer eere een partij wilde geven.
«Kan ik daar niet af?» vroeg Elize aan mevrouw Rueel.
«Wel neen, lieve kind! Het geschiedt immers ter uwer eer.»
«Maar hoe kan Louize denken, dat zoo iets mij pleizier zal
doen ? Ik ken hier nog maar weinigen meer, ben tegenwoordig
aan een afgezonderd leven gewoon, en stel niets boven onze
huiselijke avondjes;» en toen mevrouw Rueel bleef zwijgen,
voegde zij er bij: «Mij dunkt, mevrouw, gij moet n dat heel
goed kunnen begrijpen.»
«Lieve kirid, onze leeftijd en toestand verschillen. Toen ik jong
was, was ik jong.» antwoordde mevrouw Rueel met een glimlach.
Elize bloosde. «Vindt gij mij oud vóór mijn tijd?» vroeg
zij verlegen.
«Ik vind uw smaak niet natuurlijk, lieve.»
«Maar —» begon Elize aarzelend, mag ik eens heel vrij
met u praten?»
Mevrouw Rueel zag haar zoo vriendelijk aan, dat al haar
schroom verdween.
«Mij dunkt, mevrouw, dat gij wel altijd heel weinig genoegen
in die doorgaans zoo onbeduidende soirees moet gehad hebben.
Wanneer ik ze reeds zoo laf en vervelend vind, welke aan-
trekkelijkheid kunnen ze dan ooit gehad hebben voor een mevrouw
Rueel? Ik weet dat gij van spelen niet houdt. Praten dan?
Maar wat wordt er in zulke bijeenkomsten gesproken? Oordeel
ik verkeerd, als ik zeg, dat het meestal op nietige, zoo al niet
ergerlijke dingen neerkomt?»
-ocr page 283-
265
«Maar, Eli ze,» vroeg mevrouw Rueel, «als wij ergens ge-
breken ontdekken, moeten wij dan wegloopen, of ze trachten
te verbeteren?»
«Verbeteren, lieve mevrouw, waar het mogelijk is; maar wie
zou hier iets kunnen verbeteren?»
«Gij en ik, en alle vrouwen die denken.»
«Vergeef mij, maar ik houd dit...»
«Voor onbegonnen werk, niet waar?» viel mevrouw Rueel
haar in de rede. «En waarom? Denkt gij dat wij de eenigen
zijn die ons beklagen over den beuzeltoon, die in de gezelschap-
pen heerscht; de eenigen, die ons daarboven verheven gevoelen?
Wil men dien te keer gaan, dan behoort men elkander de hand
te reiken, en is het noodig den moed hebben...» Mevrouw Ru-
eel wachtte hier een oogenblik, en liet er toen opvolgen, «om
een anderen toon aan te slaan.»
Eli ze zweeg en mevrouw Rueel ging voort: «Om het even,
Elize, of uw hart of uw verstand er u toe drijven, zet ditmaal
uw eigen lust op zij, en wend dezen avond Uw juisten takt
eens aan ten nutte van den jeugdigen kring die u wacht!»
«Helaas, mevrouw, ik zal u zeker teleurstellen; laat mij eerst
nog wat van uw onderricht profiteeren!»
«Neen, lieve kind, neen!» schertste mevrouw Rueel; «in zulk
een strik ben ik niet te vangen. Er zit niets anders op, dan
Louize\'s beleefdheid vriendelijk aan te nemen en daaraan te
beantwoorden door een gedrag, uwer waardig.»
«Ik zal voldoen aan uw verlangen, mevrouw,» zuchtte Elize,
«en toch hoor ik in zulke kringen niet thuis.»
«Weet gij al zoo precies waar gij thuis hoort, mijn kind?»
vroeg mevrouw Rueel, terwijl zij het blozende meisje zacht naar
zich toe trok. «Laat ik u eens iets zeggen: Ik dacht inder-
tijd, dat ik in een dorp thuis hoorde. Niemand kon zich daar
gelukkiger en meer op haar plaats voelen dan ik. Ik kende er
elkeen en elkeen kende mij, en ik ging even gemakkelijk om
met oud en jong. Maar ik had een betere, meer beschaafde op-
voeding gehad dan de anderen, en dat gaf mij een zeker over-
wicht. Daar werd Rueel eensklaps hierheen verplaatst, en of-
*
-ocr page 284-
\'260
schoon ik geen de minste sympathie gevoelde voor het stadsleven en
met mijne gansche ziel aan mijne geboorteplaats gehecht was, be-
greep ik toch, dat ik behoorde aan de zijde van mijn echtgenoot, en
daar geen slecht figuur mocht maken. Ik besefte, dat ik dit aan mijn
man schuldig was, en dat ik mijne kinderen nu ook moest op-
voeden in den kring, waarin de verdiensten van hun vader hen
geplaatst had. Ik wilde dus behooren in den stand, die thans
de mijne was, en de menschenvrees overwinnen die mij overviel
toen ons vertrek naar X. op handen was. In het vertrouwen
op Gods hulp wilde ik de plichten vervullen, die mij opgelegd
waren, en weldra voelde ik mij hier evenzeer t\'huis als vroeger
in mijn nederig dorp. Onbekend met de vormen en eisenen dei-
wereld , heb ik mij door mijn takt laten leiden, en men heeft
mij niet alleen geduld, maar ook liefgekregen. Ik zal nu deze
plaats wel niet weder verlaten; maar ware dat het geval, wees
dan verzekerd dat gij overal en onder alle omstandigheden in
mij dezelfde Maria Rueel terug zoudt vinden. Meisjelief,
blijf u zelve gelijk, wees natuurlijk, zoowel in den huiselijken
kring als in de wereld, en vervul evenzeer uwe kleine als uwe
grootere plichten. En nu een kus, mijn kind, en uw antwoord
aan L o u i z e gezonden!»
Willem Rueel had, even als alle jonge advokaten, het
voorrecht van menigen cliënt pro Deo te mogen bedienen; maar
nooit was hem toch iemand scheever gekomen dan de arme
drommel, die hem belette om tegelijk met Elize naar Bert hold
te gaan. Hij kwam tamelijk laat, en onder het naar huis gaan,
vertelde hij haar hoe die teleurstelling hem gehinderd had.
«Ik vrees waarlijk dat ik voor mijn geluk aan uw bijzijn te
veel verwend ben,» fluisterde hij, terwijl hij het waagde zacht
de hand te drukken, die op zijn arm rustte. Wat haar ant-
woord daarop was en wat zij verder gepraat hebben, kunnen
wij niet zeggen; maar zeker is het, dat het vroolijk en opge-
wekt gelaat waarmede Elize de kamer binnentrad, mevrouw
Rueel deed uitroepen: «Nu, ik behoef niet te vragen of het
u meegevallen is?»
                                                                      \'
-ocr page 285-
\'207
Een blos kleurde Elize\'s wangen, en de ougen van Willem
Rueel rustten met welgevallen op haar aanminnig gelaat.
«Ik heb mijn best gedaan, mevrouw!» hernam zij na een
oogenblik van verlegen zwijgen; «maar het zal nog een heele
poos duren, eer ik mijzelve voldoe. Ik denk nog te veel om mij-
zelve, en daardoor maak ik een stijf figuur; niet waar, Willem?»
Willem haalde de schouders op. Hij scheen te denken, dat
zij het met de heeren, tusschen wie zij geplaatst was geweest,
druk genoeg gehad had.
«Ik zal morgen getrouw biechten, hoe ik het gemaakt heb,
mevrouw,» vervolgde Elize. «Willem kwam laat, en is dus
zeker niet geheel op de hoogte van hetgeen er gebeurd is, maar
wat ik u te vertellen heb blijft natuurlijk geheel tusschen u en
mij,. lieve mevrouw.»
Willem was een man en dus niet nieuwsgierig, maar hij
keek toch beiden vragend aan.
«O! ik merk al,» schertste Elize, «gij zoudt dolgraag
weten, wat ik uwe mama te zeggen heb, maar ik verzeker u,
heertje, dat gij er nooit iets van te hooren zult krijgen.»
En terwijl mevrouw Rueel zich naar het andere einde der
kamer begaf, fluisterde Willem het meisje in \'t oor: «Zullen
uwe geheimen nooit de mijne worden, Elize?»
Tevergeefs zocht Willem den volgenden ochtend de gelegenheid
om weder een vertrouwelijk onderhoud met Elize aan te knoopen.
Zij scheen met opzet hem te ontwijken; want in plaats van na •
het ontbijt, zooals zij gewoon was, in de huishoudkamer te ver-
toeven of zich in den tuin te gaan vertreden, begaf zij zich ter-
stond naar hare kamer, en toen Willem een paar uren later
weder binnenkwam, vernam hij tot zijne bittere teleurstelling,
dat zij met jufvrouw Stilling was uitgegaan.
Wat kon haar daartoe bewogen hebben? — Er is misschien
geen meisje, dat niet zeer spoedig de genegenheid eens jongelings
voor haar opmerkt, en dat die van W\'illem Rueel aan Elize
zou ontgaan zijn, laat zich van haar, die zoo fijn gevoelde, niet
-ocr page 286-
268
denken. Ook zou zij hem dan niet ontweken zijn; maar, wij
weten het, zij was bescheiden en nederig. Zij was op verre na
niet ongevoelig voor zijne liefde, en zou hem met vreugde hare
hand geschonken hebben, indien zij nog de Elize van weleer,
de dochter van aanzienlijken huize geweest was. Thans echter
meende zij, dat hij tot hoogere aanspraken gerechtigd was, en
dat zij schier eene misdaad zou plegen, indien zij aan zijnen
reeds duidelijk genoeg uitgedrukten wensch gehoor gaf.
De koffie, die mama schonk, scheen Willem niet te smaken,
en hij was reeds op het punt om het vertrek te verlaten, toen
de knecht een grooten brief binnenbracht, die met het rijks-
wapen prijkte. De brief was aan den weledelgestrengen heer
Mr. Willem Rueel gericht, en behelsde zijne benoeming tot
officier van justitie te Q.
Zoo jong als hij was zich tot zulk eene aanzienlijke betrekking
geroepen te zien, dat zou ook een minder eerzuchtig man, dan
Willem Rueel was, hebben moeten streelen. Maar terwijl
hij het bericht van zijne benoeming aan zijne moeder te lezen
gaf, trof hem de pijnlijke uitdrukking van haar gelaat, ofschoon
zij die scheen te willen verbergen, en hij begreep wat er de
oorzaak van was. Hij zou de vrouw moeten verlaten, die hem
zoo lief had, die hem door hare zorgvuldige leiding van het kwaad
•teruggebracht en tot den man gevormd had, die hij nu was.
De gedachte dat zijne moeder er onder zou lijden, dat zij een-
zaam zou achterblijven, viel hem als lood op het hart, en eens-
klaps riep hij uit: «Gij ziet, welke post mij te beurt valt.
