1895
der
CHINEEZEN W NEDERLANDSCH-INÜIË
G. VON FABER.
LEIT3EN. - EDUARD UDO.
1895.
A. qu.
192
: -h ^
-•-M:.
\'n\' f"
.. 7-
-ocr page 4-7/
A ■ ■
\\
- v:
y
m
w
m
m
-ocr page 6-\'i\'^ f-
^\'l.-.r... V.-i ?......... - Ä:
\'k
■"V "
/
.....
5- ^
; v^\'tïïOiw-
—^^ ^^^^TiMmi «r rnMim\'
-ocr page 7-HET FAMILIE- FJ EKFRECHT
DER
CHINEEZEE IN NEDERLANDSCH-INDIË.
-ocr page 8-Stoomdruk Ed. Udo. — Leiden.
-ocr page 9-CHINEEZEN IN NEDERLANDSCH-INDIË.
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
Doctor in de Rechtswetenschappen,
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
NA MACHTIGING VAN DES RECTOR-MAGNIFIC.US
hoogleeraar ilf de faculteit der letteren en wijsbegeerte,
volgens besluit van den Senaat der Universiteit tegen de bedenkingen van
de Faculteit der Rechtsgeleerdheid te verdedigen
op DINSDAG 3 DECEMBER 1895, des namiddags ten ure,
door
aber,
7
aeboben te batavia,
-ocr page 10-li-
i "vV
^ è tefe " : -
saw? y . -.■■■\'^oat ■
fer ,
-ocr page 11-AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 12- -ocr page 13------
vookwoobd............... 1
HOOFDSTUK I.
HOOFDSTUK II.
Het Chineesche Huwelijksrecht.
Inleiding: Het Chineesche familieleven.....35
A. Van het Huwelijk in \'t algemeen.......38
B. Van het tot stand komen eens huwelijks . . . . 41
Algemeene opmerkingen.
I. De Huwelijks vaststelling.........45
{De Huwelijksvaststellers (Tsoe-hoen); de Tusschen-
personen)
II. De Verloving (tian tiooh, of ting hing) ... 49
{De Trouwhrief; de Bruidschat),
a. A^erbreking der Verloving........
b. Verloving van ongeboren en niet-huwbare kin-
deren ...............56
x inhoudsopgave.
PAG.
III. De voltrekking des Huwelijks......60
a. De overgave der bruid.........60
h. Het binnenroepen van eenen schoonzoon. . . 60
c. De ontvoering der bruid........62
d. Bedrog, gebleken bij of na de huwelijksvol-
trekking ..............63
e. Huwelijken van jongeren in de familierangorde,
die tijdelijk bixiten hunnen stam verblijf houden 65
f. Tijdelijke beletselen voor de vaststelling en
voltrekking van een Huwelijk......65
1® Huwelijken gedurende het rouwbedrijf . . 66
2® Van het aangaan van huwelijken tijdens de
gevangenschap der ouders of grootouders . 84
C. Van verboden Huwelijksverbintenissen...... 85
P Huwelijksverbintenissen met ongeboren of niet-
2® Huwelijksverbintenissen tusschen personen, die
denzelfden geslachtsnaam dragen......87
3® Huwelijksverbintenissen tusschen verwanten, die
in de familierangorde eenen hoogeren graad in-
nemen, met verwanten, die daarin eenen lageren
5® Huwelijksverbintenissen van bestuursambtenaren
met vrouwen of jongedochters u.it de bevolking-
van het gewest of van de afdeeling, aan welks
inhoudsopgave.
PAG.
7® Huwelijksverbintenissen tusschen ambtenaren of
officieren met openbare zangeressen.....97
8® Huwelijksverbintenissen van Buddhistische mon-
niken en Rationalistische priesters.....97
9® Huwelijksverbintenissen tusschen eerzame burgers
of burgeressen en personen uit den geringsten
stand (paria\'s). ............98
10® Huwelijken van lieden op Forniosa van Hokkien
met inlanders; van Miao-menschen, behoorende
tot de provincie Hólaam, met Chineesche vrou-
wen ; van rondtrekkende Chineesche kooplieden
enz., die niet ingeschreven zijn in de registers
der Miao-menschen, met de dochters van Miao-
menschen ; en van Miaauw- en laauw-menschen,
die diep in het gebergte van K\'é-Tong wonen,
met Chineesche vrouwen.........100
D. Van de strafschuldigheid van middelaars of midde-
laarsters , en van huwelijksvaststellers wegens huwe-
lijken in strijd met de wet gesloten......102
E. "Van het met geweld zich meester maken van vrou-
wen en jongedochters uit goeden huize .... 105
F. Van het verkoopen met recht van wederinkoop,
en van het verhuren van zijne hoofdvrouw,
bijvrouw, of dochter...........114
G. Van het verstoeten van den schoonzoon, die, vol-
gens huwelijksbeding, bij zijne schoonouders in-
woont, en het opnieuw uithuwelijken van diens
vrouw ................117
H. Van de geldigheid en van de kracht van Chinee-
sche huwelijken. Nietigheid........119
I. Van de gevolgen van het huwelijk met betrekking
tot de personen der echtgenooten en bijvrouwen,
en hunne algemeene rechtsbevoegdheid . . . ^ 120
xi
XII iNHounsopaAVE.
l\'AG.
J. Van het Huwelijksvermogensrecht......123
K. Van de ontbinding des Huwelijks.......124
3® Ontbinding van het huwelijk door vrijwillige
echtscheiding .............124
4® Ontbinding van het huwelijk door verstooting
zijner hoofd- of bijvrouw.........124
a. op grond van het bestaan van een of meer
der z. g. „7 redenen voor verstooting" . . . 125
h. op grond van kwaadwillige verlating door de
HOOFDSTUK III.
Het Chineesche Erfrecht.
A. Inleiding op het Erfrecht.........133
1. De Chineesche voorouderlijke tempel. De stam-
voortzetting. De adoptie tot stamvoortzetting . 133
2. Pleegkinderen............140
3. Vondelingen.............141
B. Het Erfrecht...............142
I. Het Erfrecht ab intestato........142
II. Het Erfrecht ex testamento.......149
-ocr page 17-Onder de vele ingezetenerL van Nederlandsch Oost-
Indië, die volgens art. 73 van het Regeeringsreglement van
1854 2) en de Ordonnantie van 18 Dec. 1855 {Sthl. N". 79)
tot de „Vreemde Oosterlingen" worden gebraclit, zyn de
Chineezen voorzeker wel eene bespreking overwaard, niet
alleen, omdat zij een zeer voornaam element uitmaken der
bevolking aldaar, maar ook, omdat hun rechtstoestand in
Indië nog steeds in het onzekere verkeert.
Dat deze rechtsonzekerheid voor de Chineezen in N. O. I.
bestaat, is het gevolg, eensdeels van de groote onduidelijk-
heid en onvolledigheid, waarmede de wetgever zijnen wil,
ten aanzien van de voornaamste onderwerpen, welke op
dit volk betrekking hebben, heeft geopenbaard, anderdeels
van de geringe bekendheid der wetsuitleggerg en -toepas-
sers met de zuiver-Chineesche wetten, instellingen en ge-
bruiken, voor zooverre deze op hen van toepassing zijn.
Wij stellen ons voor die onzekerheid van rechtstoestand
der Chineezen in N. O. I. met betrekking tot hun Familie-en
\') Vgl. R. R. 1854, art. 106. (Hier is van „inboorlingen"
gesproken, om de „geboorte" als het kenmerk van ingezetenschap
te doen uitkomen).
Vgl. R. R. 1818, art. 96; R. R. 1827, art. 96 ; R. R. 1830,
art. 94; R. R. 1836, art. 81.
Erfrecht in liet Hoofdstuk aan te toonen, om vervolgens
in het en Hoofdstuk eenige onderwerpen van Chi-
neesch burgerlijk recht te behandelen, welke van zeer
groot belang zijn voor de practijk van den Indischen jurist,
en bij eene eventueele hervorming der wetgeving voor de
Chineezen.
De bronnen, bij de samenstelling van dit proefschrift
geraadpleegd, hebben we, voorzooverre ze het Hoofdstuk
betreffen, aldaar vermeld. Die voor het en 3\'^® Hoofdstuk
laten we hieronder volgen :
1". Ta-Tsing-Leu-Lée, ou les Lois fondamentales du Code
pénal de la Chine, traduit du Chinois par Georges
Thomas Staunton, mis en français par M. Félix
Renouard de Sainte-Croix. Paris, 1812.
2e. J. W. Young, „/^ß^ Huwelijk en de wetgeving hierop
in China" (in het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en
Volkenkunde. Dl. XXXVIII).
3®. J. W. Young. ^Versterfrecht, adoptie en pleeg-
kinderen hij de Chineezen^\' (in het Tijdschr. voor Ind.
Taal-, Land- en Volkenkunde. Dl. XXXI).
4^ J. J. M. de G-root. ,^The religious System of China\'\\
Leyden, E. J. Brill, 1894. Vol. II. Boek I „Disposal
of the Dead", Part III „The Grave", Chapter VI „on
mourning customs", en andere plaatsen.
J. J. M. de Groot. ,^JaarUjksche feesten en gebruiken
van de Emoy-Chineezen\'\\
Batavia, "W. Bruining en Co. ) ^gg^
\'sHage, M. Nijhoff. i
6^ G. Schlegel. over de Chineesche testamenten,
donatièn en erfopvolging^^ (in Recht in Indië. Dl.
XX, pag. 369 sqq.).
7\\ Gc. Schlegel. ^^Wettelijke bepalingen omtrent de hutve-
lijken in China, en beschrijving der daartoe gebrui-
kelijke plechtigheden" (in Recht in Inclië. Deel XX,
pag. 394 sqq.).
8^ P. Meet er. „De rechtstoestand der Chineesche vrouw"
\'\' (in Recht in Indië. Deel XXXII, pag. 345 sqq.).
9^ P. Me et er. „Mr. J. W. F. Cohen Stuart over den
rechtstoestand der Chineesche vrouw." (in R. i. I. Dl.
XXXIX, pag. 316 sqq.)
» 10^ Max von Fab er. „Transcendentale voorstellingen der
Chineezen" (in de Indische Grids, Apr. 1884).
11«. Het Nederlandsch-Indisch Plakkaatboek, (1602—1811),
door Mr. J. A. v. d. Chijs, Deel, (1755—1764)
Batavia. Landsdrukkerij. )
\'sHage. M. Mjhoff. )
en wel: Pieter Haksteen: „Ohinaas Recht."
i
12^ S. Wells Williams. ,,The Middle Kingdom", Lon-
don, 1883.
Chapt. VII. Laws of China, and plan of its Grovernment.
Chapt. XIV. Social life among the Chinese.
Social relations between the sexes, pag. 784.
Customs of betrothment and marriage, pag. 785.
Laws regulating marriages, pag. 792.
General Condition of female in China, pag. 794.
13°. Confucius. Sinarum Philosophus siveScientia Sinensis,
Parisiis M. DC. LXXXVII.
Liber primus: Ta Hid.
Liber secundus: Chun-yum,
Liber tertius: Lun-yu.
14^ Confu.cius. Ta-Hio. (Die erhabene Wissenschaft), aus
clem Chinesischen übersetzt und erklärt von Reinhold
von Plaenckner.
4
15^ Le Chou King, un des livres Sacrés des Chinois, qui
renferme les fondaments de leur ancienne Histoire, les
Principes de leur Gouvernement et de leur morale;
ouvrage recu.eilli par Confucius — traduit et enrichi
de notes par Feu le P. Gi-auMl, missionnaire à la Chine,
revue etc. par M. de Gruignes. Paris M. DCC. LXX.
16®. Les livres Sacrés de VOrient, com-^venBxiile. Chou-King,
ou le livre par excellence; — les Sse-Chou, ou les
quatre livres moraux de Confucius et de ses disciples ;
— etc. par G. Pauthier. Paris M. DCCC. XL.
17^ Stan. Julien. Le livre des Récompenses et des Peines,
traduit du Chinois, Paris, M. DCCC. XL.
18^ E. Morrison. „A View of China for philological
purposes,\'" Macao, 1817;
en wel: Marriage, pag. 114.
Funerals, pag. 114.
19^ The China Review. Vol. V en VI.
Zie: Law of Inheritance,
en Chinese Marriages,
en andere kleinere geschriften en opstellen, in verschillende
tijdschriften vooi\'komende.
Over de onzekerheid van Rechtstoestand der Chineezen
in Nederlandsch-Indië, met betreki(ing tot
hun Familie- en Erfrecht.
Tijdens de Oost-Indische Compagnie kon de bevolking
van Java en Madura verdeeld worden in Europeanen en
Oosterlingen.
Onder de laatsten behoorden de Chineezen.
Ze woonden in hun eigen wijken en waren gesteld onder
hoofden, die uit hun eigen natie benoemd werden, voor-
namelijk administratief gezag hadden, soms kleine geschil-
len berechtten, en ondergeschikt waren aan den Grecommit-
teerde tot en over de zaken van den Inlander. \')
De rechtspleging was voor Europeanen en Oosterlingen
dezelfde.
Ten aanzien van de Europeesche bevolking gold hetzelfde
recht als in het moederland. In den aanvang volgde men
\') Zie N. I. Plakkaathoek, door Mr. J. A. v. d. Chijs, Dl.
I, pag. 370 en 599; Dl. II, pag. 162 en 368; Dl. III, pag. 6;
Dl. VIII, pag. 412.
2) Zie N. 1. Plakkaathoek, door Mr. J. A. v. d. Chijs, Dl.
I, pag. 500 en 509. Hierin zijn de uitzonderingen opgenomen
bij verstekprocedure en executie.
6
dit recht stilzwijgend; nä de aanschrijving evenwel van de
Kamer van XVII®" van 4 Maart 1621 aan Grouverneur-
Greneraal en Raden, bij Plakkaat van 16 Juni 1625, werd
bepaald, dat op het gebied van de O. I. Compagnie van
kracht zouden zijn, behalve eenige uitdrukkelijk genoemde
ordonnantieën, „(ie civiele regten sooals die in de Vereenigde
Nederlanden iverden gepractiseert." Hiernaast golden echter
ook de afzonderlijke plakkaten der Ind. Regeering. In 1621
was namelijk reeds aan Gr.-Gr. en Raden de bevoegdheid
gegeven om „te disponeeren sooals meest dienstich wesen sal,
in saken, die geen regten stellen tusschen twee particulieren,
ende alleen dienen tot vermeerdering, verbetering en order van
de Stadt, en de hurgerije, alsook tot benefitie van de trafficque."
In het Privaatrecht van de Vereenigde Provinciën mocht
in Indië door G-.-Gr. en Raden verandering gemaakt worden,
zoo dit wenschelijk was, doch zooveel mogelijk volgens
Oud-Hollandsch en Romeinsch recht. Deze plakkaten nu zijn
in 1642 door J. Maetsuyokbr verzameld en afgekondigd
onder den naam van „Ordonnantiën en Statuten van Batavia."
Van de nä 1642 afgekondigde plakkaten bestaat geene
officieele verzameling. De z.g. „Nieuwe Statuten van Batavia"
van 1764 hebben nooit kracht van wet gehad. Toch werden
ze gebruikt en in vonnissen aangehaald.
1 Dit was het recht, dat de O. J. Compagnie invoerde, en
dat hare rechters in Batavia ojd alle inwoners moesten
toepassen, zonder onderscheid van nationaliteit of gods-
dienst.
Ten opzichte van de Oosterlingen werd bovengenoemd
recht niet zóó maar toegepast, doch werden uitzonderingen
gemaakt betreffende het familie- en erfrecht voor „Heyde-
nen ende Mooren". Het best zoi-gde men voor de Chinee-
zen. Twee vertegenwoordigers van deze natie hadden zitting
in de Sckepenbank, zoo het „saecken" betrof, „de Ohineesen
(onze ondersaten en burgeren dezer stede) concerneerende".
Eene regehng van het Chineesche erfrecht bestond reeds
in 1720, en diende den boedelmeesters der Chineesche sterf-
huizen bij de verdeeling van den boedel tot „leiddraad."
Later, den Februari 1756, is eene bijeenbrenging
van verschillende artikelen omtrent „Chinaas recht" opge-
dragen aan den Secretaris van Schepenen, PieterHaksteen,
die bijgestaan werd door den oud-kapitein der Chineezen,
Oei Tsi Lauw. Na door den Raad extra-ordinair, Reinier
de Kleeok , zeer nauwkeurig en door de overige leden in
den Raad van Indië meer oppervlakkig te zijn nagezien,
werden genoemde artikelen den Mei 1761 bij resolutie
der Hooge Regeering „ter speculatie" met de marginale
aanteekeningen van de Klerck „in copia authenticq" aan
de beide collegiën van Justitie en aan Boedelmeesteren
afgegeven.
Bij extract-resolutie van 25 Juli 176^ werd echter door
diezelfde Hooge Regeering bij beschikking op een request
door de gezamenlijke officieren der Chineesche natie aan
Zie N. 1. Plakkaatboek, door Mr. J. A. v. d. Chijs, Dl. I,
pag. 525; Dl. IV, pag. 149.
Zie N. I. Plakkaatboek, door Mr. J. A. vaït der Chijs,
Dl. VII, pag. 476, en R, i. I., Dl. II, pag. 311.
De opschriften der verschillende afdeelingen luiden:
a. Mannen en vrouwen en der zeiver onderscheyd. h. Maagschap,
wettig of onwettig gebooren. c. Meerderjarige en minderjarige,
mondige en onmondige. d. Magt der ouders over de kinderen.
e. Huwelijken, f. Overspel, g. Egt Scheyding. h. Voogdij en voog-
den. i. Boedelregt en erffenis. j. Uyterste willen en hoe desselve
bestaen, k. Erfiaating en wie men mag en moet tot erfgenaam
stellen, l. Legaten. m. Versterfsregt en desselvs verdeeling.
n. Adoptie.
het Gouvernement gericht, waarin zij zich, tot staving van
een vermeend recht, op die verzameling van wetten be-
roepen hadden, overwogen, „rfa^ de voorzegde verzameling
der Chin. ■wetten en gewoontens hlootelijk ter speculatie aan
de Collegiën van Justitie waren afgegeven"^ weshalve dan ook
in het gedaan verzoek niet werd getreden. Kracht van wet
heeft dat Compendium van Chineesche wetten dus niet
gehad. Evenwel zouden we toch hieruit kunnen afleiden,
dat al vroeg bij de verschillende rechtscolleges en bij de
boedelmeesters de noodzakelijkheid is ingezien, om in voor-
komende gevallen de Chineesche wetten te kunnen raad-
plegen.
Behalve bovengenoemde uitzonderingen, was du.s het Pri-
vaatrecht voor de Europeanen en Chineezen in N. I. gelijk.
Onder de Commissarissen-Generaal kwam in dezen toestand
evenwel verandering.
Behalve in de steden Batavia, Semarang en Soerabaya,
werden de Raden van Justitie als de algemeene rechters
aangewezen, terwijl — volgens de Publicatie van 10 Jan. 1819,
Ind. Sthld. No. 20 — voor de Landraden terecht stonden:
„Inlanders, Chineezen en andere personen behoorende tot
de Oost-Indische volkeren."
Later, in 1824, kwam ook in de steden Batavia, Semarang
en Soerabaya, volgens de bekende publicatie van 27 Januari
1824, Ind. Stbld. N" 4, scheiding van rechtspraak tot
stand tusschen de Inlanders en Europeanen.
De Chineezen werden toen in burgerlijke zaken aan de
judicature der Landraden in eersten aanleg onderworpen,
met recht van appèl op de Raden van Justitie, bijaldien
de waarde in geschil fbOO te boven ging. Bij de nadere
voorschriften omtrent de rechtspleging in appèl, welke,,
ten vervolge op deze publicatie, bij die van 13 Dec. 1825,
Ind. Sthl. N" 42, gegeven werden, was onder y,ten tweede"
voor het eerst bepaald :
„dat evenals de Landraden, zoo ook de Raden van
Justitie in de beoordeeling der zaken, welke voor dezelve
in appèl van Landraden gebragt worden, zich zullen ge-
dragen naar de inlandsche of godsdienstige ivetten, inrigtingen
of gebruiken van zoodanige Indische natie, tot ivelke hetzij
beide partijen, dan wel de gedaagde is behoorende, mits deze
wetten niet strijdig zijn met de erkende beginselen van billijk-
heid en regtvaardigheid, weshalve de residenten worden ge-
last, ten nauwkeurigste toe te zien, dat aan den zin van
art. 135 van het Reglement op de policie en de civiele en
crimineele regtsvordering onder den inlander worde voldaan,
en dat mitsdien door de secretarissen bij de landraden
pertinente aanteekeningen worden gehouden in het notul-
blad, of procesverbaal der zittingen, niet alleen van de
gevoelens, maar ook van de advijzen, uitgebracht door
den Hoofdjaksa, Hoofdpangoeloe, of andere als adviseuren
bij de Landraden adsisterende officieren, en de gezamenlijke
overweging der leden, teneinde met deze advijzen en over-
wegingen , welke als het fundament der regterlijke uitspraak
moeten worden beschouwd, de regter in hooger beroep
worde bekend gemaakt door een afschrift van dit notul-
blad of procesverbaal te voegen bij den schriftelijk, ter
eerster instantie gedienden eisch en antwoord, en die stukken
alzoo met het vonnis toe te zenden aan den Raad van
Justitie, onder welken zoodanige Landraad ressorteert."
Bij deze publicatie dus wordt voor het eerst, n.1. ten aanzien
van burgerlijke zaken, aan den rechter opgedragen, om,
onder zekere voorwaarden, recht te spreken naar de in-
landsche of godsdienstige wetten, inrichtingen of gebruiken
van die Indische natie, tot welke hetzij de beide partijen.
10
hetzij de gedaagde alleen behooren. Daar nu in den aanhef
van genoemde publicatie van 27 Januari 1824 terloops ge-
zegd is, dat de Chineezen met de Inlandsche bevolking
gelijk gesteld worden, zoo zullen wij bijgevolg kunnen
aannemen, dat de Chineezen op Java en Madura tegen het
einde van het jaar 1825 ten opzichte van het burgerlijk
recht aan hunne eigene wetten, instellingen en gebruiken
onderworpen waren , voor zooverre deze althans niet in strijd
waren met de erkende beginselen van billijkheid en recht-
vaardigheid.
Voor de Buitenbezittingen is geene dergelijke bepaling,
als de uit de publicatie van 13 Dec. 1825 aangehaalde, te
vinden, die aldaar vóór de invoering der nieuwe wetgeving
gegolden heeft. Wel hadden volgens verschillende Eegle-
menten voor de Buitenbezittingen Chineesche officieren zitting
in den Landraad, wier gevoelen, zoo niet in alle burgerlijke
zaken betreffende Chineezen, dan toch in geval van ge-
schillen over huwelijken, echtscheidingen, erfenissen en
erfopvolgingen zou worden ingewonnen, maar ze hadden
slechts eene adviseerende stem, en nergens is bepaald, dat
de rechter ook volgens hunne wetten, instellingen en ge-
bruiken moest rechtspreken.
Uit het bovenstaande zien we dus, dat de rechtstoestand
der Chineezen in burgerlijke zaken vóór 1 Mei 1848 in de
Buitenbezittingen zeer in \'t onzekere verkeerde. Op Java
en Madura was dit evenzeer het geval door het voorbehoud,
hetwelk de wetgever gemaakt heeft, tengevolge der woorden
„mits deze wetten niet strijdig zijn met de erkende beginselen
van billijkheid en rechtvaardigheid", daar de rechter toch in
elk afzonderlijk geval moet oordeelen, wat onder die be-
ginselen te verstaan is. Deze rechtsonzekerheid openbaarde
zich dan ook sterk in de rechterlijke uitspraken.
11
Zoo werd aan eenen Chinees, die door het College
van Boedelmeesteren in het beheer des boedels zijner ab
intestato overledene echtgenoote gesteld was, op grond van
het advies van de Chineesche leden bij dat College, dat,
volgens de bij hunne natie bestaande gebruiken, de man
ook van zijne vrouw ab intestato zou erven, bij vonnis van
den Landraad der stad en voorsteden van Batavia, d.d. 15
Aug. 1830 dat beheer ontnomen, en hij zelf niet gerechtigd
tot die erfenis, op grond hiervan:
„dat in deze gewesten alleen voor Mohammedanen een
afzonderlijk recht van successie ab intestato, gegrond op
hminen Koran , bestaat, doch dat voor de Chineezen, evenmin
als voor andere vreemde natiën, eenig afzonderlijk recht
van successie bekend of aangenomen is;
„dat de Chineezen hier te lande, als vreemdelingen ter
inwoon toegelaten, gecenseerd moeten worden onderworpen
te zijn aan de wetten en kostumen, alhier vigeerende;
„dat het beweren van den gedaagde, dat hij, volgens de
bij de Chineesche natie bestaande instellingen, als erfgenaam
ab intestato van wijlen zijne huisvrouw, tot hare nalaten-
schap gerechtigd zoude zijn, rechtens niet kan worden aan-
genomen, daar hij als vreemdeling, ter inwoon alhier toe-
gelaten, nimmer met de eigendommelijke natiën dezer
landen kan worden gelijk gesteld, maar wel uitdrukkelijk
verplicht is zich te onderwerpen aan de wetten van het
land, en dan ook in cas subject gehouden is te vojgen het
hollandsch versterfrecht." enz.
Uit dit vonnis zien we, dat, volgens de meening van
den Landraad der stad en voorsteden van Batavia, de
Chineezen niet met de Inlanders gelijk konden worden
gesteld, en dat zij onderworpen waren aan de Hollandsche
burgerlijke wetten, niettegenstaande uit de bovengenoemde
12
Publicatie van 27 Januari 1824 en 13 December 1825 het
tegendeel blijkt bedoeld te zijn.
Bij arrest van het Hoog-Grerechtshof van ISTederlandsch-
Indië d.d. 27 Februari 1848 werd daarentegen bekrachtigd
een vonnis, dat door den E-aad van Justitie te Macassar
gewezen was, waarbij de eisch tot uitkeering van het wet-
telijk erfdeel eener dochter, die bij testament harer moeder
was gepasseerd, ontzegd is geworden, op grond:
„dat, volgens de hierboven vermelde verzameling van
Chineesche wetten, de vrouw, evenals de man, de bevoegd-
heid bezit, om bij haren uitersten wil ten volle over hare
nalatenschap te beschikken;
„dat bi] de resolutie van 20 Julij 1832, N". 7 {Ind. Stbl.
No. 20) aan alle regtbanken is aanbevolen om toe te passen
alle inlandsche of godsdienstige inrigtingen, wetten en ge-
bruiken , ook dan, wanneer die niet niogten overeenkomen
met de positieve hier te lande voor Europeanen bestaande
wetsbepalingen; en
„dat de appellant q.q. niet had aangetoond, dat bij de
bovenbedoelde bepalingen, voor de Chineezen daargesteld,
aan dochters, bij ontstentenis van mannelijk oir, bij wege
van wettelijk erfdeel, een gedeelte der goederen van hare
ouders wordt toegekend, en mitsdien de vordering van den
appellant q.q, te dezen is ongegrond."
Uit dit arrest nu kunnen we afleiden, dat niet alleen de
bepalingen, welke alleen voor Java en Madura waren uit-
gevaardigd, ook voor de Buitenbezittingen van toepassing
werden beschouwd, maar ook dat het niet met de alge-
meene beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid strijdt,
indien eene moeder haar kind in haar testament stilzwijgend
voorbijgaat.
Omtrent de vraag, of de Chineesche vrouwen ab intestato
-ocr page 29-13
konden erven, werd zeer veel getwist. ITii eens werd ze,
op grond van de verzameling van het recht in China door
P. Haksteen, in ontkennenden zin beantwoord, waarmede
de jurisprudentie zich eveneens schijnt te hebben vereenigd,
dan weer in bevestigenden zin. Zoo o. a. werd de nalaten-
schap van den in 1843 te Batavia overleden rijken Chinees
Oei Sinjo ab intestato gelijkelijk onder zijne broeders
en zusters verdeeld, welke verdeelingsstaat door het college
van Boedelmeesteren werd goedgekeurd.
Uit het een en ander zien we dus, hoe twijfelachtig en
onzeker de burgerlijke rechten der Chineezen in NederL-
Indië vóór de invoering der nieuwe wetgeving waren.
Gaan we nu na de veranderingen welke de nieuwe wet-
geving in dien rechtstoestand heeft aangebracht.
De volgende bepalingen zijn alsdan van belang:
1® Art. 6 van de Alg. Bepalingen van wetgeving voor N. I.
(Publ. 30 April 1847, Ind. Stbl. N». 23), luidende:
„De ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn onderscheiden
in Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen, en
Inlanders en met deze gelijkgestelde personen". \')
2® Art. 8 van de Alg. Bep., luidende:
„Met Inlanders worden gelijkgesteld de Arabieren, Mooren,
Chineezen en alle anderen, die Mahomedanen of Heide-
nen zijn".
3® Art. 11 van de Alg. Bep., luidende:
„Behoudens de gevallen, in welke inlanders of met deze
gelijkgestelde personen zich vrijwillig hebben onderworpen
aan de europesche bepalingen betrekkelijk het burgerlijk
en het handelsrecht, of waarin zoodanige of andere wette-
I) Vgl. R. R. 106, 109; A. B; 4, 7. v.
-ocr page 30-14
lijke bepalingen op hen zijn toepasselijk verklaard, blijven
ten aanzien van die personen van kracht, en vorden door
den inlandschen rechter toegepast, derzelver godsdienstige
wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zoover die
niet in strijd, zijn met algemeen erkende beginselen van
billijkheid en rechtvaardigheid".
4® Art. 12 van de Alg. Bep., luidende :
„Naar die wetten, instellingen en gebruiken wordt ook
door den europeschen rechter gevonnisd in de zaken der
aan zijne rechtspraak onderworpen inlandsche hoofden, en bi]
de kennismaking in hooger beroep van door inlandsche
rechterlijke collegiën in burgerlijke zaken gedane uitspraken.
Overigens wordt door de europesche regtbanken, gelijk
mede door de residenten of andere hoogste gezaghebbers,
bij de uitoefening hunner regtsmagt in burgerlijke zaken,
naar de europesche wetten regt gedaan, met dien verstande ,
dat, wanneer inlanders of daarmede gelijk gestelde per-
sonen, zonder dat zij krachtens bepaalde wettelijke voor-
schriften, of tengevolge van vrijwillige overeenkomst, aan
de europesche wetgeving zijn onderworpen, als verweerders
in burgerlijke zaken, voor den europeschen regter te regt
staan, in de gevallen, waarin zulks volgens de wettelijke
bepalingen kan of moet plaats hebben, alsdan ook door
dien regter zooveel mogelijk op de hiervoren bedoelde gods-
dienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken zal worden
acht gegeven".
Voorts hebben wij te letten op:
5® Art. 3 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie
en het beleid der Justitie in Nederl.-Indië , luidende:
Dit Reglement is in werking getreden 1 Mei 1848 {Stbl.
1847, NO. 57).
15
„De tusschen Inlanders, of tussohen met deze gelijk ge-
stelde personen van gelijken landaard, gerezeneburgerlijke
gescMllen, welke, volgens de godsdienstige wetten of de
zeden en oude herkomsten van die personen, ter beslissing-
staan van hunne priesters of hoofden, blijven daaraan bij
voortduring onderworpen.
De uitvoering van de aldus gedane uitspraken kan,
indien zij niet vrijwillig geschiedt, niet anders plaats heb-
ben, dan langs den gewonen weg van regten, en na exe-
cutoir-verklaring door het hoogste inlandsche regterlijke
collegie.
In geval van twijfel of verschil over de competentie in
de bij dit artikel bedoelde zaken, beslist de gouverneur-
generaal."
6® Art. 7 van het Regiem, op de R. O., luidende :
„Wanneer Oosterlingen, de mahomedaansche godsdienst
belijdende, of Chinezen, in burgerlijke zaken of in straf-
zaken van welken aard ook, in eersten aanleg als ver-
weerders of beklaagden zijn betrokken, en zij, met opzigt
tot de in geschil zijnde zaak, niet regtens zijn, of zich
niet vrijwillig hebben onderworpen aan de wettelijke bepa-
lingen voor Europeanen, zullen, voor zooveel de Mahome-
danen aangaat, een priester van hunne godsdienst, en voor
zooveel de Chinezen betreft, één of twee hoofden, of, bij
ontstentenis van deze, één of twee daartoe geschikte per-
sonen van dien landaard, door het geregt of, bij regter-
lijke collegien, door den president aan te wijzen, de teregt-
zittingen bijwonen; en zal het gevoelen van zoodanige
advyseurs worden ingewonnen, bepaaldelijk ten aanzien
van de ter zake betrekkelijke godsdienstige of andere wet-
Vgl. R. R. art. 78^, R. R. 83,
-ocr page 32-16
ten of gebruiken, ten einde daarop bij het doen der uit-
spraak worde gelet.
De inhoud der aldus uitgebrachte advijsen moet in de
notulen, of het proces-verbaal der teregtzitting worden
opgenomen.
Bij de vonnissen zal moeten worden vermeld, dat de
advyseurs geraadpleegd zijn. \'
In het Regeeringsreglement van het jaar 1854 zijn deze
bepalingen in de artikelen 109 alin. 3; 75 al. 3, 4 en 5,
en 78 al. 2 eenigszins gewijzigd herhaald. Ze luiden:
Art. 109. al. 3: „Met Inlanders worden gelijkgesteld,
Arabieren, Mooren, Chinezen, en allen, die Mohamme-
danen of heidenen zijn."
Art. 75. al. 3, 4 en 5: „Behoudens de gevallen waarin
zoodanige verklaring (zie alin. 2.) heeft plaats gehad,
of waarin zich inlanders vrijwillig hebben onderworpen
aan het voor de Europeanen vastgestelde burgerlijke
en handelsregt, worden door den inlandschen regter toege-
past de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der
inlanders, voor zoover die niet in strijd zijn met alge-
meen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid.
Naar die wetten, instellingen en gebruiken wordt,
onder gelijk voorbehoud, ook door den Europeeschen
regter gevonnisd in zake der aan zijne regtspraak onder-
worpen inlandsche hoofden, en bij de kennisneming in
hooger beroep van door den inlandschen regter, in bur-
gerlijke en handelszaken, gedane uitspraken.
1) Ygl. R. R. 75.
Zie Wet van den Sept. 1854, houdende vaststelling van
het Reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië.
Het reglement is in werking getreden 1 Mei 1855. (Zie Sthl,
1855, NO. 2).
MlÉ
-ocr page 33-17
Op die wetten, instellingen en gebruiken wordt door
den Europeeschen regter, bij zijne regtspraak naar de
voor Europeanen vastgestelde wetgeving, zooveel mo-
gelijk acht gegeven, wanneer inlanders, buiten het
geval, waarin de bij het lid bedoelde verklaring
heeft plaats gehad, of het geval van vrijwillige onder-
werping aan gezegde wetgeving in de bi] wettelijke
bepalingen aangewezen gevallen, als verweerders in bur-
gerlijke- of handelszaken voor hem teregt staan."
Art. 78, al. 2 „Evenwel blijven de tusschen inlanders of
tusschen met dezen gelijkgestelde personen van denzelf-
den landaard gerezen burgerlijke geschillen, welke volgens
hunne godsdienstige wetten of oude herkomsten ter be-
slissing staan van hunne priesters of hoofden, daaraan
onderworpen."
