7 ■
EEN EXEGETISCH-HISTORISCHE STUDIE
door
. ?
■ ■
EDUARD UDO. — LEIDEN.
1895.
-.•»\'s-."
A. qu.
X.
rir \' me\' - - m^-^r^/
-ocr page 4- -ocr page 5-^^ a ^
"i
- * ^
■ ■
r
, \\ H V-\'^-Cf
.....
1 | |
Een exeg-etisch-historische studie.
-ocr page 8-stoomdrukkerij edüard udo. — leiden.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2298 065 4
-ocr page 9-EEN EXEGETISCH-HISTORISCHE STUDIE.
I^Ï^OEFSOIÏIilFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOE-MAGNIFICUS
O- IDIBBITS,
HOOGLÊEBAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- BS NATÜURKÜNDE,
volgens besluit van den Senaat der Universiteit tegen de bedenkingen van
de Faculteit der Grodgeleerdheid te verdedigen
op Woensdag den Ssten Mei 1895,
des namiddags te 3 uren,
GEBOßEN TE EEMNES-BINNEN.
LEIDEN. — EDUARD UDO.
1895.
(
\' \'I \\ \' 1
J5an mijne ©ude^s.
-ocr page 12-\' rr
-ocr page 13-Aan dit proefschrift ga vooraf een betuiging van hartelijken
dank aan de Leden der Theologische Faculteit en aan de
Kerkelijke Hoogleeraren voor hun hoog gewaardeerd onderwijs,
dat ik genieten mocht. Inzonderheid breng ik mijnen dank
aan Prof. Valeton , die als Promotor door zijn leiding en raad
mij mijn arbeid heeft mogelijk gemaakt en tvien ik in weten-
schappelijk, ook in geestelijk opzicht zeer veel verplicht ben.
Bladz.
Inleiding.............xv—xvi
Lust van veekortingen........xvii—xx
EERSTE DEEL.
I. Kritiek en Exegese................1—115
A. Proloog en Epiloog..............1— 44
1. Proloog ...............1—32
2. Epiloog.............33— 44
B. Spreuken..........45—115\'
1. |
Ruben v. 6....... |
45— 48 | |
! ) t |
2. |
49— 58 | |
3. |
Levi V. 8 —11...... |
58— 74 | |
j |
4. |
74— 83 | |
5. |
Jozef V. 13 18....... |
84— 97 | |
1 |
6. |
Zebulon en Issakar v. 18 en 19 |
. 97 — 100 |
1 / |
7. |
Gad V. 20 en 21....... |
101—108 |
8. |
Dan V. 22........ |
109-110 | |
9. |
Naftali v. 23....... |
110—112 | |
10. |
Aser v. 24 en 25..... |
. 112—115 | |
II. Tekst |
en Vertaling...... |
116—123 |
XII INHOUD.
TWEEDE DEEL.
Bladz.
De Spreuken en de Historie..........124—201
1. Ruben............124-132
2. Levi...............133-142
3. Juda............142—149
4. Benjamin...........149—159
5: Jozef............160—171
6. Zebulon en Issakar.......172—179
7. Gad.............180—184
8. Dan.............185—188
9. Naftali............188—190
10. Aser............191—192
Aanhangsel Simeon .......... 193—^201
DERDE DEEL.
Wording van den Zegen..............202--228
De Gang van het onderzoek..........202—203
L De Spreuken ...............203-212
a. De in het tweede deel gewonnen resul-
taten ......................203—209
h. Verhouding tot overeenkomstige O.T®\'^^®
geschriften.............209—212
1. Gen. 49 : 2—27 ..............209—211
3. Andere geschriften......212
c. Volgorde der spreuken......212—213
d. Versvorm...........213
-ocr page 17-IHHOUD. XIII
Bladz.
II. Proloog en Epiloog........213—228
a. Inhoud, eenheid en vorm.....213—222
1. Proloog..........213-221
2. Epiloog....................221-222
h. Verhouding van den pro- en epiloog tot
elkander en tot de spreuken . . . 222—^226
c. Tijdsbepaling........ • 227—228
-ocr page 18-
» | |
V | |
■ ■fA- | |
r |
\' ^ \' v?\' i f K-: V
r-* \'iy
I
via- \' tf^\'H
^v. ,, -Va-P
VI
mi\'
Ben exegetisch-historisclie behandeling van Deuterono-
mium 33, bekend als „de Zegen van Mozes", is ook na de
monografiën van Hopfmann, Q-raf en Volcki) oyej. (jjt
hoofdstuk gerechtvaardigd, daar toch ook door hun arbeid
niet al de moeilijkheden, die Dt. 33 oplevert, zijn opgelost.
Immers over tekst en vertaling, integriteit en tijd van
ontstaan blyven nog vele vragen te doen. In hoeverre ik
geslaagd ben daarop een bevredigend antwoord te geven
moge de lezer beantwoorden.
Ik heb mij bij mijn onderzoek niet gebonden geacht door
het opschrift v. 1, omdat dit, gelijk uit den inhoud blijkt
en wat niemand ontkent niet aan den dichter zelf kan
worden toegeschreven. Wel moet het opschrift gelden als
een getuigenis, wie in later tyd voor den auteur werd
gehouden, maar meer waarde kan er niet aan worden
toegekend. Daarom wordt o. a. door Volck ten onrechte
over de „authentie" van Mozes\' zegen gesproken; van echt-
heid of onechtheid is bij dit gedicht geen sprake.
In de tweede plaats merken wij op, dat het onderzoek
1) Vg. de titels bl.lll—V. 2) yg^ Graf en Volck in hun , Vorwort."
-ocr page 20-XVI INLEIDING.
naar de wording van Dt. 33 slechts zijdelings in betrekking
staat met de zoogenaamde Hexateuchkwestie, omdat dit
hoofdstuk geheel los is ingevoegd. Het kan niet van
den auteur der aangrenzende hoofdstukken afkomstig zyn,
maar moet of door hem opgenomen of door een ander later
ingevoegd zijn.
Onze taak splitst zich in drieën: vooreerst hebben wij
den tekst en de exegese te behandelen, daarna den inhoud
van de spreuken met de historie der stammen te vergelijken,
eindelijk te onderzoeken hoe de „Zegen" geworden is tot
wat hij nu is.
Wat de methode betreft maak ik de woorden van prof.
Land (Disputatio de carmine Jacobi L. B. 1858 p. 4) tot
de mijne: „inquirendi methodum eam adhibere studii,quam
ii sequuntur, qui veritatem revera quaerunt, non antea de-
cretam ex historiae testibus extorquere conantur,"
LIJST VAN VERKORTINGEN.
Foor het eerste deel en voor alle drie te samen:
Buns en = Vollständiges Bibelwerk für die Gemeinde von Chr. C. J.
Bunsen, erste Abth. erster Theil. Leipzig 1858.
Dillm.(ann) = Die Bücher Numeri, Deuteronomium und Josua f. d. zweite
Aufl. neu bearb. v. Dr. A. Dillmamn. Leipzig 1886 (Kurz-
gef. ex eg. Handb.).
Ewald § = Ausf. Lehrbuch der Hebr. Sprache d. A. Bundes von H.
Ewald 7« Ausg. Gröttingen 1863.
„ G.d.V.I.^ G-eschichte des Volkes Israel von H. Ewald. Ausg. Göt-
tingen 1864 ff.
„ Jhrb. = Jahrbücher der Biblischen Wissenschaft. Göttingen 1849 —
1865.
Gaab = Explicatio nova capitis XXXIII Deuteronomii (Corameu-
tationes theol. ed. a Velthusen, Kuinoel et Rupert! IV.
Lipsiae 1797 p. 374—385).
Graf = Der Segen Mose\'s erklärt von K. H, Graf. Leipzig 1857.
Green (-Scheidius) = Dichtstukken hier en daar verspreid door de
boeken van het O. T. Uit het Hebr. in het Eng. overgezet
enz. door W. Green. Holl. vert, van E. Scheidius. 1®
DeeL Utrecht 1787.
Gesenius§ = W. Gesenius\'s Hebr. Grammatik. 24e Auflage. Leipzig
1885.
Herder = Vom Geist der Ebräischen Poesie. Zweiter Theil (Sämmt-
tliche Werke herausgegeben von B. Suphan, XII. Berlin
1880 S. 141—155).
XTIII LIJST TAN VBEKORTINGEN.
Hoffmann = Commentarius phil.-criticus in Mosis Benedictionem auc-
tore A. Th. Hoffmann (P. I in Analekten f. d. Studium
der exeg. und system. Theologie herausgeg. y. Rosen-
müllbr und Tzschirnbr 4 Bd. 2«® Stück Leipzig 1822.
P. II en III, Jenae 1823. P. IV—VIII in Programmen,
Jenae 1823, 1833, 1839, 1843.
Kanne = Der Eingang zum Segen Moseh (Bibl. Unters, und Aus-
legungen mit und ohne Polemik. Erlangen 1819. II.
S. 130—180).
Keil = Bibl. Commentar üb. d. Bücher Mose\'s, von C. F. Keil
2e Band Leipzig 1862.
Kl ein er t = Das Deuteronomium und der Deuteronomiker. Bielefeld
und Leipzig 1892.
Knobel == De eerste druk van Dillman\'s genoemde kommentaar.
Kuenen Godsd. v. Isr. = Dr. A. Kuenen De Godsdienst van Israël tot
den ondergang van den joodschen staat. I en II. Haarlem^
Kruseman, 1870.
„ H.C.0.^ = Historisch-Critisch Onderzoek naar het Ontstaan-en de Ver-
zameling van de Boeken des O. V. door A. Kuenen
2^ uitgave. Leiden P. Engels I 1887, II 1889.
Land de carm. Jac. = Disputatio de Carmine Jacobi scripsit J. P. N.
Land Lugd. Bat. 1858.
Marti = Zijne vertaling van Deuteronomium in: Die fl. Schrift
d. A. Testaments übers, von E. Kautzsch. Freiburg i. B.
1893.
Palm = Die Lieder in den histor. Büchern d. A. T. von Aug.
Palm 2«\' Aufl. Freiburg i. B. 1883.
Reuss = L\'Histoire Saiate et la Loi par E. Reuss. t. 2. Paris,
Fischb., 1879.
Rosenm. = Scholia in V.T. P. II Lipsiae 1824.
Schroeder= Das Deuteronomium oder das fünfte Buch Mose. Bielefeld
1866 (in Lange\'s Bibelwerk).
Schultz = Das Deuteronomium erklaert von Fe. W. Schultz Ber-
lin 1859.
Stade I = Geschichte des Volkes Israel von B. Stade. Erster Band
Berlin 1887.
LIJST VAN VEBKORTIKGBN. XIX
Vater = Commentar über den Pentateuch von J^ S. Vater,
3" Theil. Halle 1805.
Volck = Der Segen Mose\'s unters, und ausgel. von W. Volck.
Erlangen 1873.
We 11h. Die kl. Propheten übers. (Skizzen und Vorarbeiten
von J. Wbllhaüsejs V) Berlin 1892.
„ Comp.^ = Die Composition des Hexateuchs und. d. hist.Bücher
d. A. T. Druck, Berlin 1889.
„ G.I. I Greschichte Israels Band. Berlin 1878.
„ Prol.3 = Prolegomena zur Geschichte Israels 3" Ausg. Berlin
1886.
„ TBS. = Der Text d. Bücher Samuelis. Göttingen 1872.
Voor het tweede en derde deel:
Berth.(eau) = Buch der Richter und Euth von E. Bertheaü 2«
Aufl. Leipzig 1883 (Kurzgef. Exeg. Handbuch).
„ Chron.^ = Die Bücher der Chronik 2® Aufl. Leipzig 1873
(Kurzgef. exeg. Handbuch).
Budde Ri.Sa. = Die Bücher Richter und Samuel von D. Karl Budde.
Glessen 1890.
Dillmann NuDtJo.^ = de reeds genoemde kommentaar op Numeri,
Deuteronomium en Josua.
Y. Doorn. Z. v. J.(akob) = De Zegen van Jakob door Dr. A. van
Dooeninok (Deventer 1882).
Kittel Gesch. I en II = Geschichte der Hebräer von R. Kittel Gotha
I 1888, II 1892.
Riehm-v. R. = Bijbelsch "Woordenboek van Dr. Ed. Riehm. Uit het
Hoogd. vrij bewerkt onder toezicht van Dr. C. H.
van Rhijn. Utrecht 1885—1894.
Thenius Kön.^ = Die Bücher der Könige erkl. von O. Thenius 2"
Aufl. Leipzig 1873. (Kurzgef. exeg. Handbuch)
„ Sam.^ = Die Bücher Samuels erkl. von O. Theniüs 2\'\' Aufl.
Leipzig 1864. (Kurzgef. exeg. Handbuch).
"Winer = Biblisches Realwörterbuch von Dr. G. B. Winee.
Leipzig I 1847, II 1848.
-ocr page 24-XX LIJST TAN VERKORTINGEN.
E = elohistische stukken van den Hexateucli.
J = jahwistische „ „ „ „
D = deuteronomisehe „ » » n
P - priesterlijke „ „ „ „
Mas. t. = masorethische tekst.
LXX = Vetus Testamentum graece juxta LXX interpretes ed. C. Ti-
schendorff Ed. III Lipsiae 1860. Daarbij V. T. Graeci codices
vaticanus et sinaiticus cum textu recepto collati ab E. Nestle.
Lipsiae 1887.
Vuig. = Biblia sacra latina V. T. ed. T. Heyse et C. Tischendorf.
Lipsiae 1873.
De andere oudere vertalingen zijn geciteerd uit L. Bodenheimer
^^Der Segen Mosis" Crefeld 1860 en uit de monografieën van Hopfmann,
Graf en Volck , van wie ook enkele meeningen van oudere exegeten
zyn overgenomen. Wanneer alleen Michaelis staat wordt bedoeld J. D.
Michaelis.
PIiE^ — Realencyclopädie f. Prot. Theol. und Kirche von Herzog 1® Aufl.
PRE.2 = de Aufl. van hetzelfde werk.
ZATW = Zeitschrift fur die Alttestam. Wissenschaft.
ZDMG = „ der Deutschen Morgenländischen Gesellschaft.
De overige gebruikte literatuur wordt telkens in de noten genoemd.
-ocr page 25-EERSTE DEEL.
I. Kritiek en Exegese.
A. PROLOOG EN EPILOOG i).
We Demen pro- en epiloog te zamen om de redenen op
bl. 203 (vg. bl. 222—226) te ontwikkelen.
1. prolooa v. 2—5.
V. 2 is één der moeilijkste zoo niet het moeilijkste vers
van geheel het gedicht. Allereerst vra,gei) wij watisiD^l°?
LXX, Onk., Syr., Vuig. hebben vertaald alsof zij li\'? lazen.
Dit is gewilde verandering in overeenstemming met v. 4:
Mozes gaf ons de wet, omdat niet begrepen werd,
waarop \'t suffix in laS zag, zooals blijkt bij laS 2°, dat
LXX, Vuig. weglaten, Onk. door „ons", Syr. door „voor hen"
vertaalt,
Ewald 2) vat op = -h (vg. Jes. 44 : 15, Ps. 11:7,
Job 22 : 2). Er is geen reden om met G-raf te onder-
stellen , met verwijzing naar Richt. 5 : 1 vv., ïïab. 3 : 2 vv.,
1) \'t Opschrift van het lied vs. i noN^l vs. 2 en de opschriften van
de spreuken afzonderlijk, bv. v. 7a, bieden geen moeilijkheden aan voor
de verklaring. 2) Qramm. § 247<i, Jhrb. III S. 234. 8) s. 6.
1
-ocr page 26-2 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK EN EXEGESE.
Ps. 68 : 2 vv., dat iets is weggevallen voor v. 2, waarop
betrekking had; v. 2 maakt den indruk van een begin-
vers , waarbij \'t volgende goed aansluit, \'t Suffix zou, indien
Id\'? was gelyk te stellen met dus moeten slaan op Jahwe,
maar dit geeft geen dragelijken zin. Want, wat zou het
beteekenen, dat Jahwe zicJizelven opgaat van Seïr ? De
meeste vertalingen en exegeten verklaren dan ook
Hiervoor wordt gewezen op h mt, dat gebruikt wordt van
het opgaan der zon voor iemand, zoo Glen. 32:32, Mal.
3:20, Ps. 112:4. Terecht heeft Ewald 2) hiertegen op-
gemerkt, dat in v. 2 alleen de theofanie wordt geschilderd
en van de D\'\'Dy eerst in v. 3 by een geheel nieuwe voor-
stelling sprake is. Maar al zou dit bezwaar, met \'t oog op
Jes. 13:2, 43:14 en andere plaatsen, niet tellen, dan
staat la^ hier niet op zijn plaats; immers zoowel te voren
als daarna wordt alleen geschilderd, hoe en vanwaar Jahwe te
voorschijn kwam, zonder eenige bijvoeging voor wie(n) en
waarom; \'t strijdt derhalve met \'t parallelisme. Naar het my
voorkomt heeft het woordje oorspronkelyk niet in den
tekst gestaan, maar is het daarin geslopen door \'t dubbel
schrijven van \'t 2e 10^; schrapt men het, dan zijn de eerste
drie deelen van ons vers volkomen evenredig.
De conjectuur van GtRAbtz (öeschichte der Juden I S. 41):
lay\'? is af te keuren, omdat ook dan \'t parallelisme ge-
stoord wordt.
Met den Sam. t. is te lezen i;\'\'2ini; de 1 is in den Masor. t.
\') Ewald vertaalt »und glänzte auf von Seir selbst!"
Jhrb. IX S. 141.
\') Wellhausen laat bij zijn vertaling ook lob weg. Prol.s S. 359.
Ook Vater Comm. III S. 345 en Bickell Dichtungen der Hebr. Inns-
bruck 1882 I S. 22.
PROLOOG. V. 2. 3
door \'t voorafgaande opgeslorpt (vg. nitl en nriNl).
De volgende versregel is naar de Mas. lezing aldus te
vertalen: „en kwam van „of" uit tienduizenden van heilig-
heid", niet: „tienduizenden der heiligen" (Stat. Vert.),dan
moest er cu^ipn \'*1Q staan; of, zooals velen willen: „mei
heilige tiend.," omdat p niet: „met" kan beteekenen (Trg.,
Rabb. , Luth. , Calv. , Stat. Yert., Mich. , Kai^ne , Hoff-
MANN, VoLCK e. a.). Om „heilige myriaden" te kunnen verta-
len zou in plaats van ^yip: moeten staan, maar deze
verklaring is ook op andere gronden te verwerpen. Natuur-
lyk worden met „heilige tienduizenden" de engelen bedoeld ;
zoo krijgen we de voorstelling, dat Jahwe uit den hemel
komt. Hierbij wordt verwezen (b. v. door Grap) naar Zach.
14:5: dan zal Jahwe mijn God komen en al de
heiligen met ü, en Micha 1:3: Jahwe gaat uit van
zyn plaats. Maar naar een gedachte, als hier wordt
uitgedrukt, zoekt men in \'t O. T. te vergeefs. Een komen
met de engelen of uit den hemel is een passende gedachte, maar
een verlaten van de engelen ? Terecht noemt Knobel
dit „einen recht müssigen, dem alten Testament sonst
fremden und obendrein hier zu spät gebrachten Gedanken".
VoLCK brengt hiertegen in (S. 20): „Was also in der
Erzählung Ex. 19 : 16—20 (Dt. 4 : 33) nach seiner sinn-
lichen Erscheinung vorgestellt ist, das finden wir hier
zurückgeführt auf die wirkende Kräfte, deren Gegen-
wart darin zu Erscheinung kam". Yolck gaat uit van
de onjuiste meening, dat in v. 2 de wetgeving bij den
Sinaï wordt geteekend (zie bl, 10 en 218), maar hij kan ook geen
Luther, Teller, Justi e. a. verstaan hieronder de Israëlieten,
maar moeten dan ook fO foutievelijk door „met" vertalen.
4 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
enkelen grond vinden om deze verklaring van i^ip n33")D
te steunen. „Ven einem Erscheinen der Engel zugleich mit
Jhvh am Sinai oder von einer Theilnahme derselben an
der Sinaitischen Gesetzgebung ist erst in späterer Zeit, im
N. T. Apostelgeschichte und bei den Eabbinen, im A. T.
nirgens die Rede" zegt Graf te recht (S. 8 Anm. 1). Dat,
indien men zijn opvatting niet beamen kan, is aan te
nemen, dat de dichter „zu dem irdischen Ausgangspunkt
der göttlichen Erscheinung, dem Sinai, den himmlischen
füge" kan Volck niet worden toegestemd. Er is niets, dat
hiertoe recht geeft; duidelijk zijn de eerste vier deelen van
v. 2 geheel parallel. Daarby komt de onwaarschijnlijkheid,
dat hier tynp van de engelen zou gezegd zijn, terwijl in v. 3
met vt^np de Israëlieten bedoeld worden (zie bl. 20). Maar
een niet minder gewichtig argument tegen den Masor. t. is,
dat hierdoor \'t parallelisme gestoord wordt, dat duidelyk
een plaatsnaam doet verwachten.
Al meenen wij ook dat in den proloog v. 2 en v. 3—5
niet van dezelfde hand zijn (zie bl. 222—226), v. 2 is veel te
regelmatig gebouwd, dan dat we onderstellen kunnen, dat
hier een archaeïstische voorstelling eener theofanie ver-
bonden zou zijn met een uit veel later tijd.
Nu de Masor. t. ons in \'t duister laat, gaan wij licht
zoeken bij de oude vertalingen. De Sam. t. heeft volgens
de Londensche Polyglot: masia mNV Al kan |a wel parti-
tief worden gebruikt (b. v. Ex. 16 : 27, 17:5, 2 Kr. 21 : 4
enz., de Syr. t. d. pL), dit zou hier te zeer strijden met
v. 353 om deze lezing te kunnen aannemen. Naar de vari-
anten door Walton verzameld las de Sam. t. iriNi,
waartegen Geaf (S. 7) te recht opmerkt, dat Jahwe op
wagens, niet tnei wagens komt, terwijl geen enkele vertaling
PROLOOG T. 2. 5
deze lezing steunt. Waarschijnlijk is deze variant afkom-
stig van iemand, wien Ps. 68: 18 voor den geest zweefde.
Petbrmam eindelijk geeft op: maan^. Misschien is dit in
verband te brengen met Num. 10 : 36. Om \'t parallelisme
is echter a te verkiezen. Van meer belang is de variant
der Septuaginta, die heeft vertaald. Wat er nu staat
geeft wel geen zin: mi noiTsinrsucrsv ef opou^ ^apav avv
fzvpiaa-i Kiz\'B>ig, maar wyst den goeden weg aan. Blijkbaar
is de Hebr. tekst hier langzamerhand bedorven en verkeerde
deze in een tijd van overgang, toen de LXX op dit gedeelte
werd vertaald. Want ^ip nasiD is onverklaarbaar^) en ten
onrechte heeft de vertaler der LXX nriNl gevocaliseerd
(zie bl. 4), maar u^ip beantwoordt aan den eisch door
\'t parallelisme gesteld, omdat dit woord een plaatsnaam is.
Hoogstwaarschijnlijk heeft dit versgedeelte oorspronkelijk
geluid: ^np nnnap n^KI „en kwam van Meribath Kades"
(Ewald ). Door de dubbele a schreef een afschrijver bij
vergissing tweemaal de 3, een volgende meende, dat de
fout in de twee a\'s zat en schrapte daarvan één nanaa
was reeds verbasterd, toen de LXX werd vervaardigd,
1) Abhandelungen f. d. Kunde des Morgenlandes V. No. 1. S. 325.
2) Herder en Knobel geven wel aan \'10 de beteekenis „van de
hoogten" maar dit is willekeurig. Jac, Kantelaar (Observ. Philol. et
Crit. p. 1—12) wijst op \'t Arab. ribva = heuvel of hoogte, \'t Blijft
echter een feit, dat dat dikwijls in \'t O. T. voorkonnt, overal
beteekent: tienduizend of een groote menigte.
8) Jhrb. III S. 234, Gesch. d. V. I^ II S. 280. Hij wordt nagevolgd door
Palm en Dillmann. Eigenlijk gaf hij slechts een verbetering van
wat Kennicott reeds vroeger had voorgesteld, die wilde
lezen (Diss. s. ratione text. hebr. V. T. Latine vertit Teller. Lipsiae 1 756.
I. p. 406, 408 sq.).
Tekstkritisch pleit v.oor deze conjectuur ook de Masor. schrijfwijze
naa*!)!: zonder 1.
6 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
maar toen was de uitspraak vip nog gewoon, die later
van zelf, misschien ook om in v. 3, werd. Een
bezwaar tegen deze lezing is, dat de plaatsbepaling Meri-
bath Kades in \'t O. T. niet anders voorkomt dan vooraf-
gegaan door ^a; in Num. 27 : 14 is \'t waarschijnlijk glosse
(zie Dillm. op deze pl.), in Dt. 32:50 wordt gedacht aan
de ongehoorzaamheid van Mozes en Aaron aan Jahwe\'s
bevel, waardoor de naam Meriba wordt verklaard, vg.
Num. 20 : 1—13; maar in Ez. 47 : 19 , 48 : 28 wordt niet
meer die historische herinnering vermeld en is die naam
zuiver plaatsnaam, zoodat hij hier wel zonder kan zijn
genoemd. Bovendien wordt hier alleen gedacht aan een
openbaring van Jahwe\'s heerlijkheid en is hier dus een
herinnering, als de bijvoeging van bij den Israëliet, die
met de geschiedenis van zijn volk goed was vertrouwd,
moest opwekken, niet op zyn plaats. Meribath Kades alleen
kon doen denken aan de woestijn van Kades. In Num.
13 : 26 worden ook de namen Paran en Kades nauw ver-
bonden ; al is ne^ip daar later bijgevoegd (Dillm.) , \'t be-
wijst toch, dat men ze licht kon samenkoppelen gelijk hier
\'t geval is, Böttchbr leest vip DiSiyQ, waarvoor hij
naar Dt. 1:1 vv. en Ps. 29 : 8 wijst. Wel wordt in Ps.
29:8 van de woestijn van Kades gesproken, maar daar
\'t gewone woord nana gebruikt; in Dt. 1:1 staat in \'t alge-
meen nniyn, waarmede bedoeld wordt de dorre vlakte tus-
schen de Doode Zee en de Elanietische Grolf (vg. 2:8, 3:17
4 : 49); dit vers en de daaropvolgende zijn bovendien moeilijk
te verstaan (vg. Dillm.). De uitdrukking vip niaij; is dus
in elk geval ongewoon. Dit bezwaar mag in een oud poëtisch
1) Neue exeg. kritische Aehrenlese zum A. T. Leipzig. 1863. I. S. 67.
-ocr page 31-PROLOOG. V. 2. 7
stuk niet te zwaar wegen, maar we geven de voorkeur aan
Ewald\'s conjectuur, omdat de verandering van nm^\'s in
minder gemakkelijk is te verklaren.
Een eigenaardige verklaring geeft Wellhausen Hij
vertaalt „und kam nach Meribath Kades". Dit staat in
nauw verband met de beteekenis, die hy aan Kades toe-
schrijft. Yolgens hem toch is naar JE Kades, waar de
Israëlieten gedurende bijna geheel de 40 jaren van hun
woestijnverblijf gelegerd waren, de oorspronkelijke plaats
der wetgeving. Hij haalt daarbij aan Ex. 15 : 25 (volgens
SociN van D , volgens Kuenen en Wbllh. van JE).
Die wetgeving wordt echter niet als één handeling voor-
gesteld maar is van 40-jarigen duur en bestaat uit allerlei
verordeningen en bepalingen door Mozes en naar zijn voor-
beeld door de priesters en rechters bij het heiligdom gege-
ven. De Sinaï is de woonplaats van Jahwe, daarom komt,
naar de voorstelling van den dichter van Dt. 33, Jahwe
van den Sinaï om over Seïr en Paran naar Meribath Kades
te gaan. Hiertegen rijzen de volgende bedenkingen op:
1" wanneer de wetgeving bij Kades is gegeven niet op eens
door Jahwe zelf onder indrukwekkende natuurverschijnse-
len — gelijk naar de traditioneele voorstelling bij den
Sinaï — maar wanneer dit langzamerhand door Mozes en
de oudsten is gedaan, naarmate hieraan behoefte bleek,
wat zou \'t dan beteekenen, dat Jahwe daarvoor van den
Sinaï zou komen? 2° wat heeft \'t voor zin in Dt. 33:2-5?
1) Prol.3 S. 359.
2) Die H. Schrift des A. T. übers, u. herausg. von E. Kautsch. Frei-
burg 1892.
3) HCO.2 I § 8 , n° 12. 4) Comp.2 s. 79.
m
8 EBßSTB DEEL. — I. KRITIEK EN EXEGESE.
Wel wordt in v. 4 van een wet gesproken, maar vooreerst
wordt die aan Mozes toegekend en ten anderen is dit vers
interpolatie en staat \'t, ook al behoudt men \'t in den tekst,
los in den samenhang (zie bl. 27 v.), zoodat \'t verband een
komen van Jahwe om de wet te geven buitensluit. En
waartoe anders zou de komst van Jahwe, die hier met
zooveel nadruk staat, dienen ? nergens is in \'t O. T.
sprake van een bijzondere verschijning van Jahwe in Ka-
des. In Ex. 18, waarop Wbllh. zooveel nadruk legt,
stelt Mozes op raad van Jethro hoofden aan, en in Num. 11
doet dit Jahwe, daartoe afgekomen in een wolk bij de tent
der samenkomst (v. 25), dus op zeer gewone wijze, en
naar de voorstelling, dat Jahwe was, waar Israël vertoefde;
4° verzet zich hiertegen \'t parallelisme. Wellh. vertaalt:
„Jahve kam vorn Sinaï und erglänzte von Seïr,
blitzte auf von» Berge Pharans und kam nach Meribath Kades."
Duidelijk is, dat wij moeten hebben: „und kam aus ..."
Dus ook Wellh.\'s verklaring moeten wij verwerpen.
Hoe Cahen 1) kan lezen (om 32 :51) Vip nsnan nriNl
en dan vertalen : „il vint lors de la dispute de Kadesch"
is onbegrijpelijk. Wat 3 hier ook beteekenen kan, zeker
niet: „lors de".
Andere verklaringen kunnen wij gevoegelgk voorbygaan,
omdat zy reeds voldoende weerlegd zijn en slechts geringe
waarde hebben
\'t Laatste gedeelte van v. 2 is zeer duister. We gaan
1) La Bible, traduction nouvelle etc. Paris 1834 t. s. p. 154 (note 2).
2) Ze zijn te vinden bij Vater Comm. Ill S. 349 ff. en Hoffmann
Comm. (Anal.) p. 36—40.
PROLOOG. V. 2. 9
bij ons onderzoek \'t zekerst, als we eerst de gewone lezing
en de daaraan vastgeknoopte verklaringen beschouwen en
vervolgens de variant van 10 Hebr. handschriften die
m tot één woord hebben samengevoegd \'). "Want de grootste
moeilijkheid is in dit, we zouden haast zeggen beruchte,
m a^X gelegen. Vele verklaringen zijn hiervan gegeven, die
in scherpzinnigheid ook wel in spitsvondigheid met elkaar
kunnen wedijveren. Maar of de juiste verklaring gevonden
is? Ik meen dit te mogen betwyfelen: de lezer oordeele.
De oude vertalingen geven niets voor de kritiek van den
tekst. Zij berusten allen op de Masor. 1, behalve de LXX:
^s^icüv xvrov ocyysXoi [/.sr aurou." De juiste verklaring
geeft hiervan Hopfmann aldus (p. 43): „lila vero verba
x\'y\'/iXoi xvTou, quae in aliquot Codd. (16, 29, 71, Cod. 7
autem in margine tantum) a glossatore vocibus a-vv fA.upioiG-iv
primum in margine adscripta, tum in textum a librariis
imprudenter recepta sunt, verba alius interpretis fuerunt ab
Origine Alex. versioni inserta."
Wat beteekent ms^N? is duidelijk, \'t is = vuur,
en komt in eigenlijken en figuurlijken zin voor in \'t O. T.
Maar wat is dat m? Dit is de kern der moeilijkheid. Dit
woord wordt, behalve op deze plaats, nog 26 maal in \'t O. T.
aangetrofiPen, 7 maal in Ezra, 4 maal in Daniël en 15 maal in
Esther; \'t is van Perzischen oorsprong en beteekent: bevel,
voorschrift. 6 maal wordt \'t gebruikt van de Israëlietische
wet in ruimen zin genomen, maar dan wordt \'t een Pers
in den mond gelegd; \'t staat bv. 5 maal in den brief van
Artahsasta (Ezra 7), terwijl ook de vorsten en stadhouders
die uit jaloerschheid Daniël\'s dood zochten, \'t woord bezigen
1) vg. Graf. Kennicott geeft een grootev getal op.
-ocr page 34-10 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
als zij zeggen, hem alleen ten val te kunnen brengen indien
zij iets tegen hem kunnen vinden in de vfet zijns Grods
(Dan. 6 : 6). \'t Is dus a priori zeer onwaarschijnlijk dat dit
uitheemsche woord, dat nooit door de Israëlieten zeiven is
gebruikt om hun wet aan te duiden, in Dt. 33:2 in die
beteekenis zou voorkomen. Maar de verklaringen, die hierop
berusten, blijken ook niet steekhoudend te zijn. We kun-
nen deze groep verklaringen verdoelen in twee soorten: a
die letterlijk vertalen, zoo Roseïtmüller en Maurer : „et e
dextra ejus venit iis ignis legis." Dit „ignis legis" moet
beteekenen \'t bliksemvuur, dat \'t geven van de wet bij
den Sinaï vergezelde. Terecht noemt Hoepmann \') deze uit-
drukking een „dura et admodum obscura locutio." Boven-
dien kan hier geen sprake zyn van een zinspeling op \'t
in Ex. 19: 16 vv. verhaalde, omdat voorafgaat, dat Jahwe
kwam ^roa, dat blijkens \'t analoge i^ytj^a en \'a "ina niet
alleen een afdalen van den berg beteekent, maar ook een
komen van, uit; b die afwijken van de letterlijke betee-
kenis x) die de Yulgaat navolgen, die aldus vertaalde: „in
dextera ejus ignea lex." Zoo Luther, Aben-Ezra. Reeds
Houbigant heeft zeer juist opgemerkt, dat dan de volg-
orde der woorden moet worden omgekeerd, waarvoor geen
reden hoegenaamd bestaat. Volck zegt voor deze fout te
willen oppassen en vertaalt: „ein in Gesetz bestehendes
Feuer" analoog n^yn ntl^N enz. Wat dit beduiden moet
is een ondoorgrondelijk raadsel. Plyperbolisch kan men de
wet een vuur noemen, maar hoe een vuur in een wet kan
bestaan is niet te vatten! Dezelfde fout kleeft Saadja\'s
vertaling aan: „mit einem Lichtgesetz von seiner Rechten
1. c p. 45. Bij Vater 8. 350.
-ocr page 35-PROLOOG. V. 2. 11
für sie" (Volck). Ostkelgos en de Perzische vertaling zijn
zeer vrij, maar Uggen op dezelfde lijn: 1.10 n^ra^ Dns
xa\'\' Dn^l Nnms „zijn rechterhand schreef uit \'t midden des
vuurs de wet en hij (Mozes) gaf ze ons" en „von seiner
Rechten aus der Mitte des Feuers gab er ihnen das Ge-
setz" (Volck). ß) Clericus \') leest ma en vertaalt: ex
dextra ejus ignis quasi edictum iis (ad castra movenda et
ponenda), Hoffmaot (p.40) omschrijft m door: ignis
eos ducens, quod de columna ignis et nubis sumendum, de
illustri apparitione Dei in symbolo ignis, quo Israelitis ....
ducem et patronum se praefuit. De Wette 2) vertaalt: „ihnen
zur Richtschnur", Delgado „beständiges Feuer." Zij be-
doelen hiermede de wolk- en vuurkolom, die den Israëlieten
tot gids diende in de woestijn (Ex. 13:21)\'\'^). Hiertegen is
in te brengen, 1° dat de beteekenis hierby aan m gegeven
door niets gesteund wordt. Een dergelijke metafoor (wet of
gebod voor gids of richtsnoer) kunnen wij een dichter, die
zich begrijpelijk wilde uitdrukken, niet toeschreven; 2° waarom
wordt dan slechts op de vuurkolom gedoeld, die alleen
\'s nachts was ? 3° Jahwe trok voor Israël uit in de wolk
en vuurkolom (Ex. 13:21), maar zonderling is de voor-
stelling, dat hij daarmede van den Sinaï over Seïr en Paran
zou komen; en 4° is \'t onverklaarbaar, dat die vuurkolom
van de rechterhand of zijde van Jahwe uitgaat.
Geheel afwijkend van de gewone constructie voegt Schei-
dius bij en vertaalt: „uit zyne bliksemende
rechtehand kwam de wet voor hun uit." Daarvoor beroept
hij zich op Jes. 31 : 7, waar hij Nan D3»T weergeeft door:
1) Bij Hoffmann p. 44. 2) Bij Graf S. 9. 3) ßy Yater 8. 350.
Ook Teller in zijn epist. ad Kennicottum p, XV vóór Kennic.\'s
Diss. s. rationem text. hebr. Pars II. I bl. 282.
12 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
„uwe snoode handen". Maar Nün behoort bij \'t werkwoord,
zoodat men vertalen moet: „die (nl. de beelden) uw han-
den tot verzondiging gemaakt hebben." Scheidius blijft dus
in gebreke bewijs te leveren voor zijn meening, dat een
dergelijke constructie in den dichterleken stijl meermalen
voorkomt. Maar al ware dit zoo, dan zou \'t hier niet
opgaan, want \'t actieve ligt daar niet in; Scheidius ver-
taalt ook : „uwe snoode handen" niet „uwe snoodheid ver-
spreidende handen". „Uw rechte hand des bliksems" kan
dus niet beteekenen „uwe bliksemende rechte hand". Daar
de beteekenis, die het Perzische woord m in \'t O. T. heeft
op deze plaats geen goeden zin oplevert, hebben velen ge-
poogd dit woord van een Hebreeuwsohen stam af te leiden
zonder hierin evenwel te slagen. Kaïtne tracht \'t af
te leiden van nn == \'t zou dus zijn = riD =
fundamentum; Lentz van in infin. van riT enz., maar
die afleidingen zijn willekeurig en geven meestal geen goede
verklaring
We kunnen dus zeggen, dat alle pogingen beproefd zijn
om bij lezing m een bevredigende beteekenis te verkrij-
gen, evenwel zonder resultaat. We willen nu nagaan of
de bovengenoemde variant een goeden zin doet vinden.
Vater leest niïj?x, wat door de Wette, Winzer en
JüSTi werd overgenomen, en vertaalt dit woord door „ster-
ken", waarmede engelen zouden bedoeld zijn. Maar deze
beteekenis is afgeleid van een Arabisch woord, dat „leeuw"
1) Bibl. Unters. u. s w. II, S. 136ff.
2) Observationes in selecta V. T. loca (Sylloge diss, sub praes. A.
schultens, J. J. schultens et schroeder defensarum. Leidae et Leov.
1775 p. 1011).
3) volck S. 22, 23, va.ter S. 349 f. Hoffmann p. 46—48.
-ocr page 37-PROLOOG. V. 2. 13
beduidt, en reeds Hoffmann i) heeft uitvoerig aangetoond,
dat het niet aangaat hierin een aanwijzing van de engelen
te vinden. Gbddbs en Michaelis vinden in ni^\'n
den plur. van n^N (Num. 21: 15), van een Arab. stam = effun-
dere, \'t geen dan „waterstroomen" beteekenen zou. Maar
terecht brengt Vater hiertegen in, dat, al komt een slag-
regen dikwijls voor in de beschrijving eener theofanie, dit
hier zeer abrupt zou staan, terwijl een aanduiding van
bliksemvuur hier beter op zijn plaats zou zijn. Zonderling
is dan ook \'t ij^aa, en „quid de statues ?" vraagt Hoff-
MANN zeer juist Dit geldt ook van GtAAb die nWN
vocaliseert, dat gelijk zou zijn aan een Arab. woord, dat „regen-
wolken" beteekent. Ewald en Meijer (bijVoLCK S.24) verklaren
niw voor = uitgieten van stralen, vandaar bliksems of
„Donnerkeile", maar zij blijven in gebreke aan te toonen,
dat werkelyk mij;« een zoo van de eigenlijke beteekenis
afwijkende hebben kan. GtRap eindelijk leest nit^\'N,
dat zesmaal in \'t O. T. voorkomt als aanduiding van berg-
hellingen, of in singularis = , \'t geen hij evenals
nWN in Num. 21 : 15 in verband brengt met\'tChaldeeuw-
sche dat in de Targumim gebruikt wordt van de
handvatsels der stellingen in Salomo\'s tempel 1 Kon. 7:
33, 35, 36 en van de leuningen van zijn troon 1 Kon.
10:19, om zoo de beteekenis „leuning, steun" te krijgen,
zoodat de zin wordt: „von seiner Rechten aus ging ihnen
oder zu seiner Rechten war für sie eine Stütze ®)," een
1) 1. c. p. 51—54. 2) ibij Vater S. 351 f. 3) 1. c. p. 50.
4) Explicatio nova cap. 33 Deuter, in Comra. theol. edd. Velthuizen
Krimoel et Rüperti Yol. IV p. 376. S. 11 f.
Zonder te motiveeren geeft hij een hiervan afwijkende vertaling
op S. 77. „Mit seinen Rechten stützte er sie" om zoo een betere ver-
14 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
uitdrukking parallel aan yn» Ex. 6:6, Deut. 5:15.
Deze beteekenis is echter grammatisch te onzeker, zooals
Volck opmerkt, want ïtlty\'n is veeleer af te leiden van
den stam nt^K, die in \'t Chaldeeuwsch en Syrisch „gieten"
beteekent \'t Past ook niet bij \'t vorige, want ten
onrechte brengt GtRAF deze woorden bij v. 3, waardoor de
rythmisohe verhouding verstoord wordt, want wel blijft
deze in v. 3, waarvan GtRAF de laatste twee woorden naar
v. 4 brengt, maar nu is v. 4 onevenredig; ook is er dan
weinig verband met caj,\' 33n , terwijl li^a^a veranderd
moet worden in ij^a\'\' (wat Graf evenwel niet doet).
Overig blijft de conjecturen na te gaan. Die van Hou-
bigant : ; satagentes ei, is niet gelukkig,
ntj? (een Chald. woord) komt alleen nog voor in Dan.
6:15 (= zenden), en er is niets dat tot aanbeveling
kan dienen. Kennicott wil iiN lezen om de Sam.
vertaling: mix maar nam zijn gissing later terug®).
Veel beter slaagde Böttcher die door in jSTum.
1:5, 2:10 op de gedachte kwam dat in den „Urtext"
rrity of nis^\' dk gestaan heeft of misschien de saam-
getrokken vorm JTtüK van üx en mu;, wat beteekent:
„Feuer des Schieszens, Blitzstrahlen.\'\' De verandering is
binding te verkrijgen met v. 3. Dit kan ioV niC-\'X niet beteeke-
nen. — Nicoll (Expositor 3th series Vol. 11 p. 296) volgt Graf\'s in
den tekst geciteerde verklaring, maar noemt zelf deze lezing: „highly
precarious and uncertain."
S. 23.
2) Zie ook Halevy Revue des Études Juives 1885 t. X. p. 299.
3 bij Vater s. 351. 1) 1. c. p. 413.
De gewone vertaling in zijne Remarks (bij Yater S. 351).
6) Proben altt. Schrifterklàrung 1833 S. 4 f. îf. Aehrenlese I. S.67f.
en Gramm. § 296. Overgenomen door Keil, Baumgarten en Schültz.
PROLOOG. V. 2. 15
gemakkelijk te verklaren en de beteekenis past uitmuntend
in \'t verband. Maar tegen rrjDK pleit, dat van een dergelijk
compositum bij appellativa in \'t Hebreeuwsch geen voorbeeld
is te vinden (Yolck \')), terwijl de naam „Schieszfeuer" voor
„bliksem" minstens zonderling is. mtr past niet zoo
goed in den samenhang. Een beschrijving wordt gegeven
van Jahwe\'s komst. Daarop valt alle nadruk. Dan kan zeer
goed worden gezegd, dat hij komt met bliksemvuur, maar
wordt de gedachte eenigszins verzwakt, als hierbij een
werkwoord staat: „Feuer schosz hervor." Bovendien gaat
bij elk gedeelte van dit vers \'t werkwoord voorop (behalve
bij \'t 1® waar nin* vooropstaat, dat den nadruk heeft) en
is de vorm zeer ongewoon.
Waarschijnlyk door de vele plaatsnamen die voorafgaan
daartoe geleid, leest Palm nito\'n en vertaalt hij: „Zu
seiner Rechten hatten \'Ashedót sie." \'t Lijkt zoodoende
meer op een glosse van een afschrijver, die de plaats der
theofanie nader wilde bepalen dan op een versregel. Die
geographische opmerking zou trouwens weinig zeggen. Met
\'Ashedót zouden de hellingen van Pisga bedoeld zijn, die
noordoostelyk van de Doode Zee liggen ! Een bepaling van de
standplaats der Israëlieten komt erg achteraan en past niet.
Daar geen der genoemde verklaringen of gissingen geheel
voldoet, blijft ons niets anders over dan met Graetz en
Marti te meenen, dat de tekst bedorven is en nog niet
voldoende verbeterd. We behoeven evenwel niet geheel in
\'t duister rond te tasten, want een aanwijzing van hetgeen
hier vermoedelijk door den dichter is bedoeld, geeft de
parallele plaats Hab. 3 : éi^: iV n^D Alle exegeten
\') S. 25.
-ocr page 40-16 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
stemmen overeen in de meening dat daar op onze plaats
wordt gezinspeeld. Wel helpt ons dit niet zooveel als in
\'t omgekeerde geval, maar de gedachten moeten toch met
elkaar overeenkomen. In Hab. 3: wordt \'t bliksemvuur
geteekend, dat de komst van Jahwe vergezelt. Waarschijn-
lijk is dus corruptie van een of meer woorden, die
iets dergelijks beteekenen. laS moet gecombineerd worden
met li^D\'D en dus zijn == evenals in Jes. 44 : 15, 53 : 8,
Ps. 11:7, Job 22 : 2 of daarin veranderd worden, want
de beteekenis = dh^ past hier in elk geval niet, omdat
een vermelding van de stammen (v. 3) waarop on^ zou
zien, nog buiten de schildering der theofanie ligt. Böttcher\'s
conjectuur voldoet geheel aan \'t geen we hier als waar-
schijnlijk vooropstelden. Al kunnen wij haar niet geheel
billijken (zie boven), toch blijft zij \'t beste van al wat tot
nu toe over de behandelde woorden gezegd is.
V. 3 geeft geheel iets anders. Men gevoelt, dat er geen
goede overgang is tusschen v. 2 en v. 3, dat er een
hiaat is in de gedachten dier beide verzen, die niet wordt
aangevuld, want, ook al zou men meenen, dat in v. 2
betrekking heeft op de hier genoemde D^ay, dan blijft bij
nauwkeurige beschouwing de gaping bestaan. In v. 2 is
alleen beschreven vanwaar Jahwe is gekomen, met een
enkele aanduiding van natuurverschynselen, die zijn komst
gewoonlijk vergezellen (vg. Richt. 5:4*^, Hab. 3 : 4\'^), en
nu worden wij zonder overgang geplaatst daar, waar de
openbaring plaats had, zonder dat die plaats genoemd of
Zoo ook Vater, Justi (blijkens hunne vertaling) en Böttcher.
2) vg. Böttcher, Ausf. Lehrb. S. 878a.
3) Zoo bijna alle uitleggers.
-ocr page 41-PROLOOG. V. 2. 17
van die openbaring melding gemaakt wordt of iets gezegd
is van \'t doel daarvan. Dit zou alleen verklaarbaar zijn
als gedoeld werd op een bekende gebeurtenis, waarop
slechts gezinspeeld behoefde te worden , om dadelijk iedereen
haar voor den geest te brengen. Maar bij v. 2 kan aan de
wetgeving van Sinaï, wat alleen zou passen, niet worden
gedacht, gelijk bl. 10 is aangetoond (vg. ook bl. 218) \'). Daarbij
komt, dat r]N in \'t O. T. nooit in \'t begin van een zin voorkomt.
Hoe deze gaping is te verklaren zullen wij later zien (bl. 219 v.),
voorloopig constateeren we slechts, dat onmiddellijk aan
D\'QJ? 33n fiN iets voorafgegaan moet zijn, dat daaraan parallel
is, want dient altijd om een climax in te leiden. Wel
beweert GtRaf , dat het dikwijls eenvoudig copula is = m,
maar al geeft dit een goeden zin, we vinden toch op alle
plaatsen, die hij voor zijn bewering aanhaalt: Jes. 33:2,
41:10, 48 : 12; Ps. 16:6, 7, 9 , 65 : 14 , 89 : 6 ; Hoogl.
1 : 16 en Dt. 33 : 20, 28 (zie aldaar) een major en minus
verbonden CiRAF verbindt met v. 3 v. 2^, maar vooreerst
is zijn opvatting van v. minstens zeer twijfelachtig, en
in de tweede plaats krijgt hij een stroeve verbinding, als
wij ons ten minste houden aan de vertaling, in zijn kom-
mentaar gegeven, niet aan die achter in \'t boek gedrukt,
waar hij de vertaling geeft van \'t geheele stuk achtereen.
1) Q-eddes (bij Vater S. 345) plaatst ï]DKnn3 uit v. 5 achter
v. 1 en krijgt zoo een logischen zin; maar deze verplaatsing is uiterst
willekeurig. Men kan op deze wijze alle duistere plaatsen verstaanbaar
maken, maar verklaren doet men ze niet.
2) S. 12.
3) In Ps. 18:49 staat -iX, in 2 Sam 22:49 1, maar 2 Sam. 22 is
geen kommentaar van den Psalm; de gevolgtrekking ligt voor de hand,
dat de Psalmdichter de gedachte fijner uitdrukte.
O
-ocr page 42-18 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
De Sam. tekst leest ax maar zes Sam. handschriften, en
alle oude vertalingen (ook de Sam.) komen overeen met
den Masor. tekst.
De beteekenis van 33n, dat è,. A. is, blijkt uit de dialekten
te zijn: liefhebben (volgens Dillmann eigenlijk ,,liebend
hegen" of „schützen"). Zoo ook de vertalingen behalve de
LXX: y.cii scpeiTXTO rov Xccov aurou, die waarschijnlyk iets
anders gelezen heeft ("jt^n ?). Daar een verb. fin. in v. 3
ontbreekt, doet men het best met Knobel aan te vocali-
seeren in overeenstemming met de andere perfekta
D\'\'ai? moet gezegd zyn van de Israëlieten, want een noe-
men van de „volken" in \'t algemeen ligt geheel buiten
den samenhang. Zoo hebben \'t ook de LXX, Perz., Onk.
en Trg. opgevat en bijna alle exegeten. Omdat op
zichzelf in \'t O. T. doorgaans gebruikt wordt om de hei-
densche volken aan te duiden moet men naar de LXX
lezen: laj? (Dillmann).
1) Houbigant (Not. Grit, in V. T. I p. 224) vertaalt: „pater, qui
diligis populos" in verband met de volgende suffixen 2ae pers. Al wordt
God dikwijls in \'t O. T. „Vader" genoemd (Dt. 32 : 6, Ps. 89 : 27 e. a.
pl.), een dergelijk aanspreken is in \'t O. ï. zonder voorbeeld.
2) Graf vat ^^n op P®*"\'\'\' j bijna alle anderen als part. kal.
Tegen \'t laatste geldt, dat dan D\'\'Oj; achter "|T3 moest staan; nu
is \'t duidelijk parallel met TK\'lp\'b^. Ewald leest en combineert
dit met D\'OiT: „und du liebstes der Yölker". Maar dit is zeer gezocht.
Dan had een tegenstelling (b. v. door nnx) met Jahwe niet mogen ont-
breken.
3) Syr., Arab., Sam. (tekst en vert.), vg. Schultz, Keil.
In Gen. 28:3 en 48:4 wordt bedoeld, dat Isaak respectievelijk
Jozef, stamvader zou zijn van vele volken in eigenlijken zin, niet van
stammen. In Hos, 40: 14 moet men met Wellhaüsen (Skizzen und
Vorarbeiten V Heft 1892.) lezen: In Dt. 32:8 hoort D-\'Oi? bij
nVaj (vg. Dillm. op deze plaats), in ons hoofdstuk v. 19 wordt waarschijn-
lijk iri de eerste plaats aan heidensche volken gedacht.
PROLOOG T. 3. 19
De moeilijkheid ligt in de suffixen \'). ziet
op Jahwe volgens GtLadiüs, Gaab, Yater e. a.: volgens Cle-
ricus , Rosenm. , Volck e. a. op d^dj?; volgens Clericus ,
Michaelis, Hoppmaot en Volck op Jahwe, volgens Yater
en WmzER op De LXX en Vuig. laten \'t suffix van
VU^np weg ; sommige codd. der LXX hebben echter: xvtov
Beide suffixen op Jahwe te laten slaan kan niet, want wel
komt een overgang van den 3®" in den 2®" persoon in één
volzin meer voor in \'t O. T., maar nooit op een dergelijke
wyze, waarbij nl. twee suffixen \'t een in den 3®° \'t ander
in den 2®" persoon in twee op elkaar volgende woorden op
denzelfden persoon betrekking zouden hebben ■[i>3 staat
volkomen parallel met en "^^nisia, daarom moeten
de suffixen in deze woorden op Jahwe zien, die hier wordt
toegesproken Van Jahwe wordt eerst in den daarna
in den 2®° persoon gesproken; dit is niet geheel ongewoon
in \'t O. T., vg. Jes. 1:29, Dt. 32:15, 17, Micha 2:3,
maar \'t blijft hier een weinig vreemd schijnen. Omdat
\'t suffix in vti^np blijkens \'t bovengezegde niet kan slaan op
Jahwe, maar evenmin op lay — immers we kregen dan
een scheiding tusschen de goede en kwade elementen in
1) De Vuig. vertaalt IT^S door: „in manu illius", en heeft ook verder
in plaats van de suffixen van den 2™ pers. die van den 3™ pers. (Haar
volgt Green), Dit is geen schrijffout, maar tekstverandering, omdat
dezelfde fout niet driemalen dadelijk na elkander kan zijn gemaakt.
2) Ook Knobel, maar dan moet □"\'cnp de engelen beteekenen.
3) Volgens Hoffmann p. 68. Tisschendorff geeft dit niet op.
4) In Ps. 49:19, 20 is met de LXX te lezen SU\'\' (Cheyne); in Zach.
14:5 met de LXX la^; (Wellh.).
Vatër en Winzer meenen, dat do dichter zich hier tot Israël
richt, wat echter reeds onmogelijk is om wat voorafgaat en niet min-
der om wat volfft vooral om v.d.
20 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
Israël wat hier ongemotiveerd zou zijn en ook niet kan
om \'t voorafgaande lay Dan —, moeten we met Houbigant
Geddes Böttcher^), en Baudissin lezen "^^u^np. Met
„uw heiligen" worden de Israëlieten bedoeld. Zij worden
zoo genoemd in Ps. 34 : 10; Dan. 7:18, 25; vg. Dt. 7 : 6;
Jes. 62:12. Hofemastn (die aan engelen denkt) erkent,
dat bij deze opvatting \'t gedicht vloeiender is en dat \'t
parallelisme deze verklaring eiseht. Vooral dit laatste geldt
tegen elke verklaring, die hierbij de engelen vindt bedoeld
dat verschillende beteekenissen heeft, is hier \'t
best weer te geven door: „in uw macht" of „onder uw
hoede," blijkens \'t verband.
\'t Volgende versdeel is naar den Masor. tekst onverstaan-
baar. De crux is in \'t d. A. lan gelegen, dat geen zin geeft.
De oude vertalingen hebben dit woord op verschillende
wijze overgezet, en er dus ook naar geraden. De LXX
heeft: uttc as skti , las dus misschien mn. Terecht
merkt GtRAP®) op, dat \'jjn\'? in \'t O. T. gebruikt wordt als:
„achter iemand" nl. .volgen (bv. 1 Sam. 25 : 42) maar nooit
als: „aan iemands voeten". Hiermede vervalt de beteekenis :
1) VoLCK laat \'t suffix in \'lp zien op en verstaat hieronder alle
Israëlieten, maar dan zou gezegd zijn, dat de Israëlieten Israels hei-
ligen zijn! 2) bij Hoffmann p. 69.
3) Bij Vater S. 356.
4) W. Aehrenlese I. S. 69.
5) Studien zur semit. Religionsgeschichte. II. Leipzig, 1878, S. 170.
Zoo Vater, Hoffmann, Kanne, Ewald.
De Syr. vert. heeft: „et benedixit omnibus sanctis suis" (vert. van
Hoffm.). Daaruit volgt nog niet, dat zij ?|"13 heeft gelezen. Toch ver-
andert Kennicott hiernaar den tekst „vero vehementer vituperandus"
(Hoffm.).
8) S. 13.
-ocr page 45-PROLOOG T. 3. 21
„zich legeren" of „nedervallen" aan idn gegeven. Volck
beweert wel, dat men evengoed ^sj kan zeggen als
maar \'t is een feit, dat dit nooit door een O. T.sch
schrijver gedaan is. Bovendien steunen deze beteekenissen
bijna allen op Arabische woorden en terecht zegt Bött-
chee, 2), dat het veel beter is te onderstellen , dat isn corruptie
is van een Hebr. woord, dan voor dikwijls voorkomende
begrippen een anders nooit in \'t Hebr. gebruikt woord te
zoeken in aanverwante talen. Yolck tracht daarom Dn af
te leiden van een werkwoord riDn = riDT, dat in Ps. 10: 10
voorkomt (evenals verwisseld wordt met n^n), maar
deze verklaring is, behalve dat zij door \'t bovengenoemd be-
zwaar wordt gedrukt, ook te gekunsteld. De beteekenis van
is: duiken , waarvan Volck maakt: neerzinken,
zonder daartoe \'t recht te hebben. Grap (ook Knobel)
punktueert isn en neemt, om daarvoor een passende be-
teekenis te vinden, een Arabisch woord = gaan, te hulp;
vervalt dus in de fout, waarvoor Böttcher met nadruk
gewaarschuwd heeft. Vater leidt lan af van een Syrischen
stam = mansit, maar moet dan lan vocaliseeren. Onder
verstaat hij : uw leger van = pedites (!) Zijn
meening werd overgenomen door Winzer en de Wette.