*Ik erken al het vereerende, dat in mijne benoeming gelegen is,
maar uw geluk is mij voor eer noch schatten veil. Ik blijf bij
u. Ook hier zal het mij aan geen nuttigen werkkring ontbreken,
wanneer ik daarnaar tracht en in mijn streven volhard. Bekom-
mer u dus niet, lieve moeder. Ik schrijf nog heden aan den
minister. Mijn brief zal in beleefde termen mijn bezwaar om de be-
noeming aan te nemen te kennen geven en alles blijft bij het oude.»
Een oogenblik zweeg Maria, en groote tranen biggelden langs
haar in de laatste maanden zoo droevig vervallen gelaat. Maar
zij herstelde zich en riep: Neen, dat niet, mijn zoon!»
-ocr page 287-
269
«Wilt gij mij dan uit uwe tegenwoordigheid verbannen, moe-
der?» vroeg hij hartstochtelijk. «Kom ik in iets tekort?»
«O neen, mijn kind!» hernam zij, en zij drukte den geliefden
zoon aan haar borst. «Neen, Willem! maar ik mag geen
misbruik maken van uwe liefde, van uw medelijden. Ik heb u
niet opgevoed voor mijzelve, maar voor den maatschappelijken
werkkring, waarvoor gij bestemd zijt. Ga dus werwaarts gij
geroepen zijt! Eene moeder kent geen egoïsme.»
Willem zag met eerbied naar zijne moeder op; en deze
plooide haar gelaat tot een vriendelijken glimlach, terwijl zij
met verandering van toon zeide: «Maar nu nog iets, lieve
Willem! Wij hebben hier al menige gewichtige zaak besproken,
en menig geheim hebt gij mij op ditzelfde plekje toevertrouwd.
Hebt gij mij thans nooit meer iets te vertellen, of bezit ik uw
vertrouwen niet meer?»
«O neen, gij verdient al mijn vertrouwen,» antwoordde W i 1-
1 e m, hoog kleurende en een hartelijken kus op haar hand drukkende.
Maria zag hem bij dit eenigszins ontwijkend antwoord vragend
aan, maar daar hij bleef zwijgen, ging zij voort: «Als gij mij
niets te zeggen hebt, wil ik u dan nog maar eens iets vertellen,
even als vroeger, toen gij nog klein waart?»
«Ja, mama,» riep hij vroolijk uit. «Begin maar! Daar was
eens een kleine jongen. .. .»
«Neen,» hernam de moeder glimlachend. «Mijne historie be-
gint nu anders, en ik maak de conditie, dat gij mij vol-
strekt niet in de rede valt. Luister dus! De kleine jongen
was een man geworden, een man in de volle beteekenis van
het woord. Hij had zijne moeder vroeger wel eens moeielijke
uren veroorzaakt, maar nadat hij een man was geworden, had
hij haar voor hare zorg beloond door den rijkdom zijner liefde.
Aan haar geluk wilde hij aanzien en eer ten offer brengen. Zijne
moeder was ongelukkig en hij wilde haar dus niet verlaten,
maar op den verderen levensweg haar tot steun verstrekken. De
moeder besefte dat zij dit offer van een edel hart niet mocht
aannemen, maar zij verblijde zich , in staat te zijn om het geluk
van haren zoon te voltooien. — Willem, hebt gij mij nu nog
-ocr page 288-
-110
niets te zeggen , of moet ik voortgaan : Er was een zekere El i ze. . .»
Willem lag reeds aan de voeten zijner moeder, uitroepende:
«Mama, vergeef mij mijne schijnbare achterhoudendheid. De wei-
nige weken, die er verloopen zijn sedert den dood mijns vaders,
deden het mij onvoegzaam achten om u nu reeds bekend te
maken met. . ..»
De moeder legde zegenend de handen op ^ïet hoofd van den
geliefden zoon, en sprak vriendelijk: «Gij behoeft er niets meer
bij te voegen. Ik begrijp u. Zorg nu maar dat ik spoedig ver-
neem, dat zij even gunstig over u denkt als gij over haar.»
Het was goed dat Willem zijne moeder niet in het gelaat
kon zien toen zij de kamer verliet, want het scheen alsof haar
nu eensklaps alle kracht begeven had. Hare door overspanning
hooggekleurde wangen verloren haar blos, hare oogen hun glans ;
en met waggelende schreden betrad zij de groene bovenkamer,
het geliefkoosd vertrek van haren echtgenoot, waar zij uitgeput
neerzonk op het stoeltje, waarop zij vroeger zoo dikwijls gezeten
had, als de dierbare ontslapene eens vertrouwelijk met zijne
Maria wilde praten. Hoe kort was het nog maar geleden, dat
zij haren zoon in het bezit van deze kamer gesteld had, waar
hij de plaats van zijnen vader zou innemen, en nu — haar plaats
in zijn hart was reeds door het beeld eener andere verdrongen.
Het gevoel harer verlatenheid greep haar zoo pijnlijk aan, dat
zij zich eenige oogenblikken aan de diepste smart overgaf. —
«Alleen!» riep zij wanhopig uit; — «verlaten van allen — en
ik ben aan zooveel liefde gewend! Alleen! — Maar,» vervolgde
zij na eenige oogenblikken , terwijl een stroom van tranen haar
verlichting schonk, «wat klaag ik! Wie is verlaten? wie is al-
leen? Niemand. Want niets kan ons scheiden van de liefde Gods,
welke is in Christus Jezus, onzen Heer!» Zij zonk op hare
knieën, en het smeekgebed, dat zij ten hemel zond, vond verhooring.
Een oogenblik had de zwakke Vrouw het hoofd wanhopig ter
aarde gebogen, maar de geloovige Christin had kracht gevonden
bij haren Heer!
-ocr page 289-
271
Toen mevrouw Rueel den volgenden morgen de deur der
zijkamer opende, zag zij op het plaatsje in de vensterbank, waar
zoo menige confidentie aan haar gedaan was, haar zoon naast
Eli ze gezeten. Zijn arm omstrengelde met groote teerheid haar
middel, en met haar bevallig kopje eenigszins op zijde gebogen
en haar hand in de zijne, luisterde zij naar de zoete uitboeze-
mingen der liefdef
Maria verwijderde zich stil. «Mijn plaats is ingenomen,»
fluisterde zij zacht.
En hoe luidde het oordeel der wereld over dezelfde vrouw,
die zich in het gebed sterkte oia afstand te doen van al wat
haar lief en waard was? Wilt gij mij een oogenblik volgen in
het salon van mevrouw S., waar men juist bezig is over haar
te spreken. Het élégant vertrek, waar ik u binnenleid, boeit
een oogenblik uwe aandacht, want gij ziet u omgeven door alles
wat het oog kan streelen. In dit huis wordt maar één zintuig
bevredigd, te weten dat van het gezicht. De opengeslagen piano
is kostbaar, maar volstrekt geen bewijs voor den kunstzin dei-
eigenares. Het gebruik, dat men er van maakt, bepaalt zich tot
een paar lessen, die wekelijks door een groot meester gegeven,
worden, omdat pianospelen een vereischte van eene goede opvoeding
is. Gij ziet daar ter linkerhand die tafel, rustende op een met
sierlijk snijwerk prijkenden voet. De heerlijke platen, die, be-
nevens ettelijke prachtwerken, in rijk vergulde banden, daarop
verspreid liggen, zijn louter artikelen van weelde , waar niemand
in dit huis acht op slaat. Mevrouw leest niet, tenzij nu en
dan een fransch romannetje haar piqueert. Zij komt er voor het
overige rond voor uit, dat lezen een vervelend tijdverdrijf is.
Op het oogenblik dat wij binnentreden, is de gastvrouw bezig
de honneurs der theetafel waar te nemen, geassisteerd dooreen
knecht, die op een zilveren blad een uitgelezen gebak presen-
teert. — Ik heb nog iets vergeten, want ik zeide dat hier slechts
één. enkel zintuig bevredigd werd. maar de zoogenoemde zege-
ningen der linkerhand zijn ook van uitgezochten aard, en maken
daf dit huis door velen gezocht wordt.
-ocr page 290-
272
De gastvrouw — om nog een oogenblik bij haar stil te staan —
mag diep in de dertig wezen. Zij ziet er waarlijk nog heel
goed uit, en haar toilet — laat het wel iets te wenschen over?
.Waar zij die zware zijde vandaan krijgt, is voor allen een raad-
sel, en het kleed zit haar als aan het lijf gegoten. Hoe bevallig
komt haar ronde arm uit bij dien kostbaren bracelet van de fijnst
gesnedene caméën; hoe flatteert haar dat kanten kapsel met die
trillende zilveren naalden ! Inderdaad haar kostuum zou volmaakt
zijn, indien het niet te sterk de zucht om bewonderd te worden
verried. Doch wij komen om te luisteren, en gindsche brunette
met dat donkere haar in zware vlechten is aan het woord.
«Gij hebt zeker Elize van Leuven al gezien?» vraagt zij
aan de dame, die naast haar zit.
«Ja en ik moet zeggen, zij zag er heel gedistingueerd uit.
Wat is ze tegenwoordig eigenlijk? Gezelschapsjufvrouw of zoo
iets, dunkt me, heb ik gehoord.»
«Neen, melieve, dat is een leelijk woord. Zij heet de vriendin
van een zekere jufvrouw Stilling.»
«Hé! Dat is een lieve betrekking!»
«Ze is ook uitgevonden en opgeloopen door een lieve mevrouw,»
luidde het spottend antwoord.
«Door wie dan?»
En de brunette declameerde met een ironisch lachje:
Gij zijt geen engel, maar een mensen,
Mensch vol bekoorlijkheden;
Een engel heb ik nooit aanschouwd,
Een mensch, als daar ik u voor houd,
Maar zeldzaam op zien treden.
«Houdt gij van verzen?» werd er als in koor met verbazing
uitgeroepen.
«O neen, volstrekt niet,» was het antwoord der brunette,
«maar ik heb dit vers een paar maal hooren reciteeren, en het
couplet schiet mij altijd te binnen als ik aan mevrouw Rueel
denk. Ziet gij haar nog wel eens, mevrouw?»
Deze vraag was aan de gastvrouw gericht, die daarop ant-
woordde: «Wij gingen nooit veel met elkander om: vroeger
-ocr page 291-
273
evenwel ontmoette ik haar wel eens op een derde plaats, maar
tegenwoordig gaat zij weinig uit; om den rouw, zegt men.»
«Ja, ik hoor dat het haar plan is om daar altijd in te blijven;
een overdreven idee, niet waar? En toch viel haar droefheid
mij machtig meê, toen ik onlangs met haar in gezelschap was.
Ik zou gedacht hebben, dat zij zich nog al over den dood van
haar man wist heen te zetten; althans zij zag er heel opgeruimd
uit, en had het heel druk met een paar bejaarde heeren, die de
bleeke weduw bijzonder interessant schenen te vinden.
«Heht gij al gehoord,» vroeg nu een andere dame, «dat haar
oudste zoon benoemd is tot officier van justitie te Q.? Nu,
Betsy, schrik maar niet; hij is nog niet weg.»
«Van schrikken is hier geen questie,» antwoordde het juffertje,
tot wie deze laatste uitroep gericht was, met een hoogen blos.