Door deze wetsvoorschriften heeft de wetgever meer
éénheid in den rechtstoestand der Chineezen in E". I. gebracht,
en tevens de bepalingen, welke rechtens althans alleen voor
Java en Madura golden, ook voor de Bu.itenbezittingen
toepasselijk gemaakt. De gewichtigste verandering in den
bestaanden rechtstoestand der Chineezen is wel gebracht
door art. 3. van het Eegl. op de B.. O., waarbij — zooals
we zagen — de tusschen Chineezen gerezene burgerlijke
geschillen, welke, volgens de godsdienstige wetten of zeden
en oude herkomsten van die natie, ter beslissing staan van
hunne hoofden, daaraan bij voortduring blijven onderwor-
pen. De bedoeling van dit voorschrift van art. 3 is oor-
spronkelijk geweest, om bij de nieuwe wetgeving te beves-
tigen en beter te regelen de bijzondere rechtsmacht, welke
in burgerlijke zaken, die volgens de Mohamedaansche wet-
ten moeten worden beslist, aan de priesters der Inlandsche
bevolking bij art. 13 van het Regl. op de verplichtingen,
2
-ocr page 34-18
titels en rangen der regenten op het eiland Java (Stbl.
1820, N«. 22) in verband met het Beslait van 7 Dec. 1835,
No. 6 {Stbl. N". 58), was toegekend. Dit voorrecht is even-
wel bij de laatste veranderingen, welke genoemd art. 3
van het Eegl. op de R. O., vóórdat het tot wet verheven
werd, ondergaan heeft, uitgestrekt geworden tot alle
vreemde Oosterlingen, en dus ook tot de Chineezen. Deze
wet nu, welke aan de hoofden der Chineesche bevolking
eene eigenaardige rechtsmacht heeft toegekend \'), heeft de
reeds bestaande onzekerheid in den rechtstoestand der Chi-
neezen niet verminderd , doordat in ieder voorkomend geval
beslist moet worden, welke geschillen volgens de wetten,
zeden of herkomsten der Chineezen, aan de beslissing van
hunne hoofden onderworpen moeten worden.
Aldus was de toestand, toen de G-ouverneur-Generaal,
gebruik makende van de bevoegdheid hem bij art. 7 van
het Koninklijk Besluit van 16 Mei 1846 N". 1 {Tnd.-Stbl.
1847 N". 23) toegekend, en onder het voorbehoud, dat
„overeenstemming met den Raad van Neclerlandsch-Indië"
vereischt wordt, herhaald bij art. 75 al. 2 van het R. R.,
bij de Ordonnantie van 8 Dec. 1855 {Sthl. 79) 2) bepa-
Wel is waar blijkt uit art. 47 der gealtereerde en geam-
■plieerde Instructie en ordonnantie, bevattende de noodige orders
in de burgerlijke zamenleving der Chineezen van 29 July 1802,
dat aan de hoofden dier natie, tot voorkoming en tegengang
van ongeregeldheden, het voorrecht is toegekend, om uit naam
der regeering, naar den inhoud van hunne wetten af te doen
kleine zaken en differenten tot 25 rijksdaalders toe, mits de
groote en dubieuse renvoyeerende daar ze hooren, doch deze
rechtsmacht is niet zóó uitgebreid als die, welke in art. 3 van
het Regl. op de R. O. is nedergelegd.
Deze ordonnantie trad 1 Maart 1856 in werking. (Zie S.
1855, NO. 79, a. III).
19
lingen vaststelde houdende toepasselijkverklaring van de
Europeesche wetgeving op de met de inlandsche gelijkge-
stelde bevolking of vreemde Oosterlingen. \')
In art. 1 nu van genoemde ordonnantie lezen we:
„Op de volgens de algemeene bepalingen van iretgeving
voor Neder la ndsch-Indiè met Inlanders gelijkgestelde per-
sonen (vreemde Oosterlingen) zijn toepasselijk:
I. het burgerlijk wetboek voor Nederlandsch-Indië, met
uitzondering van al hetgeen betrekking heeft tot:
a. de akten van den burgerlijken stand, boek I, titel II;
h. het huwelijk, boek I, titel IV;
c. de regten en verpligtingen der echtgenooten, boek
I, titel V;
d. de wettelijke gemeenschap van goederen en der-
zelver beheer, boek I, titel VI;
e. huwelijksche voorwaarden, boek I, titel VII;
f. gemeenschap of huwelijksche voorwaarden bij tweede
of verder huwelijk, boek I, titel VIII;
g. de scheiding van goederen, boek I, titel IX;
h. de ontbinding des huwelijks, boek I, titel X;
i. de scheiding van tafel en bed, boek I, titel XI;
Ic. het vaderschap en de afstamming der kinderen; boek I,
titel XII;
l. bloedverwantschap en zwagerschap, boek I, titel XIII;
m. de vaderlijke magt, boek I, titel XIV;
n. de minderjarigheid en voogdij , omschreven in den
XV^®" titel van het boek, met dien verstande:
dat do vreemde oosterlingen minderjarig zijn,
zoolang zij den vollen ouderdom van 23 jaren
\') Voor den Staatsrechterlijken toestand der Chineezen tot
ultimo December 1883 vg. Bb. 4017. \'
20
niet hebben bereikt en niet vroeger in den echt
zijn getreden;
2^ dat op hen toepasselijk is de 13\'^«\' afdeeling van
den XV"^®" titer van het boek, van de wees-
kamer, welker werkzaamheden onder Batavia
verrigt worden door het kollegie van boedel-
meesteren en elders door de gewestelijke wees-
en boedelkamers;
0. de erfopvolging bij versterf, boek II, titel XII.
II. het wetboek van koophandel, met uitzondering van :"
enz. enz. \')
Art. 8 zegt: „De personen bedoeld in art. 1 (vreemde
Oosterlingen) zijn in burgerlijke en handelszaken onder-
worpen aan de regtsmagt van de Europesche regtban-
ken , voor zooveel de regtsvorderingen gegrond zijn op
de op hen toepasselijk verklaarde Europesche wetgeving."
Art. 10: „Met opzigt tot de onderwerpen van burgerlijk
en handelsregt, met betrekking tot welke de vreemde
oosterlingen niet aan de Europesche wetgeving zijn
onderworpen, worden bij voortduring op hen toegepast
de voor hen thans bestaande verordeningen, godsdien-
stige wetten, instellingen en gebruiken, voor zoover
die niet in strijd zyn met algemeen erkende beginse-
len van billijkheid en regtvaardigheid. 2)
Oorspronkelijk gold genoemde Ordonnantie alleen voor de
eilanden Java en Madura; bij Ordonnantie evenwel van
den GrQuverneur-Generaal d.d. 26 Maart 1874 tot toepas-
Zie ook : art. 2 en 4.
Zie R. R. art. 75.
®) Deze ordonnantie trad in werking gelijktijdig met het Regiem,
tot regeling van het rechtswezen in het Gouvernement Sumatra\'s
Westkust (S. 1894, N". 946).
21
selijkverklaring der Europesche wetgeving op de vreemde
Oosterlingen in Sumatra\'s Westkust, zijn, volgens het Staats-
blad 1874 N®. 94 c., de bovengenoemde bepalingen omtrent
het Burgerlijk Recht onveranderd, en omtrent het Han-
delsrecht enz. zóó als ze in den loop der tijden gewijzigd
zijn, van toepassing verklaard voor de vreemde Oosterlin-
gen op Sumatra\'s Westkust; bij Ordonnantie van 2 Febr.
1880, opgenomen in Stbl. 1880, N». 34, voor die te Ben-
koelen; en bij Ordonnantie van den Gr. Gr. dd. 15 Maart
1882 opgenomen in Stbl. 1882 No. 82 voor die van
Celebes en onderhoorigheden, Timor, Amboina, Menado
en Ternate.
Dat de rechtstoestand der Chineezen in Ned.-Indië sedert
de nieuwe wetgeving nog niet veel verbeterd is, en nog
steeds in het onzekere verkeert, zullen wij in de volgende
bladzijden aantoonen.
Aangezien sommigen wel eens gemeend hebben, dat de
Christen-Chineezen van Ned.-Indië in eenen anderen rechts-
toestand verkeeren dan de niet-Christen-Chineezen, zoo is
het alleszins gewenscht, om vooraf dit onderwerp in be-
handeling te nemen.
Naar onze meening moet de beantwoording der vraag
welke de rechtstoestand is der Christen-Chineezen aldus luiden:
Precies dezelfde als die van de niet-Christen-Chineezen.\'\'\'
De wet spreekt nergens van de Christen-Chineezen, om-
dat de wetgever niet aan deze categorie van personen
ï) Zie art. 1 I v. d. Ordomi. van 8 Dec. 1855, N». 79.
Deze ordonn. trad in werking gelijktijdig met de reglemen-
ten op het rechtswezen in de gewesten Celebes en onderhoorig-
heden, Timor, Menado, Amboina en ïernate (S. 1882 N". 22,
26, 27, 29 en 32).
22
gedacht heeft. Trouwens, dit is geenszins te verwonderen,
aangezien het aantal Christen-Chineezen op het oogenblik
van het tot stand komen van het R. R. van 1854 nog zeer
gering \') was. Ook de tusschen de Regeering en de Staten-
Greneraal gewisselde stukken maken geene melding van
genoemde personen, zoodat wij uit de algemeene bewoor-
dingen der wet de bedoeling des wetgevers in dezen zullen
moeten nagaan.
Bovengenoemde vraag wordt in het R. R. beheerscht
door de artikelen 109 en 75.
Art. 109 van het R. R. geeft 4 categorieën van inge-
zetenen van Ned.-Indië, te weten :
1® de Inlanders, 2® de Europeanen, 3® de met Inlanders
gelijkgestelden, en 4® de met Europeanen gelijkgestelden.
AVelke personen nu tot elk dier groepen te brengen zijn,
is eene kwestie, waarover reeds vroeg een groot verschil
van meening is ontstaan. Het zou ons te ver voeren alle
verschillende opvattingen omtient dit onderwerp mede te
deelen en te behandelen, waar reeds zoovele kundige
schrijvers dit gedaan hebben. Het is dan ook daarom, dat
we ons voorstellen alhier slechts onze interpretatie van
genoemd artikel 109 R. R. te geven. Voor de wordings-
geschiedenis van dit artikel verwijzen we naar de verschil-
lende schrijvers op pag. 24 (noot 2) genoemd.
De hoofdverdeeling der ingezetenen van N.-I. is die in
Inlanders en Europeanen. Ze berust — evenals bij de indee-
in 1880
in 1885
in 1889
640
758
468
175,
179,
191 ,
Ub
Het aantal der Chineezen die den Christelijken godsdienst
belijden, was :
in 1873 op Java en Madura 47, en in de Buitenbezitt. 81
-ocr page 39-23
ling der met hen gelijkgestelden — op het verschil van
hunnen algemeenen beschavingstoestand. Wat de personen
betreft, die eensdeels met de Inlanders en anderdeels met
de Europeanen, gelijkgesteld worden, voor hen werd bij de
beoordeeling van den algemeenen beschavingstoestand van
hun land, niet de godsdienst van elk individu in het bij-
zonder, maar de godsdienst van de meerderheid der inboor-
lingen van een land als criterium aangenomen.
Komt de beschavingstoestand der inboorlingen van een
land nabij aan dien der Europeanen, — en voor de beoor-
deeling hiervan moet de algemeene godsdienst dier inboor-
lingen als maatstaf aangenomen worden —, dat wil dus
zeggen: indien de algemeene godsdienst der inboorlingen
van een land dezelfde is als die der Europeanen in het
algemeen (d. i. de Christelijke godsdienst), dan zullen ze
tot de met Europeanen gelijkgestelden gebracht moeten
worden.
Toont daarentegen de beschavingstoestand der inboorlin-
gen van een land meer overeenkomst met dien der Inlan-
ders, — en ook voor de beoordeeling hiervan moet dus
weer de algemeene godsdienst dier inboorlingen als maatstaf
aangenomen worden —, dat wil dus zeggen: is de alge-
meene godsdienst der inboorlingen van een land eene andere
dan de Christelijke (want hier moeten de andere godsdien-
sten gesteld worden tegenover den Ohristelijken), dan zullen
ze tot de met Inlanders gelijkgestelden gebracht moeten
worden.
Nemen we nu het boven gezegde in acht, dan is de
verdeeling der ingezetenen van Ned.-Indië de volgende :
1® Inlanders zijn de inheemsche bewoners van Ned.-Indië
met hunne afstammelingen, onverschillig welken gods-
dienst zij belijden;
24
2® Europeanen zijn de inheemscho bewoners van Europa
met hunne afstammelingen , onverschillig welken gods-
dienst zij belijden;
3° met Inlanders gelij kg es telden , veelal Vreemde Oosterlin-
gen genoemd, zijn alle ingezetenen van Ned.-Indië, die
niet tot de twee vorige categorieën terug te brengen
zijn, en die tevens tot een land behooren, waarvan de
algemeene godsdienst een andere is dan de Christelijke;
4® met Europeanen gelijk gestelden zijn alle overigen.
Omdat nu de algemeene godsdienst der Chineezen een
andere is dan de Christelijke, behooren deze personen tot
de met Inlanders gelijk gestelden. De godsdienst van elk
individu in het bijzonder doet hier niets ter zake. Een
Chinees blijft een met Inlanders gelijkgestelde, welken
godsdienst hij ook toegedaan is. Een Christen-Chinees is
derhalve evengoed een met Inlanders gelijkgestelde als een
niet-Christen Chinees.
\') Vgl. hierbij : Mr. J, de Louter, Handleiding Staats- en
Administratief recht in N.-L, uitgave, pag. 126, noot 2.
Dat Christen-Chineezen met Inlanders gelijkgesteld worden,
vgl, :
Ind, Bb. 1056 en 4257;
Mr. DE CoEDBs: „De Privaatrechtelijke toestand der vreemde
Oosterlingen op Java en Madura," p. 10 en 11;
K. in R. i. I. Dl. XL, p. 3 sqq.;
Mr. Maegadakt in R. i. L Dl. LVI, pag 29;
Mr. F. C, Hekmei jbr: „De rechtstoestand der Inlandsche
Christenen in N. I." pag. 48 sqq,;
R. V. J. Bat., 25 Mei 1870, L W. v. h. R. No. 872;
R. V. J. Bat., 17 Nov. 1874, R. v. L, Dl, XXIV, pag. 120;
Landr. Mr. Cornelis, 14 Apr. 1875, R. v. 1. Dl. XXV, pag. 451;
R. V. J. Bat., 28 Maart 1877, R. L I. Dl. XXXVIH, pag.
886, L W. V. h. R. N", 720;
Hoog-Gerechtshof N. L, 27 Jan. 1885, R. i. 1. Dl. XLIV,
pag. 182;
25
Volgens art. 109, al. 1 E. R. nu zijn, waar het tegendeel
niet bepaald is, de bepalingen van het R, R. en van alle
andere algemeene verordeningen, waarin sprake is van
Europeanen en Inlanders, toepasselijk op de met hen gelijk-
gestelde personen.
De Gouverneur-Generaal heeft het recht om in overeen-
stemming met den Raad van Indië uitzonderingen te maken
op de toepassing der hier gestelde regels. Hij kan dus
verandering maken zoowel in de gelijkstellingen als in de
toepassing van het voor de hoofdgroepen geldend recht op
de met haar gelijkgesteld en. Aangezien de G. G. echter
nimmer uitzonderingen gemaakt heeft voor de Christen-
Chineezen , moeten we aannemen, dat op deze groep van
personen dezelfde bepalingen van toepassing zijn als op de
niet-Christen Chineezen.
Terwijl nu, voor zooveel de Europeanen betreft, de
rechtspraak in burgerlijke-, handels- en strafzaken berust
Hoog-Gerechtsh. N. I., 20 Oct. 1885, R. v. 1. Dl. XLV,
pag. 330;
Landr. te Semar., 13 Nov. 1890, I. W. v. h.-R., N°. 1475.
Anders, vgl:
Ind. Bb. 1703 en 3470;
Mr. J. de Loutee. Handleiding, 4\'\'® druk, pag. 127;
Mr. A. Th. Hbyligbrs: R. i. I. XXIX, pag. 296 sqq.;
Mr. db Gkldee: Het Strafr. in Ned. Indië, Dl. I, pag. 55;
Mr. W. A. P. F. L. Winckel : „De rechtsbedeeling onder de
Inlanders en daarmede gelijkgestelden" , Dl. II, pag. 6 sqq.,
Dl.I, pag. 10;
Mr. P. A. v. d. Lith en J. Spanjaaed : „De Staatsinstellingen
van Ned. Indië", pag. 14;
Hoog-Gerechtsh. N. I. 13 Mei 1869, I. W. v. h. R. N«. 304.
Zie voorts om.trent de vraag der Christen-Chineezen:
Kol. Verslag 1870, bldz. 34; 1871, bldz. 43; 1873, bldz. 72;
1874, bldz. 61.
-ocr page 42-26
op alg. verordeningen, die zooveel mogelijk overeenkomen
met de in ISTederl. bestaande wetten, heeft de rechtspraak
over Inlanders en met hen gelijkgestelden een geheel ander
beginsel tot grondslag, en wel hunne godsdienstige wetten,
instellingen en gebruiken, voorzoover die niet in strijd zijn met
algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaar-
digheid. \')
"Welke „godsdienstige wettten, instellingen
en gebruiken" zullen nu voor de Chineezen
geld en ?
2° Wat wordt verstaan onder „voorzoover die
niet in strijd zijn met algemeen erkende begin-
selen van billijkheid en rechtvaardigheid"?
Ziehier twee vragen, waarop „de wet" ons een ant-
woord schuldig blijft, en die daardoor tot vele zwarigheden
aanleiding hebben gegeven en nog geven.
Ad primum. Heeft de wetgever de zuiver-Chineesche
wetten, instellingen en gebruiken bedoeld, of wel moet het
gewoonte-recht, bij de Chineezen in JSTed.-Ind. in gebruik,
gevolgd worden? In verschillenden zin is dit beslist.
Vgl. art. 75 R. R.; art. 11 I. A. B.; en art. 10 Ord. 8
Dec. 1855, (N". 79). Vgl. ook omtrent de woorden: „thans
bestaande verordeningen" in art. 10 Ord. 8 Dec. 1855 79,
de uit een historisch oogpunt belangrijke pleitmemorie v d. adv.
en proc. Mr. J. R. Voute, opgenomen in R i. I., Dl. LVIII,
pag. 231 sqq.
In eerstgenoemden zin {Zuiver Chineesch Recht):
H. G. H (N. L), 4 Mei 1865, I. W. v. h. R., 102, (p. 100«);
H. G. H. (N. L), 14 Maart 1878, R. i. I. XXX, p. 189;
Landr. Bandjermasin, 28 Febr. 1885, I. W. v. h. R., 1205,
(p 122 c).
Zie voorts de vonn. en arr., waarhij uitdrukkelijk het in China
geldend recht is toegepast:
H. G. H. (N. L), R. i. I. XXIII, p. 335;
\'27
Ons komt liet evenwel voor, dat twijfel omtrent de toe-
passelijkheid van art 75 al. 3 E. E. geheel ongegrond is,
en dat de wetgever slechts het oog gehad kan hebben op
het recht zóó als het in China van kracht is \'), daar hij
Landr. Mr. Corn., R. i. I. XXV, p. 457, 459;
H. G. H. (N. I.), R. i. I. XXX, p. 386, (confm. R. v. J. Bat.) ;
H. G. H, (N. I.), I. W. V. h. R. 776;
H. G. H. (N. I.), R, i I. XXXIV, p, 102, en I. W. v. h. R.,
p. 868;
H. G. H. (N. I.), I. W. V. h. R. 1032;
R. r. J. Bat., I. W. v. h. R. 1236;
Landr. Bat., I. W. v. h. R. 1302;
R. V. J. Sam., R. v. I. LIV, p. 183;
R. V. J. Sam., R. I. J. LVIII, p. 216;
R. V. J. Makass., R. i. 1. LIX, p. 110;
R. V J. Soer., I. W. v. h. R. 1667.
In laatstgenoemden zin (t z. g. Indo-Chin. r.):
Landr. Bat., 2i Aug. 1875, L W. v. h. R. 656, (p. 15 c);
R. i. L XXVII, p. 124;
R. V. J. Bat., 6 Nov. 1875 en 8 Febr. 1876, L W. v. h. R.
689, (p. 145 è/c); R. i. L XXVII, p. 144 en 147;
R. V. J. Mak., 19 .Jan. en 12 Apr. 1876, L W. v. h. R. 685
(p. 131 ajb)-
R. V. J. Bat., 23 Sept. 1876 en 28 Apr. 1877, L W. v. h. R.
724 (p. 80 6);
R. V. J. Bat., 1878; L W. v. h. R. 817 (p. 326).
Zie voorts de vonn., waarhij uitdrukkelijk het in N. 1. geldend
Chin. recht is toegepast\'.
R. V. J. Bat., R. i. L XXIII. p. 333;
Landr. Tegal, R. i. L LVIII, p. 216;
Landr. Soerab., L W. v. h. R. 1657.
Vgl. ook: K. V. 1877, pag. 68: „De Chin. kunnen toch, wat
hunne eigenaardige instellingen betreft, niet dezelfde aanspraken
op eerbiediging van de zijde der Regering doen gelden, als de
inheemsche bevolking van Ned. Ind.", hetgeen ons voorkomt te
strijden met art. 75 j". 109 R. R.
Vgl. C. P. K. WiNCKBL : „Essai sur les Principes régissant
l\'administration de la Justice aux Indes Hollandaises" p. 122;
28
anders zijne bedoeling op eene andere wijze kenbaar ge-
maakt zou laebben. Daarenboven blijkt uit niets, dat onder
de Chineezen in N. I. zich een eigen recht zou hebben ont-
wikkeld, hetwelk van dat in China verschilt. Integendeel
is het ons na een nauwkeurig onderzoek duidelijk geworden,
dat het recht, hetwelk zich — volgens sommigen — onder
de Chineezen in N. I. ontwikkeld zou hebben, en het z. g.
„Indo-Chineesche Recht" \'\') genoemd wordt, niets anders is
dan een gefingeerd recht, dat zijn vermeend ontstaan te
danken heeft aan de onbekendheid met de zuiver-Chineesche
godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken van die per-
sonen, welke de rechterlijke macht moesten voorlichten.
Hoe toch zouden de in Ned. Indië gevestigde Chineezen,
die tot de heffe des volks uit China behooren, of althans
daarvan afstammen, zóódanig bekend geacht kunnen worden
met de wetten en instellingen van hun eigen land, dat de
rechter op hun advies met vertrouwen zijne uitspraak zoude
kunnen baseeren? We behoeven slechts te wijzen op de
reeds bovengenoemde verzameling van voorschriften omtrent
y,Chinaas Recht" door Pieter Haksteen, om daaruit af te
leiden, dat men het zuiver-Chineesche recht niet kende.
Terwijl toch, blijkens den inhoud dier verzameling, de be-
doeling is geweest, om het in China geldend recht weer te
geven, zijn evenwel de voorschriften, in dat recueil vervat,
van dien aard, dat ze, èn door zijne groote onvolledigheid
en voorts : J. Sibeniüs Trip : „Moet de regter bij de toepassing
van de Chineesche wetten, instellingen en gebruiken, volgen de
in China vigerende godsdienstige wetten, instellingen en gebrui-
ken, dan wel het gewoonterecht bij de Chineezen in N. I. in
gebruik?" in R. i. 1. Dl. XXVII, p. 65 en 66.
\') Vgl. P. Mbeïbe: „De Rechtstoestand der Chineesche vrouw"
in R. i. L, Dl XXXII, pag. 366.
29
èn door de daarin voorkomende onjuistheden, niet geacht
kunnen worden het Chineesche recht te omvatten, al is het
dan ook maar ten opzichte der daarin behandelde onder-
werpen. En toch heeft men er zich meermalen op beroepen,
en zijn meermalen naar die voorschriften, hoewel ze nimmer
kracht van wet hebben gekregen, vonnissen geveld. En nu
heeft men willen doen voorkomen, als zouden die z. g.
Indo-Chineesche instellingen en gebruiken, welke, tenge-
volge van die onbekendheid met het zuiver-Chin. recht,
door sommige rechterlijke colleges in het leven geroepen
zijn, ontstaan zijn bij de Chineezen in N. I. zelf! Grooter
misverstand is wel niet denkbaar.
Ons geheel aansluitende bij de uitspraak van het Hoog-
Gerechtshof van ISTed. Indië van 14 Maart 1878 (R. i. I.
Dl. XXX, pag. 194), dat onder de uitdrukking: „^oc^s-
dienstige wetten, volksinstelUngen en gébruiken\'^ op verschil-
lende plaatsen in onze wetgeving voorkomende, verstaan
worden die van het land van herkomst der betrokken
natie, zijn wij dan ook van oordeel, dat voor de Chi-
neezen in N. I. slechts het zuiver-Chineesche recht geldt,—
als het eenige, dat den naam van „Chineesch recht" ver-
dient, — voorzoover het althans op hen van toepassing is
verklaard.
Ad secundum. Wat de beteekenis betreft der woorden:
y^voorzoover die niet in strijd, zijn met algemeen erkende beginse-
len van billijkheid en rechtvaardigheid,\'\' ook hierover is veel ge-
twist ; en geen wonder. Het oordeel immers over de billijkheid
O
en rechtvaardigheid is geheel subjectief en afhankelijk van de
intellectueele en moreele ontwikkeling van sterk wisselende
en zeer heterogene rechters. Het beginsel toch is algemeen,
en verbindend voor alle colleges met de rechtspraak over
Chineezen belast. Daarenbovenmoeten die beginselen van
30
billijkheid en rechtvaardigheid beoordeeld worden naar den
maatstaf van onze westersche denkbeelden? Zoo ja, wie zal
dan kunnen uitmaken welke die denkbeelden zijn? Immers,
niet alleen bestaat er verschil van gevoelen tusschen het
eene volk en het andere, maar ook tusschen de individuen
onderling van dezelfde natie kunnen de denkwijzen geheel
uiteenloopen. \') En zóó is het ook \'t geval met de verschil-
lende rechterlijke colleges. Terwijl b.v. de E. v. J. te Batavia
in zijne zitting van 29 Dec. 1876 van meening is, dat
de bepaling van het Chineesche erfrecht, volgens welke
dochters uitgesloten zijn van de erfenis harer ab intestato
overleden vaders, als strijdig met de algemeen erkende be-
ginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, op de Chinee-
zen in N. I. niet van toepassing is, geeft daarentegen het
Hoog-Gerechtshof van N. I. in zijne zitting van 9 Aug.
1877 ®), als zijne opvatting te kennen, dat, indien—^ volgens
Chineesch recht — de dochters van de erfopvolging zijn
uitgesloten, die uitsluiting alsdan niet gezegd kan worden
te strijden met de algemeen erkende beginselen van bil-
lijkheid en rechtvaardigheid. \'\')
\') Vgl. R. i. L, Dl XIII, pag. 295 en 296. Mr. T. H. der
Kindeeen.
Zie: R. i. I., Dl XXVIII, p. 207.
Zie R. i. L, Dl XXIX, p. 172.
Vgl. voorts :
H. G. H., R. i. I. XXIII, p. 335 : „De uitsluiting van vrou-
welijk oir van de nalatenschap haars vaders is niet in strijd met
algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid."
Anders : R. v. J. Bat, t. a. p. pag. 384;
R. v. J. Bat., I. W. v. h. R. 1072 (p. 8 c.) : „De Chineesche
vrouw bezit geen erfrecht en kan dus ab intestato niets krijgen.
Deze regeling, welke zich verklaren laat uit de patriarchale
inrichting van het Chineesche rijk, is niet in strijd met algemeen
erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid."
31
Hoe onzeker de rechtstoestand der Chineezen in Ned.
Indië is, blijkt voorts nog uit het volgende:
Toen bij de Ordonn. van 8 Dec. 1855 (S. 79) een ge-
deelte der Europeesche wetgeving op de Vreemde Ooster-
lingen-toepasselijk werd verklaard, liet het zich voorzien,
dat genoemde Ordonn. menigmaal aanleiding zou geven
tot de grootste moeilijkheden.
Hoewel de Eegeering met opzet zooveel mogelijk alle
aanleiding tot botsing tusschen het eigenaardig rechtssysteem
dezer Oosterlingen en onze voor hen verbindende wets-
voorschriften heeft vermeden, door het familierecht, en
evenzoo het versterfrecht — rechtsinstellingen, welke het
meest den stempel van nationaliteit dragen — voor hen on-
geschonden te blijven bewaren, zoo heeft de praktijk toch
reeds geleerd, dat omtrent de al of niet toepasselijkheid
van onderscheidene wetsbepalingen verschil van meening
is ontstaan. Hieronder bekleedt het leerstuk der legitieme
eene voorname plaats.
Daar toch het geheele 2\'\'® Boek v. h. I. B. W. met uit-
zondering van den 12\'\'®" Titel, op de Vreemde Oosterlingen
toepasselijk is verklaard, moeten we, volgens de letter der
Ordonn., ook aannemen, dat genoemd leerstuk, hetwelk in
de 3"^® Afdeeling van den 13^6" Titel is behandeld, voor
hen verbindbaar is gesteld. Natuurlijk moet dit laatste hier-
toe leiden, dat ook de bepalingen van onze wet omtrent
de ervende liniën, het recht van plaatsvervulling, de
Landr. Bandjermasin, L W. v. h. R. 1205 (p. 122 c), bekr.
door R. V. J. Soerab., t. a. p. (p. 123 h): „Adoptie is niet in
strijd met algemeen erkende beginselen van billijkheid en recht-
vaardigheid, en kan dus tusschen Chineezen, die haar als eene
wettige instelling erkennen, worden\'toegelaten."
32
gelijkstelling van zoons en dochters, omtrent het vader-
schap, de wettige en onwettige kinderen enz. aangeno-
men moeten worden. Dit nu is strijdig met de Ordonn.
v. 1856. \')
Uit den strijd, welke uit de toepassing der bepalingen
omtrent de legitieme portie met het familie- en het ver-
sterfrecht der vreemde Oosterlingen voortvloeit, meenen we
af te mogen leiden, dat nimmer eene letterlijke opvatting
van de woorden der Ordonn. bedoeld kan wezen. In deze
meening worden wij daarenboven gesterkt door de in Hfdst.
I, art. 1 voorkomende woorden: „w^if uitsondering van al
hetgeen betrekking heeft tot", waaruit o. i. de duidelijke be-
doeling van den wetgever blijkt, dat hij niet slechts heeft
uitgezonderd hetgeen bij de speciaal genoemde Titels is
bepaald, doch zeer zeker ook alle overal elders in het B."W.
verspreid liggende bepalingen, welke met de onderwerpen
in die titels behandeld direct een nauw verband houden.
Wilde men toch de verschillende verspreide bepalingen
buiten haar wettelijk verband op de Vreemde Oosterlingen
van toepassing achten, dan zou daaruit eene schromelijke
verwarring kunnen ontstaan met de voor hen in stand ge-
houden godsdienstige gebruiken, wetten en instellingen, en
zou voorts de wil des wetgevers in de considerans van
meergenoemde Ordonnantie u.itgedrukt, om nl. de Euro-
peesche wetgeving op de Vreemde Oosterlingen alleen in
zoover van toepassing te verklaren, als zij daarvoor vatbaar
is, niet tot uitvoering komen.
De jurisprudentie heeft, wat betreft de interpretatie en
\') Vgl. Mr. W. de Geldee : „Opmerkingen omtrent het leer-
stuk der Legitieme bij de Vreemde Oosterlingen volgens de
Ordonn. v. 1855 (N". 79)" in R. i. L Dl. XVII, p. 378 sqq.
38
toepassing van Hfdst. I, art. 1, der Ordonn. van 1855, in
verschillenden zin beslist. \')
"Waar de rechtstoestand der Chineezen in N. I. — zooals
we uit het bovenstaande hebben gezien in groote onze-
kerheid verkeert, en vrijwel aan de volkomene willekeur
der rechterlijke macht is onderworpen, daar is ook de
wenschelijkheid, ja, de noodzakelijkheid voor hervorming
ten duidelijkste gebleken. Plannen eener ruimere uitbreiding
van het materieele recht voor Europeanen over de Chineezen
in N. I. zijn overwogen en voorbereid, doch afgestuit op de
allengs door de Eegeering verkregen overtuiging, dat de
ontworpen regeling vele practische bezwaren zou opleveren,
en vooralsnog onuitvoerbaar zou blijken te zijn. De op 1
1) Vgl. ß. V. J. Mak., I. W. V. h. R. 44 (p. 3 c);
R. V. J. Sam., anders H. G. H. (N. I.). 1. W. v. h. R. 57 (p.
4 a) en 85 (p. 27 c);
H. G. H, (N. L), anders R. v. J. Sam., R. i. I. XXII, p. 16
en 22;
R. T. J. Bat., I. W. V. h. R. 242 (p. 27 6);
R. V. Soer., I. W. v. h. R. 380 (p. 164 c);
R. V. J. Bat., békr. d. H. G. H. (N. I.), L W. v. h. R. 710
(p. 22 c) en 742 (p. 150 a), R. i. I. XXVIII, p. 208, en
XXIX, p. 172;
R. V. J. Sam., I. W. v. h. R. 1161 (p. 156 a);
H. G. H. (N. l.), anders R. v. J. Sam., I. W. v. h. R. 1227
(p. 4 b) en 1475 (p. 160 a);
H. G. H. (N. L), I. W. V. h. R. 1391 (p. 3i a);
H. G. H. (N. L), I. W. V. h. R. 1391 (p. 32 b/c) en R. L I.
LIV, p. 189;
H. G. H. (N. I.), I. W. V. h. R. 1479 (p. 175 &) en R. i. I.
LVII, p. 295;
Landr. Tegal, R. i. I. LVIII, p. 218.
Zie voorts:
P. Mebtbb : „de rechtstoestand der Chineesche vrouw\'\' in
R. i. I. XXXII, p. 370.
3
-ocr page 50-34
Jan. 1894 bepaalde in werking treding der K. O. van 3
Nov. 1892 (I. S. 238) tot regeling van het familie- en erf-
recht der Chineezen op Java en Madura, werd daarom
ter elfder ure bij de K. O. van 1893 (I. S. 286) geschorst. \')
Eene nieuwe poging tot hervorming der wetgeving voor
de Chineezen in N. I. en tot verbetering van hunnen
rechtstoestand mag thans verwacht worden.
Behalve om het groote belang nu, dat voor den Indischen
jurist gelegen is in de kennis van het zuiver-Chineesche
familie- en erfrecht, achten wij ook om bovengenoemde
reden eene behandeling van die rechtsinstellingen der Chi-
neezen, welke wel het meest den stempel dragen hunner
nationaliteit, geenszins overbodig.
1) Vgl. K. B. 25 Febr. 1876 (1. S. 1892:237); K. O. 3 Nov.
1892 (1. S. 1892: 238); K. O. 1893 (1. S. 286); P. Vellbma,
Ind. Gids 1894, p. 1 sqq., p. 220 sqq., p. 387 sqq.; K. V.
1876, p. 61: K. V. 1877, p. 68; K. V. 1894, p. 61.
Inleiding : het Chineesche familieleven.
Wanneer we ons oog vestigen op de burgerrechtelijke
verhoudingen der Chineezen onderling, dan ontwaren we
al spoedig, dat het familieleven bij dat volk eene zeer groote
rol speelt, eene rol, die bij de door ons te behandelen
onderwerpen geenszins uit \'t oog verloren mag worden; het
familieleven dat tot grondslag heeft den familiegeest^ den
geest der volmaakte liefde, den geest, die voortleeft in, en
zich openbaart door het ^decorum (Zé)", en zijne zoo sterk
geprononceerde ontwikkeling te danken heeft aan de eiken
Chinees van der jeugd af aan ingeprente, en door de wet-
ten van China gehandhaafde „plichten van liefde te weten:
1) Vgl. de Ta Ts\'ing luh li, Boek Iir: How loet. Titel 3:
\'t Huwelijk. Dit Chineesche Strafwetboek — een Burgerlijk
wetboek hebben de Chineezen niet — moet slechts als een leid-
draad beschouwd worden voor de met rechtspraak bekleede
ambtenaren voor de gevallen daarin behandeld. Overigens spre-
ken de mandarijnen recht volgens het Gewoonterecht, dat ook
den grondslag uitmaakt van dit Strafwetboek.