1) Luther, Clericus, Mich., Geudes, Rosenmüller, Herder, Hoff-
mann, JusTi, Gesenius, Kanne. Naar den vorm houden zij lan voor
pual van een werkwoord nsn, dat in \'t Hebr. niet bestaat, maar
\'t zelfde zou beteekenen als een Arabisch woord, dat: zich op iets steu-
nen, op iets liggen beduidt. Die stam wordt echter door de Arabische
lexicografen niet erkend (Graf).
2) A. a. O. S. 69.
3) In Ps. 10 :10 is \'t gezegd van den goddelooze , onder \'t beeld van
een leeuw, die zijn prooi bespringt.
22 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
Zij hangt samen met de opvatting van -jty-ip-\'^a : engelen,
door ons verworpen (zie bl. 20), is onnatuurlijk en wordt
dóór niets gesteund Andere verklaringen o. a. der
Rabbijnen kan men vinden bij Volck , Gtrai\' , Hoff-
MANN die ze voldoende weerlegd hebben. Als we dus
niet met Marti \'t onvertaalbaar willen achten, moeten we
onze toevlucht nemen tot emendatie. Halbvy stelt voor
I3n van nrn = verbeiden (Job 32 : 4, Ps. 33 : 20, Jes. 8 :
17), wat niet kan om \'n\'?, maar men zou dan bv.
kunnen lezen, al komt deze combinatie zóó niet voor.
Behoudt men , dan heeft Böttchbr\'s conjectuur de
voorkeur, die is\'pn (vg. 1 Sam. 25 : 42) in de plaats
stelt. Dillmann wyst haar af met een : te plat, maar toe-
gegeven, dat \'t woord minder dichterlijk is, erkend moet
worden, dat het meermalen in O. T.sche poëzie voorkomt
en dat het hier nog den besten en meest eenvoudigen zin
geeft. Böttcher noemt zijn gissing ook alleen aanneme-
lijker dan de tot nog toe gegeven verklaringen. De Syr.
vert. en Saadja hebben ook zoo vertaald, maar uit bloot
vermoeden. Maar wat ook in plaats van lan gestaan heeft
of waaruit \'t bedorven is, om "f^iih hebben we genoeg-
zamen grond voor de vertaling : „en zij volgden u na" of
„waren achter u".
Ook \'t volgende levert groote moeilijkheden op en \'t kan
geen verwondering wekken, dat de verklaringen ver uit-
eenloopen en allerlei combinaties beproefd zijn. Vooreerst
\') Ewald vat op als bijvorm van -jnn, drukken, gedrukt wor-
den, gedwongen zijn, en vertaalt: »zu dessen Spuren sie sich be-
drängen" (!)
2) S. 36 f. S. 14. 4) p. 74 sqq.
5) Revue des Études Juives 1885, t. X. p. 299.
-ocr page 47-PROLOOG. V. 2. 23
vragen we naar \'t subject van De Sam. tekst heeft
ook Sam. vert., Syr. en Arab., maar waarschijnlijk
hebben zy den tekst veranderd, omdat zy Dn als sub-
ject namen. Luther, Teller, Daïhe, Michaelis, Justi,
de Wette, Gtreen, lezen allen den plur. \'t Greeft beteren
zin maar is tekstkritisch zwak.
Yater, Winzer, Schroeder nemen Jahwe als subject
van Yater vertaalt: „er erhebt sich wegen deiner
Sache of, durch deine Rede." Maar im3"iD is parallel met
"]T3 en die beiden op Jahwe zien, \'t subject in v.
en 3° zijn de D^t^np en zonder nadere aanduiding is ver-
wisseling van subject onwaarschynlijk; ook zou zich dan
de dichter zeer stroef hebben uitgedrukt.
J. D. Michaelis , Clericus , Böttcher , Q-rap en Knobel
brengen met de LXX deze woorden bij v. 4. De LXX
heeft: xtzi s^s^aro oiiro rccv "koyoov :zutov vo,u,ou, ov avarsiXaro
enz., noemt dus niet \'t subject van s^s^xto. \'t Staat volkomen
parallel met xaa scpsia-o^ro, wat onzin geeft (nl. Jahwe zou
de wet ontvangen!). De LXX heeft \'t of niet begrepen of is in
bedorven toestand tot ons gekomen. De woordschikking van de
LXX heeft op \'t eerste gezicht veel voor, maar bij nadere be-
schouwing moeten we haar verwerpen, want de vorm "]»mD-ra (om
\'t suff.) maakt \'t evident, dat \'t woord bij \'t vorige behoort \').
2° Zou Nt!?* (imperf ) dan zuiver gecoördineerd zijn met nii\' (perf.)
wat hier, daar Nt" vooropgaat en niet eens door \'t copula i met \'t
volgende verbonden is, zonderling moet heeten, 3° wordt de
rhytmus verstoord. In v. 2 hadden we twee lange regels
en één korte c 2). In \'t begin van ons vers is iets
1) De LXX heeft wel \'t sufif. van den 3™ persoon, maar dit is waar-
schijnlijk verandering.
2) In de moeilijke kwestie van den vorm van \'t Hebreeuwsch gedicht
-ocr page 48-24 EERSTE DEEL, — I, KEITIEK EN EXEGESE.
uitgevallen en zoo hebben we denzelfden vorm: . , . , -f- a^,
Bij Böttcher\'s vertaling: „Entnehmen sollt\'er von deiner
Besprechung" is er weinig verbinding met \'t volgende.
Omdat \'ui zelfstandig staat, kan \'t subject niet eerst bij
\'t volgende worden genoemd (Volck). Knobel : „Aus deinen
Reden nahm, Gebot ein Gesetz uns Mose." Dan is min
object van su?» en niï, een vreemde constructie, terwyl de
beteekenis van jass;\': sumere aliquid ex aliqua re onge-
woon is (Volck).
Graf krijgt een dragelijken zin door en n^lia
te lezen, maar ook hier is de verbinding stroef en de con-
structie vreemd aan \'t Hebr. De meeste vertalingen en uit-
leggers vinden \'t subject van xiy», gelijk voor de hand ligt,
in de Israelieten of engelen (in verband met hun op-
vatting van waarbij ze den sing, verklaren als distri-
butief (Rosenmüllbr, mendelsora) of er oy bij denken
(Hofpmann, Maurer). Daar wij i^dip van de Israëlieten
verklaarden, moeten wij ook hier aan de Israëlieten denken,
en daar onmiddellijk een pluralis voorafgaat en lay te ver
afstaat, of den sing, distributief opvatten of in een plur.
is licht ontstoken door Budde in zijn verhandelingen over \'t Kina-vers
(ZATW. II: 4 ff., III: 299 tf., XI: 234 ff., XII: 31 ff.). Heeft hij \'t
bestaan van een bepaalden rythmischen vorm daardoor bewezen, ook in
vers 2 herkent men gemakkelijk een bepaalden rythmischen bouw; twee
lange regels ieder uit twee parallele en nauw verbonden deelen saam-
gekoppeld 4- een korte derde, die antwoord geeft op de beide vorige
regels, niet alleen b^ verlengt (tegen Schultz, S. 685):
PROLOOG. V. 2. 25
veranderen \'). \'t Imperf. NE?* is evenzoo gesubordineerd aan
\'t voorafgaande lan, als in Ps. 73 : 3 nsnx aan »nsap en in 49: 6
»J31D* aan nt-n (Volck). Een bezwaar is dat nergens in \'t
O. T. voorkomt gevolgd door ja en ook nergens de beteekenis
heeft, waarin \'t hier wordt genomen : „opnemen" eig. „aanne-
men, in zich opnemen." \'tisaltyd: „opheffen," vandaar: „iets
door \'t op te heffen wegdragen." -j^mana wordt gewoonlijk
verklaard als = ja fpartit.) en van nna\';;!, dat in \'t
Hebr. evenwel niet voorkomt. GtRAF punctueert ï]*rn3"!a als
partic. pual (niet partic. hithpael, zoo Raschi , GbsemüS) ,
dat, waar \'t voorkomt actieve beteekenis heeft; maar dit is
ook i. A., en dan zou een partic. pual met suft. zijn ge-
bruikt; dit is minstens zeer onwaarschijnlijk.
Ewald vertaalt: „Man ruft aus deinen Eeihen." De
vertaling \'-ia door „Reihe" is zeer twijfelachtig. Ewald
beroept zich op Ps. 140:4, maar daar is \'t: „verordening"
en dat is niet \'t zelfde. Maar zijn geheele opvatting strijdt
met het karakter van den proloog, dat (v. 2 en 5) beschrij-
vend is. Wel kan hij op die manier v. 4 in een goed
verband stellen maar dan is \'t zeer zonderling, dat deze
proloog ooit aan Mozes is toegeschreven. Ewald heeft wel
de mogelijkheid van zijn vertaling aangetoond, maar op
dergelijke wijze te werk gaande kan men ten slotte van
den tekst maken wat men wil.
Andere verklaringen van minder beteekenis zijn te vinden
bij Hoffmann p. 79 sq.
Gelijk ze hier staan zijn deze woorden onvertaalbaar,
tenzij men ze opvat als CtRAP, waartegen echter overwegende
\') Al verstaat men "fEnp van de engelen, dan is onbegrijpelijk wat
het hier beteekenen zou dat deze naar Jahwe\'s woorden hoorden.
26 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
bezwaren zijn (bl. 24). We moeten dus met Marti \'t open
laten of den tekst veranderen. Omdat \'t subject is de Israë-
lieten of \'t volk Israël, en daarbij gezegd wordt: uw woor-
den of van uw woorden, terwijl dit vers doelt op de liefde
van Jahwe en de leiding met zijn volk, ligt \'t voor de
hand aan een woord te denken, dat hooren of luisteren of
iets dergelijks beduidt. Daarom waag ik het lya» of
te lezen, terwijl we de a van \'iD schrappen. Misschien is
die n nog wel het restant van iyau^.
V. 4. \'t Eerste gedeelte is duidelijk. Toch heeft men
den tekst op allerlei wijze willen veranderen. Kennicott \')
en Geddes schrappen als foutief dubbelgeschreven
nt^hJa. Anderen voegen bij nu^a de praepositie a. Gtreen meent
dat door een fout van een afschrijver in de plaats is geko-
men van laS. Men verkrijgt zoo een aardige verzameling van
\'t geen de dichter had hunnen zeggen. Wij willen ons hou-
den aan de ons overgeleverde woorden en vertalen: „De
wet beval ons Mozes." Kanne verbindt min met riï^a en
krijgt zoo de vertaling: hij (Jahwe) gaf ons de wet van
Mozes. Maar afgezien dat niin niet in stat. constr. staat,
is deze constructie in \'t Hebr. zonder voorbeeld (cf. Hopf-
mann p. 83). Alle oude vertalingen nemen n2?a als subject
behalve de Arab. parafr. Wellhaüsen^) vertaalt: „Wei-
sung hinterlies uns Mose." Maar om Joz. 1:7, 2 Kon. 21:8,
Neh, 9:14 is min hier =\'t aan Mozes toegekende wet-
systeem, ook om niï, dat = bevelen, bepalen, maar niet =
„hinterlassen" is. \'t Object gaat meer voorop bv. CSren. 41:13,
Klaagl. 3 : 48 en staat dan met nadruk. Zonder veel moeite
\') Diss. s. rat. t. hebr. I p. 417. G. L I S. 266 Anm. 1.
-ocr page 51-PROLOOG Y. 4. 27
erkent men in deze woorden een randglosse, naar aanleiding
van \'t voorafgaande itma, zooals Volck en Dillmamn doen.
De genoemde veranderingen zyn voorgesteld om deze woor-
den in den tekst te kunnen behouden, maar helpen boven-
dien niet. \'t Graat niet aan dat Mozes ze zou hebben gesproken,
ook niet dat men ze hem in den mond zou hebben gelegd.
Keil, üengstekbera e. a. zeggen, dat Mozes zich hier nauw
vereenzelvigde met Israël. Maar toegegeven, dat dit moge-
lijk is, waartoe echter niets in den proloog aanleiding
geeft, dan kan dit toch niet om (of wil men Dan
moest er ns^ staan, \'t Is een zeer gekunstelde verklaring.
Op Ps. 20 en 21 kan men zich niet beroepen, ook al zou
de Davidische oorsprong daarvan vaststaan^), en in Jes. 10:
12,25,26 vindt men geheel iets anders^). Met nadruk wij-
zen we verder op \'t gebrek aan verband van deze woorden
met \'t vorige, en met vs. 5, waar alleen sprake is van de
komst van Jahwe en van zijn liefde tot Israël, nnn = de
wet, is in dat spraakgebruik na-deuteronomisch (Dillmaïtn).
apy* n^np n^na ; ni:?na van komt alleen nog voor
in Ex. 6:8 (van P) en in Ez. 25:4 = bezitting;
n\'^np, nevenvorm van ^np, alleen nog in JSTeh. 5:7:
vergadering, menigte, gemeente, \'t Hoort by v. 4^ Dill-
manif voegt \'t bij v. 3 en vertaalt : empfängt Aussprüche
von ihm, einen Erbbesitz die Volksgemeine Israel", waar-
door hij wel een 5-regelig vers krygt, maar geen goeden
Vg. daarentegen Cheyne On the Origin of the Psalter p. 198—201-
Voor de curiositeit vermelden we Schkoeder\'s meening (Lange\'s
Bibelwerk): „Natürlicher bleibt jedoch die Annahme einer aus .Tosua\'s
Pietät so gut verständlichen Redaktion, statt: ,,Gesetz gebot er dem Mose"
zu setzen: „gebot uns Mose!" Kommentaar overbodig.
3) HCO.2 I bl. 70.
Toegesproken wordt Israël als D^Oi? 3Dn (zie boven).
-ocr page 52-28 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
zin. Hoe zou iemand zich zoo uitdrukken! Welk een com-
binatie „Aussprüche" en „Erbbesitz" en dan deconstructie!
GtKAF daarentegen brengt deze woorden bij v. 5 en vocali-
seert : n^n\'ia (evenals in Obadja 17 de oude vertalingen :
DH^lia lazen!) zoodat de zin wordt: „ Yertreibend" of „Be-
sitznehmend war die Glemeinde Jakobs, und es war ein
König u. s. w." Deze combinatie zou dan alleen mogelijk
zijn, als de nadruk in v. 5 op \'t laatste gedeelte viel,
zoodat hier de tijd werd aangegeven, toen \'t volk zich
verzamelde i). Maar ook zonder nadere toelichting is het
duidelyk, dat dit niet het geval is, terwijl "-HM juist
met nadruk voorafgaat. Bovendien kreeg men dan een
tijdsbepaling, die te algemeen is om daarvoor te kunnen
dienen, want dan zou m. a. w. gezegd worden, dat de
stammen Israëls zich verzamelden, toen zij in Palestina
woonden! Deze fout vermijdt Gtrben-Scheidius, maar zijn
vertaling is geheel willekeurig: „Hij is de erfenis der
gemeente van Jakob, en was koning over Israël." Dan
had „hij is" zoo niet alléén dan zeker ooh moeten uitge-
drukt zijn evenals „en was".
Teller\'s verklaring „Der Gremeine Jakob\'s hat er den Besitz
des Landes Kanaan bestimmt" moet verworpen worden, omdat
„er" = Mozes is en deze voorstelling geheel vreemd is
aan het O. T. V ater\'s conjectuur ; n^npn ^ir\'iia moeten we
\') GtRAF doet dit evenwel niet (zie zijn behandeling van v. 5 op
S. 18). Maar dan is deze combinatie onbestaanbaar. Immers zou dan
samenvallen \'t tijdstip, toen Israël zijn landbezit kreeg met dat waarin
\'t koningschap werd ingesteld. (Yolgens Graf ziet v. 5 op \'tgeen in
1 Sam. 8 vv. verhaald wordt)! Indien de bepaling in y. 5& niet behoort
bij v. 4& (wel bij Graf blijkens zijn interpunctie), en „Eigenthum er-
hielt die Gemeine Jakobs" beteekent, dat Israël Kenaän in bezit had,
dan is er niets geen verband tusschen v. 4b en v. 5.
PROLOOG V. 4. 29
afwijzen, omdat \'p in statu constr. niet met \'t artikel kan
staan. Böttcher denkt mx bij uit \'t 1° gedeelte van v. 4 en vat
\'p op als subject en vertaalt: „Staatsgesetz bat Mose uns fest-
gestellt, Landbesitz die vereinte Macht Jakobs"; maar n^np
kan dit niet beteekenen; \'t is = de gemeente Jakobs =
Israël. Men ziet, dat hierop zyn verklaring schipbreuk lijdt.
Met de oude vertalingen brengen de meeste exegeten
nti^nia in nauw verband met \'t voorafgaande min, met
verwijzing naar Ps. 119 : 111 (waar voor \'n^m; ^n\'?™ gelezen
moet worden, Grap) en denken zij nix bij uit v.\'\' „een erfe-
lijke bezittiüg voor de gemeente Jakobs." Wanneer ntyna
eenvoudig als appositie wordt opgevat, dan moet vóór \'np
gevoegd worden: h, waarvoor gewezen kan worden op Jes.
28:6 (Volck) in \'t andere geval wordt nis hier met
den accus, geconstrueerd, wat wel bezwaar geeft om \'t voor-
afgaande , maar wel kan, immers daar werd niX met
een pronomen geconstrueerd en zoo was de praepositie
noodzakelijk; ms moet dan genomeii worden in den zin
van: vaststellen, bepalen (vg. Ps. 7:7, 105:8, 111:9)
en ntJ^HQ overdrachtelijk gebruikt zyn, wat mogelijk is (zie
Job 17:11 Heel duidelijk zijn deze woorden
echter niet, en deze verklaring bevredigt ons niet geheel.
Misschien is een werkwoord of meer woorden uitgevallen.
Maar hoe \'t ook zij, v. behoort bij v. 4^^ en is dus ook
glosse. Waarschijnlijk is v. 4 een zoogenaamde , die door
een afschryver, als passende bij "j^mDlD op den rand werd
geschreven en zoo in den tekst geraakte. Ook de laatste
woorden staan buiten verband met \'t aan v. 4 voorafgaande
1) Over de eigenaardigheid, die \'t n.-Palestijnseh dialekt zou hebben
om een vrouwelijk woord op n-r in statu constr. niet op H—te laten ein-
digen, wat hier van pas zou zijn, zie men Volck S. 43 f.
■\'i
-ocr page 54-30 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
en onderscheiden zich duidelijk in uitdrukking van de ove-
rige verzen van den proloog. Daar korte, op zichzelf afge-
sloten , zelfstandige zinsneden, hier een appositioneele uit-
drukking.
V. 5 \'ui Oudtijds was men van oordeel (Abeït-Ezra ,
Luther , Calvijn e. a.) dat hiermede gezegd zou zijn, dat
Mozes als koning over Israël had geheerscht. Maar al moet
erkend worden, dat deze opvatting voor de hand ligt, als
men v. 4 in den tekst behoudt naar de Masoretische inter-
punctie , zoo. vindt zij nu geen verdediger meer, daar de
gedachte aan een koningschap van Mozes tegen-Oud-Testa-
mentisch is. (vg. Num. 16 : 13, Dt. 17 : 14, 1 Sam. 8 : 7.)
grraf vindt, met Calmet en verscheidene andere katho-
lieke exegeten in ons vers \'t ontstaan van het koningschap
aangeduid. Hij haalt 1 Sam. 8 aan, waar verhaald wordt,
hoe \'t volk Samuel dwingt om een koning. Samuel roept
eindelijk \'t volk tot een vergadering op te Mizpa en daar
wordt door \'t lot Saul gekozen Dillmaot zegt van deze
verklaring terecht: [zij] „liegt völlig abseits und wäre schon
der Ausdruck, ohne jede Erwähnung der Mitwirkung Got-
tes, dafür viel zu kahl." Ook is p"it2?>3 een bezwaar, 2® :
1) Comment. litt, sur tous les livres de l\'A. et du E". T. t. i. .
2) Zij zijn hiertoe waarschijnlijk door de Vulgaat gebracht, die evenals
de LXX fut. heeft. Gtraf stelt dit futurum, dat zij volgen in hun
vertaling, op rekening van hun standpunt. Waarschijnlijk is \'t reeds in
de LXX een harmonistische verandering naar Dt. 47:14.
3) Deze verklaring werd overgenomen door Wellhausen (Prol.® S. 264),
Stade (I S. 177), Kuenen (HCO.^ I bl. 234) en Reuss.
4) Deze naam voor Israël komt nog slechts driemalen voor : in v. 26,
Dt. 82:15 en Jes. 44 : 2. piK»\'\' is afgeleid van itj"\' = recht zijn (de on-
gewone uitgang ook in [ib^i misschien in pniT\'), en is tevens een
woordspeling op \'pK\'ltt\'V \'t Hangt samen met \'t epitheton door
Hibi
-ocr page 55-PROLOOG. V. 2. 31
heeft de dichter zyn bedoehng dan duister weergegeven,
3®: zou bovendien ook v. 5 als glosse moeten worden aan-
gemerkt, want \'t is ondenkbaar, dat zulk een historische
opmerking, in zoo\'n nuehteren vorm, omtrent een feit, dat,
zooals ieder Israëliet wist, eeuwen na Mozes had plaats
gehad, dat zulk een opmerking Mozes in den mond zou
zijn gelegd. Maar v. 5 behoort in bouw en wijze van uit-
drukking bij v. 2 en 3, al knoopt het daarbij slechts los
aan. Hier wordt dus Jahwe Israël\'s koning genoemd even-
als in Ex. 15:18 (nyi d\'?^\'^ mn^) en Num. 28:21
(blijkens \'t parallelisme Dillmann, Kübnen B[C0.^ I bl. 233).
Van Jahwe wordt weer in den 3™ persoon gesproken even-
als in v. 2.
Wanneer we de woorden van v. 5\'^ vertalen, gelijk zij
in den Hebreeuwschen bybel staan, krygen wij: „en hy
werd koning in Jesjurun" (zoo de meeste exegeten). Met
Volck verklaren wij dit van de sluiting van het verbond
bij den Sinaï, waarby de eigenlijke theocratie werd gesticht.
Bileam aan Israël gegeven. (,Num. 23:10). \'t Beteekent dus: vrome,
rechtvaardige. Syr., Targ., Perz., Onk. vertaalden door: ,,Israël", waar-
schijnlijk, omdat deze naain alleen als nomen proprium gold, terwijl
niet meer op de beteekenis werd gelet. Zoo is ook te verklaren, dat deze
naam in Dt. 32 :15 voorkomt. De Graec. Ven. heeft: la-pasMa-xoi;. Waar-
schijnlijk is dit de oorzaak, dat Michaelis plïf; wil lezen als diminutief
van p\'^X\'^ti\'^ maar op alle vier plaatsen hebben de Masorethen I^T^\'"\'. ge-
vocaliseerd. — De hypothese van Bacher fZATW. V. S. 161 ff.),
dat Jesjurun een meer gewenschte naam is voor Jakob, omdat dienaam
geen goeden klank had (Gen. 25:26, Hos. 12:4 enz.) wordt omver ge-
stooten door \'t feit, dat in Jes. 44:2 p-iK\'i voorkomt in parallelisme met
Jakob (vergelijk ook in ons hfdst. v. 26 met v. 28), en dat de naam bsiK\'^
reeds in gebtuik was.
\'t Is een naam, die de teedere betrekking, waarin Israël stond tot
Jakob, eigenaardig weergaf (LXX: i^yaTTJi/^isi/ogl)
32 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
We worden hiertoe gedrongen om \'t 2® lid van v. 5. Immers
dat koning worden van Jahwe wordt in verband gesteld
met een samenkomst van geheel Israël en van de hoofden
des volks.\') Terecht wijst Volck hierby op Dt. 9:10,
10 : 4, 18:16, waar de dag van Sinaï ^npn Dl* heet. Daarbij
is te voegen, dat de Sinaï in Jes. 14 : 13 ^yia nn wordt
geheeten. Over de vraag hoe deze opvatting is te rijmen
met v. 2 waar niet de theofanie bij Sinaï geteekend wordt,
vergelijke men bl. 219 v.
V. levert geen moeilijkheden op. «iDNrin en oy
zijn minder gewone uitdrukkingen voor fnpnn en \'^Nnc;* ^jpi,
\'t geen in den poetischen toon zeer passend is.
Wat rythmus betreft komt v. 5 niet overeen met v. 2
en 3, ook staat v. abrupt en mist blijkbaar een paral-
lele regel. Daarvoor pleit \'t beginwoord »n^l, waarvoor men,
indien \'t oorspronkelijk niet door een versdeel voorafgegaan
werd, sim zou verwachten. Om de verhouding a\'-f a^ :
in v. 2 en 3 onderstellen wij, dat een regel
vóór en na ons vers is uitgevallen.
1) Dillmann denkt aan een zich vereenigen der stammen in hun land
tot een volk Gods onder zijn onmiddellijk koningschap. Er is niets, dat
hierop wijst. \'UI e]DXnn3 staat parallel met "in"; er is dus sprake
van een verzameling van \'t geheele volk, zooals dit alleen mogelijk
was in de woestijn, \'t Is Dillmann blijkbaar te doen om een geschikte
overgang tot \'t volgende te vinden.
2. Epiloog, v. 26—29.
y. 26 ps. De LXX, Vuig., Syr., Onk. hebben
\'\'NS gelezen. Wij verklaren ons voor deze lezing en tegen
den Masor. t. (met Vater, G-reen, G-raf, Knobel, Dill-
mann, Palm en Marti), want 1® ligt \'t voor de hand,
dat de Masor. t. veranderd is, omdat pia?* als vocat. werd
opgevat om \'t volgende "Jltj73. Men kan zeggen, dat de
vertalers anders hebben gelezen, omdat zij er gemak-
kelijk toe konden komen te verbinden met wat
eenvoudiger zin geeft, maar als wy gelijk hebben in onze
meening over "jltya (zie beneden), dan moet de lezing der
vertt. de oorspronkelyke zijn; immers dan is alleen te ver-
klaren, dat de Hebr. tekst gewijzigd is; 2® is er niets in
het volgende, wat aanleiding geeft tot een uitspraak over
de eenheid van Jahwe, als den waren God \'). Hier wordt
de heerlijkheid van Jahwe geteekend als van den God van
Israël (vg. vooral v. 27) niet als van den God, die hemel en
aarde heeft geschapen, gelijk in Jes. 37:16, 42:5. Wel
heeft de dichter blykens het volgende (vg. bl. 221) niet de
goden der heidenen voor werkelijk bestaande gehouden;
1) Naar den Masor. t. moeten we vertalen: „Niemand is gelijk God
o, Jesjurun." Onjuist Graf: „Keiner ist Gott o Israel?" vg. Volck\'s
argumenten S. 140.
3
-ocr page 58-34 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
maar hierop wil hij niet zoozeer den nadruk leggen; hij
wil alleen zeggen: Israëls god is de onvergelijkbare.
In \'t voorbijgaan wijzen we er op, dat het zeldzaam
voorkomende woord hetwelk in \'t laatst van den pro-
loog staat, ook hier wordt aangetroffen in \'t begin van
den epiloog.
D^Dtz; wordt met ^j? en 3 geconstrueerd, maar
heeft dikwijls ook \'t voorwerp of dier, waarop men rijdt, in
den accusatief Als zoodanig kan „de hemel" echter niet voor-
gesteld worden, en Graf heeft geen recht tot de bewering,
dat we hier deze constructie hebben, maar in figuurlijken zin.
Hij vertaalt: „der daher fährt auf dem Himmel d. h. am
Himmel hin", maar dan gebruikt hij „auf" in tweeërlei
zin. Beter is het met Yolck te oordeelen, dat 33-1 hier
gebruikt is, gelijk in Dt. 1: 19,: „die den hemel be-
rijdt" (vg. Ps. 68:34). Ware een 3 weggevallen, dan zou
men die ook moeten plaatsen vóór D^pntr, wat op zichzelf
zeer onwaarschijnlijk is, maar bovendien 4X3 achtereen
zou geven. — \'t Volgende hangt ook nog af van 331.
De 3 in wordt door Keil en Volck opgevat als
zoogenaamde Beth essentiae (gelijk in Ex. 18:4, Spr. 3 : 26 ,
Jes. 40:10, Ps. 35:2), zoodat zij dit woord weergeven
door „in der Eigenschaft dir zugewandter Hülfe — als deiner
Helfer". Terecht noemt Grap \'t parallele imNJ3 een be-
zwaar tegen deze opinie, maar dit geldt ook tegen zyn
vertaling t): „mit deiner Hülfe, diese bringend", die boven-
dien door niets gesteund wordt Dat \'t parallelisme wer-
1) Zoo ook Vater, Rosenmüller, Green, Dillmann.
2) Hij beroept zich op Ps. 35 : 2, maar zie Delitzsch en Cheyne op
deze plaats. Ook hier is een geval van de 3 essentiae.
EPILOOG V. 28, 29. 35
kelijk deze opvatting doet vervrerpen, kan men duidelijk
zien in de vertaling van Palm :
„Der dahin fährt arn Himntiel dir zur Hilfe,
Und in seiner Hoheit durch das Wolkendunkel."
Graf heeft dit verzacht, door de i voor niet te ver-
talen , maar daartoe heeft hij geen recht. Graf\'s vertaling
zou er door kunnen met xn, maar met DW 331, dat de
wijze schildert waarop Jahwe komt, waarbij dus de nadruk
valt op \'t grootsche en heerlijke van zijn komen, kan het
niet. Ik meen, dat iniXJ3 in \'t volgende versdeel, dat geheel
parallel is met \'t onze, een woord doet verwachten, dat
iets dergelijks beduidt en gezegd wordt om \'t \'tä 331 te
releveeren. Met \'t oog hierop is Ps. 68 : 34—36 merkwaar-
dig , welke verzen naar Graf\'s zeggen, een kommentaar
geven van de woorden, die wij nu behandelen. De over-
eenkomst is hoogst opmerkelijk. In v. 35 staat daar »j^ un
D\'pnty3 ityi inixj D^n^x^. Daarom lezen we nys in
plaats van "Jltys, waardoor we een volkomen parallelen zin
verkrijgen.
mxj, gewoonlijk = „hoogmoed", is hier, in v. 29 en Ps.
68:35 = „heerlijkheid, majesteit" in plaats van \'t meer
gebruikelijke px.1. Green vertaalt: „tot uwe hulpe". Deze
beteekenis kan mXJ niet hebben. De verandering van \'t
suffix van den 3™ persoon in dat van den 2®", ook door
Graf voorgesteld, staat in verband met de boven afgewezen
verklaring van , maar is ook op zichzelf hoogst on-
waarschijnlijk, omdat de dichter van Ps. 68 (vg. v. 35)
reeds iniXJ heeft gelezen.
36 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
V. 27, onp ^n\'^N njya: naya poëtische bijvorm van pya,
wordt door de Syr., Perz., Yulg., Onk., Targ. vertaald
door : „woning", door LXX {x.oii TxsTrocdsi as êsou xpx>l) en
Saadja (in de Lond. en Par. Polyglot) door : „toevlucht".
Al zou deze laatste beteekenis etymologisch niet zijn te
rechtvaardigen, (vg. Volck), dan mag men toch onder-
stellen , dat dit woord hier in deze beteekenis voorkomt,
als afgeleid van de eigenlyke, omdat gedacht werd aan
woning als beschuttende tegen gevaren, evenals dit het
geval is met pya in Ps. 71 : 3 (naar de LXX, die de oor-
spronkelijke lezing volgt vg. Cheyne), 90:1, 91:9 \') vg.
31:3. Volck vertaalt: „Wohnung ist der Grott der Urzeit."
Hij zegt, dat daarmede bedoeld wordt, dat Grod voor zijn
volk is, wat een woning is voor den mensch; maar dit
kan op deze wijze niet uitgedrukt worden.
Dip == „Grod des voortijds". Men kan hierbij verge-
lijken Ps. 55 : 20 (waar Grod Dip genoemd wordt), 74 : 2,
Hab. l : 12, maar naar een gelijkluidende uitdrukking zoekt
men in \'t O. T. te vergeefs.
Met de Syr. vert. („in den hemel der hemelen is de
woning"____(Gtrap)) en Onk. brengt Michaelis □•\'pna? uit v. 26
bij v. 27; maar vooreerst is D\'pnt? duidelijk parallel met
D^au?, vg. Ps. 36 : 6; 2° staat mya in stat. absol.; 3° laat hij
dan voor D^prs? \'t copula 1 weg, dat alle oude vertt. weer-
geven , terwijl de bewering van Hitzig , dat \'t noord-
Palestijnsche dialekt de eigenaardigheid zou bezitten om
1) Olshausen , ook Cheyne lezen telkens nifo, maar dezelfde fout kan
moeilijk op vier verschillende plaatsen zijn gemaakt, en vooral niet op
deze plaats, waar niet maar nJiro staat.
Vg. Green-Scheidius , bl. \'245 v.
EPILOOG Y. 27. 37
een woord fem. gen. in stat. const. niet op n_ te laten
eindigen, door niets te bewijzen is. HeexhbimePv houdt
v. 27®^ voor appositie van nynty. Hiertegen geldt \'t reeds sub
2° genoemde bezwaar, waarby de vraag oprijst, wat dan
de bepaling D~ip beteekent ? Met recht wordt in dit
\'t geval \'t suffix van den pers. verwacht. Bovendien
geeft \'t een zonderlinge verbinding met het volgende.
Raschi verbindt eveneens v. 27 met \'t vorige vers en vat
de n in niiyo op als n locale; hierdoor wordt de zin nog
duisterder.
We houden ons derhalve aan de Masoret. interpunctie.
V. 27^^ is II met v.\'^ evenals v.*^ || v."^; zoo ook de deelen
van v. 28. We vragen daarom eerst wat v. 27\'^ beduidt.
Alleen over nnriD bestaat verschil van gevoelen. Yolgens
bijna alle uitleggers is dit woord saamgesmolten uit nnn
en |a , en daarom = „beneden". GtRAP evenwel, gevolgd
door Knobel, vindt hierin een substantief, dat, van \'t
Chald. en Syr. ww. nna (analoog met \'t Hebr. naj) zou
gevormd zijn, naar analogie van noVp en a. w.; hij behoudt
de Masor. vocalisatie door verwyzing naar den analogen vorm
nx\'^a = „volheid", Hoogl. 5: 12 (vg. verder GtRAP 8. 73).
\'t Werkwoord nna komt voor Jes. 40 : 22 en is eigenlyk :
„uitbreiden". Met recht hebben Volck en Dillmam hier-
tegen aangevoerd, dat de stam nna zoomin in \'t Hebr. als
in \'t Chald. gebruikt wordt van het uitstrekken der armen
Bovendien hebben wij dan drie opeenvolgende, van elkan-
der afhankelijke woorden, wat in poëzie zeer stootend is,
1) Bij Yolck S. 144. 2) Bij Volck S. 143.
3) In Jes. 40 : 22 is \'t gebruikt van \'t uitspannen des hemels door
Jahwe als ware de hemel een tent.
38 EBKSTB DEEL. — I. KRITIEK EN EXEGESE.
terwyl \'t njya van v.® moet worden aangevuld, zoo-
dat Dip ^n\'?« en D^ij; nyit nnna zuiver gecoördineerd zijn,
wat minstens zeer zonderling is te noemen, en de evenre-
digheid tusschen v.® en v.\'^ wordt verbroken, wat niet
\'t geval is in v. 10, IP, 19^, 26, waarheen GtRAP voor
zijn constructie verwijst.
Wanneer we de eerste helft van v. 27, gelijk de Maso-
rethen ons die hebben overgeleverd, letterlijk weergeven,
krijgen we: „Een toevlucht is de Grod des voortijds en
beneden zijn eeuwige armen." Rosenmüller , Keil en
Schroeder denken hierbij aan de tegenstelling, dat de
G-od, die in den hemel woont, toch ook op aarde zijn volk
steunt en helpt. Maar die tegenstelling is door niets aan-
geduid; de twee versdeelen zijn volkomen parallel, zoodat
nnna beantwoordt aan njya en ook is deze zin niet gemak-
kelijk in de woorden te vinden. Met recht roept Grap uit:
„Aber was soll das heissen; Zuflucht ist der uralte Gott,
und unterhalb die ewigen Arme?" —Yolck®) (ook onze
Stat. Yert.) neemt oSiy nj/ni als tweede praedikaat van
mp\'n\'jN, Dit is onjuist, want blijkens D^iy en Dip zijn
deze beide uitdrukkingen parallel. Zijn verklaring, hoe
vernuftig ook, is hoogst gewrongen, gelijk op zichzelf dui-
delijk is. Hij zegt nl., dat God is „ewige Arme d. h. er
geht ganz darin auf der tragende und stützende Arm zu
sein, nämlich für sein Yolk." Hiermede vergelijkt hij Job
22:12 „Gott ist Himmelshöhe = himmelhoch." Bij door-
trekking der vergelijking zou dan gezegd zijn, dat God
„ganz darin aufgeht Himmelshöhe zu sein." De textus
receptus geeft een onverklaarbaren zin en we meeneii met
1) S. 73. 2) s. 146.
-ocr page 63-EPILOOG V. 28, 29. 39
Cheyne \') dat „this passage needs correction." Op velerlei
wijze is dit beproefd. Velen trachten een goeden zin te
vinden door allerlei aan te vullen of door niet geheel juist
te vertalen, maar we kunnen deze meeningen gevoegelijk
voorbygaan, zonder ze te vermelden, omdat zij op willekeur
berusten. Ze worden genoemd door GtRAP en Volck
Daarbij moeten nog gevoegd worden de vertaling der Vuig.:
„habitaculum ejus sursum, et subter brachia sempiterna" en
die van Scheidius^): „een alles opleverende woning [zij
voor u] de Grod der eeuwigheid; en van onderen [stutte
Hij u] met altoos sterke armen." Volgens Bate en Teller
zijn njyD en nnnD partic. act. poël van rijy = „vernederen"
en nnn, in \'t Syr. en Ethiop. = „onderdrukken" (naar Va-
ter). Dan is de zin: „die de goden der oudheid vernederde,
en de sterken des voortijds onderwierpen" (Bate), of: „die
de goden der aarde vernietigde en die de sterke armen
verzwakte." Maar deze partic poël komen niet voor; ook
staat de zin buiten verband met \'t volgende, dat iets van
Jahwe in betrekking tot Israël, als helper doet verwachten.
GtAAB stelt voor n^lj nnna n^x n^j^a, hij moet daar-
voor D^pnï? brengen bij v. 27, waartegen de bezwaren gel-
den bl. 36 sub 1° en 3° genoemd, en verkrijgt zoo boven-
dien een geenszins begrijpelijken zin: „nubes deprimit Deus,
semper hac in terra praesto tibi erunt, quae op tare poteris." En
zeer juist merkt Vater op: „die Maxime so vieler Aen-
derungen der Vokale würde die ganze Erklärung der He-
bräischen Bibel zu willkührlich machen." Houbigant
eindelyk verandert njya in nSj;^ = „sursum habitat Deus
1) Book of the Psalms Ps. 90 :1. 2) s. 73. S) S. 145.
4) bl. 248. 6) Bij Vater, S. 385 f. Explic. p. 383.
7) S. 386. 8) Bij Vater S. 386 f.
-ocr page 64-40 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
aeternus, erit fortitudo eius sempiterna." Maar dit is een
tegenstelling die geen zin geeft: Grod wonende in den
hemel, terwijl zijn kracht beneden werkt? De Israëlie-
tische voorstelling is juist deze, dat God, als hij zijn
kracht gaat openbaren, uit den hemel te voorschyn treedt
(vg. de vele theofaniën, zie ook den proloog). Indien
Houbigant meent, dat niet een tegenstelling maar een:
„zoowel... als" bedoeld is, dan had dit duidelijker moeten
zijn uitgedrukt op de wijze van Dt. 4 : 39. Daarom geloof
ik, dat \'t beter is njyo te behouden, want v. 27" geeft een
goeden zin, en nnno te veranderen. Daarbij ga ik uit van
\'t parallelisme, dat een woord doet verwachten van soort-
gelijke beteekenis als mVD, omdat, gelijk we reeds op-
merkten, D^Jlj; nyn? volkomen parallel is met Dip en
wel: „de macht" aanduidt, maar hier staat voor: „Jahwe als
de machtige." De verlangde zin wordt verkregen door te
lezen: nona, dat herhaaldelijk in \'t O. T. voorkomt, o. a.
Ps. 46 : 2 ,"61 : 4, 62 : 9, 71 : 7 e. a. pl. en „toevlucht" be-
duidt. We vertalen derhalve: „Een schuilplaats is de God
des voortijds en een toevlucht zijn eeuwige armen."
De bewering, dat de nu volgende impf. met i consec.
zouden zijn praes. indef. (Schültz, Keil, Volck) wordt
door niets gesteund, terwijl blijkens den inhoud van
1) Dit vult elkaar aan; vg. de notatie van Clericus (Comment, Ed.
nova Tüb. 47.33) „quum Hebraei non habeant vocem propriam, qua
aeternüatem exprimant, translatione aut circumloquutione utuntur et
mp quidena anterior pars aeternitatis, si ita loqui licet, significat oblj?
vero posterior cf. Micha 5: 1". Ook volgen we den Sarn. t. in de variant
injrni (defektief voor rnyit).
VyLCK wijst op Hab. 3:19, maar daar moet men zoo vertalen om
\'t voorafgaande ■\'bTi \'n, in Nah. 1 : 4 moet men met Wellhausen
lezen, ijtj, in Jer. 8:13 {nxi, of fnxi als praeter. vertalen (vg.naegelsbach
in Lange\'s Bibelwerk).
EPILOOG T. 27, 28. 41
V. 28 niet van telkens ziek herhalende handelingen, maar
van historisch op elkaar volgende gebeurtenissen sprake is
(Dillmaot). Bovendien is dan \'t gezegde in v. 28 met
\'t hier bedoelde in tegenspraak, want hoe kan samengaan,
dat Israël vreedzaam in zijn land woont, met \'t telkens
verdrijven zijner vijanden? Ook is opmerkelijk, dat in v. 29,
waar \'t impf, als praes. indef kan worden opgevat, it^HD^l
staat met i copulat. De LXX en Vuig. vertalen als futur.,
omdat zij aan Mozes als den auteur denken. De Stat. Vert.
gevolgd door GtREEN-Scheidius heeft: „en hij verdrijve en
spreke....". Beter wordt, naar wij meenen, de bedoeling
verstaan, als wij deze impf, als praeterita vertalen en de
impf, in v. 29 als futurum.
V. 28 ni33 = „veilig", waarbij \'t subst. als adv. wordt ge-
bruikt \'); gew^oonlyk wordt ntan^ gebruikt. — -nn = „afge-
zonderd" nl. van de omwonende heidenen (vg. Num. 23 : 9 en
Dillmann op deze plaats) geeft wel niet den grond aan voor de
zekerheid van Israël\'s wonen (tegen Volck) maar staat daar-
mede toch eenigszins parallel vg. Jerem. 49 : 31. De vraag
is of het bij \'t vorige of by \'t volgende behoort. De Masor.
rekenen het blijkens de accentuatie bij nt33 \'^NIU?» pïï^^l,
zoo ook de Stat. Vertaling, Vater, Michaölis, Teller,
Hoppmann, de Wette, Herder, Justi, G-reen, Schroe-
der, Volck. Hiertegen is met recht door Grap aange-
voerd , dat dan de symmetrie en \'t parallelisme verbroken
1) Vg. Ewald § 204b.
2) Hij beroept zich op Micha 7: 14, maar •\'331t\' ziet daar op de Israë-
lieten, die tegenvjoordig eenzaam in de wildernis wonen en juist ver-
langen daaruit te komen (Wellhausen,)
42 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
wordt. 3p3?> pv wordt dan opgevat als : „\'t oog van Jacob
ziet op" enz. Daardoor wordt dus m. a. w. gezegd, dat
Israël in Palestina woont; daarentegen valt in \'t eerste ge-
deelte van ons vers de nadruk juist op \'t zeher en alleen
wonen \'). Bovendien is het op elkander volgen van riDD
en "113 zeer stootend. Teller leest Tis, brengt dit woord
bij \'t volgende en vertaalt „\'t oog van Jakob zal om zich
heen weiden over..." Hiertegen gelden dezelfde bezwaren.
De LXX vertaalt zeer wdllekeurig: y.oci xaTcciTKyivmsi hrpxyiX
TTSTTOióccg (Mvoq £771 y^jg loiKajS STTi (Tircfi Kcci oivcp. Onk, en
Raschi hebben \'iji py vertaald, alsof er stond : pj?3,
door: „volgens den zegen, waarmede Jakob hun vader hen
heeft gezegend." Zoo ook Saadja®): „volgens \'t door Jakob
gezegde." Hierdoor ontvangen wij dus geen licht.
Met Keil , GtRAP , Dillmann e. a. voegen wy -n3
bij \'t volgende. Zij vertalen py door: „de bron
van Jakob" en verstaan hieronder: „\'t levende water,
dat uit Jakob vliedt: zijn nakomelingschap." Maar
1° is dit een onbekende uitdrukking in \'t O. T.
2° zou dan Jakob ^NIU?^ py kunnen heeten, maar onmogelijk
Israël 3py* py. Daarom lees ik n\'3 in plaats van j\'y vg.
Jes. 46 : 3, 48 : 1, Ps. 114 : 1. 3py* is geheel |1 met
Naar den Sam. t. lezen we hy voor \'t volgende \'^N, daar
Hoe vülck, die met Jakob den patriarch bedoeld acht, in zijn
vertaling een parall. gedachte kan vinden tusschen de twee deelen, is
m. i. niet te begrijpen.
2) Bij Rosenmüller, S. 676. f.
8) In Ps. 68:27 is te lezen met Hitzig : »«"IRS? (vg. J. W. Pont ,
Psalm 68. 1887 (Diss.), die terecht vraagt, wie er uit een bron stamt?)
Cheyne vindt in "lipsp met Kay den tempel aangeduid. — Jes. 48:1
laV min\' ""oa kan de bovengenoemde opvatting niet bewijzen.
EPILOOG V. 28, 29. 43
de verwisseling gewoon is en alleen \'^j? in \'t O. T.
gevonden wordt.
fliy vg. 32 : 2 is misschien door metathesis uit s^yn ont-
staan De LXX: trvvvscpijg en Yulg. „caligabunt" hebben
Uiyi gelezen wat hier niet past, of den zin met emfase
willen weergeven (vg. Rosenm. S. 678).
Bij v. 29 hebben we slechts enkele punten aan te stippen,
van na^N = geluk vertalen wij door: „gelukzalig
zijt gij" met de Stat. Vert., Volck , Schroedbe , Dill-
mann om Spr. 14 : 21, 29 : 18 vg. Ps. 1 : 1. Keil, Bwald «),
G-rap en Marti hebben: „heil u" vertaald.
hoort bij DJ?, dat appositie is van moet dus
zijn part. nif van ya?»; daarom vocaliseeren wij y^Tj, wat
ook GtRAP en Volck doen, zonder dat zij hiervan reken-
schap geven, \'t Is niet = „met heil begaafd" (Keil) maar:
„gered, verlost" en vandaar „overwinnend" blijkens Ps.
33:16 l^an „een koning overwint niet
door een groot leger") Jes. 45 : 17, Zach. 9 : 9.
3 = „door" vg. Ps. 33 : 16, Xum. 36 : 2.
In \'^mN.1 D"in""lï!?N1 moet iu^n\' als glosse geschrapt worden
(Yater , Gtrap). \'t Wordt in de oude vertt. gemist^), behalve
in de Perz., hoort niet thuis in den poëtischen stijl en
verbreekt den rythmus ®). Waarschijnlijk heeft iemand, er
1) Vg. Böttcher § 268. 2) Vg. Ewald §179. § 258«.
Eiet zonder ophef vermeldt Volck (S. 151), dat dit woordje ook in
de versio veneta wordt aangetroffen, maar hij vergeet, dat deze ver-
taling geen kritische waarde heeft (Vg. Keil, Einl. z. A. T.^ Holl. vert.
van de Roode 1879. bl. 596. § 185).
5) Green plaatst het vóór j;iD. Wanneer het oorspronkelijk in den
tekst heeft gestaan, moet het zeker daar zijn plaats gehad hebben. De
verschuiving is echter minder gemakkelijk te verklaren dan de invoeging.
44 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
aan denkende, dat Jahwe nooit in \'t O, T. „\'t zwaard van
Israel" genoemd wordt, irN ingelascht om den zin te ver-
duidelyken. Dat dit niet geheel overbodig mag heeten, kan
blijken uit de vert. van de LXX: xai [j.o^xixipx kxuxvkjm aov
(ook \'t II po heeft de LXX niet begrepen: vTrspxa-Trisi
O ßoyjöog (Tov). — iniXJi is = „uw hoogheid" vg. v. 26. Hier
wordt dus gezegd, dat Jahwe \'t schild is, dat Israël be-
schut en \'t zwaard, dat aan Israël macht en aanzien ver-
leent. Onjuist is Volck\'s vert.: „das Schwert, auf das es
stolz sein kann."
U^ns komt in piël voor in de Psalmen (18 : 44, 45, 66 : 3,
81 : 16), in hithpaël 2 Sam. 22 : 45 = „zieh onderworpen
voordoen" en wordt gezegd van den vijand, die voor de
overmacht bukkende met tegenzin zich onderwerpt, (Stat.
Vert.: „zich geveinsdelijk onderwerpen.")
1*nn nnsi = „en gij zult treden op hunne
hoogten" een uitdrukking voor: volkomen heerschappij over
iemand hebben, vg. Dt. 32:13, Jes. 58:14, Hab. 3:19,
Am. 4:13, Mich. J. : 3, Job 9 : 8, Ps. 18 : 34. De ou^
vertalingen hebben gedacht aan de gewoonte bij de oude
volken, dat de overwinnaar den voet zette op den nek van
den overwonnene; waarschijnlyk hebben zij dit gedaan met
\'t oog op Joz. 10:24, maar niDD is = „hoogten van het
land". Dathe vertaalt niQ3 door: „ruggen" evenwel zonder
eenigen grond; Michaelis en Geddes door: „plaatsen van
godsdienstige vereering\'\'. Maar zie de geciteerde plaatsen,
waar de uitdrukking voorkomt.
1) S. 151.
-ocr page 69-B. SPREUKEN.
1. Ruben v. 6.
V. 6. \'t Eerste gedeelte „dat Ruben leve en niet sterve"
behoeft geen nadere toelichting, \'t Is een gevfoon voorbeeld
van het zoogenaamd synonieme parallelisme. Des te meer
moeilijkheid geven de laatste woorden nsDQ vnD Tin. De LXX
heeft vertaald : xai sa-rcc TroXvg sv apiêf^cp, wat zeker wel \'t
best in den samenhang zou passen. Zoo ook Dathe, Her-
der en JusTi, eveneens de Stat. Vert., „en dat zijne lieden
van getal zijn" blijkens de kantteekeningen. nSDD Gen.
34 : 30, Oer. 44 : 28, Ps. 105 : 12 of \'a Ez. 12 : 16 is
altijd : „een gering aantal mannen" (vg. verder Gen. 16 : 10,
Dt. 28:62, Job 16:22, Jes. 10:19, Num. 9:20), der-
halve wijzen we deze verklaring af, omdat hierdoor \'t oor-
spronkelyke juist omgekeerd wordt weergegeven. De let-
terlijke vertaling geven Pesch., Vuig. (et sit parvus in
numero), Luther, Calvijn, Volck (und es seien seine
Männer zählbar) en Marti (dasz seiner Mannen wenig
würden), \'t Bezwaar o. a. door Grap tegen deze opvatting
ingebracht, als zou \'t tweede gedeelte van ons vers volko-
men in strijd zyn met \'t eerste, tracht Volck \') te weerleg-
gen door te zeggen dat „hienach dem Stamm zwar Port-
S. 55.
-ocr page 70-46 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
bestand aber Kleinheit an Zahl, also überhaupt Unbedeu-
tendheit in Aussicht gestellt wird." Hij vindt in deze
woorden een herinnering aan \'t geen in Jakob\'s zegen over
Ruben gezegd is. „Das min in G-en. 49 : 4 kehrt hier
wenn auch, „ in mildester Form" wieder." Toch kunnen
wij de genoemde verklaring niet aannemen. Want toegege-
ven, dat v. h niet geheel en al \'t tegengestelde behelst
van v. a, \'t is dan toch een beperking van den uitgespro-
ken zegewensch, en een aanwijzing van die beperking
ware dan onmisbaar. De Masor. t. bewijst niet, dat zulk
een half terugnemen van den zegen hier bedoeld kan zijn.
Dit is dan ook gevoeld door Cappellus , Gtkotius en
Gteddes, die 1 door „hoewel" vertalen, maar l kan dit niet
beteekenen. Ook merkt Dillmaot terecht op, dat ons vers
dan „eine Yerwünschung, nicht eine Segnung wäre". Dit
wordt niet weerlegd door een beroep op Gen. 49 :3, 4,
omdat v. 4 later is ingevoegd \').
Abbn-Ezra , Hopfmann , J. H. Mich., Gesbnius , Rosenm. ,
Grap, Keil en eenige oudere exegeten meenen dat v. nog
onder den invloed van de negatie hs in \'t voorgaande
staat. Dit kan niet worden toegestemd na* Sni is geheel
parallel met *n*, \'tis eigenlijk geheel daaraan gelijk; alleen
is bij de eene uitdrukking de vorm positief, bij de andere
negatief, \'t Subject wordt dan ook niet herhaald. In de
volgende woorden wordt \'t subject evenwel genoemd (vna):
1) Vg. Land, De Carm. Jacobi 1858. p. 42 sq.
2) Zoo reeds Saadja en Ar. Erpen. , maar zij hielden 12DD "voor=:
groot getal en vertaalden dus onjuist „neque fiant viri ejus numerus
i. e. numerosi" (Vertaling van Hoffmann, P. IIL p. 9).
Vg. The Book of Dt. in the revised version of the Old Testament
(The Expositor 3th Series, Yol. IL p. 297 sqq.).
T
spreuken 1. ruben v. 6. 47
dus hebben we hier een positief gezegde, tenzij een nieuwe
negatie voorafgaat; \'t voorafgaande ^N behoort alleen bij
na\\ Alleen wanneer iets volgde, dat niets anders was dan
een andere uitdrukking voor riia> kon Sk invloed uitoefe-
nen. In Ps. 109:12, Job 16:18, die formeel ons vers
nabykomen, wordt dan ook bs herhaald. De plaatsen door
Graf e. a. aangehaald kunnen hun opvatting niet bewij-
zen. Een vergelijking daarmede zou alleen opgaan, als
v. 6 luidde: \'ui piNn na\' (zie Gen. 43 : 9, Dt. 7 : 25,
Ps. 44 : 19, Job 3:10, Jer. 5 : 28, Jes. 23 : 4 enz.). Dit
bezwaar geldt evenzeer de wijziging van Ewald \') en
Dillmaot: die \'1.11subordineeren en vertalen: „dass
seiner Leute wenig würden." Ewald vertaalt: „dasz seiner
Leute seien zu wenig". Dit is even ongerymd: als de stam
sterft, wordt \'t getal zijner mannen niet weinig, maar nul!
De Masor. tekst geeft geen goeden zin. derhalve moeten
we onze toevlucht nemen tot emendatie. Vater stelt voor
"iUDa te lezen: „so dasz man sie nicht zählen könne" of
12Da „ut recenseri nequeant. De vertaling i door „so dasz"
is af te keuren; hoe kan \'t ontelbaar zijn van R. volgen uit
na* Sx? Ook verwacht men dan in plaats van\'t copula 1 een
woordje, dat de climax inleidt. De variant van den Sam. t.
inxa geeft niets, tenzij wy aannemen, dat eenige woorden
zijn uitgevallen en de Masor. t. dus hopeloos bedorven is.
Clericus , Mich., Gaab en Dibstel lezen : rna 3) in plaats
van vna. Dit is een zonderlinge bede : „laat zyn dooden
weinigen zijn," die ook vreemd volgt op wat voorafgaat;
1) Q. d. V. 1.3 II, S. 459.
Der Segen Jakob\'s in Gunes. XLIX histor. erlaiitert. Braunsch-
weig, 1853, S. 416, 3^ Vg. Graec. Ven. rsAsa-siav ^\'oi Svtfroi oi xpd/^cig.
48 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
\'t is een slappe herhaling. Ook past hierbij de sing. niet.
Een goede zin geeft de verandering van \'n\'1 in N-ini \').
We krijgen dan een zoogenaamde „Umstandsatz", die hier
uitstekend op zijn plaats is, in verband met de voorgaande
bede en met \'t geen men van Ruben\'s lotgevallen weet
\'t Smeeken om \'t behoud van Ruben\'s bestaan wordt nu
passend gemotiveerd „hij is toch zoo klein in zielental."
Opmerkelijk is de volmaakt gelijkluidende constructie in
Gen. 34:30: „Toen zeide Jakob tot Simeon en
Levi: „Gij hebt mij in \'t ongeluk gestort, wanfc
gij hebt mij gehaat gemaakt bij de bewoners des
lands, bij de Kenaanieten en Perisieten
■|SD?J \'na." Daarbij moet rna veranderd worden in \'na.
Ten slotte moeten we er op letten, dat sommige HS8.
van de LXX, o. a. A, lezen : aai ilvfj^em ottw ttcAu? sv
Oipióf/M 3). Teller vermoedt, dat in den Mas. t. pyad
gestaan heeft na na% terwijl de Grieksche vertaler \'t bij
vergissing bij \'t volgende heeft gevoegd. Maar op tekst-
kritische gronden moet \'Z.v/xsav in de LXX als glosse ver-
klaard worden, want 1° is de invoeging zeer goed te ver-
klaren , omdat men den stam Simeon miste, de weglating
in \'t geheel niet te begrijpen; 2° de meeste HSS. o. a. B.
\'t beste hebben "t niet; 3° evenmin de oude vertalingen;
4° de Grieksche kerkvaders citeeren v. 6 zonder ^u[Z£ccv;
zelfs wordt door sommigen van hen o. a. Apollinaris nadruk-
kelijk gezegd : ra ci}cpi(3i^ ocvTiypxcpa, ovy. ^^vm^viv tov Hvf^sou.
1) Deze conjectuur is van Prof. Yaleton.