«Maar hij is een knappe jongen, en het is nog de vraag of hij
weggaat, want ze zeggen, dat hij hier metdertijd genoeg prak-
tijk zal krijgen, en al was dat zoo niet, hij heeft geld genoeg!»
«Ik merk wel dat gij mevrouw Rueel nooit gesproken hebt,»
merkte de brunette aan. «Met de handen over elkander gaan
zitten omdat men geld heeft, dat lijkt nergens naai\'. Gij weet
niet welke hooge eischen zij aan dezulken stelt, die gefortuneerd
zijn, en hoe moeielijk zij hun den ingang in het hemelrijk maakt!
Ik heb haar eens over dat punt hooren uitweiden, maar het was
om er akelig van te worden.»
«Ik heb gehoord,» begon een dame, die tot hiertoe gezwegen
had, «dat de jonge Rueel zwarigheid maakte om zijne mama
te verlaten, maar dat zijzelve hem gedwongen heeft den post
te aanvaarden. Dat zou zeker nog al een blijk van zelfverloo-
chening zijn.»
«Ik kan er dat bewijs juist niet in vinden,» viel de brunette
er op in. «Willem Rueel zal en tont cas wel voortgeschoven
worden, en het is dus de vraag of dit offer aan de liefde of\'
aan den hoogmoed zijn oorsprong te danken heeft.»
«Aan de liefde!» antwoordde eensklaps eene zachte stem en
het jonge, eenvoudige meisje, aan wie deze stem behoorde, sloeg
de oogen neer en keek met een donkeren blos voor zich.
18
-ocr page 292-
274
«Ei, zijt gij ook ai een protégée van mevrouw Rueel?» vroeg
de gastvrouw met een spottend lachje.
«Neen,\' mevrouw, ik word beschermd door mijne eigene ou-
ders ,» luidde het naïeve antwoord, « maar ik ken mevrouw R u e e 1
genoeg, om niet te kunnen toelaten, dat iemand iets tot haar
nadeel zegt,» ging zij bevend voort. «Waarlijk, ik zou er om
kunnen schreien,» en groote tranen stonden in de lieve oogen.
Daar is macht in de schoonheid; maar daar is ook macht in
de liefde, als ze tot ons spreekt uit een zuiver hart. Niemand
waagde het tegen deze liefderijke verdediging iets in te brengen.
Een geheime stem scheen allen toe te fluisteren: «Deze kleine
wint het van u.»
Eene pijnlijke stilte volgde, maar het duurde niet lang of de
breede vleugeldeuren werden geopend, en uit eene andere kamer
trad eene engelsche bonne binnen met twee kleine meisjes,
fraai opgetuigd in wijde crinolines en met sterk geparfumeerde
lokken. Zij werden gepresenteerd om bewonderd te worden,
even als de porseleinen vazen op den breeden schoorsteenmantel
en de platen en boeken. Dit gaf eene weldadige afleiding, en
van mevrouw Rueel werd niet meer gesproken.
Het duurde niet lang of Willem Rueel aanvaardde zijne
gewichtige betrekking, en na verloop van eenige maanden volgde
zijn huwelijk met Elize van Leuven. Bij het afscheid tus-
schen moeder en zoon behoeven wij niet stil te staan ; dat het
aan beiden zwaar moest vallen, begrijpt de lezerzelf. Willem
vervult als staatsburger al de verwachtingen die zijne moeder
van hem gekoesterd heeft, en beklaagt zich nooit, dat zijne
keus op de nederige Elize gevallen is, in welke hij vele der
edele hoedanigheden zijner moeder heeft teruggevonden. Haar
eersteling was een meisje. Behoeven wij te zeggen welken naam
het kind ontving?»
Maria, de vrouw van van Leuven, zegent steeds het
oogenblik waarin zij hare hand heeft gelegd in die van den
vriend harer jeugd. Even als haar moeder met een helder ver-
-ocr page 293-
275
stand begaafd, en welwillend en bemind als deze, wordt zij in
betrekkingen van allerlei aard geroepen; maar, met het oog op
het aanwassende gezin, dat zij aan hare zorg ziet toevertrouwd,
herinnert zij zich de woorden harer moeder: «Begin met het
begin!» en daarom is het haar, op het oogenblik dat wij af-
scheid van haar nemen, nog niet mogelijk zich meer algemeen
nuttig te maken.
Herman richtte in de nabijheid van X. eene aanzienlijke
fabriek op. Hij is thans bezig een woonhuis in te richten, niet
alleen naar zijn eigen smaak, maar inzonderheid naar dien van
iemand, die zijn heele hart gewonnen heeft, en in wie wij met
genoegen hetzelfde meisje herkennen, dat eens zoo moedig de
verdediging van mevrouw Rueel op zich nam. Ik ben verze-
kerd dat allen, die naar de kennismaking met dit paar mochten
verlangen, zoodra het fraaie huis in orde is, op het gulst zullen
ontvangen worden. Herman\'s goedhartigheid is overal bekend.
Hij is een zegen voor zijne onderhoorigen. De neiging van zijn
eigen liefderijk hart en de leiding zijner moeder hebben hem
den weg daartoe gewezen, en tot al het goede dat hij onder-
neemt vindt hij eene trouwe hulp in zijne vrouw. Naar het
voorbeeld van den grooten Meester is dienende liefde beider leus.
Mevrouw Rueel zette zich niet over de dingen heen, maar
voegde zich in haar lot. Zij had haar echtgenoot verloren; hare
kinderen hadden haar moeten verlaten; zij bleef dus eenzaam
achter, en nogtans was zij niet alleen. Neen , daartoe had de
Heer haar een te ruim hart geschonken; alle hulpbehoevenden
waren thans hare kinderen geworden , aan wie zij het grootste
deel van haren tijd ten beste gaf. Groote gezelschappen ontweek
zij meer en meer, maar de bezoeken van Herman en zijne
gade en de overkomst van hare andere kinderen waren zonne-
stralen op haar pad. Van al de buren, waarmede zij vroeger
op gemeenzamen voet had gestaan, waren de Werners de
eenig overgeblevenen: en A.my, de vriendin, die zij eens op het
rechte spoor geleid had, verliet haar ook geenszins. Zij veraan-
48*
-ocr page 294-
27G
genaamde niet alleen door haar gezelschap menigen avond in
het thans stille huis der weduwe, maar leende haar ook naar
vermogen de hand tot alle liefdewerk.
Op deze wijze verliepen er een paar jaar, toen de heete
zomer van 18** volgde. Reeds gedurende dien zomer ontstonden
er boosaardige ziekten van allerlei aard, die met de middelen
der kunst den spot schenen te drijven, en, gepaard met een
veelzins mislukten oogst, jammer en ellende in menig gezin
verspreidden, waar anders gebrek een onbekend verschijnsel was.
Geen wonder dat mevrouw Rueel, hoewel zelve bij herhaling
door de koorts aangetast, haar ijver verdubbelde, om tot troost
en hulp van anderen te verstrekken. Hare sterk verminderende
krachten verhinderden haar echter meer en meer om zelf uit
te gaan; en nu kwam het vrij talrijk dienstbaar personeel, dat
zij na\' het overlijden baars echtgenoots niet had willen ontslaan,
haar te stade, om daar onderzoek te doen en hulp aan te bren-
gen, waar zij dat anders in persoon zou gedaan hebben. Zoo
bleef zij ook in lijdenden toestand de toevlucht van vele noodlij-
denden , zieken en zwakken, die door deze hedendaagsche Dorkas
bemoedigd, gekleed, verkwikt en versterkt werden.
De bewustheid van op deze wijs nog tot heil van anderen te
mogen bijdragen, was eene lafenis voor de waardige vrouw, die
den geheelen winter sukkelend doorbracht. Tegen het voorjaar
namen hare krachten wel eenigszins weder toe, maar toen de
drukkende hitte van den zomer kwam, verhief zich de koorts,
die haar gestel langzamerhand ondermijnd had, met verdubbelde
woede, en nam plotseling een zoo verontrustend karakter aan,
dat de dokter het zijn plicht achtte, jufvrouw Stilling, die
sedert een paar weken overgekomen was om hare vriendin te
verplegen, te verzoeken, de kinderen der patiënte ten spoedigste
te ontbieden. Herman en zijne gade waren terstond bij de
hand; ook de anderen voldeden in allerijl aan de treurige oproe-
ping, en kwamen nog bijtijds om de geliefde moeder in leven
te vinden en van hare veege lippen den zegen te ontvangen.
Tegen den avond verhief zich de koorts, de pols sloeg met
versnelde slagen, en de middelen bleven zonder uitwerking.
-ocr page 295-
277
Later in den nacht verviel de zieke in eene onrustige sluimering,
waaruit zij niet weder tot bewustheid ontwaakte.
Bij het aanbreken van den volgenden dag, vloog er een rijtuig
pijlsnel de G-straat in en hield stil voor het huis met de beelden.
Een jonge man sprong er uit, trok bevend aan de schel, en gaf geen
acht op het ontstelde gelaat van den knecht, die hem opendeed.
Hij had sleehts één doel, en rechtstreeks naar boven gaande,
greep hij den knop van de deur, waarachter hij de zieke vermoedde.
De deur was gesloten. De scheiding tusschen levenden en
dooden was reeds gemaakt!
«Telaat!» riep Willem Rueel, en legde zijn hand op die
van Frans Berghuis.
Niet lang daarna werd het huis gesloten, en de vreemdeling,
dien wij in de inleiding van ons verhaal ontmoetten, was ge-
tuige van den algemeenen rouw, dien het overlijden van de be-
woonster van hetzelve teweegbracht.
Van Laar was de eenige, die, behalve de zonen en de be-
huwdzoon, het lijk naar het graf vergezelde. Hij had verzocht
die eer te mogen hebben, en de familie had er gaarne in bewil-
ligd. Zijne eerbiedige gehechtheid aan de ontslapene was allen
bekend; en dat hij ook bij haar hoog in achting had gestaan,
was nog korte dagen te voren gebleken, toen zij hem bij zich
had laten komen, om aan zijne zorg de voortzetting van menige
liefdetaak op te dragen, die meer in zijn bereik dan in dat van
hare kinderen lag.
Toen hij een paar dagen later met jufvrouw Stilling in de
groene kamer bezig was met het nazien van papieren, die be-
trekking hadden tot den door hem met de grootste bereidwillig-
heid aanvaarden last, viel het gesprek in het eerst zeer natuurlijk
op de overledene; maar nadat jufvrouw Stilling eenige oogen-
blikken had stilgestaan bij het geluk, dat Maria in haar hu-
welijksleven gesmaakt had, riep zij eensklaps uit: «Wat mij
-ocr page 296-
278
altijd van u verwonderd heeft, van Laar, is dat gij ongetrouwd
zijt gebleven!»
Hij zag haar eenige oogenblikken zwijgend aan, en sprak toen
op ernstigen toon: «De vrouw die ik, zoo innig en vurig als
een man beminnen kan, bemind heb, heeft dat nooit mogen weten.»