Vgl. o. a. cünpucius, Sinarum Philosophus, sive Scientia
Sinensis, Liber Secundus „Chum yüm" pag. 47, 61, 82.
en M. voN Faber, „Transcendentale voorstellingen der Chinee-
zen", in Ind. Gids, April 1884. -
36
a. de verknochtheid aan den Vorst;
h. de achting voor zijne ondergeschikten;
c. de verplichting tot het bewaren van de harmonie
met zijne vrouw;
van de vrouw tegenover haren
d. de meegaandheid
man.
e. de ouderliefde;
f. de kinderliefde;
g. de broederlijkheid van den oiideren broeder voor
zijnen jongeren;
h. de eerbied van den jongeren broeder voor zijnen
ouderen;
i. de oprechtheid tusschen menschen onderling;
j. het vertrouwen tusschen menschen onderling.
Het gansche gebouw van de staatsinrichting en wetgeving
der Chineezen, hunner zeden, gewoonten en gebruiken, de
geheele Chineesche maatschappij rust op die verschillende
verhoudingen, waarin de menschen tot elkander staan, en
welke als het ware een band vormen:
1® tusschen den Vorst en zijne onderdanen;
2® „ den man en zijne vrouw;
3® „ ouders en kinderen;
4® „ kinderen onderling;
en 5® „ de menschen in \'t algemeen.
Hoe nauwkeuriger deze verplichtingen opgevolgd worden,
des te grooter zal ook de rust en vrede in de familiën en
in den Staat wezen, des te grooter het geluk van de men-
Zie CoNFücius. Ta Hio (Die erhabene Wissenschaft) aus
dem Chinesischen übersetzt und erklärt von Rbinhold von
PIjABNCKNBE.
pag. 245 sqq. Neuntes Kapittel (worin erklärt wird, dass
-ocr page 53-37
schen; en daarom dan ook wordt den jongen Chinees steeds
door zijne onderwijzers en leeraren hierop gewezen, en hem
eene onbeperkte ^onderworpenheid (hao)" ingeprent aan al
wat ouder is, en aan al wat hooger staat dan hij; eene
onderworpenheid, welke zich openbaart door de zeer vele,
door den Chinees plichtmatig waar te nemen vormelijke
handelingen, die als \'t ware de zichtbare banden zijn, welke
de maatschappij bijeenhouden, door het „c^ecorwm." Yer-
waarloozing van dit decorum door eenen Chinees heeft ten
gevolge verwaarloozing van zijne deugden, het tenietgaan
van de banden van orde en tucht, het verderf van den
persoon, van de familie en van de natie.
Het is hier de plaats niet om over de vormelijke handelin-
aus der guten Leitung der Familie die gute Regierung des Lan-
des folgt.)
§ 1. „Wenn gesagt wurde: Wer sein Land gut regieren will,
der müsse nothwendigerweise zuerst seine Familie gut zu leiten
verstehen," so ist das so zu bedeuten :
Wer seine Familie nicht zu belehren vermag, sollte der fähig
sein, die Menschen zu belehren ? Gewiss nicht.
Umgekehrt aber braucht der weise Fürst, um als Lehrer und
Vorbild seines Volks vollkommen zu sein, nicht aus der Familie
herauszutreten , denn
Durch kindliche Pietät gegen die Aeltern werden wir belehrt
über die Pflichten der Unterthanen gegen den Fürsten;
Durch die Achtung und Verehrung der jüngeren Brüder für
die Aeltern werden wir belehrt über der Pflichten, die der junge
Mann gegen den altern, die der Untergebene gegen den Vorge-
setzten zu beobachten hat; und
Die Liebe, das Wohlwollen und die Milde, welche die Aeltern
gegen die Kinder, die altern Brüder gegen die jüngeren hegen,
sie zeigen uns dieselbe Liebe und Milde, dasselbe Wohlwollen,
welches der Fürst gegen das ganze Volk, welches der Höhere
gegen den Niedern zeigt."
Zie voorts § 3 ; en § 5 : „So beruht denn die gute Regierung
des Landes auf der Rechteinrichtung der eigenen Familie."
88
gen uit te wijden. Genoeg is het hierop te wijzen, dat het
verrichten daarvan voor den Chinees als \'tware een ver-
plichting is, waaraan hij zich niet zal onttrekken, daar hij
overtuigd is, bij niet-nakoming van dezen zedelijken dwang
door eene onzichtbare macht gestraft, en door de publieke
opinie als een zeer slecht mensch beschouwd te zullen
worden.
Dat ook de Chineesche wetgever de noodzakelijkheid van
het bestaan der bovengenoemde „banden\'\' erkend heeft om
het Groote Rijk van China als één geheel voort te kunnen
laten groeien en bloeien, blijkt al terstond bij het opslaan
en de bestudeering van het Chineesche Strafwetboek, de
„Ta Ts\'ing luh li, die naast de gewoonte voor het
Chineesche Recht de hoofdbron is.
Voor het algemeen welzijn toch van de natie willende
waken, waakt de wet voor het welzijn van het huis, door
o. a. het ^.^huweUjk" onder hare bescherming te nemen, en
in hooge eere te houden, door alle zorg te wijden aan dien
grondslag van het huis en van de natie.
A. Van het huwelijk in \'t algemeen.
Onder „Huwelijk" hebben we — volgens het Chineesche
recht — te verstaan: die vereeniging van man en vrouw,
welke overeenkomstig de daarvoor bestaande vereischten tot
stand is gekomen. Deze is op de natuur en den godsdienst
gegrond, en door de wet erkend en geregeld. Ze wordt
aangegaan met het oog op haar voortdurend bestaan.
Het hoofddoel bij het Chineesche huwelijk is het voortbren-
-ocr page 55-39
gen van eene geschikte nakomehngschap, en meer in het
bijzonder van zoons, die alsdan voor de stamvoortzetting
en stamuitbreiding zorg kunnen dragen. Vrees toch van den
Chinees, dat hij na zijnen dood van voedsel en kleeding
verstoken zal zijn, en geheel onverzorgd zal ronddolen,
doet hem er bedacht op zijn om nakomelingschap te ver-
krijgen, die den eeredienst in de voorouderlijke tempels zal
kunnen waarnemen.
Dat het verwekken van nakomelingschap het hoofddoel
is bij het Chineesche huwelijk, blijkt ook hieruit, dat de
Wetgever de onbekwaamheid der vrouw tot voortteling als
één der gronden heeft aangenomen, waarop de man zijn
recht kan baseeren, om zijne vrouw te verstoeten.
Van eene vereeniging uit liefde kan bijna geen sprake
wezen, omdat de a. s. echtgenooten elkander vóór de huwe-
lijksvoltrekking dikwerf ter nauwernood hebben gezien,
laat staan elkaar hebben kunnen leeren kennen en waar-
deeren. Voeg daarbij, dat er noch van eene vrije keuze
door, noch van eene vrije toestemming van de a. s. echt-
genooten kwestie behoeft te zijn, dan kunnen wij niet
anders dan het Chineesche huwelijk als eene vereeniging
van man en vrouw beschouwen, hoofdzakelijk slechts om
aan eene zedelijke verplichting te voldoen, welke op hun
geloof in, en hunne voorstelling omtrent het nabestaan der
menschen gebaseerd is: de verplichting, om zorg te dragen
voor de stamvoortzetting en stamuitbreiding. \'t Is daarom
dan ook, dat het niet laten huwen zijner zoons in China
als eene verwaarloozing dier verplichting en als een ver-
Vgl. J. J. M, db Geüüï, „Jaarlijksche feesten en gebruiken
van de Emoy-Chineezen" , in voce : eeredienst (in de voorouder-
lijke tempels).
40
grijp aangemerkt wordt tegenover den familietak, dien men
vertegenwoordigt.
Wat het rechtsJcarakter aangaat van het Chineesche hu-
welijk : het komt ons voor, dat we hier te maken hebben
met een soort van ,.^koopcontract\'", dat gesloten wordt door
de huwelijksvaststellers van den jongen man en die der
jonge dochter, waarbij eerstgenoemden aan de huwelijks-
vaststellers der jonge dochter als vergoeding voor het recht,
dat de man op zijne vrouw verkrijgt, eenen bruidschat
moeten geven.
Wel is waar dient dat begrip van koopcontract niet al
te streng opgevat te worden, doordat de zedewet het veel
gewijzigd heeft en doordat het geschreven en niet-geschreven
recht aan den man tijdens het huwelijk vele verplichtingen
tegenover zijne vrouw heeft opgelegd en aan haar ver-
schillende rechten heeft verleend, maar toch is het essentieele
van het koopcontract zeer duidelijk in het Chineesche huwe-
lijk waar te nemen. Dat ook de Chineesche wetgever deze
opvatting toegedaan is, blijkt o. a. reeds voldoende uit de
bepalingen omtrent de gevallen, waarin de bruidschat terug-
gegeven moet worden. Ware de bruidschat immers niet als
één der essentalia bij het Chineesche huwelijk beschouwd ge-
worden, doch bloot als een geschenk van de eene famile
aan de andere, dan toch zoude de wetgever nimmer zulke
bepalingen hieromtrent gemaakt hebben, als hij gedaan
heeft; ja, zou er zelfs verder over gezwegen hebben. Dat
voorts in China in het algemeen het recht tot echtscheiding-
uitsluitend aan den man gegeven is, ook hierin ligt eene
belangrijke aanwijzing voor de bovengenoemde opvatting,
dat het Chineesche huwelijk als een A;oqphuwelijk moet
aangemerkt worden.
41
B. Van het tot stand komen eens huwelijks.
Tot goed begrip van het volgende komt het ons gewenscht
voor een kort overzicht vooraf te laten gaan van de wijze,
waarop een Chineesch huwelijk tot stand komt, zonder ons
echter in details te begeven, aangezien de gebruiken, welke
daarbij plegen in acht genomen te worden, niet tot \'t hu-
welijksrecht behooren, doch een onderwerp uitmaken der
ethaologie.
Bij het tot stand komen eens huwelijks hebben we 3
perioden te onderscheiden, nl. die van:
I. De Huwelijks vaststelling.
II. De Verloving.
III. De Huwelijksvoltrekking.
De j^uithuwelijJcers" — d. z. in het algemeen zij, die het recht
hebben om het huwelijk vast te stellen van hen, die in
hunne macht staan — zijn de personen, die het huwelijk tot
stand doen komen. Van eene eigen keuze door den Chinee-
schen jongeling, van eene vrije toestemming tot \'t aangaan
van een huwelijk door de a. s. echtgenooten, is geen sprake.
De huwelijksvaststellers zoeken eene geschikte partij voor
den uit te huwen jongeling of jongedochter.
De besprekingen worden gevoerd, niet door de huwelijks-
vaststellers van de door den echt te verbinden jongelieden,
doch door middel van een ,,tusschenpersoon" — eenen middelaar
of eene middelaarster vgenoemd — die de opdracht krijgt
\') Zelden zal evenwel in China het aanzoek uitgaan van de
huwelijksvaststellers van eene jonge dochter, ofschoon zulks geen
aanstoot zou geven.
42
om \'t verlangen van de huwelijksvaststellers van den jon-
geling aan die der jongedochter kenbaar te maken. Deze
begeeft zich alsdan naar \'t woonhuis van de betrokken per-
sonen, en geeft van zijne opdracht kennis. De huwelijks-
vaststellers der jonge dochter vragen naar staat en stand
van zijne lastgevers en van den jongebng, van wiens hu-
welijk sprake is; naar zijnen ouderdom; zijne vlugheid van
verstand; of hij lichaamsgebreken heeft; of hij ziekelijk
is; of hij geboren is uit eene bijvrouw of wel uit eene
lijfeigene; of hij aangenomen is uit eenen anderen tak
der familie dan wel pleegkind is, enz. enz.; vragen, die de
tusschenpersoon eveneens doet aan de huwelijksvaststellers
der jonge dochter, teneinde aan zijne lastgevers voldoende
inlichtingen omtrent \'t meisje te kunnen verschaffen.
Na dit eerste gesprek vertrekt de tusschenpcrsoon zonder
echter eenig direct antwoord mede te nemen, aangezien de
huwelijks vaststellers zich nog van het een en ander door on-
derzoek wenschen te overtuigen; hem wordt verzocht om
later weder terug te komen.
Zijn de huwelijks vaststellers niet tegen het tot stand
komen van het te sluiten huwelijk, dan wordt dit aan
den tusschenpersoon bij zijn tweede bezoek formeel be-
kend gemaakt: zoo wèl, dan wordt dit hem bedekt mede-
gedeeld.
Met het thans ontvangen bericht gaat hij weer naar zijne
lastgevers, en deelt het antwoord alsdan aan hun mede.
Is de toestemming verleend, dan is de „ Verloving^\'\' nog
niet tot stand gekomen. Men pleegt alsdan eenen wichelaar
te raadplegen die uit de geboortekarakters der jongelieden
moet nagaan, of de echtverbintenis gelukkig of ongelukkig
zal wezen. Is de uitspraak ongunstig, dan worden de ver-
dere onderhandelingen gewoonlijk afgebroken; is ze gunstig.
43
dan "vvordt hiervan door den tusschenpersoon — want deze
liaalt de geboortekarakters der jongelieden van de huwelijks-
vaststellers, en brengt ze den wichelaar — aan partijen
kennis gegeven, en tevens bekend gemaakt, wanneer het
engagementsbezoek door de huwelijksvaststellers van den
jongeling zal plaats hebben.
Op den bepaalden dag gaan deze naar de woning der
huwelijksvaststellers van het meisje, spreken over het te
sluiten huwelijk en geven hun een klein geschenk (b.v.
eenige varkenspootjes en een paar kaarsen voor de offer-
tafel).
Thans heet de ^verloving\'\'\' tot stand gekomen te zijn, of-
schoon zij rechtens pas plaats heeft en bewezen kan worden na
het wisselen der trouwbrieven,en het aanbieden van den bruid-
schat. De kennisgeving hiervan geschiedt slechts door mon-
delinge mededeeling der wederzij dsche familieleden aan
hunne verwanten, vrienden en kennissen. Als regel geldt
in China, dat er tusschen de verloofden vooralsnog in het
geheel geene liefdesbetrekkingen aangeknoopt mogen wor-
den ; bij de voltrekking van het huwelijk eerst zien de
a, s. echtgenooten elkaar. Natuurlijk zijn er hierop vele uit-
zonderingen.
Na de verloving heeft het aanbieden van den
plaats, die — naar overeengekomen is — door de huwelijks-
vaststellers van den jongeling aan die der jongedochter zal
gegeven worden. De tLisschenpersoon is met die aanbieding,
welke eenigszins feestelijk geschiedt, belast. Gelijktijdig hier-
mede, of korten tijd tevoren heeft \'t wisselen van de „iroww-
brieven" plaats. Deze zijn de schriftelijke bewijsstukken van
de toestemming der huwelijksvaststellers voor het te sluiten
huwelijk der jongelieden.
Indien er geene huwelijksbeletselen bestaan, dan kan men
-ocr page 60-44
de voorbereidselen beginnen te maken voor de ,.^overgave
der hruid.\'"
Alweer is het de wichelaar die geraadpleegd wordt, en nu
een gunstig tijdstip moet aangeven voor de samenkomst
der a. s. echtgenooten.
Is die dag bepaald, dan vangt men aan de noodige maat-
regelen te nemen voor het aanstaande huwelijksfeest, dat
meer of minder uitgebreid is, al naarmate de a. s. echtge-
nooten bij de familie van den bruidegom, - of wel bij die
van de bruid komen inwonen. Gewoonte is het evenwel in
China, dat de echtgenooten bij de familie van den man hun
intrek nemen.
De feestelijkheden duren meestal drie dagen.
De dag is de dag van de ceremonieele optocht tot
afhaling en overbrenging der bruid van \'t woonhuis harer
familie naar dat van de familie des bruidegoms. Deze gaat
gewoonlijk gepaard met allerlei feestelijkheden.
Op den 2\'\'®" en dag hebben weer andere huwelijks-
ceremoniën plaats.
Van eene huwelijksvoltrekking voor eenen ambtenaar van
den burgerlijken stand, of anderen magistraatspersoon is
geen sprake; ze geschiedt in tegenwoordigheid en onder
getuige van de gansche wederzijdsche bij de plechtigheid
aanwezige familie. \')
Vgl. o. a. J. W. Young. „Het Huwelijk en de wetgeving
hierop in China" in Tijdschr. v. Ind. Taal-, Land- en Volken-
kunde, Dl XXX Vin.
45
{De Hmvelijksvaststellers {Tsoe-hoen). De Tusschenpersoon.)
Zooals we reeds boven opmerkten is er, in het algemeen
gesproken, in China geen sprake van vrije keuze der jonge-
lieden, geen sprake van vrije toestemming der beide a. s.
echtgenooten tot het aangaan van een huwelijk. De kinderen
behooren geheel en al aan hunne ouders, en de bijna onbe-
perkte, patriarchale macht, welke de oude en moderne in-
stellingen aan den pater familias en aan de mater familias
geven, en bij uitbreiding aan de ouders van den eerste,
brengt de zoons en kleinzoons in de positie van absolute
slaven van hun wil. Ze mogen niet het voorouderlijk huis
verlaten, tenzij deze „hoogste personen in gezag" het hun
toestaan, want hun lichaam is de eigendom van hen, van
wie zij het gekregen hebben \').
Is het wonder, dat — wanneer wij deze zoo uitgebreide
patriarchale macht in het Chineesche familieleven voor oogen
houden — ook de "Wetgever dit beginsel in zijne wetsvoor-
schriften neergelegd heeft door te bepalen, dat de huwe-
lijksvaststelling geschieden moet door hen, die de macht
hebben over het kind?
Wie die machthebbers zijn, wordt medegedeeld in de
Ta Ts\'ing luh li : IIP® Boek (Howloet), Tit. 3 (\'t Huwelijk),
Hoofdstuk I (met zijne Ampliatie) en Hoofdstuk XVII (met
zijne Ampliatie).
Bij eene beschouwing dezer Hoofdstukken blijkt, dat de
Wetgever in zijne aanwijzing wie wel de huwelijksvast-
Vgl. o. a. J. J. M. de Geooï. „The religious System of
China". Vol. II, pag. 619.
46
stellers ziin, zeer vaag is geweest. YersohillerLde vragen tocli
zouden we kunnen opwerpen, welke we, alleen met de
„wet" in de hand, onbeantwoord zouden moeten laten.
\'t Gewoonterecht is hier weer voor ons de bron, waaruit
we de oplossing en verduidelijking van bovengenoemde
wetsartikelen moeten putten, en gewoonte en wet raad-
plegende, komen we tot het resu.ltaat, dat y^hmvelijksvaststel-
lers" zijn:
De ouders van het uit te huwen kind. Bij verschil van
meening tusschen de ouders beslist de uitspraak van den
vader, omdat hij de hoogste is in gezag.
Is één der ouders overleden, dan heeft de andere de
beslissing.
Is de man overleden, en neemt de vrouw hare dochter
in een huwelijk mede naar de woning van haren
man, dan wordt het eventueel te sluiten huwelijk dier doch-
ter door hare moeder vastgesteld (vgl. Hfdst. I, Ampliatie),
en na haar, door haren man of diens familiemeerderen.
De medeneming van die dochter door de moeder heeft voor
deze het gevolg, dat ze uit de familie van haren vader
treedt, en overgaat in de familie van haren stiefvader.
Aangezien deze echter haar niet zoo nabij bestaat als
hare eigene moeder, zoo heeft deze vóór haar stiefvader
het recht haar uit te huwelijken.
Is de vader in de onmogelijkheid om zijnen wil kenbaar
te maken, dan kunnen de kinderen weigeren een huwelijk
aan te gaan.
Zijn de ouders gestorven of in de onmogelijkheid om
Vgl. O. a. ook: G. Schlegel. „Wettelijke bepalingen om-
trent de huwelijken in China en beschrijving der daartoe gebrui-
kelijke plegtigheden," in R. i. I., Dl. XX, pag. 394 sqq.
47
hunnen wil kenbaar te maken, dan zijn.Ae, grootouders YdJX
vaders kant, die hunne plaats innemen. In geval van verschil
van meening is de uitspraak van den grootvader voldoende.
Is één der grootouders overleden, dan beslist de andere.
Zoo de grootouders van vaderskant gestorven zijn, dan
komt de huwelijksvaststelling aan de ooms (\'s vaders broe-
ders) en hunne vrowwen^ op dezelfde wijze als hierboven.
Zijn ook deze overleden, dan aan de ongetrouwde tantes
(\'s vaders zusters).
Vervolgens komt ze toe aan den oudsten, nog levenden
broeder^ en na dezen aan de oudste^ nog levende zuster.
Volgens den commentaar zijn ook de grootouders van
moeders zijde, na het overlijden van de bovengenoemde per-
sonen, de huwelijksvaststellers van het uit te huwen kind.
Na den dood van deze familiebetrekkingen kan \'tkind
zelf eene keuze doen. Natu-iirlijk kan, zoo het kind dit wenscht,
de huwelijksvaststelling ook door de overige familiebetrek-
kingen plaats hebben.
Wanneer jongeren in de familierangorde, hetzij als amb-
tenaar, hetzij om handel te drijven, tijdelijk buiten den
stam verblijf houden, dan kunnen ze zelf hun huwelijk
vaststellen, en de voltrekking er van doen plaats hebben,
tenzij de familieouderen voor hun kind reeds een huwelijk
vastgesteld hadden, en dit daarmede bekend is geweest,
(vgl, Hfdst. I).
Indien eene weduwe wenscht te hertrouwen, dan zijn hare
schoonouders en de verdere leden der familie van haren
laatst overleden man hare uithuwelij kers. Is er in de familie
van haren laatst overleden man niemand, die volgens de
wettelijke bepalingen geroepen is haar uit te huwelijken,
dan zullen de leden van haar eigen familie haar u.ithuwelijken
en doen hertrouwen.
48
Haar kan echter nooit belet worden een huwelijk te slui-
ten, waartoe zij genegen is, noch kan zij tot huwen ge-
dwongen worden, indien ze wenscht ongehuwd te blijven,
(vgl. Hfdst. V, Ampliatie).
Van slavinnen zijn hare meesters de uithuwelij kers. Deze
zijn tot uithuwelijken verplicht, wanneer de slavin den
huwbaren leeftij d bereikt heeft. (vgl. Hfdst. XVII, Ampliatie).
Wat de andere uithuwelij kers betreft, nergens wordt in
de Ta Ts\'ing luh li gesproken van eene wettelijke verplich-
ting tot huwelijks vaststelling. De Wetgever heeft dit over-
bodig geacht, aangezien reeds eene godsdienstige en .zede-
lijke verplichting op hen rust, om de kinderen uit te hu-
welijken. Zelden of nooit zal de Chinees zich dan ook
daaraan onttrekken, omdat het in zijn eigen belang is, om
— zooals we reeds boven zagen — voor de stam voortzetting-
zorg te dragen. Bij de Chineezen is het onbetamelijk onge-
huwd te blijven. Uit \'t huwelijk toch moet geboren worden
degeen, die den stam zal voortzetten, vertegenwoordiger
zal zijn der voorouders, en uitvoerder van den voorvader-
lijken eeredienst.
Mochten nu toch de huwelijksvaststellers die verplichting
verzaken, en de belangen van hen, over wie zij macht
hebben, verwaarloozen, dan kan de overheid zich de zaak
aantrekken; maar zóó ver zal geen Chinees \'t laten komen,
omdat hij zeer bevreesd is om met haar iu aanraking te
komen.
Bij de huwelijks vaststelling wordt — zooals we boven
opmerkten — een ^tusschenpersoon\'\' gebruikt, middelaar of
middelaarster genaamd. De wet spreekt nergens van de
absolute verplichting tot \'t gebruik van deze personen,
maar eene gewoonte is het toch. Reeds tijdens Mbnoius
(371 — 288 v. Chr.) bestond dat gebruik, en nog tegenwoor-
49
dig is dit in zwang. Het niet aanwenden van tussclienperso-
nen bij de huwelijksvaststelling vernedert de ouders zeer
in de oogen der medeburgers, en niemand zal zich dan ook
daaraan onttrekken.
Bij het regelen van het huwelijk moet door de wederzijdsche
familiën ten aanzien van de a. s. echtgenooten, nauwkeurig
aan elkander bekend worden gemaakt:
of ze lichaamsgebreken of ongeneeslijke ziekten hebben:
2® welke hun ouderdom is;
3® of zij uit bijvrouwen of slavinnen geboren zijn;
4® of zij geadopteerden uit denzelfden stam zijn;
5" of zij pleegkinderen uit eenen vreemden stam zijn;
(Zie Hfdst. I.)
Deze bepalingen zijn door den Wetgever gemaakt, opdat
de wederzij dsche familiën met nauwkeu.righeid zullen kun-
nen weten met wien het kind in het huwelijk zal treden, en
hiernaar hunne toestemming zullen kunnen regelen.
Iedere familie volgt haar goedvinden; is men niet vóór
het huwelijk gestemd, dan breekt men de regeling af.
Zijn de wederzijdsche huwelijksvaststellers vóór het huwe-
lijk gestemd, dan is het tijdperk der ,,verloving\'"\' ingetreden.
II. De Verloving (tian tiooh, of ting bing).
{De Trouwhrief. De Bruidschat.)
Zoo spoedig mogelijk na de toestemming der wederzijd-
sche partijen tot de „Verloving", maken deze — meestal met
den tusschenpersoon — den ,,trouwhrief" op, en wordt de
,,bruidschat" van den kant van den bruidegom, overeen-
komstig het gebruik, aangeboden." (vgl. Hfdst. I).
50
"We moeten ons\' clen inhoud van den trouwbrief niet
voorstellen als gelijk te zijn aan dien van eene Europee-
sche huwelijksacte, zooals deze bij ons door clen ambtenaar
van den burgerlijken stand wordt opgemaakt. Neen, hij
bevat slechts door de uithuwelij kers gemaakte zinspelingen
op de hoedanigheden van bruid of bruidegom, en beelden
om het toekomstig huwelijksgeluk der aanstaande echtgenooten
af te schilderen.
We laten hier eene vertaling volgen van twee Chineesche
trouwbrieven : i)
„Marriage-contract of the bridegroom\'s family.
Two clans united by marriage.
Your unworthy younger brother by this marriage, Su-Thien-
sih, having perfumed and bathed himself, knocks his forehead
on the ground, and with high reverence,
writes to
Your Excellency, of the high name Jen of the house Wang,
his respected relative by marriage, the wealthy father of gra-
duates , the venerable old master.
He respectfully notes that,
Now that the year is drawing to a close,
The ceremony of sending the betrothal presents has secured
the auspiciousness of this marriage.
Reverently he considers
The high reputation of your house,
Hs members are equally able to fulfill the civil or military
employments;
Yea, it is the glory of the State.
Reverently he thinks also of you, his honoured relative by
marriage,
Of your virtue untainted,
And your speech so full of elegance.
He is ashamed, that your fair daughter, of the high name Lwan
Should be united to his little dog, named Kin-yang.
\') Zie: T\'oung Pao, Dec. 1894 N". 5 „A pair of Chinese
marriage contracts" by B. A. J. van Wettum.
51
In person he will call for Iler mansion, near the river Wei,
And will join many boats to a bridge,
When at her proper time, this eminent lady
Has arrived , moving harmoniously ,
With her decorous behaviour and beautiful complexion.
Not boisterous and not loud-voiced,
She will bring harmony into the household ,
And there will be playing with pieces of jade.
Yea, a hundred sons will be born to Her ;
And every thing will prosper to the end.
He fervently hopes, that
Your honor, with kindness, will deign to grant him this favor,
Which he will cherish in his heart, and never forget.
During the reign of the present Emperor, the order of the
year being Kwei-sz\', on the present lucky day of the sacrificial
moon, Sih knocks his forehead on the ground, and reverently
writes this. That this union be the glory of Your forefathers."
„Marriage-contract of the bride\'s family.
During a hundred years they grow old together.
Your unworthy younger brother, by this marriage,
Wang Hwai-Jen, having perfumed and bathed himself, knocks
his forehead on the ground, and with high reverence,
writes in answer to
Your Excellency, of the high name Sih of the house Su, his
respected relative by marriage, the venerable old master, with
the high reputation of virtue.
He respectfully notes that,
Now that the year is approaching its end,
The baskets with betrothal-presents have respectfully been
received.
He reverently considers
Your illustratious house.
Its civil and military attainments are a model to men;
All people look up to it as to their pattern,
Reverently he thinks also of You, his honored relative by
marriage,
The princely man, benevolent and equanimous,
Who only walks in the paths of virtue.
He is grateful that your honored son, of the high name Yang,
Has chosen his uneducated daughter, named Lwan.
52
Heaven ordained this match,
How should not the ceremonies be resplendent!
Among all the scholars, who have wooed his daughter,
Your son is excelling in respectfulness and praiseworthy
qualities.
He is able to discriminate equally right and wrong, good and
perverse.
His virtue is pure like a scepter, undefiled like a jade-mace.
Like the harmony of the lute and lyre at their sides,
So will be their conjugal happiness;
Which extending to their offspring ,
For a long time will be a omen of prosperity.
He fervently beseeches
Your honor, with kindness to grant him this favor,
As You repeatedly have granted favors without end.
According to the Imperial calendar, the order of the year being
Kwei-sz\' , on the present lucky day of the sacrificial moon, Jen
knocks his forehead on the ground, and reverently writes
this.
That this union may insure prosperity to your descendants.
De trouwbrief is dus een onderhandsch geschrift, dat
dan ook slechts als zoodanig in procedures dienst kan doen.
Wordt de echtheid er van niet ontkend, dan constateert
hij de verkregen toestemming der uithuwelij kers, en het-
geen daarin nog verder opgenomen mocht zijn.
Kan geen trouwbrief getoond worden, dan kan als-
nog de vereischte toestemming door getuigen bewezen
worden.
Ook het aannemen van den bruidschat door de familie
der bruid bewijst, dat de verloving is tot stand gekomen.
a. VERBREKINa DEK VERLOVING.
Is eenmaal de Verloving tot stand gekomen, — zijn de
trouwbrieven gewisseld, en is de bruidschat aangenomen
geworden, — dan kan ze niet meer verbroken worden. De
53
wet stelt op het ■ verbreken dier trouwbeloften straffen\'), en
bepaalt voorts, dat het te sluiten huwelijk toch door dwang
voltrokken kan worden. Wanneer eene familie bereid is
eene jongedochter ten huwelijk te geven, en dit uit den
trouwbrief, of eenige andere overeenkomst blijkt, en zij
zich alsdan terugtrekt, dan wordt degene, die over het
verschillende graden van bestraffing zijn :
10 slagen met den thai.
20 „ „ „ „
S\'^® ■ • 30 „ „ „ „
^ • » » » »
Ö\'^® SO „ n )) »
gde — . go slagen met den tiang.
7tie _. 70
_ ; 80 „ „ „ „
9^® 90 „ „ „ „
10de 100 „ „ „ „
11de .— . go slagen met den tiang en 1 jaar
binnen de provincie van hun geboorte.
12do — . 70 slagen met den tiang en jaar
binnen de provincie van hun geboorte.
13de — . go slagen met den tiang en 2 jaar
binnen de provincie van hun geboorte.
14de —. 90 slagen met den tiang en 2^ jaar dwangarbeid
binnen de provincie van hun geboorte-
15de — . 100 slagen met den tiang en 3 jaar dwangarbeid
binnen de provincie van hun geboorte.
Igde — . 100 slagen met den tiang en levenslange verban-
ning naar een oord , dat 2000 lis van de woonplaats
verwijderd is.
b 100 slagen met den tiang en levenslange verban-
ning naar een oord, dat 2500 lis van de woonplaats
verwijderd is.
c 100 slagen met den tiang en levenslange verban-
ning naar een oord, dat 3000 lis van de woonplaats
verwijderd is.
17de —. wurging.
b onthoofding.
\') De
^ gr
dwangarbeid
dwangarbeid
dwangarbeid
54
huwelijk aan den kant van de bruid te beschikken had,
gestraft met 50 slagen met de thai, en de jongedochter
wordt overgedragen aan den voor haar bestemden man.
Dit heeft ook plaats, wanneer, hoewel er geen trouwbrief
is opgemaakt, de familie der bruid reeds den bruidschat
heeft in ontvangst genomen. (Zie Hfdst. I).
AYanneer degene, die in de familie der jongedochter over
het huwelijk te beschikken heeft, haar, niettegenstaande
haar huwelijk reeds vastgesteld is, aan een ander ten
huwelijk verbindt, wordt hij of zij gestraft:
a. wanneer het huwelijk met dien anderen nog niet vol-
trokken is, met 70 slagen met den tiang ;
b. wanneer het huwelijk reeds voltrokken is, met 80
slagen met den tiang. (Zie Hfdst. I.)
Wanneer degene, die in de familie van den bruide-
gom over het huwelijk te beschikken had, de omstandig-
heden (d. i. het bestaan van eene huwelijksverbintenis aan
den kant der bruid) kende, dan wordt hij of zij op dezelfde
wijze gestraft als degene, die aan den kant der jongedochter
over haar huwelijk te beschikken had , en de door de familie
van den 2\'^®" bruidegom aangeboden bruidschat wordt ver-
beurd verklaard. (Zie Hfdst. I.)
Was degene, die aan den kant van den bruidegom
over het huwelijk te beschikken had, met de omstandig-
heden (d. i. met het bestaan van eene huwelijksverbintenis
aan den kant der bruid) niet bekend, dan is hij of zij
niet strafschuldig, en wordt de bruidschat teruggegeven
aan de familie van den bruidegom. (Zie Hfdst. I).
De jongedochter wordt in de bovengenoemde gevallen
aan haar eersten bruidegom teruggegeven. Wanneer deze
haar niet ontvangen wil, dan wordt hem de bruidschat
dubbel vergoed, en de jonge dochter volgt haar 2\'\'®" brui-
55
degom. (Zie Hfdst. T). Deze is dan gehouden haar te ontvangen.
Zooals we boven zagen, blijft de eerste verloofde recht
behouden op het meisje. Volgens de bewoordingen der wet
kan hij naar verkiezing al dan niet gebruik maken van
dat recht. Zelfs al heeft het huwelijk van zijne trouwelooze
verloofde zijn beslag niet gekregen (d. w. z. als er nog geene
bekenning heeft plaats gehad), dan kan hij de trouwbelofte
door hem aan haar gedaan terugnemen, en kan hij dus het
dubbele van het bedrag zijner huwelijksgeschenken terug-
vorderen. Volgens één der commentaren echter is hij
gehouden zijne haar gedane trouwbelofte na te komen,
als zij nog ongeschonden is.
"Wanneer de familie van eenen bruidegom eene huwelijks-
verbintenis verbreekt, en eenen bruidschat aan de familie
van een ander meisje aanbiedt, dan is hare strafschuldig-
heid dezelfde als die van de familie van een meisje, die
eene huwelijksverbintenis verbreekt. (Zie Hfdst. I). Is de
man met zijne tweede verloofde nog niet gehuwd, dan zal
hij zijne eerste verloofde moeten huwen, als deze hem nog
hebben wil; wenscht zij hem niet te hebben, dan zal hij
zijne tweede verloofde moeten hu.wen. Is hij bij de ontdek-
king van zijne trouweloosheid bereids met zijne tweede
verloofde getrouwd, dan wordt dit huwelijk niet nietig ver-
klaard. De familie van de eerste verloofde behoeft alsdan
ook niet den bruidschat terug te geven.
Jongelingen en jongedochters, waarvan het vastgestelde
huwelijk nog niet voltrokken is, zich schuldig makende
aan ontucht of diefstal, zijn niet aan deze wetsbepalingen
onderworpen heeft de jorgeling zich vergrepen, dan mag
Een commentaar hierop zegt: Is het huwelijk reeds vastge-
steld , maar nog niet voltrokken ^ en maakt de bruidegom of
56
liet meisje met een ander in het huwelijk treden; heeft het
meisje zich vergrepen, dan mag de jongeling een ander
meisje huwen. (Zie Hfdst. I).