2) Zie bl. 127vv.
3) De naam Simeon is ook door Dathe, Michaelis, Green-Schei-
Dius en Knobel in v. 6b ingevoegd.
i) Not, Crit. p. 32 sq.
-ocr page 73-spreuken 1. ruben v. 6. 49
2. JuDA V. 7.
De sleutel om deze spreuk te verklaren moet gezocht
worden in loySNI, aan welke woorden, gelijk we
zien zullen, heel wat moeite is besteed, zonder dat men
naar onze meening een bevredigend resultaat verkreeg,
omdat men zich aan den textus receptus hield, die hier
geen in alle opzichten voldoende verklaring toelaat. De
woorden zijn niet moeilijk; in \'t Holl. luidt \'t eerste ge-
deelte van v. 7 aldus: „Hoor Jahwe naar Juda\'s stem en
breng hem tot zijn volk". Over de beteekenis loopen de
gevoelens der geleerden zeer ver uiteen en zoo ook over de
vraag, wat men onder lay moet verstaan. L, Cappbllus
Clericus^), J. H. Mich. , Herder e. a. meenen, datmetiay
worden aangeduid de Kenaanieten, die het aan Juda be-
loofde land bewoonden, en brengen deze woorden in verband
met Gen. 49:10. De bedoeling van de woorden is, dat
God Juda na verdrijving der bewoners zou brengen in zijn
erfdeel. Herder voegt er bij, dat de uitdrukking dy is
gekozen, omdat in dat land \'t gebeente der vaderen rustte,
terwijl Juda aan \'t volk zijn naam zou geven en daarvan
aanvoerder zijn! Maar hij slaagt er niet in \'t gedwongene
en gezochte van deze verklaring weg te nemen. Dit kan
de dichter moeilijk bedoeld hebben. Dan had hy moeten
schrijven of Tn^ru of iets dergelijks. Bij de verkla-
ring van Hofpmann s) komt liay meer tot zijn recht. Hij
plaatst deze spreuk in den tijd, toen Jojachin met \'t aan-
1) Not. criticae in opp. ejus p. 413.
Comm. in pent. p. 535.
3) P. III. p. 13.
50 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
zienlijkste deel van zijn volk naar Babel was gevoerd.
„Meliorem enim partem — zoo zegt hij — tune a reliquo
populo divulsam Ut Deus lay^N ad populum i. e. in patriam
ducat vates supplex precatur". lay is dus: de achtergeble-
venen. Hiertegen geldt echter de opmerking van Graf :
„der Stamm Juda ist hier als ein Ganzes gefasst und per-
sonificirt, und befindet sich im Ganzen in dem hier berück-
sichtigten Zustande".
Graf\'s opmerking is ook van kracht tegen F. Montbt
Hij is van oordeel dat Dt. 33 tijdens Jerob. II vervaardigd
is en verklaart onze spreuk uit den benarden toestand van
Juda, waarvan vele stamgenooten krijgsgevangen waren
gemaakt door de naburige kleine volken. Van belang is
dat hij ten minste getracht heeft de twee helften van v. 7
met elkaar te verbinden.
Knobel verklaart onze spreuk uit David\'s vlucht voor
Saul, zoodat Juda God zou bidden om zijn koning. Maar
behalve, dat David toen nog geen koning en dus nog alleen
maar stamgenoot was, zou de dichter, wilde hij niet een
raadsel maar een verstaanbare zegebede dichten, David
moeten genoemd hebben; zooals de woorden luiden, gaat
\'t suffix in natuurlijk op Juda zelf.
De meeste exegeten meenen, dat lay beteekent: \'t overige
Israël, de andere stammen te zamen, waartegenover Juda
wordt gesteld, evenals de individu tegenover de geheelheid
in Lev. 10:17, 23:30 e. a. pl. Ze verschillen echter
onderling zeer veel in den tyd, waarin zij deze spreuk
1) S. 27.
2) Le Deutéronome et la Question de l\'Hexateuque. Paris, Fisch-
BACIIER, 1891. p. 598.
spreükeh 2. jdda v. 7. 51
plaatsen; de geheele tijd van Juda\'s bestaan wordt door-
loopen van \'t begin tot \'t eind.
Onkbloos, Saadja, Stat. Yert., Teller, Grben-Scheidius^
Yatbr , Rosenmüller , Hengstbnb. i) Diesibl , Keil e. a.
denken aan den tijd, toen Israël nog in de woestijn rond-
zwierf. Juda vormde met Issakar en Zebulon de voorhoede
en wordt Num. 2 : 3—9, met deze samen genoemd: „het leger
van Juda" (vg. Num. 10: 14); daarom zou hier God gebeden
zijn om een veilig terugbrengen van Juda als deze stam vooruit
trok in den strijd, \'t Best kunnen we deze meening weergeven
met de eigen woorden van Dibstel : „Als kräftige Avant-
garde hatte er [Juda] am meisten die Angriffe der Yölker-
schaften abzuwehren , desto mehr, je näher sie Kanaan kamen.
Da ist denn IDJ? nicht blosz der Tross Judah\'s im Gegensatze
zur kriegenden Mannschaft, sondern das ganze Yolk, für
das er eben streitet. Eine Trennung von dem letztern,
wenigstens für Zeiten, war gewiss oft nothwendig, um den
schnellen streifenden Beduinenhorden mit Nachdruck zu
begegnen, und weil eine Gesammtbewegung des Yolkes
immer nur höchst schwerfällig vor sich gehen konnte". Yan
dergelijke kleine krygstochten van Juda alleen weet \'t 0. T.
niets; vlgs Num. 31:4 worden tegen de Mideanieten sol-
daten gezonden uit alle stammen gekozen, \'t Hing er maar
van af van welke zijde de Bedoeïnen aanvielen, of \'t leger
van Juda, of dat van Ruben , of dat der Levieten , of dat van
Efraïm of Dan zich had te verweren. En terecht wijst Graf
er op hoe onwaarschynlijk de voorstelling is, dat Mozes bij
1) Christologie des A. T. Berhn 1854. I. S. 91 f.
2) a. a. O. 8. 117.
-ocr page 76-52 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
zijn laatste woorden tot zijn volk, toen hij aan iederen stam
een spreuk naliet als een gewichtig herinneringswoord, ter
wille van \'t tijdelijk vooruitgaan van Juda God gebeden zou
hebben naar Juda\'s stem te hooren en hem tot zyn volk terug
te brengen. Yolck geeft Schultz toe, dat ijn^n niet vertaald
mag worden alsof er stond en wil niet alleen den-
ken aan woestijntochten. Hij meent, dat sprake is van een
„Heimbringen in Wahrheit, d. h. nicht zu vorübergehender,
sondern zu bleibender Ruhe. Nicht blosz einzelne Kriegszüge
hat der Redende im Auge sondern die ganze Zeit des
ümherirrens und Eroberens im Gegensatz zur Zeit der
Niederlassung und der Besitzes." 2) Hij zegt echter niet,
wat dan laj; beduidt; dit zou hem ook niet gemakkelijk
vallen, want Juda kwam na dien tijd „des Umherirrens"
in \'t rustig bezit van zijn eigen gebied en dit kan nooit
met lay\'^x bedoeld zijn. Kleinert is van oordeel
dat de spreuk alleen in den Richterentijd past. ïoen waren
namelijk „seine Geschicke von denen der übrigen Stämme
so gut wie getrennt". Eerst wijst hij op de nauwe verbin-
ding van Simeon en Juda door hun geografische ligging,
die van dien aard was, dat by een aanval uit \'t Noorden
1) Schroeuer noemt deze opmerking „sonderbar". Hij haalt Dt. 30 : B
aan, maar bedenkt niet, dat \'t brengen van de Israëlieten in \'t land,
dat hun vaderen bezeten hadden, geen terugbrengen is, omdat zij zelf
er toch niet hadden gewoond.
2) V. zegt, dat deze bede berust op de erkenning van Juda\'s „Principat."
Wel trok Juda \'t eerst op, maar de stam ging zijn eigen weg, alleen
door de resten van Simeon vergezeld, (vg. bl. 194). Van dit „Principat"
blijkt nergens iets, maar ook dan nog bewijst \'t niets voor Volck\'s
opvatting.
3) S. 171 f.
-ocr page 77-spreuken 2. juda v. 7. 53
het machtige Juda alleen in gevaar kwam, terwyl de
vijand in \'t zuiden op Simeon en Juda samen moest stoeten.
Daarom „kann kein Zweifel sein, dass in der Zeit, deren
Merkmale im Deborahliede und im Segen Mosis überein-
stimmend wiederkehren, ein Angriff von Süden her die
beiden Stämme für das übrige Israël so gut wie lahmgelegt,
ja nach dem Ausdruck an unsern Ort völlige Uebermacht
über sie gewonnen haben musste". Onze spreuk moet dus
bewyzen, dat Juda toen in een toestand was, die die
spreuk in dien tijd passend maakt! Een enkel „Anzeichen"
daarbuiten meent K. te vinden in Richt. 5 : 14 uit welk
vers zou volgen, dat Efraïm in \'t zuiden zou grenzen aan
de Amelekieten, hetgeen Juda\'s onderwerping onderstelt.
Maar dit vers verhaalt alleen, hoe de Efraïmieten, die op
\'t gebergte van Amalek wonen (Richt. 12 : 15), ook deel
hadden aan den strijd tegen Sisera, (vgl. bl. 163). Juda en
Simeon waren destijds geïsoleerd, maar daardoor wordt de
bede in v. 7 niet verklaard. De gemeenschap met de noor-
delijke staramen kon alleen verkregen worden door onderwer-
ping van Jebus en van de daarbij gelegen staatjes (vg. bl. 144).
Eindelijk wordt deze spreuk verklaard uit de scheuring
van het ééne Israël in twee rijken. Bunsen meent, dat we
moeten denken aan den tijd, toen David nog alleen over
Juda regeerde en Ischbaäl koning was over de andere
stammen. Maar dit heeft slechts 71 jaar geduurd. Van meer
gewicht is de verklaring van (xRAP 2). Hij redeneert aldus:
\'tVolk, waartoe Juda behoort, zijn de overige Israëlieten;
Hij geeft ook op Richt. 5 : 31, maar dit zegt hier niets.
\') Hij wordt hierin nagevolgd door Stade (I. S. 160), die hem de eer
toekent \'t eerst den zin van onze spreuk te hebben verstaan, en door
Wellhausen, Prol.^ S. 294 f.
54 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
de stam Juda wordt dus liier tegenover de andere stammen
in hun geheel gesteld. Als Juda tot \'t overige Israël zal
worden teruggebracht, dan moet \'t hiervan gescheiden zyn.
Die toestand was niet onder Mozes of Jozua of de richters,
maar dagteekent na de losscheuring van de andere stammen
onder Jerobeam. Bij de profeten vinden we talrijke be-
wijzen, dat die scheiding door de oprechte en vrome Jahwe-
dienaren werd betreurd (Jes. 11:13; Hosea 2:2, 3:5;
Micha 2:12 v.; Jer. 3:18; Ez. 37:16 vv., 22 v.). Dus
wil V. 7® zeggen: „Erfülle, Herr, den Wunsch aller Gruten
und Frommen in Juda (wie in Israël) und vereinige Juda
wieder mit dem übrigen Israël, von dem es jetzt getrennt
ist." Dat gezegd wordt: „breng Juda tot zijn volk" en niet
„breng zijn volk tot hem", wordt door Dillmann, die het
met Grap eens is , op rekening gesteld van het Efi-aïmietische
standpunt van den auteur, naar wiens beschouwing de
scheuring het gevolg is van Juda\'s afscheiding van geheel
\'t volk. Ongelukkig echter weet \'t O. T. van een dergelijke
„Efraïm. beschouwing" niets; 1 Kon. 12 heeft geen Efraïm.
parallel, en tegen de historische waarschijnlijkheid, van wat
in \'t bijzonder v. 16 vermeldt, is niet veel in te brengen.
Daar staat: Toen gansch Israël zag, dat de koning
naar hen niet hoorde, zoo gaf het volk den
koning ten antwoord: Wat deel hebben wij aan
David? [Wij hebben] geen erve aan den zoon
van Isaï! Naar uw tenten, Israël! Voorzie nu
uw huis, o David! (zie ook v, 19). Trouwens, Dillmann\'s
bewering zou slechts schijnbaar helpen. Wanneer werkelijk
een vereeniging met Israël tot één volk was bedoeld, hoe
zou dit dan als een wensch van Juda kunnen worden voor-
gesteld en de vorm van dien wensch door de Efraïmietische
spreuken 2. juda t. 7. 55
kleur beleedigend zyn voor Juda\'s gevoel? i) Immers Juda
kon zich beroemen op \'t rechtmatig koningschap van \'t
Davidische huis, en bij de Messiaansche verwachtingen is
\'t een voornaam punt, dat Israël in die heerlyke toekomst
zal bestuurd worden door een afstammeling van David
Ez. 37:24; Hosea 3:5. Er was ook te veel vijandschap
en nijd tegen Efraïm (Jes. 11 : 13) dan dat zulk een wensch
naar broederlijke vereeniging de wensch van geheel Juda
zou zijn, en toch wordt hier aan den stam als één geheel
gedacht en niet aan enkele „stillen in den lande". De
door Q-raf genoemde profetiën kunnen ook hierom zijn
meening niet steunen, omdat zij allen zien op een toestand,
die na \'t exil zal worden geboren, en die door \'t exil wordt
voorbereid. Yooral geldt dit Jer. 3 : 18 en Ez. 37 : 22, waarop
GrRAF den nadruk legt; men zie slechts de tweede helft
van Jer. 3 : 18 en Ez. 37 : 21. Maar evenzeer Jes. 11:13
(vg. v. 11), Hos. 2:2 (psn-p i^yi), 3 : 5 (dw nnnsd),
Mich. 2 : 12, 13 (vg. Kubmn,^ HCO^, II, bl. § 74, N». 4),
Ez. 37 : 16 (vg. v. 21).
Maar de woorden van onzen tekst nauwkeurig beschouwd
wijzen op zichzelven de bestreden verklaring af, want
iJN^an IDv\'^ni onderstelt toch een reëele scheiding in afstand
van den stam Juda van zyn volk, dat natuurlijk Israël is,
waarvan Juda een gedeelte uitmaakt, niet zooale Graf on-
derstelt in figuurlijken zin. Maar in de letterlijke beteekenis
1) Lengerke (Kenaän Königsb. 1844,1. S. CXIX), Ewald (Gesch. d. V.F,
S. 188) Schultz (Deuter.), E. Meyer (Gesch. der poet. National-literatur
Leipzig 1856, 8. 113) verstaan ons vers als de bede om vernieuwing
van de vroegere heerschappij van David\'s geslacht over geheel Israël.
Maar daarvoor is de uitdrukking toch veel te vaag, behalve dat de
beneden te noemen bezwaren ook deze opvatting gelden.
56 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
is dan ook alleen plaats voor de opvattingen op bl. 49—53
behandeld. Deze zijn echter om andere redenen voor ons
onaannemelijk (zie aldaar). In de tvreede plaats wijzen we
er op dat er noodzakelijk verband moet bestaan tusschen
\'tl® en \'t 2® gedeelte van ons vers. Dit is maar al te zeer
uit het oog verloren. Juda is in nood (door zyn vijanden)
en bidt tot Grod om uitkomst; dit is de zin van \'t 2® ge-
deelte, iets dergelijks moet dus de eerste helft beteekenen.
Eindelijk is \'t ondenkbaar, dat als de dichter in zijn be-
doeling door GtRAF en hen, wier verklaringen op één lijn
liggen met de zijne, begrepen is, hij zich zoo onbeholpen
zou hebben uitgedrukt. Zulk een gewichtige zaak van zoo
groot belang zou in een paar woorden gezegd zijn ?
De geheele tijd van Juda\'s bestaan is doorloopen om een
toestand te vinden, waarop v. betrekking zou hebben,
zonder bevredigend resultaat. Daarom en om \'t parallelisme
(zie boven) meenen we dat de Masor. tekst bedorven is.
Voor wij echter trachten den tekst te verbeteren is \'t
noodig de volgende woorden na te gaan. m In
dezen zin VT\' te houden voor het subject (Sam. vert.,
LXX, Aq., Symm., Vuig., Onkbloos, Raschi, Saadja,
Hofpmanït, Rosenmüller) is tegen de constructie. Nooit
wordt een dualis als subject door een daarop volgend
werkwoord in masc. sing, gevolgd (vg. de uitvoerige uiteen-
zetting bij grrap 1). Gbsenius en Maurer nemen daarom
vt als acc. instrum. 2); zoo ook Volck en Dillmam , die
1) S. 29. Ook Green en Scheidius (bl. 236j worden hierdoor getroffen.
Zij willen naar de LXX niT lezen en vertalen: »Laat zijn handen
het geschil beslechten tot zijn voordeel". De vraag bleef daarbij open :
)>Welk geschil?"
2) vg. Ewald, Gramm. § 281c
-ocr page 81-sprbukeïf 2. juda t. 7. 57
echter laten slaan op lay, waardoor \'t bezwaar van G-raf,
dat naar de O. T. voorstelling Jahwe iemand recht ver-
schaft, maar niet iemand zichzelf, wordt opgeheven Ben
strijden van Juda voor Israël past alleen by de tijdsbepa-
ling van Volck, niet bij die van Dillmann. Maar ook
verzet zich \'t parallelisme tegen deze opvatting, immers \'t
laatste gedeelte van v. 7 luidt: „en wees gij een helper
tegen zijn vijanden."
Omdat een subj. in dualis niet gevolgd kan worden door
een ww. in masc. sing. moet ook de verklaring van de
Perz. Vert., de door Brpenius uitgegeven Arab. Vert. van
Aben-Ezra , Luther , Stat, Vert., Vatablus , Clericus en
Rosemüller^, die 31 vocaliseeren en dit opvatten als perf.
van 331 (wat zij steunen op de variant van verscheidene
goede handschriften) 2) als grammatisch onmogelijk worden
afgewezen 3). Graf leest ook 3*i maar houdt dit voor neu-
trum of adverbiaal = genoeg (Gen. 33:9, Ex. 19:21,
1 Sam. 14:6, Num. 16:3,7, Dt. 1:6, 2:3, 3:26 enz.).
De zin is nu niet: „Wat zijn handen betreft zij zijn hem
genoeg" d. i. hy is zeer machtig of heeft vele manschappen ;
want DH\' komt niet in die beteekenis voor, maar: „wat
zijn zijden betreft of naar zijn zijden heen d. i. met
betrekking tot zyn gebied bezit hij veel", dus: „zeer
uitgestrekt is zyn gebied". Maar wel wordt gebruikt voor
de kant van een stroom (Ex. 2:5, Dt. 2 : 37) of deur
(Spr. 8 : 3), ook wordt wel gezegd dat een kant is en* 3ni
1) \'t Geldt wel tegen de lezing lob l\'-T\' (Dillmann.)
2) Zie Rosenm, S, 658,
3) Terecht vraagt Volck , waarom Juda door God geholpen behoefde
te worden tegen zijn vijanden, als \'t aan zijn eigen macht genoeg had.
58 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
om zijn uitgestrektheid aan te duiden (Ps. 104 : 25), maar
niet op de wijze als in* in ons vers staat; \'t suffix ziet op
min*. Joz. 8 : 20 zegt hier niets; daarvan is de beteekenis dat
bij de inwoners van Aï geen handen waren om te vluchten
d. i. dat zij niet in staat waren te vluchten (Volck).
Alle moeilijkheden verdwijnen door de conjectuur van
Stade 1), die an t]\'T leest 2): „Strijd voor hem met uwe
handen." Dit past in den samenhang zeer goed, is ook
inhoud van de rnin* v.® en gaat uitstekend vooraf aan
\'t dadelijk volgende.
We keeren nu terug tot v\'^. We vestigen er de aan-
dacht op, dat in de twee laatste gedeelten een bede ligt tot
God om Juda in den strijd te helpen, en dat dit dus mede de
inhoud moet zijn van min* v.®, waarom we recht meenen
te hebben om te besluiten dat ook in v."^ iets dergelijks ge-
staan moet hebben. De spreuk komt daarom tot zijn recht,
wanneer we lezen nsin „en zie zijn moeite aan"
(Dt. 26 : 7, Gen. 41 : 51, Job 3 : 10). De verandering is niet
zoo heel groot en kan bij ongeluk of met opzet gemaakt
zijn. De LXX heeft waarschijnlyk Nun gelezen (fA&f/? ixv
of siTsKéotq civ), wat op onvastheid van den overgeleverden
tekst wijst.
3. Lbvi v. 8—11.
Moeilijke woorden vinden we in de aan Levi gewijde
verzen niet; toch is de verklaring verre van gemakkelijk,
omdat de bedoeling van den dichter niet altijd duidelijk is
1) I. S. 160. Hem volgen Marti en Dillmann.
2) De Sam, T. heeft an.
T
spreuken 1. ruben v. 6. 59
uitgedrukt. Veel zorg heeft ook v. aan de uitleggers
gegeven om de zinspeling op \'t bij Massa en Meriba ge-
beurde, wat niet overeen schijnt te komen met hetgeen we
in de verhalen van Ex. 17 : 2—7 en Num. 20 : 1 — 13 lezen.
De minste kans om te dwalen bij \'t zoeken naar de be-
teekenis dezer verzen, hebben wij, als we ons zoo na
mogelijk houden aan de woorden van de spreuk en deze
niet foreeeren om overeenstemming te verkrijgen met de
overlevering. We stellen dit met nadruk voorop, omdat dit
0. i. niet altyd in \'t oog is gehouden en velen zoodoende
een onjuiste verklaring hebben gegeven,
De vraag, die in de eerste plaats moet beantwoord worden
is, wie in v. 8 wordt aangesproken. De suffixen van den
2deii persoon in v. en v. 10 slaan, zooals ieder terstond
ziet, op Jahwe, en daar \'t niet aangaat dat in v. 9^^ en 10
een ander zou worden toegesproken dan in v. 8, oor-
deelen wij met Aben-Ezra , Stat. Vert., Eosemülleb. ,
Hoffmann, Schultz, Keil, Gtbaf, Kuenen i), Dillmann
en Bredenkamp dat v. 8 een bede is, tot Jahwe gericht.
Volck zegt, dat in v. 9 een nieuwe gedachte begint;
zoo kan hij meenen, dat in v. 8 de stam Levi, in v. 9
Jahwe wordt toegesproken. Maar dit is door niets aangeduid,
de gedachte van v. 8 wordt in v. 9 en 10 verder ontwik-
keld. Volck\'s opvatting, die de spreuk in tweeën deelt,
een helft voor den hoogepriester, de andere voor de ge-
wone priesters, is zeer gekunsteld en onderstelt een logge
onhandige constructie; laNH en wat daarop volgt in v. 9,
Godsd. V. Israël, I, bl. 381
Gesetz und Propheten. Erlangen 1881. S. 177.
S. 72.
-ocr page 84-60 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
ZOU dan subject zijn van nv (in plur.), dat eerst in v. 10
staat! Yater meent, dat in v. 8 \'t volk wordt toegesproken ,
ook Stade Men behoeft hun vertaling slechts na te
lezen om in te zien hoezeer de gedachte hierdoor verward
wordt. Zonder de bygevoegde nooten zou niemand vermoeden,
dat \'t „dein" in v. 8 op een ander ziet dan \'t „dein" in
v. 9. Yater is tot zijn verklaring gekomen omdat in ,Num.
20:2 vv. verhaald wordt, hoe \'t volk ook tegen Aäron
oproerig is: „Die Begebenheit bey Massa und Memeriba ist
Eine und dieselbe. Auch gegen Aäron hat sich dort das
Yolk aufgelehnt, denn dies ist hier deutlich Dnn, und auch
n\'DJ musz so genommen werden". Maar hij vergeet wat
volgt, en moet daarom de overeenstemming met de historische
berichten duur betalen. Stade\'s meening staat in verband
met de beteekenis, die hij aan "^TDH toekent; we
komen daarop terug. Nog gekunstelder is de meening
van ScHROEDER, die in v. 8^ Jahwe vindt toegesproken,
I. S. \'156.
Deine Urim und Tummln gehören dem Manne deines Getreuen,
Den du verfluchtest bei Massa
Bekämpftest bei dem Haderwasser,
Ihm, der zu seinen Eltern spricht: Ich sah sie nicht,
Und seine Brüder nicht kennt.
Und von seinen Söhnen nichts weisz.
Denn dein Wort sollen sie hüten,
Und deinen Bund bewahren. (Stade.)
Zelf noemt hij haar de meest natuurlijke I Wanneer bv. een rede-
naar een toespraak hield en tot \'t mannelijk deel van zijn gehoor spre-
kende, daar tusschenin een opmerking vlocht aan \'t adres van het
vrouwelijke deel, om dan weer tot de eerst aangesprokenen terug te
keeren, wat hij door een gebaar kon illustreeren, dan was zoo\'n ver-
wisseling begrijpelyk, maar iets dergelijks is hier toch niet te onder-
stellen !
spreuken 3. levi v. 10, 11. 61
in V. 8^^ Israël en in v. 9 weer Jahwe. Deze verwisseling,
door niets aangegeven, zou men alleen mogen aannemen,
als men moest oordeelen, dat de dichter getracht heeft
zijn bedoeling zooveel mogelyk te verbergen.
Een tweede vraag is, wie met iTDn wordt bedoeld,
is zeer algemeen ; met Dillmann vatten wij \'t op als collec-
tivum (Joz, 9 : 6 v., Richt. 8 : 22, Jes. 5 : 3, en 7 enz.) omdat, als
we de omschrijving van "^i^Dn V>i< in parenthese plaatsen , daar-
op volgt naty van v. 9 in plur. ii^on komt ook voor in
Ps. 89:20, 16:10 (Keri); ITDH 1 Sam. 2:9, Spr. 2:8.
T\'Dn is eigenlijk = wien eigen is IDH. IDH is liefde-verhouding
en wordt op godsdienstig gebied zoowel van God tegenover
den mensch, als van den mensch tegenover God en zijn
medemenschen gebruikt. Er bestaat in onze taal geen w^oord,
dat \'tzelfde beteekent; \'t best kan men dit woord — waar
\'t, zooals hier, van den mensch gebruikt wordt — weer-
geven door: vroom, in den zin van: godvruchtig (in wandel),
\'t Heeft dus actieve beteekenis. Een passieve beteekenis
scliynt hier beter te passen, maar hebben wij gelijk in onze
meening, dat v. 8\'^ en 9^ glossen zijn en dus v. 9^^ aansluit
bij v. 8®, dan steunt v. 9\'^ onze opvatting van n^dri, immers
zoowel \'t antwoorden bij \'t orakelvragen als de benaming
TOn staan in nauwen samenhang met Levi\'s vasthouden aan
Jahwe\'s verbond. De zin is : geef U. en Th. aan de priesters
want zij zijn uw I^DH blijkens \'t acht geven op uw woord
enz. Deze meening steunt op Ps. 18:26, waar tdh zoowel
van God als van den mensch wordt gezegd, terwijl men
geen woordspel onderstellen kan om de geheel overeen-
Sommige Heb. en Sam. hands, lezen "["\'T\'Dn; dit kan niet, blijkens
\'t suff. van den 3«» pers. sing. in v. 8b.
62 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
komende tweede helft van dit vers, waar dit niet \'t geval
kan zijn. Men vergelyke verder Ps. 12 : 2, 43 : 1, Micha 7 : 2
met Ps. 12 : 3, 43 : 1<=, Micha 7 : 2\'^ en 3, waar in de anti-
these zedelijke fouten worden genoemd. Yan God wordt
gezegd dat Hij l*Dn is. in Jer. 3:12, Ps. 145 : 17. Naar de
constructie schijnt in statu constr. te staan. Zoo Dill-
mann; \'n is volgens hem: „dem Mann des dir Ergebe-
nen d. h. den Leuten des Mose, dem Levistamm." Maar
men kan toch niet onderstellen, dat Mozes zich zelf als
Jahwe\'s TDH (dus die \'t bij uitnemendheid is) zou hebben
betiteld, noch dat men hem dit in den mond zal hebben
gelegd; 2° is v. 9a dan geheel en al onbegrijpelijk, tenzij
men dit op alleen betrekt, waardoor de constructie een
zeer ingewikkelde wordt; 3° vragen we hoe de dichter zich
zoo duister zou hebben uitgedrukt. De enkele benaming
voor Mozes en dat terwijl volgt een vermelding van
de Massa en de Meribafeiten, waar Mozes zich juist twijfel-
moedig en kleingeloovig had getoond! vg. Num. 20: 12.
Ook Stade vat op als gen. \'t Zou dan zijn = deines
Getreuen d. h. deines Gottes. Maar al wordt wel van Jahwe
gezegd dat hij is TDn Jes. 3:12, Ps. 145:17, nergens
wordt in \'t O. T. Jahwe hierdoor alleen aangeduid, en 2°
wordt dan in v. 8 een ander toegesproken dan in v. 9
en 10, wat niet is aangegeven door den Hebr. tekst (zie
boven). We houden "jTDri dus voor appositie van
\'t Artikel is onder h weggelaten, een poëtische vrijheid. De
Stat. Vert. (kantt.), Hofpmann, Vater, Knobel, Montet
e. a. doen evenzoo, • maar vatten \'t individueel op van
Aäron; Wellhausen van Mozes: „dem Manne deiner
1) Prol.3 s. 414.
-ocr page 87-spreuken 3. levi v. 10, 11. 63
Freundschaft." Daardoor verkrijgt men een „unerträglichen
Absprung" van den enkelen persoon op den geheelen stam
(Dillmaot). Volck verstaat \'n „ideal und individualisi-
rend von demjenigen, welcher in Levi\'s Stamme l^DH ist."
Dit gaat niet op omdat de spreuk tot geheel Levi is ge-
richt en een onderscheid tusschen Levieten, die op dien
titel aanspraak kunnen maken en hen, die dit niet kunnen,
door niets gemotiveerd wordt. Volck zegt: „Nicht irgend
wer aus Levi ist würdig diese Stellung einzunehmen, ist ja
doch dieser Stamm seiner Masse nach ein gottversucherischer
wie dies in Massa und Meriba, wo Israël mit seinem Grotte
haderte, zu Tage getreten." Hij vat op als conj. =
quoniam en laat de sufiF. van in^DO en mnnn op Jahwe
slaan. Zoo is alleen te begrypen voegt hij er bij, dat Massa
en Meriba genoemd worden, terwijl nu overeenstemming
wordt verkregen met de histor. berichten. Die berichten
weten evenwel niets van een bijzonder oproerige houding
van Levi (vg. Ex. 17:2, 3, 4; Num. 20 .• 3 \'t volk in \'t
algemeen), en dit zou toch noodzakelijk zijn, daar de dich-
ter van een bekende zaak moet uitgaan, omdat hy niets
van Levi\'s zonde vermeldt. In Massa en Meriba heeft naar
luid van de traditie \'t volk Jahwe verzocht; van een be-
proefd worden van Levi door Jahwe wordt niets vermeld.
Denkt Volck aan een onderzoek wie de ürim en Thummim
mochten dragen m. a. w. voor \'t hoogepriesterlijk ambt ge-
schikt waren, dan heeft dit in \'t geheel geen zin. Aäron\'s
geslacht was reeds lang gekozen en indien men mag
denken naar de voorstelling van Num. 20 aan een be-
proeving door Jahwe van Aäron, dan was dit om zijn
geloof te onderzoeken, niet of hij geschikt was hoogepries-
ter te zijn, immers die waardigheid bleef in zijn geslacht,
64 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
en 2° is hij juist in die beproeving bezweken. Dus dan
geven de historische berichten de gewenschte overeenstem-
ming met onze spreuk in \'t geheel niet. Daarom meenen
wij met Schultz, Geaf, Keil, Bredenkamp, Kuenen en
Valeton \'), dat deze eeretitel aan den geheelen stam wordt
toegekend.
V. 8® heeft in zijn constructie nog altijd iets vreemds,
omdat men een werkwoord mist. De LXX heeft Aors
Asvi ^yjxovq txvtov vmi ockvlésmv ocvtov TW xvopi TW 0(tia. De
suff. kunnen bij vergissing fout zijn vertaald, omdat
en 1 veel op elkaar gelijken, en de bijvoeging Asvi is zeker
onjuist; immers Urim en Thummim kunnen alleen samen
geraadpleegd worden (zie bl. 130), maar wel meen ik, dat
\'t werkwoord Aqts nog wijst op een vroeger in den Hebr.
tekst gestaan hebbend nnn (vg. 1 Sam. 14:41 LXX), dat
licht door \'t volgend "^\'an kan zijn verslonden en een veel
beteren zin aan de hand geeft.
\'ui in"\'Di : ie?« houdt Volck voor conjunctie = quoniam,
welke beteekenis dit woord meermalen in \'t O. T. heeft
(Gen. 30:18, 31:49, 34:27 e. a. pL), maar dan is \'t
duidelyk aangegeven; naar de constructie behoort ia?« hier
bij \'t suif. 1, \'t pron. relat. ziende op in^dh ty\'n\'. Volck wykt
van de voor de hand liggende opinie af, omdat hij meent
daardoor overeenstemming te verkrijgen met de berichten
in Ex. 17 en Num. 20, zonder hierin naar wij meenen te
slagen (zie boven).
nD3 is „beproeven", \'t komt ook voor in \'t bericht over
Massa en Meriba in Ex. 17:2 en 7.
1) Beteekenis van het woord Thora in het O. T., Theol. Stud. 1891.
bl. 107,
spreuken 3. levi v. 8, 9. 65
innnn wordt door Wellhausen \') en Brbdenkamp ver-
taald door: „voor wien gy gestreden hebt", wat Dillmann
passender vindt by "]TDn dan de gewone vertaling: „met
wien gy getwist hebt"; \'t parallelisme wijst echter hun
vertaling af, want mann staat op één lijn met in^DO. De
verwisseling van perf en imperf. komt ook voor Ex. 15 :14 v.^).
V. 9 ."iDSn behoort zonder twijfel bij in v. 8. Volck
oordeelt, dat zoowel betere voortgang der gedachte, als
meer geschikte overgang van v. 9 tot v. 10 wordt verkre-
gen, als v. 9 \'t subj. beschrijft waarvan \'t praedicaat in v. 10
geldt. Hiertegen moet worden ingebracht, 1° dat "insTl niet
gecoördineerd kan zijn met in v. 8, omdat, gesteld al
dat Yolck terecht beweert dat de dichter in den stam Levi
onderscheidt tusschen wie TOn zijn en wie niet (vgl. echter
boven), dan toch wat in v. 9 wordt gezegd juist hen geldt
die TDn zijn; 2° wordt de constructie in v. 9 en v. 10
zeer wijdloopig, wat strijdt met den eenvoudigen zinsbouw der
spreuk; 3° is idn niet part. praes. indef : „quicumque
dicit = omnes qui dicunt et ii soli", maar praet. zooals
n^an, j?T , na» bewijzen (Dillmann) ; 4° is de plur. van nv
dan direkt verbonden met een enkelvoud. Het Keri (zoo
LXX, ook Stat. Vert., Kuenen, Palm, Marti) is waar-
schijnlijk gemaakt om de punctuatie vnx; beter is\'t met\'t
Ketib 133 te lezen en vriN te vocaliseeren.
"jmas, dat: gezegde, uitspraak, bede, belofte of gebod
kan beteekenen, is hier in laatstgenoemde beteekenis te
nemen om \'t werkw. nau? (Ez. 20:21, Am. 2: 4, Jer.
\') Prol.\' S. 136. Gesetz und Propheten, Erlangen 1881, 177 ff.
Ewald, § 233a. ") Evenmin part. praes. (Vater, Graf,
Knobel, Keil, Kuenen, Wellhausen.)
5
-ocr page 90-66 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
16 : 11 , Ps. 78 : 10, 99 : 7) en \'tparall. (Ps. 105 : 45,
119:34, 25:10, 78 : 7, Spr. 6:20) evenals in Ps. 119:67,
158 (G-raf). n*l3 is om \'t parall. müN hier = wet (Kautzsch) ;
maar kan ook een bepaalde bijzondere verhouding aanduiden
tusschen God en Levi, waarbij wat in v. 10 volgt mogelijk
de voorrechten zijn, door God aan de priesters toegekend
vg. Mal. 2:4—7. Dan is niax \'t gebod, als voorwaarde
van \'t berith gesteld. Dit laatste is misschien de beste op-
vatting, vg. 2 Sam. 23:5 en Joz. 7:11 (zie Valeton,
Das Wort nnn in den jehov. u. deut. Stücken d. Hexat.
ZATW. 1892, S. 248). Y. 9 tot ziet op Ex. 32 : 25—29.
Dit volgt, behalve uit \'t part. lüN, dat praeteritum is, uit
v. 9b, dat de reden aangeeft van \'t in v. gezegde. Zoo
Trgs, Stat. Yert., Osiander, Clericus, Mich., Rosenm.,
Bredenkamp, Keil, Schultz, Yolck, Dillmann. Hierdoor
vervallen de andere verklaringen: van Yater en Hoppmann,
die \'t gebod in Lev. 21:10—12 aanhalen; v. 7^^ bewijst
echter dat we aan de Levieten, niet aan den hooge-
priester alleen moeten denken; van Dathe, Michaelis en
Graf , die aan onpartijdigheid by de rechtspleging denken,
waartegen bovendien valt aan te voeren, dat de rechters
waarschynlijk niet de zaken van hun eigen familie behan-
delden, en dat de grieven tegen de partijdige rechtspraak
door de profeten ingebracht, omkooperij gelden , Micha 3:11,
Jerem, 6 : 13, 8 : 10; van Wellhausen eindelijk, die v. 9^
aldus omschrijft (a.a.O. S. 136): „Indem man sich dem
Dienste Jahve\'s widmet, tritt man heraus aus den natür-
lichen Yerhältnissen und reisst sich los von den Banden
der Familie", De geschiedenis van Samuel, door hem aange-
haald, is echter niet een voorbeeld van de gewone wijze waarop
iemand priester werd. Men denke b. v. aan de erfelijke priester-
spreuken 3. levi v. 10, 11. 67
geslachten van Eli en Zadok. "Wellhausen is zelf niet geheel
bevredigd door zijn verklaring blijkens den slotzin, waarin hy
zegt, dat uit Dt. 33:9 volgt, dat \'t priesterschap dikwijls
niet voldoende was om iemand zelf te onderhouden, om
van zijn familie niet te spreken. Dat dit niet met ons vers
bedoeld kan zijn, is op zichzelf te duidelijk, dan dat\'t noo-
dig zou zijn hierover uit te weiden. Uitvoerig wordt Well-
haüsen op dit punt bestreden door Bredenkamp (S. 174—
179). De verklaring van Knobel dat hier gewezen zou zijn
op „die gänzliche Hingabe an seinen göttlichen Beruf, ligt
slechts indirect in de woorden (Dillmann).
Ex. 32:25—29 bevat een bericht over de roeping der
Levieten tot het priesterschap. Deze verzen staan midden in
het verhaal van Israël\'s afgoderij met het gouden kalf, maar
hangen daarmede waarschijnlijk niet samen (vg. Kautzsch
in Ersch en Grübbr\'s Encycl. art. „Levi Leviten" 8. 286%
Kuenen HCO.^ I bl. 240). In die vss. lezen wij, dat het
volk om een ongenoemde reden tegen Mozes opstand maakt.
Mozes gaat staan in de poort van het leger. Hij roept de
getrouwe Jahwe-dienaren tot zich; aan die roepstem geven
de Levieten gehoor. Op zijn bevel grijpen zij naar het zwaard
en straffen bloedig de zonde van \'t volk. Zonder genade
worden drieduizend mannen neergestooten en in hun heili-
gen ijver ontzien de Levieten vrienden noch familie. Als
loon daarvoor worden zy tot priesters aangesteld\').
Vers 8^^ en 9a bevatten dus zinspelingen op historische
gebeurtenissen. V. 9^ komt overeen met \'t in Ex. 32 berichte.
Daarin wordt gezegd, waardoor de Levieten zich hun ambt
hebben waardig gemaakt. Greheel anders staat \'t met v.
V. 29. t\' kVd gewone formule der ordinatie. vg. Wellh. Prol.^ S.
154 f. Zie Dillm. op deze pericoop.
68 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
8b vergeleken met de verhalen Ex. 17:1—7, Kum. 20:
—13. Yerschillende pogingen zijn aangevv^end, zooals wij
gezien hebben, om harmonie te verkrijgen, maar te ver-
geefs. Zij stuiten allen af op de woorden van onze spreuk.
Volgens Ex. 17:2, 6 twist \'t volk met Mozes omdat er
geen water was om te drinken en verzoekt daardoor Jahwe;
volgens Num. 20:2, 3 staat om dezelfde reden \'t volk
op tegen Mozes en Aäron. In Num. 20 wordt behalve van
dat oproer ook van een zonde van Mozes en Aäron gespro-
ken, hierdoor omschreven, „dat zij Jahwe niet geloofd en
niet geheiligd hadden voor de oogen der kinderen Israels"
(v. 12); maar verzwegen wordt, waarin die zonde eigenlijk
bestond. We kunnen deze kwestie laten rusten en alleen
in \'t oog houden, dat Aäron hier van een overtreding van
Jahwe\'s bevel wordt beschuldigd. Wanneer nu in onze
spreuk gesproken wordt van een twisten en beproeven van
Jahwe ten opzichte van dan kan, daar de spreuk
Levi geldt, alleen gedoeld zijn op \'t geen Num. 20: 1—11
van Aäron bericht. We hebben gezien, dat met die
\'n VS de geheele stam Levi wordt bedoeld i) en constatee-
ren daarom een onverzoenlijken stryd met de traditie.
Tweeërlei oplossing is mogelijk. De eene wordt voorgesteld
door Graf ah hij zegt s): „Hier ist also offenbar auf eine
andere Gestaltung der darauf bezüglichen Sage angespielt,
als die welche wir im Pentateuch lesen und auf welche
auch Ps. 95:8, 9, 106:32, 33 sich beziehen; höchstens
— gaat hij voort — ist Ps. 81 :8 unserer Stelle parallel,
V. 8b kan Dillmann\'s opvatting niet bewijzen, zie bl. 61 v., en is
ook geen argument tegen onze verklaring, want de beteekenis die v.8b aan
\'n in verband met de traditie schijnt te geven, wordt door onover-
komelijke bezwaren gedrukt (zie bl. 59, 61 v.). S. 32.
spreuken 3. levi v. 10, 11. 69
indem dort das Volk auck von Jahwe am Wasser Meribah
geprüft, und dieser Umstand unter den Woblthaten Jhvh\'s
gegen dasselbe mit aufgeführt wird." \'t Parallele met
Ps. 81 :8 zit hierin dat ook daar Jahwe wordt voorgesteld
als degeen, van wien bij Meriba de verzoeking uitging, maar
\'t is geheel iets anders, dat H volk verzocht werd door
Jahwe, wat de latere theologische beschouwing van een
Psalmist uit de traditie kon distilleeren, dan de Levieten.,
waarvan de traditie in \'t geheel niet spreekt. — \'t Valt mij
echter moeilijk aan te nemen, dat de overlevering over Massa
en Meriba in een zoo afwykenden vorm zou hebben bestaan,
zonder dat hiervan een spoor is overgebleven; immers is
die afwijking gewichtig genoeg. Liever stel ik mij een
andere mogelijkheid voor. De woorden van v. 8\'^ in ver-
band met Num. 20: 1—13 gelezen, bevatten m. i. onge-
twijfeld een zinspeling op Aäron\'s zonde; de traditie is
hier even theologisch opgevat als die over \'t volk bij Num.
door den dichter van Ps. 8i. Met \'n ffi^\'K kan niet oorspron-
kelijk Aäron bedoeld zijn om v. 9 vv. (vg. bl. 62 v.); wel
kon dit zoo iemand toeschynen, die niet dacht aan wat
volgde. Dan moet v. S\'^ glosse zijn , wellicht ontstaan
doordat een afschrijver, meenende, dat Aäron bedoeld was,
iets van hem zeggen wilde. Maar ook v. 9^ schgnt my toe
latere uitbreiding te zijn. Iemand heeft nl. de uitspraak,
dat de Levieten Gods woord en verbond bewaren, willen
illustreeren met het sprekende voorbeeld in Ex. 32 ver-
haald. V. 8^ is dan jonger dan v. omdat v. 9®^ van
alle Levieten geldt en dus aansluit by terwyl wel
is te verklaren, dat v. 8"^ werd ingevoegd, nadat v. 9® reeds
Zoo reeds Meyer, die ook hier geen bewijzen noodig acht.
-ocr page 94-70 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
was ingelascht, maar \'t omgekeerde niet. Hij die v.
misschien eerst alleen op den rand schreef, kan hiertoe
geleid zijn door \'t noemen van de Thummim en Urim,
wier gebruik volgens den Priestercodex alleen den hooge-
priester toekwam, terwijl de glossator van v. 9®- op zijn
idee kan gebracht zijn door de woorden in v. 9\'^, die tot
\'t geven van een voorbeeld uit de geschiedenis schenen uit
te lokken. We wijzen tot steun voor onze meening, die
de moeilijkheid verklaart, dat twee historische herinnerin-
gen op elkaar volgen, die niets met elkaar te maken heb-
ben, zonder eenige verbinding staan en niet op dezelfde
personen zien, 1" op de uitstekende aansluiting van v. 9\'^ bij
v. 2" op den stijl; v. 8® is een weinig breeder, maar
zoowel v. 91^ als v. 10 bestaan uit kleine aan elkaar even-
redige korte deelen en vertoonen een eenvoudigen zins-
bouw, waarby de langdradige uitweidingen in v. 8^^ en
v. 9^ schril afsteken.
V. 10 behoeft slechts weinig toelichting. De constructie
is symmetrisch en eenvoudig. Twijfelachtig schijnt alleen
de beteekenis van -[min, of nl. hiermede de door Jahwe
gegeven bestaande wet wordt bedoeld in den zin van den
Priestercodex of wel: „de telkenmalige beslissing van
Jahwe, die, evenals zijn rechtsuitspraken (rechten) (i^aau^a),
door Levi aan Israël bekend gemaakt wordt" (Vale-
TON \')). Wij verklaren ons voor de laatste meening, vg.
Jer. 18:18, Ez. 7:26, Micha 3 : 11, Haggaï 2 : 11-13,
Zach. 7 : 12; ook om \'t parallelisme met \'va. Daarop wijst
v. 8^, immers de Urim en Thummim konden mede gebruikt
\') t. a. p. bl 107.
-ocr page 95-spreuken 3. levi v. 10, 11. 71
vrorden om thora te geven (Yalbton bl. 108). V. is
naar onze meening glosse (zie bl. 26 v.) en kan dus hier
geen inlichting geven. We laten \'t v\\roord evenwel onver-
taald, omdat een goed Hollandsch woord niet is te vinden,
dat de bedoeling juist weergeeft; „aanwyzing" is ongebrui-
kelijk en zegt niet genoeg, evenmin „leering",
mitap is een ongewone vorm voor mtap. \'t Is afgeleid van
ntap, dat van \'t aansteken van \'t offer wordt gezegd, (dus de
acte van het offeren in engeren zin) en beteekent eigenlijk
wat aangestoken wordt, wat in rook opgaat Later wordt
het in \'t ritueel van den Priestercodex \'t wierookoffer, dat
alleen de priester ontsteken mocht. We vinden hier dus een
Hendiaduöin. Eerst staat in \'t algemeen: zy brengen rook-
werk in uw neusgaten d. i. zij verrichten de offerhandeling,
daarna wordt dat mil2p om \'t parallelisme nader aangeduid
als \'toffer, dat geheel, niet gedeeltelijk wordt ver-
brand terwijl „in uw neusgaten" vervangen wordt door
„op uw altaar" om aan te duiden hoe het geschiedde. Zoo
zijn de twee laatste deelen van ons vers evenzeer met
elkaar parallel als de twee eerste.
In v. 8^ hebben we een bede, in v. 10 niet; want daar
worden de plichten en ambtsbezigheden der Levieten om-
schreven, in v. wordt Jahwe gevraagd, als de Levieten
\'t lot raadplegen, uitkomst te geven. We vertalen nv en la^ti?*
dus als praesentia.
V. 11. Verschil bestaat over de betekenis van of \'t
is = kracht tot \'t uitoefenen van zijn beroep (LXX
Zie WellhaüSen, Prol.3, (37^ vooral Anm. 1, met wiens bewijs-
voering wij evenwel niet in alles overeenstemmen.
2) Wellhausen (a. a. O. S. 72 Anm. 2) vermoedt dat het de oorspron-
kelijke naam is voor \'t holocaustum, vg. 1 Sam. 7:9.
72 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
Vulg. fortitudo) (Keil, Schultz, Yolck, Dillmäot, Palm)
of bezit of vermogen (Ohkeloos, Luther, Michaelis, Hopf-
mann, Rosenmüller, Bunsen, Küenen, Marti), tervrijl
Aben-Ezra aan de tienden en eerstgeboorten denkt, die
Levi toekwamen, Dathe en Teller \'t algemeen opvatten=
inkomen. Indien v. 11 deel uitmaakt van de spreuk over
Levi (zie beneden), dan is de eerstgenoemde beteekenis de
meest waarschijnlijke, immers volgens Num. 18:20, Dt.
10:9, 12:12, 14:29, Joz. 13:33 had de stam Levi geen
grondgebied als de andere stammen.
De constructie van de tweede helft van ons vers is in
détails ongewoon. Voor winQ verwacht men den stat. constr.,
die gevonden wordt in den Sam. tekst en ook de oude
vertt. hebben naar \'t schijnt vertaald alsof die er stond.
Vater denkt aan een copieerfout. Beter is \'t evenwel D\'Jna
als accus, van nadere bepaling bij jTia op te vatten fzie
Gen. 3: 15, Richt. 15:8, Ps. 3:8)^). Naar de voorstelling
der Hebreen waren de lendenen de zetel van kracht en
sterkte (Ps. 69:24, Job 40:6, Spr. 31:19); daarom is
\'a fna = krachteloos maken (Graf).
vap (Ex. 15:7, Ps. 18:40 en a. pl.) = V^j? D^ap. (Ps.
92:12). De verbinding van ja met |iaips dus met een verbum
finitum, komt in \'t O. T. nooit voor. De Sam. t. heeft ija\'^p»
Dit is waarschijnlijk tekstverbetering (om ua^p\'\', terwijl de
gedachte „wie doet hem opstaan" in Gen. 49 : 9 in geheel
ander verband staat van den schrikverwekkenden leeuw
Vater). Vater stelt voor: fna en pN voor p, maar erkent
\') Zie Graf, Zur Geschichte des Stammes Levi, Merx. Archiv, S. 82 f.
vg. Wellhausen, Prol.3 S, 164 ff.
Ewai.d, § 281c. Gesen. Lehrgeh S. 685, 687.
-ocr page 97-spreuken 1. ruben v. 6. 73
zelf dat deze negatie in dit verband ongewoon is, daarom lijkt
\'t hem nog beter fs in de plaats van te stellen, \'t Laatste
schynt ons toe \'t meest aannemelijk te zyn; deletters £3 en n
konden licht verwisseld worden. De constructie is dan eenvou-
dig, wat niet \'t geval is, als men met Hoffmaot , Volck, Dill-
MANN e. a. hier een ellips vindt van gelijk bij Jes.
53 : 9 na Num. 20 : 12 na enz. \'t Is ook de vraag of dit
goed Hebreeuwsch is. Hier is sprake van vijanden van den
priesterstam Levi. De uitdrukkingen zijn zóó, (v. 11® en ^i)
dat aan werkelijken strijd moet worden gedacht. Graf meent
dat we niet behoeven te zoeken naar bepaalde feiten, maar
dät \'t ongeloof, de wereldschgezindbeid, de neiging tot af-
goderij bij \'tvolk, de zucht tot alleenheerschappij bij de
koningen, de eerzucht bij de voornamen, ten allen tijde in
Israël te vinden, dit vers genoegzaam illustreeren. Knobel
wijst naar den priestermoord te Nob door Saul gepleegd;
daartegen spreekt de roem aan Benjamin toegekend, v. 12
(Yolck), maar ook dat zij niet als priesters maar als vijan-
den van den koning werden omgebracht. Baumgarten, Keil,
Schultz halen Num. 16 aan, maar ons vers ziet op een
toestand niet op een enkel feit, Kleinert denkt aan den
richterentijd, Dillmann aan \'t handhaven van \'t priester-
recht van leeken door de koningen in \'t noordelijke rijk
(1 Kon. 12:31, 13:33), maar de geschiedenis verhaalt
niets van een bijzonderen strijd der Levieten in dien tijd.
\'t Meest beveelt zich nog Graf\'s verklaring aan. "Wanneer
wij echter de spreuk over Levi in haar geheel in \'t oog
vatten, valt aanstonds op hoe vreemd v. 11 volgt op \'t vorige.
\') Vg. \'t rabb. "K\'a — Zie Ewald, § 337b Gesen. Lehrgeb. S. 636.
Böttcher (Gramm. § lOSös) meent dat ja hier als conjunctie is gebruikt.
74 eeltste deel. — i. kliltiek en exegese.
Daarby komt de moeilijkheid y. 11®^ en ^^ passend van Levi
te verklaren (^»n = kracht om zijn beroepsplichten te ver-
vullen, heeft iets gedwongens; ook wijst -jnn op uiterlijk be-
zit; VT Sys is vreemd, als \'t de offerdiensten moet beduiden,
\'t is veel natuurlijker als „produkten" te nemen) en dan
V. 110 en die op uiterlijken strijd wijzen. Ook merken we
op, dat in v. 10 de pluralis wordt gebruikt, hier de sing.,
welke overgang in v. 8\'= en (indien deze tot den tekst
behooren) wel past bij \'nty^x, maar hier niet. Om al deze
redenen zijn wij met Köhler \') van oordeel, dat v. 11
oorspronkelijk bij v. 7 behoorde, waarbij \'t uitstekend
aansluit. De spreuk over Juda krijgt nu een behoorlijke
lengte, beter in evenredigheid met die over Levi, en v. 11
laat zich nu geheel ongedwongen verklaren. Om de volg-
orde Ruben (Simeon), Levi, Juda in de aartsvadersverha-
len moet niet v. 11 vóór v. 8 geplaatst worden maar v. 7
achter v. 10.
ÏTaar Gteiger vermoedt (Zeitschr. f. Jüd. W. u. L. VII,
Der Stamm Benjamin S. 292 Anm.) is de verschuiving ge-
beurd in den tijd van het priestergeslacht, dat in de periode
van den tweeden tempel heerschte; de Jeruz. Targ. en eenige
rabbijnsche traktaten brengen v. 11 ook in verband met den
stryd der Hasmoneërs.
4. Benjamin v. 12.
Dat met den eerenaam mn* de stam Benjamin wordt
aangeduid, spreekt wel vanzelf Als sommigen er toegeko-
Der Segen Jakobs, Berlin, 1867, S. 5. Kuenen noemt \'t „eene
aantrekkelijke gissing". G. v. I., I. bl. 381.
Zie Vater, S. 369, Hoffmann P. III p. 31.
-ocr page 99-spkeükek 4. benjamin v. 12. 75
*
men zijn Juda daarmee bedoeld te achten is dit alleen hieruit
te verklaren dat zij geen raad wisten met het eerste V^y.
De spreuk geldt Benjamin, blijkens \'t opschrift en v. c,
dan moet dus ook \'t eerste lid een uitspraak zyn over dien
stam. Bovendien bestond er niet de minste aanleiding om
Juda zoo te betitelen, wel Benjamin, welke naam herinnert
aan den zoon van Jakobs ouderdom, dien hij liefhad (Gen.
44 : 20), en in wiens gebied de tempel was gelegen. In Jer.
11 : 15 noemt Jahwe \'t volk Israël n*T en ook heet in Ps.
60 : 7 \'t geheele volk Dnn* van Jahwe; maar om de ge-
noemde redenen kan deze naam hier zeer goed aan den
jongsten stam worden gegeven (vgl. nnn* van Salomo 2
Sam. 12 : 25). Misschien mogen wij hiermede in verband bren-
gen de beteekenis van den naam B. = zoon des geluks.
De opvatting van in* = de tempel is onnatuurlijk, en
ook om \'t volgende onhoudbaar ").
\'t Suffix in r^j? moet op Jahwe slaan, waarin alle exe-
geten overeenstemmen (uitgezonderd, die een afwijkende
verklaring van gaven, (zie boven), en Geiger , die
\'t op Juda laat gaan. Zie zyn verklaring a. s. O.). Wat
beteekent \'t nu dat Benjamin op Jahwe woont? Volck
citeert Lev. 25: 18, 19, Ez. 38 : 8 en zegt: „Wie dort von
dem sicheren Wohnen Israel\'s auf dem Grund und Boden
seines Landes die Eede ist, so wird hier Benjamin\'s Wohnen
bezeichnet als ein auf Jahve gegründetes und darum siche-
res". Dit is louter woordenspel. Ieder ziet hoe „gründlich"
\'t eerstgenoemde „auf dem Grund" verschilt van \'t tweede
„gegründetes\'\'. Of meent Volck, dat \'t bewonen van Pa-
\') Ps. 84:2 wordt alleen gezegd dat Jahwe\'s woningen nnn* zijn;
dus staat \'t woord daar als adjectief en onzelfstandig.
76 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
lestina op zichzelf Israël veilig deed zijn? Daarvan is in
de aangehaalde plaatsen geen sprake (zie Lev. 25 : 18 waar
\'t n33^ afhangt van \'t in acht nemen van Jahwe\'s gebo-
den.) ; moet daar in letterlijlsen zin genomen worden.
ScHROEDER Spreekt van een „wenn nicht nach der (xrundan-
schauung von Kap. 32 ein auf den Felsen Jehovah gegründetes,
so gemäsz 1 : 32 oder 32: 11 ein von Jehovah getragenes
Dasein". Maar \'t werkw. ps; spreekt niet van een „getra-
genes Dasein" maar van een wonen] 1 : 34, 32 : 11 hebben
niets met onze plaats te maken juist omdat daar wel van
een dragen sprake is (xtyj). Schultz verdedigt de eigenlijke
beteekenis die de woorden hebben. De zin is volgens hem:
„dass der Herr selbst.... der eigentliche Crrund und Boden,
das Lebenselement Benjamins sein solle" Hij vindt dit
zelf toch een wel wat wonderlijke gedachte en haalt er nu
ook 1:32 en 32:11 bg- Hij vervolgt den aangehaalden
volzin aldus: „ihn tragend, wie ein Adler seine Jungen
oder wie ein Vater seinen Sohn". Hoe hij die twee laatste
beelden met \'t r^y pi:? weet te verbinden is niet te raden.