«Ik zou haast zeggen, waarom niet?» vroeg jufvrouw Stil-
ling aarzelend.
«Omdat mijne bekentenis heiligschennis ware geweest,» en zijn
vinger wees op een schoon vrouwenportret dat tegen den muur hing.
«Maria Rueel!» riep Anna verbaasd uit.
«Haar schild was de reinheid van hare zeden,» antwoordde
van Laar.
-ocr page 297-
DIE GELOOFT GAAT NIET VERLOREN.
-ocr page 298-
-ocr page 299-
Het was een gure morgen in het laatst van october. Mevrouw
van Heus de plaatste zich in haar gemakkelijke causeuse, en
liet haar oog dwalen langs de breede gracht, waarover hare
vroolijke zijkamer het uitzicht had. Een sterke wind, die zich
meer en meer verhief, schudde het geboomte en slingerde de
jonge stammen; in korte oogenblikken namen de verdorde blaren
in menigte afscheid van de verdroogde takken en dansten hun
doodendans. Zij vielen neer voor de voeten der voorbijgangers,
die tegen den scherpen wind rokken en jassen hooger dicht
knoopten, zich dieper in hunne mantels wikkelden, of den doek
strakker om de schouders trokken. De nog jeugdige eigenaresse
van het groote huis, waarin wij ons verplaatsen, was voor het
breede raam gezeten, dat het ruimste uitzicht had, en staarde
naar buiten, doch zonder te zien. Hare aandacht was niet ge-
vestigd op die plotselinge weêrsverandering, die aan den nade-
renden winter denken deed, want het was winter in haar eigen
hart; zij leed aan een geestelijke koude, die haar onvatbaar
maakte voor eiken indruk van buiten. Dit eigen leed had zijn
toppunt bereikt; en in plaats van biddend de oogen opwaarts te
heffen, had zij de hand op haar kloppend hart gelegd en gezegd:
«zwijg, en help uzelve!» — «Zwijg!» tegen een verbitterd gemoed,
en «help uzelve!» tegen gebroken kracht!
Daar werd eensklaps hard aan de voordeur gescheld en nadat
zij geopend was, haastte zich een heesche stem om het woord
«turf-collecte!» naar binnen te schreeuwen. «Alweer!» bromde
de knorrige knecht: «die collectes zijn een gebed zonder end!»
-ocr page 300-
282
en terwijl hij vrij onstuimig de deur der kamer opende, waarin
zijne meesteresse gezeten was, herhaalde hij het woord: «turf-
collecte.»
Mevrouw van Heusde rees onwillig op; de vermaning van
den gevierden predikant, onder wiens gehoor zij een paar dagen
tevoren met moeite plaats gekregen had, een vermaning die
zij toen als een model van opwekking tot christelijke liefdadig-
heid geroemd en aan anderen voorgehouden had, scheen vergeten
te zijn, juist op het oogenblik dat het practisch blijk van den
gelukkigen indruk van haar gevraagd werd. Zij reikte haar ge-
ringe gift met volkomen onverschilligheid aan den knecht over.
Doch toen deze de kamer verlaten wilde, scheen er een vonk
van geestelijken ijver in haar te ontwaken.
«Welke collecte is het?» vroeg zij.
«Dat weet ik niet, mevrouw!» luidde het antwoord, «daar
steken er zooveel tusschen het souvenir!» En als om haar te
overtuigen vond hij het goed het genoemde ornament met zijne
verschillende étages voor zijne meesteresse op tafel te plaatsen.
De gift werd verdubbeld en de woorden: «het is voor onze
armen,» werden er bij gevoegd.
«Zijn dat dan de armste armen, mama?» vroeg een twaalf-
jarig meisje, dat dicht bij hare moeder met eenig schrijfwerk
bezig was.
«Neen, kind! maar daar staat geschreven: doet inzonderheid
wel aan de huisgenooten des geloofs.»
Het meisje keek hare moeder een oogenblik zwijgend aan, en
sprak toen aarzelende»: «Grootmoeder geeft aan allen hetzelfde.»
«En grootmoeder is volmaakt, niet waar? en zij weet het
beter dan de Bijbel het ons leert?» hernam mevrouw van Heusde
niet zonder bitterheid, terwijl zij het souvenir naar zich toetrok,
om te onderzoeken wat het verder inhield.
«Een inschrijvings-billet voor de zendingzaak,» prevelde zij
voor zich zelve; «zouden ze iets uitvoeren die zendelingen?
Altijd tegenstrijdige berichten, waar men niet wijs uit kan
worden; maar laat mijn kleine wijsneus dit niet hooren: zij
zou zeggen: Grootmoeder bidt voor hen!»
-ocr page 301-
283
«Wat is dit?» ging zij voort, «een opera-biljet — 30 october —
dus vanavond — Rosa de Vries — vijf gulden een plaats
in het balkon; veel geld, maar zij is het waard in de Norma!»
Op het operabiljet volgde bijbelverspreiding.
«Daar doe ik niet meer aan, want er is geen einde aan die
zondagscholen, bijbellezingen en wat dies meer zij! en niets van
dat alles gebeurt zonder aanvrage om in te teekenen. Ik heb
veertien jaar lang mijn naam al zoo dikwijls op die inschrijvings-
biljetten gezet, dat ik de pretensie opgeef, om als vrome christin
effect te maken.
«En al weer een lijst! — O neen,» viel zij zichzelve in de
rede — «een invitatie voor een kinderbal. — Is uw witte jurk
thuis gekomen, Anna? Help me onthouden, kind, dat ik om
bloemen stuur.
«Een kaartje terug van mevrouw Bloemer,» ging zij voort;
«haar eenige zoon is dood! dat moet een smart zijn! Maar wie
weet voor wat grooter verdriet zij bewaard is gebleven!»
Het gelaat der wereldsche vrouw betrok bij deze woorden en
zij staakte haar onderzoek; maar bij het wegschuiven van het
souvenir vielen er drie in elkander gevouwen geïllustreerde prijscou-
ranten van verschillende wijnkoopers uit. Hare hand beefde toen
zij die opnam en weer in het souvenir stak, en zij herhaalde
nogmaals de woorden: «wie weet voor wat grooter leed die
vrouw bewaard is gebleven!»
De kleine Anna nam het kaartje op, waar zij den ernst hare r
moeder aan verbond, en nadat zij er eenige oogenblikken
op gestaard had, vroeg zij: «Gelooft u aan een oordeel,
mama?»
«Kind, hoe komt gij aan die vraag?» vroeg de moeder, met
de hand over het voorhoofd strijkende.
«De dood van Willem Bloemer doet mij denken aan een
tekst dien ik leeren moet. Het is den mensch gezet eenmaal
te sterven en daarna het oordeel.»
«Welnu.» klonk het antwoord op wreveligen toon, «als het in
den Bijbel staat, dan zal het wel waar zijn.»
«"Vindt gij het naar, mama, dat het waar is?» ging het meisje
-ocr page 302-
284
verder voort, terwijl het onderzoekend het ontstemde gelaat der
moeder gadesloeg.
«Anna,» sprak deze op ernstigen toon, «wij kunnen zóó
leven dat wij voor geen oordeel bang behoeven te zijn.»
«Kunnen wij!» riep het kind blijmoedig uit, en meteen keerde
zij tot haar schrijfwerk terug; maar een oogenblik later legde
zij het lieve kopje in de kleine hand. «Ik geloof graag dat wij
kunnen,» hoorde de moeder haar zeggen, «maar zouden de meeste
menschen wel willen? — Waarom willen zij niet, mama?» voegde
zij op luider toon er bij.
Deze vraag deed mevrouw van Heus de driftig opspringen,
en zij riep heftig uit: «wat dwaze gedachten zet men zich al
in het hoofd, kind!» en straks liet zij er op volgen: «ikwenschte
dat uw grootmoeder ver van hier was!»
Terwijl zij zoo sprak ging de deur open en eene rijzige, sta-
tige vrouw trad de kamer binnen. Zij had het hoofd lang om-
hoog gedragen en met een vrij en open oog de wereld ingezien,
maar de laatste jaren hadden dat hoofd gebogen, hare wangen
verbleekt, en den glans harer oogen verdoofd. Een diepe wee-
moed sprak uit al hare trekken; zij had zooeven de kamer
verlaten van den onwaardigen schoonzoon, aan wien zij , veertien
jaar geleden, het lot van haar eenig kind had toevertrouwd, en
hoorde thans die dochter een wensch uitspreken, die haar gevoel
op het pijnlijkst moest treffen.
Mevrouw van Heusde wendde het gelaat af van die lijdende,
zwijgende gestalte, en begon, het raam uitkijkende, een onveiv-
schillig gesprek over den stormwind, dien zij nu voor het
eerst hoorde, en over de voorbijgangers, die zij nu voor het
eerst zag.
De grootmoeder plaatste zich naast hare kleine lieveling, en
deze streek met haar zachte hand over het ingevallen gelaat dat
haar vriendelijk toelachte. De ouderdom spaart de jeugd, en de
jeugd schuwt de smart.
-ocr page 303-
285
Mevrouw van Heusde greep pen en papier, schreef vluchtig
een briefje en schelde.
«Voor mevrouw Verweede, en op antwoord wachten,» klonk
het bevel aan den knecht.
Het déjeuné was opgezet en men plaatste zich aan de tafel;
één plaats bleef ledig; het was die van den heer des huizes.
Moeder en dochter voelden al het drukkende van die ledige plaats ;
de dochter bedwong zich en keek onverschillig; de moeder waagde
niet het droevig onderwerp aan te roeren. Eindelijk vroeg het
kind: «mag ik papa niet gaan roepen?»
«Neen, lieve,» sprak de grootmoeder zacht; «hij zal straks
wel komen.»
Na weinige oogenblikken bracht de knecht antwoord op het
briefje.
«Mevrouw Verweede zal om half acht hier zijn met haar rijtuig.»
Een gloeiende blos vloog over het gelaat der nog jeugdige en
schoone vrouw; het was voor het eerst dat zij, zich over alles
heenzettende, wraak zou nemen over gekrenkte trouw.
«Wacht gij gasten, Li na?» vroeg de oude dame aan hare dochter.
Deze sloeg verlegen de oogen neer, maar, terstond zich her-
stellende , antwoordde zij op vasten en vroolijken toon:
«Ik ga met de Verweedes naar de opera.»
«Gij? — alleen? Arm kind! gij zult toch zoo onverstandig
niet handelen.»
«Ik sta alléén, en ben mijzelve genoeg; wees gerust moeder,»
en zij zag lachend naar deze op.
Maar haar lachend gelaat miste het vermogen om de rust te
herstellen in het gemoed der oude vrouw.
«Kind,» sprak zij ernstig, «verhard uw harte niet, maar laat
u leiden, en leid hem met geduld en met liefde.»
Hem! Dit enkel woord herhaalde de dochter, maar hare stem
had daarbij alle lieflijkheid verloren, en dat hem klonk zoo schril
door de kamer, dat de moeder angstig omkeek, alsof een vreemde
trilling in de lucht een zoo snijdend geluid had voortgebracht.