Wanneer het huwelijk vastgesteld, maar nog niet voltrok-
ken is, en bruid of bruigom komt te overlijden, dan wordt
de bruidschat niet teruggegeven. (Zie Hfdst. I),
b. Verloving van ongeboren en niet-huwbare kinderen.
Het is verboden huwelijksverbintenissen aan te gaan ten
opzichte van ongeboren of niet-huwbare kinderen. (Zie
Hfdst. I, Ampl.). Eene verloving van een ongeboren meisje
met een nog ongeboren knaap en de verloving van jonge
kinderen, bekrachtigd door het afsnijden en als bewijsstuk
afgeven van de lapel van een jurkje van een meisje, zijn
verboden.
In China namelijk, vooral in de provincie Hokkian, waar
de geringste bruidschat voor eene huwbare jongedochter,
die men of voor zichzelf, ofwel voor zijnen zoon of pupil
tot echtgenoote wenscht, spoedig ƒ 150,— bedraagt, en met
de kosten van de bruidsgeschenken en den uitzet der bruid,
alsmede die van het huwelijksceremonieel, van de huwe-
lijksfeesten enz. veelal de financieele draagkracht, zoowel
van den bruidegom, of van zijnen vader of voogd, als van
de ouders of voogd der bruid te boven gaan, zijn de min-
bruid zich schuldig aan ontucht of diefstal, dan mag de onschul-
dige partij een ander huwelijk sluiten, daar dit niet valt onder
„het zonder reden afbreken van eene echtverbintenis"; en daarom
wordt dan ook gezegd, dat de bovengenoemde wetsbepalingen op
hen niet toepasselijk zijn. Het zich schuldig maken aan ontucht
of diefstal is iets, wat den menschen het meest onbehaaglijk is,
en kan dus ook niet op gelijke lijn gesteld worden met onge-
neeslijke ziekten en andere omstandigheden.
57
vermogenden van stad en land er op bedacht, om ter ver-
mijding zoo niet van alle kosten, dan toch van een gedeelte
daarvan, zoo vroeg mogelijk, dikwijls zelfs nog voor de
geboorte van een kind, voor een aanstaande echtgenoot te
zorgen.
Op verschillende wijzen wordt te werk gegaan om zich
te voorzien van eene schoondochter, van een schoonzoon of
wel èn van schoondochter èn van schoonzoon.
Een der wijzen om dit doel te bereiken heet in het
Tjiaangtjioe-dialect van het Hokkian-Chineesch ,,iaang hiao
sif\' (d. i. eene schoondochter in spruit groot brengen), en
bestaat daarin, dat een vader zijn pas of weinige maan-
den te voren geboren dochtertje als aanstaande schoon-
dochter aan den vader van een knaapje afstaat, en zelf
voor zijn zoontje een pas of kort geleden geboren dochtertje
uit een ander geslacht als schoondochter aanneemt. Oordeelt
nu de vader, of de voogd van den jongen man de tijd
gekomen tot de voltrekking van het huwelijk, dan stelt hij,
wetende, dat op dien avond slechts zeer enkelen gebruik
zullen maken van zijne iiitnoodiging tot bijwoning van het
door hem te geven huwelijksfeest, veelal den Oudejaars-
avond vast, tot het leggen van den huwelijksband tusschen
zijnen zoon en de door hem groot gebrachte schoondochter.
Eene maand, of 14 dagen voor den vastgestelden dag geeft
hij van zijn voorgenomen besluit kennis aan de ouders der
bruid en aan zijne en hare familiebetrekkingen; op den
bestemden dag wordt het haar der bruid opgestoken en den
bruidegom de hoed opgezet; de voorstelling aan den be-
schermheilige van het gezin en aan de afgestorven voorouders
van den bruidegom heeft plaats en daarna een feestmaal,
alles zooals bij een huwelijk gebruikelijk is.
Eene andere wijze heet „tji kok oei hoen" (d. i. het wij-
-ocr page 74-58
zen naar de buik tot een huwelijk), en bestaat daarin dat
vrienden, wier echtgenooten in gezegenden staat en blijde
verwachting verkeeren, wijzende naar de buiken hunner
echtgenooten, elkander de belofte doen, dat, als de vrouwen
kinderen van onderscheiden geslacht ter wereld brengen,
die kinderen, huwbaar geworden, elkander huwen zullen.
Om geenerlei reden mag deze belofte niet nagekomen wor-
den. Zelfs als de kinderen, of één hunner, gebrekkig ter
wereld komen, of komt, mag alleen met onderling goed-
vinden van beide familiën tegen betaling eener zekere som
gelds, de belofte teniet gedaan worden. Green achteruitgang-
of vooruitgang in rijkdom en aanzien kan partijen van de
gedane belofte ontslaan. Toont één harer zich later weiger-
achtig de gedane belofte na te komen, dan wacht haar de
afkeuring van het publiek, en voorheen ook eene vervolging-
van het gerecht.
Eene derde wijze van verloving van jeugdige kinderen
is de saam ¥im hi oei hoen" (d. i. bij afsnijding van
het lapel der jurk tot een huwelijk toezeggen). Twee boe-
zemvrienden, de één vader van een jong knaapje, en de
andere vader van een jeugdig dochtertje, komen met el-
kander overeen, dat deze hunne kinderen eenmaal door \'t
huwelijk met elkander verbonden zullen zijn. In tegenwoor-
digheid van één of meer getuigen wordt dan van het jurkje
van het meisje het over de borst slaande gedeelte, of lapel,
afgesneden, en als bewijsstuk van de overeenkomst aan de
familie van het knaapje gegeven, die daarvoor een paar
kaarsen retourneert. Geen bruidschat dus aan de ouders
van het meisje, geen geschenken in goud of zilver, of in
kleedingstukken aan het jonge meisje. Het jurkje wordt door
de familie van de jeugdige bruid bewaard, en als de kin-
deren volwassen zijn, en met elkaar in het huwelijk zullen
59
treden, krijgt de bruidegom met zijne bruid liet kleeding-
stukje toegezonden om. het afgesneden borststuk weder daar-
aan te doen vastnaaien en aan de leden zijner familie te ver-
toonen als bewijsstuk, dat aan de overeenkomst is voldaan.
Behalve de jeugdige verlovingen op boven beschrevene
drie bijzondere wijzen worden ook dikwijls meisjes van 3-
tot öjarigen leeftijd als aanstaande schoondochters voor
eene luttele som gelds van hare ouders gekocht, en door
de familiën der aanstaande bruidegoms grootgebracht. Of
wel: twee vrienden verloven hunne kinderen met elkaar zon-
der betaling van eenen bruidschat. .De vader van het knaapje
geeft slechts één of een paar gouden of zilveren braceletjes
en eenige kleedingstukken als bruidsgeschenk aan het
verloofde bruidje, dat tot op den dag van het huwelijk
bij hare ouders blijft, en door deze wordt grootgebracht.
mM deze en dergelijke wijzen van verloven nu zijn door
den wetgever verboden, aangezien ze tot vele onaan-
genaamheden kunnen leiden. Toch hebben ze nog zeer
dikwijls heimelijk plaats. Bij het ontstaan van eenig geschil
evenwel dragen partijen er zooveel mogelijk zorg voor,
om \'t een en ander buiten \'t gerecht om uit te maken,
daar de overtreders van \'t verbod alsdan gestraft worden.
Is de dag, waarop de overgave der bruid plaats zal hebben,
aangebroken, dan wordt de ceremonieele optocht tot afha-
ling van de bruid samengesteld, en heeft de voltrekking
des huwelijks plaats, welke gewoonlijk met de noodige
festiviteiten gepaard gaat.
Wanneer vijfjaar na den overeengekomen tijd, waarop
het huwelijk voltrokken zoude worden, het huwelijk niet
plaats heeft gehad, en er geen reden daartoe gegeven is ,
dan zal men zich tot den districtsmagistraat kunnen wen-
60
den, oj) wiens bewijsschrift het aan het meisje of aan de
vrouw vergund zal zijn een ander huwelijk aan te gaan,
zonder dat de huwelijksgeschenken van haar afgevorderd
kunnen worden. (Zie Ampliatie, Hfdst. XYI). Het huwelijks-
contract is dan vervallen, en geeft geen recht meer aan
den man om het meisje of de vrouw op te eischen.
III. De voltrekking des Huwelijks.
a. De overgave der Bruid.
De voltrekking des huwelijks heeft plaats door het feit
van de overgave der bruid door hare uithuwelijkers aan
den bruidegom. Geen verschijnen voor een ambtenaar van
den burgerlijken stand, geen huwelijksinzegening door
geestelijken; alleen de overgave der bruid reeds geeft den
man alle rechten op zijne vrouw. "Was de bruid tijdens de
verloving reeds in zooverre in de macht van den man, dat
zij zich niet meer aan eene huwelijksvoltrekking kan ont-
trekken zonder goedvinden der belanghebbende partijen;
thans, na de overgave der bruid, verkrijgt de man ook
alle rechten, die het huwelijk hem geeft, en treedt de vrouw
geheel in zijne macht. Zij moet hem volgen naar zijne
woning, tenzij het in den trouwbrief anders bepaald mocht
wezen. Dit heeft somtijds in de volgende gevallen plaats.
b. Het binnenroepen van eenen schoonzoon.
Als men geen zoon, doch alleen één of meer dochters
heeft, en de wettige erfgenaam uit eenen anderen tak der
61
familie nog niet is aangesteld tot waarnemer van den voor-
ouderlijken eeredienst, dus nog niet als eigen zoon is ge-
adopteerd ; of wel als de adoptie al lieeft, plaats gekad,
wanneer deze erfgenaam-stamvoortzetter en eeredienstwaar-
nemer nog te jong is, om zijne adoptief-ouders te kunnen
bedienen en verzorgen; of wel, als men zijne dochter zóó
lief heeft, dat men niet gaarne ziet, dat de wettige stam-
voortzetter-erfgenaam alléén in het bezit komt van zijne
nalatenschap met buitensluiting van die dochter, en men
dus ook die dochter (gewoonlijk de oudste) wenscht te doen
deelen in hetgeen men bij afsterven zal komen te ontrui-
men ; dan zoekt men voor zijne dochter eenen man, en komt
met hem of met zijne uithuwelijkers — al naarmate hijzelf
het huwelijk mag sluiten of niet — overéén, dat hij bij zijne
schoonouders zal komen inwonen. Zulk een zoon wordt
genoemd „een binnengeroepen schoonzoon" (spreektaal: kiooh,
ékia-saai, of: tjin-tjooi é kia-saai, of: tjio é kia-saai;
schrijftaal: Siang i li sé).
Tot het binnenroepen nu van eeneh schoonzoon pleegt men
gebruik te maken van de, diensten van eenen tusschenpersoon.
In den verlovingsbrief (d. i. den trouwbrief) moet duidelijk
vermeld worden, dat de binnenroeping plaats heeft, om
eenen verzorger voor zijnen ouden dag te hebben, of de
tijd gestipuleerd, na verloop waarvan de binnengeroepene
den stam weder mag verlaten. (Zie Hfdst. 1. Ampl.)
Zij, die slechts één zoon hebben, mogen hem niet in
eenen anderen stam ten huwelijk zenden. (Hfdst. I. Ampl.)
Zij, die eenen schoonzoon binnenroepen, om hem op den
ouden dag te verzorgen, moeten toch iemand uit eigen
stam adopteeren als stamvoortzetter, ten einde den offer-
dienst waar te nemen. (Hfdst. I. Ampl.).
De nalatenschap wordt onder den binnengeroepen schoon-
-ocr page 78-62
zoon en den geadopteerden stamvoortzetter gelijkelijk ver-
deeld. (Hfdst. I. Ampl.)
Wanneer de pater-familias sterft, vóórdat in de stam-
voortzetting is voorzien, dan zullen de familie-oudsten over-
eenkomstig de wet eenen stamvoortzetter aanstellen. (Hfdst.
I, Ampl.)
c. De ontvoering dee, Bruid.
Op den voor de overgave der bruid bestemden dag moet
de huwelijksvoltrekking plaats hebben.
Met 50 slagen met de thaï worden gestraft:
1<= Degene, die over het huwelijk van eenen jongeling te
beschikken heeft, wanneer deze de bruid met geweld ont-
voert, terwijl de tijd voor de voltrekking van een voorge-
nomen huwelijk nog niet aangebroken is, al is ook reeds
de brtiidschat aangeboden en aanvaard geworden.
2" Degene, die over het huwelijk van eene jongedochter
te beschikken heeft, wanneer deze den tijd voor de vol-
trekking van het vastgestelde huwelijk met uitvluchten zoe-
ken overschrijdt, en dus de overgave der bruid daardoor
bemoeilijkt. (Zie Hfdst. I.)
Dit artikel doelt alleen op het geval, dat beide partijen
geen genoegen nemen met het vervroegen of uitstellen van
den overeengekomen tijd, en zich dus tot den rechter ge-
wend hebben met hunnen grief.
Wanneer de familie van eene jongedochter eene verlo-
ving afbreekt, en haar aan een anderen man ten huwelijk
geeft, en de familie van den eersten bruidegom, zonder de
zaak door den magistraat te doen berechten, de bruid met
geweld ontvoert, dan wordt op deze familie toegepast de
straf op het ontvoeren van bruiden, verminderd met twee
graden. (Hfdst. I. Ampl.)
63
Wanneer de jonge dochter, ingevolge een rechterlijk
vonnis, tot haren eersten bruidegom is teruggekeerd, en
van daar met geweld wordt ontvoerd door haren tweeden
bruidegom of door hare familie, dan zal de straf hierop
zijn 100 slagen met den tiang en 3 jaar deportatie, over-
eenkomstig het bedreigde tegen gewelddadige ontvoering.
(Hfdst. I. Ampl.)
Dat de ontvoerde bruid in elk geval aan haren eersten
bruidegom teruggeven moet worden, wanneer deze haar
opeischt, is het gevolg van het contractueel karakter van het
huwelijk in China. Is de overeenkomst aangegaan, dan
moet ze ook nagekomen worden.
cl. Bedrog, gebleken bij op na de huwelijksvoltkekking.
Waar in China — zooals we reeds boven zagen — eene
huwelijksverbintenis gesloten wordt door de huwelijksvast-
stellers der a. s. echtgenooten, en wel door middel van
tusschenpersonen, zonder dat de wil der jongelieden daarin
gekend wordt; waar in China het feit bestaat, dat de huwe-
lijksvaststellers van de eene partij dikwerf ternauwernood
het kind, dat door de huwelijks vaststellers van de andere
partij uitgehuwd zal worden, kennen; daar is het geen
wonder, dat somtijds bij de huwelijksonderhandelingen of
bij de huwelijksvoltrekking bedrog wordt gepleegd. De
aanteekening op den tekst der wet (zie Hfdst. I.) noemt
eenige gevallen van bedrog, en wel: l^ wanneer niet
het aan den tusschenpersoon vertoonde meisje, maar eene
andere gebrekkige of ziekelijke dochter ten huwelijk wordt
gegeven; 2«=. wanneer het huwelijk is vastgesteld met eenen
vleeschelijken zoon en men eenen pleegzoon ten huwelijk
geeft; 3^ wanneer de bruidegom gebrekkig of ziekelijk is,
en men een zijner oudere of jongere broeders vertoond
64
heeft, en later den gebrekkigen of ziekelijken zoon ten
huwelijk geeft.
De Commentaar op deze wetsartikelen zegt, dat de vor-
men van misleiding of bedrog vele zijn, en dat de aan-
teekening in den tekst der wet slechts een paar gevallen
aangeeft, om als maatstaf te dienen voor de beoordeeling
der overige gevallen van misleiding of bedrog.
Wanneer, met betrekking tot een hu.welijknu, de familie
der bruid te kwader trouw is geweest, dan wordt de uit-
huw elijker van het meisje gestraft met 80 slagen met den
tiang, en de bruidschat moet aan de familie van den brui-
degom worden teruggegeven. (Zie Hfdst. I.)
Heeft de kwade trouw van de zijde der familie van den
bruidegom plaats gehad, dan wordt de uithuwelijker des
bruidegoms één graad zwaarder gestraft dan in het geval
boven vermeld, en de door hem gegeven bruidschat kan
niet teruggeeischt worden. (Zie Hfdst. I.)
Wordt de dwaling, waarin men gebracht is, ontdekt
vóór het huwelijk van de in dwaling gebrachte partij en
van die, welke gediend heeft om het bedrog te plegen,
dan is het aan de eerste vergund de partij op te eischen
omtrent wie men overeengekomen is. (Zie Hfdst. T.) Was
de oorspronkelijk vertoonde jongen, of het meisje echter
reeds verloofd of gehuwd, dan kan de in dwaling gebrachte
partij niet de partij eischen, omtrent wie men overeenge-
komen is. Geen huwelijk behoeft dan ook natuurlijk plaats
te hebben met de partij, welke men niet bedoeld heeft.
(Vgl. de aanteekening op dît wetsartikel, en den commen-
taar hierop.)
Heeft de ontdekking van het bedrog nà het huwelijk
plaats, dan is het huwelijk nietig, en moeten dus de echt-
genooten van elkander scheiden. (Zie Hfdst. I.) Dit heeft
65
echter, volgens den Commentaar, niet plaats, indien de vrouw,
als in dwaling gebrachte partij , er geen vrede mede neemt.
De bovengenoemde straflPen van 80 en 90 slagen met
den tiang voor de u.ithuwelijkers zijn vijf graden minder,
ingeval er nog geene voltrekking heeft plaats gehad van
een huwelijk tusschen de in dwaling gebrachte partij en die,
waaromtrent men niet overeengekomen is. (Zie Commentaar.)
e. Huwelijken van jongeren in de eamilie-rangobde , die
TIJDELIJK BUITEN HUNNEN STAM VERBLIJF HOUDEN.
Wanneer jongeren in de familierangorde, hetzij als amb-
tenaar, hetzij om handel te drijven, zich tijdelijk buiten de
plaats bevinden, waar de familie, tot welke zij behooren,
haar hoofdverblijf gevestigd heeft, en hunne uithuwelij kers
na hun vertrek een huwelijk voor hen hebben vastgesteld,
terwijl zij, daarvan onkundig, zelf eene vrouw gehuwd
hebben, dan blijft dit huwelijk bestaan. Het meisje, waar-
mede het huwelijk door de stamouderen was vastgesteld,
mag alsdan een ander huwelijk sluiten.
Is het huwelijk van eenen jongeling nog niet voltrokken,
dan wordt het door de stamouderen vastgestelde huwelijk
aangegaan, terwijl zij, met wie het huwelijk eigenmachtig
vastgesteld was, met eenen anderen kan huwen.
De overtreders van deze wetsbepaling worden gestraft
met 80 slagen met den tiang, terwijl de fout hersteld wordt.
(Zie Hfdst. I.)
f. Ti.IDELIJKE BELETSELEN VOOR DE VASTSTELLING EN
VOLTREKKING VAN EEN HUWELIJK.
Niet ten allen tijde kan een huwelijk vastgesteld of vol-
trokken worden. De Chineesche w-etgever verbiedt nl. eene
5
-ocr page 82-m
huwelijks vaststelling of huwelijksvoltrekking gedurende het
rouwbedrijf voor, of de gevangenschap van bepaalde ver-
wanten, en legt straffen op voor de overtreders, al naar-
mate die overtreding grooter of geringer is.
1® Huwelijken gedurende het jRomrbedrijf.
(Zie Hfdst. Y en Ampliatie.)
Het dragen van rouw is sinds zeer oude tijden in de Chi-
neesche samenleving gehandhaafd geworden als eene in-
stelling van onbetwistbaar groot gewicht, en nimmer heeft
ze eenen tijd van eenig verval gekend. Met alleen in het hui- ?
selijke en sociale leven, maar zelfs in de wetgeving heeft
ze steeds eene groote rol. gespeeld, en is ze iets zeer karak-
teristieks van de Chineesche natie.
Het zou ons te ver van ons onderwerp afvoeren, door over
de verschillende wijzen van rouwen, over den oorprong
daarvan enz. enz. te spreken. Den lezer verwijzen we hier-
voor naar het werk van Dr. J. J. M. de G-root, getiteld: „The
Religious system of China", volume II.
Wel komt het ons gewenscht voor, om, met het oog op
sommige bepalingen in de Wet, den lezer mede te deelen,
dat er in China 5 graden van rouw bestaan. \') Voor eiken
graad van rouw zijn de rouwkleederen verschillend.
De rouw van den eerden graad moet gedurende 27 maan-
den gedragen worden in de volgende gevallen:
1® door eenen zoon — voor zijn\' vader en moeder;
2® door eene dochter, die in het vaderlijk huis woont, zelfs
als ze verloofd is, of, na getrouwd geweest te zijn en
\') Zie J. J. M. de Gbooï, „The religious System of China",
pag. 549 sqq.
67
gescheiden, teruggekeerd is naar het vaderlijk huis -- voor
haar vader en moeder;
3® door de vrouw van eenen zoon — voor zijn\' vader en
moeder;.
4® door eenen zoon — voor zijne stiefmoeder, zijne voedster-
moeder, en zijne adoptief-moeder; zijne vrouw heeft voor elk
van deze personen in denzelfden graad rouw te dragen;
5® door eenen zoon eener bijvrouw — voor zijn\' eigen
moeder, en voor de hoofdvrouw van zijnen vader; zijne vrouw
moet ook voor deze personen in dezen graad rouw dragen;
6® door eenen zoon, die als stamvoortzetter is geadopteerd
— voor den vader en de moeder, die hem geadopteerd
hebben; zijne vrouw moet ook voor hen in denzelfden graad
rouw dragen;
7® door eenen kleinzoon, die de stamvoortzetter is der
familie (n.1. wanneer zijn vader gestorven is) — voor zijnen
grootvader van vaderskant en diens vrouw ; ook voor zijnen
overgrootvader van vaderskant en diens vrouw (n.1. wan-
neer zijn vader en grootvader van vaderskant gestorven
zijn), en voor zijnen bet-overgrootvader van vaderskant en
diens vrouw (n.1. wanneer zijne ouders, zijn grootvader
en overgrootvader van vaderskant gestorven zijn); de vrouw
van zulk eenen stamvoortzetter, die den voorouderlijken eere-
dienst waarneemt, rou.wt in denzelfden graad voor die
personen;
8® door de hoofdvrouw — voor haren echtgenoot; en door
eene bijvrouw — voor haren meester.
De tweede graad van rouw, die gedurende 1 jaar plaats
heeft, wordt in de volgende gevallen gedragen:
1® door eenen zoon, die geboren is uit eene hoofdvrouw,
en ook door diens hoofdvrouw — voor de bijvrouwen van
zijnen vader, die niet kinderloos-zijn;
68
2" door eenen zoon — voor zijne moeder, die hertrouwd
was na zijns vaders dood;
3® door eenen zoon — voor zijne moeder, die gescheiden is ;
4® door eenen echtgenoot — voor zijne hoofdvrouw;
5® door eenen grootvader van vaderskant — voor zijnen
kleinzoon, die de stamvoortzetter van de familie is;
6® door eenen vader of moeder — voor hunnen stam-
voortzetter en diens hoofdvrouw, alsook voor eiken anderen
zoon, en voor elke dochter, die nog in \'t vaderlijk huis
woont; voorts voor eenen geadopteerden stamvoortzetter;
7® door eene stiefmoeder (die de hoofdvrouw van haren
echtgenoot is) — voor eiken zoon van de vorige vrouw
van haren echtgenoot;
8® door eenen stiefzoon — voor zijne stiefmoeder, in
geval dat zij , weduwe geworden zijnde, hertrouwd is, en
hem met zich medegenomen heeft, om in \'t huis van haren
tweeden echtgenoot te wonen;
9® door eenen neef — voor eiken oom van vaderskant,
en diens vrouw; alsook voor zijne tantes van vaderskant
en zusters, die nog in het vaderlijk huis wonen;
10® voor iemands eigen broeders en broederszonen , en ook
voor broedersdochters , die nog in het vaderlijk huis wonen;
11® door kleinzoons en kleindochters, die hetzij nog in
het vaderlijk huis wonen, hetzij getrouwd zijn — voor hunne
grootouders van vaderskant;
12® door eenen geadopteerden stamvoortzetter — voor
zijne eigen ouders;
13® door eene getrouwde dochter — voor hare ouders;
14® door eene vrouw, die in het vaderlijk huis woont,
alsook door eene kinderlooze weduwe — voor hare broeders ,
zusters, broederszonen, en diegenen van hare broeders-
dochters, welke nog in het vaderlijk huis wonen;
69 \'
15® door eene getrouwde dochter — voor haar vaders
stamvoortzetter;
16® door eene vrouw — voor de zonen van de broeders
van haren echtgenoot, alsmede voor zulke dochters van
hare schoonbroers, die nog in het vaderlijk huis wonen;
17® door eene bijvrouw — voor de hoofd vrouw van haren
meester;
18® door eene bijvrouw — voor den vader en de moeder
van haren meester;
19® door eene bijvrouw — voor alle zonen van haren
meester, die uit de hoofdvrouw geboren zijn, en voor diens
zonen;
20® voor eenen stiefvader, in wiens huis men woont, in
geval dat noch hij, noch de rouwdrager eenige familiebe-
trekking heeft voor wie rouw gedragen moet worden in
den of hoogeren graad.
Dezelfde rouw wordt voor 5 maanden gedragen;
21® door achter-kleinzoons en achter-kleindochters — voor
hunne overgrootouders van vaderskant.
Dezelfde rouw wordt voor 3 maanden gedragen;
22® door eiken achter-achter-kleinzoon en elke achter-
achter-kleindochter — voor hunne bet-overgrootouders van
vaderskant;
23® voor eenen stiefvader, in wiens huis men woont, in
geval dat beiden, hij en zijn stiefzoon, bloedverwanten
hebben, voor wie de rouw van den 3\'^®» of hoogeren graad
gedragen moet worden;
24® voor eenen stiefvader in wiens huis men gewoond
heeft, maar niet meer woont. Indien het stiefkind nooit met
hem geleefd heeft, dan wordt geen rouw voor hem gedragen.
De derde graad van rouw, welke gedurende 9 maanden
plaats heeft, wordt in de volgende gevallen gedragen:
70
1® door eenen grootvader van vaderskant — voor zijne
kleinzoons, die geboren zijn uit de boofdvrouw van hunnen
vader, alsook voor zulke kleindochters, indien zij nog in het
vaderlijk huis wonen;
2® door eene grootmoeder van vaderskant — voor al hunne
kleinzoons, den stamvoortzetter daarbij ingesloten;
3® door ouders, — voor de vrouw van elk hunner zoons,
alsook voor hunne getrouwde dochters;
4® door eenen oom van vaderskant, en diens vrouw —
voor de vrouwen van de neven van dien oom, alsook voor
de getrouwde nichten van dien oom;
5® door eene vrouw — voor de grootouders van vaders-
kant van haren echtgenoot;
6® door eene vrouw — voor de ooms van vaderskant van
haren echtgenoot, en voor de vrouw van elk hunner;
7\'"- door eenen geadopteerden stamvoortzetter — voor zijne
eigen broers, alsook voor zijne eigen tantes van vaders-
kant, en zusters, die in het vaderlijk huis wonen;
8® door de vrouw van eenen geadopteerden stamvoort-
zetter — voor de eigen ouders van haren echtgenoot;
9® voor de zonen van de ooms van vaderskant, alsook
voor diegenen van hunne dochters, welke nog in het vaderlijk
huis leven;
10® voor getrouwde tantes van vaderskant, en voor ge-
trouwde zusters;
11® voor eenen broederszoon, die door een ander als
stamvoortzetter geadopteerd is ;
12° door eene getrouwde vrouw — voor hare eigen ooms
van vaderskant en hunne vrouwen;
13® door eene getrouwde vrouw — voor hare eigen broers
en hunne zonen;
14® door eene getrouwde vrouw — voor diegenen van
-ocr page 87-71
hare eigen tantes van vaderskant, zusters- en broeders-
dochters, die nog in het vaderlijk huis wonen.
De vierde graad van rouw, die gedurende 5 maanden
plaats heeft, wordt in de volgende gevallen gedragen:
1® voor \'s grootvaders broeders van vaderskant en diens
vrouwen;
2® voor eenen zoon eens broeders van zijnen grootvader
van vaderskant en voor de vrouw van zulk eenen zoon;
3® voor eenen kleinzoon eens broeders van zijnen groot-
vader van vaderskant, alsook voor eene kleindochter van
dezen, indien zij in het vaderlijk huis woont;
4® voor eene getrouwde dochter van eenen oom van
vaderskant;
5® voor de kleinzoons van eenen oom van vaderskant,
en voor ieder van zijne kleindochters, die in het vaderlijk
huis wonen;
6® voor zusters van zijnen grootvader van vaderskant,
die in het vaderlijk huis wonen;
7® voor eene dochter eens broeders van zijnen grootvader
van vaderskant, indien zij in het vaderlijk huis woont;
8® voor de vrouw van eenen broeder;
9® door eenen grootvader van vaderskant — voor de vrouw
van zijnen kleinzoon, die de stamvoortzetter is;
10® voor \'s broeders kleinzoon, alsook voor \'s broeders
kleindochters, die in het vaderlijk huis wonen;
11® voor grootouders van moederskant;
12® voor de ouders van iemands stiefmoeder, indien zij
in den stam leeft;
13® door zoons van bijvrouwen — voor de ouders van de
hoofdvrouw, indien ze nog leeft;
14® door zoons van bijvrouwen — voor de ouders van
hunne stiefmoeder, indien zij den stam niet verlaten heeft;
72
15® door eenen zoon van eene bijvrouw — voor de ouders
van zijne eigen moeder, niettegenstaande hij door zijnen
vader aangewezen is geworden, om de stamvoortzetter te
wezen der familie;
16® door eenen geadopteerden stamvoortzetter — voor de
ouders van zijne adoptief-moeder;
17® door de grootouders van moederskant, die wederkee-
rig in dezen graad rouwen;
18® broeders en zusters van eene moeder, in de bij de
nummers 12—16 genoemde gevallen bedoeld, rouwen en voor
hen wordt gerouwd op dezelfde wijze, alsof zij broeders en
zusters waren van iemands eigen moeder;
19® een geadopteerde stamvoortzetter vermindert den
rouwtijd voor de betrekkingen van zijne eigen moeder
met één graad;
20® voor broeders en zusters van iemands moeder;
21® voor zoons van eene zuster, en voor de dochters van
eene zuster, die nog in het vaderlijk huis wonen;
22® door eene vrouw — voor eiken kleinzoon van de
broeders van haren echtgenoot;
23® door eene vrouw — voor de tantes van vaderskant
van haren echtgenoot, en voor zijne zusters, hetzij ze in
het vaderlijk huis leven, of getrouwd zijn;
24® door eene vrouw — voor de broeders van haren
echtgenoot en hunne vrouwen;
26® door eene vrouw — voor iederen kleinzoon van de
ooms van vaderskant van haren echtgenoot, en voor die-
genen van hunne kleindochters , welke nog in het vaderlijk
huis wonen;
26® door eene getrouwde vrouw — voor de zoons van
hare eigen ooms van vaderskant, en voor die dochters van
deze, welke nog in het vaderlijk huis wonen;
73
27® door eenen geadopteerden stamvoortzetter — voor zijne
getrouwde tantes van vaderskant, en getrouwde zusters:
28® door eenen kleinzoon, al is liij de stamvoortzetter,
en door eene kleindochter, die nog in het vaderlijk huis
woont — voor die bijvrou.wen van den grootvader van
vaderskant, welke kinderen ter wereld gebracht hebben;
29® door eene bijvrouw, die eenen zoon ter wereld ge-
bracht heeft of eene dochter, die nog leeft — voor de groot-
ouders van vaderskant van haren meester.
De vijfde graad van romv, die gedurende 3 maanden plaats
heeft, wordt in de volgende gevallen gedragen:
1® door eenen grootvader van vaderskant — voor de vrouw
van eiken kleinzoon, met uitzondering van die van den
stamvoortzetter;
2® door eenen overgrootvader van vaderskant en diens
vrouw — voor eiken achterkleinzoon, en elke achterklein-
dochter, alsook voor eiken zoon, of elke dochter van eenen
achterkleinzoon;
3® door eene grootmoeder van vaderskant — voor de
vrouw van eiken kleinzoon, hetzij hij de stamvoortzetter
is, of niet;
4® voor iemands min;
5® voor eenen broeder van eenen overgrootvader van
vaderskant, en voor zijne vrouw;
6® voor eene zuster van eenen overgrootvader van vaders-
kant, indien zij in het vaderlijk huis woont;
7® voor de zoons van eenen broeder eens overgrootvaders
van vaderskant, en voor hunne vrouwen;
8® voor iedere dochter van eenen broeder eens overgroot-
vaders van vaderskant, die in het vaderlijk huis woont;
9® voor de kleinzoons van eenen broeder eens overgroot-
vaders van vaderskant, en voor hunne vrouwen;
74
10® voor eene kleindochter van eenen broeder eens over-
grootvaders van vaderskant, indien zij in het vaderlijk huis
woont;
11® voor de achterkleinzoons van eenen broeder eens
overgrootvaders van vaderskant en ook voor die achterklein-
dochters van bovengenoemden broeder, welke in het vaderlijk
huis wonen;
12® voor de getrouwde kleindochters eens broeders;
13® voor de achterkleinzoons eens broeders, en voor die
achterkleindochters, welke in het vaderlijk huis wonen;
14® voor de achterkleinzoons van eenen oom van vaders-
kant, en ook voor de achterkleindochters van eenen oom
van vaderskant, die in het vaderlijk huis wonen;
15® voor eiken achterkleinzoon van broeders eens groot-
vaders van vaderskant, en ook voor elke achterkleindochter
van genoemde broeders, welke nog in het vaderlijk huis wonen;
16® voor getrouwde zusters eens grootvaders van vaders-
kant, en ook voor de getrouwde dochters en getrouwde
kleindochters van eenen broeder eens grootvaders van
vaderskant;
17® voor de getrouwde kleindochters van eenen oom van
vaderskant;
18® voor de zoons van eene tante van vaderskant;
19® voor de zoons van eene tante van moederskant;
20® voor de zoons van oudere of jongere zusters eener
moeder;
21® voor de ouders van iemands vrouw;
22® voor den echtgenoot eener dochter;
23® voor zoons en dochters eener dochter;
24® voor de vrouwen van kleinzoons eens broeders;
25® voor de vrouwen van de kleinzoons eens ooms van
vaderskant;
ÏO
26® voor de vrouwen van de zoons eens ooms van
vaderskant.
Eene vrouw moet dezen rouw dragen voor de volgende
bloedverwanten van haren echtgenoot:
27® voor zijnen bet-overgrootvader en overgrootvader, en
voor hiinne vrouwen;
28® voor de broeders van zijnen grootvader van vaders-
kant en hunne vrouwen, alsook voor de zusters van zijnen
grootvader, die in het vaderlijk huis leven;
29® voor de zoons der broeders van zijnen grootvader,
en voor de vrouwen van die zoons, alsook voor die doch-
ters der broeders van zijnen grootvader, welke nog in het
vaderlijk huis leven;
30® voor de zoons en dochters van zijne ooms van vaders-
kant, en voor de vrouwen van die zoons;
31® voor iederen achterkleinzoon van de broeders zijns
grootvaders, en voor hunne achterkleindochters, die • in het
vaderlijk huis wonen;
32® voor de getrouwde kleindochters van zijne ooms van
vaderskant;
33® voor de vrouw van eiken kleinzoon van zijne ooms
van vaderskant;
34® voor eiken achterkleinzoon van zijne vrouw van
vaderskant, en voor hunne achterkleindochters, die in het
vaderlijk huis wonen;
35® voor de vrouwen van de kleinzoons zijns broeders;
36® voor de getrouwde kleindochters van zijnen broeder;
37® voor zijne achterkleinzoons en achter-achterklein-
zoons, alsook voor elke van zijne achterkleindochters en
achter-achterkleindochters, die in het vaderlijk huis wonen;
38® voor de achterkleinzoons en achterkleindochters zijns
broeders;
76
39® voor al zijne betrekkingen, die tot eenen anderen
stam behooren, voor wie hij den rouw van den 4^\'®" graad
te dragen heeft.