Daar men met v^V == op hem, niet uitkwam, hebben
velen: „bij hem" vertaald en dit meestal verklaard van den
Jeruzalemschen tempel, die in Benjamin\'s gebied lag. Zoo
heeft reeds de Perz. vertaling vertaald. Zoo vertalen Stat.
Vert., Hoffmann Rosenmüller , Bunsen , (ïraf, Diestel ,
Keil , Küenen en Marti. Hoffmann tracht deze betee-
kenis van te bewyzen door een beroep op Ps. 7:11,
Gen. 16:7, 24:40, Richt. 3:19; Graf voegt daarbij:
1 Sam. 22 : 6, 7, 17, Gen. 45 : 1, Job 1 : 6, 2 : 1, Zach.
\') De combinatie „Grrund und Boden" en „Lebenselement" is merk-
waardig. ■\'■) 1. c. p. 33. G. V. I., I, bl. 380.
SPkEUKEN 4. BENJAMIN V. 12. 77
6:5, 1 Kon. 22 : 19, Ex. 18 : 13, 14, Num. 23 : 3, 6, 15,
1 Kon. 13:1. In Ps. 7:11 moet men lezen met
Dtserinck, GrRäTZ, Cheyne^), of vertalen: „mijn schild
(in den zin van bescherming, zie 121 : 5 , waar schaduw
staat in denzelfden zin) is op Grod", d. i. op Grod rustende
(als verplicht iets) vg. 62:8 (Cheyïte). De andereplaatsen
behoeft men slechts na te slaan om te zien, dat ook daar
de beteekenis van = „op, boven iets", is behouden,
al kunnen wij het in de moderne talen alleen door „bij"
weergeven -). De tempel lag juist op een berg dus boven
\'t omliggend land van Benjamin uit. Trouwens ware dit
de gedachte van den dichter, dan zou hij zich niet zoo
gebrekkig hebben uitgedrukt maar een praepositie hebben
gebruikt die: „rondom, om . . . . heen" beduidt.
We keeren terug tot onze vraag, wat \'t beteekent, dat
Benjamin op of boven Jahwe woont? en antwoorden, dat
dit geen zin geeft. We merken voorts op, dat pty nooit
met hv pers, voorkomt (Dillm.) en dat r^j? ontbreekt in den
Sam. t., LXX en de Peschito. Daarom meenen we recht te
hebben dit woord met Vater, Palm en Dillmann te
schrappen. De weglating is evenzeer te verklaren als de
toevoeging, want \'t kon zijn, dat \'t afwisselend plaatsen
van v\'^j; voor en na r]£3n aanleiding gaf tot dubbel schrijven,
ook dat \'t eene werd weggelaten, omdat \'t dubbel ge-
schreven scheen. Vier Hebr. handschriften missen het tweede
V73; (GtRAp); dus al kunnen we niet aan de tekstkritiek een
argument ontleenen tegen \'t behouden van v\'^y, M\'\'e hebben
The Book of the Psalms. Critical Notes.
Zie bv. 1 Sam. 2\'2:6t>; „en Saul zat op een heuvel onder het ge-
boomte te Rama, en hij had zijn spies in de hand en al zijn knechten
stonden bij hem."
78 eeltste deel. — i. kliltiek en exegese.
daaraan ook steun voor onze meening. Ook is \'t niet van
belang ontbloot, dat de rythmische verhouding der drie deelen
van ons vers door de weglating verbeterd wordt. De conjectuur
van Houbigant, Dathb en Hbrdbr : |vSj7 voor gemaakt
naar aanleiding van de LXX kizi o ^soc a-yjix^si x. r. a. is te
verwerpen. De LXX vertaalt altijd door v^ia-rog (Hoff-
mann p. 32); bovendien zou p\'^^y hier geen plaats kunnen
vinden, zoo dadelijk na nin% en wordt de evenredigheid der
deelen verbroken (Graf).
r]2n is ä. a. Door vergelijking met \'t Hebr. nsn, xan \'t
Aram, nan en p|2n en met \'t verwante Arab, werkwoord
krijgen we de beteekenis: bedekken, beschutten (de Hebr.
werkww. voor bedekken, bv. pj, worden ook met Vy gecon-
strueerd); zoo LXX.Theod. o-y.stto\'Zsi, Trggs.,onkeloos,
Raschi en de meeste latere uitleggers(GRAF „er schwebt schüt-
zend über ihm"). De Syr. heeft: „incubabit, fovebit" (vg. Gen,
1:2 nsma), Saadja: „circumducet," Ar. Erp. „incubabit",
Perz. vert.: „eum operiens" en de Sam. „et motitabit alas super
eo" (vertaling van Hoffmann p, 35). \'t Beeld is ontleend
aan de vogels, die met hun vleugelen de jongen beschermen
(vgl. Jes. 31 : 5. Dt. 32 : 11). \'t Subject ontbreekt zooals meer
in een participieelen zin i). \'t Kan niemand zijn dan Jahwe,
terwijl \'t suffix in i\'^y van Benjamin moet afhangen. Schultz
en ScHROBDER zijn de eenigen, die meenen dat ook hier
Benjamin subject is; Schultz stelt in zijn kommentaar 2)
eerst de beteekenis van ?]an vast: „deckend, sichernd", zegt
dan dat \'t eerste lid „er wohne sicher" herhaald wordt (N.B.),
en vertaalt nu 3): „zur Deckung bereit auf ihm immerdar" (!).
Dit zal wel geen wederlegging behoeven; \'t gedwongene
\') Ewald §200, G-esenius § 134, A. 3. S. 698. 8. 697.
-ocr page 103-SPkEUKEN 4. BENJAMIN V. 12. 79
springt iedereen dadelijk in \'t oog; hoe „sichernd" gelijk
kan zijn aan „sicher sein" zal ook Schultz wel niet kunnen
aantoonen, en Sj; bij werkw. van bedekken wordt gezegd
van \'t geen bedekt wordt i). We constateeren dus een per-
soonverwisseling, die nog al opvallend is, omdat zij door
niets wordt aangewezen; we merken op, dat bij andere
spreuken verzen worden gevonden van twee deelen, die
weer in twee deelen onderverdeeld zijn (v. 7, v. 10, v. 11,
19), wat de meest regelmatige en eenvoudige versvorm
schijnt en letten ook op de Masorethische interpunctie, die
de 4 geledingen kunstmatig heeft getracht te herstellen
door \'t accent op mn\\ Daarom meenen wij niet willekeurig
te werk te gaan, wanneer we onderstellen dat een tweede
lid in ons vers is weggevallen — Over de verklaring van
\'t laatste gedeelte van v. 12 bestaat veel verschil. Calvijït,
Herder, Schultz, Keil, Schroeder, Volck e. a. houden
Benjamin voor \'tsubject.HERDER vertaalt vejriDdoor „Flügeln",
wat stellig onjuist is; de anderen vinden in deze woorden
een herhaling van v.^ en komen weer met Dt. 32:11 en
Ex. 9 : 14 aandragen, vergetende dat hier van een wonen
sprake is De stootende verwisseling van subject (in v.^ Ben-
jamin, in v.\'^ Jahwe in weer Benjamin) tracht Keil te
rechtvaardigen door een beroep te doen op 2 Sam. 11:13.
Maar dit kan niet baten. In 2 Sam. 11 : 12—15 is voort-
durend David subject, de gecoördineerd staande zin Ssn\'!
in v. 13 is eigenlijk gesubordineerd"\'\'); daarna gaat \'t ver-
\'■) Dit geldt ook tegen Schroeder , die de gedachte van v. b aldus weer-
geeft „Auf solchem Felsen ist Benjamin Anderen eine schützende Burg."
2) Vg. de Sam. t., die t]Sni heeft en rbi?, waardoor \'t copula als ver-
dubbeling licht was te verklaren, mist. Zie bl. 76.
") Zoo ook Volck. vg. Stat. Vert. „zoodat hij at..
80 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
haal door. Dit kan men dus hierbij niet vergelijken
Bovendien is \'t wonen tusschen Jahwe\'s schouderen een
„sonst unerhörtes Bild" (Graf). We houden daarom Jahwe
voor \'t subject, ook van \'t laatste versdeel.
VSnS\'pa komt ook voor 1 Sam. 17:6, waar \'t is te
vertalen door: „op den rug." \'t Ligt dus voor de hand
ook hier \'t in deze beteekenis te nemen. Dan ziet v. c op
den Jeruzalemschen tempel die in Benjamin\'s gebied
lag, Joz. 18 : 28. „Woont tusschen Benjamin\'s schouders" wil
dus zeggen : „woont in B.\'s gebied". vsnD"p3 staat in \'t
algemeen en \'t schynt ons van Dillm. gezocht toe om dit
beeld uit te werken; hy wijst nl. op de ligging van Jeru-
salem aan de zuidgrens, terwyl \'t gebergte Efraïm-Juda
van Bethel tot Hebron steeds stijgt. Hierop past hij \'t
beeld toe. Volgens hem is Benjamin als een liggend man
gedacht; tusschen de schouders is hoofd, hals en bovenste
gedeelte van borst en rug; „hier an seinem oberen Ende
(etwa vniyNna) hat Gott sich niedergelassen!" Veel natuur-
lyker lykt ons de algemeene zin, waarin wij de woorden
opvatten Olerigus , Knobel , Kleinert vertalen vsna
door „bergruggen," maar f]n3 komt nergens zoo voor.
Tegen Clericus (die speciaal aan Zion en Moria denkt)
geldt ook, dat de tempel in Jeruzalem op een berg lag,
niet tusschen bergen in. Knobel denkt aan Gibeon, waar
Keil beweert ten onrechte dat in alle 3 de deelen \'t suff. op \'tzelfde
nomen: Jahwe, gaat. Immers zelf vertaalt hij er ,,beschirmt ihm".
") Zoo Stat. Vert , Michaelis, Rosenmüller, Hoffmann, Ewald, Graf,
Bredenkamp (Gesetz n. Prof. S. 140), Dillmann.
Ook de Staten vertalers hebben te veel gepreciseerd in de kant-
teekening : „Alsoo wort Jerusalem vergeleken bij \'t hooft, staende tusschen
de schouderen, ende Benjamins lant, bij \'t lichaam."
spreuken 4. benjamin v. 12. 81
de tabernakel zou hebben gestaan na de verwoesting van
Nob door Saul. Dit heeft slechts kort geduurd en zou dan
hierop een zoo algemeen gestelde spreuk zien? \') Dit is
zeer onwaarschijnlijk. Kleinert\'s bewering dat de spreuk
in den Eichterentijd past, toen \'t nationale heiligdom bij
alle verplaatsing toch steeds in Benjamin bleef, strijdt met
\'s\'pD, dat op één plaats wijst.
Hoppmann , Hosenmüller , Graf vertalen vana door:
zijden. Al is in de aangehaalde plaatsen uit Jozua ï]nD =
een glooiende bergzijde (Volck) , toch blijven over plaatsen
als Ex. 27 : 14, 15, 38 : 14, 15, 1 Kon. 7 : 39, 2 Kon.
11 : 11, Ez. 41 : 2. Om de uitdrukking vans in verband
met 1 Sam. 17:6 komt ons dit echter minder passend voor.
Volck brengt tegen de door ons veldedigde opvatting
in, dat het 1" onwaarschijnlyk is, dat Benjamin in v. ^ als
wonend, in v. als bewoond wordt voorgesteld. Dit is
niet zoo onwaarschijnlijk als \'t lijkt, omdat bij \'t wonen
van Benjamin de nadruk ligt op \'t wonen dat zeker is, bij
\'t wonen van Jahwe op \'tfeit, dat hij in Benjamin woont;
2" dat hierdoor God als de zwakkere. Benjamin als de
sterkere wordt voorgesteld. Volck komt op dit bezwaar,
omdat hij bij \'t door hem geciteerde beeld van Dt. 1 : 31,
32:11 blijft, hoewel hier van dragen geen sprake is.
Eindelijk wijst Volck op den goeden gedachtengang van
v. 12 bij zijne opvatting. Maar hij moet eene herhaling
constateeren van v. a in v. en bij de door ons verde-
digde verklaring volgen de gedachten elkaar logisch op.
Ook moeten w^e de aandacht vestigen op een in \'t vorige
Stade denkt ook aan Gibeon als \'t oud-Kanan. heiligdom. Heette
Benjamin daarom T\'T\'? Dit past zeker niet. a.a.O. S.174f.
6
-ocr page 106-82 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
jaai" versehenen artikel van Böklen waarin hij de boven
verdedigde opvatting bestrijdt. Wel erkent hij, dat deze
verklaring de beste is, van \'tgeen over Dt. 33:12 gezegd
is, maar naar zijn meening zijn er onoverkomelijke be-
zwaren. \'t Eerste is van historischen aard. Naar de voor-
stelling van den voor-exilischen tijd behoorde nl. Jeruzalem
meer tot Juda. Immers Joz. 18 :28 een plaats, die be-
wijzen moet, dat Jeruzalem en derhalve ook de tempel in
Benjamin\'s gebied was gelegen, behoort tot P is dus na-
exilisch. Jeruzalem was veroverd door David, die uit Juda
was, en volgens Joz. 15:63 (zeker van voor-exilische hand)
woonden met de Jebusieten de Judeeërs in Jeruzalem „tot
op den huldigen dag" (in Richt, 1 : 21 staat Benjamieten,
maar dit is latere correctie). Ook worden Juda en Jeruza-
lem in plaatsen als Jes. 1:1, 2:1, 3:1 e. a. als bij elkaar
behoorende genoemd. Deze kwestie komt ter sprake in \'t
tweede deel van ons onderzoek; wij hopen daar aan te toonen,
dat onze verklaring door dit argument niet wordt omver-
gestooten. \'t Tweede bezwaar van B. is ontleend aan vans ,
waarmede de ligging van den tempel op een bergrug niet
overeenkomt. Hierover hebben we reeds gehandeld (zie boven).
Maar we kunnen ook aanvallenderwijze tegen B. te werk
gaan. Immers de verklaring door hem voorgesteld is zeer
twijfelachtig. Hij toch denkt aan Bethel, dat naar Robin-
son\'s beschrijving door bergen is ingesloten. Nu is \'t
zeker waar dat de ligging van Bethel met van 3 ps zeer
1) Bemerkung zu Dt. 3B : 12 von pfr. Böhlen in Wurtemberg (Stud.
u. Krit. 1894, S. 365 f.)
Vg. Wellhausen, Comp.^ S. 130, Dillmann i. 1.. Marti rekent\'t
tot E. (in de Bijbelvert. v. Kautzsch).
\') Palästina, II, Halle 1841. S. 339.
SPkEUKEN 4. BENJAMIN V. 12. 83
goed uitkomt, maar daartegenover staat de vraag, hoe
Bethel\'s door niets bekende hoogten „Benjamin\'s schouderen"
kunnen heeten ? En wat vooral van gewicht is, de betee-
kenis van Bethel is nooit zoo groot geweest, dat iemand
er op deze wijze op gedoeld zou hebben. Deze vage beeld-
sprakige aanduiding van \'t centrale heiligdom te verstaan,
daar is niets tegen, maar van één der vele cultusplaatsen
in den voortijd, dat gaat niet aan. Aan \'t slot van zijn opstel
meent B., dat ook de Efraïmietische gezindheid van den
auteur hem een argument aan de hand doet. Daarmede
schiet hij zijn doel voorbij, want evenzeer pleit dit tegen
zijn eigen verklaring.
Ten slotte wijzen we de verklaring af van GtEIGEr (Der
Stamm Benjamin, Jüd. Zeitschr. f. "Wiss. u. L. VII,
S. 292 A). Hij vertaalt- „Liebling Gottes! Er (Benjamin)
ruht sicher bei ihm (bei Juda), (dieser) breitet Schutz aus
über ihn (über Benj.) den ganzen Tag, und er (B.) wohnt
zwischen seinen (Juda\'s) Schultern." Want vooreerst is er
geen reden aan Juda te denken; de argumenten door Gei-
ger hiervoor bijgebracht, dat nl. \'t redactioneel opschrift
de 1 copul. mist, en dat de spreuk over Juda vlak voorafgaat
omdat v. 10 bij v. 7 behoort, zeggen weinig; eenvoudiger is het
te onderstellen dat de i is weggevallen; de Sam. t. heeft hem
nog; 2® geeft de persoonsverwisseling die Geiger moet
aannemen een gewrongen constructie, door niets in \'t Hebr.
gerechtvaardigd; 3° is \'t vreemd, dat hier Juda zulk een
beteekenis wordt toegekend, terwijl de stam in zijn eigen
spreuk zoo karig wordt bedeeld; 4° pleit er tegen \'t paral-
lelisme , dat nin* in* met \'t volgende doet verbinden;
5° vertaalt hij door: bij, wat o. i. onjuist is (zie boven);
6° is de laatste uitdrukking dan niet te verklaren.
84 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
5. Jozef y. 13—18.
\'t Eigenaardige van deze spreuk is hare groote, soms
woordelijke overeenstemming met de spreuk over denzelfden
stam in den „Zegen van Jakob". Hoe die overeenstemming
verklaard moet worden, zullen we later bespreken; eerst
willen we de woorden van den tekst op zich zelve nagaan,
ons voorbehoudende tot een verduideliiking een beroep op
de parallele plaats te doen.
vs. 13. Met nirt\' naiaa: „gezegend van Jahwe" in plaats van
„(ioor Jahwe" kan men vergelijken nin* "jna in Gen. 24 : 31,
26 : 29 ook ni^v Job 14 : 1, 15 : 14 Zoo spreekt ook
de dichter van Ps. 37 (v. 22) van vsiaa en r^\'^pD = de
door hem (Jahwe) gezegenden en gevloekten. De LXX heeft:
o-tt\' suXoyiag vertaald en dus nDiaa gelezen; dit geeft geen
zin, omdat dan een werkwoord niet gemist kon worden,
en men so-ti niet kan aanvullen. Dit heeft Greeït-Scheidius
gevoeld, die de lezing van de LXX navolgt, maar invoegt:
„zal verrijkt worden". Dit is echter willekeur, van bewijs-
voering is geen zweem te bespeuren. Wat de constructie
betreft, vatten wij v. 13^^ —v. 16^ op als appositie van
riDiaa, waarbij dus jo in IJQD niet partitief is maar „van-uit"
of „door" beduidt, vg. Spreuken 12 : 14, 13 : 2, Ps. 104 : 13,
28:7, Job 7:14, Gen. 9:11. Anders staat v. 16^\'\' zeer
geïsoleerd; ook past deze constructie beter in de logische
volgorde.
1) Ewald, § 288b; Ges. Lehrgeb. § 175.
-ocr page 109-SPREUKEN 5. JOZEF V. 13. 85
ua komt behalve in ons hoofdstuk alleen nog voor
Hoogl. 4 : 13, 16 (met »12), 7 : 14 (zonder dit woord) inden
pluralis, waar \'t „kostelyke vruchten" beteekent. Van den-
zelfden wortel is nmja (Gen. 24:53, 2 Kron. 21:3,
32 : 23, Ezra 1:6) = kostelijkheden. Uit deze verwantschap
en door vergelyking met het Arabisch heeft men voor iJia
de beteekenis „\'t beste, voortreffelijkste" vastgesteld. Van
de oude vertt. heeft de Sam. in \'t algemeen vertaald: „pro-
ventus"; Saadja heeft afwisselend vertaald: „fructus, sua-
vitas" (v. 14) en „deliciae" (v. 16), Ar. Erp., Syr., Perz.
„fructus" (Hoppmam), LXX (ziro ccpccv (sommige codd.: cptyv,
dit is schrijffout), in v. 14—16: y.izS^\' oopav.^ Graec. Ven.
oiUTog, Vuig. poma, Aq. rpocy^/KyMroi, Symm, ovrapa, Trgg. Slü.
Om \'t parallelisme en om Gen, 49 : 25 veranderen Knobel,
Dillmann , Stade en Palm \'^aa in \'^ya. \'t Is echter zeer
goed mogelyk, dat by \'t citeeren van Gen. 42 : 25 ge-
wijzigd werd; alle oude vertalingen \') ten minste hebben
\'\'aa gelezen, daarom houden wij ons aan den Masor. t.
Dinna als zijnde gecoördineerd met D^a» uaa staat voor
Dinn "tjaa (Knobel). Met mnn wordt ook blijkens nnn,
dat hier adverbiaal staat, bedoeld de watermassa, die naar
de Israël, voorstelling onder de aarde is, en waarop de
aarde rust (Ps. 24:2, 136:6) (LXX xtto xl3u(rcrcüv Trvj\'ycoi/
y.xrcc^su), en waaruit alle bronnen voortkomen (Gen. 7:11,
8:2, Ex. 31:4) (Grap).
1) De Syr. en Onk. brengen IJOO bij v, a en hebben vertaald alsof er
stond bra D\'\'aa\'n "ptDa.
2) Deze weglating van ija evenals in y. 15 wordt zeer juist verklaard
door Graf als hij zegt dat: „der genaue Parallelismus der rhythmischen
Gleichmässigkeit der Versglieder geopfert worden [ist]." (S, 45).
86 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
V. 14. De beteekenis van »"IJ, dat alleen hier voorkomt,
is te bepalen door vergelijking met \'t parallele nsian en
met \'t werkw. = expulit, als zijnde: de opbrengst,
\'t produkt (vg. LXX: a-vvo\'^ccv).
Verschil bestaat over de verklaring van D\'m* De
Syr. vert. „die Frucht der Erzeugnisse des Mondes" (GtRAf),
Raschi, Gaab, Keil. Palm, („gereifet in den Monden")
Marti („was die Monden sprossen lassen") onderscheiden
tusschen vruchten, die de zon en anderen, die de maan
doet rijpen. Hiervan verhaalt echter \'t O. T. niets \'), terwijl
bij deze verklaring geen rekening is gehouden met den
plur. die naar Vater\'s opmerking altijd = maanden
is (vg. de singularis in de zuiver parallele plaats Ps. 121 : 6).
Anderen J. H. Mich. , Volck en Graf denken aan vruchten,
die slechts éénmaal in den loop van \'t jaar onder invloed
der zonnewarmte worden voortgebracht, en aan vruchten,
die maandelijks voorkomen. Zoo heeft de LXX : km xoiBr\'upccv
yevnvif/mtccv v,Kiov rpottoov noci cctco aovöhccv (j^viVocv. Dit is een
gekunstelde onderscheiding. Beter is \'t hier een hlia^voiv
te vinden evenals in Gen. 49 :25 : on^ en om, zoodat
bedoeld worden de vruchten en voortbrengselen, zooals ze
in den loop van het jaar voorkomen (Schultz, Dillmann).
V. 15. Met Aben-Ezra, Schultz, Grap, Volck en
Dillmann vinden we in een ellips voor Tjaa.
Vater , Justi , Marti e. a. vatten ïï^xt op als gelijkluidend
met ija, met beroep op Hoogl. 4 : 14, Ez. 27 : 22 , Ps. 137 : 6 ;
maar dan zou men moeten vertalen : de voortreffelijkste der
1) Evenmin weten hiervan de profane schrijvers, waarop deze uitleggers
zich beroepen, vg. Graf, S. 44.
■■HHaHRBBHH
spreuken 3. levi v. 9. 87
bergen, niet: (zooals zij doen) \'t voortreffelykste, vv^at daarop
groeit (Gtraf). Een andere beteekenis voor (b. v. Mich. :
Gewürz) dan: hoofd of top (der bergen) is uit geen enkele
plaats, waar dit woord voorkomt, af te leiden. De vertaling
van de woorden, zooals ze in den tekst staan, geeft geen
goeden zin; i) ook strijdt daarmede \'t parallelisme.
mn van Tin is een poët. vorm voor nn (wat de Sam, t.
heeft) die meermalen in de Psalmen voorkomt.
Om \'t parallelisme van D~lp"nin met D^iy moeten
we vertalen: „bergen van den voortijd" en niet „bergen van
het oosten", al heeft \'t deze beteekenis in Kum. 23 : 7 (zoo
Syr., Ar. Erp., Cappellus en Herder, die daarin een zin-
speling vinden op \'t gebergte in Gilead en Basan). D^iy van
D^\'y verbergen is eigenlijk de tijd, waarvan begin en einde
voor de menschelijke waarneming verborgen zijn, en kan
dan zoowel van den toekomst als van de vroegste oudheid
gebruikt worden, \'t Staat hier in laatstgenoemden zin. De
„eeuwige" bergen en heuvels gelden als de onwankelbare
fondamenten der aarde, Ps. 90 : 2, Job. 15 : 7, Spr. 8 : 25,
Hab. 3 : 6 (Yolck).
Y. 16. pN is niet: „terra campestris" (Aben-Ezra, Cle-
ricus), noch „terra arabiUs" (Yatablus), maar ns\'^ai pix
is hier, evenals Ps. 24:1, 50:12, 89:12, Jes. 34:1, Jer.
8:16 en waar \'t meer staat, = de aarde en hare volheid,
d. i. alles wat zich op en in de aarde bevindt, \'t Yat \'t vorige
samen en vult dit aan. Minder juist (om de aangehaalde
Palm : „Gesegnet ist sein Land von , . . Und von den Häuptern
der uralten Berge" !
Reuss heel vrij : ,,Que sa terre soit bénie de l\'Éternel.. . Par ce que
donnent les hauteurs des monts éternels".
eerste deel. — 1. kritiek en exegese.
plaatsen) is het (zooals Gtraf doet) te denken aan het dier-
lijke leven in tegenstelling met \'t plantaardige, tot nu toe
genoemd (Volck).
(ook Micha 7:14, Obadja: 3) is poët. vorm voor
(wat de Sam. t. heeft). Deze paragogische \' wordt
op verscheidene plaatsen gevonden, waar twee woorden
nauw verbonden zijn, dus meestal by den stat. constr. \')
bv. Gen. 49: 11, Zach. 11: 7 \').
nJD komt, afgezien van 1 Sam. 14:4, waar \'t als naam
van een rots wordt gebruikt, alleen nog voor in Ex. 3
(hierin Smaal). Volck leidt \'t af van een verloren geganen
stam nJD = spits zyn (vg. px en pt?), zoodat \'t beteekent:
een stekelig gewas, van daar: doornstruik (LXX (oxtoc,
Vuig. rubus).
Alle uitleggers denken by de woorden „en \'t welgevallen
van hem, die in de doornstruiken woont" aan \'t verhaal
van Ex. 3; en \'t is duidelijk dat \'t woord nJD daartoe
dringt. Maar bij nadere beschouwing is deze zinspeling
toch zeer vreemd. Want kan men zeggen dat God in de
doornstruiken woonde? In Ex. 3 wordt een verschijning
verhaald; terwijl Jahwe zegt: „daarom ben ik afgedaald;"
\'t is onbegrijpelijk dat iemand met dit verhaal voor oogen
van wonen zou hebben gesproken. Verder vragen wij
welk verband er kan bestaan tusschen dit verhaal en
den stam Jozef; \'t antwoord moet luiden dat het in \'t
geheel niet bestaat. Eindelijk letten wij er op, dat nergens
in \'t O. T. op dit verhaal wordt gedoeld. Wellhausen
vraagt of de gelijkluidendheid van Sené en Sinaï ook iets
beteekent en verwijst naar onze plaats, waar, naar hij meent.
2) Prol.3 S. 354 A.
1) vg. Ewald §21113, Gesen. § 90, 3a.
-ocr page 113-SPRifiüKEN 5. JOZEF Y. 16. 89
met Sené wel de Sinaï zal bedoeld zijn. In Ex. 3 wordt
de berg evenwel Horeb genoemd, daarom is \'t voorziclitiger
aan de overeenkomst in vorm niet te veel te hechten. Wel
meen ik dat de gissing niet te gewaagd is op onze plaats
^i^D te lezen, waardoor de bovengenoemde moeilijkheden
worden opgeheven. Mogelijk is de verandering hieruit te
verklaren, dat de redaktor zich niet vinden kon in de voor-
stelling, dat Jahwe op den Sinaï woonde \') en heeft hij, aan
\'t in Ex. 3 verhaalde denkende, gemeend nJD te moeten lezen.
nnxiDD is een in meer dan één opzicht ongewone vorm.
Yater spreekt van een „Monstrum einer Lesart". \'t Is
corruptie óf van ninisn (Dillmann) , waarvoor Gren. 49 : 26
(p"nn) pleit, óf van nNun (Olshausen, Stade, König,
GtES. § 48 : 3) , door afdwaling van het oog naar nxian in v. 14.
In \'t laatste geval is \'t vreemd, dat de n bleef staan ; daarom
en om Gen. 49 : 26 is Dillmann\'s gissing waarschijnlijker.
Vele kunstige ook gekunstelde verklaringen zijn van dezen
vorm beproefd, zonder dat men daarmede slaagde In Job
22 : 21 en 1 Sam. 25 : 34 (Ketib) vinden we iets dergelijks.
Voor NU vergelijke men Spr. 10:6, 11:26, waar
deze uitdrukking gebezigd wordt van \'t afdalen van zegen
op iemand.
ma is niet = (Syr.), evenmin daarvan \'t denominati-
vum (Hoffm.) , maar van = zich van iets terug-
trekken, dus = afgezonderd, gewyd, hier niet in gods-
dienstigen zin = Nazireër (Vuig.); maar in politieken zin :
de voornaamste, vorst; op deze beteekenis wijzen de opge-
noemde zegeningen; ook pleit hiervoor Klaagl, 4:7 (Ar.
1) fliervoor pleit Ex. 3:8 nxi, seil, van den berg.
2) Yg. Graf S. 46.
-ocr page 114-90 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
Erp. „separatus", Perz. „distinctus" (Hofpmaot), Graec. Ven.
xezccpifff^êvog. Calv., Stat. vert,, Graf, Volck, Delitzsch
en Land \')). Wat de constructie betreft kan pxm onmo-
gelijk accus, van nadere bepaling of instrum. zijn, gelijk
Schultz wil; dit ontbeert alle analogie in \'t O. T.
en kan hier zeker niet na de i, die duidelijk \'t copula
en niet "i explic. is. Maar evenmin kan men \'t voor
\'t subject houden van \'lan, zooals Graf, Keil, Reuss,
Marti doen, omdat p^cni mannelijk is, en dus niet met den
vrouwelijken vorm \'nn verbonden kan worden. Keil,
Schroeder , Volck vinden hier een anakoloet; aan jist sluit
zich \'t ww. \'un aan, omdat gewenscht wordt, dat ook al
de genoemde zegeningen op Jozefs hoofd mochten komen.
Hoe kan men echter onderstellen, dat hier een anakoloet
zou voorkomen, terwijl we overal in de spreuk een een-
voudig parallelisme vinden. Bovendien staat vlak bij \'t
werkw.; zoodat de dichter dit woord niet vergeten kon zijn.
Veeleer wijst ons alles op de voor de hand liggende con-
structie naar de Masoreth. accentuatie, dat nl. parall.
staat met uaa (Trgg., Saadja, Stat. -Vert., Dillmann en
Palm). Mogelijk is een a voor pif") geschrapt, omdat
men God niet op één lijn wilde stellen met \'t geschapene,
dat eerst genoemd is (Dillmann). Hoe vreemd deze combi-
natie is, springt aanstonds in \'toog, we zullen straks pogen
dit te verklaren.
Reeds wezen we op de groote overeenkomst van onze
spreuk met den Jozefszegen in Gen. 49. We moeten hierbij
nader stilstaan. Stellen wij beide naast elkander:
de Carm. Jac. p. 79.
In Ps. 45 : 5 is door vergissing "^nni dubbel geschreven (Cheyne.)
-ocr page 115-spreuken 5. jozef v. 16. 91
Gen. 49 : 25, 26 Dt. 33:13—16.
inyn 73N ^No iifix nin> nsiaa
nï? 1) ^tan D\'DU^ njoa
^ya D^na; nana : nnn nxm oinnoi
nnn nxm Dinn nam vnv nsnn ijööi
: Dmi ona^ ns-o : c^m* vii i^aaai
7DN nsiD D"rp-mn u^xnai
ly nn 2) nana-^y : n^iy my3.a -wai:!
D^iy nyaj nisn ■ nx^ai fis T^aai
: vnx mj ipip^i fpv tr^N-i\'? njxian
: vnx in: np-rp^i
De overeenkomst begint met Gren. 49 : 25^; \'t vorige is
een omschrijving van Gfod, van wien de zegeningen afdalen,
nD13 is dus telkens subjekt. In Dt. 33 is de constructie
anders en is tsin doorloopend subjekt, terwijl Jahwe alleen
genoemd wordt. Behalve \'t constant verschil njaa in plaats van
n3l3 en de afwijking Staa is v. 13\'= geheel en al gelyk aan Gen.
49 : 25*= en In plaats van de „zegeningen van moederborst en
baarmoeder" in Gen. 49 heeft Dt. 33 de zegeningen in den
oogst bestaande, in aansluiting bij het vorige. In Gen. 49
begint met v. 26 een nieuwe zin met eenige wijziging der
gedachte, in Dt. 33 loopt hij door; daarbij is Dt. 33:15
bijna geheel gelijk Gen. 49 : 26"^ en behalve dat hier ny,
in Dt. 33 Dip staat. Daarna volgen in Dt. 33 twee regels
die we niet vinden in Gen. 49, maar Dt. 33 . 16"^ en ^ is
nagenoeg weer volkomen gelijk Gen. 49 : 26\'^ en
\'t Grootste deel van v. 13—16 vinden we woordelijk en
in dezelfde volgorde weer in Gen. 49. Van zelf is dus toe-
M Met Hebr. HSS., Sam. t. en vert., Pesch., Vuig., Saadja (?) in pl.
van (zie v. Doorninck. De Z. v. J. i. 1.)
2) Naar de Sam. t. en vert. en LXX (v. Doorninck).
-ocr page 116-92 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
vallige overeenkomst buitengesloten Zonder twijfel moet
aan Jakobs zegen de prioriteit worden toegekend; daarvoor
getuigt, dat de Jozefspreuk in lengte en beteekenis aan
die over Juda evenredig is, terwijl in Dt. 33 geen enkele
spreuk zoo lang is. Verder valt de breedsprakigheid op in
Dt. 33 : 13—16, terwijl \'t daarmee overeenkomende in Gen. 49
volstrekt niet breedsprakig kan genoemd worden. Ook pleit
voor de oorspronkelijkheid van de aan Jakob toegeschreven
woorden dat Dt. 33 : 13 —16 het karakter van een interpolatie
draagt (zie beneden). We hebben in onze spreuk dus een bijna
woordelyke navolging. Naar het mij toeschijnt kan men deze niet
aan den dichter van de spreuk toeschrijven, om de volgende
redenen. Vooreerst vinden we in het geheele gedicht nergens
Gen. 49 nagevolgd terwijl ook niets in v. 17 daaraan herin-
nert ; 2g is de stijl van v. 13—^16 zeer verschillend van dien we
elders vinden ; hier staan in ons hoofdst. 8 parall. versdeelen
na elkander; de andere spreuken, ook v. 17 worden geken-
merkt door een kernachtigen, eenvoudigen stijl; 3® wykt de
1) Knobel is de eenige, die deze meening voorstaat.
2) Volck (S. 93) meent dat ook de spreuk over Ruben en die over
Juda niet te verklaren zijn, als men niet Gen. 49 raadpleegt. Dit hangt
samen met zijn exegese van v. 6 en 7, die wij hebben bestreden (zie aldaar).
Volck telt de verschilpunten op tusschen v. 13—16 en de parall.
verzen in Gen. 49. Zelf verklaart hij ze uit \'t feit, dat hier Jakob over
zijn zoon, ginds Mozes over den stam spreekt. Derhalve zijn\'t wijzigingen,
die noodzakelijk waren en dus geen bezwaar opleveren tegen onze op-
vatting. De interpolator heeft in Dt. 33 ijoo gebruikt, waarschijnlijk omdat
reeds HDiao voorafging. De verschillen met Gen. 49: 25e en v. 26a zijn
te verklaren uit de reden door Volck opgegeven.
Volck zegt, dat de dichter over een dubbelen stam handelt en dus
alle reden heeft om uitvoerig te zijn. Maar we leggen den nadruk niet
zoozeer op de uitvoerigheid als wel op de breedsprakigheid. — Levi\'s
spreuk kon men hierbij niet aanhalen (vg. onze exegese van v. 8—11).
speeuken 5. jozef v. 16. 93
spreuk over Jozef in lengte aanmerkelijk af van de andere
4e kunnen we nog duidelijk de aanhechting der interpolatie
in V. 16 bespeuren. Yolgens de constructie behoort \'ui pxi
bij \'t vorige en staat \'t dus parallel met de opgenoemde
zegeningen (zie boven) maar zonder moeite ziet men, dat
al is dit formeel juist, de gedachten zich niet dan gedwon-
gen laten combineeren. Opmerkelyk mag wel genoemd
worden dat juist dit eene versdeel, dat niet uit Gen. 49
is genomen, zoo slecht voegt in v. 16; ook past \'t
niet goed bij \'t volgende ww. Dit geeft aanleiding tot de
onderstelling, dat de interpolator omwerkend is te werk
gegaan en wel zoo, dat de spreuk niet meer in zijn oor-
spronkelijken vorm is te herstellen. Ten laatste herinneren
wij er aan dat we ook in v. 8 en 9 interpolaties aantroffen,
terwijl ook nog voor onze meening pleit, dat anders dan
bij de andere spreuken hier in \'t begin de stamnaam of een
aanduiding daarvan wordt gemist. Ook Dibsïel en Grap
constateeren hier een interpolatie; maar behalve dat wy in
de bewijsvoering verschillen, kunnen we ook niet mede-
gaan in de bepaling van den omvang van \'t geen geïnter-
poleerd is. Zij rekenen daartoe v. 13 —16» en 16\'^. Dit is
inconsequent, w^ant ook v. 16° wordt in Gen. 49 gevonden;
zij verbinden \'iJil pïl met \'ijii \'nn; op zichzelf onjuist (zie
boven), geeft dit een zin zonder parallelisme, geheel in
strijd met wat de andere verzen behelzen.
Uit den terugslag van \'t suffix in ixin op \'t opschrift
1) Dillmann wijst op v. 8—11. We kwamen tot \'t resultaat (bl. 69v.)
dat V. 8b en 9a geschrapt moeten worden en dat v. ld op v. 7 behoort
te volgen; ons argument kan dus hierdoor niet worden op zij gezet.
2) WellhaüSen zegt alleen (Gesch. Isr. I. S. 296 Anm. 1): „Deut.
33 :13—16 ist aus Gen. 49 : 25 interpolirt."
94 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
maakt Graf de juiste gevoIgtrekI?;ing, dat deze interpolatie
eerst ^nach oder vielleicht hei der Einfügung dieses Liedes
in die Geschichtserzählung stattfand."
V. 17. nw HDD eig. = de eerstgeborene van zijn stier
is hier: zijn eerstgeboren stier. is collect. evenals in
Dt. 15:19. Joz. 7:24. 1 Kon. 1: 19, 25 enz. Men kan
niet de i negeerende, nitJ> opvatten als in stat. constr. staande,
omdat dit geen zin geeft. Immers men behoort dan te ver-
talen: „de eerstgeboren stier van zyn sieraad behoort hem",
en niet: „hij heeft de eerstgeborenen zijns osses" (Vuig.,
Ltjther , Stat. Vert., Greew-Scheidius , Clericus e. a.),
Zooals de vroorden in den Mas. t. staan, moet men niïï? "1133
opvatten als nomin. absol., waarvan twee praedicaten afhan-
gen i\'? mn en \'ui (Roseïtmüller, Graf, Volck, Reuss,
Palm, Dillmann, Marti \')). We zullen eerst deze prae-
dicaten beschouwen om dan op deze woorden terug te komen.
mn van l^n = zwellen, eig. = wat gezwollen is, vandaar
pracht in \'t algemeen, sierlijkheid van voorkomen (Volck).
DN") is niet (LXX, Perz., Vuig., Saadja , Stat. Vert.) = een-
hoorn, om de dualis ook niet = buffel (Vater,
Ges. de Wette, Grap, Reuss, Palm) evenmin: gazelle
of antilope leucoryx (Rosenmüller , Volck , Stade), maar
een soort urus of wilde os, blykens de Assyrische inscripties,
waar de rtm (— \'t hebr. réem) wordt afgebeeld met twee
lange gekromde horens en een bult Zoo vertalen ook
Schroeder, die dit woord afleidt van ai = hoog zijn of
gelijk acht aan DJ?T = de woedende, en Marti.
1) G.\\ab, Vater en Hoffmann (p. 52) scheiden niB\' 1133 van \'t vol-
gende en denken achter l"? en mît\' : bij. Door deze verbrokkeling
van v.ïi wordt \'t parallelisme verbroken. vg. Cheyne op Ps. 22 : 22,
spreuken 5. jozef y. 17. 95
ons. De manneL vorm van \'t pron. relat. ziet op \'t vrouwel,
pp. Dit komt dikwijls voor in \'t Hebr. (Montbt). n;ia wordt
gebruikt van \'t stooten met de horens (Ex. 21 : 28). Met
GrRAF, Keil , Keuss , Palm , Dillmann , Marti e. a. brengen
we nn* bij \'t volgende, om de rythmische evenredigheid
der versdeelen.
\'DSN staat dikwijls, vooral in \'t Psalmboek, parall. met
□■"ai; of D\'u en beteekent dus evenals \'nh nixp (Jes. 40:28):
alle landen der aarde; natuurlijk is dit hyperbolisch en
poëtisch op te vatten (vg. Jes. 41:9, waar gezegd wordt,
dat Israël door Jahwe geroepen is fnxn niïpa = uit Egypte).
Er bestaat dus geen reden met de oude vertt. (behalve
Sam., Perz., Graec. Ven. en Ar. Erp., en vele oudere
exegeten) of ^ aan te vullen (Grap). Gaab wil lezen
voor nn*; nn\'\'; 1 pN voor ilinN en Dn voor Dn (Dan == anxit):
„Höstes Josephitarum, ait auctor, qui vexare eos cuperent,
ad fines quidem eorem progredientur, quum vero attigerunt
illos, immobiles stabunt et contra gentem tam numerosam
fortemque suscipere aliquid timebunt." Deze gissing, hoe
scherpzinnig ook, is door niets gerechtvaardigd, want de
Hebr. tekst is zeer goed en ongedwongen te verklaren.
Wonderlijk is dat Dn en wat wil \'t 2^ Dni zeggen? Gaab
zwygt hierover.
We keeren nu terug tot v. 17®. De vraag rijst wie bedoeld
wordt met Jozefs eerstgeboren stier. De antwoorden hierop
gegeven, kunnen we in tweeën splitsen: 1® een individu
Jozua (Rabb. , Schultz , Diestel) of Gideon (sommige Rabb.)
of de koning in \'t algemeen (Wellh. i)) of Jerobeam II
(Graf, Reuss , Kuenen 2)). Hiertegen pleit dat „ein solcher
1) Gesch. Israels I, S. 296 (Prol.s S. 294). 2) HCO.\' I § 13 n. 16.
-ocr page 120-96 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
Absprung von Gresammtjosef auf einen einzelnen efraim.
Mann sonderbar genug wäre", en „überhaupt des Doppel-
stammes Macht geschichtlich gar nicht an jene oder andere
Individuen gebunden war" (Dillm.).
2® of in eigenlijken zin de stam Efraïm, aan wien Jakob
\'t eerstgeboorterecht had toegekend (Vater, Knobel, Keil,
Volok en Dillmann). Maar \'t is toch ongerijmd, dat
de dichter hier over Efraïm zoo bijzonder zou hebben
gesproken, en gezwegen over Manasse, terwijl de spreuk
beiden geldt en hij volgen laat \'ui DHl. Dit laatste
is ook een bezwaar tegen de eerstgenoemde opvatting.
Rosenmüller , Schultz , Grap, Diestel , Wellhausen mee-
nen, dat dit am op de hoornen ziet, waarmee de volken
worden neergestooten. In dat geval houden Diestel en Grap
terecht deze woorden voor een onpassende glosse „rein
erläuternd und überdies irrig". Met Knobel, Keil, Volck
en Dillmann meenen wij, dat bedoeld is: dat \'), d. i, zoo
machtig, zijn de myriaden van Efraïm en de duizenden van
Manasse. De Masor. t. laat voorv.l7^geen alleszins bevredigende
oplossing toe, maar vertoont duidelijk sporen, dat hij bedor-
ven is. Vooreerst is \'t vreemd, dat \'t snif. in op iets
anders slaat dan dat in mu^; 2® wyzen we op\'t parallelisme ,
dat we reeds meermalen met vrucht te hulp riepen; v.
staat geheel parallel met v.*\' ; dit geeft de verbetering aan
de hand; in v.\'^ hebben we nl. een vergelijking, ook
in v. ^ zal dit dus het geval wel zyn. Daarom lezen we
nn IISDS : hy (nl. de stam Jozef) is sierlijk als een
eerstgeboren (krachtige) stier; (de 1 in ma? wordt ook in Sam.,
t. en vert., LXX, Syr. en Vuig. gemist; de 3 kan gemak-
1) We lezen on met Sam., LXX, Pesch., Vuig.
-ocr page 121-spreuken 5. jozef v. 17. 97
kelijk in de n zgn opgegaan; toen men\'t niet meer begreep,
heeft men van nw gemaakt. Blebck (ook Diestbl) stelt
voor )7 "nm 113D te lezen, maar dan is Nin onontbeerlijk.
6. Zebulon en ISSAKAR v, 18 en 19.
mn
V. 18. Verschil van meening bestaat over de verhouding
van v. 18® tot v. 18^. GtRAP (nagevolgd door Keil en
Reuss) vindt in v. 18 een uitspraak, die beide stammen
geldt, in den poët. vorm van een tegenstelling, waarvoor
hij zich minder gelukkig op Spr. 10:1 beroept, "jn Ni\'staat
dan voor \'t meer gebruikelijke "jxai, en bij "j\'^riN moet bij-
gedacht worden \'t elders daarbij staande -jnavS\'. De zin is
derhalve : „Freuet euch S. und I. euer Arbeit und eurer
Ruhe". Deze opvatting wordt bestreden door Yolck en
Dillmann , die de meening handhaven, dat hier van eiken
stam iets karakteristieks wordt gezegd. De dichter denkt
dan aan Zebulon als den „hinaus ziehende und mit andern
Völkern in Verbindung tretende Stamm" met \'t oog op zijn
zeehandel (zoo de meesten) of op zijn ten strijde trekken,
en aan Issakar als den „daheim bleibende". (De Stat.
Vert. ook "Wiïter dachten meer bepaald aan „vee-
handel", waartoe de hutten dienden). Ik geloof, dat aan
beide zyden overdreven wordt en dat wel iedere stam
afzonderlijk wordt toegesproken maar niet met een zinspe-
ling op den verschillenden aard van hun bedrijf, zoodat de
beteekenis is : Verheug u Z. als gij uitgaat, voor de meer
gewone uitdrukking : als gij uit- of ingaat, en: I. in uwe
O Niet Issaschar, zooals dikwijls geschreven wordt, \'t "Woord is een
zoogenaamde Keri perpetuum, vg. Gen, 30 : 16. In v. 18 wordt \'t Ketib
verklaard : 12B\' lï\';\' 2) F5ibl, Realwörterbuch, 3" Auü. art. „Issaschar."
7
-ocr page 122-eerste deel. — 1. kritiek en exegese.
98
tenten d.i. waar gij woont; in\'t Icort saamgevat : „verheugt
u Z. en I. waar gij zijt of woont."
De groote moeilijkheden die v. 19 ter verklaring oplevert,
zullen we hier niet bespreken, omdat zij met de geschie-
denis der stammen nauw samenhangen en dus meer op
hun plaats zijn in \'t historisch gedeelte. We zullen alleen
de woorden nagaan.
□»ay vatten wij met Graf en Dillmann op in algemee-
nen zin = volken , vreemde of stamverwante ; waarschijnlijk
moeten we in de eerste plaats aan niet-Israëlieten denken,
omdat \'t roepen der volken in causaal verband staat met
den handel der stammen.
Onk., Perz., Saadja, Ar. Erp., Abbn-Ezra, Stat. Vert.
Green-Scheidius, Herder, Rosenm. e. a. verstaan daar-
onder de Isr. stammen alleen; Vater, Hoffmann, (P. VI
p. 8), Baumgarten, Schultz, Keil en Schroeder de hei-
densche volken alleen.
in waarvoor de Sam. t. nn heeft, is Acc. loei. De LXX (sSri/i^
s^ûXoêpsva-ouiTi) heeft \'t niet vertaald en voor \'t volgende waar-
schijnlijk ivip» gelezen, ofschoon zij ook nog iNip* vertaald heeft.
(In \'t geheele vers is de LXX afwijkend van den Mas. tekst).
Gaab leest nn , wat den zin niet duidelijker
maakt en een moeilijken overgang geeft tot inDï\\
pix "*n3t (ook Ps. 4:6, 51 : 21 vg. Mal. 3 : 3) wil zeggen :
offers beantwoordende aan den eisch. Wat dit inhoudt
wordt niet omschreven.
ysv is een ongewone vorm voor nystf, die ook in \'t
Aram. (Dillmann) en in \'t Hebr., jonger dan de O. T.sche
geschriften (Volck), wordt aangetroffen. De beteekenis :
overvloed, menigte staat vast, ook om het in\'t Syr. en Aram.
zeer gebruikelijk werkw. yau? (Graf). De pluralis O\'a* is
spreuken 6. zebulon en issakae v. 19. 99
niet hierdoor te verklaren, dat de dichter aan de Middelland-
sche zee en aan die van denezareth dacht; maar staat voor den
sing., gelijk vaak in \'t O. T. (b. v. Gen. 1 : 10, Neh. 9:6,
Ps. 8:9 vg. Jer. 15:8 en Gen. 41 : 49. Zie voorts Graf).
De uitdrukking ipj** wordt ook gebruikt Jes. 60:16;
66 : 11 en 12. Sugent i. e. fruentur (Hoffm. P. VII, p. 4).
De beteekenis van \'t X. pas? wordt door vergelijking
met jas = verbergen, |aD = bedekken (v. 21) en ptD =
verbergen, vastgesteld als zijnde = verborgen. Hoffmanjst
wil dit woord of \'t volgende schrappen als overbodige en
verklarende glosse, maar terecht voert Graf hiertegen aan,
dat, behalve \'t ontbreken van een kritischen grond „auch
das Verhältniss in der Länge des Versgliedes beide Wörter
erfordert." Hij vat \'-jai^\' op als gesubordineerd aan \'t vol-
gende woord: „das Verborgene des Vergrabenen des San-
des, die Schätze des im Sande Vergrabenen d. h. die im
Sande vergrabenen Schätze." (Vuig. »thesauros absconditos
arenarum" zoo ook de andere oude vertt. behalve de LXX
en de Syr., — Knobel, Reuss, Palm, Marti). Volck
houdt het voor appositie (evenals de Stat. Vert., Hitzig
e. a.) met beroep op 2 Sam. 20 : 19, Jes. 19 : 11, Ps. 78 : 9.
Ook al is de tekst op deze plaatsen ongeschonden
dan zouden wy toch aarzelen een dergelyke, onlogische,
vreemde wijze van uitdrukking in onze spreuk te onder-
stellen , maar bovendien worden wij door vergelijking met
de andere deelen van ons vers er vanzelf toe gebracht
\'aaa* voor corruptie te houden uit een werkwoordsvorm.
b Comment. P. VII p. 7. Hij voegt er bij dat men dit pleonasme ook
als superlativus kan opvatten (!)
2) Cheyne: (Grit. Notes) „With some hesitation I omit\'pil as a rival
reading to \'3, cf. -1 Chron. XII. 2, 2 Chron. XVII, 17."
100 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
Teller \') giste: ijs»"!, maar de beteekenis: „opeenstape-
len," kan men zonder eenigen grond niet aan dit werkwoord
toekennen, terwijl de vergelijking met verwante werkww.
(zie boven) die van bedekken vrij waarschijnlyk maakt.
Als in vorm gelijkend beveelt zich de lezing lat^l aan van
nsu? „rad. inusit. quae vorandi, liguriendi, sorbendi potes-
tatem habuisse videtnr (ut cogn. N3D q. v.") (GtBSEït., Lexi-
con) vanwaar nat^ = lip, maar, omdat dit werkwoord
nergens in \'t O. T. voorkomt is de lezing ii;3?£\'\'i=zij worden
verzadigd waarschijnlijker; yaa? wordt gevolgd door den acc. rei
in Ex. 16 : 12, Job 27 : 14, Pred. 5 : 9. Maar \'t allerbeste
nog schy nt mij toe naar de LXX: xai sizTopioc TrccpocKiov zaroi-
KovvTav te lezen: Sti \'iiaa, waardoor op den handel
met Poenicië zou worden gedoeld, wat zeer goed in \'t ver-
band past (vg. hierover bl. 177 v.).
Sin kan niet zijn = de zee, als Vater wil, maar is:
\'t zand, bepaaldelijk aan de zeekust, vandaar ^t strand
(Gen. 32 : 13, 41 : 49 enz.).
\'t Lykt ons om \'t parallelisme aannemelijker met Volck
te denken aan die „Segnungen des Seehandels überhaupt,
welcher den Stämmen die Fülle des Weltmeeres und alle
die Schätze und Güter zuführt, die von der sandigen Küste
aus ins Binnenland geschafft werden" dan aan vischvangst
en \'t zoeken van sponsen (Mich. , Graf , Knobel), of aan
de bereiding van purper uit purperslakken en van glas
uit \'t zand, welke industrie oudtijds bij Belus, ten z. van
Akko gevonden werd (Movers Ritter Ewald
1) Not. Crit. p. 9. 2) Seetsen Reisen, Berlin 1854, II, S. 82 ff.
3) Die Phönizier II, Berlin 1849, IS. 210 en II 2 S. 176.
4) Erdkunde XVI S. 610 f. s) G. d. v. 1.3 II. S, 413. — De Stat.
Vert, dachten blijkens de kantt. aan strandvonderij.
spreuken 7. gad y. 20, 21. 101
7. Gad v. 20 en 21.
V. 20 3>ma is met den gen. geconstrueerd en niet met
h (Gen. 26 : 22)omdat \'t de beteekenis van een subst.
heeft. Dit is eenvoudiger dan met VoLCK Gad als accus,
van het pers. object op te vatten, \'t Is een verkorte uit-
drukking voor TJ^mrnK\'a (Ex. 34:24, Dt. 12:20, 19:
1). Natuurlijk wordt met \'a God bedoeld, die aan Gad
de overwinning gaf op zyn vijanden, zoodat de stam een
uitgebreid gebied verkreeg. Met Graf meenen wij dus,
dat \'a op \'t verleden betrekking heeft, terwijl de meesten
als praesens vertalen, en hier een bede vinden, waartoe
niets aanleiding geeft, terwyl de aanhef, een lofspraak,
waarbij men eerder aan een uiting van dankbaarheid zou
denken, er mee strijdt.
De LXX gevolgd door Green-Scheiüius las voor \'t vol-
gend woord SDS? : hij ligt neder, wat op \'t zelfde neerkomt.
Deze afwijking is gemakkelijk uit een miszien te verklaren.
Bij \'t volgende is \'t natuurlijker aan uitwerking van \'t
beeld van den leeuw te denken „setzt [jeden, der ihm
entgegen tritt] nach Löwen Art wehrlos und gibt ihm den
Treff" (Dillmann) dan met Rosenmüller en Cahen.\') aan
legers en aanvoerders (LXX oipxovnx) of met Onkeloos
aan vorsten en koningen, of met de Jerus Targ. te ver-
klaren, dat den door Gadieten gedooden \'t hoofd tot den
arm toe was afgescheurd.
y. 21. NT1 == „hij voorzag zich van" Gen. 22 : 8,
1 Sam. 16: 1, 17, zonder volgend pronomen Gen. 41 : 33.
Daarom is \'t onnoodig met Gaab te lezen nti of nt1 van
1) La Bible etc. Paris 1848 t. s,
-ocr page 126-102 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
NT, dat door -vergelijking met \'t Arabisch „praebuit" zou
beteekenen. = \'t eerste zoowel in kwalitatieven als
in numerieken zin. In de laatstgenoemde beteekenis wordt
het door bijna alle exegeten genomen; anders Green-
scheidius, terwijl de Stat. Vert. \'t blijkens de kantt. in \'t
midden laat. Wij beslissen nog niet, want om dit te
kunnen doen moet eerst \'t volgende verklaard worden.
Ewald vertaalt: „Hauptmannschaft," wat „sprachlich
noch geschichtlich begründet" is (Graf).
\'t Volgende is niet zeer duidelijk en vele verklaringen
(bij Vater alleen 10) zijn hiervan beproefd. Wat de woorden
betreft, merken we op, dat Ewald\'s bewering, dat np^n
altijd „akker" beteekent, weerlegd is door Graf \'t Is
= \'t stuk land, dat iemand in bezit heeft, een grooter of
kleiner grondbezit (2 Sam. 14:30, 31, 23 : 11, 12) en kan
dus zeer goed beteekenen \'t gedeelte van \'t veroverde land,
dat aan den stam van Gad werd toegekend, waarvoor anders
p^n gebruikt wordt (Jer. 12 : 10) (zoo de meesten), ppno is
eigenlijk de kommandostaf van \'t hoofd van een stam of
clan, vandaar: gebieder, vorst (vg. Gen. 49 : 10, Num. 21:18,
Ps. 60:9, 108:9, Jes. 33:22). Dat het, gelijk Dillmann
wil, symbolisch in de plaats van den stam zelf zou gebruikt
zijn, is niet te bewyzen. pao van |2d = bedekken, over-
welven, is = verborgen, bedekt, niet = kostbaar (Schultz,
die zich op »JSa? in v. 19 beroept. Maar zie onze verklaring
van dit vers.)
We vragen nu, wat de zin is. De vertaling van de LXX
óri sKsi si/^spttT^y, yvi xpxovrccv (rvv^yy^sym evenals die van
Saadja „dass die Schaar der Gesetzgeber dort aufbewahrt
2) Zie aldaar S. 60.
1) G. d. V. 1.3 II S. 423.