Maar een bittere lach speelde om de lippen der in \'t geen haar
het heiligst was meest beleedigde vrouw; haar oog vlamde, en
-ocr page 304-
286
zij richtte het hoofd zoo fier omhoog, dat de arme moeder het
hare nog dieper nederboog.
«Papa!» riep het jonge meisje en sprong vroolijk naar de deur,
waar zij met hare kleine handen die van haar binnentredenden
vader greep. Zij zag hem vriendelijk aan, en geleidde hem naar
den op hem wachtenden stoel. Toen keek zij op als in de ver-
wachting dat haar vaders tegenwoordigheid den vrede zou her-
steld hebben; maar verschrikt wendde zij het gelaat weder af
van dat harer moeder, en angstig de hand harer grootmoeder
vattende, stamelde zij verlegen: «Willen wij maar heengaan?»
«Ik volg u,» antwoordde deze, en zij wenkte Anna om
baar voor te gaan.
De heer van Heusde déjeuneerde zwijgend, wierp de couranten
weg, nadat hij eenige oogenblikken daarin gebladerd had, en
gaf toen aan den knecht een order, die lijnrecht streed met de
plannen zijner vrouw.
«Ik heb over mijn tijd reeds beschikt?» sprak deze hoog en fier.
«En mag men weten op welke wijze?» vroeg haar echtgenoot.
Zij wachtte een oogenblik, als keurde zij een antwoord niet
volstrekt noodzakelijk.
Driftig sloeg de heer van Heusde met de hand op de tafel,
uitroepende: «antwoord, Lina, en tersond!»
«Wij hebben ieder onze eigene conversatie,» sprak zij, met
een schamperen lach; «ik kan van de mijne zonder blozen spre-
ken: ik ga met de Verweedes naar de opera.»
Gramstorig beet de heer van Heusde zich op de lippen;
dreigend zag hij op naar zijne glimlachende gade. «Mevrouw,»
begon hij, terwijl hij opstond en zijne stem van toorn beefde,
« gij zult......»
Langzaam werd de kamerdeur geopend; de hooge en breede
gestalte van een krachtig man vertoonde zich op den drempel,
en een vroolijk open gelaat lachte den heer van Heusde tegen.
«Kent gij mij nog?» vroeg een heldere stem.
«Altijd en overal!» antwoordde van Heusde, en hij drukte
de hand van een ouden academie-vriend.
«Mijnheer van Westrum,» ging hij voort, zijne vrouw aan-
-ocr page 305-
287
ziende, die, alsof zij zich dien naam scheen te herinneren,
met onbedwongen beleefdheid den ouden vriend van haar echt-
. genoot ontving en met innemende vriendelijkheid terstond een
gesprek met hem aanknoopte.
De heer van Heusde, oud voor zijn tijd, vormde een scherp
contrast met den vasten en krachtigen man, die tegenover hem
plaats had genomen en geen sluier behoefde te werpen over den
tijd, die tusschen hun scheiden en wederzien lag.
Van Westrum sprak van huiselijk geluk en huiselijken vrede,
van eene lieve vrouw, van welke hij zich niet dan uit noodza-
kelijkheid ongaarne voor eenige dagen gescheiden zag: van- zijn
vurig verlangen om haar en zijne kinderen spoedig weer te zien,
en wees de uitnoodiging van den heer van Heusde af, omdat
die hem eenige uren langer van zijn gezin verwijderd zou heb-
ben gehouden.
Van Heusde werd stil en somber onder de schildering van
het vroolijke tooneel, dat zijn vriend zich van zijne terugkomst
bij de zijnen voorstelde. Mevrouw daarentegen speelde meesterlijk
de rol eener gelukkige echtgenoote, lachte en schertste, gaf
haar spijt te kennen dat de heer van Westrum zooveel haast
maakte, «maar....» voegde zij er bij, zonder dat zij het evenwel
waagde haar man aan te zien, »ik zou toch vanavond van uw
bijzijn niet kunnen profiteeren, omdat ik naar de opera moet.»
Een bitter woord trilde op de lippen van haar echtgenoot,
maar hij drong het terug; het was evenwel of zijne vrouw er
de scherpte van gevoelde, want zij verbleekte. Een oogenblik
later nam de heer van Westrum afscheid.
«Blijf!» beval de heer van Heusde zijne echtgenoote, die
zich ook verwijderen wilde, nadat hij zijn vriend uitgeleide had
gedaan, «blijf, mevrouw!»
Een uur later werd de deur der zijkamer met geweld toege-
slagen, en eene jonge vrouw, in het ongelukkigst oogenblik
haars levens, waarin al wat vrouwelijk, al wat liefelijk was haar
begeven had, vloog, geheel onder den invloed van verbittering
-ocr page 306-
288
en toorn, den breeden boventrap op, stiet de deur van haar eigen
kamer met drift open en zonk uitgeput in een der stoelen.
Daar ontdekte haar oog de lijdende gestalte harer moeder.
«Verlaat mij! ik bid, ik bezweer u, verlaat mij , moeder!» gilde
zij meer dan zij sprak.
De oude vrouw, beangst en getroffen door het voorkomen
on den toon van haar kind, gaf gehoor aan deze bede.
Onbeschrijfelijk smartelijk was de uitdrukking van den blik, waar-
mee zij, in de deur, nog eenmaal omzag en werktuigelijk de armen
uitstrekte naar hare dochter, als wilde zij haar als vroeger rust
doen vinden aan de (moederlijke borst.
Toen deze alleei gelaten was, wierp zij zich op de knieën.
«O! God! ik dank u,» riep zij uit, «dat gij mijne lippen be-
waard hebt! dit éene gebed hebt gij altijd verhoord !»
Welk gebed was dit?
Wij verzoeken hier onze lezers eenige jaren met ons terug te
gaan, toen deze zelfde vrouw de schoone bruid was van Mr.
Aernout van Heugde, destijds voor de beste partij der gansche
stad gehouden. De hoofdvereischten van deze geijkte uitdruk-
king, weten wij, zijn aanzien en geld; alle andere hoedanig-
heden, die men mag denken dat eenigen invloed op huiselijk
geluk kunnen uitoefenen, zijn van ondergeschikt belang.
De jonge advokaat van Heusde paarde een gelukkig uiterlijk
aan bevallige vormen, en was door den vroegen dood zijner ou-
ders spoedig in het bezit van een aanzienlijk fortuin gekomen.
En toen hij, nadat hij de akademie verlaten had, het prachtige
huis betrok, dat van geslacht tot geslacht in het bezit van zijne
familie geweest was, meende men te weten dat hij weinig ophad
met zijne eenzame grootheid en naar een deelgenoote van zijn
aardschen luister uitzag. Wie zou de uitverkorene zijn?
Niet ver van hem af woonde in stille nederigheid mevrouw
E ede, de weduwe van een rechtsgeleerde, met hare eenige
dochter. Na den dood van den geliefden echtgenoot zag zich al
de liefde der jonge weduwe tot dit eenig overgebleven pand van
-ocr page 307-
\'289
haar kortstondig huwelijksgeluk bepaald. Zij beminde haar kind
met afgodische liefde, en in de bewustheid daarvan smeekte zij
den Heer; «straf mij niet naar mijne zonden!» Begiftigd als zij
was met een helderen geest en vele talenten, wijdde zij al
hare zorgen aan de kleine Caroline, en zag zij deze onder hare
leiding tot een meisje opgroeien, dat de aan haar bestede zorg
met woeker teruggaf. Caroline was op haar twintigste jaar toe-
gerust met alle begaafdheden die eene beschaafde vrouw kenmerken,
en haar bevallig uiterlijk miste nooit den gunstigsten indruk te
maken. Los en ongedwongen bewoog zij zich; want zij kende
overal hare plaats, en zij sprak met aang^\' \'en welsprekendheid
over alle dingen, die haar gevoelig hart t helder hoofd in be-
weging brachten, zonder dat zij de bewondering, die zij teweeg-
bracht, scheen op te merken. Was zij daarom zoo eenvoudig?
Hare moeder meende daar zeker van te zijn; maar de bewonderde
Caroline gevoelde al hare waarde, ja, zij geloofde in verstands-
ontwikkeling het van hare onderwijzeresse te winnen, ofschoon
zij tegelijk eerlijk genoeg was om voor zich zelve te erkennen,
dat hare moeder in de uitoefening van alle christelijke deugden
haar verre overtrof. Dat de ware wijsheid uit Christus is, en
onze daden getuigenis afleggen hoever wij het in de kennis van
het ééne noodige gebracht hebben, hieraan had zij bij de be-
oordeeling van zichzelve en van hare moeder nooit gedacht. Hare
wetenschap gold een anderen heer... Zij diende de wereld, en
deze diende haar.
De moeder had eene andere oefenschool doorloopen, dan die,
waarin Caroline was grootgebracht. Bittere teleurstellingen
en grievende rampen hadden haar vroeg geleerd de oogen opwaarts
te heffen en Hem te zoeken die gezegd heeft: «komt allen
tot mij die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven,» en
zij had den vrede gevonden, dien zij zocht, al had zij ook het
leed niet kunnen vergeten, dat haar deel was geweest. Met
angstige zorg omringde zij haar kind, om het te behoeden voor
de kinderrampen, onder welke zij zelve geleden had, en voor
elke teleurstelling, die zij haar niet kon besparen, wist zij iets
uit te denken dat het pijnlijke verzachtte, of, kon het zijn,
19
-ocr page 308-
290
geheel wegnam. Wist zij dan niet, dat zij tegelijkertijd de
les verloren deed gaan, die elke teleurstelling met zich brengt?
O, zij wist dit; en zij wist nog veel meer; maar zij was te
zwak om het in toepassing te brengen bij de opvoeding van
haar eenig kind.
En zoo had de gevierde Caroline nooit geleerd zichzelve
voorbij te zien om anderen te helpen; zij kende de liefde niet,
die lankmoedig is en verdraagt, die strijd voert tegen eigen
lust, en wier kracht in zelfverloochening is gelegen. Want zij
beschouwde zich als het middelpunt waarom alles zich bewoog,
en steeds van zich zelve uitgaande, dwong zij met onweerstaan-
baar vermogen een ieder om zich naar haar te schikken; en
terwijl zij hare moeder loofde en prees, maakte zij deze tot haar
eerste dienaresse. Onervaren en een vreemdeling in haar eigen
hart, ging zij onbezorgd de toekomst te gemoet.
Het was in het midden van mei. Een zacht lentekoeltje dreef
den geur van seringen en jasmijnen door het geopende raam
eener kleine lieve tuinkamer naar binnen. In deze kamer waren
eene vrouw van middelbaren leeftijd en een volwassen meisje ge-
zeten. Het was moeder en dochter. Met een vriendelijk lachje
op het zachte gelaat, luisterde de moeder naar het vroolijk ge-
snap harer dochter. Eensklaps vestigde zij hare oogen verdrietig op
de bevallige praatster. «En gij hebt hem dus uitgelachen?» vroeg zij.