Eene vrouw, die zich door huwelijk afgescheiden heeft
van haren stam, moet den 5\'\'®" graad van rouw dragen
voor de volgende leden van dezen stam:
40® voor de broeders van haren grootvader van vaders-
kant en hunne vrouwen, alsook voor de zu.sters van haren
grootvader van vaderskant, die in het vaderlijk huis wonen;
41® voor de zoons der broeders van haren grootvader van
vaderskant, en voor de vrouw van elk hunner; ook voor
die dochters der broeders van haren grootvader van vaders-
kant, welke in l\\et vaderlijk huis wonen;
42® voor eiken kleinzoon van hare ooms van vaderskant,
en voor elke van hunne kleindochters, die in het vaderlijk
huis wonen.
Dit,-wat betreft de verschillende tijden gedurende welken
de rouw gedragen moet worden, en de personen voor wie
en door wie dit plaats heeft.
De Ta Ts\'ing luh li nu geeft in Hoofdstuk V eenige
voorschriften aangaande huwelijken, welke tijdens het rouw-
bedrijf aangegaan worden, en zegt, dat met 100 slagen met
den tiang gestraft worden:
1® Jongelingen en jongedochters, die gedurende den rouw-
tijd voor vader of moeder op eigen gezag in het huwelijk
treden;
2® de hoofdvrouwen of bijvrouwen, die gedurende den
rouwtijd van haren man op eigen gezag in het huwelijk
treden. (Zie Hfdst. V.)
Twee graden lichter wordt gestraft:
1® De zoon, die gedurende den rouwtijd voor vader of
moeder eene bijvrouw neemt;
EmfT
77
2® eene koofdvrouw, die gedurende den rouwtijd van
haren eclatgenoot, als bijvrouw bij iemand gaat inwonen;
3® eene jongedochter, die gedurende den rouwtijd voor
vader of moeder als bijvrouw bij iemand gaat inwonen.
(Zie Hfdst. V.)
De vrouw, die, van regeeringswege met „titels van eer"
begiftigd, nä den dood van haren man hertrouwt, wordt —
zelfs al heeft het huwelijk plaats, nadat de rouwtijd ver-
streken is — met dezelfde straf gestraft als de vrouw, die
in den rouwtijd voor haren echtgenoot hertrouwt. De titels
van eer worden alsdan ingetrokken. (Zie Hfdst. V.)
In elk van de bovengenoemde gevallen zullen partijen
moeten scheiden. (Zie Hfdst. V.)
Zij, die, niettegenstaande het hun bekend was, dat de
vrouw volgens de wet zich niet in het huwelijk mocht bege-
ven [hetzij wegens rouw voor vader of moeder, of voor
haren echtgenoot, dan wel wegens het bezit van eeretitels],
toch een huwelijk met haar sluiten, zullen strafbaar zijn
met eene straf 5 graden lichter dan de vrouw zelve,
terwijl de huwelijksgeschenken verbeurd zullen worden
verklaard ten behoeve van de overheid. Zij, die zich
evenwel onwetend vergrepen, zijn niet strafschuldig; de
gehuwden moeten van elkander scheiden, en de bruidschat
zal teruggegeven moeten worden. (Zie Hfdst. V.) Met uit-
zondering van hem, die door den dood van zijnen vader de
stamvoortzetter geworden is, zal een iegelijk, die gedurende
den rouwtijd voor zijnen (of haren) grootvader van vaders-
kant of voor diens vrouw, voor eenen oom van vaderskant
(d. i. voor \'s vaders ouderen of jongeren broeder) of diens
\') Zie J. J. M. db G-eoot, „The religious System of China",
pag. 767 sqq.
78
vrouw, voor eene tante van vaderskant, welke nog in het
vaderlijk huis woont, (d. i. voor \'s vaders zuster), voor
eenen ouderen broeder, of voor eene oudere zuster, die
nog in het vaderlijk huis woont, in het huwelijk treedt, met
80 slagen met den tiang gestraft worden, maar partijen
zullen niet gescheiden worden. Indien in zulk eenen rouw-
tijd een man eene bijvrouw neemt, of eene vrouw als bij-
vrouw bij iemand komt inwonen, dan zal de zaak niet
vervolgd worden. (Zie Hfdst. V.)
Strafbaar met 80 slagen met den tiang is het optreden
als uithuwelijker of u^ithuwelijkster, zelfs van personen tegen
wier verbinding door het huwelijk geen enkel bezwaar
bestaat, gedurende den tijd van rouw voor vader of moe-
der , voor \'s mans vader of moeder, of voor eenen over-
leden gemaal. (Zie Hfdst. V.)
Niettegenstaande deze wetsvoorschriften neemt zich toch
menig man te Amoy eene vrouw gedurende den rouwtijd
zelfs voor zijn\' vader of moeder. G-eene feestelijkheden
hebben dan plaats; alles geschiedt zonder eenig vertoon.
Zulke huwelijken worden vaak openlijk verdedigd, als zijnde
in volkomen overeenstemming met den grondregel van
Mencius^ dat het eene groote zonde is, om geene zoons
te hebben, daar dit alle voorouders tot een beklagens-
waardig bestaan in de onderwereld brengt. Het is derhalve
ook zonde om een huwelijk uit te stellen, want het is niet
alleen plicht om een zoo groot mogelijk getal kinderen
voort te brengen, maar ook om dit zoo vroeg mogelijk
te doen.
Gewoonlijk sluiten de overheidspersonen hunne oogen bij
zulke overtredingen der wetsbepalingen, maar zelf zullen
zij het niet wagen, om gedurende den rouwtijd eene vrouw
tot zich te nemen, uit vrees, dat hunne vijanden hen
79
zullen aanklagen van vi^etsovertreding, hetgeen ambtsont-
slag, degradatie, ja zelfs lijfstraffen tengevolge kan hebben.
Is de voorgeschreven rouwtijd verloopen, dan kan men
weer een huwelijk aangaan, en kunnen weer de daarbij
gebruikelijke plechtigheden plaats hebben.
De hoofdvrouw of bijvrouw evenwel, die voor haren
echtgenoot rouw gedragen heeft, en den wensch te kennen
heeft gegeven om ongehuwd te blijven, kan nimmer tot
een tweede huwelijk gedwongen worden. In China toch
bestaat er in \'t algemeen — vooral onder de hoogere stan-
den — zulk een afkeer voor tweede huwelijken van vrou-
wen, en wordt de kuischheid van weduwen zóózeer door
\'t Gouvernement op prijs gesteld, dat het niet te verwon-
deren is, dat er ook wetten gemaakt zijn ter bescherming
van ZTilk eene deugd.
In de Ta Ts\'ing luh li vinden we de volgende bepalin-
gen hierover :
Wanneer eene hoofd- of bijvrouw, die, na verloop van
den tijd van rouw voor haren overleden man, haren weduw-
staat wenscht te bewaren, tot hertrouwen wordt gedwongen
door hare ouders of grootouders van vaderskant, dan wel
door de ouders of grootouders van haren overleden gemaal,
dan zullen deze strafbaar zijn met 80 slagen met den tiang.
(Zie Hfdst. V.)
Heeft de dwang plaats gehad door familiebetrekkingen,
voor wie zij, bij hun overlijden, verplicht is één jaar lang
rouw te dragen, dan zal hunne straf één graad zwaarder
zijn dan de laatstgenoemde (dus 90 slagen met den tiang),
terwijl ze nogmaals één graad zwaarder zal zijn (dus 100
slagen met den tiang), als de dwang is uitgeoefend door
familiebetrekkingen, voor wie de vrouw verplicht is 9 maan-
den of minder rouw te dragen. (Zie Hfdst. Y,)
80
De vrouw en hij, die haar tot vrouw neemt, zullen niet
strafbaar zijn. (Zie Hfdst. V)
Heeft de huwelijksvereeniging nog niet plaats gehad, dan
zal zij teruggezonden worden naar de familie van haren
overleden man, om daar haren weduwstaat te bewaren.
De huwelijksgeschenken zullen teruggegeven moeten wor-
den. (Zie Hfdst. V.)
Heeft de huwelijksvereeniging bereids plaats gehad, dan
zal er geene scheiding van de gehuwden plaats hebben,
doch de huwelijksgeschenken zullen verbeurd verklaard
worden ten bate van den lande. (Zie Hfdst. V.)
Uit bovengenoemde bepalingen zien wij , dat de zoo goed
als onbeperkte macht van hen, die \'t recht hebben over
het huwelijk van een kind te beschikken, in \'t geval, dat
het kind, weduwe zijnde, niet wenscht te hertrouwen,
wijken moet.
Wordt eene weduwe, die haren weduwstaat wenscht te
bewaren, door haar eigen grootvader, grootmoeder, vader of
moeder, of wel door den grootvader, grootmoeder, vader of
moeder van haren laatst overleden man weggevoerd en door
het bezigen van geweld aan eenen echtgenoot overgeleverd,
zoodat zij bezoedeld raakt, dan zullen deze strafbaar zijn
met 80 slagen met den tiang.
De familiebetrekkingen in de opgaande linie, voor wie
zij bij hun overlijden den éénjarigen rouw behoort aan te
nemen, zich daaraan schuldig makende, zijn strafbaar met
70 slagen met den tiang en tenarbeidstelling buiten de pro-
vincie van inwoning gedurende 1 \'/2 jaar. (Zie Hfdst. V.
Ampi.)
De familiebetrekkingen in de opgaande linie, voor wie
zij, bij hun overlijden, 9 maanden of korter rouw moet
dragen, zich daaraan schuldig makende, zijn strafbaar met
81
80 slagen met den tiang en dwangarbeid buiten de pro-
vincie van inwoning gedurende 2 jaar. (Zie Hfdst. V. Ampi.)
De familiebetrekkingen in de nederdalende linie, voor
wie zij, bij hun overlijden, 1 jaar rouw moet dragen, zich
daaraan schuldig makende, zijn strafbaar met 100 slagßn
met den tiang en dwangarbeid buiten de provincie van
inwoning gedurende 3 jaar. (Zie Hfdst. V. Ampi.)
De familiebetrekkingen in de nederdalende linie, voor
wie zij, bij hun overlijden, 9 maanden of korter rouw moet
dragen, zich daaraan schuldig makende, zijn strafbaar met
90 slagen met den tiang en dwangarbeid buiten de provincie
van inwoning gedurende 2\'/^ jaar. (Zie Hfdst. V. Ampi.)
De uithuwelijker van den nieuwen echtgenoot zal niet
strafbaar zijn, zoo hij geen kennis gedragen heeft van het
geweld, dat op de vrouw uitgeoefend is. (Zie Hfdst. Y. Ampi.)
Heeft hij er wèl kennis van gedragen, en was hij mede-
plichtig aan dat geweld, dan wordt hij op den voet van
de wet op „huwelijken met geweld", gestraft met 50 slagen
met den tiang, verzwaard met 3 graden, dus 80 slagen
met den tiang. (Zie Hfdst. V. Ampi.)
Indien de weduwe nog niet onteerd is, dan zyn de straf-
fen voor de bovengenoemde personen, die zich aan het ple-
gen van geweld schuldig maakten, één graad lichter (nl.
dan boven is opgegeven voor het geval, dat verkrachting
wèl plaats heeft gehad). Aan de weduwe zal het dan vrij-
staan om naar huis terug te keeren en haren weduwstaat
te bewaren. Wanneer zij echter wenscht met eenen (haar opge-
drongen) man verbonden te blijven, dan zal haar dit,
krachtens de wet, geoorloofd zijn, doch de huwelijks-
geschenken zullen komen ten bate van den lande, en de
schuldige familiebetrekkingen zullen overeenkomstig de wet
gestraft worden. (Zie Hfdst. V. Alnpl.)
G
-ocr page 98-82
Heeft de weduwe, wegens den haar aangedanen dwang
tot hertrouwen, zich van het leven beroofd, dan zullen,
onverschillig of er verkrachting heeft plaats gehad of niet, hare
eigen grootouders of ouders, of de grootouders of ouders van
haren overleden echtgenoot strafbaar zijn met 100 slagen
met den tiang en dwangarbeid buiten de provincie van
inwoning gedurende 3 jaar. (Zie Hfdst. V. Ampi.)
Hare meerderen in de familierangorde, voor wie zij, bij
huil overlijden, den éénjarigen rouw moet aannemen, zijn
alsdan strafbaar met 100 slagen met den tiang en levens-
lange deportatie naar eene plaats, 2000 lis buiten de pro-
vincie van inwoning verwijderd. (Zie Hfdst. V. Ampi.)
Hare meerderen in de familierangorde, voor wie zij, bij
hun overlijden, 9 of 5 maanden rouw moet dragen, zijn
alsdan strafbaar met 100 slagen met den tiang en levens-
lange deportatie naar eene plaats, 2500 lis buiten de pro-
vincie van inwoning verwijderd. (Zie Hfdst. Y. Ampi.)
Hare meerderen in de familierangorde, voor wie zij, bij
hun overlijden, den lichten rouw van 3 maanden moeten
dragen, zijn alsdan strafbaar met 100 slagen met den tiang
en levenslange deportatie naar eene plaats, 3000 lis buiten
de provincie van inwoning verwijderd (Zie Hfdst. V. Ampi.)
Hare minderen en jongeren in de familierangorde, voor
wie zij, bij hun overlijden, den lichtsten rouw van 3 maan-
den, moet dragen, zijn alsdan strafbaar met ballingschap
voor het leven naar eenig militair station op de grenzen,
om daar de militairen te dienen als slaven. (Zie Hfdst. V.
Ampi.)
Hare minderen en jongeren in de familierangorde, voor
wie z;y, bij hun overlijden, den rouw van 9 of 5 maanden
moet dragen, zijn alsdan strafbaar met ballingschap voor het
leven naar eenig militair station op de verste grenzen, om
83
daar de militairen te dienen als slaven. (Zie Hfdst. V. Ampi.)
Hare minderen en jongeren in de familierangorde voor
wie zij, bij hun overlijden, 1 jaar rouw moet dragen, zullen
in bovengenoemd geval, na afwachting der herfst-executiën,
gewurgd worden. (Zie Hfdst. V. Ampi.)
Indien de huwelijksvaststellers van den nieuwen echtgenoot
bekend waren met den der weduwe aangedanen dwang tot
hertrouwing, en daaraan feitelijk deelgenomen hadden, ten-
gevolge waarvan zelfmoord der weduwe is gevolgd, dan
zullen ze strafbaar zijn als medeplichtigen met eene straf
één graad lichter dan die van hare schuldige familiebetrek-
kingen. (Zie Hfdst. V. Ampi.)
Hij, die eene weduwe, welke haren weduwstaat wenscht
te bewaren, en geen verwanten heeft, die het recht zouden
hebben haar uit te huwelijken (bijaldien zij een huwelijk
wenschte aan te gaan), gewelddadiglijk tot vrouw neemt,
en haar dwingt de huwelijksgeschenken aan te nemen, zoo-
dat zij een einde maakt aan haar leven, zal strafbaar zijn
met ballingschap naar het dichstbij zijnde militaire grens-
station, en aansprakelijk zijn voor de begrafeniskosten. (Zie
Hfdst. V. Ampi.)
Heeft hij, bij de ontvoering, zich meester gemaakt van
geld of goederen,\' dan wel iemand gedood of verwond, dan
zal hij strafbaar zijn met de zwaarste straf op het ge-
noemde misdrijf bij de wet gesteld. (Zie Hfdst. V. Ampi.)
Ofschoon het Chineesche Grouvernement niet formeel tweede
huwelijken van weduwen verbiedt, zoo ziet het ze toch
met groot misnoegen aan, hetgeen blijkt uit de bepaling,
dat „hertrouwde vrouwen geen eeretitels kunnen ontvangen
van den Keizer" ; daarenboven straft het streng de weduwen,
die, in het bezit zijnde van zulk eenen titel, dezen onthei-
ligen door eenen tweeden echtgenoot te nemen.
84
De Ta Ts\'ing luh li hevat in Hfdst. V, zooals we hoven
op pag. 77 zagen, bepalingen hieromtrent.
Wenscht eene vrouw te hertrouwen, dan mag het haar
niet verhinderd worden. Hare schoonouders en daarna de
verdere familieleden van haren laatst overleden man zijn
alsdan hare Liithuwelijkers, en ontvangen de huwelijksge-
schenken. Is er in de familie van haren laatst overleden
man niemand, die volgens de wettelijke bepalingen geroe-
pen is haar uit te huwelijken, dan zullen de leden der
familie harer ouders hare uithuwelij kers wezen.
Met 80 slagen met den tiang wordt gestraft degene in
de eigen familie eener weduwe, die haar belet een huwelijk
te sluiten, waartoe zij genegen is, en dat door hare huwe-
lijksvaststellers uit de familie van haren overleden man is
geregeld, en waarvoor reeds gelden zijn aangenomen. (Zie
Hfdst. V. Ampl.)
Met dezelfde straf worden gestraft verre verwanten van
den kant van haren overleden man, die haar beletten een
huwelijk te sluiten, dat, bij ontstentenis van bevoegde
personen in de familie van haren overleden man, door
leden uit haar eigen familie geregeld is. (Zie Hfdst. V. Ampl.)
We zien uit het een en ander hoezeer de rouw bij de
Chineezen in aanzien staat.
2® Van het aangaan van huwelijken tijdens de gevangen-
schap van de ouders of grootouders.
(Zie Hfdst. VI.)
Evenmin als men in China tijdens den rouwtijd voor
sommige personen huwelijken kan aangaan, zoo kan men
1) De titel van Hoofdstuk VI spreekt slechts van „ouders";
de tekst der wet maakt evenwel nog melding van grootoudèrs.
101
dit ook niet doen tijdens de gevangenschap der ouders of
grootouders, tenzij deze er hunne toestemming voor ver-
leend hebben.
Zoo bedreigt de wetgever zonen of kleinzonen, dochters
of kleindochters, die gedurende den tijd, waarin hun ter
dood veroordeelde grootvader of grootmoeder, vader of
moeder in arrest gesteld zijn, eigener autoriteit in het
huwelijk treden, met 80 slagen met den tiang. (Zie
Hfdst. YI.)
Zonen of kleinzonen, die onder de hierboven aangegeven
omstandigheden eene bijvrouw namen, en dochters of klein-
dochters , die als bijvrouw bij iemand gingen inwonen,
worden 2 graden lichter gestraft. (Zie Hfdst. YI.)
Werd het huwelijk gesloten met toestemming van de
zich in arrest bevindende grootouders of ouders, dan is
men niet strafschuldig.
Feestmalen zullen echter (bij de voltrekking van het
huwelijk) niet gegeven mogen worden; de overtreder
van dit laatste gebod zal gestraft worden met 80 slagen
met den tiang overeenkomstig de wet op het geven van
feestmalen tijdens de gevangenschap van ouders. (Zie
Hfdst. YI.)
C. Van verboden huwelijksverbintenissen.
Dat in een land als China, waar men in zake van hu-
welijk zoo kieskeurig is, ook zeer vele voorschriften bestaan
betreffende verboden huwelijksverbintenissen, zal den lezer
wel niet geheel bevreemden. Reeds boven op pag. 66 zagen
we, dat niet ten allen tijde hwelijken gesloten en vol-
trokken konden worden; thans zullen we nagaan in welke
gevallen een huwelijk absoluut verboden is, en dus nimmer
gesloten mag worden.
1® Huwelijksverbintenissen met ongeboren of niet-
huwbare kinderen.
Boven deelden we reeds mede, dat geene verloving en
huwelijksvoltrekking plaats mag hebben van ongeboren of
niet-huwbare kinderen, maar nergens is nog gemeld wat
onder „niet-huwbare kinderen" verstaan wordt. Terwijl,
vroeger in het Zedenboek (Li Ki) een leeftijd voor man en
voor vrouw aangegeven werd, waarop hun aanbevolen werd
in den echt te treden, wordt tegenwoordig al zeer weinig
aan die aanbeveling gedacht. De wetgever heeft evenmin
eenen leeftijd opgegeven, waarop de jongeling of jonge-
dochter zal kunnen huwen.
Voor het voltrekken van een huwelijk wordt slechts de
puberteit afgewacht, welke voor eenen jongeling op zijn
IG\'\'® jaar, en voor eene jongedochter op haar 14"^® jaar ge-
acht wordt te zijn ingetreden. Aan de huwelijksvaststellers
van beide partijen wordt overgelaten om al of niet in te
stemmen met den leeftijd tot het sluiten van een huwelijk.
Is een huwelijk tot stand gekomen zonder dat de puberteit
afgewacht is geworden, dan zal het den magistraat steeds
vrij staan om het huwelijk te vernietigen, en de overtreders
van bovengenoemd verbod te straffen. De Chinees is echter
wel zóó verstandig, om zulke gevallen van huwelijksver-
bintenissen op te jeugdigen leeftijd buiten den magistraat
om af te doen.
87
2® Himelijksverhintenissen tusschen personen, die den-
zelfden geslachtsnaam dragen.
(Zie Hfdst. Vn.)
Onder bedreiging van 60 slagen met den tiang, zoowel
voor den man als voor de vrouw, en voor diegenen, die
hen aan elkander hebben uitgehuwelijkt, voorts van schei-
ding van man en vrouw, en terugzending van de vrouw
naar hare familie, en van verbeurdverklaring der huwelijks-
geschenken, verbiedt de Wet den echt tu-sschen personen,
die denzelfden geslachtsnaam dragen. (Zie Hfdst. VII.)
Alle huwelijken tusschen personen van denzelfden naam
{Sin) zijn dus nietig en. strafbaar. Deze bepaling is door
den Wetgever opgenomen geworden, omdat hij in huwe-
lijken tusschen stam-naamgenooten bloedschande zag, iets,
dat ten zeerste voorkomen moet worden. Vreemd is het
echter, dat, waar bloedschande zóó gevreesd wordt, o. a.
huwelijken tusschen broers- en zusterskinderen, of tusschen
zusterskinderen onderling niet verboden zijn, en zelfs menig-
maal voorkomen.
Bij overtreding van bovengenoemd verbod, gaat de rech-
ter na, hoe het geval zich toegedragen heeft, en straft dan
hen, die schuldig zijn. Zijn de jongelieden met elkander in
den echt getreden op last hunner huwelijksvaststellers, dan
zijn ze niet strafbaar; is dit echter geschied onder den
invloed en den wil der jongelieden zeiven, dan zijn ze wèl
strafbaar.
Sedert ongeveer eene eeuw wordt genoemde wetsbepaling-
niet meer in al hare gestrengheid onvoorwaardelijk toege-
past. Langzamerhand toch waren, vooral in streken ver van
de centra der beschaving en verlichting gelegen, voorna-
melijk onder de niet-ontwikkelde volksklasse, ook huwelijken
88
tusschen personen van gelijken familie- of geslachtsnaam,
doch niet tot denzelfden stam behoorende, gebruikelijk ge-
worden, en mocht de rechter daarmede rekening gaan hou.-
den, totdat bij Arrest in revisie van het jaar van het
regeeringstijdperk K\'iën liong (dus in het jaar 1789 n. Chr.)
door het Ministerie van Justitie als beginsel werd aangenomen,
dat het verbod der wet met de daarbij bedreigde straffen
niet toepasselijk zouden zijn op huwelijken tusschen per-
sonen van gelijken geslachtsnaam, doch van verschillende
stammen, in gevallen wanneer door een der echtelieden
jegens zijn of haar echtgenoot een misdrijf is gepleegd, bij
welker beoordeeling en bestraffing het bestaan van een
huwelijksband eene verzwarende omstandigheid daarstelt,
waarop de rechter acht te geven heeft, en in geen geval,
wanneer zij gedurende langen tijd met elkander verbon-
den zijn geweest, en uit deze verbintenis kinderen zijn
gesproten.
Menigmaal toch is het gebeurd, en ziet men het nu nog
dagelijks gebeuren, dat een huisgezin zich van den stam
afscheidt, om zich te vestigen in andere deelen des Rijks
of in het buitenland, en heeft het, tengevolge van de groote
afstanden en slechte communicatie-middelen geen gemeen-
schap meer met den hoofdstam. Het derde of vierde geslacht
begint dan een eigene genealogie met het hoofd van het
geëmigreerde huisgezin als stamvader en sticht eenen eigen
voorouderlijken tempel. De , 8®*^® en latere geslach-
ten zijn dan gewoonlijk den oorspronkelijken stam van af-
komst vergeten, en allengs is een eigen afzonderlijke stam
uit dat huisgezin ontstaan. Van de leden van den hoofd-
stam en van den nieuwen stam wordt dan gezegd, dat zij
wel dezelfden geslachts- of familienaam dragen, doch tot
verschillende stammen behooren, en op huwelijken tusschen
89
leden van dergelijke verwante stammen wordt thans sedert
circa een eeuw de bovenaangehaalde wetsbepaling niet meer
onvoorwaardelijk toegepast.
3® Huwelijksverhmtenissen tusschen verwanten, die in de familie-
rangorde eenen hoogeren graad innemen, m,et verwanten,
die daarin eenen lageren graad bekleeden.
(Zie Hfdst. VIII en Ampliatie.)
Als ontuchtige omgang tusschen verwanten — iets wat
door den wetgever zeer zwaar wordt gestraft, — wordt
berecht het huwelijk :
a. tusschen personen, die elkaar door aanhuwelijking
bestaan, en waarvan een der echtgenooten in de
familierangorde eenen hoogeren, en de andere eenen
lageren graad inneemt, zoodat, waren ze niet in het
huwelijk verbonden, bij overlijden de eene verwant
voor den andere rouwplichtig zou zijn, b. v.
het huwelijk tusschen ooms (moeders oudere en
jongere broeders) met nichten (dochters van oudere
en jongere zusters);
(2.\' het huwelijk tusschen tantes (moeders oudere en
jongere zusters) met neven (zonen van oudere en
jongere zusters);
b. met eene half-zuster van moederszijde (dochter van
zijne moeder, maar uit een ander bed);
G. met eene stiefdochter (dochter van zijne vrouw, maar
uit een vorig huwelijk.)
Voorts is verboden het huwelijk:
1® met eene dochter van eene zuster van onzen groot-
vader van vaderskant;
2® met eene dochter van eene zuster van onzen groot-
vader van moederskant:
90
3® met eene doeliter van den broeder van onze groot-
moeder van vaderskant;
4® met eene dochter van den broeder van onze groot-
moeder van moederskant;
5® met eene dochter van eene oudere of jongere zuster
van onze grootmoeder van vaders- of moederskant;
6® met eene zuster van onze grootmoeder van vaders-
of moederskant;
7® met eene dochter van eenen oom onzer grootmoeder
van vaders- of moederskant;
8® met eene zuster van onzen grootvader van moeders-
kant;
9® met eene dochter van eenen oom van den grootvader
onzer moeder;
10® met eene dochter van eenen oom onzer moeder;
11® met eene kleindochter van eenen oom van vaders-
kant van onzen grootvader van moederskant;
12® met eene dochter van eene dochter van onzen oom
(\'s vaders broeder);
13® met de zuster van den man van onze dochter;
14® met eene zuster van de vrouw van onzen zoon of
kleinzoon.
De overtreders worden gestraft met 100 slagen met den
tiang.
Met 80 slagen met den tiang wordt echter gestraft degene,
die trouwt met eene nicht, d. i. 1® eene dochter van zijns
vaders oudere of jongere zuster; 2® eene dochter van den
ouderen of jongeren broeder zijner moeder; 3® eene doch-
ter van de oudere of jongere zuster zijner moeder.
Over al de voren opgesomde huwelijken wordt scheiding
uitgesproken. De jongedochter keert naar hare familie
terug, en de bruidschat wordt verbeurd verklaard.
91
Zooals we boven zagen, zijn huwelijken met de dochter
van \'s vaders zuster, en met de dochter van moeders broe-
der of zuster verboden; dit althans bepaalt de Hoofdwet.
Aangezien genoemde personen echter in de familierangorde
de gelijken zijn van hare neven, en zij niet den geslachts-
naam dragen van die neven, kwamen huwelijken tusschen
die neven en hunne genoemde nichten meermalen voor,
weshalve de wetgever later, om aan den geopenbaarden
volkswensch tegemoet te komen, in eene Ampliatie op de
wet bepaald heeft, dat het, ten opzichte van huwelijken
met de dochter van \'s vaders zuster, met de dochter van
den broeder der moeder, en met de dochter van de zuster
der moeder, geoorloofd is aan de neigingen van het volk
tegemoet te komen. (Zie Hfdst. VIII. Ampl.)
Huwelijken tusschen zoons of dochters eener moeder, door
haren eersten man bij haar verwekt, met de dochters of
zoons door haren tweeden man bij zijne eerste vrouw verwekt
(dus : tusschen stiefbroeders en stiefzusters), zullen berecht
worden als huwelijken met zijne half-zusters (zusters van
éene moeder en verschillende vaders) (Zie Hfdst. VIII. Ampl.)
Dikwijls n.1. hebben huwelijken plaats tusschen kinderen
uit een vorig huwelijk van twee personen, die als weduw-
naar en weduwe met elkander in den echt zijn getreden.
Daar dit geheel in strijd is met het behooren, heeft de
wetgever deze Ampliatie in \'t leven geroepen, om zulke
huwelijken zoo mogelijk tegen te gaan.
4® Huwelijksverbintenissen met vrouwelijke bloedverwanten of met
de {gewezen) hoofd- of bijvrouw van mannelijke verwanten.
(Zie Hfdst. X en Ampl.)
Erkent de "Wet slechts in speciale gevallen (zie Hfdst.
VII) het huwelijk tusschen personen van gelijken geslachts-
92
naam, huwelijken tusschen bloedverwanten van denzelfden
stam, van wie de eene partij niet rouwplichtig is aan de
andere, straft zij met 100 slagen met den tiang, schei-
ding , terugzending en verbeurdverklaring. Met dezelfde
straf bedreigt zij een huwelijk met de gewezen hoofdvrouw
of bijvrouw van zulk eenen verwant. (Zie. Hfdst. IX.)
Op ontuchtig verkeer tusschen de bovenbedoelde verwan-
ten of met de weduwe van dien verwant, stond oorspron-
kelijk de bovenvermelde straf van 100 slagen met den
tiang. Wellicht inziende, dat het toch niet aanging een
wettig huwelijk tusschen zóó verre bloedverwanten even
zwaar te straffen als een ontuchtig verkeer buiten echt
tusschen hen, werd in 1824 de straf, bedreigd tegen
ontuchtig verkeer tusschen verwanten van denzelfden stam,
doch van wie de eene partij niet rouwplichtig is aan de
andere, en tegen ontuchtig verkeer met de weduwe van
zulk eenen verwant, verzwaard door er aan toe te voegen
40 dagen tentoonstelling in eene cangue voor den man zoo-
wel als voor de vrouw, terwijl de straf, bedreigd tegen
ontuchtig verkeer met de bij vrouw-weduwe van dien ver-
want, welke oorspronkelijk 90 slagen met den tiang was,
verzwaard werd door toevoeging van 35 dagen tentoonstel-
ling in eene cangue, zoowel voor den man als voor de
vrouw.
Dat een huwelijk met de gewezen hoofd- of bijvrouw
van iemand, voor wien men rouwplichtig is, zwaarder ge-
straft wordt naar gelang van den rang, welken haar man
in de familierangorde bekleedde, is duidelijk.
Zóó straft de Wet met 60 slagen met den tiang en ten-
arbeidstelling gedurende 1 jaar den man, die in het hu-
welijk treedt met de gewezen hoofdvrouw van eenen bloed-
verwant , voor wien hij 3 maanden rouwplichtig is, of met
93
de gewezen hoofdvrouw van zijnen oom van moederszijde,
of van den zoon zijner zuster. De vrouw, die in het huwelijk
treedt, wordt met dezelfde straf gestraft.
Ook is verboden het huwelijk met de gewezen hoofd-
vrouw van eenen verwant, voor wien men bij zijn over-
lijden 5 maanden of meer rouwplichtig is. Op het sluiten
van zulk een huwelijk staat voor man en vrouw de straf,
welke gesteld is op ontuchtigen omgang met verwanten.
De wetgever verbiedt niet alleen het huwelijk met de weduwe
of verstootene vrouw van eenen bloedverwant, ook indien
zulk eene vrouw reeds een tweede huwelijk heeft aange-
gaan, en daarna weder in den weduw- of gescheiden staat
is vervallen, zal het huwelijk met eenen bloedverwant van
haar eersten man verboden blijven. De overtreders, zoowel
de man als de vrouw, zullen gestraft worden met 80 slagen
met den tiang. Deze bepaling geldt niet voor het geval, dat
de huwende verwant iemand is, die voor den overleden
eersten echtgenoot geen rouw behoeft te dragen.
Hebben de voren aangegeven verbintenissen plaats gehad
niet met hoofdvrouwen maar met bijvrouwen, dan is de
straf 2 graden lichter, uitgezonderd wanneer iemand tot
zich neemt de bijvrouw van zijnen grootvader. In dat ge-
val alsook wanneer een man zijne tante (\'s vaders broeders
vrouw) tot zich neemt, onverschillig of deze verstoeten
waren of zich door een ander hadden laten opnemen, en
later weder vrij geworden waren, worden man en vrouw
gestraft met onthoofding.
Met wurging wordt gestraft de man, die tot zich neemt
de weduwe of verstootene vrouw zijns broeders, onverschillig-
of zij, hertrouwd zijnde, weder weduwe geworden is, of wel
van haar tweeden echtgenoot gescheiden is; de vrouw onder-
gaat dezelfde straf. Het z. g. Israëhetische Leviraatshuwelijk
94
is — zooals we dus uit deze bepaling kunnen zien — ver-
boden.
Ook voor het geval dat zulk een huwelijk wordt gesloten
tusschen weinig ontwikkelde dorpelingen met medeweten van
verwanten en de overheid, zonder door voorafgaanden ver-
boden omgang zich tegen de wet vergrepen te hebben, en
zelfs zonder te weten dat met het huwelijk de wet over-
treden wordt, worden de overtreders — volgens de Amjolia-
tie — veroordeeld tot wurging bij de herfst-executiën. De
verwanten en de wijkmeester, die van het huwelijk kennis
hadden gedragen, doch het niet hadden gestuit, worden
gestraft met 80 slagen met den tiang. Is het huwelijk door
de ouders vastgesteld, dan nog wordt voor man en vrouw
wurging geëischt, en worden de beide overtreders bij de
herfst-executiën geëxecuteerd.
Tegen deze wetsbepaling wordt echter, ondanks hare
gestrengheid, in het binnenland, ver van middelpunten van
beschaving en ver van eenigen zetel van bestuur, veel ge-
zondigd, zooals in de districten Aan-K\'é en Laam-Oa van
het departement Tjoaan-tjioe van de provincie Hokkiën, als-
mede door de zoogenaamde K\'éh-Ohineezen ter Westkust
van Borneo, onder wie het ten tijde der Kongsies, zooals
onder de Kongsie T\'aaikong het geval was, de man een
recht had op de weduwe zijns broeders, uit welke omstan-
digheid het wel niet gewaagd zal zijn de gevolgtrekking
te maken, dat in de bakermat dezer lieden de gewoonte
om zijns broeders weduwe tot zich te nemen ook bestaat.
Met 100 slagen met den tiang en verbanning naar een
oord, dat 3000 mijl verwijderd is van zijne woonplaats,
wordt gestraft degene, die tot zich neemt, de gewezen bij-
vrouw van zijnen oom (n.1. \'s vaders broeder) of van zijnen
broeder. Deze straf is overeenkomstig die op ontuchtigen
95
omgang met de bijvrouw zijns ooms of zijns broeders, en
is één graad lichter dan wanneer niet de gewezen bijvrouw
maar de. gewezen hoofdvrouw als bijvrouw genomen was.