-ocr page 127-spreuken 7. gäd v. 21. 103
ist," (Graf) geeft geen licht, als zijnde voor \'t minst onbe-
grijpelijk. Over de poging van Giesebrecht, hiernaar den
Hebr. t. te herstellen, zal beneden worden gehandeld. De
meeste oude vertalingen hebben onder ppna Mozes verstaan,
wat zij weergeven door schriftgeleerde of wetgever of aan-
voerder (welke twee eerstgenoemde beteekenissen dit woord
evenwel nergens heeft) en vinden hier een zinspeling op
zijn graf bv. Vuig. „quod in parte sua doctor esset repo-
situs". Zoo ook Teller, Ewald, Diestel en andere exegeten.
Terecht heeft Keil hiertegen gewezen 1® op \'t onaannemelijke
van de daaruit volgende onderstelling, als zouden de Gadieten
de plaats waar Mozes begraven zou worden, vooruit geweten
hebben, toen zij hun gebied kozen; 2® op \'t feit, dat Mozes
volgens de traditie (Deut. 32 ; 49) gestorven is op den berg
Nebo, die in Ruben\'s gebied lag; 3® op np^n dat naar \'t
O. T.sch spraakgebruik niet \'t graf of doodenakker maar
een stuk land beduidt (zie boven). Diestel houdt de woorden
voor een glosse, daarmee vervalt \'t eerstgenoemd bezwaar,
maar de beide anderen zijn op zich zelf gewichtig genoeg.
Daarbij komt, dat door weglating van dit versdeel de sym-
metrie van den versbouw verbroken wordt; in plaats van
2 in twee parall. onderdeelen verdeelde, aan elkaar even-
redige helften, krijgen we dan 3 versdeelen, en is dus de
eerste helft verminkt. Zeer velen verbinden psD, dat naar
\'t geslacht bij \'pa hoort, metnp\'^n (Ewald §317^= Ges. § 148,1).
Daarbij vatten J. H. Michaelis , Rosenmüller en Scheidius
np^n op als = np\'^ns (evenals Clericus , Dathe en Green)
en vertalen: „eo, quod ibi (nempe) in portione legislatoris
(a Mosis sibi assignata) protectus (securus) sit." Maar de
constructie is zeer gedwongen, de vertaling „securus" on-
gegrond en hoe kan dit een reden zijn van \'t geen v.® ver-
beeste deel. i. kritiek bn exegese.
104
haalt ? Green , Hoffmann \'), Gesenius e. a. verklaren, dat
daar \'t door den wetgever aan Gad toebedeelde gebied be-
waard of aangewezen was. Maar behalve dat de vertaling
„wetgever" willekeurig is, strijdt \'t met v.^ en met Fum. 32.
Anderen hebben alle gedachte aan Mozes laten varen en ver-
klaren \'pa van den stam Gad zelf; dan vertaalt men: „denn da-
selbst war der Pührertheil als Aufbewahrtes." „Pührertheil"
met \'t oog op de door Gad betoonde dapperheid aan \'t hoofd der
stammen (Knobel en Keil) of om de voorwaarde van Mozes,
dat Gad met Ruben bij de verovering van \'t w.-Jordaanland
de voorhoede zou uitmaken. Maar vooreerst is er dan weinig
verband met y.^ , hoewel v.\'^ daarvan den grond moet aan-
geven, en ten andere komt men in strijd met Num. 32,
waar verhaald wordt, dat Ruben en Gad aan Mozes vragen
\'t o.-Jordaansche land te bezitten, omdat dit een goede
weide gaf voor hun kudden, die bijzonder talrijk waren.
Sommigen vertalen algemeener: „Denn dort lag der Antheil
für einen [Stammes-] Führer bereit" (schroeder, Marti).
\'t Is zeker, dat de stam niet zou gevraagd hebben om een
gebied, dat niet geschikt was voor een stam om bewoond
te worden. We kunnen dus niet onderstellen dat de dichter
zulk een vanzelf sprekende opmerking zou hebben gemaakt.
Om deze moeilijkheid te ontgaan vat Graf du^ op als =
üv llj;«, maar dit is grammatikaal niet te verdedigen (zie
Volck S. 122). Stade en Dillmann nemen in navol-
ging van Gesenius e. a. in de beteekenis van: dat, (Gen.
1:4 e. a. pl.) afhankelijk van NTl; dit is echter hier
onmogelijk om \'t bij NTl behoorende l\'?, afgezien van den
onbeduidenden zin, dien dan v.^ krijgt (Graf). Volck en
Palm meenen, dat alles terecht komt als men affir-
Blijkens zijne vert. P. viii p. 4: pars a duce recondita.
-ocr page 129-spreuken 7. gad v. 21. 105
matief neemt „ja, dort ist ein Pührertheil aufbewahrt."
Hoe Ican men zulk een uitboezeming aan den dichter toe-
schrijven? \'t heeft dan \'t karakter van een glosse (maar
zie boven) en \'t blijft toch ook wonderlijk volgen op v.®.
Eindelijk heeft men de toevlucht genomen tot allerlei
tekstveranderingen. Zoo komt GtAAB tot de vertaling: „cum
adsignaret unicuique eorem partem suam legislator"; Geddes :
„cum laetus recipit a decernente tegmen"; Vater : „Hier
ist ihr Erbtheil, Sie baten sich\'s vom Führer aus " Nog
andere verklaringen worden genoemd door Vaïer, Rosen-
müller en Graf. Zij missen echter alle gewicht en vinden
geen verdedigers meer.
Maar deze veranderingen zijn vrij willekeurig terwijl men
geen goeden zin verkrijgt, \'t Is echter ook onnoodig de
woorden te veranderen , daar de Mas. tekst, naar we meenen,
een bevredigende verklaring doet vinden, als we ons maar
houden aan de beteekenis, die de woorden hebben. Alleen
lees ik met eenige Hebr handss. pas. \'t Verschil met pao
bestaat in deze nuance, dat dit woord: wat door bedekking,
overwelving verborgen is, aanduidt; \'t eerstgenoemde: wat
in iets verborgen is. Hloewel behoorende bij np^n is \'t manl.
geconstrueerd, omdat alle nadruk op \'po valt. We vertalen
letterlijk: „omdat daar een heerschersdeel verborgen was"
De beteekenis wordt duidelijk als we letten op n^t^Nl; bijna
alle exegeten hebben \'t in numerieken zin genomen, daartoe
geleid door Num. 32. Ik meen, dat \'t beter is de beteekenis,
die \'t hier heeft, uit den samenhang af te leiden; dan
wordt de kwalitatieve vereischt. Immers \'pa heeft de be-
teekenis van gebieder, heerscher; \'t feit nu, dat de streek
door Gad ter woon gekozen, later bleek zoo voor dien
stam geschikt te zijn, dat hij daar als gebieder en macht-
106 BERSTE DEEL. I. KRITIEK EN EXEGESE
hebber kon wonen, kan zeer goed verklaren de meening
van den dichter, dat Gad zich een voortreffelyk en aanzienlyk
land had gekozen, niet dat hij \'t eerst een bezit had ver-
worven. Bovendien had Ruben zijn deel tegelijkertijd met
Gad ontvangen, naar de voorstelling van Num. 32. Zoo
krygen we een goed verband met v. 20®, waar God ge-
prezen wordt, omdat hy voor Gad ruimte gemaakt heeft,
zoodat de stam zijn krachten ten volle kon ontplooien.
wordt gewoonlijk gehouden voor saamgetrokken
vorm van sns*, Arameesche vorm (Dillmann) van nhn =
nrin = komen (vg. Ewald §142«, Ges. §68^,). Saadja,
Vater en Justi nemen oy als subject, zoodat de
vertaling wordt: „de hoofden van den stam (seil. Gad)
kwamen", maar dan wordt gemist, waarheen of waartoe, of
tot wien ze kwamen, wat Saadja willekeurig aanvult door:
„en hij onderwees hen." (Graf). Anderen nemen dj?
als accus, en vertalen: „erlangte Volkshäupter" (Ewald)
„was sprachlich wie sachlich gleich unmöglich" (Volck) of:
„kam zu den Häuptern des Volks nämlich zu den Num.
32 : 2 genannten, zu Mose, Eleasar und den andern myn
om hun erfdeel te vragen (volok, Diestel) of om geza-
menlijk met \'t geheele volk Kanaän te veroveren (Schultz,
Keil); maar nns noch nis komen gevolgd door den acc.
van een persoonsnaam anders voor dan van een ongeluk,
dat iemand treft (Job 3:25, 15:21, 20:22, Ps. 35 .• 8,
36 : 12) nooit in de beteekenis: „tot iemand komen" (Graf).
Gaab, Herder, Rosenmüller, Graf, Knobel, Reuss,
Stade, Palm e. a. vatten oy op als appositie van
De Sam. t. heeft Di^n; daar \'t lidwoord, gelijk bekend is, in de
poëzie dikwijls wordt weggelaten, nemen we deze verandering niet over.
2) Ewald § 281ci, 282a. qes. § 138, 3.
-ocr page 131-SPRBÜKEK 7. GAD Y. 21. 107
het subject alsof er wsnn stond (Onkeloos, Perz.). Hier-
tegen verzet zich de plur. (Dillmann).
De tekst is waarschijnlijk bedorven, Dillmann geeft de
keus te lezen "rin (gelijk Vuig., Ar. Erp., Luther
en de Stat. Vert. vertalen) of met de LXX nx. We kiezen
de laatgenoemde verandering (met Marti) omdat we hier-
door een volkomen parallelisme verkrijgen: oy\'C^NTriN geldt
als één woord, evenals \'\' npis. „Met de hoofden des volks"
komt overeen met „met Israël" en „de gerechtigheid van
Jahwe met „zijn geboden." Misschien is eerst riNl ver-
anderd in nN\'i (Jes. 41 :25), zooals Böttcher \') leest, en
zoo door verschrijving ontstaan. nplS is datgene wa^
iemand tot pns maakt voor Jahwe. Gad had dit in praktijk
gebracht door zyn volksgenooten te helpen in hun strijd,
om \'t w.-Jordaanland te veroveren, Joz. 22 : 1, 2, 3.
Hoogst belangrijk is de behandeling van v. 21 door
Giesebrecht in den 7®" jaargang van het ZATW. (8. 291 ff,)
Hy wijst aan, dat de moeilijkheden in pSD en xn*") schuilen.
Door vergelijking van de lezing der LXX : xoci si^sv ocTrxpx\'/jV
ocvrou öTi sxsi sfispKrd\'Vj yvi apxovToov (juv/iy(/,£vooy dfcx cip%yr/oic
Aflswv, reconstrueert hij den Mas. t. aldus: Dy papxnn,
waardoor hij eenvoudig en goed verstaanbaar wordt. In den
voorafgaanden tusschenzin heeft de LXX \'t subject naar
den zin aangevuld, maar zeker ook np^n gelezen. Indien
men ppna op Mozes laat zien, wordt de zin: ppna npSn Dty ;
uit \'t verband is \'t objekt bij DE? bij te denken. G. vertaalt nu:
„Und er ersah sich den Erstling (nl. das Ostjordanland)
Denn ihn setzte zu seinem Erbteil der Führer
Da sich versammelten die Häupter des Volkes."
0 Gramm. § 429 B en n«. 6, § 1164, 5.
-ocr page 132-108 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
Men kan echter ook lezen pj^na rip^n D» :
„Und er ersah sich den Erstling
Denn daselbst ward sein Theil ihm beschieden
Da sich versammelten die Häupter des Volkes."
Als voordeelen van zijn gissing noemt G., dat pao ver-
dwijnt, \'t anomale Nnn op de eenvoudigste wijze wordt
verklaard, en de schoonste harmonie van \'t^NI en \'t daarbij
behoorend werkw. wordt verkregen. De zin „Da sich vers.
etc." staat naar Gr.\'s oordeel wat „unvermittelt" en kan
geschrapt worden als een op ISTum. 32 wijzende glosse,
\'t Eerste gedeelte van het vers sluit dan goed aan bij \'t laatste.
Erkend moet worden, dat de gissing \'nn zeer gelukkig
is. Toch meenen wij onze verklaring te kunnen hand-
haven om de volgende redenen. Pleit ook \'t apx.
fTvv/i\'yizsvm voor Gr.\'s lezing, \'t volgende apx- spreekt
voor de onze. By vergelijking van LXX en Mas. t. schijnt
\'t ons toe, dat de LXX er naar geraden heeft (met v. 5
voor oogen) en dus op zichzelf niet zoo betrouwbaar is;
2® moet G(-. ook in den tusschenzin veranderen; maar wat
van overwegend gewicht is, in de 3® plaats constateeren wij
dat de zin dan zoo weinig zegt. Immers Gr. ziet er een
direkte „ Ä.nspielung" in op Num. 32, maar van dit „ver-
zamelen der volkshoofden" lezen we daarin niets, \'t Eenige
is, dat in v. 2 gezegd wordt, dat de Rubenieten en Gradieten
hun verzoek brachten tot Mozes, Eleazar den priester en
tot de „oversten der vergadering", en hier zou alle nadruk
vallen op dit „zich verzamelen der hoofden des volks"!
Gr. wil \'t als glosse schrappen, maar tegen zyn bewering
lijkt ons dan \'t laatste gedeelte van \'t vers niet zoo goed
aan te sluiten. Eindelijk wijzen we op \'t parallelisme, dat
„met de hoofden des v." stelt naast „met Israël."
SPREUKEN 9. NAFTALI V. 23. 109
8. Dan t. 22.
pj?» komt alleen hier voor. De LXX heeft sxTryi\'^yiGSTtzi
naar den Vatic. en sKTTvi^V/iysi naar den Alex. Iets dergelijks
de meeste oude vertt. De Vuig. „fluet largiter de Basan"
(vg. Onkel.) volgt den corrupten tekst van de Syr. vert.
(Graf). Door vergelijking met \'t Syrisch, Arameesch
en Arabisch staat de beteekenis „te voorschijn springen"
vast (zie hierover Graf en Volck). Knobel houdt |2?3n
voor appell. en vindt door vergelijking met \'t Arabisch de
beteekenis: „vlakte". Hij zegt, dat een leeuw niet uit
een landstreek te voorschijn springt en dat \'t O. T. verder
niets van Basanleeuwen weet. Knobels verklaring is stellig
onjuist. Men kan niet onderstellen, dat iemand den ge-
bruikelijken naam van een landstreek zonder eenige analo-
gie als appellatief zou hebben gebezigd, terwijl van woord-
speling geen sprake is. Zyn bezwaren zijn op zichzelven
waar, maar zeer goed op te lossen. Dat in \'t O. T. nergens
anders Basanleeuwen voorkomen bewijst niet, dat ze er
nooit geweest zijn. Voor de vermelding bestaat niet zoo
dikwijls reden. Zeer goed kunnen ze door de zich in Basan
nederzettende Israëlieten naar \'t noordelijk gebergte zijn
teruggedrongen, waar de dichter van Hoogl. 4 : 8 ze kent,
en vroeger meer in eigenlijk Basan geweest zijn; ook in
den tijd toen ons vers werd gedicht. En wat Knobel\'s
verdere opmerking betreft kan de uitdrukking: „uit Basan"
gebruikt zijn „entweder dichterisch kurz für aus einer
Kluft oder einem Wald Basan\'s oder aber ist an einen
aus Basan entsprungenen, in cultivirtere Gegenden einge-
brochenen Löwen zu denken" (Dillmann). Mogelijk is op
110 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
de ligging van Dan gedoeld hoog in \'t noorden. Naar de
constructie is v.*^ attributieve zin bij nns HJi, wat appo-
sitie is van p. Grelijk meer mist men by den relatieven
zin iiyN. De Sam. t. leest waarvan Dan \'t subject
zou zijn. Ook de Stat. Vert. schijnen Dan voor \'t subject
van v.*^ gehouden te hebben te oordeelen naar hun ver-
taling : „hij zal [als] uit Basan voortspringen."
9. Naftali v. 23.
is niet imper. (zoo Stat. Vert.: „O Naftali! zijt
verzadigd van de goedgunstigheid en vol van den zegen
des Heeren") omdat \'t beantwoordt aan «Sa dat adject. is.
Met Schultz , Volck en Marti vatten we \'ui v^v op als
appositie van Naftali. De meeste exegeten houden de eerste
twee deelen voor een zelfstandigen zin, omdat die omschrij-
ving vreemd zou volgen op Naftali, indien de stam dade-
lijk werd toegesproken^ maar dan is de overgang te hard.
Met de Stat. Vert., Graf, Keil, Schroeder, Reuss e-a.
denken we bij pil het volgende mn* bij. Volck\'s bezwaar,
dat dan in3l3 N^ai \'n pXI ya^ moest staan, zou gelden, als \'t
proza was; hier heeft zich de dichter een ongewone construc-
tie veroorloofd om de symmetrie. Ieder versdeel telt nu juist
drie woorden. vülck moet pxi verklaren van \'t welge-
vallen , dat N. in \'t algemeen vond bij God en menschen;
dit verstoort \'t synonieme parallelisme. De bijvoeging van
Marti : „gesättigt mit [Gaben der] Huld" is overbodig:
nsna = „zegeningen van Jahwe. Delitzsch\'s vertaling :
„voll von Lobpreis Jehova\'s" (zie zijn Komment, op Gen.
49 : 21) strijdt met \'t gewone spraakgebruik en past minder
goed in den samenhang.
SPREUKEN 9. NAFTALI V. 23. 111
\'t Laatste gedeelte van ons vers is moeilijk te verklaren,
ntyn* is imper. van met den paragog. n (Ges. § 69, Ib).
Deze vorm komt alleen hier voor, overal elders vfordt de zwak-
kere vorm of tl gevonden (zie hierover Volck S. 129).
Stade volgt den Sam. t. maar terwijl dit niets duide-
lijker is, geeft de spreuk over Aser de analogie voor een
imper. om —\'t zuiden (de hemelstreek, zie Volck S. 131);
daarom moet d* hier „\'t westen" beteekenen. Dit is een
afdoend bezwaar tegen de verklaringen a) van Bochart,
J. H. Michaelis, Justi en Rosenmüller als zou gedacht
zijn aan \'t gebied van Naftali, dat zich zuidelijk van Laïs
tot \'t meer van Genesareth uitstrekt. Bovendien wordt ner-
gens \'t meer van G. alleen door d* aangeduid en kan men
hier geen zinspeling vinden op Dan\'s spreuk (Volck). h) van
Onkeloos , Graf , Knobel en Dillmann , die meenen,
dat ]Sr. wordt aangemaand zich uit te breiden n^ar \'t zui-
den langs den Jordaan tot aan \'t meer van G., waarbij ook
met D\' zonder grond aan \'t meer van G. wordt gedacht,
c) van Schultz , Keil en Volck , die een erfdeel vinden
aangeduid „welches die Vortheile und Annehmlichkeiten
des Meeres — gesunde Meeresluft — mit der wohlthuenden
Wärme des Südens vereinigen soll," wat op zichzelf zeer
gedwongen is.
Stat. Vert,, Diestel en Baumgarten meenen, dat
Moses aan ISTaftali gebood \'t w. en z, gedeelte van Pales-
tina : \'t land door de Philistijnen bewoond, in bezit te
nemen. Terwijl de traditie deze verordening blijkbaar niet
kent (Joz. 19 : 32 vv.), wordt nooit Dim maar 3JJ voor
Z,-Palestina gebruikt.
Pesch., Saadja en Reuss verklaren de woorden van
een zich uitbreiden naar \'t w. en z,, Reuss vat \'t alge-
112 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
meen op : „qu\'il s\'étendit au large". Dit is zeker nog \'t
best. Men zou dan geneigd zijn met den Sam. t. na\' te
lezen en naar analogie daarvan nam. komt nooit voor
zonder object, dit kan \'li D\' moeilijk zijn. Men zou daarom
voor in de plaats kunnen stellen : nsns (vg. Gen. 28 : 14
najji njsjiii naipi na\' n^i£3i).
De conjectuur van Clericus ona d\' is onbeholpen, ook
die van Stade (I S. 170 A. 2) „an Quellen" (mpa? LXX:
öxÄoia-(7xv y.xi Kißx) geeft geen verbetering van den zin.
10. Aser. v. 24 en 25.
V. 24. De eerste woorden worden verschillend verklaard naar
gelang van de beteekenis die men hier aan de praepositie ja
toekent. Gesenius neemt |a als utto in \'t pass. in \'t Grieksch,
zoodat de zin zou zijn: „gezegend door de zonen." Dit ge-
bruik van p kent \'t Hebr. echter niet (Volck). De LXX
{suKoy\'/l(m£vog xtto ray.vcov), Vuig. (benedictus in fiiiis), LuTH.,
Stat. Vert., Rosenmüller , Green , Scheidius , Bunsen ,
Diestel e. a. vatten D\'33a op, als den inhoud van Aser\'s
zegening en denken dus aan een groote vermeerdering, maar
p "jna komt in dien zin niet voor (Graf). In v. 13 is sprake
van materieële zegeningen, die worden toebedeeld, hier zou
de zegen omvatten: uitbreiding door de als vanzelf spre-
kende voortplanting. Tegen beide verklaringen geldt,
dat \'t parallelisme van zelf de opvatting van p als
comparativus aan de hand doet (zoo Calvijn, Graf, Keil,
Volck, Dillmann en de meeste uitleggers). De nadruk valt
echter op \'t bijzonder gezegend zijn van Aser, niet hierop,
dat de anderen achtergesteld worden, vg. Richt. 5 : 24, (Gr.
1) Thesaurus p. 803.
-ocr page 137-SPKEÜKEN 10. ASER V. 24, 25, 113
Luc. 1: 28). We vertalen : de gezegendste der zonen zij Aser."
Ook over \'t 2® gedeelte van v. 24 bestaat verschil bij de
exegeten. Met de LXX (ßsxtog roig xSsXCpoig xutov) verkla-
ren de Stat. Vert., Bunsen, Graf, Knobel, Stade, Marti,
Palmer, dat gevs^enscht wordt, dat Aser welgevallig mocht
zijn aan de broederstammen, terwijl michaells, Schultz
en Keil aannemen, dat hier een genitivus staat evenals
vnis TtJ in v. 16, en dat de bedoeling is, dat Aser boven de
andere stammen door God beweldadigd mocht worden.
Terwijl grammatikaal beide opvattingen mogelijk zijn, mee-
nen wij dat laatstgenoemde hier de juiste is, om \'tgeen
er volgt, dat op een zegen van God wijst; bovendien vindt
men een dergelijke uitdrukking in Esther 10 : 3, waar Mor-
dechaï rns an^ ^li\'l heet; eindelijk wyzen we op de samen-
koppeling van psT en naiD in \'t vorige vers, beiden van
God gebruikt, en op \'t parallelisme. De eerste twee versdee-
len beteekenen dan wel geheel \'t zelfde, maar zijn een goed
voorbeeld van het zoogenaamd synoniem parallelisme. Graf
zegt, dat men dan Nim zou verwachten, dit kan men even-
zeer tegen de andere opvatting inbrengen, terwijl deze boven-
dien buiten verband staat met \'t volgende, tenzij men aan-
neme met Graf en Volck, dat Aser bij de stammen zoo
geliefd was, omdat hij „ihnen das Ausgesuchteste und Vor-
trefflichste lieferte" seil, de olie!
I
V. 25. De moeilijkheden van dit vers knoopen zich vast
aan de beteekenis van de twee hapaxlegomena, die hierin
voorkomen, waarover verschil van meening bestaat.
\'t Eerste is "l\'^yoD afgeleid van \'t werkw. ^yj, dat de
grondbeteekenis: „beschermen tegen invloeden van buiten"
heeft. Zoo wordt \'t Richt. 3:23, 24, 2 Sam. 13:17, 18,
114 EERSTE DEEL. — I. KRITIEK Eït EXEGESE.
H
Hoogl. 4:12 gebruikt van \'t sluiten van deuren; in Ez.
16:10, 2 Kron. 28:15 (in hifil) in de beteekenis van:
„schoeien." Vandaar dat de lxx, Vuig., Pesch., luther,
Stat. Vert., Böttcher, Palmer e. a. i^yjö hebben ver-
taald door: „uwe schoenen of schoenvs^erk." Böttcher\')
beroept zich daarvoor op \'t voorafgaande "hiX Dit zegt
echter weinig en kan in \'t geheel niet opwegen tegen
\'t groote bezwaar, dat men slechts gekunsteld en gewrongen
eenigen zin kan brengen in de woorden: „ijzer en koper
is uw schoen." De Stat. Vert. verklaren bv. in hunne kant-
teekeningen: „De Sin is, in u aerdtrijck , onder uwe voeten,
sal ijser ende koper zijn," j. C. wichmannshausen 2) vindt
met schoen de gedaante van Aser\'s gebied bedoeld, zoodat
hierin een zinspeling zou liggen op den bergbouw, in Aser en
\'t naburige Phoenicië beoefend (vg. Dt. 8:9) Daarom is
\'t beter met de Sam. Vert., Saadja, de Perz. Vert. en
bijna alle nieuwe exegeten hvit^ af te leiden van de eerst-
genoemde beteekenis die \'t werkw. heeft, en \'t te vertalen
door: „sluiting of slot." \'t Is beter \'t niet op te vatten als
burcht of vesting (Knobel, Keil, Schroeder), wat nog
al sterk hyperbolisch zou zijn, maar als \'t slot van deuren
en poorten (uwe woningen Onk.). Zoo Rosenmüller , Graf,
Volck, Dillmann e. a.. Men kan hierbij vergelyken 1 Kon.
4:13, waar gezegd wordt, dat Salomo\'s stadhouder te Ramoth
in Gilead ook over de streek van Argob gesteld was, die
„60 groote steden, met muren en koperen grendelen" om-
vatte (vg. ook Ps. 107:16, Jes. 45:2).
•) Aehrenlese, Leipzig, 1849 S, 15.
2) De Asere Metallifossore Viteberg. (Diss.) 1722 herhaald in Thesaurus
novus Theol. Philol. ab Ikemo et Hasaeo ed. Vol. I, p. 477 sqq.
§ XIV vgg, \') Nog andere verklaringen bij Rosenmüller en Graf.
Ii >!
I\' H
SPREUKEN 9. NAFTALI V. 23. 115
Green leest met LXX en Vg.: v\'jyoa. Maar \'t is onwaar-
schynlyk aan te nemen, dat driemaal achtereen dezelfde
fout gemaakt is, terwijl voor willekeurige verandering geen
reden bestaat. Bovendien heeft de LXX in \'t volgende \'t
sufiF. van den 2"" persoon, en kan de wijziging van 2®" in
S®\'\' persoon gemakkelijk veroorzaakt zijn door de volgende
De plur., die ook in vele handss. (bij Kennicott) gevonden
wordt kan door de volgende i\'s ontstaan zijn.
Van \'t i. a. ism zegt Dillmann, dat \'t „bis jetzt un-
erklärlich" is. De Trgs., ünk. , en Vuig. hebben \'t door:
„ouderdom" vertaald, maar al vindt dit misschien een
steun in de w.w. DNT en ans = verdwynen, wat nog twijfel-
achtig is, dan kan toch ya\' de noodzakelijke tegenstelling:
„jeugd" niet aangeven, \'t Is altijd = „uw leven." Pfeiffer
heeft er de beteekenis „rust" aan gegeven, zich beroepend
op een gelijkluidend Arab. woord. Zie hiertegen Dillmann.
Hy wordt nagevolgd door de meeste nieuwere uitleggers
(ook Graf, Volck, Stade e. a.).
De Sam. tekst heeft l\'ai, wat vermoedelijk een correctie
is (Vater). Petermann geeft op, dat de lezing onzeker
is en misschien afwisselt met ini, dit zou \'t genoemd ver-
moeden sterk bevestigen. Alles te zamen genomen meen ik,
dat \'t nog \'t best is de LXX, Pesch, en Saadja te volgen,
die allen \'t woord door: kracht hebben weergegeven (zoo
Stat. Vert., Green, Herder, Marti). Dillmann gist dat
dit de lezing "jndt (Aram, van nsi, waarbij hy een Syrisch
woord vergelijkt) onderstelt.
Dubia vexata Script. Sacr. Lips. 1699. p. 320 sq.
2) Abband, f. d. Kunde des Morgenl. V. n«. 1. S. 325 ff.
:inio \'isb \'jm« D\\iV«n nva irx nnnan n«n k
wh] Tya^D mn ND nin\'
»-IJ? nanan nhni pNS ma y\'smi
: laS mty\' itn lo^a^a
T T
fay aan ..............j
N n\'?\'?! n
HB\'o uV\'niv min] n
[3py n\'?np namo
l^a \'nn......
piNT »n»
:-iaDa \'na xini
ITon d\'nS -jmNi 1\'an nnn
nnno \'D-Vr iHTin noon in\'Di -IE-N]
VERTALING.
1. En dit is de zegen, waarmede Mozes, de man Gods, de liinderen Israëls gezegend heeft
vóór zijn dood.
2. En hij zeide:
Jahwe kwam van Sinai en ging op van Seïr,
en schitterde van uit het Parangebergte en schreed voort van Meribath Kades
bliksems straalden van hem uit.
3- ......ja hij had zyn volk lief;
alle uw heiligen waren onder uwe hoede, en zij volgden u na,
hoorden uwe woorden.
[Mozes heeft ons de wet gegeven,
een erfenis voor Jakob\'s gemeente.]
......en hij werd koning in Jesjurun,
als zich de volkshoofden verzamelden, te zamen waren Israëls stammen.
-ocr page 142-118 EERSTE DEEL.
ri7T Kb T2n Kb rnx-nKi rn\'xn xb loxbi rnxb nasn
nija1 -[nnai -[mas natr
imim apv*\'? i^aat^\'a nr
:in3?a-\'?j; -jSKa miap
ns\'in f\'^ay-nN;! mm* \'\'ip nin* vm
n*nn insa -ityi -h an
nsm in* Sysi i^*n nin* -jia
; paip*"|a i*N3u;ai rap D*jna fna
nax pa-\'jabi 3*
lax «]Di*bi J\'
T
n*
r
.....[rb;r] noD^ ptj;* nin* I*T*
;pti? variD 1*31 Di*n"^3 i*\'\'37 ^lan
mn*. nD-iaai
nnn nv3i oinnai btoa won\'
Qini* ijoai B-aB\' nxnn ijoai
nbip nirai i^aai a-xiai
-iDK"\'! miiT\'b nxn T
*i*D *JDty psn [nxbai px niaai
[rnxTT: npnpbi e)Dr ifKib nnxnn]
i*i-)p DN-i *2npi -nn lis? n\'333
ps"*D3N nn* nj3* D*ay Dn3
: ne^ja *a^x ani D*-iaN m33T on
II. TEKST EN VERTALING. 119
9. die "van zijn vader en zijn moeder zeide: „ik heb ze niet gezien" en op zijn broeder
[niet lette en zijn zoon niet kende,]
want zij geven acht op uwe woorden en bewaren uw verbond.
\'10- Zij leeren Jakob uwe rechten en uw thora Israël,
Zij brengen offerrook in uwe neusgaten en voloffer op uw altaar.
7. En dit tot Juda en hij zeide:
Hoor Jahwe naar Juda\'s stem en zie zijn moeite aan ;
strijd voor hem met uwe hand en help hem tegen zijne vyanden.
"li-Zegen Jahwe zijn vermogen en laat het werk zijner handen u welgevallig
[zijn;
maak krachteloos, die tegen hem zijn opgestaan en zijne haters, dat zij zich niet
[verheffen!
12. En tot Benjamin zeide hij:
Jahwe\'s lieveling woont zeker..........
hij beschut hem den ganschen dag, en tusschen zijne schouderen woont hij.
13. En tot Jozef zeide hij
[Gezegend door Jahwe is zijn land,
met het beste des hemels met dauw en het beste van den vloed, die onder (de aarde) ligt.
14. en het beste, wat de zon voortbrengt en het beste, wat de maan geeft,
15. en het beste van den top der bergen van den voortijd, en het beste der eeuwige heuvelen,
16. en het beste van de aarde en hare volheid] en het welbehagen van hem die
[op den Sinaï woont,
[het komt op \'t hoofd van Jozef en op den schedel van den vorst onder zijne broederen.]
Als een eerstgeboren stier is zijn sierlijkheid en zijne horens zijn als
[de horens van een wilden os;
daarmee stoot hij de volken neer, de volken der aarde te zamen;
dit zijn de myriaden van Efraim en dit de duizenden van Manasse.
120 EERSTE DEEL.
-ION pmbi n"
-jns\'xa JSUÏ nau?
pnii-\'nat IHD?\' dï: iKip\'-in o\'ay - o\'
\'3D» D\'Q\' yar o
inx ni"?! s
n.1 3\'n-ia -|nn
npnp"ï]N ynï ^iiai pa? N\'S^D
pao ppna npSn du? o n\'r.sn nti k:
■^Nif-cy vasrai nry mn\' npnis cv \'t\'si-nsi
lî^yan\'ia pat\' n\'iN mj
mn\' n3i3 ^-^ai psi ysa; \'^na:
: nsna nain-ii na^
1\'ns\' \'ixn \'n\' D\'jsa -jna
ION flbl
noN \'bnsabi
10K "lE\'Xbl
\' 1^.11 |au?3 \'^sai
ilKsi "j\'a\'31-[\'^yja nu\'mi ^113 na
• \'ii
II. TEKST EN VERTALING. 121
18. En tot Zebulon zeide hij :
Verheug u Zebulon in uw uitgaan en Issakar in uwe tenten.
\'19. Volken roepen zij tot den berg, daar offeren zij rechtmatige offers;
want den overvloed der zee zuigen zij op en de schatten der strandbewoners.
20. En tot Gad zeide hij .
Gezegend is hij, die Gad ruimte maakt.
Als een leeuw ligt hij neder, en verscheurt arm met schedel,
21. En hij voorzag zich van een uitstekend deel, want daar was een heer-
[schersdeel verborgen,
en hij deed Jahwe\'s gerechtigheid met de hoofden des volks en zijne
[geboden met Israël.
22. En tot Dan zeide hij:
Dan is een jonge leeuw, die uit Basan te voorschyn springt.
23. En tot Naftali zeide hij:
Naftali, verzadigd van de goedgunstigheid en vol van den zegen van Jahwe,
breid u uit westwaarts en zuidwaarts.
24. En tot Aser zeide hij :\'
Gezegend boven de zonen zij Aser en hij zij de welgevallige onder zijne
[broeders
en doope zijn voet in olie.
25. Van ijzer en koper zij zijn sluiting en als zijne dagen zyn kracht.
-ocr page 146-122 EERSTE DEEL.
*
D\'pns; iniNjai Ttya D^DD DDT
D^iy rnynt npna-i anp \'h\'^n naya
lûtyn "lasn DM« -pjaa tfi-vi
ns -113 n£33 hn-W\' n^
\'^a-iinj;» t\'i-i\'m p-r px-Sy
-(niNj 3-in[-iK\'Kji "inïy pa nin\'3 y^\'Ti ay
: i-nn ia\'ma3"\':\'y nnsi \']h itï?n3M
......
II. TEKST EN VERTALING. 123
26. Memand is Jesjurun\'s Grod gelijk;
die de hemelen berijdt in zijn kracht, in zijne heerlijkheid de wolken.
27. Een schuilplaats is de God des voortijds, een toevlucht zyne eeuwige armen.
en hij dreef den vijand voor u weg en zeide: verdelg.
28. En Israël woonde zeker, afgezonderd het huis Jakobs,
in een land van koren en most, ook druppelen zijne hemelen dauw.
29- Gelukkig zijt gij, o Israël, wie is u gelijk?
Een volk, gered door Jahwe, het schild uwer hulp, het zwaard uwer
[heerlijkheid;
en uwe vijanden worden gedwongen u hulde te bewijzen, op hunne hoog-
[ten gaat gij!
-ocr page 148-TWEEDE DEEL.
DE SPKEÜKEN EN DE HISTORIE.
L Rüben.
Y. 6. Ruben leve en sterve niet,
Hij is toch zoo klein in aantal.
De woorden zijn op zichzelf duidelijk en bewijzen, dat de
spreuk gedicht moet zijn in een tijd, toen de stam Ruben
kwynde en zelfs met ondergang werd bedreigd. Als we nu
gaan onderzoeken wanneer Ruben in zulk een periode van
verval heeft verkeerd, dan is de vóór-Palestynsche tijd van
zelf buitengesloten (tegen Gaab en Diestel). Dat Ruben,
gelijk Diestel beweert, bijzonder veel nadeel ondervonden
had van gevechten op den woestijntocht, is louter fantasie,
maar ook het verlies dat de stam leed door het omkomen
van het geslacht van Dathan en Abiram \') kan hier niets
bewijzen; want, wel was zijn getal met 3000 afgenomen (vg.
Nu. 1:21 met 26:7), maar dit zegt weinig tegenover Gad,
die een tekort van 5000 man had en Efraïm met Naftali,
die elk 8000 minder telden. Bovendien is de historische en
1) Naar JE Nu. 16 :1 (t. d.) 12—15, 25—33, behalve 15a, 27a en 32b. Zie
Küenkn Theol.Tijdschr. 1878,bl 139 vv.,Wellhausen Comp.2Nachtr.S.339.
I. RÜBEN. 125
statistische waarde dezer getalopgaven hoogst twijfelachtig \').
We hebben dus alleen Ruben\'s geschiedenis na zijn vestiging
in het heilige land na te gaan. De berichten, die ons daarvan
zijn overgeleverd, zijn vrij schaarsch, maar geven voor ons doel
genoeg.
De stammen R. en Grad hebben zich neergezet in het over-
Jordaansche, de eerste verovering van Israël. Oorspronkelijk
Moabietisch, was deze streek kort te voren in het bezit geko-
men van Sihon den koning der Amorieten. Het verzoek der
Israëlieten om vrijen doortocht werd door hem geweigerd;
daarop werd de slag geleverd by Jahza, waar Sihon verslagen
werd; zijn rijk, dat zich uitstrekte van den Ar non tot den
Jabbok viel den Israëlieten in handen (Nu. 21:21—31). De
Ruben, en Gad. vonden dit land voor hun bedrijf bijzonder
geschikt; zoo vestigden zij zich daar ter woon (Nu. 32
Volgens Meyer en Stade is deze voorstelling onhisto-
risch, maar haar goed recht is gehandhaafd door Dillm.
en Kittel Stade vindt in Nu. 32:34— 38 den toestand
geteekend, zooals die onder de koningen, hoofdzakelyk
onder Omri, geworden was, maar dit sluit de mogelijk-
heid niet uit, dat de Israëlieten reeds vroeger daar gewoond
1) vg Gr^f. Der Stamm Simeon. Meissen 1866 (in Jahresbericht über
die Schule M.) S. 36 f.
2) Hierin zijn stukken van P en JE tot één geheel verwerkt. In de
analyse bestaat bij verschillende onderzoekers (Wellh,, Küenen,Dillm. e.a.)
tamelijk groot verschil. Allen zijn het er echter over eens, dat R. en Gad
samen in het andere beticht voorkomen en dat daarbij behoort, wat wij
kortelijk hebben samen gevat. Vg. Wellh. Comp.^ S. 116 f. Nachtr.351,
Kuenen HGO.2 I bl. 100, 246, 248, Dillm. op Num. 32.
3) Kritik der Berichte über die Eroberung Palästinas ZATW. 1881 S.118ff.
L S. 117f. 5) NuDtJos.2 S. 129 f.
. ®) Gesch. 1. S. 193 f., 208 f. Meyer wordt ook bestreden door Kuenen
in Theol. Tijdschr. 1884, bl. 516- 532, 1100.^1 §13 N«. 13.
126 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
hebben (zie verder bl. 180 vv.). Men moet bedenken, dat het land
niet aan de Moabieten maar aan de Amorieten, die hen
onderdrukten, ontnomen was; de Moabieten die daar woon-
den, konden daarom de nieuwe veroveraars, met wie zij
nauw verwant waren i), als bevrijders begroeten en hun wel-
willend gezind zijn. De Moabieten vormden de meerderheid
der bevolking, en terwijl zij vreedzaam samenwoonden met de
Eubenieten en Gradieten, konden de w^oeste plaatsen tegenover
Jericho ook later Arboth Moab heeten, en van Mozes gezegd
worden , dat hij wetten gaf in het land van Moab en daar stierf.
De steden, waarin E. woonde, worden in Nu. 32 : 37 v.
opgenoemd; behalve van Kirjattaïm en Sibma is de ligging
uit de ruïnen bekend (zie Dillm. op Nu. 32:37 v.) Daaruit
■volgt, dat Euben\'s gebied de bovenstreek omvatte ten noord-
westen van de Doode Zee, tusschen dit meer en de woestijn.
Vaste grenzen waren er, zooals van zelf spreekt, niet. Dit
blijkt ook uit de opgave van P in Joz. 13 \'^), waar Ataroth,
Dibon en Aroër aan E. werden toegekend, die volgens-het
bericht van J in Nu. 32:34—38 aan Gad behooren. De
Ruben, leidden, even als de Gadieten, een herdersleven, dat
veel geleek op het leven der Nomaden. Daarvoor getuigt
Nu. 32:1 en het verwijt, dat Debora hun tegenwierp in
haar beroemd lied Ei. 5:15\'^, !6®:
„Groot was de overweging aan de beken van Ruben!
Waarom zijt ge gebleven tusschen de kooien, om te luisteren naar
[het fluitspel bij de kudden ?" 3)
\\
\') Met Ammon en Edom vormden zij te zamen de Hebr. groep, terwijl de
Moabieten het dichtst stonden bij de Israëlieten, vg. \'t art. „Moab. Moabiter"
van Bertheau in Schenkel\'s Bibellexicon IV. S. 229 ff.
2) Wellh. Comp.2 S. 130, Kuenen HCO.2 I bl. 102, 248.
V. 16b is als dittografie te schrappen. Vg. „Das Lied der Deborah",
eine phiL Studie v. AuG. Müller (Königsb. Stud. B. I).
I. RUBEjr. 127
Bovendien woonden zij behalve in vaste steden ook in
mu = ommuurde plaatsen tot berging van vee. Einde-
lijk moet ook Gen. 49 : 4 (35 : 22) waarschijnlijk verklaard
worden uit het in stand blijven van een oude gewoonte, bij
de nomaden in eere, waarop we beneden terugkomen. De
naam Karmi van een der Ruben, clans duidt (Gen. 46 : 9,
Nu. 26 : 6) mogelijk aan, dat een gedeelte zich met wijnbouw
bezighield, maar dit is uitzondering. De natuurlijke aanleg,
de rijkdom van vee en de geschiktheid van het land voor
hun bedrijf zijn de gewichtigste faktoren om te verklaren,
dat R. in de nomadenperiode bleef; maar ook is hierop van
invloed geweest de strijd, die voortdurend moest gevoerd
worden met de naburen, gelijk omgekeerd de gelegenheid
daartoe vermeerderd werd door den minder sterken weer-
stand, dien een nomadische stam kan bieden, In die levens-
wijze moeten we ook de oorzaak zoeken van het verval van
den stam, waarvan de ken teekenen spoedig zichtbaar werden.
Het is zeer goed denkbaar, dat de Moabieten, die de door
R. bezette streek bewoonden, met hen op een goeden voet
stonden, en dat toch het aangrenzende koninkrijk Moab niet zou
aarzelen zijn vroegere uitgestrektheid te herwinnen, zoodra
hiertoe kans bestond. Die kans liet niet lang op zich wach-
ten. Voor de vereenigde macht der Hebr. stammen was
koning Balak bevreesd (Nu. 22), maar toen het hoofddeel
den Jordaan was overgetrokken en zich verspreid had over
het w.-Jordaanland, was de gelegenheid schoon om \'t verlo-
ren grondgebied terug te krijgen Langzamerhand waarschijn-
lijk breidde Moab zich uit en van Eglon wordt zelfs verhaald,
dat hij Jericho in bezit had. (Ri. 3:13). Wel gelukte het
Ehud na den koning vermoord te hebben de vijanden te
verdrijven, maar alleen uit het w.-Jordaanland; aan de
128 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
sn
m
an
overzyde bleven zij heer en meester (Ri. 3:15—30). Hieruit
blijkt dat R. genoodzaakt was geworden van woonplaats te
veranderen; anders was er wel een poging gedaan om hem
te bevryden. Dat de Ruben, verjaagd konden worden werd
mede veroorzaakt door hun zwervend herdersleven en door-
dat zy betrekkelijk nog zoo kort daar waren. Toch zal dit
wel niet gebeurd zijn, zonder dat de R. zware verliezen hadden
geleden. Uit Debora\'s lied volgt wel, dat de stam toen nog
zelfstandig bestond, en ook dat hy in staat was hulpbenden
uit te zenden, maar tevens, dat er weinig voeling was met
de Israëlieten die ten w. van den Jordaan woonden. De
stam bleef als zoodanig bestaan, maar deed geen poging
om het verlorene te herwinnen, wat ook weer met het oog
op zijn levenswijze niet te verwonderen is; men leefde op
zichzelf; tevreden als men weiden had voor de kudden.
Merkwaardig is, dat R. in de verhalen over de aartsvaders
den rang van eerstgeborene heeft, geboren uit Jakob\'s wet-
tige vrouw Lea. Dit wijst op vroegeren bloei, waarvan mis-
schien een spoor over is in het bericht van den opstand van
Dathan en Abiram, die, daar zij deel uitmaakten van den
aanzienlijksten stam, zich het meest door Mozes\' verheffing
verongelijkt konden achten. De gissing van Sta.de i), dat
R. deze eereplaats bekleedde, omdat \'t machtige Juda en
Jozef haar elkaar niet gunden en R. geen beteekenis had,
is onaannemelijk; misschien is het vermoeden niet onge-
wettigd, dat dit voorrecht in verband stond met het feit,
dat R. het eerst een grondgebied had. Waarschijnlijk heeft
R. zich op deze eer, die hem door geen andere stam werd
betwist, verhoovaardigd en in zijn zelfzuchtig, geïsoleerd
>) I. S. 151.
-ocr page 153-I. EUBEN. 129
bestaan, in verband met zijn vasthouden aan voorvaderlijke
zeden en gewoonten, op zijn volksgenooten uit de hoogte
neergezien. Hierdoor geprikkeld, heeft de volksmeening zich
geuit in de beschimping van den stamvader, waarvan Gen.
49: 4 spreekt:
„Overkokende als water, vloei niet over!
Want gij hebt het bed uws vaders beklommen ;
Toen hebt ge, mijn bed beklimmende, het ontwijd".
Waarschijnlijk gaf hiertoe aanleiding een oud gebruik,
dat nog bij hedendaagsche Arabieren wordt gevonden, dat
nl. bij den dood van den vader de bijwijven eigendom wer-
den van den erfgenaam (Stade). In plaats van Ruben, die
er van nature recht op had, kreeg Jozef de voorrechten der
eerstgeboorte nl. een dubbelen zegen (Gen. 48, vg. Deut. 21:
17. Zie ook de opmerking 1 Kr. 5:1).
De stam R. heeft in den historischen tyd geen beteekenis
gehad; alleen schynt hij zich met goed gevolg te hebben
verdedigd tegen aanvallen van Bedoeïnen. Daarvan heeft
de Kroniek nog een voorbeeld uit Saul\'s tijd bewaard (I 5:
10, 19). Deze aanteekening is op zichzelf van te weinig betee-
kenis, om haar op rekening te zetten van de fantasie van
den kroniekschrijver, gelyk Stade en Wellhausen 2) doen,
maar geeft den indruk van een historische herinnering.
Bovendien wat is natuurlijker, dat de Israël, grensbewoners,
1) Zie Land, de carm. Jac. p. 40 sqq. De zin is door de eigenaardige
uitdrukking slechts door omschrijving weer te geven : „Verhef u niet al te
zeer op uw voorrecht". Gen. 35 :22 is „historische Erklärung von Gen. 49 : 4"\'
(Wellh. Comp.2 S. 50) en ook de aanteekening 1 Kron. 5:1, 2 is aan
deze spreuk ontleend. Dergelijke beleedigingen van den stamvader vinden
we ook in de sagen over den oorsprong van Edom, Moab en Ammon.
2) Prol.3 s. 219.
9
-ocr page 154-130 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
die niet in versterkte steden woonden, maar met hunne kud-
den heen en weer trokken, zich telkens hadden te verweren
tegen aanvallen van Bedoeïnen in de woestijn, die vroeger
evenzeer hoofdzakelijk van roof leefden als tegenwoordig, of
dat ook toen rust en vrede heerschten, wanneer er geen
officieele oorlog was? — Onder David werd Moab schatplichtig
gemaakt en konden de vroeger door R. bewoonde streken
dus weer bezet worden, 2 Sam. 8:2, Korter of langer tijd
na David hebben de Moabieten het Israël, juk weer
afgeworpen, want Omri heeft hen weer onderworpen ^); hij
stelde Kemosmelek, stamvorst van Dibon, tot vasalkoning
aan. Diens zoon Mesa viel van Israël af; hij nam Ataroth
in en Nebo, en roeide de Israël, bevolking uit. Met afwisselend
geluk werd de oorlog, die daarvan het gevolg was, gevoerd.
Mesa ondernam zelfs in bondgenootschap met de Edomieten
een aanval op Jeruzalem; zij drongen door tot Tekoa, maar
door een twist tusschen de bondgenooten mislukte de onder-
neming. Daarna deden Josafat van Juda en Joram van Is-
raël een inval in Mesa\'s gebied, verwoestten de streek ten
zuiden van den Arnon en sloten Mesa te Kir-Hareseth in,
maar werden hier tot den aftocht genoodzaakt Later
schijnen de Moabieten nog strooptochten in het Isr. land te
hebben gedaan, maar Jerobeam II maakte daaraan een
einde. Hij herstelde de zee der Araba als Israël\'s zuidelijke
grens 2 Kon. 14:25; als zoodanig wordt in Amos 6:14 ge-
noemd de beek der Araba. Derhalve bleef ten slotte al \'t vroeger
Steen v. Mesa, regel 4b, 5, naar de vertaling van Smend en SociN
in „Die Inschrift des Königs Mesa von Moab", 1886. S. 13 f.
2) Over de prioriteit van wat Mesa\'s inscriptie bericht boven hetgeen
we in 2 Kon. 3 lezen, vergelijke men : Schlottmann „Der Moabiterkönig
Mesa" in Stud. u. Krit. 1871 S. 621—633.
I. RÜBEN. 131
door R. bewoonde land in handen van de vijanden. Daarmee
komt overeen, dat in Jes. 15 en 16 Hesbon en Eleale, vroe-
ger in R.\'s bezit, welke steden Mesa niet had veroverd,
evenals Dibon, Jahaz, Sibma en Jaëzer tot het land van
Moab gerekend worden. Op de inscriptie van Mesa is van
R. geen sprake, terwijl van de Gadieten gezegd wordt dat
zij van oudsher in het land Ataroth hebben gewoond, en
Nebo bezitting van Israël wordt genoemd. Op grond hier-
van bestryden wij Stade, als hij beweert dat IsTu. 32 : 34—38
den toestand weergeeft, zooals die onder Omri gevonden
was; want dan is de weglating van R. op Mesa\'s inscr.
onverklaarbaar. Bovendien pleit hiertegen dat Omri den
stamvorst van Dibon als zijn vasal op den troon van Moab
had verheven, immers volgens de genoemde plaats woont
Gad in die stad. In de tweede plaats leiden we uit dit
zwijgen van Mesa over R. af, in verband met de gegeven
schets van de geschiedenis der eertijds door R. bewoonde
streek, dat deze stam, naar het noorden verdreven, lang-
zamerhand in verval is geraakt. Vermoedelijk hebben zij
zich gevestigd aan de buitenzijde van Gad\'s gebied d. i. de
oostzi.jde van Gilead (vg. 1 Kr. 5:10\'^). Dat z^ niet onder
de Moabietische bevolking verspreid waren wordt bewezen
door Jesaja\'s genoemde profetie, die bij de voorspelling van
Moab\'s strafgericht anders wel van hen zou hebben melding
gemaakt^). Misschien had R. later slechts de beteekenis van
een Gadietische clan, zooals reeds Stade heeft vermoed
Opmerkelyk is, met het oog hierop, dat de Ruben, geslachten
in 1 Kr. 5:4 v. opgenoemd, waaronder dat van Beëra den
1) Vg. Dili.m. NuDtJo.2 S. 200.
2) Vg. art. „Mesa" Riehm.-v. R.
3) 1. S. 151.
132 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
laatsten Ruben vorst, heeten af te stammen van Joel, die in
geen verband wordt gebracht met den stamvader, en mis-
schien dezelfde is als de heros eponymos van een Gadietisch
geslacht, in v. 12, wiens nakomelingen niet genoemd wordeni).
De Kroniekschryver verhaalt (15:26), dat Tiglat-Pileser
ook de Ruben, in ballingschap wegvoerde. Mogelijk is dit
met een restant van den stam gebeurd , maar het is ook zeer
goed te verklaren als een postulaat door hem gemaakt uit
de gegevens, dat vroeger R. deel uitmaakte van de trans-
Jordaansche bevolking en dat die bevolking door de Assyriërs
is gedeporteerd. De wegkwijning van R. is een noodzakelyk
gevolg van zijn vasthouden aan de vroegere levenswijze, die
bij gewijzigde omstandigheden op den duur ondergang moest
teweegbrengen. Had de stam zijn vroeger gebied kunnen
handhaven, wellicht ware zijn geschiedenis een andere ge-
weest; maar hij miste de energie om het verlorene te her-
winnen , hij bleef rondzwerven aan zich zelf overgelaten , een
gemakkelijke prooi voor de uit het oosten invallende vijanden.
Onze spreuk, die de uit andere berichten van het O. T.
opgemaakte geschiedenis bevestigt, wordt omgekeerd door
deze gerechtvaardigd. Een bepaald tijdstip, waarin zij past,
is moeilijk aan te wijzen; alleen leert een vergelijking met
Gen. 49:4, dat de verbittering der andere Israëlieten had
plaats gemaakt voor medelyden, alsook, dat de toestand,
waarin R. verkeerde, zeer treurig was. Hieruit volgt, dat
we haar in elk geval na den Ri.-tijd moeten plaatsen.
\') De beteekenis van de geslaclitslijsten en hvmne historische waarde,
en wat hiermee samenhangt, wordt in het licht gesteld door Wellh. in
zijn verhandeling : ,,De gentibus et familiis Judaeis, quae i Chron. 2. 4.
enumerantur". Gott. 1870, vooral in p. 1—12. Dit boek wordt voortaan
aangehaald als Wellh. De gent. et f. Jud.
2. LETI. 133
2. Levi.
V. 8a. Geef uw Thummim en uw Urim aan uw vrome,
V. 9b. want zij geven acht op uw woord en bewaren uw verbond.
Y. 10. Zij leeren Jakob uwe rechten en uwe thora aan Israël,
zij brengen offerrook in uwe neusgaten en voloffer op uw altaar.
Dat deze spreuk den stam Levi geldt, hoewel de naam
niet genoemd wordt, is even zeker, als dat hier piiesterlyke
ambtsbezigheden genoemd worden. Deze zyn drieërlei: raad-
plegen van het lot, onderwijzen van Jahwe\'s geboden en
ofiFeren. We moeten eerst hierbij stilstaan. Over de wijze,
waarop het orakel gegeven werd met behulp van Urim en
Thummim — de gewone volgorde dezer woorden, waarvan
de dichter in v. afwijkt, zonder dat we kunnen nagaan
waarom hij dit doet — geeft 1 Sam. 14:41 inlichting. Saul
vraagt daar aan God ü. te geven, wanneer hij of Jonathan
schuldig was, maar, indien het volk de schuld droeg, Th. \').
Nu begrijpen wij v, 8^; de dichter wil zeggen : geef, o Jahwe,
uitkomst, als het orakel gevraagd wordt. Eigenlyk zouden
wy verwachten : Th. of U.; maar hier wordt niet op een
bijzonder geval gezien, maar in het algemeen gevraagd om
door U. en Th. antwoord te geven, als zijn wil wordt ge-
raadpleegd. In de tweede plaats wordt gezegd, dat de Levie-
ten onderricht geven over Jahwe\'s D\'tast^a en zijn min. We
hebben gezien , dat we aan beslissingen en uitspraken,
aanwijzingen van Jahwe\'s wil bij moeilijke gevallen en ge-
schillen moeten denken en de woorden in algemeenen zin
t) Yg. Kuenen Godsd. v. Israël I, bl. 100 v., Valeton Jr. Theol.
Stud. 1891. bl. 108, Kautzsch Urim u. Thummim in Herzog PRE.2
XYI. S. 226-233. 2) Vg. bl. 70 v.
134 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
moeten opvatten. Hier rest ons nog daarbij op te merken,
dat gesproken wordt over onderwijs geven en derhalve niet
zoozeer allereerst het uitvaardigen en opstellen van nieuwe
thora wordt bedoeld, als wel het bekend maken met de reeds,
zy het nog slechts mondeling, bestaande thora; vg. 2 Kon.
12:3 „En Joas deed, wat recht was in de oogen van Jahwe
al de dagen dat Jojada de priester hem onderwees", 2 Kon.
17:26, waar de koning van Assyrië aan de kolonisten, die
hij in Israël gezonden had, op hun verzoek een priester zond
om hun te leeren, „hoe de god des lands gediend moest
worden" en 2 Kr. 15:3, waar gesproken wordt van miD jns
= „leerende, onderwijzende priesters\'\'. Daarom meen ik, dat
tusschen het raadplegen van het lot door U. en Th. en het
onderwijzen van thora hier geen ander verband bestaat, dan
dat beide werkzaamheden tot de taak van den priester be-
hooren (vg. Ez. 44:23 en de vele thoroth, die niet door
orakels ontstaan kunnen zyn) Daarop wijst ook de woord-
voeging, want het thora-onderwijzen wordt nader verbonden
met het offeren, en het raadplegen van het lot staat meer
afzonderlijk.
We gaan nu over tot de beschouwing der O. T.sche be-
richten om te zien in welke periode onze spreuk thuishoort
en in welk verband zij met de geschiedenis staat. Daarby
gaan we uit van de resultaten door vorige onderzoekingen
vastgesteld en behoeven dus slechts de hoofdzaken aan te
roeren. Onder Jakob\'s zonen is Levi de derde, hij heeft met
1) Yg. Valeton t.a. p. bl, 109, 110—114.
Zie Graf „Zur Geschichte des Stammes Levi" (Merx. Archiv f. wis-
sensch. Erf. d. A. T. Halle, 1869 I, S. 68—106, 208—236), Kaützsch art.
,Levi und Leviten" in de Enc. van Ersch. u. Gruber, Leipzig 1889, vooral
Wellh. Prol.® Kapitel 4 „Die Priester und Leviten."