«Zeker! het was om te lachen, en hoogstonnoozel aangemerkt.»
« Onbegrijpelijk!»
«Waarom, mama? Omdat hij zoo rijk is?»
«Neen, kind, maar ik zou u raden, lach niemand uit... want
ik geloof..... ik weet...»
«Leid ons niet in verzoeking!» riep de dochter lachend, maar
verliet toch blozend de kamer.
Weinige dagen later vinden wij in dezelfde kamer dezelfde
vrouw terug. Hare oogen vliegen over het fraaie schrift, dat
zij in hare bevende hand houdt, en om haar mond speelt een
blijde lach. Zij heeft het toppunt harer wenschen bereikt; haar
-ocr page 309-
291
kind haar eenig kleinood, haar trots, zoo niet haar afgod.....
Daar wordt de deur geopend. Caroline treedt binnen, en onder
dankbare tranen roept de moeder uit: «God zegene u, mijn kind!»
Maar de dochter knielt niet neder om de zegenend naar haar
uitgestrekte handen op haar hoofd te laten afdalen. Met schrik
deinst zij een schrede terug en vraagt op vrij schamperen toon:
«Raadt uwe moederlijke wijsheid mij zulk een huwelijk niet af?»
«Afraden?» riep mevrouw Eed e met alle teekenen van de
uiterste verbazing.
Het gelaat der dochter nam eene andere uitdrukking aan.
« Het is wel!» sprak zij zacht; « uw zegen dan, moeder ! uw zegen!»
en badende in hare tranen zonk zij neder aan de voeten der
ontstelde vrouw.
«Daar kwam verandring in \'t gezicht haars drooms!» zeggen
wij den grooten engelschen dichter na. Caroline had hare moe-
der gesteld boven alle andere moeders; thans was het haar ge-
bleken dat zij een gewone vrouw was, bezweken voor dn verzoeking
van rijkdom en aanzien. Hare moeder bezweken — zij verkocht! —
Het was alsof een koude hand op haar warm hart was gelegd,
die aan den omloop van haar bloed, door een enkele aanraking,
eene andere richting had gegeven; het was gedaan met hare
gewone luchthartigheid. Zij was in één oogenblik vele jaren
ouder geworden. Bitterheid was in haar hart geslopen, wantrou-
wen vervulde haar gemoed, en voor het vergrijp der moeder
zouden vele anderen boeten, te beginnen met den man, dien zij
hare liefde beloofde; hare liefde, zij spotte met dat woord.
«Wat is liefde?» vroeg zij zichzelve af. Zij wist het niet meer,
nadat die eene groote liefde, waaraan zij geloofd had, haar ge-
bleken was zelfzucht te zijn. Haar geschokt geloof deed haar
twijfelen aan alles.
Naar de drijfveêren der handelwijze harer moeder deed zij
geen onderzoek; zij stond slechts stil bij het feit, dat zij nu over
het beeld van den rechtschapen en verstandigen man, dat haar
vroeger was voorgehouden, een sluier moest werpen, en alleen
•19*
-ocr page 310-
292
te letten had op een grooten naam en een groot vermogen. Geld
zou haar en hare moeder gelukkig moeten maken! Hoe weinig
had zij hare moeder gekend, en hoe slecht had deze hare
dochter begrepen!
Begreep de twintigjarige Caroline zichzelve? Of verborg zij
achter de beschuldiging tegen hare moeder ook de neiging van
haar eigen ijdel hart, dat haar verweet dat zijzelve dezen weg
in wilde, ofschoon er niets was dat haar boeide in Ae mout
van Heusde? Is er wel een les zoo spoedig geleerd als die
de eerste zonde met zich bracht, toen zij ons het gebruik der
vijgenbladen aanwees?
Mevrouw E ede had jaren lang met geldelijke bezwaren te
strijden gehad, en de daaruit geboren zorgen alléén gedragen,
omdat zij voor niets ter wereld de gelukkige jeugd van haar kind
wilde verstoren.
Met de jaren groeiden Caroline\'s behoeften aan en verminderde
het fortuin der al te toegevende moeder; en het oogenblik na-
derde waarin zij aan hare dochter den neteligen toestand harer
zaken bekend zou hebben moeten maken, toen aan deze een hu-
welijk voorgesteld werd, dat niet alleen de moeder onthief van
de pijnlijke noodzakelijkheid om haar kind in hare geldelijke
zorgen te doen deelen, maar dat Caroline daarenboven het geluk
zou leeren kennen aan een ruim bezit van aardsche goederen
verbonden. Mevrouw E ede had voor zich zelve genoeg, en met
hoeveel zelfverloochenende liefde zij hare dochter had groot ge-
bracht, was iets, dat deze nooit behoefde te weten. Toch dwaalde
zij, en de tijd van berouw en boete was nabij.
De man, aan wien Caroline zich na een korte kennismaking
verbinden zau, was de zoon van een der aanzienlijkste en meest
geachte inwoners der stad. Van Heusde had zijne moeder nooit
gekend en zijn vader verloren, toen hij nog aan de akademie
was. Het verwonderde menigeen, dat de erfgenaam van een zoo
aanzienlijk vermogen de studiën niet dadelijk liet varen, maar
zich nog eerst de moeite gaf om in de rechten te promoveeren.
-ocr page 311-
293
Wat zijne zedelijkheid betrof, zoo oordeelde men dat hij voor
iemand, die reeds zoo vroeg in het bezit was geweest van een
vrijen wil en zoo veel fortuin, al heel goed geleefd had. Hij
was een man van de wereld, en zijn toon en vormen lieten niets
te wenschen over. Caroline had hem eens een wispelturigen
beuzelaar genoemd, en vóór dat zij op het punt stond van zijne
bruid te worden er nooit aan gedacht dat deze man ooit haar
heer en hoofd zou worden, en nu dit het geval was, had zij vol-
strekt niet het minste plan om de woorden «gij vrouwe, zult
uwen man onderdanig zijn» in toepassing te brengen. En toch
zou hij dat eischen, nadat de eerste roes der verliefdheid voorbij
was, want niet minder dan zij was hij gewoon dat alles voor hem
bukte. Hij, door de macht van het geld, zij, door die van hare
schoonheid en talenten. Beiden waren bedorven kinderen, hij
door zijne positie in de wereld, zij door hare moeder.
Toen het jonge echtpaar, twee jaar na de voltrekking van hun
huwelijk, zich mocht verheugen in de geboorte van een kind,
vreesde men dat die vreugde van korten duur zou zijn. Caroline
verviel in eene hevige ziekte en leed lang aan uitputtende
koortsen. Van Heusde verzocht zijne schoonmoeder dringend
haar intrek in zijn huis te nemen. De jonggeborene had hare
zorg evenzeer noodig als de zwakke moeder, wier leven meer
dan eens in gevaar was. Lang duurde het eer Caroline hare
vorige krachten terugkreeg, en men had moeite om later in
mevrouw van Heusde het levendige en geestige meisje van
weleer te herkennen. Zij was wrevelig en lichtgeraakt geworden,
en onder hare scherpe uitvallen leden alle huisgenooten. De
eenige, die zij spaarde, was hare moeder. Toen deze in alle ne-
derigheid zich behielp, omdat zij onafhankelijk van hare kinderen
wilde blijven, had Caroline gezien dat geen zelfzucht haar be-
stuurd had, al mocht zij gedwaald hebben in het middel om het geluk
harer dochter te bevestigen, en zij besefte ook dat haar moeder
een offer bracht toen zij, bij het verlaten van hare kleine wo-
ning, tevens hare vrijheid opgaf, om aan den wensen harer
kinderen gehoor te geven. Daarom, terwijl zij zelf leed onder
de luimen van een wispelturig echtgenoot, bad zij den Heer uit
-ocr page 312-
•294
den grond van haar hart: «Laat over mijne lippen nooit een
verwijt komen tegen deze vrouw. O God! verhoor dit ééne
gebed!» en haar vaste wil werd gesteund door den Heer, en
hare lippen bleven daarvoor bewaard. Verder ging zij niet. De wijze
lessen der verstandige moeder, het goede voorbeeld der vrome
christin, gingen voor haar verloren. De moeder begreep thans
dat zij den akker niet goed had toebereid, maar den Heer bid-
dende om genade en vergeving, zette zij de nieuwe taak die
haar was opgelegd geduldig, geloovig en onderworpen voort.
En nu keeren wij terug tot den aanvang van ons verhaal.
Twaalf jaren waren voorbij gegaan sedert de geboorte van
de kleine Anna, die een eenig kind bleef. Tot welke hoogte
de huiselijke tweedracht gestegen was, hebben wij reeds in
korte trekken geschetst. Een nieuwe oorzaak tot verbittering
tegen hare moeder had in den laatsten tijd voedsel gevonden
in Caroline\'s prikkelbaar gemoed. Zij begon te beseffen dat
zij, indien zij lief kon hebben als deze, in staat zou zijn haar
man te leiden en voor menige zondige afdwaling te behoeden,
Maar tegelijkertijd trachtte zij zich zelve te overreden, dat
zij door zulk eene zoekende liefde een blijk van laagheid en
zwakheid zou geven. De hieruit ontstane gemoedstrijd vermeer-
derde hare rusteloosheid. Maar misschien had zij nog de
overwinning op zichzelve behaald, indien zich niet bij al wat
zij te bestrijden had, het pijnlijke gevoel gevoegd had, dat zij,
die eenmaal de eerste was in eiken kring, in haar eigen gezin
voorbij werd gezien; want ook haar kind wendde de oogen be-
vreesd van haar af en hing aan de lippen der grootmoeder.
Wij hebben Caroline in de hevigste gemoedsbeweging ver-
laten. Uitputting volgde op de overspanning. Hare oogen, die
een oogenblik te voren nog vonkelden van een ongewoon vuur,
staarden nu dof en wezenloos op de in haren schoot samenge-
vouwen handen. Slechts kort duurde echter deze staat van ver-
dooving. Eensklaps verrijst voor haar ontstemde verbeelding
de kamer, straks zoo onstuimig door haar verlaten, die de zetel
had behooren te zijn van haar huwelijksgeluk, en te gelijk her-
-ocr page 313-
I
295
innert zij zich de heftige woorden, waarmede zij haar verbit-
terd gemoed lucht heeft willen geven tegen den echtgenoot, die
haar met verbazing en een schamperen lach heeft aangestaard;
waarop zij de kamer is uitgesneld, de deur met een geweldigen
slag toewerpende, een slag, die haar nog onheilspellend in de
ooren dreunt. Het scheen de slagboom die haar voor altijd
moest scheiden van haar echtgenoot; zij had vroeger meermalen
gedroomd van verzoening en een vernieuwd levensgeluk, maar
nu was het voor altijd gedaan — en aan wie lag de schuld?
Maar zij richt zich eensklaps weder op in al hare fierheid.