Als ontuchtige omgang met verwanten wordt gestraft het
huwelijk met eene vrou.w, die van denzelfden stamvader
afstamt, en voor wie men 3 maanden of meer rouwplichtig is.
Buiten de gevallen, waarin de doodstraf bedreigd wordt,
moeten de gehuwden van elkander gescheiden worden, ter-
wijl de hu^welijksgeschenken worden verbeurd verklaard ten
behoeve van den lande.
5® Huwelijksverbintenissen van bestuursamhtenaren met vrouwen
of jongedochters uit de bevolking van het geivest of van
de af deeling, aan welks hoofd zij staan.
(Zie Hoofdst. X.)
Ter wille van de onpartijdigheid der bestuursambtenaren
ten opzichte van vele hunner handelingen, heeft de wet-
gever ook huwelijksverbintenissen verboden van bestuurs-
ambtenaren met vrouwen — gehuwde of gescheiden vrou-
wen of weduwen — en jongedochters uit de bevolking,
waarover zij het bestuur voeren. ISTiet alleen het tot zich
nemen van zulke vrouwen als hoofdvrouw, maar ook als
bijvrouw wordt met 80 slagen met den tiang gestraft. Met
100 slagen met clen tiang worden gestraft rechter-commis-
sarissen, die als hoofd- of bijvrouw tot zich nemen hoofd-
vrouwen, bijvrouwen of jongedochters van justiciabelen.
Degene in de famihe der vrouw, die het huwelijk vast-
stelde, wordt met dezelfde straf gestraft.
De vrouw wordt van den overtreder gescheiden, en de
jongedochter keert naar hare ouders of verwanten terug,
terwijl de bruidschat verbeurd wordt verklaard.
Indien het huwelijk met dwan^ of misbruik van gezag
-ocr page 112-96
gesloten wordt, dan is de straf twee graden zwaarder. De
familie der vrouw is in dit geval niet strafscliuldig. De
gehuwde vrouw keert alsdan terug naar haren man, terwijl
de jongedochter aan hare verwanten wordt teruggegeven.
De bruidschat wordt echter niet teruggegeven.
"Wanneer het huwelijk met of zonder dwang door den
ambtenaar gesloten werd voor zijnen zoon, kleinzoon, broe-
der of neef, dan wordt op den voet der voren bedoelde
gevallen gestraft. De gehuwde jongelieden zijn dan even-
wel niet strafschuldig.
6® Huwelijksverbintenissen met vrouwen of jongedochters
die zich door de vlucht hebben onttrokken
aan eene strafvervolging.
(Zie Hfdst. XI.)
Een ieder, die, wetende, dat eene vrouw of jongedochter
is ontvlucht teneinde aan eene strafvervolging te ontkomen,
haar als hoofd- of bijvrouw tot zich neemt, wordt gestraft
met de straf, welke bedreigd is op de overtreding of het
misdrijf door de vrouw begaan. De vrouw wordt echter
wegens de poging tot ontvluchting 2 graden zwaarder ge-
straft.
Indien op het misdrijf der vrouw de doodstraf staat, dan
wordt de man één graad lichter gestraft.
In elk geval worden de echtgenooten gescheiden.
Was de man met de ontvluchting niet bekend, dan is hij
ook niet strafschuldig.
Had de vrouw geen echtgenoot, en werd haar de straf
kwijtgescholden, dan heeft de echtscheiding niet plaats.
Wordt er evenwel in het huwelijk iets onregelmatigs ge-
constateerd, dan moet de echtscheiding wèl plaats hebben.
97
7® Huwelijksverbintenissen tusschen ambtenaren of
ofßcieren met openbare zangeressen.
(Zie Hfdst. XIII.)
De feestuurs- en bureau-ambtenaren en officieren, die ziek
in het huwelijk begeven met een muziekmeisje, of haar
tot bijvrouw nemen, zullen gestraft worden met 60 slagen
met den tiang; man en vrouw moeten van elkander schei-
den. De vrouw zal naar hare familie worden teruggezonden
en zal niet tot haar oud beroep mogen terugkeeren. De
huwelijksgeschenken zullen verbeurd verklaard worden ten
bate van den lande.
De zoons en kleinzoons, die erfgenaam zijn van erfelijke
ambtstitels en ambtsrechten, en die zu-lke meisjes huwen,
zullen als boven gestraft worden. In het register zal van
hun gehouden gedrag en van de hun deswege opgelegde
straf aanteekening worden gehouden, en, ten dage, dat
zij in hunne boven omschreven erfrechten treden, zullen zij
één graad teruggesteld worden, doch in activiteit blijven.
8° Huwelijksverbintenissen van Buddhistische monniken en
Rationalistische priesters.
(Zie Hfdst. XIV.)
De Buddhistische monnik, of de Taoïstische priester, die
zich in het huwelijk begeeft, of eene bijvrouw neemt, wordt
gestraft met 80 slagen met den tiang en met uitzetting
uit zijne orde, terwijl de uithuwelijker van het meisje
eveneens gestraft wordt met 80 slagen met den tiang. De
huwelijksverbintenis wordt ontbonden, en de huwelijks-
geschenken worden verbeurd verklaard ten bate van den
lande.
7
-ocr page 114-98
De overste van het klooster of van de kluis, die bekend
geweest is met de zaak, zal eveneens gestraft worden met
80 slagen met den tiang; is hij er niet mede bekend ge-
weest, dan is hij niet strafschuldig.
Wanneer de Buddhistische of Taoïstische priesters, in
schijn voor hunne dienstbaren, maar in werkelijkheid ten
eigen behoeve, vrouwen opnemen, dan wordt op hen toe-
gepast de straf op ontucht gesteld. Als priester worden ze
echter wegens ontucht met eene vrouw 2 graden zwaar-
der gestraft dan wanneer zij leek waren geweest. De
vrouw keert naar hare verwanten terug, en de huwelijks-
geschenken worden verbeurd verklaard ten bate van den
lande.
Is er geweld bij gepleegd, dan wordt het geval als
„ontucht met geweld" berecht.
9® Huwelijksverbintenissen tusschen eerzame burgers of
burgeressen en personen uit den geringsten
stand (paria^s).
De familie-oudere, die eenen slaaf doet trouwen met
de dochter eens eerzamen burgers, zal gestraft worden
met 80 slagen met den tiang. De uithuwelijker van het
meisje wordt één graad lichter gestraft. Hij , die van het
huwelijk geen kennis heeft gedragen, zal niet gestraft
worden.
De slaaf, die zelf zulk een huwelijk heeft gesloten, zal
gestraft worden evenals de familie-oudere, wanneer deze
hem het hu.welijk had doen aangaan, terwijl de uithuwe-
lijker van het meisje als boven één graad lichter wordt
gestraft.
99
De familie-oudere, die kennis heeft gedragen van de
zaak, zal gestraft worden met eene straf, welke twee gra-
den lichter is; (van het voorgenomen huwelijk kennis
dragende, moet hij het verbieden; dit niet doende is hij
strafbaar.)
Doet de familie-oudere eene door eenen slaaf gehuwde
vrouw als eene slavin in de registers opnemen \'), dan zal
hij gestraft worden met 100 slagen met den tiang; laat hij
eenen slaaf of eene slavin, onder voorgeven, dat zij vrije
eerzame personen zijn, huwen met eene eerzame burgeres,
of met eenen eerzamen burger, dan zal hij geslagen wor-
den met 90 slagen met den tiang. De slaaf, of slavin, die
zich uitgeeft voor vrije eerzame burger, of burgeres, en
de dochter of den zoon van eenen vrijen eerzamen burger
huwt, wordt met dezelfde straf gestraft.
In al de bovengenoemde gevallen zullen man en vrouw
van elkander gescheiden en in hunne respectievelijke stan-
den teruggebracht worden.
Verkoopt een man, die verloofd, doch wiens huwelijk
nog niet voltrokken is , zich als slaaf gedurende zijnen enga-
gementstijd, dan staat het aan de familie der bruid vrij
het huwelijk te doen doorgaan of niet.
Behalve bovengenoemde huwelijken, welke door de wet
verboden zijn, spreekt de wetgever in eene ampliatie van
Hfdst. XVII ook nog over:
\') Onder „registreeren \' verstaat de Chineesche wet het plaat-
sen van den naam van den onvrijen op de bordjes, waarop de
Chinees bij de volkstellingen verplicht is opgave te doen van
het aantal zijner huisgenooten. Deze bordjes moeten voor de com-
missie van volkstelling zichtbaar vóór aan zijn huis bevestigd
worden.
100
LO® Huwelijken van lieden op Formosa van Hokkien met
inlanders; van Miao-tnenschen, behoorende tot de provincie
Hólaam, met Chineesche vrouwen; van rondtrekkende
Chineesche kooplieden enz., die niet ingeschreven
zijn in de registers als Miao-menschen; met de
dochters van Miao-menschen; en van Miaauw-
en laauw-menschen, die diep in het gebergte
van [Cé-Tong wonen, met Chineesche
vrouwen.
Lieden op Formosa van Hokkien mogen geene echtver-
bintenis aangaan met de inlanders, op straffe van schei-
ding en van 100 slagen met den tiang, overeenkomstig de
wet op overtreding van bepalingen. De inlandsche hoofden
zullen, wanneer zij in de zaak de hand hebben gehad, één
graad lichter (90 slagen met den tiang) gestraft worden.
De betrokken Chineesche ambtenaar van bestuur, die,
van de overtreding kennis dragende, haar voorbedachtelijk
toelaat, zal aangeklaagd worden bi] het Ministerie, dat in
de zaak beslissen zal.
Die vóór de uitvaardiging dezer Ampliatie huwde met
eene Formosaansche vrouw, en kinderen en verdere nako-
melingen verwekte, zal als burger op de plaats zijner
inwoning gevestigd moeten blijven, en zich niet naar de
dorpen der inboorlingen mogen begeven. De overtreder
dezer Ampliatie zal gestraft worden met 80 slagen met den
tiang.
Miao-menschen, behoorende tot de provincie Hólaam
(Hoenan), die zich nog. niet het hoofdhaar hebben laten
scheren, zullen, als zij eene Chineesche vrouw huwen, dit
doen overeenkomstig het Chineesche gebruik: zij zullen
daartoe de diensten inroepen van tusschenpersonen, eene
101
huwelijksacte (trouwbrief) opmaken, en clan nog van het
huwelijk aan het bestuur kennis geven ter beslissing en
onderzoek. Maken zij zich schuldig aan verkrachting, bedrog
of verkoop, huwen zij hunne vrouwen weder aan anderen
uit, jagen zij hunne binnengeroepen schoonzoons weg, enz.
dan zal gestraft worden overeenkomstig de wet voor de
Chineezen.
Rondtrekkende Chineesche kooplieden enz., die geen vast
verblijf hebben, en niet bekend zijn als Miao-menschen en
wier herkomst niet vaststaat, zu.llen geen huwelijk mogen
aangaan met de dochters der Miao-menschen. Al wie eige-
ner autoriteit zulk een huwelijk sluit, en derhalve ver-
warring sticht, zal volgens de wet gestraft worden. De
Chineesche ambtenaren, die in gebreke blijven te onder-
zoeken of dergelijke huwelijken gesloten worden, zullen
naar de wet berecht worden.
Miaauw- en laauw-menschen, die diep in het gebergte
van K\'é-Tong wonen, zullen, als zij huwen willen met
Chineesche vrouwen, zulks mogen doen; op hen zal het
voorgaande voorschrift van toepassing zijn.
Zij, die in strijd met de wet een huwelijk met elkander
hebben aangegaan, en daarom van elkander gescheiden
moeten worden, zooals zij, die eerst ontucht met elkander
hebben bedreven, en clan met elkander zijn gaan trouwen,
of heimelijk verboden vleeschelijken omgang met elkander
hebben gehad, of de vrouw met voorkennis gekocht heb-
ben, alle deze, al hebben zij tot hun huwelijk gebruik
gemaakt van de diensten van een\' tiisschenpersoon, al bestaat
van het huwelijk een trouwbrief, zullen gestraft worden
als personen, die tot elkander in geenerlei betrekking van
bloed- of aanverwantschap staan, als de vrouw een misdrijf
JJleegt jegens haren man, of jegens de oudere betrekkingen
10\'2
van dezen. Wanneer het huwelijk echter alleen nietig is
ingevolge Hoofdstuk V, VII, VIII en XV, of wanneer de
man, getrouwd zijnde, eene tweede vrouw als hoofdvrouw
bij zich neemt, terwijl hij zijne eigen vrouw heeft verkocht,
dan zal, wanneer hij , die de vrouw gehuwd heeft, zonder
van de overtreding kennis te hebben gedragen, en hij haar
openlijk gehuwd heeft met gebruikmaking van de diensten
van eenen tusschenpersoon, dan zal, hoewel de wet de schei-
ding eischt, ingeval van misdrijf, overeenkomstig den graad
van bloedverwantschap uitspraak gedaan worden.
D. Van de strafschuldigheid van middelaars of mid-
delaarsters, en van huwelijksvaststellers wegens
huwelijken in strijd met de wet gesloten.
(Zie Hfdst. XVII en Ampliatie.)
Hebben we op pag. 85 gezien, welke huwelijken verbo-
den zijn, thans zullen we nagaan in hoeverre de middelaars
of bemiddelaarsters, alsook de uithuwelij kers strafschuldig
zijn, indien door hun toedoen huwelijken tot stand zijn
gekomen, welke door den wetgever verboden zijn.
Als een huwelijk gesloten wordt in strijd met de wet,
en dat huwelijk bewerkt is geworden door den grootvader
of grootmoeder van vaderszijde, door den vader of de
moeder, door eenen oom (\'s vaders ouderen of jongeren
broeder), door eene aangehuwde tante (\'s vaders oude-
ren of jongeren broeders vrouw), door eene tante (\'s vaders
oudere of jongere zuster), door eenen ouderen broeder,
eene oudere zuster, eenen grootvader of eene grootmoeder
van vaderszijde, dan zal de uithuwelijker of uithuwelijkster
103
strafbaar zijn, terwijl de jongeling of jongedochter niet
strafschuldig zal wezen.
Is het huwelijk bewerkt geworden door andere familie-
betrekkingen (door minderen in de familierangorde of door
jongeren, voor wie men verplicht is één jaar lang rouw te
dragen, dan wel door meerderen of ouderen, of door jon-
geren en minderen in de familierangorde, voor wie men
verplicht is 9 maanden rouw te dragen), dan zal de uithu-
welijker strafbaar zijn als hoofdschuldige, en bruid en
bruidegom als medeplichtigen (één graad lichter), wanneer
het huwelijk van den uithuwelijker is uitgegaan. Is het
huwelijk uitgegaan van bruid en bruidegom, dan worden
deze als hoofdschuldigen en de familiebetrekkingen, die het
huwelijk sloten, als medeplichtigen (één graad lichter) ge-
straft. Is de bedreigde straf die des doods, dan zal den
uithuwelijker eene straf opgelegd worden, die één graad
lichter is.
Zijn bruid of bruidegom door de huwelijksvaststellers tot
het huwelijk gedwongen, en is dat dus niet van henzelf
uitgegaan, of wel als de bruidegom nog geen 20 jaar oud
en de bruid nog eene ongerepte maagd is, dan zal, wan-
neer het huwelijk in strijd met de wet gesloten werd,
alleen de uithuwelijker of uithuwelijkster gestraft worden,
en bruid en bruidegom niet vervolgbaar zijn. Is in boven-
genoemde gevallen het huwelijk nog niet door eene beken-
ning gevolgd, dan zullen de straffen 5 graden lichter zijn
dan wanneer de bekenning bereids heeft plaats gehad.
De bemiddelaar of bemiddelaarster, die van de zaak af
heeft geweten, en toch zijne of hare bemiddeling heeft
verleend, zal één graad lichter gestraft worden dan de
schuldige (bruid of bruidegom, uithuwelijker of u.ithuwelijk-
ster.) In geval van onwetendheid ,2ijn ze niet strafbaar.
104
Grebiedt de wet scbeiding van de in strijd met de wet
gehuwde echtelieden (dus daar, waar de wet een huwelijk
nietig verklaart), dan zal, al worden de opgelegde straffen
bij eene verleening van gratie kwijtgescholden, die schei-
ding ook plaats hebben, en de vrouw naar hare familie
terugkeeren.
Was het den bruidegom bekend, dat zijn huwelijk in
strijd met de wet zoude zijn, dan zal de huwelijksschat
verbeurd worden; was hij onbekend met het strafbare van
het huwelijk, clan wordt de huwelijksschat teruggegeven
aan hem, die hem betaald heeft.
In eene Ampliatie van dit Hoofdstuk voegt de wetgever
er nog aan toe eene bepaling betreffende de strafschul-
digheid van de uithuwelij kers van slavinnen. Boven tee-
kenden we reeds aan wie het recht hebben om slavinnen
uit te huwelijken en evenzoo wanneer ze hiertoe verplicht
zijn. Welnu, strafbaar met 80 slagen met den tiang, de
zwaarste straf bedreigd tegen het niet doen van hetgeen
men had behooren te doen, zijn de gegradueerden en niet-
gegradueerden, die, eene slavin hebbende, haar niet uit-
huwelijken, en haar eene oude vrijster^) laten worden.
Aan de niet-gegradueerden zal deze straf aan den lijve
worden voltrokken, terwijl de gegradueerden die, overeen-
komstig de wet mogen afkoopen. De nalatigen zullen in
elk geval gehouden zijn voor de slavin eene gewenschte
partij te kiezen.
\') Eene ongetrouwde vrouw boven den leeftijd van 25 jaar
wordt gezegd eene oude vrijster te zijn.
De 80 slagen met den tiang kunnen worden afgekocht door
gegradueerden , en wel:
105
E. Van het met geweld zich meester maken van
vrouwen en jongedochters uit goeden huize.
(Zie Hoofdstuk XII en Ampliatie.)
Dat het Chineesche huwelijk geen roofhuwelijk is, blijkt
wel uit de strenge bepalingen, welke de wetgever gemaakt
heeft omtrent de ontvoering van vrouwen.
Een iegelijk toch, die door geweld vrouwen of jonge-
dochters uit goeden huize (d. w. z. uit eene familie, welke
fatsoenlijk leeft) wegneemt, en haar schofFeert, of haar als
huisvrouw of bijvrouw zich toeeigent, zal gestraft worden
met den dood door worging ter gelegenheid van de herfst-
executiën. De vrouw of de jongedochter zal aan hare
familie worden teruggegeven (de vrouw aan haren man,
of, als zij weduwe is, aan de familie van haren man; de
jongedochter aan hare ouders, of aan de familie harer
ouders, bijaldien ze overleden zijn.)
Heeft de schaker haar tot een paar verbonden met zijnen
zoon, kleinzoon, jongeren broeder, neef, of met eenig
ander lid zijner familie, dan zal de straf voor hen dezelfde
zijn; de tot- een paar vereenigde partijen zullen niet straf-
baar zijn, doch van elkander gescheiden worden.
In eene Ampliatie van dit Hoofdstuk worden voorts nog
de volgende bepalingen gegeven:
Hij, die de hoofd vrouw of bijvrouw, of wel de dochter
door bemiddelden voor 4 thails zilver,
„ „ „ 8 picol rijst, of
„ „ „16 „ graan;
„ onbemiddelden „ 1 thail 5 tsi zilver.
Het al of niet bemiddeld zijn wordt door de autoriteit be-
oordeeld.
106
Liit eene fatsoenlijke vrije familie door geweld ontvoert, en
haar aan een ander als hoofdvronw of hijvrouw verkoopt,
dan wel haar aan een lid der Keizerlijke familie of aan
eenige roemrijke, voorname familie wegschenkt, zal straf-
baar zijn met den dood door worging ter gelegenheid van
de herfst-executiën.
Als eene vrouw of eene jongedochter door geweld wordt
ontvoerd, en de ontvoerde wordt onderweg bevrijd vóórdat
zij gevioleerd is, dan zal de ontvoerder strafbaar zijn met
de straf, welke één graad lichter is dan die op het eigen-
dunkelijk en wederrechtelijk toeëigenen en violeeren. Was
zij echter gevioleerd en heeft zij zich daarom het leven
benomen, dan zal de schaker volgens de wet op het geweld-
dadiglijk schotfeeren, waardoor de geschoffeerde vrouw zich
wegens schaamte en verontwaardiging van het leven be-
rooft, strafbaar zijn met den dood door onthoofding ter
gelegenheid van de herfst-executiën. Beneemt zij zich het
leven zonder geschoffeerd té zijn, dan zal de schaker ge-
straft worden met worging ter gelegenheid van de herfst-
executiën , overeenkomstig de wet op verkrachting met
geweld gepoogd, doch niet volvoerd, waardoor de vrouw
wegens schaamte en verontwaardiging zich zelve het leven
beneemt.
Wordt eene vrouw, of eene jongedochter, door geweld
weggevoerd, en haar echtgenoot, dan wel haar vader, moe-
der of andere familiebetrekkingen maken zich uit schaamte
en verontwaardiging van kant, dan zal de schaker, met
inachtneming van de omstandigheid of de daad al dan niet
volvoerd is, gestraft worden als had de vrouw zich zelve
het leven benomen.
Hij, die met den schaker en schoffeerder is medegegaan,
zal gestraft worden met 100 slagen met den tiang en levens-
107
lange deportatie naar eene plaats buiten de provincie van
inwoning en 3000 lis van de plaats van inwoning verwij-
derd, zijnde de straf naast die des doods door worging,
waarmede de scliaker gestraft wordt. Is bij tot medegaan
gedwongen, of misleid geworden, en heeft hij alleen hulp
verleend bij het dragen, dan zal hij gestraft worden met
70 slagen met den tiang en dwangarbeid buiten de pro-
vincie van inwoning gedurende anderhalf jaar, zijnde eene
straf 5 graden minder dan de doodstraf door worging, be-
dreigd tegen poging tot schoffeering.
Is de vrouw onderweg bevrijd vóórdat verkrachting-
heeft plaats gehad, dan zal hij , die met den schaker is mede-
gegaan, als hebbende door het verleenen van kracht de
uitvoering van het misdrijf bevorderd, strafbaar zijn met
100 slagen met den tiang en dwangarbeid buiten de pro-
vincie van inwoning gedurende 3 jaar, zijnde de straf
naast die van levenslange deportatie, bedreigd tegen den
schaker. Is hij tot medegaan gedwongen of misleid gewor-
den , en heeft hij alleen hulp verleend bij het dragen, dan
zal zijne straf zijn 80 slagen met den tiang, de zwaarste
straf bedreigd tegen het doen van hetgeen men niet had
behooren te doen.
Iedere van 1 jaar tot 5 maanden rouwplichtige mindere
en jongere, die, hetzij om in het bezit te komen van gel-
den en waarden, hetzij om in het bezit te komen van
huwelijksgeschenken, zijns vadersbroeders huisvrouwen of
zusters door het bezigen van geweld ontvoert en verkoopt,
zal veroordeeld worden tot onthoofding ter gelegenheid van
de herfst-executiën.
Iedere van 1 jaar tot 5 maanden rouwplichtige mindere
en jongere, die door geweld de vrouw van zijnen oudsten
broeder of zijne vleeschelijke oudere zuster ontvoert en ver-
108
koopt, alsmede iedere mindere en jongere, die zijne meer-
dere in de familie, voor wie hij 3 maanden ronw behoort
te dragen, door geweld ontvoert en verkoopt, en iedere
mindere en jongere, die zijne meerdere in de familierang-
orde , voor wie hij echter, wegens al te verre familierelatie,
niet rouwplichtig is, door geweld ontvoert en verkoopt,
deze allen zullen veroordeeld worden tot den dood door
worging ter gelegenheid van de herfst-executiën.
De meerdere in de familierangorde, die, om in het bezit
te komen van waarden, zijne minderen en jongeren in de
familierangorde, die voor hem, bij zijn overlijden, van af
5 maanden tot 1 jaar moeten rouwen, geweld bezigende
verkoopt, zal gestraft worden met 100 slagen met den
tiang en levenslange deportatie naar eene plaats buiten de
provincie van inwoning en 3000 lis van de plaats van
inwoning verwijderd.
Is de mindere iemand, die voor den haar verkoopenden
meerdere bij zijn overlijden 3 maanden rouw moet dragen,
dan zal de straf zijn levenslange verbanning naar een nabij-
gelegen militair station.
Is de verkochte vrouw nog niet door den kooper bekend
geworden, dan zullen de op te leggen straffen één graad
lichter zijn dan wanneer de bekenning heeft plaats gehad.
Is zij onderweg den kooper weder afgenomen geworden,
of door den bruidegom (kooper) zelf naar huis gevoerd,
alvorens geschoffeerd te zijn, dan zal de straf die zijn,
welke wordt\' opgelegd, wanneer er geen bekenning heeft
plaats gehad. Heeft de vrouw of het meisje zichzelve het leven
benomen, doordien zij niet vrijwillig hare eer heeft willen
verliezen, dan zullen de straffen zyn die des doods, hetzij
door onthoofding, hetzij door worging na afwachting der
herfst-assisen, naar gelang van de betrekking van bloedver-
109
wantschap, waarin de mindere verkooper tot de verkochte
en zichzelf van het leven beroofd hebbende meerdere vrouw
stond, overeenkomstig het bepaalde bij dit artikel, terwijl
de straf zal zijn die des doods door worging, na afwach-
ting der herfst-assisen, wanneer de vrouw of de jongedoch-
ter tot\'* den verkooper stond in eenen graad van familie-
verwantschap, waarin zij voor hem, bij zijn overlijden,
3 maanden rou.wplichtig zou zijn geweest, en die van ver-
banning voor het leven naar een naburig militair station,
wanneer zij tot hem stond in eene relatie, waarin zij 5, 9
of 12 maanden voor hem rouwplichtig was. De bruidegom^
die, kennis dragende van de onrechtmatige handeling, aan
de ontvoering heeft deelgenomen , of tot den onrechtmatigen
verkoop heeft medegewerkt, zal gestraft worden één graad
lichter dan de volvoerder der daad. Wist hij er niets van
af, dan zal hij niet vervolgbaar zijn.
Wanneer in vereeniging en in gemeen overleg eene
vrouw of jongedochter, die zich 023 eenen openbaren weg
voortbeweegt, opgelicht en verkocht, of tot hoofdvrouw,
bijvrouw of slavin genomen, of wel geschotfeerd wordt,
voorts, wanneer in vereeniging na gemeen overleg ten prae-
judice van een huisgezin met hetwelk men in volstrekt
geene relatie stond, de woning van dat huisgezin binnen-
getreden en daaruit eene vrouw of jongedochter ontvoerd
wordt, dan zal, als het gelukt is haar uit het huis te
voeren, en de aanslag dus als geslaagd beschouwd wordt,
onverschillig of er al dan niet waarden meester gemaakt
zijn, de aanvoerder gestraft worden met den dood door
onmiddellijke onthoofding en de medeplichtigen allen met
den dood door worging ter gelegenheid van de herfst-
executiën.
Hij, die de toedracht der zaak kennende, de vrouw of
-ocr page 126-110
jongedochter koopt, zal strafbaar zijn met de straf, welke
één graad lichter is dan die, bedreigd tegen den schaker.
Heeft de koop plaats gevonden zonder dat de omstandig-
heden den kooper bekend waren, dan zal deze niet ver-
volgbaar zijn.
Zij, die, eene ontvoering ten doel hebbende, eene «woning
binnentreden, zullen, wanneer de ontvoering niet heeft
plaats gehad, gestraft worden als volgt:
a. het hoofd der vereeniging — met den dood door worging
bij gelegenheid van de herfst-executiën;
b. zijne volgelingen — met verbanning naar een militair
station in eene ongezonde streek in de verste gewesten.
Hij, die, met behulp van anderen, eene vrouw of jonge-
dochter schaakt, en, zich tegen eene arrestatie verwerende,
iemand doodt, zal, onverschillig of de schaking volvoerd is
of niet, gestraft worden met den dood door onthoofding en
tentoonstelling van zijn hoofd. Zij, die hem in zijn verzet
behulpzaam zijn geweest, zullen, als er verwondingen hebben
plaats gehad, onverschillig of die zijn toegebracht met han-
den, met voeten, met wapens of met andere zaken, veroor-
deeld worden tot worging, na afwachting der herfst-assises.
Heeft er geen hulpbetoon plaats gehad en zijn er geen
slagen gevallen, dan zullen de hoofdaanleggers en zijne
volgelingen, naar gelang er al dan niet ontvoering der
vrouw heeft plaats gehad, veroordeeld worden overeen-
komstig deze Ampliatie.
Heeft een slaaf zich schuldig gemaakt aan ontvoering, en
heeft zijn meester, van de zaak kennis dragende, hem niet
bij het bestuur aangegeven, dan zal deze gestraft worden
met de straf bedreigd tegen den persoon, die haar gekocht
heeft, terwijl hij kennis droeg van de toedracht der zaak.
De betrokken ambtenaar of officier, die niet gestrengelijk
-ocr page 127-127
de zaak ter tand heeft genomen, zal aangegeven worden
aan den Chef van het Departement van Algemeen bestuur
waartoe hij behoort, om door dezen geoordeeld te worden,
terwijl de liing-tjoei, of tjong-kaah \'), gestraft zullen wor-
den met 80 slagen met den tiang.
Heeft de daad niet in vereeniging met anderen plaats
gehad, en is de vrouw gewelddadiglijk verkocht, om des
koopers huisvrouw of bijvrouw te zijn, dan zal de straf
zijn worging na afwachting der herfst-assises.
Heeft men een weigerend antwoord bekomen op een
door tusschenkomst van een tusschenpersoon gedaan aan-
zoek om de hand eener vrouw of jongedochter, en rooft
men haar dan met geweld in vereeniging van velen, dan
zal de op te leggen straf zijn naar gelang de ontvoering
geslaagd is of niet, naar gelang er bekenning en toeëige-
ning der vrouw heeft plaats gehad of niet. Heeft er ver-
zet tegen eene arrestatie plaats, en heeft daarbij dood-
slag of verwonding plaats , dan zal de straf opgelegd worden,
die de Ampliatie op de wet op gewelddadige ontvoering-
gepaard met doodslag en het toebrengen van kwetsuren
vereischt.
Wanneer na gemeen overleg in vereeniging met anderen
eene vrouw of jongedochter, die zich schuldig gemaakt heeft
aan onwettige vleeschelijke gemeenschap met eenen man, of
met mannen, hetzij van den openbaren weg, hetzij uit eene
woning opgelicht en ontvoerd wordt, dan zal de hoofd-
schuldige gestraft worden met verbanning naar een mili-
tair station in eene ongezonde streek van de provincie
Yunnan, Kweicheu, Kwangtung of Kwangsi; zijne volgers
\') De eerste is een Mandsjoe-titel, en de t-weede een Chineesche
titel. Beide duiden zij een opper-wijkmeester of iets dergelijks aan.
112
en helpers zullen strafbaar zijn met 100 slagen met den
tiang, en levenslange deportatie naar eene plaats buiten
de provincie van inwoning en 3000 lis van de plaats van
inwoning verwijderd, terwijl zij, die aan de beraming der
plannen, tot ontvoering, doch niet aan de uitvoering dier
plannen hebben deelgenomen, strafbaar zullen zijn met
100 slagen met den tiang en dwangarbeid buiten de pro-
vincie van inwoning gedurende 3 jaar.
AVas het doel ontvoering, doch is dat doel niet bereikt,
clan zal de hoofdschuldige strafbaar zijn met 100 slagen
met den tiang en levenslange deportatie naar eene plaats
buiten de provincie van inwoning en 3000 lis van de plaats
van inwoning verwijderd; zijne helpers en volgelingen
zullen strafbaar zijn met 100 slagen met den tiang en
dwangarbeid buiten de provincie van inwoning gedurende
3 jaar, terwijl zij, die aan het gemeen overleg hebben
deelgenomen, doch niet aan de uitvoering der beraamde
plannen, strafbaar zullen zijn met 90 slagen met den tiang
en dwangarbeid buiten de provincie van inwoning gedu-
rende 2i jaar.
Zijn er bewijzen, dat de vrouw berouwvol zich gebeterd
had, dan zal de aanslag beschouwd worden als te zijn ge-
pleegd tegen eene fatsoenlijke vrouw of jongedochter.
Wanneer na gemeen overleg in vereeniging met anderen
eene vrouw of jongedochter opgelicht en verkocht wordt,
dan zal de hoofdleider gestraft worden met den dood door
worging na afwachting van de herfst-executiën; zijne vol-
gelingen zullen gestraft worden met verbanning naar een
militair station in eene ongezonde streek van de provincie
Yunnan, Kweicheu, Kwangtung of Kwangsi, terwijl zij,
die aan het gemeen overleg hebben deelgenomen, doch niet
aan de uitvoering der beraamde plannen, strafbaar zullen
113
zijn met 100 slagen met den tiang en levenslange depor-
tatie naar eene plaats buiten de provincie van inwoning en
van de plaats van inwoning 2000 lis verwijderd.
Wanneer het doel tot ontvoering niet bereikt is, dan zal
de hoofdaanlegger gestraft worden met verbanning naar een
militair station in eene ongezonde streek van een der pro-
vinciën Yunnan, Kweicheu, Kwangtung of Kwangsi. Zijne
volgelingen zullen strafbaar zijn met 100 slagen met den
tiang en levenslange deportatie naar eene plaats buiten de
provincie van inwoning en 3000 lis van de plaats van
inwoning verwijderd. Zij, die aan het gemeen overleg
hebben deelgenomen, doch niet aan de uitvoering der be-
raamde plannen, zullen strafbaar zijn met 100 slagen met
den tiang en dwangarbeid buiten de provincie van inwoning
gedurende 3 jaar.
Heeft de ontvoering der te verhandelen vrouw of jonge-
dochter niet in vereeniging met anderen plaats gehad, dan
zal de hoofdleider gestraft worden met verbanning naar
een militair station op niet minder dan 4000 lis gelegen
van zijne verblijfplaats; zijne volgelingen zullen strafbaar
zijn met 100 slagen met den tiang en dwangarbeid buiten
de provincie van inwoning gedurende 3 jaar. Hij , die aan
het gemeen overleg heeft deelgenomen, doch niet aan de
uitvoering der beraamde plannen, zal strafbaar zijn met
90 slagen met den tiang en dwangarbeid buiten de pro-
vincie van inwoning gedurende 2-i jaar.
Heeft het doel tot ontvoering bestaan en is het niet
bereikt, dan zal de hoofdaanlegger strafbaar zijn met
100 slagen met den tiang en dwangarbeid buiten de pro-
vincie van inwoning gedurende 3 jaar; zijne volgelingen
zullen strafbaar zijn met 90 slagen met den tiang en
dwangarbeid buiten de provincie van inwoning gedurende
114
jaar, terwijl hij, die aan de beraadslagingen tot ont-
voering heeft deelgenomen, doch niet aan de uitvoering
heeft medegewerkt, strafbaar zal zijn met 80 slagen met
den tiang en dwangarbeid buiten de provincie van inwo-
ning gedurende 2 jaar.
Wanneer bij een verzet tegen eene arrestatie de verhan-
delaar gedood of verwond wordt, dan zal de zaak als
gewoonlijk behandeld worden: heeft de vrouw, of wel
iemand van hare familieleden, die voor haar, of voor wie
zij rouwplichtig is, hem gedood of verwond, dan zal de
wet „van het verzet gepleegd door strafbaren ingeval van
arrestatie" gevolgd worden.
Wanneer men eene weduwe, bij wie men door tusschen-
komst van eenen tusschenpersoon aanzoek heeft latenf doen
om hare hand en door wie dat aanzoek is aangenomen,
met geweld ontvoert en als zijne vrouw bekent, dewijl
haar wettige uithuwelijker of uithuwelij kster geweigerd heeft
haar uit te huwen, om reden dat de rouwtijd voor haren
overleden man nog niet geëxpireerd is, dan zal men ver-
oordeeld worden tot den dood door worging, overeenkomstig
de wet op het door geweld ontvoeren van eene vrouw, of
jongedochter uit eene fatsoenlijke familie.