2. LEYI. 135
Euben, Simeon en Juda Lea tot moeder (Gen. 29 :32—34).
Op zichzelf bewijst dit reeds, dat oudtijds een stam Levi
moet bestaan hebben, gelijkvormig aan de andere. Op de
lotgevallen van dezen „wereldlijken" stam ziet de spreuk
van Jakob, Gen. 49 :5—7, die in verband staat met Gen.
34. Met verwijzing naar de nadere behandeling van deze
plaats bij de geschiedenis van Simeon (bl. 195 vv.), leiden wij
hieruit af, dat de stam Levi in de allereerste tijden door de Ke-
naanieten geheel vernietigd werd. Over deze katastrofe wordt
verder niets bericht in \'t O. T.; waarschijnlijk omdat men zich
later moeilijk in de voorstelling van Levi als profanen stam
kon vinden. Nu weten we, dat later, in den tijd toen het
Deut. wetboek werd ingevoerd (612 v. C.), een priesterkaste
bestond, die zich naar Levi noemde. De vraag is, welk ver-
band er tusschen deze twee soorten van Levieten bestaat.
Van bepaalde personen die priesterlijke funkties als beroep
uitoefenden, vinden we het eerst melding gemaakt in Ei.
17. 18. Terwijl Vatkb \') en Bertheau hierin twee bronnen
vonden, meenden Oort Wellh. en Kuenen slechts
aan interpolatie of omwerking te moeten denken. Budde
heeft de hypothese van twee bronnen gehandhaafd met afwij-
kende analyse, waardoor o. a. Kuenen\'s bezwaren worden
opgeheven; met hem stemt Kittel ®) in. Wij behoeven
hierop niet in te gaan; zeker is, dat volgens een zeer oude
en geloofwaardige traditie welke beschouwing men ook
ten opzichte der analyse zij toegedaan, een Leviet^) met
\') Religion des A.T.S. 268 Anm. 2) Theol. Tijdschr. 1867, blz. 285—294.
Comp.2 S. 232. HCO.2 I §20 No. 4. 6) RiSa. S. 138—146.
") Gesch. II, S. 19 f. Kuenen, HCO.2 1 §20 No. 3, vg. Kittel.
8) Nowacic (Lelirb. d. Hebr. Archaeologie Freib. 1894 II S. 90) zegt,
dat \'l"? hier hetzelfde schijnt te beteekenen als in Ex, 4:14, waar het
136 tweede deel. de spreuken en de historie.
graagte als priester werd aangesteld; — dat een Leviet het
priesterschap als beroep voor een zeker salaris uitoefende
(vg. Ei. 17:12=^), terwijl dit beroep erfelijk was (18:30);
en dat zij — want het is hier geoorloofd te generaliseeren,
aangezien we in dit verhaal als het ware een voorbeeld
hebben van vroegere praktijken — als zwervelingen een
plaats zochten, waar zij zich als priester konden neer-
zetten (17:9). Yan hun beroepsplichten wordt hier alleen het
orakel genoemd (18:5). Iedereen offerde in vroegeren tijd
zelf blijkens Ri. 6 :19 v.; 13 :16, 19, waar Grideon en Manoah
offeren zonder dat dit als iets buitengewoons wordt verhaald,
maar het ligt voor de hand, dat de beroepspriesters evenzeer
zullen geofferd hebben en dit bij hun heiligdom wel uitslui-
tend zullen gedaan hebben. In Ri. 19:1 wordt gesproken
van een Levietisch man, die als vreemdeling verkeerde aan
de zijde van het gebergte van Efraïm. Al is Ri. 19 in zijn
tegenwoordige gedaante uit lateren tijd \'), daaraan heeft toch
een ouder verhaal ten grondslag gelegen en het geciteerde
gedeelte van v. 1 komt zoozeer overeen met Ri. 17:9 en
geeft op zichzelf zoozeer den indruk van oud te zijn, daarbij
strydende met de latere toestanden, dat we dit hoofdstuk
zeker is = „priester." Maar in Ex, 4:14 heet Aäron de Leviet, wordt
dus zijn kwaliteit vermeld, hier is sprake van een Leviet, N. beroept zich
op imin"" nnstï\'00, hetgeen Budde voor een glosse in het jongere verhaal
houdt. Dat een .ludeesch priester, gelijk N. wil. naar Dan zou zijn
gereisd om zich een bestaan te verschafien en niet een plaats had
gezocht bij zijn stamgenooten in een tijd, waarin de Isr. nog geen een-
heid vormden, is bevreemdend. N. is mede tot zijn opinie gekomen, door-
dat hij Jonathan in 18:40 en den vreemdeling in 17:7 voor denzelfden
persoon houdt (evenals Benzinger, Hebr. Archaeologie, Freib. 1894 S, 414),
Dit is onwaarschijnlijk; anders was zijn naam stellig vroeger genoemd.
(Budde),
\') Küenen, HCO.2 I §20 No, 6. Kuenen t. a. p. No. 9.
nnm
2. LEVI. 137
zonder tegenspraak als bevestiging van de derde der uit
Ri. 17. 18 getrokken conclusies kunnen gebruiken. 1 Sam.
6:15 is waarschijnlijk glosse ; de tekst van 2 Sam. 15:24
geheel bedorven ; ook 1 Kon. 8:4 interpolatie In den
Ri. tijd vinden we nog een levietische priesterfamilie genoemd
nl. het geslacht van Eli te Silo 1 Sam. 1:3, vg. bl. 141n.,
in den tyd van Saul naar Nob verhuisd. Om de hulp aan
David verleend, liet de koning alle daar aanwezige priesters
dooden, alleen Abjatar ontkam (1 Sam. 22); naast hem
wordt onder David Zadois; als priester genoemd, 2 Sam. 8:17.
Abjatar werd door Salomo verbannen en Zadok de vader
van een priestergeslacht te Jeruzalem, waarby zich waar-
schijnlijk andere families aansloten, die zich ook van hem
afleidden. Van Jerobeam wordt verhaald dat hy bij de „bamoth"
priesters aanstelde, die niet tot den stam Levi behoorden,
1 Kon. 12:31. Dit laatste is, evenals het toeschrijven aan
Jerob. van alle nieuwe maatregelen, den eeredienst betref-
fende, op rekening te zetten van den Deut. auteur^); als
historisch is in elk geval te beschouwen, dat de koning de
priesters aanstelde en heiligdommen oprichtte Toen na de
verwoesting van Samaria Israël in ballingschap werd gevoerd
trof de priesters hetzelfde lot. In het noordelijke rijk kwamen
de priesters nimmer tot eenheid. In Juda werd door Josia
door invoering van de Deut. wet, een poging. gedaan tot
centralisatie van den eeredienst. De „bamoth" werden af-
geschaft en alleen de tempel van Jeruzalem als wettige
plaats van godsvereering beschouwd. Aan de banioth-priesters,
1) Wellh. Prol.® S. 129. Wellii. TBS., vg. Kautzsch a.a.O.
=) Wellh. Comp.a s. 269 f., Kuenen HCO.2 I §10 No. 25.
4) Kuenen HCO.\' I bl. 406; anders Godsd. v. Isr. I bl. 337 aanm. 1.
5) Wellh. Prol.\'\' S. 134,
-ocr page 162-tweede deel. de spreuken en de historie.
die plotseling buiten funktie werden gesteld, werd bet recht
gegeven hun ambt ook te Jeruzalem te bekleeden, hetgeen
echter op den tegenstand der Zadokieten afstootte (2 Kon.
23:9), waardoor het onderscheid tusschen de hoogere en
lagere geestelijken, door Ezechiel en in P gelegaliseerd ,
ontstond. Wy zien derhalve dat in den oudsten tijd de
priesters slechts hier en daar by de heiligdommen voorkwa-
men zonder een eenheid te vormen, en dat langzamerhand
invloedrijke priestergeslachten ontstaan, die het ambt erfelijk
bezitten, tot zij ten slotte als leden van eenzelfde familie
worden beschouwd, zooals uit Deut. blijkt, waar alle pries-
ters „Levieten" heeten2) (Dt. 10:8 vv., 18: vg. de Deut.
glosse Joz. 18 : 7).
Reeds vroeger hebben wij opgemerkt dat in onze spreuk
de priesters gelden als de stam Levi, blijkens de gelijkstel-
ling met de andere spreuken. Omdat deze voorstelling anders
te zeer strijden zou met de werkelijkheid, moet de spreuk
uit den tijd na de scheuring zijn; immers uit de wijding van
Samuel, een Efraïmiet (1 Sam. 1), en de aanteekening in 2
Sam. 8:18 en uit 2 Sam. 20: 25, 1 Kon. 4:5^) blijkt, dat
zonder eenig bezwaar menschen uit allerlei stammen tot het
priesterambt werden geroepen. Aan den anderen kant moet de
spreuk ouder zijn dan de ondergang van Israël, omdat anders
1) Wellh. Prol.= S. 141 f.
In Dt. 27:12 is L. een stam, waarnaast v, 14 de Levieten-priesters
genoemd worden, maar v. 11—13 is een jonger toevoegsel; vg. Kuenen
HCO.2 I§7 No. 22, Dillm. NuDtJo.^ S. 867. Daarom leidt Kittel in zijn
verhandeling „Die neueste Wendung der pentat. Frage" (Stud. aus
Württemberg III S. 278—314 vooral S. 283 f.) ten onrechte hieruit af,
dat Dt. onderscheid maakt tusschen priesters en levieten.
3) In de Stat. Vert. is in 2 Sam. 8 :18 onjuist vertaald door:
„prinsen"; in 1 Kon. 4:5 pa door: „overambtman".
138
2. LEVI. 139
de samenvoeging der spreuken onverklaarbaar is. Derhalve
blijkt, dat de Deut. op eene oude traditie steunde, als hij
alle priesters Levieten noemt, want ook in onze spreuk
wordt dit als iets als vanzelf sprekend beschouwd. Hoe is
nu deze traditie te verklaren ? Ik meen, daar toevallige
overeenkomst is buitengesloten \'), dat de eenig mogelijke
oplossing deze is, dat de stamgenooten van L., die den slag
bij Sichem overleefden, zich onder de stammen hebben ver-
spreid, en, waar daartoe gelegenheid was, zich als priesters
bij een of ander heiligdom hebben gevestigd, zoodat men
later alle priesters voor Levieten kon gaan houden2). Mis-
schien waren de personen, die de ark bewaakten en van
zelf priesters waren. Levieten, en is hieruit te verklaren,
dat de stamgenooten, die den ondergang van den stam
overleefden, zich als priesters opwierpen. Wellhaüsen
gevolgd door Kowack, brengt hiertegen in, dat toen ten
tijde geen menigte onbezette priesterplaatsen bestond en
dat zulk een overgang in massa van de Levieten tot pries-
ters moeilijk is aan te nemen, omdat de groote heiligdommen
zoo zeldzaam waren. Maar we moeten in \'t oog houden, dat
de gebeurtenis te Sichem valt in den tijd, toen de stammen
nog altyd bezig waren een eigen gebied te veroveren, zoodat
tegelijkertijd de gelegenheid werd geboren zich als priester
een bestaan te veroveren; 2® dat de overgebleven Levieten
niet talrijk waren en zich ook gedeeltelijk onder andere
stammen kunnen opgelost hebben; 3® dat de heiligdommen,
als waarvan in Ri. 17:8 sprake is, niet zoo weinig in getal
De naam L. is nomen gentile niet appellativum; vg. Kuenen „De stam
Levi" (Theol. Tijdschr. 1872 bl. 628-670, daarvan bl. 640—658).
2) vg. Kautzsch a. a. O., Baudissin Gesch. d. alttestam. Priesterthums,
Leipzig 1889, S. 67 ff., Stade I S. 155 f.. Kittel Gesch. IL S. 63.
Prol.= S. 147,
-ocr page 164-140 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
zullen geweest zijn. "We moeten het ons echter waarschijn-
lijk zoo voorstellen, hetgeen Wellh. scherpzinnig heeft aan-
geduid, dat de wijziging van het begrip Leviet zich vastknoopt
aan de afstamming van Mozes uit L. \'). Mets is natuurlijke\'^
dan dat de priesters Mozes om zijn beteekenis voor Israël\'s
godsdienst als den eerste van hun rij beschouwden. Hiervoor
pleit het verhaal in Ei. 17 en 18, waar niet een Leviet als
een groote rariteit geldt (tegen Wellh.), maar waar een
vreemdeling, omdat hij Leviet is, als priester wordt aan-
gesteld in de plaats van Micha\'s zoon, den Efraïmiet, die
als leek, slechts bij gebrek aan meer bevoegden, de priester-
lijke handelingen uitoefende; aan den anderen kant het
feit, dat bij het heiligdom der Danieten zekere Jonathan
priester was, die zijn geslacht van Mozes afleidde^), even-
als het geslacht van Eli dit deed Zelfs heet in de gene-
alogieën van P (Ex. 6:19) een geslacht van L.: Muschi =
de Mozaische. In den regel erfde het priesterschap van
vader op zoon over (Ei. 18:30, volgens 1 Kon. 4:2 be-
Een bezwaar hiertegen kan men vinden in Ex. 4 : 14 (van JE vlgs.
Kuenen HCO.^ I bl. 147 vg. §6 No. 6. Wellh. Comp.^ S. 72, Dillm.
i. 1.) waar Aäron heet: „de Leviet," waarmede bedoeld wordt: „de priester\'
(vg. Dillm., Nowack, a. a. O. II. S. 91). Merkwaardig is, dat reeds voor
JE Leviet gelijk staat met priester, dit bevestigt de getuigenis van onze
spreuk. In Ex. 32 : 25—29 wordt aan de Levieten het priesterschap toe-
gekend. Maar den verzea zijn later toegevoegd in den geest van D; vg.
Wellh. Comp.2 g. 94 prol = S. 142. Zoo ook Kuenen HCO.\'I § 13 No. 21
(bl. 240), wien wij echter niet kunnen toegeven, dat deze verzen een ,,om-
zetting zijn van Dt. 33:9"; het omgekeerde dat nl. Dt. 33 : 9a een glosse
is, maar gemaakt met Ex. 32 : 25—29 voor oogen, lijkt ons waarschijn-
lijker, vg. bl. 69 V,
2) Budde RiSa. S. 144e, Wildeboer De Letterkunde des O. Y. bl. 114
A. 2, vg, Wellh. Prol.^\' S. 144.
3) vg. Wellh. a. s. O. en Nowack Hebr. Arch. 11 S.91.
-ocr page 165-2. LETl. 141
kleedde een zoon van Zadok een wereldlijk ambt, maar dit
zal wel uitzondering geweest zijn). Zoo kon men er toe
komen in veel later tyd, met het oog op de traditie, dat in
oude tijden de Levieten priesters waren, en gerugsteund
door het feit, dat vele priesters werkelijk afstammelingen
dier Levieten waren\'), te meenen dat alle priesters dit
waren; natuurlijk eerst, toen de erfelijkheid van het pries-
terschap niet meer gestoord werd door invoeging van allerlei
vreemde elementen, zooals onder David en Salomo.
In verband met hetgeen we reeds over de tijdsbepaling
zegden, stellen we, in samenhang met het resultaat dat het onder-
zoek naar Juda\'s spreuk ons geeft (zie aldaar), als tyd van ont-
staan voor L.\'s spreuk Jehu\'s regeering, die samenvalt met de
eerste helft van Joas\' regeering in Juda. Jehu had door een
vreeselijk bloedbad den dienst van Eaäl uitgeroeid en \'t strenge
Jahwisme tot bloei gebracht; misschien is v. wel te verstaan
als een tegenstelling met de afgodische priesters, die geen acht
Eli\'.s geslacht was een ,,Levietisch huis" vg. 4 Sam. 2 : 27 vv. Zie
Bredenk. Ges. u. Prof. S. 180f. Tegen Wellh. (a. a. O. S. 127), die
beweert dat Zadok geen Leviet was maar tegenover het huis van Eli ,,der
Anfanger einer absolut neuenLinie", heeft Kittel (Th. Stud. aus Württemb.
in S. 295 11.) aangetoond, dat Zadok\'s Levietische afkomst onafhankelijk
van 2 Sam. 2 vaststaat, al heeft de genealogie van de Kroniek geen waarde
(Kuenen Theol. Tijdschr. 1869 bl. 470—472, Kittel a.a. O. S. 308). Moeilijk
te verklaren is daarbij , dat 1 Sam. 2 : 27 3K n\'^ de geheele stam Levi
beteekent, daarentegen v. 30, en zeker v. 31 : het huis van Eli in engeren
zin. Maar indien men ook in v. 30 en 31 aan den stam L. wilde denken,
dan zou hier gezegd zijn, dat de geheele stam door Jahwe van het priester-
schap is vervallen verklaard en dit is onmogelijk aan te nemen. Uit het
feit, dat hij Leviet was. is te verklaren, dat Zadok onder David als priester
naast Abjatar fungeerde. Wel wai\'en de Lev. toen met uitsluitend toi het
priesterambt bevoegd, maar dit werd meestal door hen bekleed. Dit beant-
woordt geheel aan de boven gegeven voorstelling.
142 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
gaven op Jahwe\'s geboden. — In de spreuk wordt in het geheel
geen onderscheid gemaakt tusschen verschillende priester-
klassen, hetgeen bewijst, dat de dichter niet onder invloed
van den geest van D en nog veel minder onder dien van P
stond. Met v. 7® komt overeen, dat Hoz. 3:4\') \'t orakel nog
kent, terwijl het praktisch gebruik van de U. en Th. in P niet
voorkomt (Ezra 2 : 63, Neh. 7 : 65, vg. 2 Kr. 15 : 3) De gansch
andere toon, w^aarop Hozea (4:1 —10, 6:9) de priesters toe-
spreekt, bewijst, dat de spreuk ouder is dan het geschrift
van dezen profeet, dat tusschen 738 en 736 is testellen
tevens dat onze dichter — want het tijdsverschil verklaart
niet genoeg — hen met een geheel ander oog aanziet dan
zijn tijdgenooten, de profeten.
3. Juda.
V. 7. Hoor Jahwe naar Juda\'s stem en zie zijn moeite aan;
Strijd voor hem met uwe hand en help hem tegen zijne vijanden.
V. 11. Zegen Jahwe zijn vermogen en laat het werk zijner handen u
[welgevallig zijn,
Maak krachteloos die tegen hem zijn opgestaan, en zijn haters
[dat zij zich niet verheffen !
By den inhoud behoeven we niet lang stil te staan, want
er is niets in, dat bijzondere toelichting behoeft. De spreuk
is algemeen gesteld, dit is het eerste, wat wij opmerken;
niets wyst op een bijzondere gebeurtenis of kenschetst een
bijzondere periode. Zelfs wordt niets karakteristieks van den
stam J. gezegd; evengoed zou, naar het schijnt, de spreuk
1) Over den samenhang van Efod en U. en Th. vergelijke men Kautzsch
PRE.^ „Urim" S. 229, Benzinger Hebr. Arch. S. 382.
vg. Kautzsch a. a. O. S. 230, Benzinger Hebr. Arch. S. 412.
vg. Dr. Valeton Jr. Amos en Hosea Nijmegen 1894 bl.13.
3. JUDA. 143
een anderen stam. kunnen gelden. Dit is niet zonder betee-
kenis gelijk wij later zien zullen. Het eenige wat wij uit de
woorden opmaken kunnen, is dat J. het tamelijk zwaar te
verantwoorden had tegen aanvallen van buiten, maar ook,
dat hy op zichzelf van beteekenis was (v. 11«). Uit de leger-
plaats te Gilgal is J. in bondgenootschap met Simeon zuid-
VN\'aarts getrokken om zich daar een" gebied te veroveren
(vgl. bl. 194). Deze verovering wordt verhaald in Ri. 1 \'), dat
gelijk Btjdde 2) helder in \'t licht heeft gesteld op dit punt
in verband moet worden gebracht met Joz. 10. Daaruit volgt,
dat J. eerst koning Adonibezek van Jeruzalem heeft ver-
slagen , zonder dat het gelukte de stad zelf te nemen en
daarop zuidwaarts is getrokken. Wellh. leidt uit Gen. 38
af, dat J. te voren zware verliezen had geleden, waardoor
van de drie oude clans; Br, Onan en Schela, slechts de laatste
over bleef. We kunnen deze kwestie ter zijde laten, omdat
zij met onze spreuk niets te maken heeft, want daarin wordt
ondersteld, dat J. reeds een gebied had. Misschien is het
echter beter Gen. 38 te verklaren gelijk Riehm-V. R. doet
Ri. 1:19 verhaalt verder, dat J. vasten voet wist te ver-
krijgen in het gebergte, waaronder het gebergte van Juda
moet worden verstaan, maar de bewoners der vlakte niet
kon verdrijven, omdat deze voornamelijk door hun ijzeren
wagens machtiger waren. Hierop volgt de verovering van
Hebron door Kaleb en van Debir door C3thniël (1 : 20, 10—15
naar Joz. 15:13—19 «). Zij zijn broeders (Ri. 1 :13, vg. 3 :9) \\
1) Vg. bl. 194. 2) RiSa. S, 63—66.
3) Joz. 15:63; vg. Budde a.a.O. S. 4.
4) Comp.2 s, 355^ vg. Stade I S. \'158. 5) i h08.
6) Budde EiSa. S 4 f. anders Kuenen HCO.2 L § 20 n. 2.
Budde a. a. 0. S. 9.
-ocr page 168-144 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
zonen van Kenaz, die volgens Gen. 36 :11, 15, 42 (vg. 1 Kr.
1 : 36, 53) een Edomietisch stamvorst was, en waren derhalve
niet-Israëlieten, hoewel met hen verwant i). De Kalebieten
(Othniël is aan K. ondergeschikt vg. Joz. 15:17—19) hebben
vóór Davids tijd de hegemonie gehad, want de gewichtigste
deelen van Juda\'s later gebied werden door hen veroverd en
Hebron was nog in David\'s eerste periode de machtigste
stad. Ook later hebben zij zich als een zelfstandig geslacht
bewaard, zelfs vinden wij ze nog na de ballingschap (1 Kr.
2:50 vv. 2). Met Juda zyn meer vreemde elementen samen-
gesmolten (vg. Ri. 1:16, waar men met Kittel en Budde
lezen moet: „Hobab, de Keniet"). De Judeërs hebben zich
— waarschijnlijk langzamerhand — uitgebreid , zoodat in Joz.
15:21—62 een groot aantal steden hun worden toegekend.
Uit deze opgave blijkt, dat hun gebied bestond uit het ge-
bergte van Juda, de sefela: een vruchtbare laagvlakte, de
negeb: de zuidelijke strook, en de grootendeels onvruchtbare
woestijn van Juda. Later is het hun dus ook gelukt de vlakte
in bezit te nemen.
Van Juda\'s geschiedenis in de Ri.-periode is niet veel be-
kend. Tegen de historiciteit van het richterschap van Othniël
zijn gewichtige bedenkingen ingebracht door Kuenen en
Budde — Debora zwijgt over J., de stam lag dus buiten
haar gezichtskring. Waarschijnlijk moet dit hieruit verklaard
worden, dat het nog altijd Kenaänietische rijk van Jebus en
de aangrenzende staatjes (vg.bl.151v.), de noordelijke stam-
Men kan ze niet voor Jud. geslachten houden, want hiertegen pleit de
overgang in Ri.; v. 19, 21 (naar Joz. 15 :63) behooren achter v. 7, dan v. 20
(Joz. 15 :13): „en Kaleb, den zoon v. Kenaz, werd een erfdeel onder de kinde-
ren van J. gegeven". Wellh. De gent. et f. Jud. p. 29.
HCO.2. I. § 19 n. 1. 4) Büdde a. a. O. S. 94 f.
3. JÜDA. 145
men van J. afsloten. — Ook J. had, hoewel in mindere mate
dan de andere stammen, zyn deel aan overvallen en ver-
drukking van naburige volken en stammen, die den tyd vóór
het koningschap kenmerken. Zoo lezen we in Ri. 10:9, dat
de Ammonieten over den Jordaan trokken en J. binnenvielen,
maar dat waren slechts strooptochten; wel was het over-
Jordaansche een tijd lang in hun bezit, tot Jefta hen ver-
jaagde. Den meesten overlast had J. van de Filistynen aan
wier gebied het zijne grensde, en die geruimen tijd de ge-
duchtste vijanden der Israëlieten waren. Daarvan getuigt de
Simson-geschiedenis (Ri. 13—16) en de krijg onder Eli,
waarin zelfs de ark door de „onbesnedenen" werd buitge-
maakt (1 Sam. 4). Eerst Saul wist zijn volk van hun heer-
schappij te bevrijden 1 Sam. 14, maar op het laatst van zijn
regeering gelukte het hun de vroegere macht te herwinnen.
David was geruimen tijd hun vasal, maar toen het tot een
breuk kwam, werden zy door hem verslagen en tot een
vreedzame houding genoodzaakt De in het algemeen gun-
stige toestand van J. in den Davidischen tijd wordt getee-
kend in den „Zegen van Jakob." Daar lezen wij:
V. 8. Juda, u prijzen uwe broeders,
— uwe hand is op den nek uwer vijanden —
u vereeren de zonen uws vaders.
V. 9. Een leeuwenwelp is Juda,
van den buit, mijn zoon, stijgt gij op,
hij ligt ter neder als een leeuw,
en als een leeuwin gaat hij liggen ;
wie zal hem doen opstaan?
1) Vg. Kamphausen : Philister und Hebräer zur Zeit Davids ZATW. VI
S. 43 ff., Kittel Gesch. II. S. 121—123,131 ff.
2) Vg. v. Doorninck Z. v. Jak. bl. 4.
10
-ocr page 170-146 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
V. 10. De schepter zal van Juda niet wijken,
noch de heerscherstaf van vóór hem,
totdat hij te Silo komt
en hem zullen de volken gehoorzamen.
V. 11. Hij bindt aan den wingerd zijn veulen,
en aan den edelen wijnstok \'t jong zijner ezelin ;
hij wascht in den wijn zijn mantel,
en in druivenbloed zijn kleed.
V. 12. Donker van oogen door wijn,
en wit van tanden door melk.
In v. Q\'\' vinden wy een toespeling op Juda\'s rooftochten
in de vlakte, toen hy alleen nog het gebergte bewoonde (Ri.
1 : 19). Het moeilyke en veel behandelde v. 10° wil o. i.
zeggen: als J. het oude heiligdom te Silo in bezit krijgt,
en daardoor de hegemonie over de andere stammen. Eerst
onder David erlangde J. zulk een beteekenis, dat men kon
verwachten, dat de volken hem zouden gehoorzamen, hetzy
men hieronder de weinige stammen, of de Kenaan. volken
verstaat Silo werd later geen middelpunt, daartoe koos
David Jeruzalem. Derhalve vinden we hier een voorspel-
ling, die wel niet letterlijk, maar toch naar den geest in
vervulling kwam.
De geschiedenis van het rijk van J. is ook de geschie-
denis van den stam van dien naam; want Simeon was daar-
1) Wel was het heiligdom te Silo, naar alle waarschijnlijkheid door de
Filistijnen verwoest (vg. Kittel, Gesch. II S. 93) maar zijn beteekenis
was daarmede niet verloren gegaan. Toen de ark weer in het bezit der
Israëlieten was geraakt, was zij nu hier dan daar, als werd gewacht op
de weeropbouwing van het oude heiligdom. David verandert don toestand
en brengt het heilige voorwerp op den burcht Zion, maar de dichter van
deze spreuk kon dit niet vermoeden,
2) Vg. Dillm, Gen.^ en v. Doorninck t. a. p., wiens conjectuur db^nr
mij te geweldadig en onwaarschijnlijk lijkt,
3) Yg. Dillm. i. 1.
r
3. JUDA. 147
mede grootendeels samengesmolten en Benjamin werd door
J. in beteekenis geheel overschaduwd. Door zijn ligging,
het bezit van Jeruzalem en den tempel, het op den troon
blijven van éénzelfde koningshuis en de innerlijke homogeniteit
bezat het kleinere zuidelijke rijk meer weerstandsvermogen
en was het beter tegen aanvallen van buiten beschermd en
bestand dan het noordelijke. Toch had J. het door zijn klein-
heid en de talrijke machtige vijanden soms zwaar te verant-
woorden. Reeds in den eersten tijd van zyn bestaan raakte
het rijk deerlyk in de klem door een oorlog met Israël en met
Sisak, den koning van Egypte, die zelfs Jerusalem innam
(1 Kon. 14:25v.). Waarschijnlijk \'drong deze tot in Israël
door, want op de lijst der door hem ingenomen steden, te vinden
op een muur van een Thebaanschen tempel, komen ook Israël,
namen voor (Riehm-v. R.). Maar Rehabeam versterkte zijn
rijk en Asa overwon den opvolger van Sisak (2 Kr. 14: 9vv.)
Josafat sloot een verbond met Achab, bevestigd door het
huwelijk van Achab\'s dochter Athalia met den Jud. kroonprins
Joram; door dit verbond geraakte J. in oorlog met de Sy-
riers en Moabieten, waarin het veel schade leed (1 Kon. 22,
2 Kr. 18). Tijdens zijn regeering deden de Moabieten, Am-
monieten en Meünieten een inval in Juda, maar door een
ouderlingen twist werd dit gevaar afgewend. Onder Joram
viel Edom af; de koning trok tegen hem op, werd omsin-
geld en wist zich er wel doorheen te slaan, maar zijn leger
vluchtte en werd verstrooid (2 Kon. 8 : 16—24). Tijdens zijn
regeering brachten de Filistijnen en Arabische stammen het
ryk gevoelige slagen toe (2 Kr. 21: 16 v.) Joas werd aan
1) Vg. Berth. Chron.2 i. 1. 2) Berth. op 2 Kr. 20.
Het bericht van den Kron. is zeer onzuiver, maar kan op overleve-
-ocr page 172-148 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
Syrië schatplichtig 2 Kon. 12:17 v., maar onder Amazia werd
de toestand gunstiger en werd Edom weer onderworpen en
door Uzzia en Jotham kwam J. zelfs tot grooten bloei. Achaz
werd tegelijk aangevallen door Syrië en Israël en wist zich
alleen te redden door de hulp van Assyrië te koopen. Toen
het noordelijke rijk gevallen was, werd Jeruzalem belegerd
maar op wonderlijke wijze gespaard. Yan dien tijd af was
J. maar zelden meer onafhankelijk. Na Assyrië kwam het
onder Egyptische heerschappij, daarna werd het afhankelijk
van Babel, tot Nebukadrezar J. in ballingschap wegvoerde.
pp
Wanneer wij met deze schets de spreuk vergelijken, dan
zien we aanstonds , dat deze vergelijking alleen geen tijd van
ontstaan aanwijst, omdat de woorden zoo algemeen zijn. Zoo-
wel den Ri.-tijd als de laatste periode zouden we hiervoor
kunnen aannemen. Daarom moeten we andere faktoren te
hulp roepen. Allereerst merken we op, dat de spreuk blijk-
baar niet door een Judeër is geschreven; daarvoor zegt zij
te weinig en wordt de stam niet genoeg verheerlijkt; ook de
algemeene indruk doet aan iemand denken, die buiten J.
stond. Om het ontbreken van\'eenigen samenhang met de noor-
delijke stammen in den eersten tijd na de vestiging in Kenaan,
blijkens het zwijgen over J. in Ri. 5, is deze periode buiten-
gesloten. Evenzoo de latere tijd, die aan het koningschap
voorafgaat, om Gen. 49:8 —12, waar een zoo geheel andere
toon wordt aangeslagen, dat beide spreuken onmogelijk op
dezelfde periode kunnen zien. Overig blijft de tijd, toen J.
een koninkrijk vormde , want Salomo\'s regeering komt hierbij,
ring berusten. Op Jöël 4:4—6 kan men zich niet beroepen (tegen The-
nius Kön.2 S. 314), omdat dit na-exilische toestanden onderstelt (WiL-
deb0er De Letterk. d. 0. V. Groningen 1893 bl. 402).
4. BENJAMIN. 1 57
zooals duidelijk is, niet in aanmerking. We kunnen hierbij
afdalen tot den val van het huis van Jehu; na dien tijd
begon het verval van het noordelijke rijk; de samenvoeging der
spreuken zou dan onverklaarbaar worden. Ook moet J. op
goeden voet hebben verkeerd met het broederrijk om dezelfde
reden; immers de spreuk over J. is waarschijnlijk door den
redaktor van Dt. 33, een Efraïmiet vervaardigd i). Zoo
worden we gewezen op Josafat\'s of Joram\'s regeering of op
de eerste helft van die van Joas, want wel werd Joas in
de 2® helft van zijn koningschap door de Syriërs in het nauw
gebracht, maar deze hadden eerst Israël\'s macht gebroken
(2 Kon. 10 : 32 v., 13 : 3, 7). Daarom hebben we te denken aan
de middelperiode der 9® eeuw, 860—830 v. Chr.
4. Benjamin.
■12 Jahwe\'s lieveling woont zeker,
Hij beschut hem den ganschen dag en tusschen zijne schouderen woont hij.
Van de oudste geschiedenis van Israël\'s kleinsten stam
(1 Sam. 9:21) is slechts weinig bekend. De verovering van
zijn gebied wordt alleen in Joz. 18 (van P) bericht, dat als
zoodanig niet veel historische waarde bezit. Toch zijn er wel
eenige gegevens, die het mogelijk maken daarvan eene voor-
stelling, zij het slechts in grove trekken, te vormen.
Vele geleerden , o. a. Ktjenbn en Stade zijn van oordeel,
dat de stam B. eerst in Palestina is ontstaan. Vooral S. heeft
deze meening zeer uitvoerig uiteengezet. Yolgens hem is B.
oorspronkelijk een clan van den stam Jozef, die door een
tocht naar het zuiden tot een zelfstandig bestaan kwam. S. wijst
1) Vg. bl. 207.
2) ZATW. 1881 S. 113f., 147, I S. 160.
-ocr page 174-150 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
op den naam, dien hij als: „de zuidelijke" verklaart i). Verder
schijnt hiervoor te pleiten, dat in de verhalen over de aarts-
vaders B., de jongste zoon van Jakob en Rachel, geboren
werd in het heilige land. Hiertegenover staat, dat het dan
zeer vreemd is, dat B. als broeder van Jozef geldt, terwijl
Efr. en Man., die later op soortgelijke wijze zouden ontstaan
zijn, zijne zonen heeten. Bovendien komt de stam B. voor,
als reeds Efr. en Man. genoemd worden (Richt. 5), en ook
rijst de vraag, wat het dan beteekenen moet, dat Efr. en
Man.\'s geboorte in Egypte geplaatst worden en hun moeder
een Egyptische was? Ook hecht S. veel aan 2 Sam. 19:21,
waar B. mede tot het „huis van Jozef" gerekend wordt. De
tekst is hier bedorven; met Thenius en Böttcher moet
naar de LXX gelezen worden ^nI^\' ; want „het huis
van Jozef" duidt het noordelijke ryk aan tegenover dat van
Juda (vg. Zach. 10:6, Ez. 37:16—19, Ps.78: 67,1 Kon. 11:28).
Bovendien wil S. te veel bewijzen; na Saul, den Benjamiet,
voelde B. zich toch wel een zelfstandige stam; en al zou de
Masor. t, hier oorspronkelijk zijn, dan wil Siineï, die uit B.
is, toch niet meer zeggen dan: „ik ben de eerste van de
oproerige stammen. . ." S. meent een beeld van de vorming
van B. te vinden in de Jozuasage.. Maar zijn bewering, dat
Joziia eigenlijk de naam is van een ten n. van B. wonenden
clan met Timnath-Serach als hoofdstad, steunt op uiterst
1) Mühlau-Yolck (Lexicon) verklaren: „zoon des geluks," (teiger (Jud.
Zeitschr. f. W. u. L. Vll S. 285) zegt van den naam: „als seinen nörd-
lichen ihm rechtsliegenden Gränsnachbar, nennt ihn Juda oder\' der gemein-
same Vater Jakob: Benjamin, den rechtseitigen Sohn." Dit gaat niet op.
B. lag ten noordoosten van Juda. De invloed, dien Juda hi ouden tijd zou
moeten geoefend hebben om zijn gelijkstelling met B, te rechtvaardigen,
strijdt met alles wat we van Juda afweten.
4. BENJAMIN. 1 57
zwakke gronden i); hoewel waarschijnlijk is, dat een en
ander op rekening van Jozua is gesteld, wat later door B.
is gedaan (bv. in Joz. 9). Al is er dus geen voldoende reden
om het ontstaan van B. op deze wyze voor te stellen, wel
wyst de geboorte uit Rachel op nauwere samenhang met de
Jozefieden en is het best mogelijk, dat B. eerst met Jozef
is meegetrokken en later in het zuiden zich een eigen gebied
heeft verworven. Hiervoor getuigt Ri. 5:14, waar B. als in
\'t gevolg van Efraïm wordt voorgesteld.
Aan Ri. 19—21 ligt waarschijnlijk historie ten grondslag
(vg. Hos. 9:9) maar we kunnen dit verhaal niet gebruiken,
omdat waarheid en verdichting daarin niet meer zijn te
scheiden 2). Voor een bijna volslagen vernietiging van B.
biedt de Richt.periode geen plaats, want de stam heeft zgn
gebied eerst laat veroverd en de eerste koning was uit hem
geboren. Dat B. later dan Juda in het bezit van zijn land
kwam, bewyst Joz. 9. Daaruit mogen we afleiden, dat de
Gibeonieten in vroegeren tijd met de Israëlieten een verbond
hadden gesloten. Dit zal echter niet heel lang voor Saul ge-
beurd zijn, want waarschijnlijk was het doel van dit verdrag ,
dat de Benj, voeling konden krijgen met Juda, dat blijkens
Ri. 5 in Debora\'s tyd geheel geïsoleerd was van de noordelijke
stammen Waarschijnlijk zijn de Gibeonieten kort voor
Salomo of in het begin zyner regeering geheel ten onder
gebracht (1 Kon. 9 : 21, vg. 3 :4). Kirjat-Jearim is misschien
\') vg. Budde RiSa. S. 43 A. 2, Kittel Gesch. I S. 264.
2) Wellh. Comp.^ S. 233—238, Stade I S. 71, Kuenen Godsd. v. Isr.
I. bl. 153 A. 2, HCO.^^ I § 20 No. 6—10.
3) Stade I S. 161. Budde RiSa. S. 47—50, Kittel (Gesch. I S. 271 f.)
tracht de historiciteit van dit bericht, zooals het zich geeft, vast te
houden, maar is hierin ra, i, niet geslaagd.
152 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
reeds vroeger door Juda veroverd (1 Sam. 6:21,7:1 v., vg. Joz.
18:14, Ri. 18:12) en Beërotti door Benjamin (2 Sam. 4 :2 v.;^
De stam B. was beroemd om zijn dapperheid; daarop ziet
de spreuk in Gen 49:27:
„Benjamin is een wolf, die verscheurt,
des morgens eet hij roof en des avonds verdeelt hij buit.
Dat die roem verdiend was, bewijst het feit, dat de Benj.
Ehud zijn stamland en het gebergte van Efraim van de
Moabieten, die deze streken onder hun macht hadden ge-
bracht, bevrijdde, nadat hij door een waagstuk den koning
Eglon in zijn eigen residentie om het leven had gebracht i)
(Ri. 3:15 vv.). Evenzeer getuigt van die krygshaftigheid de
keuze van Saul uit B. tot koning, wiens eerste daad was het
verbreken van het juk der Pilistijnsche heerschappij!
Uit Joz. 18:11—28 (vg. Ri. 4 : 5,1 Sam. 11:4, 13: 2, Hos. 5:8)
kunnen we opmaken , dat B.\'s gebied zich in den koningstijd
heeft uitgestrekt tusschen dat van Juda en van Efraim.
Terwijl B. eerst alleen het bergachtig gedeelte in bezit had
met Jericho en de omliggende Jordaanstreek (vg. Ri. 3 :13),
heeft hij zich later ook in het dal, waarin Gibeon en de
daarbij behoorende steden lagen, gevestigd. Onder de steden
in Joz. 18:21—28 opgenoemd, komt ook voor Jebusi. Hier-
door zijn wij aangeland bij het onderzoek, dat bij dezen
stam onze aandacht meer bijzonder eischt, nl. naar de vraag,
of het niet met de geschiedenis strijdt wanneer wy in de
spreuk over B. een toespeling vinden op den Jeruzalemschen
tempel; want we moeten wel bedenken, dat de geschiedenis
ons niet eerst op dit denkbeeld heeft te brengen, maar dat de
woorden zoo duidelijk zijn dat alleen een beslist veto van haar
!f ,
1) Budde a. a. O. S. 98—101.
-ocr page 177-4. BENJAMIN. 1 57
zijde in staat is deze opvatting van de hand te wijzen. Volgens
Böklen"\') behoort Jeruz. naar de voorstelling van den voor-
exilischen tijd tot Juda, want Joz. 18:28 is van P, volgens
Joz. 15:63 woonden de Jebusieten met de Judeeërs samen
in Jeruz. „tot op den huldigen dag" en in plaatsen als Jes.
1:1, 2:1, 3:1 e. a. worden Juda en Jeruz. als bij elkaar
hoerende genoemd. Terwijl wy met deze argumenten reke-
ning zullen houden, gaan wij zelfstandig te w.erk. We hebben
vroeger gezien, dat het Juda, toen de stam een woonplaats
zocht in het zuiden van Palestina niet gelukt was de stad
Jebus te veroveren. Later schijnt tusschen dezen stam en
de bewoners dier stad een goede verhouding tot stand te
zijn gekomen, want volgens Joz. 15:63 hebben zij daarin
vreedzaam met elkander gewoond; maar de burcht, door
zijn ligging bijna onneembaar, bleef het uitsluitend eigen-
dom van de oorspronkelijke bezitters. Saul, die meer een
dapper generaal was dan een koning in politieken zin en die
zijn leven lang de handen vol had met de Filistijnen, be-
perkte zich tot het uitroeien der Kenaanieten, in het aan
B. grenzend dal. Eerst toen David, door alle stammen te
Hebron als koning uitgeroepen, 2 Sam. 5:1—3, na vele
gevechten de Filistijnen voor goed had verslagen kon zich
de behoefte doen gevoelen aan een nationaal middelpunt.
David deed daarvoor de beste keus — zij het dat hy wer-
kelijk de verreikende gevolgen berekend had en Kittel
In zijn artikel „Bemerkung zu Dt. 33:12\'\' Stud. und. Krit. 1894
S. 365 f.; vg. bl. 82.
2) In 2 Sam. 5 wordt de verovering van Jeruz. verhaald vóór den strijd met
de Filistijnen. Dit is historisch onjuist, want de Filistijnen trokken op zoodra
zij hoorden dat David tot koning was uitgeroepen door geheel IsraeUv. 17).
Kittel plaatst daarom v. 6—9 tusschen v. 21 en 22; beter is het m. i.
V. 6—12 te plaatsen tusschen 6 :1 en 2, welke verzen niet op elkaar slaan.
154 TWEiODE DEEL. DE SPREUKEN BN DE HISTORIE.
recht heeft met te beweren: „seine Wahl bekündet Davids
genialen blick," zij het — wat ons waarschijnlijker lijkt — dat
het hem ergerde de sterke vesting nog altijd in het bezit
te weten van de vroegere bewoners van Palestina. De
burcht Zion werd door hem veroverd en tot zyn residentie
gemaakt (2 8am. 5:6—9). Een van de gewichtigste voor-
deelen van David\'s daad was hierin gelegen, dat op de
nieuwe hoofdstad niet door een bepaalden stam kon wor-
den aanspraak gemaakt en zij daarom niet zoo spoedig een
voorwerp van jaloezie kon worden, terwijl zij vlak bij het
gebied van Juda gelegen was, David\'s eigen stam, van wien
hy zich niet gaarne ver verwijderd zal hebben. Zoo heeft men
het recht als waarschijnlijk aan te nemen,-dat een groot deel
van Jeruzalem\'s bewoners in David\'s tijd tot zijn stam be-
hoorden, maar de stad zelf was rijksgebied, geen stameigendom,
Reeds na Salomo\'s dood werd de eenheid van het Israë-
lietische rijk weer vernietigd en splitste het zich in twee
rijken, een noordelijk en een zuidelijk. Samaria werd de hoofd-
stad van het noordelijke; van het zuidelijke rijk: Jeruzalem,
De vraag doet zich voor, met het oog op de kwestie, die
ons nu bezighoudt, welke stammen tot het eene en welke
tot het andere rijk hebben behoord. Grewoonlijk worden tien
tot het ryk van Efraïm gerekend en twee tot dat van Juda,
nl. de stammen Juda en B. Dit is echter in strijd met het
oude en geloofwaardige verhaal over de scheuring, dat we
in 1 Kon. 12:1 —20 bezitten want daarin wordt duidelyk
gezegd, dat Juda alleen Rehabeam volgde. Ook waren de
\') vg. Kuenen HCO." I § 25 ¥o. 4, Kittel Gesch. IIS. 182. Aan den Mas.
t. moet hier de voorkeur worden geschonken boven de LXX, gelijk Kuenen
§ 2G No. 10 heeft aangetoond, vg. Kittel a. a. O. S. 178.
4. BENJAMIN. 1 57
Benj. in het begin te zeer van haat tegen Juda vervuld.
Isboseth vond zyn steun voornamelijk bij hen (2 Sam. 2:31).
Feitelijk waren er nog maar elf stammen, omdat Simeon
reeds was opgelost; daarom werd Simeon, toen men in later
tijd Benjamin tot het zuidelijk rijk rekende en aan het noor-
delijke tien stammen bleef toekennen, om deze theorie in
het ■ noorden geplaatst. Nu moeten we in het oog houden,
dat de grenzen niet nauwkeurig bepaald waren en dat de
ligging van Jeruzalem, Juda\'s middelpunt, zoo dicht bij
het ryk van Efraïm, den koning van Juda naar uitbreiding
naar het noorden moest doen streven. De gelegenheid daartoe
bleef niet uit. „Er was krijg tusschen Rehabeam en tusschen
Jerobeam, al hunne dagen" (1 Kon. 14:30), maar zonder
dat wij weten met welk resultaat\'). Yan Baësa wordt ver-
meld dat hij, in oorlog zijnde met Asa van Juda, Rama
bouwde om Juda geheel te isoleeren (1 Kon. 15:16v.).
Daarop koopt Asa door tempel- en paleisschatten, de hulp
van Syrië, dat een inval doet, waardoor Asa de handen
vrijkrijgt; hij laat de vesting Rama afbreken en versterkt
met dit materiaal Geba en Mizpa (1 Kon. 15:16—22). Uit
deze geschiedenis blijkt, dat B. althans voor een deel in
dien tijd tot Juda behoorde; want het spreekt wel van zelf,
dat Rama eerst door Baësa veroverd was, terwijl dit ééne
punt slechts genoemd werd, omdat het de geheele omliggende
streek beheerschte ; bovendien spreken Geba van B. en Mizpa
(vg. Jer. 40:13) duidelijk genoeg. Ook weten wij, dat vele
B.-geslachten met Juda in ballingschap zijn gevoerd en ook
tegelijkertijd terugkeerden, Ezra 4:1, 10: 9, daarom meenen
i) 1 Kon. 12 : 21—24 is later ingevoegd door den Deut. redaktor; vg.
Wellh, Comp." S, 279, Stade I S-350, Kuenen HCO.2 1. § 25 ISTo. 4.
156 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
we niet te dwalen, als we uit 1 Kon. 15:16 — 22 opmaken,
dat minstens kort na Asa Benjamin met Juda verbonden
was en verbonden bleef. Grewoonlijk wordt gerekend dat een
deel van B. altijd tot het Efraïm. rijk heeft behoord. Daar-
voor wijst men op Bethel, Gfilgal en Jericho, die in het
bezit van n.-Israel waren (1 Kon. 12 : 29, 16 : 34, Am. 5 : 4—6).
Maar men vergeet, dat Bethel en Jericho wel is waar in
Joz. 18:21 v. aan B. zijn toegekend, maar dat dit door P
wordt bericht, die allicht zoo kon oordeelen uit kracht der
theorie. Yoor Bethel kan dit worden aangetoond uit Ri. 1: 22
vv., waar het „huis van Jozef\' de stad in bezit neemt, terwijl
Jericho eerst na 722 Judeesch is (Jer. 39:5, 52:8, 2 Kon.
25:5). G-ilgal is de naam van drie verschillende plaatsen;
het is de vraag of het Gr. van Arnos en Hosea hetzelfde is
als dat van Dt. 11 :30, 2 Kon. 2:1, 4:38, het G. dat tegen-
over de bergen Grerizim en Ebal gelegen en zeker Efraïm. was,
of het Gr. , dat, bij Jericho gelegen, in Ri. 2:1 en 2 Sam.
19:15, 40 , Benj. heet. — Het vermoeden rijst, dat het reeds
aan Rehabeam of Abia gelukt is B. met geweld onder zijn
macht te brengen\'), want 1° geeft 1 Kon. 15:16, 22 den
indruk, dat Baësa begint met een stuk van Juda te verove-
ren , 2° was Jerobeam\'s regeering ook niet gelukkig, want
hij verlegde zijn residentie van Sichem naar Pniël, omdat hij
zich daar veiliger achtte. Waarschijnlijk is deze verplaatsing
in verband te brengen met den rooftocht van den Farao
Sisak maar zeker moet het feit, dat het dezen zoo gemak-
Geiger (a. a. O. S. 290) meent, dat B. eerst door een langzaam proces,
bij Asa\'s regeering beginnende, zich bij Juda heeft aangesloten. Dit is
bij de vijandige verhouding der beide rijken niet denkbaar; en, toen zij
op een goeden voet met elkander stonden, zal Israël zich zoo maar niet
een deel van zijn gebied hebben laten ontnemen. 2j Vg. Stade I S. 353 f,
4. BENJAMIN. 1 57
kelijk viel, zooveel Juda als Efraïm te plunderen, gedeel-
telijk verklaard vporden uit den ouderlingen strijd die beiden
zeer verzwakte (1 Kon. 14:30), 3° ligt dit misschien ten
grondslag aan het overigens fiktieve verhaal van 2 Kr. 13.
Aan Hos. 5:8 kan men geen argument ontleenen als men
met Wellh. in v. 5 leest naar de LXX, of de laatste
woorden voor glosse houdt \'). Dan teekent de profeet in
y. 8 v., hoe de vijand reeds lang in Efraïm is doorgedrongen
en reeds Benj.-Juda bedreigt, dat nu aan de beurt komt.
B. moet lang vóór 722 tot Juda behoord hebben, anders is
het onverklaarbaar, dat deze stam de vernietiging van het
n. rijk heeft overleefd en dat de traditie is ontstaan, waaraan
1 Kon. 11:29—39, 12:21—24, ook al zijn die verhalen van
betrekkelijk jongen datum uitdrukking geven. In 1 Kon.
11:29—39 wordt nl. met den éénen stam, aan David\'s huis
toegekend, B. bedoeld, want 1" is er sprake van 12 stammen,
\'waarvan 10 aan Jerobeam worden gegeven, zoodat 2 over-
blyven voor ßehabeam, terwijl als van zelf sprekend, stil-
zwijgend ondersteld wordt, dat hij Juda bezat; 2° zegt Ahia,
dat God het koninkrijk van Salomo zal scheuren, maar,
zoo gaat hij voort, één stam zal hij hebben ter wille
van mijn knecht David en ter wille van Jerusa-
lem, hetgeen zeggen wil: één boven Juda, dien hij van-
zelf heeft; immers David was uit dien stam voortgekomen,
bovendien bewijst dit het „ter wille van Jerusalem;" anders
is de zin onverstaanbaar.
Zoo Valeton Amos en Hosea bl. 57.
2) In den geest van D, vg. Kuenen HCO.^ I §25 No. 4, 26 No. 5.
In Ps. 80 : 3 wordt B. gecombineerd met Efr. en Man. Deze Psalm
is volgens Cheyne (The Origin of the Psalter. London 1891 p. 148) uit
de Perzische periode, volgens IIitzig uit de Grieksche.
158 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
In het noordelijk gedeelte Tan het rijk van Juda woonden
derhalve Benjaraieten. Langzamerhand zijn wellicht de stam-
genooten , die nog in Efraïm woonden, ook overgekomen,
en is dit niet het geval geweest, dan moet er toch een scheu-
ring ontstaan zijn door de vijandige verhouding van beide
ryken. Bij uitbreiding of om het gevaar dat het aan de grens
wonen opleverde, te ontgaan , was dus B. op het zuiden aan-
gewezen. Jeruz. bezat zoowel door hare beteekenis als stad
als door den tempel een groote aantrekkingskracht en zoo is
er niets bevreemdends in , dat vele Benj. geslachten daarheen
verhuisden. Dat dit werkelijk gebeurd is, bewijst Jer. 6:1,
verg. Neh. 11:4, 7 v.; terwijl het bij volle erkenning van de
tendenz van het boek der Kron. niet gewaagd is, in verband
met deze beide gegevens, in 18:29—32 nog een voorbeeld
van zulk een verhuizen te vinden. Men moet in het oog hou-
den, dat Jeruz. geen stam- maar rijksstad was, daarom komen
wij voorloopig tot het resultaat, dat de mogelijkheid, dat Jeruz.
beschouwd werd in B. te liggen, niet afgewezen kan wor-
den. Maar we kunnen verder gaan. In Jer. 6:1 (vg. 37:12
en 13) worden de Benj. toegesproken als de bewoners van
Jeruz. terwijl de profetie van dit hoofdstuk tegen de stad
is gericht; derhalve ligt de meening, dat Jeruz. in B. lag.
De dichter kan hiertoe geleid zijn, omdat B. geacht werd den tempel in
zijn gebied te hebben, of misschien moet dit als archaeïsme verklaard
worden, omdat de stamvader van B. met dien van Efr. en Man. tot Rachel\'s
kinderen gerekend werd. Als argument tegen de bovengegeven voorsteling
komt deze plaats niet in aanmerking.
") Men kan niet beweren, dat de Benj. samenwoonden en eerst later
hun Jeruz. werd toegekend, toen zij de overgroote meerderheid vormden,
want 1 Kr. 9 : 3 verhaalt nog dat in Jeruz. woonden: Judeeërs, Benj. en
Manassieten, en dit dagteekent uit een tijd, toen aan het Benj, karakter
der stad niet getwijfeld werd.
4. BENJAMiir. 159
hieraan ten grondslag; 2" wordt nergens Jernz. als een stad
van Juda genoemd, want in plaatsen als Jes. 1:1,2:1,3:1
door Böklen genoemd, en ook in Ps. 78:68 \') wordt niet de
stam maar het rijk Juda bedoeld (zie Jes. 1:1); 3° wijzen
we op de na-exilische traditie, die we in Ri. 1:21 en Joz.
18:28 vinden en die niet zoo maar uit de lucht is komen
vallen Hierby behoort ook de getuigenis van Josefus (Antiq.
YI, 22): Bfy/iX,«;™; Isps^ovrx zxi rviv lspo(ToXv[jArccv ttoXw
sXoijSov. Eindelijk denken we er aan, dat de woorden van onze
spreuk op zichzelven het best verklaard worden als een toe-
speling op den tempel. Zoo komen we tot de conclusie, dat
Jeruz. na de scheuring — zij het langzamerhand en na verloop
van vele jaren — gerekend werd tot B. te behooren.
Op een bepaalden tijd wijst onze spreuk niet; zij kan uit
denzelfden tijd stammen als die over Juda, want, wel was
het lot van B. nauw verbonden met dat van Juda, maar
vooreerst was B. meer beveiligd tegen aanvallen van buiten
(alleen als Juda in zijn spreuk als onderworpen werd voor-
gesteld zou het onmogelijk kunnen); en in de tweede plaats
wordt het „veilig wonen" in verband gebracht met Jahwe\'s
nabijheid in den tempel, en dit vertrouwen kon worden uit-
gesproken, al dreigde naar buiten gevaar; immers nog Jesaja
bezit de onwankelbare overtuiging, dat, wat ook vallen moge,
de stad van Jahwe niet.
In Ps. 78:68 wordt wel gesproken van den stam van Juda, maar
deze wordt gesteld tegenover den stam van Efr. (huis van Jozef), zoodat
de beide rijken bedoeld worden.
Budde (RiSa. S. 7 A. 4) zegt: „Die theoretische Zuweisung an Ben-
jamin darf man vielleicht dem particularistischen Patriotismus des Erzäh-
lers E beimessen", Maar dit is een ongegronde bewering. Stade (I S. 270
A. 1) maakt zich van de kwestie af; vólgens hem toch is de „Annahme,
Jerusalem habe zum Stamgebiete Benjamins gehört Jos. 18 : 28 aus der
Luft gegriffen." (!)
160 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
5. Jozef.
16b .......en het welbehagen van hem, die op den Sinai woont....
17 Als een eerstgeboren stier is zijn sierlijkheid en zijne horens zijn
[als de horens van een wilde os;
daarmee stoot hij de volken neer, de volken der aarde tezamen;
dit zijn de myriaden van Efraïm en dit de duizenden van Manasse.
In het kort komt de inhoud van deze spreuk hierop neer:
de stam Jozef is in zijn beide deelen Efraïm en Manasse
gezegend en machtig. Wij hebben, dank zij den interpolator,
niets meer over dan een zeer algemeene uitspraak, die op
geen bepaalde periode wyst, als maar de stam in bloeienden
toestand verkeerde. Yolck pleit voor den Mozaïschen oor-
sprong op deze gronden : a de omstandigheid, dat het huis van
Jozef „in solidarischer Einheit erscheint"; h de zinspeling op
de vernietiging van vijandelijke volken; c de in nJD \'iDS? lig-
gende vingerwyzing naar de in Ex. 3 verhaalde openbaring.
Maar zijn eerste argument bewijst niets, want ook later
worden Efr. en Man. samengevat als het huis van Jozef (bv. in
Joz. 17:17, 18 : 5, Ri. 1 : 22v., Amos 5 : 6 enz.), en het sub h
genoemde bewijst eerder het tegenovergestelde; want hoe kon
Mozes van te voren de overwinning van J. roemen ? terwijl
ook het derde, naar we zien zullen, zijn bewering niet steunt.
Maar bovendien zijn er wel degelijk argumenten, die voor
een later ontstaan pleiten, al beweert Yolck kortweg het
tegendeel; want 1® wijzen we op de interpolatie, 2® op den
algemeenen indruk (als we het geïnterpoleerde er bij rekenen),
die aan een tijd doet denken, toen de stam J. in vrede en
welvaart in Palestina woonde, 3® op het verschil in getal
tusschen Efr. en Man. tijdens Mozes, naar luid van Nu. 26 : 34,
37, waarmede de voorrang van Ef. in strijd is.