Het beeld van haar echtgenoot, van haar gevallen echtgenoot,
daagt andermaal op voor haar geest, en terwijl zij met onstui-
mige schreden de kamer op en neer gaat, zijn het zijne ge-
breken en zijne zonden die zij opsomt. «Hij speelt!» roept zij
met verachting uit; «hij verspeelt het erfdeel van zijn kind. Hij
drinkt!» vervolgt zij met klimmende verontwaardiging, «mijn
man drinkt!» en zij stampt gramstorig met den kleinen voet.
«En misschien....?» gaat zij voort, terwijl een gloeiende blos
haar gelaat overdekt;... zij blijft stilstaan, en de voltooiing van
dat cmisschien» wil er niet uit. «O! gun mij te twijfelen,» roept
zij op gansch veranderden toon uit; «geen zekerheid op dat
rampzalige «misschien,» barmhartige God!» En zij barst uit in
een vloed van tranen.
Buiten was het geloei van den storm bedaard, en de zon door
de nog onrustig bewogen wolken heen gebroken. Een heldere
straal viel op dit oogenblik in de kamer, en werd opgevangen
en teruggekaatst door een ornament, uit fraai geslepen kristal
en zilver vervaardigd. Toen Caroline haar betraand gelaat
ophief, schitterde het haar zoo verblindend tegen, dat zij pijnlijk
de oogen samentrok en opstond om het te verplaatsen. Het was
een cadeau bij gelegenheid van haar koperen bruiloftsfeest; een
der vele blijken van belangstelling, haar op dien dag geschonken
en met beleefden dank beantwoord. "Van Heusde had eengroot
feest gegeven, waarvan de gansche stad gewaagd had. Tot hiertoe
waren de vormen nog altijd inachtgenomen, en men kon on-
derstellen dat de buitenwereld niets vermoedde van wat er bin-
-ocr page 314-
296
nenshuis geleden werd. Met diepen weemoed staarde de arme
vrouw op het ornament, dat zij nog altijd in handen hield ; en som-
bere gedachten doorkruisten haar boezem. Op den morgen van
den dag, waaraan dit geschenk zijn oorsprong te danken had,
was er ook een vriendelijke zonnestraal in haar kamer gevallen.
Zij moest het voor zichzelve bekennen; haar echtgenoot was haar
toen met ongewone teederheid tegemoet gekomen, en misschien
was het een geschikt oogenblik geweest om den vrede te her-
stellen ...... maar zij had dat oogenblik even als zoovele vroegere
ongebruikt voorbij laten gaan, en later — op dienzelfden dag
even vóór de gasten kwamen ■— had zij zich eene bittere
aanmerking veroorloofd, die haar nu nog bij de herinnering het
bloed in het aangezicht joeg. Hoe pijnlijk was zij getroffen ge-
worden door het ontroerde gelaat harer moeder, en het was
alsof de blik harer zachte oogen thans op nieuw met een stil
verwijt op de hare gericht waren. Haar echtgenoot had zich
verontwaardigd van haar afgewend, en terwijl hij de hand harer
moeder had gegrepen, met een wonderlijke trilling in zijne stem
uitgeroepen : «Zalig zijn de zachtmoedigen!» Hare bevende hand
kon de sierlijke vaas niet langer vasthouden; zij zette die neder,
en wankelde terug naar den stoel, dien zij verlaten had. Maar
nog altijd trachtte zij de stem, die tegen haar getuigde, tot
zwijgen te brengen. «Zalig!» roept zij eensklaps uit, «zalig zijn
zij die treuren, want zij zullen vertroost worden!» En in hare
opgewondenheid voortgaande, voegt zij er met verheffing van
stem bij, terwijl zij de handen ten hemel heft:. «Ik heb recht
op dien troost.»
Recht?
En op dat oogenblik was het haar alsof zij geroepen werd
om hare zaak te bepleiten voor hem, die aan zijne zaligspreking
verbonden heeft Reinheid van hart.
En de opgerichte handen vallen moedeloos neer.
Is dat dezelfde vrouw van zooeven ? Overweldigd door hare
diepe smart, is zij neergezonken voor dienzelfden stoel, dien zij
straks met een fier gevoel van eigen waarde verliet; zij staat
niet langer stil bij de zonden van haar echtgenoot; haar hart
-ocr page 315-
297
heeft haar op eigen schuld gewezen. Is er eene stemme Gods
tot haar gekomen, of is haar geweten ontwaakt? Wie kan die
inwerking eener hoogere kracht verklaren, en wie zou durven
beweren haren invloed nooit te hebben gevoeld? Wat heeft deze
vrouw het hoofd zoo deemoedig doen buigen ? Door welke macht
is die overmoedige glimlach van de nu bevende lippen weggevaagd ?
Waarom stroomen thans de tranen van de bleeke wangen? Haar
trots is gebroken. De minste te zijn — tegen dit denkbeeld
was haar fier gemoed altijd opgekomen, maar zie — in deze
ure van beproeving verrijst voor hare ontroerde verbeelding
plechtig en indrukmakend het kruis van den Verlosser op Gol-
gotha; het teekent zich helder af tegen den blauwen hemel, en
schudt haar wakker uit den dommel der eigengerechtigheid,
waarin zelfvergoding haar bevangen hield; want het oog harer
ziel drong door tot de kracht der zelfverloochenende liefde van
dien goddelijken Heiland, die te midden van het folterendst
lijden, de bede slaakte: «Vader, vergeef het hun, want zij weten
niet wat zij doen!» Zij voelde een vreeselijk tekort, een einde-
loozen afstand tusschen haar en dien Heer, een bitter droef-
heid over hare zonden; en de vrouw, in wier ziel het kort te
voren geheeten had : «Heer, ik dank u, dat ik niet ben gelijk deze ,»
strekte haar armen uit naar dat gezegende kruis en bad: «wees
mij arme zondaresse genadig!»
Het was stil om haar heen, niemand stoorde haar in hare
overdenkingen en zij bleef lang alleen.
«Zie! ik sta aan de deur en ik klop, en die mij opendoet, die
zal met mij avondmaal vieren.»
Vlak over de hare, door een binnenplaats gescheiden, was
een andere kamer, die het uitzicht had op den tuin. Het was
die van haar echtgenoot; ook hij had behoefte aan afzondering
en rust. Waar die te vinden? Verwijtende stemmen om hem
heen, verzoekingen ten kwade overal elders, een afgrond in
het verschiet!
Hij had gelachen, toen zijne vrouw in machtelooze woede de
-ocr page 316-
298
kamer verliet, en hij lachte nog, toen de knecht hem een gemaakte
boodschap kwam brengen, omdat zijne nieuwsgierigheid door de
verheffing der stem van zijne meesteresse was opgewekt. Maar
die lach was zoo vreemd en gekunsteld, dat de verbaasde blik
van zijn dienaar hem tot zichzelven bracht. Hij verliet bedaard
de kamer, met de aanwijzing dat hij voor niemand te spreken
was, en nergens om gestoord mocht worden.
Met over elkaar geslagen armen stond hij eenige oogenblikken
stil voor zijn schrijftafel. Het portret van een jong meisje hing daar
boven; haar vragend oog had hem vroeger nooit zoo getroffen.
Wat zou hij aan dat gelaat te biechten .hebben gehad, aan haar
die het voorstelde? Eenige jeugdige onbezonnenheden, die juist
niet getuigden van veel vastheid van karakter, maar die toch
geen onvergeeflijke misstappen konden genoemd worden. Zwak
van aard was hij licht weg te sleepen geweest, maar hij had
zich steeds gewacht voor grove buitensporigheden. Het had hem,
even als zoovelen, aan goede leiding en goede vrienden ontbroken,
en indien zijne vrouw eens met liefde beproefd had..... zijn
blik dwaalde af, en zijn hand verschoof onrustig eenige papieren.
Indien zijne vrouw... hij waagt het andermaal in de donkere oogen
te zien, die nog ernstiger dan zooeven hem schijnen aan te staren.
Helaas! zijne afdwalingen waren zonden geworden. Hij wist
het; en het waren zijne zonden die hem verdreven hadden
uit het paradijs!
Deze sombere gedachte vloog hem een oogenblik door de ziel.
Toen drukte hij de hand stijf voor zijne oogen, alsof hij die
beletten wilde, een verderen blik in het verledene te slaan. Hij
trok een stoel naar zich toe en, een boek opnemende, wilde hij
beproeven om door de scheppingen der verbeelding van een
ander, de spookgestalten te verdrijven, die voor de zijne waren
opgerezen. Hij plooide zijne lippen andermaal tot een onver-
schilligen lach, maar het bleef bij de poging. Eensklaps kijkt
hij angstig om alsof hij achter zich iets hoorde; kon hij zijne
gedachten dan niet losrukken van dat Eden, dat hij zelf ver-
woest had? Klonk daar niet eene stem in zijne nabijheid:
«Adam, waar zijt gij?»
-ocr page 317-
299
Hij sprong op van zijn stoel, en het voorbeeld van den eersten
mensch volgende, waagde hij het zijn God aan te klagen —
en antwoordde als deze:
«Heer, de vrouw die gij mij gegeven hebt, heeft het gedaan.»
Zette hij zich toen weder rustig neer, of verrees voor hem,
even als voor Adam, de engel met het vlammende zwaard?
«Mama,» riep een angstige kinderstem aan de deur van me-
vrouw van Heusde\'s kamer. «Mama! kom toch eens hier, en
ga met mij naar grootmama. B e t j e heeft al zoo lang aan haar
deur geklopt en geroepen; maar wat zij ook doet, zij krijgt
geen antwoord.»
«En ik durf de deur niet opendoen» voegde Betje er bij,
«want het is alsof er tegen mij gezegd wordt, dat er iets
akeligs is voorgevallen.»
Mevrouw van Heusde ontwaakte met schrik uit de overpein-
zingen, die haar rust en vrede hadden geschonken, en ging
beiden haastig voorbij, om zich, zoo zij hoopte, te overtuigen dat
de angst van haar dienstmeisje ongegrond was; maar aan het
einde van den langen gang stond zij toch huiverend stil, legde aarze-
lend de hand op den knop der kamerdeur, en had, overmees-
terd door een bang voorgevoel, den moed niet dien om te draaien.
«Ik durf niet!» riep zij uit, toen zij, zich omkeerende, een
onverwachten steun vond in den arm van haar echtgenoot, die
haar gevolgd was. Voor het eerst vertoonde Caroline zich
thans in het karakter der vrouw, en de erkenning van hare
zwakheid deed haren man gevoelen dat hij een steun kon zijn.
Hij sloeg zijn arm om haar middel, opende de deur, en trad
met haar de kamer binnen.
Mevrouw Eed e lag voorover op haar opengeslagen Bijbel.
«Zou zij slapen?» vroeg Caroline angstig.
«Wij hopen het,» antwoordde van Heusde. Hij verwijderde
Anna, en gaf het dienstmeisje bevel om den dokter te halen.
«Wat denkt gij, Aernout?» vroeg Caroline, terwijl zij hare
moeder bezorgd naderde.
-ocr page 318-
300
Van Heusde tilde het gelaat der oude vrouw even op; zij
scheen zacht voorovergevallen te zijn, maar niet door de uitwerking
van den slaap. Zwijgend leide hij haar, met behulp van zijne
vrouw, op de canapé. Geen van beiden had den moed om de
angstige gedachten die hen vervulden aan elkander mede te deelen.