F. Van het verkoopen met recht van wederinkoop,
en van het verhuren van zijne hoofdvrouw,
bijvrouw, of dochter.
(Zie Hoofdstuk II en Ampliatie.)
Zeer dikwijls komt het voor, dat uit armoede de man
zijne vrouw, of de vader zijne dochter „als dienstbare"
IIB
verhuurt, of met recht van wederinkoop verkoopt. De Wet
stelt dit niet strafbaar, doch wèl het verhuren of het met
recht van wederinkoop verkoopen „als hoofd- of bijvrouw".
Door zijne hoofd- of bijvrouw als zoodanig te verkoopen
of te verhuren, dwingt men haar de trouw aan haren man
en daardoor de ingetogenheid uit het oog te verliezen, en
toont men geen schaamtegevoel te hebben.
Ontwijfelbaar treedt men zoodoende de menschelijke ver-
houdingen met voeten, en kwetst men de zedelijkheid. De
door hare ouders als hoofd- of bijvrouw met recht van
wederinkoop verkochte of verhuurde jongedochter verliest
wel haar eer, doch het vergrijp aan de maatschappelijke
orde is zoo groot niet als waimeer men zijne vrouw „als
hoofd- of bijvrouw" verkoopt of verhuurt.
Een iegelijk nu, die geld of andere geldswaardige zaken
ontvangt, en daarvoor zijne hoofd- of bijvrouw (bij contract)
met recht van wederinkoop als hoofd- of bijvrouw ver-
koopt of verhuurt, zal gestraft worden met 80 slagen met
den tiang.
De vader, die zijne dochter met recht van wederinkoop
verkoopt of verhuurt, zal gestraft worden met 60 slagen
met den tiang.
De verkochte of verhuurde hoofdvrouw, bijvrouw, of jonge-
dochter zal niet strafbaar zijn.
Hij, die zijne hoofd- of bijvrouw aan anderen uithu.welijkt
onder voorgeven, dat zij zijne zuster is, zal gestraft worden
met 100 slagen met den tiang, terwijl de aldus uitgehuwe-
lijkte hoofd- of bijvrouw strafbaar zal zijn met 80 slagen
met den tiang.
Hij , die met voorkennis van het valsche voorgeven zulk
eene vrouw ten huwelijk neemt, en hij, die eens andermans
hoofdvrouw, bijvrouw, of jongedochter koopt of huurt, zal
116
strafbaar zijn met dezelfde straffen als degene, die onder
valsch voorgeven zijne hoofd- of bijvrouw heeft uitge-
huwelijkt, of haar met recht van wederinkoop heeft ver-
kocht, dan wel haar als hoofd- of bijvrouw heeft verhuurd,
en als de vader, die zijne jonge dochter als hoofd- of
bijvrouw met recht van wederinkoop heeft verkocht of wel
haar heeft verhuurd.
De verkoop of vei\'huur zal in ieder dezer bovengenoemde
gevallen nietig zijn. De jongedochter zal aan hare familie
teruggegeven worden, en de hoofd- of bijvrouw zal tot
haren stam terugkeeren, zullende haar huwelijk met den
man, die haar verkocht of verhuurde, dan wel onder valsch
voorgeven uithuwelijkte, ontbonden verklaard worden, ter-
wijl de betaalde koop- of huurpenningen, of wel de huwe-
lijksgeschenken verbeurd zullen worden ten behoeve van
den lande; wat de huwelijksgeschenken betreft, bijaldien
de hoofd- of bijvrouw ten huwelijk is genomen met voor-
kennis van het valsche voorgeven.
Hij, die eens andermans hoofd- of bijvrouw zal hebben
getrouwd, onbekend met de valschheid van het voorgeven,
zal niet strafbaar zijn; de door hem gezonden huwelijks-
geschenken zal hij terug erlangen, en scheiding zal volgen.
De Ampliatie op dit XP® Hoofdstuk geeft nog voorts de
volgende bepalingen :
Hij, die zijne hoofd- of bijvrouw, na haar eerst voor zijne
zuster uitgegeven, en vervolgens als hoofd- of bijvrouw uit-
gehuwelijkt, dan wel als dienstbare verkocht te hebben,
onder welk voorwendsel ook terughaalt wanneer de bruid-
schat of de koopsom ontvangen is, zal, evenals ook hij, die
zijne dochter of zuster, na haar als hoofd- of bijvrouw uit-
gehuwelijkt, dan wel als dienstbare verkocht te hebben,
terughaalt, wanneer de bruidschat of de koopsom ontvangen
ÜP
117
is, gestraft worden overeenkomstig de wet op oplichterij.
Zij , die , na door uitvorsching kennis bekomen te hebben
van eene te ondernemen reis, zich in verbinding met elkander
op den weg der reizenden plaatsen, gewelddadigheden jegens
hen plegen en hen berooven, worden, behalve wanneer
het zeker is, dat zij zich bij die gelegenheid aan eene hals-
misdaad hebben schuldig gemaakt, verbannen naar het
naaste militaire station. De huwelijksbewerkers (of be-
werksters) , die met hen hebben samengespannen, worden
met dezelfde straf gestraft. Hebben zij slechts kennis ge-
dragen van het voornemen , en hebben zij niet mede samen-
gespannen tot de berooving geleiderlage, dan zullen zij
gestraft worden met 90 slagen met den tiang, zijnde één
graad lichter dan hij, die zijne hoofd- of bijvrouw uit-
huwelijkt onder voorgeven, dat zij zijne zuster is. Zij, die
van alles onwetend zijn geweest, worden niet vervolgd.
Bij deze bepalingen zij nog aangeteekend, dat de hoofd-
of bijvrouw\', die aan eenen anderen man verkocht of ver-
huurd is als hoofd- of bijvrouw, en zich schuldig maakt
aan eene strafbare handeling jegens den kooper, niet ge-
straft wordt als stond zij tot dezen in betrekking van hoofd-
of bijvrouw, doch dat zij beschouwd wordt als tot hem
in geenerlei betrekking te staan.
G. Van het verstooten van den schoonzoon, die, volgens
huwelijksbeding, bij zijne schoonouders inwoont, en
het opnieuw uithuwelijken van diens vrouw.
(Zie Hoofdstuk IV.)
Hij , die zijnen volgens huwelijksbeding inwonenden schoon-
zoon verstoot, en diens vrouw opnieuw uithuwelijkt, hetzij
118
onder beding, dat zij haren tweeden man zal volgen, hetzij
onder beding, dat deze met haar bij hare ouders zal inwo-
nen, zal gestraft worden met 100 slagen met den tiang.
Het criterium dus voor het opleggen van deze zware
straf is , dat men de dochter een nieuw huwelijk doet slui-
ten. Eene verstooting van den schoonzoon, zonder diens
vrouw aan eenen anderen ten huwelijk toe te zeggen, wordt
slechts gestraft met de zwaarste straf bedreigd bij de wet
„van het doen van hetgeen men niet had behooren te doen."
De vrouw zal niet strafbaar zijn, tenzij zij met hare
ouders tot het verstoeten heeft medegewerkt, in welk geval
zij eveneens strafbaar is met 100 slagen met den tiang.
Met dezelfde straf zal gestraft worden de man, die, van
het verstooten kennis dragende, haar ten huwelijk genomen
zal hebben; is het huwelijk nog niet voltrokken, dan zal i
de bij de Wet bepaalde straf met 5 graden verminderd
worden; de huwelijksgeschenken worden verbeurd ten be-
hoeve van de Eegeering. Droeg hij van het verstooten geen
kennis, dan is hij ook niet strafbaar. ,
De vrouw zal aan haren eersten man teruggegeven wor-
den , om met hem het huis van haren vader te verlaten.
Mocht de man, wegens schending der kuischheid, weigeren
de vrouw terug te nemen, dan zal hij van zijnen schoon- \'
vader eenen bruidschat tot het aangaan van een nieuw i
huwelijk mogen eischen, en de vrouw zal met haren twee- !
in te wonen en hen te dienen, ontslagen door de verstooting.
-ocr page 135-119
H. Van de geldigheid en van de kracht van Chineesche
huwelijken. Nietigheid.
Eeeds deelden wij hierboven mede, dat in China geene
huwelijksakte bekend is, noch iets dat daarop gelijkt. Noch
de Staat, noch de Kerk maakt aanspraak op eenige controle
over de wijze van voltrekking eens huwelijks, en daarom
kunnen deze ook geen bewijs van wettiging geven. Al komen
in de Ta Ts\'ing luh li verscheidene gevallen voor, waarin
men onbevoegd is om een geldig huwelijk te sluiten, buiten
die gevallen zijn partijen vrij om te huwen wanneer en
hoe zij willen.
De gewoonte heeft wel is waar het huwelijkscontract om-
geven met eene menigte van plechtigheden, welke in de
verschillende provinciën van China meer of minder in
gebruik zijn, zooals het gebruik van tusschenpersonen, het
uitwisselen van roode kaarten, het zenden van geschenken ,
het kiezen van gelukkige dagen, de wijze van naar huis
brengen van de bruid, de eeredienst der voorouders enz.,
de vraag is \'t evenwel : wanneer is het huwelijk tot stand
gekomen; met andere woorden: welke zijn de essentieele
vereischten voor een geldig huwelijk in China?
Wij zijn van meening, dat de drie volgende voorwaar-
den steeds vervuld moeten worden, wil in het algemeen in
China een huwelijk geldig en van kracht zijn:
1® de toestemming der huwelijksvaststellers;
\'2® het in ontvangst nemen van den „trouwbrief" door
beide partijen, en van den „bruidschat" door de familie "van
de bruid ;
3® de overgave der bruid.
Wanneer de geldigheid van het huwelijk later betwist
mocht worden, dan kan. ze door geen ander middel bewe-
120
zen worden dan door de getuigenis van competente getuigen.
De meest belangrijke stap is wel de eerste, of het con-
tract tusschen de twee huizen. Wanneer dit gesloten is, in
het bijzonder, wanneer de betaling van den gestipuleerden
bruidschat heeft plaats gehad, dan kan de eene partij de
andere dwingen om datgene, wat ze overeengekomen zijn
te doen, ten uitvoer te brengen en na te komen.
Voorts is de overeenkomst nog van belang, omdat deze
den staat bepaalt, dien de vrouw in de huishouding van
haren toekomstigen echtgenoot zal bekleeden, d. w. z. of zij
hoofdvrouw (tshé), dan wel bijvrouw (tshiap) zal wezen.
Indien eene bijvrouw gewenscht wordt, dan moet zulks
door den verzoeker medegedeeld worden , maar als de vrouw
eenmaal in het huwelijk is getreden als hoofdvrouw, mag
zij niet tot bijvrouw verlaagd worden.
Wordt in China een huwelijk gesloten, dat door de wet
verboden is geworden, dan is dit huwelijk ipso jure nietig,
en moeten de echtgenooten van elkander scheiden, onver-
minderd de straf, welke op de overtreding staat. De nietig-
heid werkt terug van het oogenblik, dat de overtreding ont-
dekt is geworden, tot op het tijdstip van in huwelijktreding.
Wordt de nietigheid van een huwelijk betwist, dan zal
daaromtrent door de overheid worden beslist.
I. Van de gevolgen van het huwelijk met betrekking tot
de personen der echtgenooten en bijvrouwen, en
hunne algemeene rechtsbevoegdheid.
Steeds is de vrouw in meerdere of mindere mate aan
het gezag of de macht van den man onderworpen geweest.
121
Naar oucl-Grermaansclie begrippen ging zij uit het „Mun-
dium\'\' van haren vader of van hare naaste mannelijke
bloedverwanten door het huwelijk over in eene gelijksoortige
macht van den man. Zoo ongeveer is het ook in China.
Is er een huwelijk tot stand gekomen, dan komt de
vrouw gewoonlijk inwonen bij de familie van haren man
alwaar zij natuurlijk tot hare schoonouders in eene andere
verhouding komt te staan als de vrouw, die met haren
echtgenoot eene afzonderlijke woning betrekt. Zij staat meer
onder hun invloed, en is aan hen eenigszins ondergeschikt.
De verhouding althans tusschen de bruid en hare schoon-
moeder moet goed zijn. Verschillende plichten zijn haar
daarom dan ook in het „Zedenboek" der Chineezen jegens
hare schoonouders opgelegd, welke betrekking hebben op
den eerbied, op de onderdanigheid en de dienstvaardigheid
ten opzichte van hen. Gebrek aan zorg voor hare schoon-
ouders kan verstooting der vrouw tengevolge hebben.
Komt evenwel de bruidegom, volgens het huwelijkscon-
tract bij de familie der bruid inwonen, wat in China zeer
zelden plaats heeft, en dan nog slechts voor een bij over-
eenkomst bepaalden tijd, waarna de binnengeroepen schoon-
zoon weder den stam der bruid mag verlaten, dan natuurlijk
verdwijnt de verplichte zorg der bruid voor hare schoon-
ouders, totdat zij weer bij de familie van haren man komt
inwonen.
Door het huwelijk komt de vrouw onmiddellijk in de
macht van haren man; zij is hem gehoorzaamheid en trouw
In China leeft men nog steeds bij stammen; de zoons blij-
ven, al zijn ze gehuwd, gewoonlijk bij hunnen vader inwonen, ja
zelfs na den dood van dezen blijven ze zooveel mogelijk bijeen
in het ouderlijk huis.
122
verschuldigd. Vergrijpen van de hoofd- of bijvrouw jegens
haren man gepleegd, worden zwaar gestraft. (Zie Ta Ts\'ing
luh li, Boek VI, Titel 4, Hoofdstuk 14 „van vrouwen, die
hunne echtgenooten slaan; van mannen, die hunne vrouwen
slaan; en van hoofdvrouwen en bijvrouwen, die elkander
slaan.) De man mag haar lichamelijk kastijden, doch indien
hij haar verwondt, dan zal hij strafbaar zijn volgens de
bepalingen der wet. (Zie Boek VI, Titel 4, Hoofdstuk 14.)
Een man kan slechts éene hoofdvrouw tegelijk hebben;
aan hem is evenwel de bevoegdheid gegeven, om zooveel
bijvrouwen te nemen, als hij verkiest, en om echtelijken
omgang met zijne ongehuwde slavinnen te hebben. De
bijvrouw wordt evenals de hoofdvrouw „gehuwd" ; voor haar
wordt evenzeer een bruidschat betaald; alleen wordt zij met
minder ceremonieel in het huis van de familie des mans
gehaald, of naar eene afzonderlijke woning overgebracht.
De bijvrouw is en blijft de mindere van de hoofdvrouw;
de man mag geen inbreuk maken op deze rangverhouding.
Door verwaarloozing toch van die rangverhouding tusschen
hoofd- en bijvrouw maakt men inbreuk op, zondigt men tegen
de maatschappelijke verhouding, waarin de eene mensch tot
den anderen staat, en handelt men met geringschatting van
het decorum (plichtgebruik). \'t Is daarom dan ook, dat de
Wetgever in Hoofdstuk III „van het verwaarloozen van de
rangverhouding tusschen hoofd- en bijvrouw" bepaald heeft,
dat hij, die van zijne hoofdvrouw eene bijvrouw maakt,
gestraft zal worden met 100 slagen met den tiang, en dat
hij, die, terwijl zijne hoofdvrouw nog in leven is, zijne
bijvrouw tot hoofdvrouw maakt, gestraft zal worden met
90 slagen met den tiang, terwijl in beide gevallen de rang-
orde hersteld zal worden. Hij, die, gehuwd zijnde, een
tweede huwelijk met eene hoofdvrouw aangaat, zal gestraft
123
worden met 90 slagen met den tiang, terwijl het tweede
huwelijk nietig zal zijn.
De bijvrouw is geene bijzit in den zin zooals wij dat
woord begrijpen; zij is deel geworden van de familie des
mans, en heeft daarom ook dezelfde rechten en verplich-
tingen als de hoofdvrouw; alleen is zij de mindere van de
hoofdvrouw. De Ta Ts\'ing luh li spreekt dan ook onop-
houdelijk in één adem van hoofd- en bijvrouwen, met
inachtneming evenwel van den rang, dien zij in de fam-ilie-
rangorde bekleeden. In het algemeen staan ook de kinderen
van de hoofd- en bijvrouw gelijk; alleen ten opzichte van het
aanwijzen van eenen „stamvoortzetter\'\' bestaat er verschil.
In de erfenis van hunnen vader deelen ze gelijk op.
De man is het hoofd van zijn gezin, van hem gaat alle
gezag en macht uit; hij beheert de goederen, ook die,
welke de vrouw mocht hebben, en mag er mede doen
wat hij wil.
Voorts kan de man om bepaalde redenen zijne hoofd- of
bijvrouw verstoeten; de vrouw mag zich niet van haren
man ontdoen; zij moet den man volgen, en mag hem nim-
mer verlaten, zonder zijne toestemming.
Mocht de man, om welke oorzaak dan ook, van zijne
vrouw verwijderd wezen, dan moet zij 3 jaar wachten,
alvorens van de familie van haren echtgenoot weg te
mogen gaan.
J. Van het Huwelijksvermogensrecht.
Volgens het Chineesche Gewoonterecht worden alle goe-
deren , die door de vrouw bij de voltrekking des huwelijks,
of staande huwelijk, aangebracht "zijn, het eigendom van
124
den man. De gehuwde vrouwen kunnen over niets dis-
poneeren; alleen de man heeft het recht om over alles te
beschikken.
Van giften tusschen de aanstaande echtgenooten is dus
geene sprake; alle goederen zijn en blijven aan den man.
wel kunnen derden natuurlijk giften doen, doch deze worden
dan het eigendom van den man, zoodra de vrouw in zijne
macht komt.
K. Van de ontbinding des Huwelij[(s.
(Zie Hoofdstuk XVI.)
Het huwelijk wordt ontbonden:
1® door den dood van een der echtgenooten;
2® door nietigheids verklaring krachtens rechterlijke uit-
spraak ;
3® door vrijwillige echtscheiding;
4® door verstooting zijner hoofd- of bijvrouw.
Ad primum: Ontbinding van het huwelijk door den dood.
Dit behoeft geene nadere bespreking.
Ad secundum: Ontbinding van het huwelijk door nietig-
heidsverklaring krachtens rechterlijke uitspraak.
Hierboven deelden wij reeds mede, wanneer een hu-
welijk verboden, en , tengevolge daarvan, nietig is; wordt
nu in strijd met de bepalingen der wet zulk een verboden
huwelijk toch gesloten, dan zal, bij ontdekking dezer
overtreding, het huwelijk door de overheid nietig ver-
klaard, en de echtgenooten gescheiden worden. Ook zal
die nietigheidsverklaring door de overheid plaats kunnen
hebben, wanneer de wettelijke bepalingen omtrent de „Hu-
welijken gedurende het Bouwbedrijf" niet in acht genomen
125
zijn. Zij, die geene uitvoering geven aan eene door de
wet gevorderde echtsclieiding, zullen met 80 slagen met
den tiang gestraft worden.
Ad tertium: Ontbinding van het huwelijk door vrijwillige
echtscheiding.
Kunnen man en vrouw geen vrede met elkander liouden,
en wensoken beide van elkander te scheiden, dan zal eene
scheiding niet strafbaar zijn. Geene ontbinding van het
huwelijk door de overheid heeft dan plaats; man en vrouw
scheiden van elkander met onderling goedvinden, en daar-
door reeds is het huwelijk ontbonden.
Ad quartum: Ontbinding van het huwelijk door verstoo-
ting zijner hoofd- of bijvrouw.
Ook deze wijze van ontbinding des huwelijks geschiedt
niet door de overheid, maar alleen door het feit, dat de
man zijne hoofd- of bijvrouw verstoot.
De vrouw is in de macht van den man, is a. h. w. zijn
eigendom; dientengevolge heeft zij nimmer recht zich van
hem te ontdoen, zij kan hem nimmer, buiten zijne toe-
stemming, verlaten.
\'t Recht van den man om zijne hoofd- of bijvrouw te
verstooten, is evenwel niet absoluut; slechts om bepaalde
redenen kan hij er gebruik van maken.
De man kan zijne hoofd- of bijvrouw verstooten:
, a. op grond van het bestaan van een of meer der z. g. „7
redenen voor verstooting", door Conpücius \') in zijne huise-
lijke gesprekken aangegeven.
h. op grond van kwaadwillige verlating door de vrouw.
Zie althans J. W. Young, „het Huwelijk en de Wetgeving
hierop in China", in Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volken-
kunde, ül. XXXVHI, Hoofdst. IV.
126
Ad A. Dat de z. g. „7 redenen van verstooting" in de wet
niet opgesomd zijn, is een gevolg hiervan, dat de wet-
gever veronderstelt, dat de voorscliriften van Confucius
zoodanig bij de Chineezen bekend zijn, dat eene opzet-
telijke opgave dier 7 redenen in de wet overbodig geacht
mag worden.
De zeven redenen nu, waarom de man zijne vrouw kan
verstooten, zijn :
a. onvruchtbaarheid der vrouw.
Daar het hebben van eenen zoon, zooals we boven
gezien hebben, voor den Chinees van zeer groot be-
lang is, aangezien hij \'t is, die den stam zal kunnen
doen voortbestaan, en zorg kan dragen voor den
voorouderlijken eeredienst, is het niet te verwonderen,
dat CONFUOIUS de onvruchtbaarheid der vrouw als
een der gronden heeft opgegeven, waarop de man
zijne vrouw kan verstooten.
Wel is waar kan de man, wanneer zijne eerste vrouw
hem geen zoon schenkt, bijvrouwen nemen, maarniet
ieder Chinees zal er de middelen voor hebben; daar-
enboven valt het onaangename, om eenen zoon van
eene bijvrouw als stamvoortzetter te doen optreden,
in het oog.
CoNFUCius spreekt van onvruchtbaarheid der vrouw,
niet van zoonloosheid, aangezien zij, wanneer doch-
ters ter wereld gebracht zijn, daardoor aangetoond
heeft, dat bij haar geene lichamelijke ongemakken
het baren in den weg staan. Kinderloosheid wordt
door den Chinees uitsluitend als een gebrek van de
vrouw beschouwd.
De familieraad beslist, of de vrouw kinderloos zal
blijven. Natuurlijk kan die beslissing later blijken
127
geheel verkeerd uitgevallen te zijn, en kan van deze
bepaling nog al eens misbruik gemaakt worden. Hier-
voor waakt evenwel de overheid.
/3. Wulpschheid.
Aangezien de kuischheid der vrouw in China als eene
hoofdvoorwaarde beschouwd wordt voor het huwelijk,
is het ook wel te begrijpen, dat Confucius wulpsch-
heid opgenoemd heeft als een der gronden, waarop
de man zijne vrouw verstoeten kan. Reeds het feit,
dat de vrouw eene eigenschap bezit, welke overspel
ten gevolge zoude kunnen hebben, is voldoende om
den man het recht te geven zich van zijne vrouw te
ontdoen ; met zulk eene vrouw kan hij nimmer gelukkig
wezen.
De familieraad beslist — zoo noodig — weer, of
deze eigenschap aan de vrouw toegerekend kan wor-
den. Tegen misbruik van dit recht kan de overheid
waken.
7. Gebrek aan gehoorzaamheid (hao) voor de schoonouders.
Zooals we hierboven reeds hebben opgemerkt, leven
de Chineezen bij stammen; de vrouw komt gewoonlijk
bij de familie van haren man inwonen, en is daardoor
telkens in aanraking met hare schoonouders. Wil de
huiselijke vrede blijven bestaan, dan is natuurlijk eene
goede verstandhouding noodig tusschen de vrouw en
hare schoonouders. Oneerbiedigheid en ongehoorzaam-
heid der vrouw jegens hare schoonouders kan aan-
leiding geven tot de grootste twisten en onaange-
naamheden; het is daarom, dat Confucius dan ook
„gebrek aan gehoorzaamheid (hao) voor de schoon-
ouders" onder de zeven gronden voor verstooting ge-
noemd heeft.
128
Praatzucht.
Eene vrouw behoort in China stilzwijgend te gehoor-
zamen aan hare meerderen; doet zij dit niet, maar
redeneert ze tegen deze in, dan kan dit oneenigheid
ten gevolge hebben. Dat zulk eene echtgenoote onge-
schikt is voor de samenleving valt niet te ontkennen.
£. Diefa<;htigheid,
Ook wanneer de vrouw diefachtig is, d. w. z. in-
komsten , welke aan de algemeene kas van den stam
behooren, daaraan onttrekt, en ten eigen behoeve
aanwendt, of ten behoeve van anderen, die geen recht
hebben op die algemeene kas, dan kan zij door den
man verstoeten worden, alweer op grond, dat zij
alsdan eene ongeschikte echtgenoote zal blijken te zijn
voor het huwelijksleven.
Jaloesie.
Jaloesie is bij eene Chineesche vrouw een gebrek,
tengevolge waarvan zij in het familieleven niet ge-
duld kan worden. Immers , ook daardoor kunnen zeer
vele onaangename twisten in den stam ontstaan.
Het is daarom dan ook, dat Confucius den Chinees
vergund heeft zich van zijne vrouw te ontdoen, in-
dien zij jaloersch is.
Eene kwaadaardige en ongeneeslijke ziekte.
Aan eene vrouw, die eene boosaardige ziekte
heeft, waaraan ze zeer langen tijd, of altijd zal lijden,
heeft de man in China niets dan ongenoegen. Hoe
barbaarsch deze grond voor verstooting moge lijken,
onbegrijpelijk is hij geenszins.
Deze nu zijn „de 7 gronden", waarop volgens Confucius,
en den wetgever — de man zijne vrouw kan verstoeten.
De familieoudsten beslissen — zoo noodig — of een dezer
129
gronden bestaan, en in bet hoogste ressort de overheid. De
vrouw wordt, bij verstooting , teruggezonden naar de familie-
leden van haar eigen stam.
■ Naast deze 7 gronden zijn 3 gevallen aangegeven, waarin
de vrouw niet weggezonden mag worden. De wetgever
heeft ook deze redenen erkend, n. 1.
X. als de vrouw met haren man den zwaren driejarigen rouw
(27 m.aanden) voor een harer schoonouders gedra,gen heeft;
(3. als de man tot rijkdom en aanzien geraakt is na het huive-
lijkj zoodat de vrouiv m.et hem zijne armoede en geringheid
gedeeld heeft;
y. als de vromv geene stamleden meer heeft, die haar onder-
komen kunnen geven.
Dat deze 3 gronden billijk zijn in het oog van den Chi-
nees, valt niet te ontkennen. Wel is waar zijn ze niet allen
duidelijk genoeg omschreven, doch de autocratische macht
van de overheid kan steeds tegen misbruik waken.
De wetgever nu bepaalt in Hoofdstuk XVI, dat hij,
die zijne wettige echtgenoote verstoot, zonder daarvoor
volgens de zeven gronden voor verstooting reden te hebben,
en zonder op grond van wettelijke voorschriften aanleiding
tot hare verwijdering te hebben, zal gestraft worden met
80 slagen met den tiang. Twee graden lichter wordt de
man gestraft, die, hoewel een der zeven gronden voor
verstooting aanwezig is, zijne vrouw verwijdert, terwijl
een of meer der redenen, waarom verwijdering verboden
is, bestaat. In beide gevallen moet de man zijne vrouw
weer in hu.is nemen.
In eene x4-mpliatie van dit Hoofdstuk zegt de wet-
gever nog:
De regel, dat men zijne vrouw niet verstooten mag
ingeval één der drie redenen aanwezig is, waarom zij
9,
-ocr page 146-130
niet weggezonden mag worden, is niet van toepassing op
de vrouw, die zieh schuldig gemaakt heeft aan overspel.
Eene overspelige vrouw kan dus altijd verwijderd
worden.
Ad B. Ook op grond van kwaadwillige verlating door de
vrouw, kan de man haar verstooten. De wetgever zegt
in hetzelfde Hoofdstuk XVI:
"Wanneer eene vrouw haren man kwaadwillig verlaat,
dan zal zij gestraft worden met 100 slagen met den tiang,
en zal het haren man vrijstaan haar aan eenen anderen uit
te huwen, of haar te verkoopen.
De vrouw, die van haren man wegloopt en hertrouwt, zal
geworgd worden.
Als eene vrouw, wier man (wegens een begaan misdrijf,
of in tijden van krijgsgeweld, of in tijden van gebrek
enz.) gevlucht is, zonder dat zij van die vlucht aangifte
doet bij het bestuur binnen drie jaar nä die vlucht de
familie van haren echtgenoot verlaat, dan zal zij gestraft
worden met 80 slagen met den tiang. Hertrouwt zij,
dan is de straf 100 slagen met den tiang. Bijvrouwen
worden in zulke gevallen twee graden lichter gestraft.
Het komt ons voor, dat ook in deze gevallen de man zijne
schuldige vrouw zal mogen uithuwen, of verkoopen (dus:
verstooten).
Wat eene slavin betreft, deze kan ten allen tijde wegge-
daan worden; van verstooten is er alsdan geen sprake.
Loopt zij van haren heer weg, dan wordt zij gestraft
met 80 slagen met den tiang; treedt zij in het huwelijk,
dan wordt zij gestraft met 100 slagen met den tiang,
terwijl zij in beide gevallen aan haren heer wordt terug-
gegeven.
Zij, die aan eene weggeloopen hoofdvrouw, of slavin
-ocr page 147-131
huisvesting verleenen, en hij, die, de toedracht der zaak
kennende, haar trouwt, zullen met dezelfde straf gestraft
worden als de weggeloopen hoofdvrouw, bijvrouw of
slavin. Zijn deze des doods schuldig, dan zal de straf
één graad lichter zijn voor degenen, die huisvesting
verleenden, en voor hem, die haar trouwt, terwijl de
huwelijksgeschenken verbeurd verklaard worden ten bate
van den lande.
Zij , die, met de zaak onbekend, haar huisvesting heeft
verleend, of haar heeft gehuwd, zal niet strafbaar zijn.
Wanneer het hertrouwen van eene ontvluchte vrouw be-
werkt is door een harer verwanten, voor wien zij bij
overlijden één jaar of langer rouw behoort te dragen,
dan komt de straf wegens het hertrouwen ten laste
van dien ver^vant, terwijl de hoofd-, of bijvrouw slechts
gestraft wordt met de straf op kwaadwillige verlating
gesteld.
Is het huwelijk bewerkt door andere verwanten, voor wie
zij korteren tijd rouwplichtig is, dan zullen deze gestraft
worden als de hoofdschuldigen, en de man en de vrouw
zullen gestraft worden als medeplichtigen.
Zijn de man en de vrouw de bewerkers van het huwe-
lijk, dan worden deze gestraft als de hoofdschuldigen,
en de uithuwelijker wordt gestraft als medeplichtige.
Wanneer de doodstraf bedreigd is tegen het hertrou-
wen , dan zullen de uithuw ely kers één graad lichter (dus
met 100 slagen met den tiang en levenslange deportatie
naar eene plaats buiten de provincie van inwoning, en
daarvan 3000 lis verwijderd) gestraft worden.
Een man zal in China niet gauw zijne vrouw verstoeten,
omdat - volgens het bijgeloof aldaar — zulk eene hande-
ling ongeluk ten gevolge moet hebb.en; ook zal de vrouw
132
er wel zorg voor trachten te dragen, dat zij er geene aan-
leiding toe geeft.
Wordt een huwelijk ontbonden, dan blijven de kinderen
bij den vader, hetgeen voortvloeit uit het eigendomsrecht
van den vader over zijne vrouw, en al hetgeen van haar
mocht komen. Ook de medegebrachte bruidschat der vrouw
blijft bij den man. Hij behoeft geenszins in het onderhoud
te voorzien van de vrouw, van wie hij gescheiden is, of
die hij verstoeten heeft.
Aangezien er geene bepalingen bestaan omtrent het terug-
nemen van de vrouw, van wie de man gescheiden is, of
die hij verstooten heeft, mogen we aannemen, vooral ook
op grond van het gewoonterecht in China, dat de man dit
recht heeft.
Wanneer de man zich kwaadwillig verwijderd heeft, en
in drie jaar niet is teruggekeerd, dan zal de vrouw zich
tot den districts-magistraat kunnen wenden, op wiens be-
wijsschrift aan de vrouw vergund zal zijn een ander huwe-
lijk aan te gaan, zonder dat de huwelijksgeschenken van
haar afgevorderd kunnen worden. (Zie Ampl. Hfdst. XVI.)
A. Inleiding op het Erfrecht.
1. De Chineesche voorouderlijke tempel {tjong hio.)
De stamvoortzetting. De adoptie tot stamvoortzetting.
Van de vroegste oudheid af bestaan de voorouderlijke
tempels in China, hetzij als afzonderlijke tempelgebouwen,
hetzij als vertrekken of plaatsen in de woonhuizen. Oor-
spronkelijk werden daarin de beeltenissen geplaatst van de
overleden betrekkingen van het geslacht, aan hetwelk de
tempel behoorde. Later werden deze beeltenissen vervan-
gen door de zoogenaamde „sm tji" of voorouderlijke
tabletten, doorgaans van hou.t, ruim 1 voet hoog, en 5 of
6 duim breed, waarop de namen, geboorte- en sterfdagen,
en, als de overledene eene landsbetrekking bekleedde, zijn
rang bekend gemaakt worden.
In den voorouderlijken tempel staat de tablet van den
overleden stamvader in het midden van eene soort van
Vgl. van de Ta ïs\'ing luh li het Hoofdstuk , dat getiteld
is: „Van de aanstelling van eenen stamvoortzetter in strijd met
de wet" (en de Ampliatie hierop), alsmede het Hoofdstuk, dat
getiteld is: „Van minderen en jongeren in de familierangorde,
die heimelijk en eigenmachtig beschikken over de bezittingen van
den stam" (en de Ampliatie hierop.)
134
tabernakel, aan de rechterliand der huisgoden; die zijner
zoons staan een trapje lager vóór de zijne, de tablet van
den oudsten zoon aan de linker- of eerezijde, die „tji\'^uw"
heet, en zóó naar de volgorde der geboorte voortgaande
naar de rechterzijde, die „bok" heet. Ingeval het aantal
zonen drie is, dan staat de oudste zoon in den voorouder-
lijken tempel recht onder zijnen vader, de op hem vol-
gende zoon ter zijner linker-, en de derde zoon ter zijner
rechterzijde. In dit geval is dus het midden de eere-
plaats , en de plaats van den stamvoortzetter (tik tjoe.)
Elke stam draagt er zorg voor eenen stamvoortzetter te
hebben, die dan den voorouderlijken eeredienst zal kunnen
waarnemen. Het zijn van stamvoortzetter is een voorrecht,
en kan daarom niet aan een ieder gegeven worden. De
aanstelling van zulk een persoon, in strijd met de wet, is
strafbaar met 80 slagen met den tiang.
Van de wettige zonen (zonen, zoowel bij de hoofd vrouw
als bij de bijvrouw in een wettig huwelijk verwekt) is de
oudste zoon der hoofdvrouw stamvoortzetter, zelfs al zijn
de zonen der bijvrouwen ouder dan deze. Sterft deze kinder-
loos , dan neemt de tweede zoon zijne plaats in, enz.
Zijn er geene zonen bij de hoofdvrouw verwekt, terwijl
deze den ouderdom van 50 jaar gepasseerd is, dan eerst
komen de zonen der bijvrouwen in aanmerking , met inacht-
neming van dezelfde volgorde. Ingeval van eene aanstel-
ling in strijd met dezen regel, wordt de wettige stam-
voortzetter in zijn recht hersteld.
Bij gebreke van wettige zonen, als dus één der takken
zoude uitsterven, dan staat de Chineesche wet de adoptie
en de aanstelling toe tot stamvoortzetter voor eenen per-
soon, die den zoonloos overledene het naast in den ver-
eischten familiegraad bestaat, en die dan tevens zijn erfge-
135
naam is. Deze stamvoortzetting mag alleen geschieden
door hem, die éénen graad lager staat dan hij, wiens ge-
slacht voortgezet moet worden, en wel te beginnen met de
afstammelingen van den jongeren tak.