In de verhalen over de aartsvaders lezen wy ((jren. 41: 50—
-ocr page 185-5. JOZEF. 161
52), dat uit het huwelijk van Jozef met een voorname Egyp-
tische vrouw twee zonen werden geboren: Manasse en Efraïm,
die door Jakob op zijn sterfbed werden geadopteerd (Gren. 48).
Daarmede is in overeenstemming, dat we onder de Israëlieten
in Palestina twee stammen vinden, die M. en Efr. heeten
en samengevat worden onder den naam : Jozef (o,a. Gren.49 : 22,
Dt. 33:13, 27:12), of: kinderen van J. (Nu. 1:10, 32, Joz.
14:4 e. e.), of: huis van Jozef (Joz 17:17, Ri. 1:23 e. e.).
Daarom kunnen wij Stade\'s meening niet overnemen, als hij,
op grond van zijn misschien te mechanische opvatting van de
verhalen over de patriarchen , zegt, dat E. en M. ontstaan zijn
door splitsing van den stam van Jozef, die veroorzaakt werd
door het te klein worden van zijn gebied voor de zich vermeer-
derende bevolking. Terwijl S. zich hierover te onrechte beroept
op Joz. 17:14—18^), vergeet hij dat E. en M. niet, nadat Ben-
jamin zich had afgescheiden, nog verder één stam Jozef vorm-
den, maar, zoolang zij bestonden, zelfstandig voorkomen en toch
samen : de stam van Jozef heeten (bv. nog Ez. 47 :13). Veeleer
dagteekent de splitsing uit den vóór-Palest. tijd. — Hoe deze
dubbele stam zijn gebied veroverde bericht ons vooreerst Ri.
1: 22—26. Nadat Juda zuidwaarts was getrokken, trok Jozua
met het huis van Jozef, waarbij zich ook de andere stammen
zullen aangesloten hebben (uitgezonderd Ruben, Grad, Simeon
en Levi) , uit de legerplaats van Gilgal in noordelijke richting
op. Eerst werd Aï veroverd (v. 22) daarna Bethel. Verder
\'■) Immers al de hier genoemde streken behooren reeds tot het lot van
Jozef, vg. beneden en Budde, RiSa. S. 37 A. 1.
In 1. 22 lezen wij met Budde (a. a. O. S. 59) DDp imT\'l. Ook Kuenen
en Weluh. (Ene. Britt.9 Xlll, p. 400b Comp.2 g. 118 f.) erkennen, dat Jozua
aan het hoofd heeft gastaan van den stam Jozef
") Waarschijnlijk is hierbij te vergelijken het verhaal in ,loz. 8, zie hier-
over Kittel, Gesch. I. S. 259 f. en Budde, RiSa. S. 56—59.
11
-ocr page 186-162 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
zwijgt Ri. 1 over dit punt, misschien hebben we van het ver-
haal over de verovering nog maar een fragment over. Uit v. 27 v.
= Joz. 17 : llv. en vs. 29 == Joz. 16 :10 volgt, dat de Jozefie-
den zich vrij spoedig over een groote uitgestrektheid hebben
uitgebreid, hoofdzakelijk over het gebergte van Efraïm, waar-
van de n. grens gevormd werd door de Kisonvlakte, terwijl zij
zelfs tot de zee reikten (Dor = het tegenwoordige ïantura vg.
Dillm. op Joz. 11:2). Dit zal wel eenigen tijd geduurd hebben,
maar toch vinden we een overlevering, dat nog tijdens Jozua
hun gebied hun te eng werd en zij zich een uitweg zochten in
het over-Jord., nl. in Joz. 17:14—18, dat men plaatsen moet
achter Ri. 1:29, daarna Nu. 32: 41, 42 en Joz. 13:132). Eenige
clans van M. nl. de Makirieten , Jaïrieten en Nobachieten ver-
overden het grootste deel van de oude rijken der Amorieten:
Basan en half Gilead, en vestigden zich daar. Misschien zijn
de Man. eerst later telkens bij groepen den Jordaan over-
getrokken, want de Makirieten helpen Debora, terwijl Gilead
thuis blijft (Ri. 5 : 14 vg. 17), en wellicht is dit de achtergrond
van Ri. 10:3—5; voor ons is het genoeg te weten, dat zij
zich daar reeds in de Ri.-periode hebben gevestigd. Uit 1 Kr.
12 : 21—23 leidt Bbrth. af, dat ook Judeërs hieraan deel heb-
ben gehad, maar Wellh.®) heeft aangetoond, dat v.21—23 deel
uitmaken van een geslachtslijst der beneeMakir = Manassieten.
Dit is evident, als men vergelijkt 1 Kr, 7 :14—^17. — Debora
vermeldt in haar lied (Ri. 5:14), dat ook Efr. en Makir ten
strijde trokken; Stade leidt uit v. 14=^ af, dat de Efr. zich
met Amelekieten hadden vermengd, maar waarom zouden
v. 29b — „en zoo bleven de Kanaanieten in het midden van Efraïm,
maar zij werden cijnsbaar" (naar LXX en Joz. 16:10).
2) vg. Budde, RiSa. S. 32—44, 59 f. =) De Gent. ac. f. Jud. p. 15.
-ocr page 187-5. JOZEF. 163
niet volbloed-Israëlieten hulp hebben gezonden boven hen,
die van zuivere afkomst waren ? Natuurlijker schynt het met
Berth. onder Makir Manasse te verstaan \'), waaruit, krach-
tens het parallelisme volgt, dat ook Efr. in zijn geheel is
bedoeld, terwijl het volgende, indien de tekst niet bedorven
is eenvoudig wil zeggen: de Efr., die in het gebergte van
Amalek hun middelpunt hebben Na Debora\'s zegepraal
wilden de stammen reeds spoedig weer op zichzelf staan, met
het gevolg, dat zij tegen aanvallen van buiten niet bestand
waren. In Ri. 6: 1 vv. wordt ons de treurige toestand getee-
kend, waarin Efr., Man. en de naburige stammen gekomen
waren. Telkens als de oogst rijp was, deden de roofzuchtige
Mideanieten een inval en plunderden de geheele streek.
Het volk vluchtte naar ontoegankelijke holen en kloven in
de bergen, evenals later by een overval van de Filistijnen.
De vluchtelingen hadden echter alleen een dapper en energiek
aanvoerder noodig om weer meester van hun gebied te wor-
den ; daarvoor bleek Grideon, uit het geslacht Abi-Ezer in den
stam van Manasse, de geschikte man (Ri. 6:11—25 vg. Joz.
17:2). Over hem en zijn zoon Abimelech hebben we twee
verhalen, die hoewel tot één geheel saamgewerkt, in hoofd-
zaak niet moeilijk zijn te onderscheidenOver Grideon is
het oudere verhaal, naar het oordeel van alle onderzoekers,
in 8:4—21 te vinden; het overige 6:1—8:3 is van jonger
Zoo reeds Ewald G. d. V.l. MI. S. 395.
Vg. Müller a. a. O. \') Vg. Kuenen HCO.2 i. bl. 34fi.
") Studer Das Buch der Richter erkl.2 Bern. 1842, S. 212 ff. Wellh.
Comp." S. 223—228, Budde, RiSa. S. 107—125, Kittel, Gesch. II. S. 5, 7 f.
14fr., 71 A. 2. Budde kent ze aan J. en E. toe. Kittel heeft daarentegen
aangetoond, dat men hierin voorzichtig moet zijn en de aangevoerde
gronden onvoldoende zijn (Stud. u. Krit.,1892. S. 44ff., Gesch. II. S.15—18).
164 TWEEDE BEEL. DE SPREÜKEN BN DE HISTORIE.
datum, terwijl hfst. 9, dat over Abim. handelt, zeer oud
is. Terwijl Wellh. en Stade alleen aan 8: 4—21 historische
waarde toekennen, hebben Budde en Kittel er op gewezen,
dat beide verhalen een histor. kern bevatten, al is zij bij het
eene meer verborgen. Om Jes. 10:26 meen ik, dat men met
Budde en Kittel moet vasthouden aan een gevecht bij Oreb
waar de Mideanieten door Gideon verslagen werden, hoewel
het dan vreemd is, dat de bewoners van Sukkot en Pnuël
Gideon buitensluiten, alsof hij nog geen overwinning had
behaald. Daarna volbracht hij met goed gevolg de bloedwraak.
Met roem beladen keert hy terug. Zijn vaderstam Man.,
waarschynlijk ook Efr., biedt hem de koningskroon aan,
maar hij weigert, tevreden als hij het hoofd kan blijven van zijn
clan, terwijl zijn invloed naar buiten ook aanzienlijk mag
geacht worden. Na zijn dood verandert de toestand. Zijn zoon
Abim. was eerzuchtiger en maakte zich, gesteund door zijn
Kenaän. bloedverwanten—zijn moeder was uit het aanzienlijk
geslacht der Hamorieten (9 : 28) — van den troon meester
Na verloop van drie jaren zijn Israëlieten en Kenaanieten
\') Kittel onderscheidt Oreb en Zeëb van Zeba en Tsalmoena; waarsch.
zijn dit echter dezelfde personen, maar in andere gestalte.
2) Bij E. (Joz. 24 : 1, 32) is Sichem reeds tijdens Jozua in Isr.\'s bezit.
•Daarom is Ri. 9 waarsch. ouder. Budde, die ook Ri. 9 aan E toekent,
tracht deze moeilijkheid op te lossen, zonder hierin m. i. te slagen (vg.
EiSa. S. 119 A.).
3) Stade (I. S. 191) en Kittel (Gesch, II. S. 73) meenen, dat Gideon
reeds koning was. Zij beroepen zich op 9:2, maar dan kon Abim. juist
niet zeggen, dat alle 70 over Sichem zouden heerschen (vg. 8 : 23 ,,noch
mijn zoon"). Daarvan is alleen sprake, als we aan een soort oligarchie
denken. Wel wordt ondersteld, dat G. de invloedrijkste persoon was ge-
weest. Misschien is de in v. 23 aangegeven reden van de hand van den
red.; dan weten wij niet, waarom G. weigerde. Budde (S. 122) noemt G.\'s
weigering „quellenhaft."
5. JOZEF. 165
(v. 28 naar de reconstructie van "Wellh. TBS. S. XIII) de
heerschappij van Abim., den bastaard-koning, moede. Aan-
gezet door een Isr. bendehoofd , Graal b. Jobaal (naar LXX),
maken zij een opstand , dien Abim. door een vreeselijk bloed-
bad dempt. De stad werd met den grond gelijk gemaakt, en
de tempel verbrand. Abim. sneuvelde kort daarop, in Tebez.
Sichem werd later weer opgebouwd als Israël, stad (1 Kon.
12 : 25). Uit deze geschiedenis volgt, dat de haat, door Simeon\'s
en Levi\'s bondsbreuk by de Kenaanieten gewekt, voor betere
gevoelens had plaats gemaakt, waartoe mag hebben byge-
dragen, dat die schanddaad door de Israël, algemeen was
veroordeeld, en de noodzakelijkheid met de machtiger wor-
dende naburen op goeden voet te verkeeren. De Israël,
kolonie in Sichem schijnt daar allengs den boventoon te
hebben gevoerd, zoodat de Sichemieten blijde zijn onder een
Israël, vorst te staan, die hun ten minste van moederszijde
verwant was. Dit is een zijdelingsche illustratie van het
cijnsbaar worden der veroverde streken aan de Jozefieden,
waarvan Ri. 1:28v. (vg. bl. 162) spreekt. Ook blijkt uit de
geschiedenis van Grideon en Abim., dat Efr. en Man. reeds
een betrekkelijk hooge trap van beschaving hadden bereikt,
omdat er plaats was voor een — zij het ook tijdelijk — koning-
schap. Of men Jefta voor een Manassiet mag houden, schijnt
twijfelachtig. Is Jefta uit Man., dan hebben de Man. nog later
met geluk strijd gevoerd, waarmede samenvalt de vernede-
ring van Efr. (Ri. 12 :1—6)\'). — Xa eenigen tijd — hoe
TV
Wellh. betwijfelt hiervan de historiciteit (Comp,^ S. 229); vg. hier-
tegen Kuenen HCO.2 I §19 No. 6, Budde RiSa. S. 127, Kittel Gesch.
II S. 80. Wanneer het offer van Jefta\'s dochter historisch is, wat door
ieder erkend wordt, behalve door hen, die een mythologische verklaring
geven, moet de overwinning op de Amorieten voorafgegaan zijn.
166 tweede deel. de spreuken en de historie.
lang is niet na te gaan (vg. Stade I 8. 66ff. 90f) begint
de langdurige v^orsteling met de Filistynen. Door een over-
winning bij Afek, gevolgd door een tweede, gelukt het den
Fil. de overhand te krijgen (1 Sam. 4); het geheele gebergte
van Efraïm werd door hen onderworpen. Waarschijnlijk is
een uitvoeriger bericht over deze gebeurtenissen uitgevallen,
waarin ook vermeld zal zijn, dat het oude heiligdom te Silo
in Efr. werd verwoest, want zonder dat we weten waarom,
verhuist het priestergeslacht van daar naar Nob (1 Sam. 21
vg. Wellh. Comp.^ 8.242). De heerschappij der Fil. duurde
tot Saul, op het initiatief van Samuel koning geworden
de vreemde overheerschers bij Michmas versloeg, nadat hy
eerst Jabes, dat waarschijnlijk tegenover Beth-San in Gilead
lag en dus tot Manasse behoorde had ontzet. — Onder
David en Salomo werd Israël een machtig ryk, waarin ook
Jozefs gebied werd vergroot o. a. door de verovering van
de steden, die nog in Ri. 1 Kenaan. heeten (1 Sam. 31:10,
1 Kon. 9: 15). Na Salomo kwam het tot een scheuring,
mede door de afgunst en trots der Jozefieden, die Juda\'s
hegemonie niet wilden dulden; naast Juda vormden de 10
stammen een zelfstandig rijk, waarin Jozef de machtigste
was, zelfs in die mate, dat het geheele ryk den naam draagt
van Jozef, of huis van J. of tent van J. (bv. Am. 5:6, 15,
Ez. 37:16, 19); ook lagen de hoofdsteden: Sichem, ïhirza
en Samaria in Efr. en behoorde de eerste koning tot dezen
stam 1 Kon. ] 1:26). Daarom hebben wij ook de lotgevallen
O Bij alle verschil in voorstelling is men het hierover eens (Stade I
S.214, Kittel Gesch. II S. 98).
1 Sam. 31:12 (vg. Riehm. v. R. i. v.), waaruit blijkt dat ook het
over-Jord. in treurigen toestand verkeei\'de,
5. JOZEF. 167
van het rijk van Isr. in het kort na te gaan. Ben langdu-
rige krijg met Juda was het gevolg van de scheuring,
waarin Isr. veel verliezen leed, onder Baësa werd het tot
een defensieve houding genoodzaakt, doordat Asa zijn bond-
genoot Benhadad door geld had overgehaald Israël aan te
vallen. Waarschijnlijk verloor Isr. toen het gebied van Benj.
(zie bl. 155v.), terwijl we ook op een gebeurtenis in dien tijd
de aanteekening in 1 Kr. 2:23 moeten laten slaan, dat nl.
de Chawwot Jaïr aan Geschoer verloren gingen, want onder
het huis Omri is Ramoth in Gilead nu eens Isr. dan weer
Syr. (vg. Stade I, S. 150). Het rijk had\'toen ook te lijden
van een inval in Egypte (zie bl. 137), maar verdedigde zich
met succes tegen de Bil. (1 Kon. 15:27, 16:15). De derde
koning: Omri was een krachtig en bekwaam vorst; toch
bleven de Syriërs ook onder zijn regeering Isr. drukken,
zooals uit 1 Kon. 20:34 blijkt; met meer geluk voerde
hij oorlog tegen Mesa van Moab \'). Zijn zoon Achab was met
Juda verbonden, evenzoo met Boenicië (1 Kon. 16:31 vg.
Am. 1:9). Onder hem werd de krijg met Syrië met afwis-
selend geluk gevoerd; in een slag tegen de Syr. sneuvelde
Achab. Israël werd genoodzaakt met Syrië vrede te sluiten,
en werd Syrië\'s vasalstaatwaardoor te verklaren is, dat
de Israël, onder Joram deel hebben genomen aan den slag
bij Qarqar tegen de Assyriërs Reeds in den laatsten tijd
van Achab\'s regeering was Moab afgevallen en na zijn dood
Steen v. M. r. 4 v., 7 v., 10 v. Stade I. S. 533.
Salmanassar noemt Achab onder de door hem verslagen koningen,
vg. scheadbr, Die Keilinschr. u. d. A. t.» 1883, S. 193 ff. 200 If., Tible
Babyl. Assyr. Gesch. I Gotha 1886, S. 200; maar onder hem is het minder
gemakkelijk te verklaren; zie hierover kittel, Gesch. II, S. 234.
1
i
168 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
deden de Moabieten in Israël een inval ; Joram trachtte
Moab weer onder zijn macht te brengen, maar slaagde
hierin niet (vg. bl. 130). Onder zijn regeering belegerden de
Syriërs Samaria, maar waarschijnlijk door een inval der
Assyriers werden zij genoodzaakt af te trekken^). De Syri-
sche koning Benhadad werd kort daarop vermoord ; misschien
maakte Joram van de daardoor ontstane verwarring gebruik;
althans het gelukte hem in bondgenootschap met Josafat
van Juda Rama te veroveren. Spoedig daarna werd hij door
Jehu om het leven gebracht en door zijn moordenaar opge-
volgd. Jehu bracht schatting op aan Salmanassar, den koning
van Assyrië^); maar dit gaf hem slechts in den eersten tyd
zyner regeering rust. Salm. kon Damaskus niet veroveren
en werd genoodzaakt de n. en o. grens van zijn rijk te
verdedigen. Met verdubbelde woede trekken de Syriërs
tegen Israël op; zij veroveren het over-Jord. en bedrijven
daar vele gruwelen; terwyl rondzwervende Bedoeïnenhorden
plundertochten in Isr. deden (2 Kon. 10:32vv., Am. 1:3,
6—15, vg. 2 Kon. 8:12). Onder Joahaz werd de toestand
nog treuriger; hij mocht op bevel van den koning van Syrië
slechts een beperkt aantal soldaten in zijn dienst houden
(2 Kon. 13.-3, 7; vg. over 2 Kon. 13:1 — 14:18 Stade
ZATW, V S. 295if.). Assyrië kreeg nu de handen weer vrij
\') St. V. M. r. 7. \'2 Kon. 3 : 5.
Kuenen (HCO.2 I. § 25 n. 12) en Kittel (Gesch II S. 235) meenen
dat 2 Kon. 6. 7 op gebeurtenissen tijdens Joahas b. Jehu ziet. Maar Achab
kon „moordenaar" heeten om zijn handelwijze tegen Nabot, terwijl
deze benaming van Jehu gebruikt in Elisa\'s mond vreemd klinkt, daar
Jehu alles had gedaan voor de Jahwevereering. De Syriërs wilden de
nederlagen in den strijd met Assyrië, op Isr. wreken, en hun plotselinge
terugtocht is het best uit een inval van deze naburen te verklaren.
schradee a. a. O. S. 208 f., Sïade I S. 562 11\'.
-ocr page 193-5. JOZEF. 169
en Rammanirar III en zyn opvolgers beoorloogden weer
Syrië. Zoo werd Isr.\'s toestand gunstiger; onder Joas en
vooral onder Jerobeam II bloeit het ryk meer dan te voren
(2 Kon. 13:24v, 14:25). Joas voerde ook met goed gevolg
oorlog met Juda; hij veroverde Jeruzalem en nam Amazia
gevangen. Deze periode van bloei duurde kort; Joas\'s zoon
werd spoedig vermoord ; daarmede ving een tijdperk van ver-
warring aan, want nauwelijks had de een zich met geweld
van de macht meester gemaakt, of een ander stond gereed
hem van kroon en leven beiden te berooven; meestal gingen
daarmede burgertwisten gepaard (Jes. 9 :19v.), terwijl de vijan-
den van dien ongeregeldheden uitnemend partij wisten te
trekken. Daarbij komt dat Assyrië, vroeger Isr.\'s bondge-
noot, zijn gevaarlijkste vijand werd, nadat Syrië\'s macht
gebroken was. Reeds Menahem bracht schatting op aan Pul
(2 Kon. 15:19). Nog eenmaal tracht Isr. zijn positie door
een bondgenootschap met Syrië tegen Juda te versterken,
maar Juda\'s goud doet een Assyrisch leger optrekken en
Israël blijft als een vasalstaat nog slechts korten tijd bestaan
(2 Kon. 16:5—9, 17:3). Als Hosea afvalt, is het met Israël
gedaan (2 Kon. 17:4—6).
Ten slotte moeten we nog letten op de verhouding van
Efr. en M. onderHng. Naar Gen. 48 : 8—22, van JE deed
Jozef Man. rechts en E. links voor zijn blinden vader neder-
knielen, maar kruiste Jakob de handen, zoodat E. den eerst-
geboorte-zegen ontving. Hierin spiegelt zich de geschiedenis
\'■) Pul = Tiglatpilezer III, vg. Schbadbb Keilinschr. Bibliothek II S.2 A.1.
2) Kubnbn HOO.\' I §8 No. 9, Wellh. Comp.- S. 61, Dillm. Gen.^
S. 443. P (v. 3—7) bericht hiervan niets; wel noemt hij E. vóór Man.,
maar dit is latere korrektie; altijd heeft bij hem M. de eerste plaats
(Nu. 26 : 28 vv., 34 : 23 v., Joz. 14 : 4, 16 : 4, 17 :1 vg. Dillm.).
170 ÏWJKEDiS DEEL. DE SPßEÜKEN EN DE HISTORIE.
van beide stammen af: door zijn dapperheid, de sterkte
van bevolking^), de uitstekende ligging van zijn gebied,
vooral door zijn krijgsdaden (Ehud zoekt by B. hulp, Ri.
3:27, Debora noemt E. het eerst 5:14 vg. 7:24, 10:1)
was Efr. de machtigste stam. Hierby moet men acht slaan
op het feit, dat Jozua een Efr. was (1 Kr. 7:26 vg. Num.
1:10 Joz. 24:»30) en dat E. het land, dat het eerst ver-
overd en het beste was, in bezit nam. E. was zeer naijverig
op zijn hegemonie, blijkens den twist met Gideon, omdat
deze de Efr. niet dadelijk had uitgenoodigd deel te nemen
aan den stryd (Ri. 8:1—3), en werd soms overmoedig,
waarvoor Jefta den stam deed boeten (Ri. 12:1—6). Over
het algemeen echter werd die hegemonie bereidwillig
erkend; in het n. rijk was de eerste koning uit Efr. Het
oorspronkelijk eerstgeboorterecht van Man. ziet waarschijnlijk
op vóór-Palest. toestanden. P volgt de traditie van den
leeftyd, omdat de rangorde voor P haar beteekenis had
verloren.
Wanneer wij met bovenstaand overzicht van Jozefs ge-
schiedenis de spreuk vergelyken, dan meenen wij dat de
spreuk verklaard moet worden uit de meestal gelukkige
twisten en gevechten met de Kenaänieten en andere vreemde
volksstammen in de Ri.-periode; want met het oog op de
geschiedenis van het n. Isr. ryk vragen wij, of het wel
aangaat een spreuk, die zoozeer de stammen E. en M. af-
zonderlijk betreft, te verstaan van de rijkslotgevallen (tegen
Geaf, wien Kuenen en Reüss volgen, wiens voornaamste
argument bij onze verklaring van v. 17® wegvalt). Er zou
dan een zijdelingsche miskenning en geringschatting der
\') Sommige Efr. moesten zelfs elders wonen (Ri. 19 : 16).
-ocr page 195-5. jozef. 171
naburige stammen in liggen, die niet goed verklaarbaar zou
zijn. Bij onze verklaring past het stoute beeld in v. 17 uit-
nemend; ook de samenkoppeling van B. en M; het is vs^el
opmerkelijk, dat van M. in den tijd, waarin het n. ryk
bestond, zoo weinig bericht wordt. Is onze interpretatie
van v. 16^ juist, dan hebben wij hierin stellig een aan-
wijzing van den vóór-kon. tijd; want, de voorstelling van
Jahwe\'s wonen op den Sinaï is alleen denkbaar in een tijd
toen de herinneringen aan de woestijngebeurtenissen nog
levendig waren, en zeker alleen vóórdat de tempel werd
gebouwd. De Ri.-periode is van betrekkelijk langen duur; een
nadere grens geeft de tuchtiging der Efr. door Jefta die
voorafgaat aan de groote nederlagen tegen de Filistijnen.
In verband met onze meening over de wording van den
zegen (vg. Deel III), houden wy het voor waarschynlijk,
dat Jozefs spreuk uit denzelfden tijd dagteekent als die
over Zebulon en Issakar. De spreuk van Jozef in den zegen
van Jakob, die overeenkomst vertoont met Ri. 5 en reeds
om taal en vorm uit oude tijden dagteekent behoeft nog
niet dadelijk na den slag in de Kisonvlakte te vallen. Maar
al was dit wel zoo, dan zou dit toch op zichzelf de tijds-
bepaling, die wij voor onze spreuk aangeven, niet doen ver-
werpen; beide spreuken kunnen in eenzelfde periode onaf-
hankelijk van elkander ontstaan zijn.
Opmerkelijk is, dat in den Z. van J. geen onderscheid
gemaakt wordt tusschen de beide deelen, waarin het „huis
van Jozef" was verdeeld.
\') Land de carm. Jac. p. 79 sq. Ewald Gesch. rt. V. I.^\' I S, 585 f.
-ocr page 196-172 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
6. ZEBULON EN ISSAKAR.
18 Verheug u Zebuion in uw uitgaan en Issakar in uwe tenten!
19 Volken roepen zij tot den berg, daar offeren zij rechtmatige offers,
want den overvloed der zee zuigen zij op en de schatten der strandbewoners.
Yan de geschiedenis dezer stammen, wier stamvaders in
omgekeerde volgorde als 5e en 6® zoon van Jakob en Lea
gelden (Gren. 30:18, 20)^), is niet veel bekend. Over de
verovering van Z.\'s gebied hebben wij nog eenig bericht als
we Joz. 11 vergelyken met Ri. 4. In Joz. 11 is de over-
levering omgewerkt met het doel alle veroveringen aan
Jozua toe te kennen, en in Ri. 4 is hij saamgeweven met
een bericht over Debora\'s overwinning. Als we wegnemen,
wat er oorsponkelijk niet bij behoort, blijft als kern over,
dat Z. en Naftali Jabin, den koning van Hazor, hebben
verslagen bij het meer Hoele ; de stad Hazor, die niet is
weergevonden heeft daar waarschijnlijk dicht bij gelegen
Uit de samenvoeging met het verhaal over Debora in Ri.
4 schijnt te volgen dat deze gebeurtenissen ongeveer in den-
zelfden tijd plaats hadden; de slag bij Hoele wellicht iets
vroeger, in verband hiermede, dat Z. en Naft. in Ri. 5 boven
de andere stammen worden geprezen. I. wordt in Debora\'s
lied genoemd. Daar wordt gezegd, v. 14*^, 15® (bij de op-
noeming der benden) :
\') Stade brengt de wettige geboorte in verband met I.\'s heldhaftig-
heid in den strijd van Debora tegen Sisera. Maar eerstens bestond toen
reeds de stam en waarschijnlijk ook de overlevering over Jakob\'s zonen,
en ten anderen heet Naftali de zoon van een bijwijf, hoewel hij even
dapper was (Ri. 5:18).
2) Dat de „wateren van Merom" (Joz. 11 :11) vroeger het meer Hoele
heetten is echter niet zeker; vg. Dillm. i. 1.
\') vg. Budde RiSa S. 66—71,105. vg. Bertheau in zijn kommentaar.
-ocr page 197-6. zebulon en issakar. 173
„en van Zebulon, die den kominandostaf houden,
Ook de vorsten van Issakar waren met Debora,
• Issakar als Barak!
Hij trok in het dal met zijn voetvolk."
In v. 18 wordt Z geprezen als „een volk, dat zijn ziel
prijs geeft tot stervens toe." Uit elk der beide stammen is
een der zoogenaamde kleine Richters gesproten: Tola uit I.,
en Elon uit Z. (Ri. 10:1, 12:llv.), maar daar beiden den
naam dragen van een geslacht in hun stam (Gen. 46:13v,
Num. 26:23, 26), is het twijfelachtig, of zij historische per-
sonen zyn geweest. In l.\'s gebied is verder door Saul de
laatste slag geleverd tegen de Filistijnen. Ook deze stammen
hadden dus veel van de „onbesnedenen" te lijden. Van I.
wordt nog gemeld dat koning Baësa uit dien stam is
voortgekomen (1 Kon. 15:27), en dat Achab zijn tweede
residentie in l.\'s gebied had nl. te Jizreël (1 Kon. 18:45),
waar Nabot werd vermoord en Jehu zyne moordaanslagen
ten uitvoer bracht. Z. heeft in den tijd der koningen
geen bijzondere beteekenis gehad. Door de invallen van
Syriërs en Assyriërs zullen ook Z. en I. wel geleden hebben.
Voor Z. blijkt dit uit Jes. 8:23\'), waar echter waarschijn-
lijk geheel Galilea wordt bedoeld, evenals in Ps. 68:28^),
Matth. 4:13v.
Met opzet hebben wij nog niet gesproken over de uitge-
breidheid en de grenzen van het gebied van beide stammen,
omdat zich hieraan de moeilijkheden vastknoópen die de
spreuk oplevert, als we voor haar den samenhang met de
\') Een profetie tijdens den Syriseh-Efraïmitischen oorlog vg. kubnbn
HCO.^ II §42 No, 17, 18.
vg. Pont Ps. 68 i. 1., W. Robertson Smith art ,,Psalms". Ene.
Britt.9 XX p. 29—34, Chbtnb i. 1.
174 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
geschiedenis zoeken. We gaan daartoe thans over. In Ri.
1:30 worden twee steden genoemd, die Z. niet kon ver-
overen, maar schatplichtig maakte nl. Kitron en Nahalol;
K. komt alleen hier voor, N. ook in Joz. 19:15, terwijl
beider ligging onzeker is (vg. Bertheau i. 1.); over I. wordt
in Ri. 1 niets gezegd\'). Volgens P (Joz, 19 :10—16) is Z.\'s
gebied te vinden in beneden-Galilea en omvatte het de
vruchtbare vlakte El-Battauf, die ook naar den stam
heet: de vlakte van Z., terwijl het in \'tn. en nw. door
Aser wordt begrensd (v. 27), in het no. door Naft. (v. 34),
in het z. door Iss. in het zw. door Man. De ligging van
•de steden aan Z, toegekend is meestal niet meer te bepalen
(vg. Dillm. i. 1.). Ook merken wij op, dat de w. grens van
Jiftaël tot Jokneam niet wordt genoemd, terwijl ook in v.
27 de 0. grens van Aser zeer algemeen wordt omschreven.
De grenzen van J.\'s gebied vormden in het o. de Jordaan
(19:22), in het z. en w. Man. (17:7, 10), in het w. ook
Aser, in het n. Z. en Naft. (19 :1 Iv. 26v., 34); het omvatte
een groot deel van de vlakte van Jizreël, een gedeelte van
den Tabor, den Gilboa en 16 steden. Als we nu de spreuk
nalezen, merken wij op, dat Z. en I. daar bij de zee
worden geplaatst, terwijl zij volgens de gegeven beschrijving
(naar P) daarvan zijn afgesloten, en wel door Aser van de
Middellandsche Zee en door Naft. van de zee van Tiberias.
Yolck meent (S. 116£), zich beroepende op Baümgarten,
dat deze tegenspraak alleen is weg te nemen door de „An-
nahme, dasz Mose in dem Wohnen Israël\'s an dem Meere,
vv^elches Morgenland und Abendland mit einander verband,
auch eine Bestimmung des Yolkes für den Handel und dessen
Zie over de verklaring hiervan Budde EiSa. S. 45—47 m. A.
-ocr page 199-6. zebulon en issakar. 175
Gewinn erkannte, und dasz er eben in den genannten
Brüdern, die Anlage geschaut, diese Seite des Berufes Israël\'s
zu erfüllen." Als men zich deze voorstelling tracht in te
denken, komt hare ongerijmdheid van zelf aan het licht.
Wat voor reden kon Mozes hebben aan I. en Z. bijzondere
geschiktheid voor den handel toe te kennen, terwijl hy hen
niet anders dan als slaven in Egypte en op de woestijnreis
gezien had? En wat moet dan beteekenen het „roepen der
volken tot den berg" en „het offeren op die plaats?" V.
vertaalt in door bergland Kenaän, maar hoe zal hij dan
verklaren, dat deze stammen offeren en daarheen de volken
noodigen? Bovendien hoe moet men zich dan niet verwon-
deren, dat niemand op deze woorden van Mozes heeft acht
geslagen! Bij de verovering wordt er niet aan gedacht en
de stammen Z. en I. weten er blijkbaar niets van. De mo-
gelijkheid van Moz. oorsprong is dus buitengesloten, want
Diestel\'s verklaring is door Grap voldoende weerlegd,
evenals die van Keil door Volck. Hoe moeten we dan de
tegenstrydigheid verklaren? Op zichzelf schijnt zij zoo groot,
dat men er toe zou kunnen komen te meenen, dat de spreuk
of door tekstbederf of door een redaktor, die niet goed op
de hoogte was van de stammengeschiedenis, verkeerd met
deze stammen in betrekking was gesteld\'), en aan een
ander bv. Aser moet worden toegekend, indien we niet in
Gen. 49 een spreuk vonden, die eveneens Z. aan de zee plaatst,
terwyl deze spreuk en de onze van elkander onafhankelijk
zijn. We moeten dus onderzoeken of de geschiedenis ons
\') Ewald (G. d. v. II, S. 412f) meent, dat de dichter van Gen.
49, een Judeër, omtrent de ligging der 4 n. stammen in het onzekere
verkeerde. Maar hij vergeet de getuigenis van ons hfdt.
176 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
toch niet een verklaring aan de hand doet. Dit is nu wer-
kelijk het geval als we in het oog houden, dat, zoowel Ri.
1 als en vooral Joz. 19 de toestanden weergeven, zooals
zy in den tijd van de schrijvers waren "Wel kunnen
we daaruit een voorstelling opbouwen van den vermoedelijken
loop der gebeurtenissen die daaraan voorafgaan, mede om-
dat daarin dikwijls oudere bronnen verwerkt zijn, maar
alleen, als er geen andere berichten zijn, die ons tot een
andere voorstelling dringen; en dit is hier juist het geval.
Ri. 1, dat het meest betrouwbaar is, zegt hierover trouwens
zeer weinig: twee steden worden genoemd die aan Z. schat-
plichtig waren; over I. wurdt gezwegen. Aan den anderen
kant moet aan de getuigenis van de spreuken in Gfen. 49 .• 13
en in ons hfdst. v. 18v. geen geringe waarde worden toe-
gekend. Zy zien op het tydvak der Ri., want zij kunnen
geen zinspeling op lateren tijd bevatten. En tegenover deze
getuigenis staat alleen de traditie in Joz, 19 en 17:10v. 2)
Het is maar de vraag of er gegevens zijn, die ons in staat
stellen ons een voorstelling te vormen, hoe de toestand zoo
geworden is. Bezien wij eerst de spreuk over Z. in Gen.
49 meer van naby. Zij luidt:
v. 13. Zebulon woont aan den oever der zee, en zijn zijde is tegen Sidon
Hier wordt duidelijk gezegd, dat Z. aan de zee woont.
Dezelfde uitdrukking D\'Q\' vinden wij in Ri. 5 van Aser
gebruikt. Het vermoeden rijst, dat er eenig verband tus-
schen beide plaatsen bestaat. Zelfs heeft Laïtd de hypothese
gesteld, dat aan Z. als loon voor zijn moed in den strijd
tegen Sisera, het deel van Aser, die was teruggebleven, was
vg. Budde RiSa S. 45 (tegen Meier ZAïW. I S. 142f).
2) Van JE vg. Wellh. Comp.\'^ S. 133.
Met Land en Van Doohn. houden wij regel b voor een glosse.
-ocr page 201-6. zebulon en issakak. 177
beloofd. Dit is onaannemelijk. Debora kon de stammen met
bitteren spot bestraffen, maar hun land aan een ander geven
stond buiten haar bevoegdheid en boven haar macht. En
verder is het vreemd, dat dan aan Z. zou worden beloofd
aan de zee te wonen en niet een bijzonder goed land te
ontvangen. Liever zoeken wij het verband hierin, dat Z.
misschien na de overwinning van Deb., waardoor de Kison-
vlakte voor de Israëlieten openstond, zich tot aan de kust
heeft uitgebreid. Misschien was Aser toen al weggetrokken
en had hij zich daar slechts een tijdelijk verblijf gezocht.
Of wel woonden daar Aserieten in gering aantal, die zonder
moeite door andere stammen naar het n. konden worden
opgedrongen (vg. bl. 191). Z. heeft ook getoond dapper te
wezen en was energiek genoeg om zich naar het w. uit te
breiden. Hier wordt bij Z. I. genoemd. Deze stam heeft ook
tegen Sisera gestreden, ofschoon hij niet in die mate wordt be-
zongen als Z. Misschien is hij daarna wel met Z. meegetrokken.
Onze spreuk gewaagt van handel; dit kan wel bedoelen, dat
de stammen op zee voeren, maar als onze gising op v. 19\'\'\'l3
aannemelijk wordt geacht, worden wij meer gewezen op
een handel van de tweede hand. Met de strandbewoners
worden, gelyk een blik op de kaart ons leert, de Poeniciers
bedoeld, die een zeevarend en handeldrijvend volk waren.
Van handel van de Israël, wordt in het O. T. slechts twee-
maal gesproken. De natuurlijke gesteldheid van het land
en de aard der bevolking zijn de hoofdfaktoren ter verkla-
ring, dat er bijna nimmer Israël, zeelieden geweest zijn (vg.
Riehm-v. ß. art: „schip"). Voor onze meening pleit verder
de combinatie van Z. en I. van wien niet wordt gezegd,
dat hij aan de kust woonde. Integendeel zegt van hem de
„Zegen van Jakob:"
12
-ocr page 202-tweede deel. de spreuken en de historie.
178
14. Issakar is een ezel van vreemden^), liggende tusschen de stallen.
15. En hij zag de rust dat zij goed was, en het land dat het aangenaam was.
en hij boog zijn schouder om te dragen en werd dienstplichtig.
Hier wordt gezinspeeld op het brengen van knechtsdien-
sten We moeten dit verklaren als een zich verhuren bv.
als lastdrager aan buitenlandsche kooplieden. Misschien
hebben zij zich daartoe gedeeltelijk in Foenicië gevestigd,
en ziet hierop de schimp in het lied. Hoe het zij. het be-
vestigt ons in onze meening, dat wij aan tweedehandschen-
handel moeten denken. Omdat de toon, waarop I. in onze
spreuk wordt toegesproken, een zoo geheel andere is, worden
wij hier waarschynlijk in een vroegere periode verplaatst,
kort na den oorlog met Sisera, en heeft I. zich eerst later
in het oog der andere stammen „vernederd". Veel hangt
hierbij af van het individueele gezichtspunt van den dichter,
zoodat wij hierop niet teveel nadruk willen leggen. Deze
handel van Z. en I. heeft niet lang geduurd en ook wel
niet veel beteekend; want nergens vinden we daarvan ook
maar eene aanwijzing; mogelijk moeten wij het ons zoo
voorstellen, dat de handel, waaraan Israël, deel namen en
die van geringen omvang was, voor het grootste gedeelte in
handen was van Z. en I., zoodat de dichter deze eigenaar-
digheid in het licht wilde stellen. Het bovengezegde ver-
Wij lezen naar Sam. (t. en vert.) met Geiger (Urschrift und
Uebers. d. Bibel, Breslau 1857 S. 360) en Wildeboer (t. a. pl. bl. 44n.).
2) Oort (.Atlas enz. bl. 8) meent, dat dit den naam I. verklaart, en
dat de stam dus ontstaan is uit Israël, familiën, die zich in de vlakten
van Jizreël hadden gevestigd en die zich onderwerpen moesten. Maar
daarmede is niet te vereenigen, dat I. in den slag met Sisera toonde een
zeer dappere stam te zijn. In Gen. 49 vinden we nog meer woord- of
klankspelingen op den stamnaam (vg. bv. de spreuk over Zebulon en Gad).
6. zebulon en issakar. 179
klaart ook v. 19a. want het offeren en ruilen van produkten
ging, evenals nu nog bij niet-beschaafde volken, samen
De eeredienst, waarvan hier sprake is, werd overal op zoo-
genaamde bamoth uitgeoefend (vg. 1 Kon. 3 : 2); in overeen-
stemming met dien lokalen cultus is het verhaal in Ri.17. 18
en het offeren van (rideon en Manoah. Door de beteekenis,
die later het heiligdom te Dan in n. Israël verkreeg, zal
ook wel deze cultus in verval zijn geraakt. Den berg, in
onze spreuk bedoeld, hebben wij, zooals duidelijk is, in het
gebied van Z. en I. te zoeken. Waarschijnlijk was het de
Tabor, die aan beide stammen behoorde (Joz. 19:12, 22;
zoo ook Luth., Teller, Vater en Graf). De Israëlieten
offerden gaarne op bergen 2) en er is ook grond voor de
meening, dat op den Tabor een altaar heeft gestaan®). Om
plaatsen als Dt. 3:25 (vg. 1:7, 20) en Ps. 78:54 moet
Volck worden toegegeven, dat m kan zijn: het bergland
Kenaän, maar in den samenhang past deze beteekenis hier
niet. Knobel denkt aan den Karmel, maar het is om Joz.
17:11 twijfelachtig, of Z. en I. daar gewoond hebben. Voor
Zion (Trg., Calv., Mich., GtReen-Scheidius, Hoffm., Ew.,
Keil e. a.) bestaat geen reden, als we de vraag stellen,
waarom juist Z. en I. de „volken" daarheen zouden roepen,
en vooral niet als wij er op letten, dat zij daar „recht-
matige offers offeren"^).
\') Stade vergelijkt hiermede het Minafeest der Mekkanen en verwijst
naar A. Sprenger Die alte Geografie Arabiens, Bern, 1875. S. 222fr.
») vg. Baudissin Stud. z. Semit. Religionsgesch. II S. 252ff.
Ri. 4:6, 12, 14; vg. Baudissin a.a.O. S. 248, 254.
■i) Over de historische beteekenis van de spreuk vergelijke men nog
Stade I S. 170f.,. en Wellh. art. „Zebulon" en „Issakar" in de Enc.
Britt.«
180 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
7. Gäd.
20. Gezegend is hij, die Gad ruimte maakt;
als een leeuw ligt hij neder en verseheurt arm met schedel.
21. En hij voorzag zich van een uitstekend deel, want daar was een heer-
[schersdeel verborgen;
en hij volbracht Jahwe\'s gerechtigheid met de hoofden des volks en
[zijne geboden met Israël.
De verklaringen van hen, die deze spreuk aan Mozes
toekennen, hebben wij reeds bij de exegese bestreden ; daarom
kunnen wij dadelijk overgaan tot het schetsen van G.\'s
geschiedenis in den tyd, toen hij in Palestina\'woonde, waar-
naar de woorden, naar onze interpretatie, heenwijzen. In
zijn verhandeling: „Gad-Meni und Grad-Manasse\'\'heeft Sieg-
fried de vraag gesteld of er verband bestaat tusschen den
stamnaam en den godsnaam Gr. en hierop een bevestigend
antwoord gegeven. Zonder S. te noemen heeft Baethgen
deze meening bestreden en de appellatieve beteekenis aan-
bevolen op grond van analogie met het Arab. Sa\'d en omdat
een Jahweprofeet onder David den naam Gad draagt. "Wij
meenen daarom te kunnen vasthouden aan de voorstelling
van Num. 32, dat G. zich met Ruben in het op Sihon
veroverde land in het over-Jord. heeft gevestigd, terwijl
uit S.\'s resultaat zou volgen, dat de stam in het door hem
bewoonde gebied is ontstaan. De steden in Kum. 32 aan
G. toegekend, zijn in twee groepen te verdoelen: a Dibon,
Ataroth, Aroër en Ataroth-Sofan, die gelegen waren in het
land n. van den Arnon en z. van Ruben\'s gebied; h Jaëzer,
Jogheba, Beth-Mmra en Beth-Haran, die gelegen waren n.
van Ruben\'s gebied, o. van den Jordaan en z. ongeveer
\') Jhrb. f. Prot. Theol. 1875 S. 356ff.
2) Beitr. z. Semit, Religionsgesch. Berlin 1888 S. 159ff.
-ocr page 205-7. GAD. 181
begrensd waren door de loodlijn van Rabbat-Ammon op den
Jordaan te projecteeren. ISTaar de beschrijving van P (Joz.
13:24—28) woonden zij alleen n, van Ruben, maar strekten
zij zich uit tot aan den Jabbok en langs den Jordaan zelfs
tot aan het meer van Genesaret, terwijl de Kron. naar een
bericht uit de dagen van Jotham en Jerob. II opgeeft,
I 5:11, dat zij in Basan hebben gewoond tot Salcha toe,
dat ongeveer 17 Duitsche mijlen van den Jordaan verwij-
derd is (v. Berthbau^ i. 1.). Wanneer we deze opgaven
onderling vergeleken, treft ons een groot verschil in de be-
richten. Waarschijnlijk hebben in al de genoemde streken
Gadieten gewoond, maar zich daar zeker niet gelijktijdig
gevestigd; het is de vraag of wy de verschillende data
hiervoor kunnen bepalen. Als we eerst alleen letten op
Num. 32 dan rijst het vermoeden, dat slechts de onder
a genoemde groep tot de vroegste tijden opklimmen, want
alleen een verplaatsing naar het n. is verklaarbaar. Die
verplaatsing moet reeds spoedig hebben plaats gehad, omdat
in Ri. 5 aan G. den naam Gilead wordt gegeven. De reden
daarvan kan gezocht worden in het ontbreken van weide
voor hun kudden, terwyl zij noch de richting naar Moab
noch die naar R. konden volgen; het kan ook zijn dat zij
veel overlast hadden van\' het naburige Moab. Volgens Ri.
3:13 heeft Eglon zich zelfs van Jericho meester gemaakt;
maar daaraan moeten talrijke invallen en plundertochten
zijn voorafgegaan. De G. hebben hun oorspronkelijk gebied
echter niet volkomen verlaten of zij zijn er later in terug-
gekeerd; want Mesa zegt, dat zij van oudsher in het land
Ataroth hebben gewoond, en P spreekt nog van Dibon-Gad
(Num. 33:45). Later zijn zij nog meer noordwaarts getrok-
ken langs den Jordaan, tot zy, wellicht slechts door enkele
182 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
families, aan het meer van Gren. reikten, terwijl de n. stre-
ken (Basan) door Man.-geslachten werden bezet De ge-
schiedenis van de over-Jord. stammen is in de vroegste
tijden in het duister gehuld, daarom kunnen we slechts bij
benadering deze voorstelling geven. Evenals Ruben leidde
ook Gr. een nomadenleven, gelijk volgt uit ISTum. 32 en
omdat zij behalve vaste steden ook miji 2) bezaten en
misschien ook om den naam Sukkoth Terwijl Ruben aan
zijn levenswijze getrouw bleef, schijnt dit met G. niet het
geval te zijn geweest; de mindere beteekenis die G. een-
maal gehad moet hebben dan R. (daar Ruben zoon is van
Lea, en Gad van haar dienstmaagd Zilpa), moet in voor-
historische tijden gesteld worden, want waar het licht der
historie schijnt is de verhouding omgekeerd. De Rubenieten
worden uit hun gebied verdreven of door de Moabieten ver-
drukt, en later misten zij energie en gevoel van solidariteit
(Ri. 5 vg. bl. 128); maar de Gadieten hebben zich hoewel
zij geen weerstand konden bieden aan Moab, een nieuw ge-
bied verworven ten n. van de Doode Zee en hun wordt
geen gebrek aan moed of traagheid verweten; Debora zegt
alleen: „Gilead bleef aan gene zijde van den Jordaan." Hun
krijgshaftigheid bleek uit de overwinning door Jefta op de
Amonnieten behaald, terwijl zij de Efr. voor hun over-
moed deden boeten (Ri. 11 en 12). De geschiedenis van
Jefta kunnen wij veilig beschouwen als een voorbeeld van
wat meermalen plaats greep, al was zijn overwinning mis-
schien wel de belangrijkste. Hoezeer het bewonen van die
1) Gilead wordt in Joz. 13:25 evenals in Dt. 3:15 in engeren zin
bedoeld, nl. ten z. v. d. Jabbok, dus anders dan in Dt. 3:12 (vg. Dillm.
op Joz. 13:25). 2) yg. bl. 127.
3) vg. Benzinger, Hebr. Arch. S. 129, ld.
-ocr page 207-7. GAD. 183
streken met voortdurenden strijd gepaard ging bewyst een
oude spreuk door Ewald in Ri. 7 :3 ontdekt ^j:
Wie bevreesd is en versaagd, lieere terug en wijke van het gebergte
van Gilead.
Evenzoo wordt Grad\'s moed en krijgsgeluk geroemd in
Gen. 49:19.
Gad—een bende zal hem aanvallen, maar hij zal zijn verzenen aanvallen 2).
Ook voegde zich bij de bende vrijbuiters, die David te
Ziklag verzamelde, Gadieten, wier dapperheid geprezen wordt
(1 Kr. 12:8v). Onder David\'s regeering over geheel Israël
kreeg G. rust, want toen werd Moab onderworpen (2 Sam.
8 : 2). Bij de scheuring maakte G. deel uit van de 10 stammen,
die van Rehabeam afvielen. Moab, voor G. de geduchtste
vijand, herwon waarsch. kort na de scheuring zijn zelfstan-
digheid, maar werd door Omri onderworpen. Onder Achab
viel het weer af Mesa viel nu in Israël en hield in het n.
van G.\'s gebied op vreeselijke wijze huis, maar werd voor
eenigen tijd door de verbonden koningen van Juda en Israël
tot den vrede genoodzaakt. In Gilead had G. veel te lijden
van de Syriërs ten tijde van Jehu, ook werden de Gad.
door de Ammonieten beoorloogd, die een vreeselijk bloedbad
onder hen aanrichtten. Onder de regeering van üzzia en
Jotham schijnt G. tot Juda te hebben behoord; want de
Kron. heeft een geslachtsregister van den stam bewaard,
dat onder Jotham is vervaardigd (1 Kr. 5:14—17), terwijl
Tiglat-Pilezer, naar luid der keilinscripties, zijn veroveringen
tot in het gebied van G. uitstrekte Maar Jerob. II her-
G. d. V. I\'. 11, S. 543.
\'\') Land acht met „hem" en „hij" Dan bedoeld, maar hij wordt weer-
legd door v. Dooun i. 1. 3) Schräder Keilinschr. u d. A.T.^ S. 218 ff.
184 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
stelde de Doode Zee als z. grens en heroverde derhalve ook
Gr.\'s gebied. Yan toen aan bleef ö, met het rijk van Israël
verbonden, waarmede het in 722 het lot der ballingschap
deelde (1 Kr. 5:26). Dat Sallum tot den stam behoorde is
van geen beteekenis.
Bij vergelijking van de spreuk met de bovengegeven schets
springt het in \'t oog dat het bezwaarlijk valt met beslistheid
een bepaalde periode af te bakenen. Graf (S. 81) denkt
aan den tijd van Jerob. II, die ook het over-Jord. van
vijanden zuiverde. Zeker is het, dat de uitdrukking: „die
Gad ruimte maakt" uitstekend in die periode past, maar
v. 20b ^ijgt veeleer op vóór-koninklijke tyden, toen G. zelfstan-
dig krijg voerde. De uitdrukkingen in v. 20\'^ doen denken
aan strooptochten en guerilla\'s, zooals toen bijna gewoon
waren; ook is v. 21 dan beter te begrijpen uit een tijd toen
de herinnering nog levendig was aan de hulp, dieG., hoe-
wel reeds in het bezit aan zijn gebied, aan andere stammen
verleende, toen deze zich een woonplaats zochten, terwijl dit
het geschiedkundig karakter van Num. 32 (naar JE) verhoogt.
Y. 21® doet denken aan een zij het ook tijdelijk succes van
G.: „die ruimte maakt", aan uitbreiding van zyn gebied.
Daarom meenen wy te moeten opklimmen tot de eerste
tijden der Ri.-periode, toen de Gad. bezit hadden genomen
van Gilead. De spreuk over G. in Gen. 49 vertoont veel
overeenkomst met v. 20"^; beiden zien op dezelfde gebeurte-
nissen.
Eindelijk merken wij op, dat Stade de spreuk in de
laatste periode van het n. rijk plaatst, zonder dit te moti-
veeren, waarom wij dit gevoelen ook niet behoeven te be-
strijden ; alleen wyzen wij er op, dat de verklaring o. i.
dan zeer moeilijk is.
8. DAN. 185
8. Dan.
22. Dan is een jonge leeuw, die uit Basan te voorschijn springt.
Volck constateert dat van D. slechts een algemeene trek
wordt genoemd en meent daarom aan den Moz. oorsprong te
kunnen vasthouden ; Diestel beweert zelfs dat deze alleen
mogelijk is, want op de woestijntocht voerde D. een af-
deeling aan, maar later is van zijn dapperheid niets gebleken.
Terwijl dit laatste onjuist is, merken wij op, dat de bijzin
voor deze bewering een onoverkomelijk bezwaar is. Hoe
toch kan Mozes gesproken hebben van een leeuw uit Basan,
waar hij, en zeker het volk de streek niet kende, misschien
niet eens bij name? Reeds daardoor worden wij naar lateren
tijd verwezen, maar ook is de voorstelling van P over de
woestijnreis zeer twijfelachtig. Onderzoeken wy wat het O. T.
van D. bericht.
Allereerst letten wij op Ri. 1: 34—36 V. 36, waar men
leze, behoort op een andere plaats (volgens Budde
achter v. 16, volgens Kittel achter v. 17), dit kunnen wij
ter zijde laten; wel moeten we Joz. 19:47 hierby nemen,
dat naar inhoud en vorm bij Ri. 1:34v. behoort, en waar
het nu staat in het verband niet past, en wel achter v. 34.
Zoo krygen wij de voorstelling, dat de Dan. door de Amor,
worden verdrongen en een ander gebied moeten zoeken in
het n.; de Amor, worden later aan Jozef schatplichtig. Naar
Joz. 19:49 (naar de LXX Cod. Vat.) is het den Dan. van den
aanvang af mislukt de Amor, te verdrijven; dit is geloofwaar-
De bezwaren door Meyer (ZATW. I S. 126, gevolgd door Stade I
8.137, 167), die deze verzen voor later toegevoegd houdt, zijn door Bddde
(RiSa. S. 15If) uit den weg geruimd, terwijl hij aantoont, dat zij uit-
stekend bij de andere opgaven van Ri. 1 passen.
186 tweede deel. db speeüken en de h1st0kie.
waardiger dan dat zij in het begin de vlakte voor een ge-
deelte veroverden (zoo het eerste bericht). Dat D. niet was
opgewassen tegen zyne vijanden wordt ons duidelijk, als we
in het oog houden, dat zij naar alle kanten door Kenaanieten
omringd waren, want als een vast punt voor D. kunnen wij
Zor\'a nemen, dat in de buurt lag van Jebus, van de Kenaan.
steden^ die later tot Benj. gerekend werden , en van Ajjalon ,
Saalbim en Har-Heres. De Dan. hebben den strijd niet spoedig
opgegeven, want slechts 600 man gordden zich aan tot een
nieuwe veroveringstocht. Van dien tocht geeft Ri. 17 bericht,
waarover wij reeds vroeger handelden (bl. 135). Welke analyse
men ook kiezen mag, de historische waarde is zeker groot.
De inhoud komt hierop neer, dat 600 Danieten de stad
Laïs (of Lescham)^) in n. Palestina, een kolonie van de
Sidoniërs, overvallen en verwoesten; zij bouwen de stad
nieuw op en noemen haar Dan. Deze gebeurtenis had waar-
schijnlijk in de oudste tijden plaats, want Joz. 19:49 be-
hoort by Ri. 1, dat naar den tijd van Isr.\'s vestiging ver-
plaatst, en Ri. 5:17:
,,En Dan, waarom verwijlde hij bij de schepen?"
bevat o. i. een toespeling op Dan\'s nieuwe woonplaats De
ligging van Dan is bekend, nl. in een dal achter een heuvel,
even ten n. van het meer Hoele. Het werd de noordelijkste
\') Wellh. De gent. en fam. Jud. p. 37.
2) Aan D.\'s zuidelijke woonplaats kan men niet denken, want de
stam vermocht niet eens in de vlakte af te dalen. Beter is het aan een
deelnemen aan de scheepvaart der Foeniciërs te denken. D. bewoonde niet
een gebied als de andere stammen, maar slechts een stad met een naaste
omgeving; wanneer nu vele Dan. zich op Foenic. schepen bevonden, konden
geen hulpbenden worden uitgezonden, (vg. verder Land De carm. Jac.
p.e."-), Budde RiSa S. 16A.2, Bijrth.2 op Ri. 17).
8. dan. 187
grensstad van Isr.; vandaar het gezegde: „van Dan tot
Beër-Seba." Na de scheuring maakt D. deel uit van het n. rijk.
Hun heiligdom, waarin de heilige voorwerpen werden be-
waard, die zij van Micha hadden geroofd (Ri. 18:15vv.).
maar dat die heilige voorwerpen verloren had, in den tijd
toen Silo door de Filistynen verwoest werd, waardoor het
zoo goed als geen beteekenis meer had, werd door Jero-
beam tot een nationaal heiligdom gemaakt, en nog als
onder Jehu bestaande genoemd, 2 Kon. 10:29. Door zijn
ligging stond de stad Dan het eerst bloot aan invallen uit
het n., vooral van de Syriërs. Zij werd door Benhadad
verwoest (1 Kon. 15:20), maar waarschijnlijk later weer
bewoond, want zij wordt nog Am. 8:14 en Jer. 4:15, 8:16
genoemd. Beteekenis hadden de Dan. onder het koning-
schap zoo goed als niet.