Sprakeloos staarde Caroline op de verstijfde trekken harer
moeder. Van Heusde handelde; hij waschte het voorhoofd en
de slapen met spiritus, wreef de polsen, en riep haar bij herha-
ling. Eindelijk opende zij de oogen.
«Goddank! zij leeft!» riep Caroline uit, en kuste hartelijk
de handen der bleeke lijderes. Van Heusde hield zijne schoon-
moeder met zijn arm omvat en haar hoofd rustte tegen zijn
schouder. Met groote inspanning bracht de moeder de hand
harer dochter bij de zijne, en toen van Heusde die met
warmte druke, speelde er eene zachte glimlach om de lippen
der oude vrouw.
«Kinderen, leeft voor elkander!» fluisterde zij, «het is mij goed
heen te gaan; wat mij in mijn leven niet is mogen gelukken
wordt wellicht door mijn dood tot stand gebracht.»
«Dood!» herhaalde de dochter wanhopig; «neen, moeder, gij
moogt door mijne schuld niet sterven.« Zij wrong in radeloozen
angst de handen. Eu voor haar ontroerden geest stond weder
die zich naar haar omkeerende gestalte in de halfgeopende deur,
met de naar haar uitgestrekte, maar door haar afgewezen armen;
zij zag dat alles even helder voor zich als het brekend oog,
waarop zij thans in zielsangst het hare strak gevestigd hield.
Als door een electrieken schok getroffen, bewoog zich de lij-
deres een oogenblik, en strekte zich toen onbewegelijk uit. Die
zachte trilling, die onheilspellende beweging deden den angst
harer dochter het toppunt bereiken; het zweet parelde haar op
het voorhoofd, en, nu vleiend, dan weder gejaagd, smeekte zij:
«richt uw armen nog eenmaal op, lieve, dierbare moeder! druk
uw arm kind nog éénmaal, één enkele maal aan uwe trouwe
borst!___» Maar roerloos lagen die armen terneer; de adem
des doods was er over heengegaan en had ze voor altijd doen
verstijven.
-ocr page 319-
301
Het was een hartbrekend oogenblik, een schrikkelijk telaat!
Dat telaat, waarvan al het pijnlijke door hare kinderen ge-
voeld werd, sprak de dokter uit, zoodra hij zijn vinger op de
pols van de ontslapene gelegd had.
Onbewegelijk stond de schoonzoon aan dit onvoorziene sterfbed,
en staarde op het gebogen hoofd zijner vrouw, die de verstijfde
handen harer moeder gegrepen had, en ze besproeide met hare
tranen. Geen geluid liet zich hooren dan haar zenuwachtig snikken.
Van Heusde had den moed niet, de stilte af te breken; hij
was bang voor den klank van zijn eigen stem. Wat zou hij
moeten hooren als Caroline weder ontwaakte tot de volle be-
wustheid van alles wat in de laatste uren gebeurd was. Hij
beefde voor het oogenblik dat zij het hoofd weder oprichten en
haar oog het zijne ontmoeten zou. Onwillekeurig zocht hij zijn
toevlucht bij de ontslapene, die hem in haar ruim hart had
opgenomen en ook had lief gehad, ondanks zijne overtredingen.
Haar kalm gelaat sprak van vrede en van verzoening! Maar
durft hij de arnlen uitstrekken naar de dochter! Neen! zij
zou hem afwijzen en hare bitterste woorden — hij gevoelde
het thans — konden niet krachtig genoeg zijn om de veront-
waardiging uit de drukken die hij verdiende. En toen Caroline
zich eindelijk langzaam weder oprichtte, deed hij onwillekeurig
een schrede achterwaarts. Hare doodelijke bleekheid trof hem;
met ingehouden adem wachtte hij het vonnis af, dat over hem
zou worden uitgesproken.
Het zachte geluid harer stem doet hem de oogen opslaan;
hij ziet in de hare; hoe ontroert hem de smartelijke uitdrukking,
waarmee zij hem door hare tranen heen aanziet! Hare bevende
lippen spreken geen oordeel over hem uit.
«Een weinig medelijden, een weinig liefde!» smeekte zij.
«Gevoelt gij u nu waarlijk krachtig genoeg?» vroeg eenige
weken later Aernout van Heusde aan zijn echtgenoote, ter-
wijl hij haar in het bleeke gelaat zag.
«O! gij weet niet hoe ik naar die kamer verlang,» antwoordde
-ocr page 320-
302
zij met warmte. «Geef mij gerust den sleutel, en geloof mij,
Aernout, deze bedevaart zal mij goed doen.»
«Ik hoop het,» antwoordde hij ernstig; «maar nog eens, Caro-
line!» en hij greep hare beide handen, «hebt gij wel over al
de smartelijke herinneringen nagedacht, die u in die kamer
zullen overvallen? Al die meubelen, die geheele omgeving uit
uw vroeger huis, alles zal tot u spreken van een vervlogen tijd,
die u lief was, en dien gij aan de zijde uwer moeder doorbracht.
Gij zult eindigen met een blik op de canapé, en u andermaal
eenzaam en verlaten gevoelen.»
«Niet meer,» sprak Caroline zacht, en zij vlijde het hoofd
tegen de borst van haar echtgenoot. «Mijn goede moeder had
gelijk; ik moest haar verliezen om u te vinden.»
Aernout drukte haar aan zijn hart, en geleidde haar naar de
kamer die hij had afgesloten, nadat de geliefde bewoonster
daaruit was weggedragen. Ook de sleutel was door hem in be-
waring genomen, en niemand buiten hem, was tot hiertoe dat
heiligdom weder binnengetreden. Uit teedere bezorgdheid had
hij aan het verlangen zijner vrouw geen gehoor gegeven, maar
zij was nu niet langer te weerhouden.
«Nóg één woord, Caroline,» sprak hij, toen hij met haar
was binnengetreden: «gij zult hier alles terugvinden, zooals het
verlaten werd; daar is niets verschoven of verzet; alleen den-
Bijbel heb ik toegeslagen; daar lag een beschreven blad papier
in, dat waarschijnlijk niet voor mij bestemd is. Voor u zal
dit geschrevene geen geheim behoeven te blijven, en daarom
kome het in uwe handen.»
«Ik dank u,» stamelde Caroline, en de tranen stroomden
haar langs de wangen, terwijl zij met een weemoedigen blik
de kamer rondzag. «Willen wij nog terugkeeren?» vroeg
van Heus dei
«Ik mag immers wel schreien,» antwoordde zij, «als ik be-
denk wat in deze kamer voor mij geleden en aan mij ontvallen
is. De straf was zwaar: wee mij, dat ik die noodig had!»
«Maar laat mij alléén, Aernout, alléén met mijn geweten,
alléén met mijn Rechter, en» besloot zij, terwijl zij met een blij-
-ocr page 321-
303
moedigen lach naar haren echtgenoot opzag. .. . «alléén met
mijn Verlosser.»
Van Heusde verliet haar.
En nu nam zij plaats in den ledigen armstoel, en sloeg den
Bijbel open, waarover zich het eenvaardige hoofd harer moeder
voor het laatst had neergebogen. Maar de moed begaf haar, en
als wezenloos hield zij de oogen starend gevestigd op dat blad
papier, in dien laatsten stond door haar moeders hand beschreven.
De bevende letters schenen als hare beschuldigers op te treden,
en het duurde geruimen tijd voordat zij door een weldadigen
tranenvloed verlost werd uit don staat van bedwelming, waarin
overmaat van smart en schuldgevoel haar hadden doen verzinken.
Maar nu vestigt zich haar oog op de eerste woorden van
het geschrevene, die terstond de teerste snaren van haar gemoed
treffen en hare tranen op nieuw doen vloeien.
«Lief kind!» — Duizendmaal zijn die eenvoudige woorden
door haar moeder uitgesproken en door haar gehoord, maar
nooit heeft zij ze zóó begrepen, nooit zóó gevoeld als nu, «liet
kind! ik wil u niets verwijten. Wanneer men met zichzelven
begint en daarna een ander beoordeelt dan wordt ons oordeel
zacht. Gij zijt beleedigd door uw echtgenoot, maar ik bid u,
onderzoek hoeveel schuld gij aan zijne afdwalingen hebt. Hij moet
zijne tekortkomingen verantwoorden, maar gij , Caroline, even-
zeer de uwe. Gevoelt gij u schuldig? Hebt gij behoefte aan
vergiffenis? En kunt gij vergeven? Ga deze drieledige vraag na,
maar, lief kind! nog eens, begin met uzelve en reik de hand
der verzoening aan uw echtgenoot. De liefde vermag alle din-
gen! Ik wachtte u op in uwe kamer om u dit op het hart
te drukken, ik kon niet met u spreken, en ik had eene onweer-
staanbare behoefte om het u te zeggen.
«Het mochten eens mijne laatste woorden aan u zijn! — zult
gij ze kunnen lezen? Eene vreemde duizeligheid overvalt mij en
mijne oogen worden duister. . . . Mocht het den Heer behagen,
mijn kind, u aan uzelve te ontdekken , ik zou lang genoeg ge-
leefd hebben en de dood zou mij een bode des vrédes zijn!»
-ocr page 322-
304
«Moeder! uw gebed is verhoord!» riep de dochter uit, en sloeg
met een verhelderd gelaat het oog ten hemel. Daarop boog zij
langzaam het hoofd en met gevouwen handen en gesloten oogen
verzonk zij in een diep gepeins. Zij leefde in den geest met
hare moeder.
Tot de werkelijkheid teruggekeerd, ontcijferde zij nog eenige
woorden van het blad, die een zegenbede behelsden voor haar,
haren echtgenoot en hare Anna. Bij dien naam was der lief-
hebbende grootmoeder de pen uit de hand gevallen en deze had
een zonderlinge streep achtergelaten. C a r o 1 i n e beproefde vruch-
teloos om daaruit nog iets op te maken. «Het is een vergeefsche
poging,» zuchtte zij, «haar laatste woord was Anna. Ja onze
Anna!» riep zij uit; en op datzelfde oogenblik werd de deur
behoedzaam geopend, en van Heus de stak het hoofd in de kamer
met de vraag: hebt gij liefst dat zij bij ukomt? Gij moet kiezen
tusschen Anna en mij, want mij dunkt, lieve, wij hebben u
lang genoeg alleen gelaten.»
Zij strekte de hand naar hem uit; hij greep die en plaatste
zich aan hare zijde.
«Wij zijn een nieuw leven ingetreden, Aernout; zijn wij
niet?» vroeg zij, hem met teederheid aanziende. Hij drukte tot
antwoord hare hand aan zijne lippen.
«Laten wij hier op deze plaats beloven,» ging zij voort, terwijl
zij de handen op den Bijbel harer moeder legde, «dat wij het
groote voorbeeld willen volgen dat zij gevolgd heeft, opdat ook
voor ons, als wij leven in Christus, even als voor haar, eenmaal
het sterven gewin zij.
w