Bij ontstentenis van eenen jongeren tak, wordt de stam-
voortzetter gekozen uit eenen ouderen tak. Zelfs de oudste
zoon van eenen ouderen tak kan stamvoortzetter zijn van
eenen jongeren tak. Men behoeft echter niet verder të
gaan dan tot de afstammelingen in den 6\'\'®" graad van den
stamvader in den graad der opgaande linie.
Hebben we de volgende figuur voor oogen, waarin
1 de algemeene stamvader voorstelt
zonen van 1
„ „ 2
. . 4
« „ 7
11
3
5
2, |
3 |
4, |
5 |
8 | |
11, |
12 |
16, |
17 |
6 | |
9 | |
10 | |
13 | |
14 | |
15 | |
18 | |
19 | |
20 | |
21 | |
22, |
23 |
24 | |
25 | |
26 | |
en |
27 |
V
zoon
!) n
zonen „
zoon „
8
9
10
12
13
14
15
17
18
19
20
21
136
dan kan, te beginnen met 22 en voortgaande tot 27, elk
dezer op gelijke hoogte staande afstammelingen van 1
geroepen worden om den stam van 16 voort te zetten in
geval van zoonloos overlijden van dezen, zullende evenwel
steeds bij voorkeur een jongere zoon gekozen moeten wor-
den , dewijl de oudste zoon den stam zijns eigen vaders
moet voortzetten. Is b.v. 22 echter eenige zoon, dan zal
hij toch den stam van 16 moeten voortzetten. In den
familieraad zal evenwel besloten kunnen worden, dat 22
alsdan èn 16, èn 17 zal vertegenwoordigen. In dit geval
zal dan later de oudste zoon van 22 den hoofdstam 16
en de jongere zoon den stam van 17 voortzetten.
Brengt 22 evenwel slechts één zoon voort, dan zal deze
stamvoortzetter zijn van den hoofdtak, terwijl voor 17
een stamvoortzetter gezocht moet worden onder de zonen
van 24, 25, 26 en 27. Het voortdurend bestaan van den
hoofdtak der gansche familie, of liever van het gansche
geslacht — op vorenstaande figuur voorgesteld door 1,2,
4, 7, 11, 16 — is van het grootste belang en mag niet
nagelaten worden. Van zóóveel belang wordt de hoofd-
tak geacht, dat, als bv. 22 als eenige zoon van 17 stam-
voortzetter is èn van den hoofdstam 16, èn van den stam
17, dat hij, bij overlijden van 16, den 3jarigen rouw (een
Chineesch rouwjaar duurt slechts 9 maanden) voor dezen
moet aannemen, en bij overlijden van 17, zijnen vleesche-
lijken vader, slechts één jaar rouwt. Is er evenwel geen
sprake van den hoofdtak, dan draagt, bij overlijden der
vaders van de 2 takken, in welke hij stamvoortzetter is,
de zoon voor zijnen vleeschelijken vader den driejarigen
rouw, en voor den anderen den éénjarigen rouw. De stam-
voortzetter moet denzelfden stamnaam dragen als de vader,
wiens stam hij voortzet, terwijl hij bij dezen in alle rech-
137
ten van eenen vleescLelijken zoon optreedt. Hij verliest
alle rechten als zoon zijns vleeschelijken vaders, als hij
n.1. niet tevens is aangesteld tot voortzetter van den stam
zijns vleeschelijken vaders, in welk geval hij alle rechten
blijft behouden als vleeschelijke zoon, en daarenboven die
bekomt als voortzetter van den anderen stam.
De wet staat evenwel ook het voorbijgaan toe van hem,
die, volgens de boven aangegeven wettelijke regelen, in
aanmerking behoort te komen om als stamvoortzetter en
dus als erfgenaam op te treden, en wel in geval van onmin
tusschen dezen persoon met dien, wiens stam hij zoude
moeten voortzetten. Alsdan is adoptie geoorloofd van eenen
deugdzamen en geliefden persoon uit het midden dergenen,
die in den vereischten familiegraad staan, die dan later,
ingeval van een proces, als wettige stamvoortzetter en erf-
genaam erkend wordt door de overheid. De adoptie heeft
in China plaats zonder tusschenkomst der overheid. De
twee partijen, hij, die zijnen zoon ter adoptie afstaat, en
hij, die den zoon adopteert, verzoeken de oudsten der
familie bij elkaar te komen, en maken, in tegenwoordig-
heid van den aldus samengestelden familieraad eene
acte op, waarbij de vader zijnen zoon ter adoptie als
stamvoortzetter overgeeft, welke acte de adopteerende
vader in handen krijgt, en dienen moet om alle aanspra-
ken van de voorbijgegane personen, welke volgens den
regel in aanmerking hadden moeten komen, als stam-
voortzetters te vernietigen. Is de adopteerende vader be-
vreesd voor eene latere verduistering van dit stuk, dan
maakt hij ook in tegenwoordigheid van denzelfden familie-
raad eene acte op, waarbij hij verklaart den geadopteer-
den persoon als stamvoortzetter en erfgenaam aan te
stellen, welke acte de geadopteerde zoon in handen krijgt.
138
Kent de Chineesclie wet den aldus geadopteerden zoon,
als wettigen stamvoortzetter, de rechten toe van eenen
vleeschelijken zoon zijns adoptief-vaders, zich gelijk blij-
vende, kent zij den adoptief-vader over den adoptief-zoon
dezelfde rechten toe, welke een vader over zijnen vleesche-
lijken zoon heeft. Gelijk hij onder anderen zijnen vleesche-
lijken zoon kan wegzenden, zoo ook kan hij zijnen adop-
tief-zoon verwijderen, en eenen anderen, behoudens de
wet, tot stamvoortzetter aanstellen. Gelijk echter van de
adoptie moet blijken door eene acte, zoo ook moet op eene
of andere wijze van het wegzenden kunnen blijken. Vol-
gens de wet moet van het wegzenden kennis gegeven
worden aan de overheid. In China echter komt men met
deze niet gaarne in aanraking, weshalve men daar mees-
tentijds volstaat met aan den familieraad kennis te geven
van het wegzenden, die daarvan aanteekening houdt op de
adoptie-acte, welke daardoor dan krachteloos gemaakt wordt.
In China, waar het voortdurend bestaan der familie van
het grootste belang geacht wordt te zijn, is de aanstelling
van eenen stamvoortzetter uit eenen anderen familietak
zelfs na den dood geoorloofd, en bij de wet zóódanig
geregeld, dat, zelfs al leeft de vader nog, voor den zoon,
die getrouwd is geweest, of ondertrouwd, en eene maat-
schappelijke positie had, bij zijn overlijden een stamvoort-
zetter moet worden aangesteld. Wanneer echter niemand
gevonden kan worden van gelijke afstamming, en den
overledene in den vereischten familiegraad bestaande, en
de vader geen anderen zoon heeft , dan moet een stam-
voortzetter voor den vader aangesteld worden, en de zoon,
door dezen stamvoortzetter verwekt, wordt stamvoortzetter
van den overledene.
Voor iemand echter, die ongetrouwd, of niet ondertrouwd
-ocr page 155-139
overlijdt, wordt geen stamvoortzetter aangesteld tenzij de
persoon op het slagveld het leven hebbe gelaten, of eenige
zoon geweest zij , en nu voor zijnen vader geen stamvoort-
zetter gevonden kan worden, den vader in den vereischten
familiegraad bestaande, in welk laatste geval de aan te
stellen geadopteerde zoon stamvoortzetter is van den over-
leden eenigen zoon, als stamvoortzetter zijns vaders.
Bijaldien geen volgens bovenstaande regelen wettige
stamvoortzetter mocht bestaan, dan is het geoorloofd, dat
een in overspel verwekte zoon stamvoortzetter zij.
Een vondeling kan nimmer stamvoortzetter zijn. Men
kan hem wel den stamnaam doen dragen van dengene,
die hem gevonden en opgevoed heeft.
Het aanstellen van eenen pleegzoon van eenen anderen
stamnaam tot zijnen stamvoortzetter met verandering van
den eigenlijken stamnaam des pleegzoons, is niet alleen
verboden, maar wordt zelfs met 60 slagen met den tiang
bedreigd, en met terugzending van den pleegzoon naar
zijne familie. Hij , die zijnen zoon afstaat aan iemand uit
eenen anderen stam, om diens stam voort te zetten, wordt
met dezelfde straf gestraft.
Het is verboden eenen stamvoortzetter te adopteeren uit
een gezin, dat, met het oog op de erfenis de adoptie heeft
trachten te bewerken, of daartoe hulp heeft verleend, als
van een twist over de stamvoortzetting manslag het gevolg
is geweest. De familieoudsten moeten dan in de stamvoort-
zetting voorzien.
Eene vrouw, wier man overleden is zonder eenen stam-
voortzetter té hebben, moet, te rade gaande met de familie-
oudsten van den man, eenen tot hem in den vereischten
graad van bloedverwantschap staanden persoon uitkiezen
om als stamvoortzetter op te treden.
140
2. Pleeghinderen.
Niet zelden gebeurt bet in Cbina, dat uit mensclilievend-
heid o£ uit bijgeloof, als voorspeld is geworden, dat een
kind geluk zal aanbrengen, door eene familie een kind
opgevoed en verpleegd wordt, zonder nog bet voornemen
te kebben bet als stamvoortzetter te doen optreden.
Als men nu iemand uit zijn eigen stam als zoon opvoedt,
en deze de pleegouders, die zelf geenen zoon hebben, ver-
laat, terwijl zijn eigen ouders nog eenen anderen zoon
hebben, dan wordt hij gestraft met 100 slagen met den
tiang, en bij de pleegouders teruggebracht. Indien evenwel
de pleegouders een\' eigen zoon hebben gekregen, of de
eigen ouders van het pleegkind geenen anderen zoon meer
hebben, dan mag het afgestane kind teruggegeven worden,
wanneer zulks gewenscht is, (d. w. z. dan kan eene minne-
lijke teruggave van het pleegkind aan zijne ouders plaats
hebben.)
Men kan ook kinderen uit eenen anderen stam als pleeg-
kinderen aannemen. Pleegzonen nu, uit eenen anderen
stam aangenomen, alsook binnengeroepen schoonzonen, die
de genegenheid van den adoptant bezitten, mogen hem tot
steun en hulp wezen, maar het is den geadopteerden stam-
voortzetter en diens ouders alsdan verboden hen langs
slinksche wegen te verwijderen: zelfs moet hun een even-
redig deel in de nalatenschap worden toebedeeld. Indien
iemand eenen jongen uit eenen vreemden stam opgevoed
heeft, en deze jongen wenscht naar zijnen stam terug te
keeren, dan is het hem niet geoorloofd de geërfde goederen
naar zijn eigen stam over te brengen. Na het overlijden
van zijnen pleegvader mag hij wel naar zijn\' eigen stam
gaan, maar de geërfde bezittingen moet hij dus ter be-
141
schikking overlaten der familieoudsten van den stam,
waarin hij werd opgenomen.
Somtijds gebeurt het wel in China, dat onder den schijn
van een pleegkind op te voeden, kinderen in huis gehaald
worden, om ze later als slaven of slavinnen te verkoopen.
De wetgever nu zegt, dat, wanneer eene familie uit de
volksklasse jongens of meisjes uit eene gegoede familie
opvoedt, en ze slaven of slavinnen laat worden, het hoofd
dier familie gestraft zal worden met 100 slagen met den
tiang, terwijl de kinderen aan hunne familie zullen worden
teruggegeven.
3. Vondelingen.
Kinderen van 3 jaren, of daar beneden, mogen, hoewel
ze van eenen anderen stam zijn, indien ze door hunne
ouders verstooten en te vondeling gelegd zijn, door den
vinder worden opgevoed, terwijl ze diens geslachtsnaam
moeten voeren. Zooals we boven reeds opmerkten, kan
het te vondeling gelegde en opgenomen kind geen stam-
voortzetter wezen van hem, die het bij zich genomen en
verpleegd heeft; wèl mag het in zijne nalatenschap eenig
deel worden toegewezen. Het is niet geoorloofd om den
vondeling, die eenmaal ojDgenomen is, weder verstooten,
of te dwingen naar zijnen stam terug te gaan.
Wanneer de vondeling, met het oog op financieel voor-
deel, bedriegelijk personen aanwijst als lieden van zijn
geslacht, en den wensch openbaart zich bij hen aan te
sluiten, dan wordt hij overeenkomstig de wet gestraft.
Is het kind meer dan drie jaren oud, of kan het zelf
zijnen of haren geslachtsnaam, dorp of woonplaats op-
geven, dan moet de vinder aangifte doen bij den magistraat,
142
die alsdan een onderzoek instelt. De vinder mag zulk een
kind wel opvoeden, maar liet niet zijn geslachtsnaam geven
of het als stamvoortzetter adopteeren.
B. Het Erfrecht.
I. Het Erfrecht ab intestato.
Slaan wij het oog op de maatschappij ten platten lande
in China, dan ontwaren wij den ouderen vorm van de
maatschappelijke organisatie in de patriarchale groepeerin-
gen, welke daar nog aangetroffen worden. De geschiedenis
van de ontwikkeling van het menschdom heeft echter
steeds te constateeren gehad, dat overal, waar de volkeren
op dien ouderen maatschappelijken trap stonden, die phase
bij het eene volk sneller, bij het andere langzamer plaats
heeft gemaakt, of plaats maakt voor andere vormen van
het maatschappelijk leven. Zoo ook in China. In het Chin.
Wetboek van Strafrecht (Tai Ts\'ing luh li), den spiegel
der veranderingen, welke zich ontwikkeld hebben uit vroe-
gere maatschappelijke toestanden en begrippen, lezen wij
als oorspronkelijke wet, d. i. als wet van die dagen, toen
het bedoelde Wetboek werd samengesteld, het volgende:
„Zonen en kleinzonen, die gedurende het leven van
hunne grootouders en (of) ouders hun aandeel in de bezit-
tingen en goederen medenemende, op zichzelf, d. i. buiten
den familiebond gaan wonen, worden gestraft met 100
slagen met den tiang."
De oorspronkelijke wet hield dus een pertinent verbod
in, om uit den familiebond te treden, en doet ons zien,
dat in die dagen al neiging bestond tot afscheiding uit
den patriarchalen bond, daar anders het verbod niet
noodig geweest zoude zijn. Ondanks het pertinent verbod
143
moet de neiging toch onwederstaanbaar toegenomen zijn,
zoodat de wetgever er rekening mede moest gaan houden.
In de Ampliatie en Alteratie op deze wet toch lezen wij :
„Het is aan zonen en kleinzonen niet vergund, hun
aandeel in de familiebezittingen medenemend, op zichzelf
te gaan wonen, zoolang hunne grootouders en (of) ouders
leven; alleen met toestemming van hunne ouders, zal het
hun vergund zijn".
Het pertinent verbod der Hoofdwet vinden wij dus in
de Alteratie van jaren later losser gemaakt. "Wat tijdens
de Hoofdwet niet mocht, mocht later wèl met toestemming
van de ouders.
Gedurende de patriarchale samenwoning brengt ieder lid
van den Bond zijne verdiensten in de gemeenschappelijke
kas, welke beheerd wordt door de personen, die met het
hoogste gezag bekleed zijn, (grootouders en ouders) en
ouderen (oudste broeders). De jongeren mogen daaruit niet
zonder toestemming der beheerders putten, en ieder lid
van den Bond heeft met zijne medeleden gelijke rechten
op die kas; moet dus eenig lid van den Bond bij uittre-
ding zijn aandeel hebben, dan is dat deel een aan het
aantal leden evenredig deel.
Het is duidelijk, dat in zulk eenen bond geen sprake
is, of zijn kan van testeeren, onverschillig met volkomen-
of met begrensd-vrije beschikking. Gelijk het aandeel
van het jongste lid van den Bond, bij zijn overlijden, in
de gemeenschappelijke kas blijft, en de aandeelen der
andere leden daaruit gelijkmatig verhoogd worden, zoo
ook het aandeel van het oudste lid, en de aandeelen van
al de leden. De leden van den Bond zijn dus eikaars
erfgenamen; niemand der leden heeft het recht over zijn
aandeel in de Bondskas anders te beschikken.
144
Treedt een lid van den Bond evenwel uit de gemeen-
schap , dan doet hij door, deze daad afstand van alle rech-
ten op de Bondskas, en verliest hij daardoor dus het recht
van erven van de overige leden zijner familie, terwijl geen
van die leden verder eenig recht heeft om van hem te erven.
Hij staat op zichzelf als heer en meester van het door
hem verworven goed, en de wetgever heeft zich genood-
zaakt gezien duidelijke bepalingen betreffende het beheer
zijner nalatenschap, en betreffende de erfopvolging vast te
stellen, om spoliatie, in geval van overlijden zonder testa-
ment na te laten, van de zijde zijner familie en twist en
benadeeling van het eene kind door het andere tegen te
gaan. Deze bepalingen zijn vrij eenvoudig.
Door de wet worden tot de erfenis van eenen man, die
getrouwd, ondertrouwd, of ongehuwd, doch volwassen
(meerderjarig), is overleden, geroepen:
1® De echte zonen, zijnde de vleeschelijke zonen, onver-
schillig of zij uit de wettig getrouwde hoofdvrouw, dan
wel uit bijvrouwen of slavinnen geboren zijn, ieder voor
een gelijk deel. Hierbij moet worden opgemerkt, dat, als
de uit deze zonen aangestelde stamhouder overlijdt, nala-
tende eenen zoon, deze zoon de nalatenschap zijns groot-
vaders gelijkelijk deelt met zijne ooms, hetgeen ook het
geval is met zijnen wettigen stamvoortzetter, zoo hij kinder-
loos , doch gehuwd zijnde, overlijdt. Plaatsvervulling heeft
dus alleen plaats door den stamvoortzetter.
2® Bij gebreke van echte zonen, de wettige stamvoort-
zetter uit eenen anderen familietak voor het geheel, bijaldien
er geene in overspel verwekte zonen zijn, of eerder binnen-
geroepen schoonzoon zij.
Zonen in overspel geteeld, dus die, welke niet uit de
wettig getrouwde hoofdvrouw of uit de bijvrouwen of
145
slavinnen geboren zijn, erven een deel omstreeks lialf zoo
groot als dat der echte zonen. By ontstentenis van eenen
echten zoon, geschiedt de verdeeling onder de in overspel
verwekte zonen en den stamvoortzetter uit eenen anderen
familietak in gelijke deelen, terwijl een z. g. „binnenge-
roepen" schoonzoon met den stamvoortzetter uit eenen
anderen familietak gelijkelijk de nalatenschap deelt, als hij
vóór de aanstelling van dien stamvoortzetter binnengeroe-
pen is, en er in den trouwbrief duidelijk melding is ge-
maakt, dat hij binnengeroepen is, „om zijnen schoonvader
op diens ouden dag te verplegen."
3® Bij gebreke van eenen wettigen stamvoortzetter uit
eenen anderen familietak, de in overspel verwekte zonen,
ieder voor een gelijk deel.
4® Bij gebreke van deze, de dochters.
Als er geene dochters zijn, vervallen de goederen aan den
lande, om daarvan weduwen en weezen te onderhouden.
In geval de overledene ongehuwd was, en er volgens
bovenstaande regelen voor hem geen stamvoortzetter behoeft
te worden aangesteld, dan zijn, zoo hij, behalve andere
familiebetrekkingen, met uitzondering van eenen vader,
broeders nalaat, deze zijne broeders de erfgenamen; bij
gebreke van deze, zijne zusters; en bij gebreke van deze
vervalt zijne nalatenschap aan den lande.
Andere familiebetrekkingen dan de genoemde komen
nooit als erfgenamen in aanmerking.
We hebben gezien, dat de wet, bij ontstentenis van
eenen echten zoon, de aanstelling toestaat van eenen per-
soon van gelijke afstamming tot stamvoortzetter.
Wordt nu na deze aanstelling den vader een zoon gebo-
ren, dan erven de eerder aangestelde stamvoortzetter en
de later geboren echte zoon ieder een "gelijk deel der nala-
■10
-ocr page 162-146
tenschap. Van de aanstelling van eenen stamvoortzetter
met inachtneming der door de wet vastgestelde en voren
opgegeven volgorde, wordt doorgaans geene akte opge-
maakt; alleen als gebruik gemaakt wordt van de door de
wet vergunde afwijking dezer volgorde, wordt, tot staving
van het recht van erven van den aangenomen stamvoort-
zetter, in tegenwoordigheid van de oudsten der familie,
gelijk boven reeds gezegd is, een bewijs van adoptie op-
gemaakt.
Bij overlijden van eenen man deelen zijne zonen uit een
tweede huwelijk gelijkelijk met die uit het eerste de nalaten-
schap huns gemeenschappelijken vaders.
Pleegzoons, vondelingen en stiefzoons, geen stamvoort-
zetters kunnende zijn van hunnen pleeg- of stiefvader,
hebben geen van allen recht op eenig deel van de nalaten-
schap huns pleeg- of stiefvaders. Zij mogen echter met
legaten bedacht worden, hetgeen in den regel ook geschiedt.
Ten aanzien van schoonzoons (met uitzondering van
binnengeroepen schoonzoons, waarvan boven gesproken is)
geldt hetzelfde.
De vader is altijd universeel erfgenaam zijner minderjarig
overleden zonen, en ongehuwd overleden dochters.
AVat de dochters betreft, deze worden, als zij niet, bij
gebreke van mannelijk oir, dat den stam kan en mag voort-
zetten , als erfgenaam optreden, eveneens met legaten als
bruidschat bedacht.
Bij overlijden eener vrouw met nalating van eenen man,
is deze man haar erfgenaam.
Bij overlijden als weduwe, zijn de erfgenamen haars
vooroverleden laatsten mans hare erfgenamen.
Bij ongehuwd overlijden eener vrouw , zijn de erfgenamen
haars vaders (zoo deze overleden is) ook hare erfgenamen.
147
Staat de wet geen erfdeel toe aan de moeder en aan de
dochters, dan alleen bij algeheele ontstentenis van eenen
wettigen stamvoortzetter, zij schenkt aan de hoofdvrouw,
zoolang zij haren weduwstaat bewaart, het bestuur over
en het vruchtgebruik van de familievastigheden, en als
moeder is zij dan verplicht de door den overledene nage-
laten kinderen daarvan te onderhouden, terwijl de zoons, zelfs
al zijn ze meerderjarig, geen recht hebben zich hun erf-
deel zonder hare toestemming toe te eigenen. Het onder-
houd der nagelaten bijvrouwen, die geene kinderen hebben
ter wereld gebracht bij den erflater, is voor haar niet ver-
plichtend, doch wèl is zij verplicht die bijvrouwen van
wijlen haren man te onderhouden, die hem kinderen heb-
ben geschonken, zoolang zij niet liertrouwen.
Bij overlijden van eenen weduwnaar, wiens vader nog
in leven is, wordt de nalatenschap door dien vader in be-
heer genomen, — evenals zulks (volgens de wet) geschiedt,
wanneer de overledene eene weduwe heeft nagelaten —
als er geen zoons zijn of stamvoortzetter. Op den vader
rust dan de verplichting eenen stamvoortzetter voor den
overledene aan te stellen, gelijk eene weduwe doen moet,
die den boedel van haren vooroverleden man in beheer
heeft. Is de stamvoortzetter meerderjarig, dan wordt hij
als erfgenaam in het bezit gesteld van de nalatenschap
van den persoon, wiens stamvoortzetter hij is.
Evenals zulks met de weduwe het geval zoude zijn, zoo
heeft ook de beheerende vader het vruchtgebruik van den
door hem beheerd wordenden boedel zyns zoons, welke boedel
bij overlijden van den vader en bij ontstentenis van eenen
geschikten stamvoortzetter aan den lande dient te komen.
Heeft de vader evenwel erfgenamen nagelaten, dan worden
gewoonlijk buiten weten van het bestuur, de bezittingen
148
door deze onder elkander verdeeld. Dit is echter een mis-
brnik, dat in China gereedelijk plaats kan vinden, dewijl
de overheid zich daar alleen dan met zaken van burgerlijk
recht inlaat, wanneer haar tusschenkomst in deze wordt
ingeroepen.
Uit deze bepalingen betreffende het recht van erven uit
de nalatenschap van personen, welke niet meer tot den
z. g. Familiebond behooren, merken we het groote verschil
op met hetgeen wij , gelijk boven vermeld is, bepaald vin-
den ten opzichte van de goederen van den Familiebond,
een verschil, dat eenen fikschen stap daarstelt in den ont-
wikkelingsgang van het patriarchalisme, en een gevolg is
van eene emancipatie van het communistisch patriarcha-
lisme, in China ten platten lande nog bestaande, tot een
min of meer geprononceerd individualisme, dat groote ver-
houdingen heeft aangenomen, en onmiskenbaar te bespeu-
ren is in de steden, de centra van vooruitgang en be-
schaving.
Ten slotte zij nog aangeteekend, dat, volgens de bepa-
lingen van het Boek, Titel I, Hoofdstuk 14, van de
Tai Ts\'ing luh li („over het heimelijk en eigendunkelijk ge-
bruik maken van familiebezittingen door minderen en jon-
geren") de bij elkander wonende minderen en jongeren, die,
zonder toestemming van hunne meerderen en ouderen, heime-
lijk en eigendunkelijk hunne familiebezittingen gebrtiiken,
gestraft zullen worden met 20 slagen met den tiang, als
het door hen gebruikte niet meer dan 10 tails bedraagt;
voor elke 10 tails meer, zal de straf verzwaard worden
met één graad (10 slagen) en zoo verder tot een maximum
van 100 slagen. De meerderen en ouderen, die de verdee-
ling der te verdeelen familiebezittingen niet gelijkelijk
bewerkstelligen, worden op dezelfde wijze gestraft.
149
Een commentaar verklaart de woorden „meerderen" en
„minderen", „ouderen" en „jongeren" als volgt:
„De vaders (der vaders oudere en jongere broeders daarbij
gerekend) zijn meerderen" , de bloedverwanten in den twee-
den en verderen graad in de opgaande linie eveneens. De
zonen zijn minderen; de kleinzoons eveneens. De oudere
broeders zijn ouderen, de jongere broeders zijn jongeren."
11. Het Erfrecht ex testamento
Zoeken wij in liet Chineesche Wetboek van Strafrecht
naar iets, dat gelijkt op eenige beperking van de vrijheid
des vaders in de laatstvermelde ontwikkelingsphase om te
beschikken over zijne goederen, die hij bij zijnen dood zal
nalaten, wij vinden er niets van dien aard in. Geen wet-
telijk verbod om te beschikken over zijne nalatenschap;
geen wettelijke voorschriften, welke den vader verbieden
naar goedvinden over zijne nalatenschap te beschikken ; geen
wettelijk onaantastbaar deel van zijne nalatenschap (legitieme
portie) ; handhaving van het recht des vaders op absolute ge-
hoorzaamheid en onderworpenheid van zijne kinderen aan
zijnen wil en aan zijne bevelen; het recht om opgenomen
vondelingen en pleegkinderen uit zijne nalatenschap iets toe
te kennen; het komt ons voor, dat een en ander ondubbel-
zinnig wijst op de vrijheid om naar goedvinden over zijne
na te laten goederen te beschikken. Dat van eenige vrij-
heid dikwijls geen gebruik wordt gemaakt, bewijst nog
niet, dat ze niet bestaat. Bij den echten Chinees ontaardt
die vrijheid nimmer tot bandeloosheid. Beschikkingen
makende rakende zijne nalatenschap, is hij niet blind voor
zijn eigen belang (den voorouderlijken eeredienst) en voor dat
zijner kinderen, en niet doof voor de stem van het gezond
150
verstand, terwijl hij in zijn recht om absolute gehoorzaam-
heid en opvolging van zijnen wil te eischen, gehandhaafd
wordt door de wet.
Op bladz. 160 van het deel van de Mémoires concer-
nant les Chinois (1779) lezen wij :
„Les testamens des pères sont sacrés ; .aucun défaut de
formalité ne suffit pour les faire casser, dès qu\'il est
prouvé qu\'ils sont authentiques et qu\'ils n\'ont pas été
retractés et annulés par un acte public, dont on puisse
fournir des preuves légales."
Prof. Gr. Schlegel zegt in zijn opstel : „Iets over Chi-
neesche testamenten, donatiën en erfopvolging" (Zie Hecht
in Nederl. Indië. Deel XX, 1862, pag. 369 sqq.) het
volgende :
„De Chinees heeft over zijne eigendommen volkomene
macht, en kan daarover naar goedkeuren en willekeur be-
schikken. Zelden echter maakt hij van dit recht misbruik,
maar volgt meestal de gewoonte, enz."
"Wil een Chinees een testament of legaat maken, dan
roept hij eenen schrijver, die , hoewel onbeëedigd, de werk-
zaamheden doet van eenen notaris bij ons. In tegenwoor-
digheid van één of meer getuigen geeft hij dien schrijver
zijne uiterste wilsbeschikking op. De testateur, de schrijver,
en de getuigen onderteekenen vervolgens het opgemaakte stuk.
Zoo er meer dan één erfgenaam of legataris is , dan wor-
den er even zooveel afschriften van het testament of legaat
gemaakt, als het aantal dier personen bedraagt. Deze
afschriften worden op elkander gelegd, doch zóódanig, dat
er van elk der bladen een rand of hoek te zien is. Ver-
volgens wordt het woord „captang (copie conform)" daarop
gedrukt, zoodat elk der afschriften een gedeelte van dat
woord draagt.
151
Bij twijfel aan echtlieid heeft men slechts de afschriften
weer op elkaar te leggen, om te zien of ze bij elkander
passen. De testateur overhandigt vervolgens in tegenwoor-
digheid der getuigen, en, zoo hij wil, ook van den schrij-
ver, een afschrift van het stuk aan elk der erfgenamen of
legatarissen, waarbij hij hun nog eens mondehng pleegt
mede te deelen, wat hij hun vermaakt. Als de erfgenamen
of legatarissen niet tegenwoordig mochten wezen , dan geeft
de testateur zijn testament aan eenen vriend, of aan zijne
vrouw. Deze laat de afwezigen dan bijeenroepen, en over-
handigt hun de ter bewaring gegeven afschriften, in tegen-
woordigheid van den getuige of de getuigen, die bij de
opmaking er van aanwezig zijn geweest.
De bovengenoemde getuigen kunnen van het manlijk of
vrouwelijk geslacht zijn; evenwel moeten ze meerderjarig
(ouder dan 16, of gehuwd) en van denzelfden „sing" of
familienaam zijn.
Om eene uiterste wilsbeschikking te kunnen maken, moet
men gezond van geest zijn, meerderjarig (ouder dan 16
jaar, of gehuwd) en van het manlijk geslacht. Vrouwen
kunnen dit niet, daar ze in het algemeen gerekend worden
niets in eigendom te kunnen bezitten, doch gedurende
haar leven slechts het vruchtgebruik der goederen te hebben.
Om gerechtigd te wezen tot het ontvangen eener erfenis,
van een legaat, of eene donatie, is het voldoende op het
oogenblik van het opmaken van het stuk geconcipieerd te zijn.
Ofschoon deze gewoonten vrij algemeen in geheel China
dezelfde zijn, willen wij toch doen opmerken, dat wij
meer bepaald het oog hebben op de bewoners der Provincie
Hokkien, en wel voornamelijk op die van het Departement
Tsiang-tsioe.
152
Zijn wij met den voorouderlijken tempel begonnen, we
willen er ook mede eindigen, door mede te deelen, dat
voor de instandhouding van dit familie-eigendom gezorgd
wordt door de rijken der familie. Deze doen daaraan
schenkingen in landerijen of andere vastigheden, of in
geld, welker renten strekken tot onderhoud van den tempel,
alsook ter bestrijding der kosten van offeranden aan de
voorouders in de lente, in den herfst, en op de dagen van
overlijden. Ook onderhoudt de voorouderlijke tempel van
de verkregen bezittingen die leden der familie, die zich
wijden aan de studie tot verkrijging van eenen litter arisch en
graad, en eene aanstelling als ambtenaar in \'s lands dienst,
zoo die leden te arm zijn om de kosten hunner studiën
enz. uit eigen middelen te bestrijden.
STELLINGEN
\'l ».
t .
ïl
\'\'^tUiäf M/ \\ - Ä
I.
Hervorming van den rechtstoestand der Chineezen in
Nederlandsch-Indië is hoogst noodzakelijk.
II.
Volgens het Chineesche recht is het huwelijk eene species
van het koopcontract.
III.
Christen-Chineezen behooren volgens art. 109 E. R. tot
yjde met Inlanders gelijkgestelden\'\'^
IV.
In zaken van Familie- en Erfrecht moet de rechter over
de Chineezen in Nederlandsch-Indië recht spreken volgens
het zuiver-Chineesche recht.
156
V.
Door de Ordonnantie van 8 Dec. 1855 (I. S. N". 79) is
de „legitieme portie" volgens het Ind. B. W. geenszins
voor de Vreemde Oosterlingen, ingevoerd.
VI.
De Koning is niet bevoegd om uitspraken van de Grede-
puteerde Staten eener Provincie in zake van nationale
militie of schutterij te schorsen of te vernietigen.
VII.
De fabrikant is aansprakelijk voor de schade door de
uitdampingen zyner fabriek aan de eigendommen zijner
buren toegebracht.
VIII.
De definitie van „libertas" in Just. Inst. Lib. I, Tit. 3
„de jure personarum" voorkomende en luidende: y,Libertas,
ex qua etiam liheri vocantur, est naturalis facultas ejus quod
cuique facere übet, nisi si quid aut vi aut jure prohibetur",
is foutief.
IX.
Een kind, geboren 3 dagen na de huwelijksvoltrekking
zijner ouders uit eene vrouw, wier man eerst sedert eene
maand was weduwnaar, is wettig.
-ocr page 173-157
X.
De vrouw kan, eisckeresse tot echtscheiding of scheiding-
van tafel en bed, geen verlof vragen om de goederen der
gemeenschap te doen verzegelen, beschrijven en waardeeren.
XI.
Het beding tusschen de aanstaande echtgenooten bij
huwelijksche voorwaarden gemaakt, dat hun aandeel in de
baten een ander zal zijn dan hun aandeel in de schulden,
is nietig, en heeft dit gevolg-, dat van het oogenblik van
de voltrekking- des huwelijks van rechtswege algeheele
gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten bestaat.
XII.
Afschaffing van de algeheele gemeenschap als wettelijk
gevolg van het huwelijk is wenschelijk.
XIII.
De schipper is niet aansprakelijk voor de schade, ver-
oorzaakt door aanvaring, indien deze alleen het gevolg is
van onhandelbaarheid van zijn schip.
XIV.
De verzekeraar kan niet weigeren schadevergoeding uit
te betalen, alleen op grond, dat de premie ten tijde bij de
polis aangeduid niet is betaald.
158
XV.
Abandon (afstand) is eene vormelijke verklaring, dat ge-
bruik wordt gemaakt van het recht om de aansprakelijkheid
te beperken tot schip en vracht.
De invoering van z.
is niet wenschelijk.
XVI.
ï. Handelsrechtbanken in Nederland
XVII.
De strafwetgever heeft geen principieel verschil gemaakt
tusschen misdrijf en overtreding.
XVIII.
Ten onrechte is de doodstraf in ons burgerlijk strafrecht
afgeschaft.
XIX.
Alleenrechtspraak in strafzaken, met name in zake van
misdrijf, verdient afkeuring.
XX.
Het is niet wenschelijk het kiesrecht voor vrouwen hier
te lande in te voeren.
V
i ■ ..)■,
4
" f .. f - ■ ■
, "i i •
i
■M\'
■ --\'4
■ i
■ ■, \' . i \' \'
, \' \' ■ 1 \'
\'•V i
■ ïn
» O ,
JLä»^
-ocr page 178-vvl
ff* ir
i»