In het z. hadden enkele Dan. geslachten, zij het ook door
veel strijd en moeite, zich weten te handhaven. Menige hel-
dendaad werd door hen in de voortdurende guerilla\'s verricht.
Een voorbeeld daarvan vinden wij in Simeon\'s geschiedenis
bewaard, waarvan de kern als historie moet beschouwd
worden \'). Daaruit blijkt dat Zor\'a en Eschtaöl nog in D.\'s
bezit waren In den tyd der koningen of kort daarvoor kwamen
Har-Heres, Ajjalon en Saälbim in de macht der Jozefieden
en langzamerhand loste zich D. geheel op in Juda en Efr. De
latere bevolking van Zor\'a leidde zich af van Sobal en Salma,
en bestond eigenlijk uit Kalebeïsche = z. Jüd. geslachten
(1 Kr. 2:52, 54. Wellh.) Ook moet het ontbreken van D.
in de geslachtsregisters van 1 Kr. 4vv. hiermede in verband
\') vg. Budde RiSa. S. 129—133; Kittel Gesch. II S. 81f. De mytho-
logische verklaring heeft afgedaan, na hetgeen door Wellh. hierover
gezegd is. Comp.2 S. 229—232, vg. Kuenen HCG.2 1 bl. 35U.
188 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
worden gebracht. P kent in Joz. 19:40—-46 aan D. toe
een breede landstreek tusschen Efr. en Benj., wat in strijd
is met de oude geloofwaardige berichten. "Waarschijnlijk moet
men dit met Stade op rekening stellen van de theorie van
P, die geheel Palestina van den aanvang af voor Isr. hield
en aan iederen stam een gedeelte toedeelde. De spreuk over
D. in Gren. 49 toont in de gedachte veel overeenkomst met
de onze. Zij luidt:
16. Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls.
17. Dan is een slang op den weg, een addei\' op het pad,
Die in de verzenen der paarden bijt, zoodat zijn ruiter achierover valt.
V. 16 wil zeggen: D, zal zijn zelfstandigheid weten te
bewaren zoo goed als een der andere stammen en niet on-
dergaan als Ruben en Simeon. V. 17 teekent, hoe D. zich
had te verdedigen. De overeenkomst met onze spreuk springt
in het oog: in Gen. 49 heet D. een slang, die aan den weg
verborgen een ruiter overvalt, hier een leeuw die zijn prooi
bespringt. De bijvoeging „Basan" bewijst dat we aan het
n. D. hebben te denken. Waarschijnlijk dagteekent de spreuk
uit het eerste gedeelte der Ri.-periode, want de verrassing
van Laïs, waarop wordt gezinspeeld, is later niet meer in
zoo levendige herinnering, en D. heeft later geen daden van
beteekenis verricht. Misschien moeten wij om Ri. 5 .• 17 aan
den tijd voor Debora denken.
9. Naptali.
23. Naftali is verzadigd van de goedgunstigheid en vol van zegen van Jahwe!
Breid u uit, westwaarts en zuidwaarts!
Op den imper. afgaande zou men geneigd zijn aan te
nemen, dat deze spreuk toch wel Mozaïsch moet zijn, maar
als we den inhoud nader bezien, blijkt deze zich tegen die
9. naftali. 189
meening te verzetten. Immers daarin wordt onderstelt, dat
N. een gebied bezat. Daarom richten wij ons onderzoek
naar den Palestijnschen tyd. Van N. wordt in Ri. 1:33
gezegd, dat de stam woonde te midden van de Kenaanieten,
die hij bij zijn komst had aangetroffen, en dat hij de bewoners
van Beth-Semes en Beth-Anat niet kon verdrijven maar hen
schatplichtig maakte. Uit Joz. 19, waar deze steden ook
voorkomen, blykt, dat N. dadelijk n.waarts is getrokken en
zich w. van het meer van Gren. heeft gevestigd. In dien
tijd valt de overwinning met N. op Hazar\'s koning behaald
(vg. bl. 172); die stad werd later door N. in bezit genomen.
Nog meer roem verwief N. in den strijd tegen Sisera, zoo-
als Ri. 5:18 bewijst:
Zebulon is een volk, dat zijn ziel prijs geeft tot stervens toe.
Ook Naftali\'), op de hoogten des velds.
Ook hielpen zij Gideon bij het verdrijven der Mideanieten
(Ri. 7 : 29). Volgens 1 Kr. 12:23—40 huldigden zij later David
te Hebron in groote getale, maar we kunnen hieraan geen his-
torische waarde toekennen^). Volgens Joz. 19 : 32—39 omvatte
N.\'s gebied de n. helft van Opper-Galilea, een zeer vruchtbaar
bergland, Joz. 20 : 7, dat ook genoemd werd: het gebergte van
N., en het boven-Jordaandal van de bronnen tot het z. einde van
het meer van Gen. Al moeten wij evenals bij Dan oordeelen,
dat deze beschrijving voor een deel op theorie berust, zoo
kunnen wij hieruit toch afleiden door vergelijking met Ri.
1:33, dat N. zich in vóór-koninklijke tijden en misschien
ook onder David en Salomo, sterk had uitgebreid. Een deel
van N.\'s gebied werd door Salomo aan Hiram, den koning
van Tyrus, afgestaan, (1 Kon. 9:12); dit is alleen verklaar-
\'j nl. is een volk enz. vg. Wellh. Prol.\' S. 178f.
-ocr page 214-190 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
baar als de bevolking daar voor het grootste gedeelte niet-
Isr. was. Hieruit volgt dat N. vrij machtig was geworden
en zich had uitgebreid, waarschynlijk ook door verbindte-
nissen met de oorspronkelyke bewoners, waarop de afkomst
van de kunstenaar Hiram wijst (1 Kon. 7:14). De Kr. zegt,
dat Hiram aan Salomo steden gaf (2 Kr. 8:2), maar heeft
het bericht van 1 Kon. 9:11 waarschynlijk omgekeerd tot
verheerlijking van Salomo. — Als n. grensstreek had N. veel
te lijden van vijandelijke invallen, vooral van de Syriërs.
Zijn gebied werd door Benhadad veroverd. Ook later deelde
N. in de wisselende krijgskansen, totdat Tiglat-Pilezer na de
voornaamste steden veroverd te hebben de Naft, in balling-
schap wegvoerde.
Onze spreuk bevat weinig byzonders van dezen stam,
hoewel zyn lotgevallen in de Ri.-periode stof genoeg gaven.
In wordt de groote vruchtbaarheid van N.\'s land gepre-
zen, v.\'^ schijnt niets te zeggen; maar als we Ri. 1:33
leggen naast Joz. 19:32 — 39, dan bewyst het, dat we voor
den tijd van ontstaan moeten teruggaan tot vóór de koningen.
Later was er voor den wensch tot meerdere uitgebreidheid
geen reden. De dichter kende wellicht den strijd, dien N.
met de hem omringende Kenaan. had te voeren, en heeft
daarom de spreuk aldus gedicht.
De zegen van Jaliob bepaalt zich bij N. tot een beeld-
spraak, die eigenlijk even goed een anderen stam zou kun-
nen gelden. Zij luidt:
21. Naftali is een slanke hinde, die schoone jongen voortbrengt\').
De vertaling: „die schoone woorden geeft" is in strijd met wat
voorafgaat. Daarom volgen wij Vriemoet (bij v. Doorn,), die aan-^naNde
beteekenis: „jongen" toekent door vergelijking met het Arab., Syr. en
Joodsch Aram.; ook lezen wij met v. Doorn: n^nj.
10. ASER. 191
10. Aser.
24. Gezegend boven de zonen zij Aser en hij zij de welgevallige onder zijne
en doope zijn voet in olie! [broeders,
25. Van ijzer en koper zij zijn sluiting en als zijne dagen zijn kracht.
Deze spreuk is een ware zegen-spreuk, die blijkens v.25\'^ ook
eerst van het Palest. Aser is gezegd. — A. heeft nagenoeg
geen historische beteekenis gehad. De berichten over dezen
stam zijn schaarsch en we moeten de analogie te hulp roepen
om ons van zijn geschiedenis een denkbeeld te vormen. A.\'s
gebied lag in n.-Palestina; daar A. geen deel nam aan den
krijg met Jabin, heeft hij zich daar eerst later gevestigd;
of hij is eerst een anderen kant uitgegaan, vg. Joz. 17:11,
waaruit we als waarschijnlijk kunnen afleiden dat Aserieten in
den omtrek van den Karmel gewoond hebben. A.\'s gebied
wordt beschreven Joz. 19:24—31. Daaruit blijkt, dat de
grenzen waren: in het z. de Karmel, in het o. Zeb. en Naft.
en in het n. Foenicië. In ßi. l:31v. wordt verhaald dat A.
woonde in het midden der Foenic., maar hunne steden niet
kon veroveren; terecht noemt Stade deze opgave „aus-
schweifend," maar A. kan wel een poging gedaan hebben.^
hoewel zonder vrucht, om veroveringen te maken. — In Ri.
5:17 heet het van A.:
Aser bleef aan den zeeoever, en rustte in zijne bochten
Waarsch. wordt hier gedoeld op A.\'s wonen in de buurt
van Akko (vg. Joz. 17:11), misschien ook dat zij zich onder
de Foeniciers hadden gevestigd; de uitdrukkingen zijn hy-
perbolisch te verstaan en op rekening te stellen van de
Het suffix in rsnsa ziet op Aser. (vg. A. v. Doorninck Bijdrage tot
de Tekstkritiek van Ri. I—XVI. Leiden 1879). Bertheau laat het van
de zee afhangen.
192 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
dichterlijke vrijheid. De Aser. hebben later G-ideon geholpen
bij het vervolgen der Mideanieten 1 Ri. 7 : 23 ; zij worden
ook 1 Kr. 12:36 vermeld, maar we kunnen hieraan niet
veel waarde toekennen (vg. bl. 189A. 2). Aser komt verder in de
geschiedenis niet voor; de stam is misschien met Efr. samen-
gesmolten, maar heeft in elk geval geen beteekenis meer gehad.
De spreuk over A. in Gen. 49 luidt:
20. Aser — vet is zijn brood, hij geeft koninklijke lekkernijen").
Deze woorden moeten, gelijk van zelf spreekt, in verband
worden gebracht met den produktieven bodem van A.\'s gebied,
waarvan de voortbrengselen zelfs op de tafel van koningen
kwamen. Knobel wijst op het handelsverkeer met de Poe-
niciërs waaraan A. door zyn ligging ruimschoots deel had.
We kunnen hierby Ri. 5 :17 aanhalen. Duidelyk is, dat onze
spreuk op dezelfde wyze is te verklaren als die in Jakob\'s
mond gelegd is. A.\'s bevoorrechting boven zijn broeders kan
blijkens de geschiedenis alleen bestaan hebben in de uitste-
kende gesteldheid van zijn grond. Vooral de vlakte om Akko
was om haar vruchtbaarheid bekend (vg. Riehm-v. R. art,
A.). V. 25 wijst op kracht naar buiten en het bezit van sterke
steden, maar omdat de plaatsnamen in Joz. 19:24vv. niet
meer zijn te identificeren, kunnen we den toestand, waarop
dit vers ziet, niet meer nagaan. Het behoeft echter geen
betoog, dat de spreuk alleen te verklaren is uit den tijd
voor het koningschap: toen alleen bestond A. afzonderlijk.
\') 6:35 is glosse vg, Budde RiSa, 8.111, Berth.2 Richt. S. 142,
2) Naar de LXX en Vuig, lezen we la\'X met Scheidius en v. Doorn, ;
de Q behoort bij het vorige woord.
3) Ez. 27:17. wat ook in veel later tijd nog bestond. Hand. 12:20;
vg. Josefus Antiq. 14, 10, 6.
AANHANGSEL.
SiMEON.
Een spreuk over dezen stam ontbreekt. Sommige oude uit-
leggers i) wilden door een conjectuur den naam in de spreuk
over Juda of over Ruben of over Levi brengen, maar thans
wordt door ieder erkend, dat zij in deze pogingen niet slaag-
den. De vraag, die wij beantwoorden moeten, luidt: hoe is
deze weglating te verklaren ? Het antwoord zullen we trachten
te vinden in de geschiedenis van S. De Mozaische tijd is van
ons onderzoek uitgesloten, want toen was S. een stam als de
anderen en we kunnen geen reden vinden, waarom hy toen
stilzwijgend voorbijgegaan kon worden. Wel hebben Keil e. a,
gewezen op den vloek in Jakob\'s zegen over S. en L. uit-
gesproken , die wel L. maar niet S. door zijn gedrag later
zou hebben uitgewischt, maar terecht noemt Dillmann dit
een uitvlucht, die door een blik op Ruben\'s spreuk wordt
te niet gedaan; evenals Volck\'s bewering: dat de dichter
van Ruben dadelijk overging tot Juda, omdat deze stam de
plaats van den eerstgeborene bekleedde, door Juda\'s spreuk
wordt gelogenstraft.
\') Vg. Gkaf S. 14, Volck S. 57.
13
-ocr page 218-194 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
Naar de meer historische voorstellingi) in Ri. 1: laf3.fi, 2,
3, 5—7,19,21, 10 (t, d.)21, 11—16,36, 17^) zijn Juda en
Simeon samen uit de legerplaats bij Gilgal (v. 16 vg. Joz.
14:6 vv.) getrokken, om vereenigd het hun toebedeelde
land te veroveren Yan deze samenwerking verhaalt alleen
V. 17; hoe nL door hen de Kenaän. stad Zefat veroverd
en daarna Horma genoemd werd ; in de oudere bron kan
hierover meer gestaan hebben. De verovering van Horma
wordt in Nu. 21:1 —3 aan Mozes toegeschreven, maar het
3® vers moet geschrapt worden of beschouwd worden als
een vooruitloopen op wat later verhaald wordt Yan S. wordt
verder niets meer medegedeeld, maar in Joz. 19:1 — 9 (van P,
maar waarbij waarschijnlijk gebruik is gemaakt van oudere
bronnen ), worden 13(14) Simeon, steden opgenoemd. Daar-
van bestaan Beer-seba en Molada nog heden, zij het onder
een anderen naam, maar van de andere steden weten we
alleen uit Joz. 15:21 vv., 33 vv., dat ze in het zuidelijkste
deel van Palestina lagen, terwijl vier meer westelijk in de
Sefala moeten gezocht worden Al deze steden worden
Joz. 15:29—32, 42 in dezelfde volgorde opgenoemd, maar
\') Kuenen, Stade e. a. meenen, dat Juda uit het zuiden is gekomen,
maar Juda heeft zich eerst later naar het zuiden uitgebreid, niet naar
het noorden, gelijk Wellh. opmerkt (Encycl. Brittann.9 art. „Israël XIÜ
p. 400t)) Ook strijdt het met het bovengenoemde gedeelte van Ri.\'l,dat
niet maar de latere toestanden in den tijd der koningen afspiegelt, maar
op oudere traditie berust (Budde Ri. S. 25, vg. Kittel).
Vg. Meyer, Kritik der Berichte über die Eroberung Palästina\'s
(ZATW. I, S. 135, 138) Kittel, Gesch. I, S. 241 ff,
Dit verhaal is waarschijnlijk een omwerking van een ouder stuk,
waaruit ook Joz. 15 is geput. Budde RiSa S. 24 f.
") vg. Büdde RiSa. S. 11 tegen Meyer a.a.O. S. 132.
») Meyer. a.a.O. S. 133, Wellh, Comp.2 S. 111. Dillm. NuDtJo.2 S.118.
8) Wellh. Comp.2 s. 130. Vg. Dillm. i. 1.
aanhangsel: simeon. 195
daar aan Juda toegekend uitgezonderd Seba, Molada, Hazar-
Sual en Beer-Seba, die door een na-exilische hand daar zyn in-
gevoegd\'^). Beer-Seba was de zuidelijkste stad en de drie ande-
ren lagen waarschijnlijk dicht daarby. De Kroniek (I 4:28—32)
heeft dezelfde stedenlijst als Joz. 19: 1—^9, behoudens enkele
afwijkingen in de schrijfwijze, die kennelyk kopieërfouten
zyn^), met de aanmerking (in v. 3P, dat oorspronkelijk volgt
op v. 32 vg. Bertheau) dat zij in Simeon\'s bezit waren,
totdat David koning werd. Deze aanmerking moest de schijn-
bare tegenstrijdigheid ophelderen voor den lezer, die bedacht
dat de genoemde steden in Juda\'s bezit waren. Van een
overweldiging van het grootste deel van 8. gebied door Juda
tijdens David, kan geen sprake zijn, evenmin van een vrij-
willigen afstand (zooals winer, Keil e. a. meenen), daarom
kan men onderstellen, dat vroeger in deze steden Judeërs
en Simeon. samenwoonden, terwyl de Sim. elementen het
talrijkst warenHierbij moet de spreuk over S. in den
„Zegen van Jakob" worden vergeleken. Zy luidt aldus:
V. 5—7. Simeon en Levi zijn broeders,
hun wapenen zijn werktuigen van geweld.
In hun raad kome mijne ziele niet,
met hun vergadering worde mijn geest niet vereenigd;
want in hun toorn hebben zij mannen vermoord
en in hun moedwil ossen verminkt.
Vervloekt zij hun toorn, want hij is sterk,
en hun gramschap, want hij is hevig.
Ik zal ze verdeelen in Jakob
en verstrooien in Israël.
We hebben hier een terugslag op (xen. 34. Hierin zyn
Over enkele verschillen in de namen zie men Dh.lm. NuDtJo.^ S. 554.
O Dillm. a. a. O, S. 528. 3) Bertheau Chron.^ S. 47.
4\') Diestel in Herzog PRE.i XIV, S. 377. Volck S. 58.
-ocr page 220-196 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
twee bericliten samengesmolten \'), het eene van J nl. v.
3, 5, 7, 11 — 13(14) 19, 25, 26, 30, 31, dat meer blijft:
„innerhalb des idyllischen Rahmens der Familiengeschichte",
het andere volgens Küenen van P®, volgens Wellh. van
E nl. V. P, 4, 6, 8-10, 15 (14)- 17,20—24, hetwelk meer
historische, latere toestanden weergeeft. Gen. 49: 5—7 ziet
terug op het oudere verhaal, dat van J. Terecht merkt Land
op, dat V. 7 is een orakelspreuk, die Jahwe in den mond
gelegd is en oorspronkelijk in het verhaal over den moord
te Sichem thuis hoort. Uit v. 7^^ volgt, dat de vorm van het
verhaal is die eener familiegeschiedenis, maar dat de ge-
beurtenissen voorvielen in den tijd, toen Israël zich in
Palestina trachtte te vestigen. Eveneens speelt het verhaal
van J Gen. 34 in dien tijd, zie vooral v. 30. Breden-
kamp noemt het „undenkbar", dat den stervenden aarts-
vader eene vervloeking juist van Levi in den mond zou
gelegd zijn, terwijl Mozes en Aäron uit dien stam gesproten
waren, de wetgeving op Sinaï door den grooten Leviet was
gegeven, en Levi tot priesterstam gekozen was. Maar dit
laatste is een meening, die eerst later, zij het ook op his-
torische gronden opkwam (zie bl. 145 vv.), en hier wordteen
schandelyk verraad berispt, dat, ook al was Mozes uitdien
stam, niet te minder berisping verdiende. Kittel^) schijnt
deze gebeurtenis te plaatsen na de vestiging van Juda en
Simeon, maar dan wordt zij onbegrijpelijk, want voor S.
bestond geen reden Sichem te overvallen, toen hij eenmaal
vg. Kuenen Theol. Tijdschr. XIV bl. 257—281. Wellh. Comp."
S. 47—49. In „Nachträge" S-314—819 erkent W. „einen starken Über-
arbeitung von Gen. 34 durch einen Epigonen", maar hij blijft vasthouden
aan de splitsing in 2 stukken van ,1 en E. \') de Carm. Jac. p. 46 sq.
Gesetz und Propheten S. 173. Gesch. II S. 63.
aanhangsel: simeon. 197
een gebied in bet zuiden van Juda bezat en over Levi wordt
in Ri. 1 gezwegen. Als historiscb leiden we uit de boven-
genoemde gegevens af, dat de stammen S. en Levi vruch-
teloos getracht hebben Sichem door een „coup de main" te
nemen. Levi werd bijna geheel vernietigd, S. gedeeltelijk\').
Wellicht schemert hiervan nog iets door in het groote
verschil tusschen de twee tellingen bij Sinaï (59300 Nu. 1 :
23) en in de velden van Moab (22200 Nu. 26:14), al zijn
die lijsten niet historisch. Maar zeker moet hiermede in
verband worden gebracht, dat Debora\'s lied over beide
stammen zwygt. Na de katastrofe hebben de overblijfsels
van S. zich teruggetrokken naar het zuiden, en met Juda,
die daar een woonplaats zocht, zich vereenigd. Zij hebben de
steden, in Joz. 19:1—9 aan S. toegekend, met de Judeërs
gezamentlijk bewoond. Deze voorstelling wordt bevestigd
door Joz. 19 : P, 9. Juda had zich een gebied verworven,
dat naar verhouding van zyn getalsterkte wel wat groot was
en zoo konden de Sim. met graagte worden opgenomen.
Zoo wordt ook verklaard, dat S. volgens Gen. 49:7 onder
Israël verstrooid was, want niet alle Sim, zullen na de
slachting bij Sichem naar Juda zijn getrokken. En Joz.
19: 1—9 moet begrepen worden uit de herinnering, dat S.
in die steden werkelyk had gewoond, terwijl de stam, naar
de meening van P, evenzeer vroeger een eigen gebied
bezat als de andere stammen. Waren de Sim,, die deze
steden bewoonden, waarschijnlijk reeds in den aanvang niet
talrijk, op den duur schijnen zy geheel verdwenen te zyn,
of namen zij zoo sterk af, dat met hen niet meer gerekend
1) Vg, V^ellh, Enc. Br.9 XIII, p, 400b, Comp.\'S, 354 f,, Prol» S. 145f,,
Stade I, S. 154, Kautzsch, Enc. Erscli u. Gruber 1889, Art, „Levi, Leviten."
198 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
werd. Behalve \'t feit, dat die steden in Joz. 15 als Judee-
sehe bezitting gelden, komen o. a. ook in 1 Sam. 30 : 27,
30 Bethel, Horma en Asan als zoodanig voor, terwijl Beer-
Seba, dat in Joz. 15 nog niet tot Juda behoort en waarbij
zich de drie anderen, die daar ook niet voorkomen, door
hunne ligging aansloten, wel als zoodanig voorkomt in 2
Sam. 24 : 7 en 1 Kern. 19:3. Ziklag wordt volgens 1 Sam.
27 : 6 door den Filistijnschen koning Achis van Gath aan
David afgestaan, zonder dat van daar wonende Israëlieten
ook maar eenige melding gemaakt wordt. Die stad moet
dus spoedig aan de Filistijnen verloren gegaan zyn of het
is fictie, dat Simeon haar in bezit heeft gehad. Zoo wordt
in de geschiedenis van David, behalve van een negeb van
Juda, ook melding gemaakt van een negeb der Jerachmeë-
lieten en een der Kenieten (1 Sam. 27 :10), evenzoo van een
negeb der Keretieten en der Kalebieten (1 Sam. 30:14) maar
niet van een negeb der Simeonieten. Het verval van S. moet
hoofdzakelyk geweten worden aan zijn nomadeleven, maar ook
in het oog gehouden, dat hy reeds in den beginne niet veel be-
teekende en bij Sichem als het ware gedecimeerd was. De negeb
van Juda, waarin de meeste der in Joz. 19:1—9 genoemde
steden lagen, is bijna uitsluitend voor veeteelt geschikt\');
ook wijst hierop het in 1 Kr. 4:34—43 verhaalde. Even als
bij Ruben moest deze levenswijze verval na zich slepen.
Volgens 1 Kr. 12 : 25 zou S. als zijn deel 7100 mannen
gezonden hebben naar het leger van David. Dit is stellig
onjuist, want het deel van Juda bedraagt volgens deze lijst
6800, dus 300 minder! Dit bericht heeft geen waarde.
Maar in 1 Kr. 4:34—43 meenen we wel eene historische
Graf, Der St. Simeon. S. 12.
-ocr page 223-aanhangsel: simeon. 199
herinnering te vinden aan zwerftochten, die van een noma-
dischen stam zeer natuurlijk zijn. Om weiden te vinden
voor hun vee, zoo wordt daar verhaald, ging een aantal
geslachten naar de omstreken van Grerar , dat oostelijk lag
van Graza en ook nog in den tyd der koningen niet tot
Juda behoorde, blykens het ontbreken in Joz. 15(vg. 2Kr.
14 : 12 v.). De Kroniek noemt 13 geslachten, maar uit de
aanwijzing van de nieuwe woonplaats volgt, dat het aantal
8. niet heel groot kan geweest zijn. Een tweede tocht ging
naar het z. o.; zij verdreven de Amalekieten, die na de
zware slagen, hun door David toegebracht (1 Sam. 27 : 8 vv.,
2 Sam. 8 : 12), een toevlucht gevonden hadden in Edom en
namen hunne woonplaats in bezit. Beide tochten hebben
onder Hiskia plaats gehad : dit volgt voor den eerste uit v. 41,
en voor den tweede is het waarschijnlijk, omdat hij onmiddellyk
daarna wordt verhaald. Evenmin als bij het bericht van den
Kr. over Ruben , waarmede de bovengenoemde volkomen over-
eenstemmen , kunnen we hier Wellh. toegeven, dat dit
alles als fantasie is te beschouwen. Het komt te veel overeen
met het nomadisch karakter van Simeon.
Ten slotte moeten we er op wijzen, dat de latere Simeon-
geslachten in TKr. 4:24—27 worden afgeleid van Saul „den
zoon eener Kenaänietische vrouw" (vg. Gren. 46 : 10, Ex. 6:15).
Met recht mag men hieruit afleiden, dat de S. zich hebben
vermengd met de oorspronkelijke bevolking. Opmerkelijk is
ook, dat in deze lijst Mibsam en Misma genoemd wor-
den, die alleen nog Gen. 25 : ] 3 v. (1 Kr. 1 : 29 v.) voor-
komen als Ismaëlietische geslachten. Hieruit volgt, dat de
1) Zoo moet naar de LXX gelezen worden in plaats van Gedor. vg. Ewald
G.d. V. L^ I S. 344, Graf. A. a. O. S. 25. 2) Tucii in ZDMG. X. S. 175.
200 tweede deel. de spkeüken en de histoEie.
Sim. zich nauw hebben verbonden met de grensstammen,
al behoeft men daarom nog niet met Graf \'), den naam
S. verklarende als diminutief van Ismaël, den stam als oor-
spronkelijk niet-Israëlietisch op te vatten. Wel zal die ver-
menging, die ook al weer een gevolg was van het min of
meer geïsoleerd nomade-bestaan, meegewerkt hebben tot de
verdwijning, doordat S. zich langzamerhand in andere stam-
men en geslachten oploste.
In 2 Kr. 15:9, *34: 6 wordt S. onder de stammen van het
noordelijk rijk gerekend, evenzoo in 1 Kon. 11 :31, dat den
geest van D ademt en derhalve van betrekkelijk jongen
datum is. Dit is alleen te verklaren als theoretische voor-
stelling, om de verdeeling in 10 en 2 stammen. Voor een
verhuizing naar noord-Israël bezat S. zeker niet de noodige
kracht en energie. We kunnen hieruit opmaken, dat de
Kroniekschrijver eigenlijk niets meer van S. afwist, een
gevolg van zijn vroegtijdig verloren gaan, waardoor geen tra-
dities van hem waren overgeleverd (uitgezonderd, die boven
besproken werden). Omdat Juda en Benjamin bijeen hoorden
en het noordelijk rijk naar de voorstelling van den Kroniek-
schryver uit de rest, 12 — 2 = 10 stammen, bestond, plaatste
hij S. in het noorden.
Nog rest ons te vermelden, dat de bewering van Hitzig
als zouden de S. in het gebergte Seïr een koninkrijk Massa
gesticht hebben , door Graf is weerlegd. Evenmin kan men
1) A. a, O. S. 23. Hij beroept zich op Ewald Gramm. § 167. Gott.
Gelehrte Anzeigen 1864. S. 1274.
2) vg. Kuenen HCO.\'\' I § 25 ÜTo. 4, § 26 No. 5.
3) Zoo nog Riehm-v. R. II bl. 749.
4) Das Königreich Massa (Zeller\'s Theol. Jahrb. 1844. R. 269—305).
6) A. a. 0. S. 34—36,
aakhangsel : simeon. 201
waarde hechten aan de S. afkomst van Osias, overste der
stad Bethulia, en van Judith in het boek Judith (6 :10, 8 :1,
9:2) (hiehm-v. r.).
Onder hen, die door Nebukadrezar in ballingschap zijn
weggevoerd, komen de 8. niet voor; ze hadden toen reeds
lang opgehouden zelfstandig te bestaan, tenzij misschien nog
als Bedoeïnenhorden in de woestynen bij Seïr en Kades-
Barnea. Waren ze reeds in den aanvang als gedecimeerd in
Juda\'s gebied gekomen feen eigen stuk land schijnen zij niet
bezeten te hebben), langzamerhand losten zij zich geheel in
Juda op, behalve de geslachten, die aan de zuidelijke gren-
zen als nomaden leefden, maar juist daardoor op den duur
evenmin konden stand houden, terwijl zij in stammen op-
gingen, die met de Israëlieten verwant waren.
Al blijft de weglating met het oog op Ruben, die een
soortgelijke geschiedenis heeft gehad, eenigszins vreemd, de
verklaring zal men hierin moeten zoeken, dat S. als stam
niet meer bestond, toen de spreuken van Dt. 33 werden
gedicht. Dit geeft evenwel geen bepaalde aanwyzing voor
den tijd van herkomst van „Mozes\' Zegen"; met het oog hierop
kunnen we opklimmen tot het laatste gedeelte der Ri.-periode.
DERDE DEEL.
WOßDIKG VAN DEN ZEGEN.
De Gang van het Onderzoek.
Omdat ons hoofdstuk naar het eenstemmig oordeel der critici
los is ingezet in den Pentateuch, waar het nu staat en
omdat, wat evenzeer algemeen wordt erkend, het opschrift
geen beslissend getuigenis geeft, moeten wij de voornaamste
gegevens tot beantwoording der vragen, die het onderzoek
naar de wording van den zegen stelt, zoeken in den inhoud
der spreuken en in hunnen samenhang met de geschiedenis.
Daarover hebben wij in het tweede deel gehandeld, zoodat
wij hier alleen de daar gewonnen resultaten met elkander
behoeven te vergelijken en tot één geheel te verwerken.
Maar ook andere kwesties, die met ons onderzoek nauw
samenhangen en een afzonderlijke bespreking verdienen,
vragen hierbij onze aandacht, terwijl we door vergelyking
vg. Graf S. 1 f. De invoeging hier ter plaatse is waarschijnlijk ge-
beurd met het oog op miO "\'33\'? v. 1; want vooraf gaat het bevel aan
Mozes om op den berg Nebo te klimmen en daar te sterven, terwijl de
uitvoering er dadelijk op volgt.
i. de spreuken. 203
met andere O. T.sche geschriften faktoren kunnen bijbrengen
tot toetsing en steun der resultaten.
Wij zouden ons onderzoek kunnen aanvangen met een
kritisch overzicht der verschillende meeningen, over de tijds-
bepaling, maar omdat wij met die meeningen voor zoover
zij op exegese en historie steunen, reeds hebben afgerekend,
scheen ons dit overbodig toe Om dezelfde reden gaan
wij zelfstandig onzen weg, zonder telkens rekening te hou-
den met de resultaten van anderen.
Evenals in het eerste deel behandelen wij de Spreuken
en den Proloog met Epiloog afzonderlijk. De spreuken
vormen den eigenlijken inhoud van den zegen, het overige
is daarvan inleiding en slot. Bg beiden verschilt de aard
van het onderzoek. Immers in de spreuken vinden wy uit-
spraken, die de stammen gelden en in eigenaardig verband
met de geschiedenis der stammen staan, terwijl dit met de
omlijsting niet het geval is. Bovendien zal ons later blijken,
dat proloog en epiloog latere toevoegsels zijn.
I. De Spreuken.
a. De in het tweede deel gewonnen resultaten.
Als wy de uitkomsten, die de vergelijking van de spreu-
ken met de historie ons opleverde, samenvatten, is ons
1) Een goed overzicht is te vinden bij Yolck S. 1—7; hierbij moet
worden aangevuld dat Graf\'s resultaat is overgenomen door Kuenen,
Godsd. v. Isr. I bl. 101, HCO.2 i bl. 234, Stade I S. 150, Cornill
Einl. in d. A. T. Freib. 1892 S. 72 en Wildeboer Letterk. d. O. V. Gron.
1893 bl. 302 v. Zie ook Dillm. NuDtJo.2 S. 414—416, die het gedicht
dadelijk na de scheuring stelt.
204 derde deel. wording van den zegen.
resultaat tweevoudig. Aan de eene zijde bleek, dat de spreuk
over Juda in den tijd van 860—^830 thuis behoorde,
terwijl de spreuken over Levi en Benjamin geruimen tijd
na de scheuring zijn gedicht en, omdat zij op zichzelf geen
beteekenis zouden hebben, uit dienzelfden tijd dagteekenen,
evenals de spr. over Ruben, die in elk geval eerst na den
Ri.-tijd past; aan de andere zijde, dat de overige spreuken,
zes in getal, het best verklaard kunnen worden uit de
eerste tijden van de Ri.-periode, terwijl Jozefs spreuk later
is omgewerkt Derhalve wijst ons het gedicht in het gedicht,
de „Grrundstock", naar de eerste tijden van Israël\'s bestaan,
terwijl het eerst veel later volledig gemaakt en in zijn tegen-
woordigen vorm is gebracht.
Het tijdperk van het koningschap, gewoonlijk de tijd der
Richteren genoemd, wordt het best gekenschetst door den
naam: heldentijdvak. Evenals by andere volken der oudheid,
ligt hierover een sluier, en zijn daarin slechts de belang-
rijkste feiten en de loop der gebeurtenissen, soms slechts
vaag, te onderscheiden. Toen de Israëlieten den Jordaan
waren overgetrokken en het „land der belofte" hadden be-
treden, zijn de verschillende stammen en clans eerst in
groote groepen, later meer afzonderlijk hun eigen weg ge-
gaan om zich een erfdeel te veroveren. In het begin kon-
den zij alleen de gebergten bezetten, die, eenmaal veroverd,
gemakkelijk te verdedigen waren; eerst langzamerhand
hebben zij zich, deels door geweld, deels door verdrag, ook
in de vlakten genesteld, totdat zij ten slotte onder Saul en
David een aaneengesloten rijk vormden. De verovering van
Palestina is dus niet één feit maar een langdurig proces
geweest. Daarin vervulde iedere stam, ook wel iedere familie,
zijn eigen rol; daarby was plaats voor individualiteit en
de spreuk en. 205
voor ontwikkeling van ieders karakter. In dien tijd hebben
wij niet een geschiedenis van het Israël, volk maar van de
Israël, stammen. Met dat al bleef de idee levendig, dat zy,
hoezeer ieder op zichzelf levende, bijeen behoorden en aan
elkander nauw verwant waren. Zoo werd in die tijden de
aanleiding tot een gedicht als Dt. 33 vanzelf geboren, ter-
wijl deze later niet meer bestaat. Te vergeefs vraagt men,
indien Dt. 33, zooals Graf beweert, wordt geacht onder
Jerob. II te zijn gedicht, hoe iemand er toen toe gekomen
is de stammen afzonderlijk te bezingen. Wel bestonden de
meesten nog, maar sommigen waren al aan \'t w^egsterven
en het gevoel tot een bepaalden stam te behooren was ver-
drongen door het gemeenschapsgevoel deel uit te maken van
het rijk van Efraïm of van dat van Juda. Behalve dat de
Ri.-periode op zichzelf reeds de aanleiding tot een gedicht
als Dt. 33 uitnemend verklaart, worden we in onze meening
bevestigd, doordat uit dien tijd twee soortgelijke gedichten
bewaard zijn nl. Ri. 5 en Gen. 49. Ook in Ri. 5 worden
de stammen afzonderlijk genoemd en wel op het verband,
waarin zij tot elkander staan, nadruk gelegd, maar toch elk
in zijn afzonderlijk bestaan erkend, terwijl van Gen. 49
niet behoeft gezegd te worden, dat het met Dt. 33 tot een
zelfde genre behoort. Een ander getuigenis vinden wij in
den aard van hetgeen van iederen stam gezegd wordt.
Veelal wordt op ieders bijzonderen strijd gedoeld, zoo bij
Jozef, Gad en Dan en daarbij het verschillend karakter van
die stammenoorlogen geteekend. Jozef is als een stier, die
in wilde vaart zyn vijand doorboort, Gad en Dan als een
leeuw, die zijn prooi onverhoeds bespringt, of wel wordt op
de eigenaardige gesteldheid van het stamgebied gezinspeeld,
bij Zeb., Iss., Gad, Naft. en Aser. Eindelijk wijzen wij op
206 derde deel. wording van den zegen.
de kracht en frischheid van uitdrukking Israël heeft geen
Homerus aan te wijzen, maar de zin voor poëzie was het
volk niet vreemd en de onderstelling ligt voor de hand,
dat in oude tijden de Israëliet, die talent tot dichten bezat,
bij een of andere gelegenheid zijn liederen improviseerde en
voordroeg of zong bij zyn instrument
De meeste van die volkszangen zullen spoedig vergeten
zyn, maar niet die zangen, die door beeldspraak en leven-
dige voorstelling en vooral door het belang van het onderwerp
op de verbeelding van het volk inwerkten; deze zullen wel
telkenmale op nieuw voorgedragen, door het eene geslacht aan
het andere overgeleverd en zoo gemeen goed geworden zijn.
Daarvoor was wel geen lied zoo geschikt als juist Dt. 33,
waarin de stammen Israëls ieder voor zich werden bezongen.
Het geschiedkundig onderzoek leerde echter, dat niet alle
spreuken uit de eerste periode dagteekenen, maar dat de
spreuken over Ruben, Juda, Levi en Benjamin waarschijnlijk
eerst ten tijde van Jehu en Joas zyn ontstaan. Hoe is dit
te verklaren? Voor Juda en Levi is dit niet moeilijk. De
geschiedenis van L. toch leert, dat deze stam, spoedig
nadat hij het w--Jordaansche was binnen getrokken bij Sichem
was te gronde gegaan en slechts hier en daar in enkele
familiën bleef voortbestaan. Eerst na verloop van eeuwen
was er weer een stam Levi en wel van priesters, hetzij zij
feitelijk of slechts denkbeeldig daartoe behoorden. En wat Juda
betreft denken wij er aan, hoe de stam oudtijds geheel
geïsoleerd was, gelijk ook uit het zwijgen van Ri. 5 over
vg. CORNILL a. a. O. S. 72, "Wildeb. t. a. p. bl. 304.
2) vg. Ewald Gesch. d. Y. 1.3 11 S. 500 ff.
3) Vg. Wildeb. t. a. p. bl. 71.
-ocr page 231-de spreuk en. 207
J. blijkt. Derhalve verwondert het ons niet, dat een zanger,
levende onder de noordelijke stammen, Juda in zijn lied
niet noemt. Maar voor Benjamin en Ruben is de reden
niet te vinden. Misschien werden zij vergeten om hun geringe
beteekenis, of omdat zij zoo ver weg woonden; misschien
waren de oorspronkelyke spreuken verloren geraakt en werden
de tegenwoordige daarvoor in de plaats gesteld. Een feit is
dat zij om haar inhoud niet uit denzelfden tijd kunnen zijn
als de „kern" van ons gedicht. Dat deze spreuken later bij
de reeds bestaande zijn toegevoegd, vindt zijn verklaring in
de onderstelling, dat die kern reeds door de overlevering
als „Zegen van Mozes" werd betiteld. Zoo kon iemand, die
de „kern" \'wellicht in een oude verzameling van liederen
vond en enkele stammen in de reeks miste, in overeenstem-
ming met de begrippen van literarisch eigendom, onder de
oostersche volken gangbaar er toe komen het gedicht
bij te werken en volledig te maken. Dat hij daarbg uitging
van den toestand der stammen in zijn tijd heeft niets be-
vreemdends. Waarschijnlijk is ook de omwerking van Jozefs
spreuk, waarmede een navolging van de spreuk over dien
stam in Gen. 49 werd verbonden, aan denzelfden persoon toe
te schryven , want dat iemand anders dit later zal hebben
gedaan is niet waarschijnlijk, evenmin, dat dit vroeger reeds zal
zijn gebeurd. Hieruit volgt, dat deze redaktor een Efraïmiet
is geweest, wat reeds de spreuk over Juda, waarin over
dezen machtigen stam zoo weinig en niets tot zijn verheer-
lijking wordt gezegd, bewijst. Dat hij Simeon niet noemde
is uit het vroegtijdig wegkwijnen van dien stam te verkla-
ren , en dat hij over dezen stam geen spreuk vond, volgt uit
vg. WiLDEB. Letterk. d. O. V. bl. 3 v.
-ocr page 232-208 derde deel. wording van den zegen.
het ontbreken van een spreuk over Juda, met welken stam
het lot van Simeon nauw verbonden was.
Onze meening over het ontstaan van de spreukenverza-
meling in Dt. 33 wordt verder bevestigd door de opschriften.
Deze zyn, gelijk algemeen erkend wordt, van later tijd dan
het gedicht. Waren alle spreuken van denzelfden auteur dan
zou het zeer vreemd zijn dat de redaktie niet had opgehou-
den bij V. , want waarom zou dan telkens gezegd worden :
de spreuk geldt dien of dien stam ? Bij nauwkeurige be-
schouwing wordt dit bij onze meening echter verklaard. Men
zie slechts: op het opschrift v. 1 2^ volgde oorspronkelijk
dadelijk Ruben\'s spreuk (vg. bl. 224), die met den stamnaam
begon , waarom de redaktor hierboven geen bijzonder opschrift
schreef; maar wel moest hij dit doen bij Juda omdat
hierbij de naam eerst later volgde, eveneens bij Levi en
Benjamin; uit kracht der konsekwentie schreef hij nu tel-
kens een boven elke spreuk. Alleen wanneer de redaktor
zelf de spreuken over Juda, Levi en Benj. heeft gedicht is
het te begrijpen dat hij aangaf: dit is de spreuk over Juda enz.
Een tweede bevestiging vinden wij in het feit, dat onze mee-
ning de literaire fiktie buitensluit. Het is te begrijpen dat men
wetten aan Mozes toekende met het doel daaraan een algemeen
geldende sanctie te verleenen, maar welke reden kan men be-
denken voor een eenvoudig gedicht als Dt. 33, dat zich als ge-
dicht geeft zonder meer en zonder tendenz, en kennelijk een
vrucht is van de volkspoëzie, die pia fraus rechtvaardigt?
Dit is m. i. psychologisch onverklaarbaar. Daarentegen is het
natuurlijk dat de „kern", waarvan de dichter onbekend was,
De eigenaardige vorm van Jnda\'s opschrift nON\'\'i min"\'\'? nxïl is
hieruit te verklaren, dat Jahwe wordt toegesproken en niet de stam.
de speeüken. 209
langzamerhand door de volksfantasie beschouwd werd als een
laatste woord van Israël\'s stichter, waartoe zich de aard van
het lied uitstekend leende \'), terwijl Gren. 49 tot die meening
als vanzelf moest leiden en de hooge ouderdom allicht de
idee van Mozaïschen oorsprong kon doen ontstaan.
h. Verhouding tot overeenkomstige
O.Tsche geschriften.
l. Gen. 49:2—27, de zoogenaamde „Zegen van Jakob",
dien men met meer recht „het Testament van Jakob" zou
kunnen noemen , want Simeon en Levi worden zelfs gevloekt,
en alleen op Juda en Jozef past geheel de benaming „Zegen".
In het tweede deel hebben wij dikwijls reeds de spreuken
afzonderlijk met de onze vergeleken, en kunnen dus hier
op het daar gezegde voortbouwen.
In welken tijd is dit gedicht ontstaan ? Van Jakob kan
het niet afkomstig zijn blykens den inhoud der spreuken,
waarin toestanden , in welke zich de stammen in een bepaalde
periode bevonden, worden ondersteld. Terwijl, evenals wij
reeds voor Dt. 33 opmerkten (zie boven), het ontstaan van
deze spreukenverzameling in den tyd van het koningschap
zeer moeilijk is te verklaren, wijzen zij zelve, voor zoover
daarin bepaalde aanwijzingen zijn, op de Ei.-periode (vg. de
spreuken over Simeon en Levi, Zeb., Iss., Dan en Benjamin),
terwijl beeldspraak en taal^) voor hoogen ouderdom pleiten.
De spreuk over Sim. en Levi en die over Zeb. brengen ons
in het begin van dit tijdvak, eveneens die over Ruben, maar
Het Hebr. impf. Ican, gelijk bekend is, zoowel als praesens als als
fut. worden opgevat.
2) vg. de vele ongewone uitdrukkingen (Dillm. Gen.\'\' S. 447),
14
-ocr page 234-210 derde deel. wording van den zegen.
de spreuk over Juda in ket begin van den Davidiscken tijd \').
Daarom meenen wij te mogen vaststellen, dat met de andere
spreuken, misschien op dezelfde wijze ontstaan als die van
Dt. 33, in David\'s tijd de spreuk over Juda is verbonden, terwijl
zij ook toen eerst uit andere kleinere combinaties kunnen zijn
vereenigd. Zeker is, dat zij van David\'s tijd af als één geheel
bestonden onder den naam van „Zegen van Jakob".
Bg vergelijking der twee „Zegens" zien wij aanstonds, dat
de spreuken over Ruben , Levi, Juda en Benjamin geen
enkel aanrakingspunt vertoonen, wat met onze meening over
het ontstaan van beide groepen zeer goed overeenkomt. In
Jozefs spreuk in Dt. 33 vonden wg verder een interpolatie uit
Gen. 49, die alleen te verklaren is, als Gen. 49 reeds lang in
zijn geheel bestond. De overige spreuken met die over Jozef
dagteekenen naar onze meening uit eenzelfde periode, het-
geen door de vergelijking van den inhoud deels niet weer-
sproken, deels bevestigd wordt. Als wij beginnen met de
spreuken over Zeb., dan merken wij op, dat ons onderzoek
\') Wellh. (G. I. IS. 375A.), Kuenen (HCO.2 I bl. 234), Stade (I S. 150)
en Wildeboer (t. a. p. bl. 43 v.) denken aan den tijd der Syr. oorlogen,
omdat Juda en Jozef beiden zulk een groote plaats beslaan, terwijl zij in
l":: V. 26 een aanduiding vinden van het rijk van Efraïm en in de boog-
schutters V. 25 van de Syriërs. Maar Juda en Jozef hadden reeds vóór
de scheuring de grootste beteekenis van alle stammen; 1"\':: is niet
1,gekroond" maar „afgezonderd" en vandaar „vorst", en de Syriërs hebben
het boogschieten niet uitgevonden. Land heeft in zijn diss. de carm. Jac_
in navolging van Renan (Bist, génér. d. langues sémit. Par. 1858 p. lllsv.)
de hypothese verdedigd, dat Gen. 49 een combinatie van verschillende
kleine stukken bevat, Maar de beteekenis van deze stukjes is dikwijls
twijfelachtig bv, v. 5 -1- v. 8, en de moeite, die hij moet aanwenden om
in de spreuken over Zeb., Dan, Gad, Aser en Naft. een fragment te
kunnen vinden van een zang, parallel aan Ki, 15, beveelt zijn meening
niet aan.
de spreuk en. 211
in het licht heeft gesteld, dat beiden alleen geplaatst kunnen
worden in den tijd, die dadelijk op Debora\'s overwinning
volgt, al kunnen wij den toestand, waarin zich Zeb. bevond,
slechts gissen. Bij Iss. vinden wij verschil, wat verklaard
kan worden uit het verschillend gezichtspunt der dichters
of ook wel hieruit, dat onze spreuk misschien ouder is. De
spreuken over Grad en Naftali zeggen in dit opzicht niet
veel, maar kunnen uit denzelfden tijd afkomstig zijn, terwijl
die over Dan in het geheel geen overeenkomst vertoonen,
en bij Aser op hetzelfde gedoeld wordt.
Graf (8. 79) beweert, dat Gen. 49 den dichter van Dt. 33
tot model heeft gestrekt. Dit kunnen wij niet toestemmen;
wel is Jozefs spreuk overgewerkt naar het voorbeeld van
den spreuk over dien stam in Gen. 49, maar van navolging
vonden wij geen enkel spoor \')• De kern van beide gedichten
kan onafhankelijk van elkander ontstaan zijn. Bn wat de
overeenkomst in beeldspraak en voorstelling betreft, heeft
Graf elders (8. 80 bovenaan) zeer juist gezegd dat „die
Dichter, wenn sie Aehnliches zu sagen hatten , sich ähnlicher
Bilder und Ausdrücke bedienten." De meening, dat Gen. 49
als geheel ouder is dan Dt. 33 in zijn geheel, tegenwoordig
door niemand meer bestreden, wordt ook door ons gedeeld.
2. Ri. 5. Dit gedicht is ongetwijfeld onmiddellijk na de
daarin bezongen overwinning als op het slagveld ontstaan.
In deel 2 bleek ons, dat de spreuken die met plaatsen uit
dit gedicht overeenkomst vertoonden of daarmede vergeleken
konden worden, niet lang daarna moeten ontstaan zyn.
Ten onrechte zegt daaromtrent Hoffmann (anal. p. 11): „.....extra
omnem ponitur dubitationem, Jacobi benedictionem imitando a nostro
yate expressarn esse." Hij wordt bestreden door Graf (S, 79 f); zie aldaar,
212 derde deel. wording van den zegen.
3. Andere geschriften.
Volck (S. 166 f.) wijst op verwantschap met Dt. 32, maar
als men de door hem opgegeven plaatsen nagaat, is het resul-
taat niet groot: hij wijst nl. 11 woorden aan, die in beide
gedichten voorkomen. Indien wij, zonder vooraf een meening
te hebben over de mogelijke verhouding van beiden, de
waarde van dit resultaat nagaan, dan kunnen wij 10 woorden
schrappen, omdat die algemeen eigendom zijn en houden
wij alleen pna?\' over (waarover men vergelijke bl. 228). Verder
noemt hy Ps. 90 en Ex. 15, maar hier brengt hij het slechts
tot een tweetal plaatsen en eenigszins gelykluidende uit-
drukkingen. Onder het opschrift „Nachklänge des Segens im
jüngeren Schriftthum" haalt hij nog enkele plaatsen aan,
maar moet zelf erkennen, dat „bewuste Anspielungen" hierin
niet behoeven te liggen, behalve in Ps. 68,. welks dichter
ons hoofdstuk zeker kende en Ps. 18 : 39, 40, 41 vergeleken
met vs. 11; dit laatste schijnt mij zeer twijfelachtig.
c. Volgorde der spreuken.
Deze wijkt af van de volgorde, waarin de stammen of
hunne stamvaders gewoonlijk voorkomen (Gen. 29 : 32—30:24,
35 : 23 vv., 46 : 8 vv,, 49 enz.). Het is de vraag of in ons gedicht
een leidende gedachte is te ontdekken. De opvolging Euben,
Levi, Juda is regelmatig, maar nu komt Benj., in leeftyd de
jongste; dit is te verklaren als de spreuk over dezen stam later is
ingevoegd; de redaktor handelde nl. eerst over het rijk van Juda;
nu volgt Jozef, ook een zoon van Eachel, de hoofdstam van
het n. rijk; maar bij de andere spreuken worden de afwij-
kingen te groot en genealogie noch geografie geven een
\') vg. hierover bl. 227 v.
-ocr page 237-de spreuk en. 213
kriterium aan. Dit is niet bevreemdend, als men bedenkt,
dat, toen de kern van ons hoofdst. werd gedicht, waartoe
deze spreuken behooren, de dichter willekeurig de volgorde
kon bepalen; alleen nam hij de drie noordelijke stammen
samen. Evenals in Gren. 49 gaat Zeb. aan Iss. vooraf; mis-
schien omdat Zeb. meer beteekende.
d. Versvorm.
De meest eenvoudige versvorm der spreuken is die van
twee regels, elk in twee parallele deelen verdeeld; deze vin-
den wy in V. 7, 10, 11, 16 (in zijn tegenwoordigen vorm),
19 en 21; in v. 6, 23 en 24 is de tweede regel ongedeeld, in
v. 8, 13 en 20 de eerste; in v. 12 is het tweede gedeelte van den
eersten regel waarschijnlyk verloren gegaan, in v. 9 de eerste
regel in drieën verdeeld, in v. 17 is nog een derde regel bijge-
voegd in twee parall. deelen verdeeld, terwyl de andere verzen
uit slechts één regel bestaan, die ook in twee parallele helften is
gedeeld. De grondvorm is derhalve het enkelvoudig parallelisme.
a. Inhoud, eenheidenvorm.
De inhoud van den proloog is niet gemakkelijk te omschrij- i
ven, omdat de verzen slechts los aan elkander verbonden M
zijn en daarin slechts weinig gegevens voorkomen, die het
mogelijk maken de bedoeling er van vast te stellen. Daarom
kan het niet verwonderen, dat de gevoelens der verschillende
onderzoekers over dit punt nog al uiteenloopen.
214 derde deel. wording van den zegen.
In v. 2 worden eenige namen genoemd, in Israël\'s geschie-
denis welbekend, die voor ons doel van groot nut zijn. Wy
vinden hier een combinatie van Sinaï, Seïr, Paran en Kades,
waardoor wy verplaatst worden naar het Sinaïtisch schier-
eiland, waar Israël vertoefde, eer het Palestina binnentrok.
Met „Sinaï" wordt natuurlyk de berg der wetgeving bedoeld,
met Seïr (= Edom vg. Ri. 5:4) om het parallelisme het
gebergte van dien naam (vg. Gen. 14:6, 36:8, Dt. 2:1,5).
Zoo heet geheel het gebergte w. en o. van de Wadi-el-araba
(Dt. 2 :1 vv., Ez. 25 :13, 35 :15). Maar in Gen. 14: 6 en Ri. 5 : 4
schijnt daardoor alleen het bergland ten w. van de araba te
zijn aangeduid, en dit is waarschijnlijk evenzeer in ons vers
het geval, omdat die streek aan de woestijn van Paran grenst.
De ligging van het gebergte Paran (alleen nog Hab. 3 : 3
genoemd) is niet met zekerheid te bepalen. Tuch \') denkt
aan de Dsjebel-el-Tith , Dblitzsch aan de bergen tusschen
Sinaï en Seïr ten w. van de Elanitische golf; beter is het
met Riehm-v. R. (zie aldaar) daarvoor het gebergte te houden
tegenover Seïr, ten z. van de woestyn van Juda. Kades is
waarschijnlijk teruggevonden in \'Ain Kadis, aan den noord-
rand van het Azazimehplateau, een weinig ten o. van den
weg, die van den Sinaï naar Hebron loopt In Num. 13 : 26
is n^Tp waarschijnlijk glosse (vg. Dillm. i. 1.), maar toch
kan men op grond van deze plaats aannemen, dat Kades
niet ver van de woestyn Paran heeft gelegen.
Bemerkungen zu Genesis c. 14, ZDMG. [ S. 178.
2) Der Prophet Habakuk, Leipzig 1843 S. 145f.
Dit is ontdekt door Seetsen, maar eerst door Rowlands ten volle
gewaardeerd, terwijl de hooge waarschijnlijkheid bewezen is door H. Clay
Trumbull, Kades-Barnea,. its importance and probable site etc. New-
York 1884 vooral p. 235—299; vg. prof. Guthe over Trumbull\'s boek
in het Zeitschr. d. Deutsch. Palästinavereins YIII S. 182—232.
ii. proloog en epiloog. 215
Zoowel naar JE als naar P was Kades eindpunt van Israël\'s
verblijf in de woestijn \'). Derhalve hebben wij in ons vers
een geografische volgorde: aan het begin de Sinaï, het verst
van Palestina verwijderd, aan het eind Kades, dat daaraan
grensde. Wij zouden daarom kunnen vermoeden, dat hier
wordt geteekend hoe Jahwe zijn woonplaats op den Sinaï
verlaat en over de hoogten en door de woestijn naar Palestina
trekt om zijn volk bij te staan. Maar in de volgende verzen
wordt aan het woestijnverblijf gedacht en deze bedoeling kan
daarom in v. 2 niet liggen. Om de beteekenis van v. 2 juist
te verstaan roepen wij de parall. plaatsen te hulp. a. Ri. 5 :4
en 5 brengt ons niet veel verder. Daarin wordt gezegd, dat
Jahwe door Edom\'s velden zyn volk te hulp snelt tegen
Sisera. Hierop wijst het verband. In het lied wordt de over-
winning bezongen, die de Israëlieten hebben behaald; en
nu wordt in den aanhef Jahwe verheerlijkt, natuurlijk omdat
hij den zegepraal had doen behalen^). Tegen de opvatting,
dat Israël\'s tocht van Sinaï naar Palestina onder Jahwe\'s
leiding is bedoeld , pleit, dat maar van ééne theofanie sprake
is en vooral, dat dit in het verband niet past. Dan had
gezegd moeten worden dat Jahwe zich ook dezen keer Israël\'s
God had getoond of iets dergelijks Evenmin past een
schildering van de wetgeving waarvoor Jahwe, van Seïr
\') Naar P bleef het volk 37 jaar in, de woestijn Paran, naar J in
Kades, naar E tiisschen Kades en het o.-Jord. Zie hierover Dillm.
NuDtJo.2 S.d 10,Wellh. Comp.^ S. 109f, Steinthal, Die erzählende Stücke
im fünften Buche Mose § 4 (Zeitschr. f Völkerspychologie XII).
Zoo Studer Das Buch d. Richter erkl. 2e Aufl. Bern 1842.
Dit geldt ook tegen van Doorninck Tekstkritiek van Ri. 1 XVI, die
hierin vindt een „beschrijving der heerlijkheid van den onweersgod."
Tegen Clericus, Ewald (Dicht. d. A. Bundes I S. 188f.) e. a.
216 derde deel. wording van den zegen.
komend, zich in majesteit neerzette op den Sinaï\'). Deze
voorstelling is aan het O. T. vreemd, vpant Jahwe trok met
zijn volk uit Egypte naar den Sinaï in de wolk- en vuurkolom
(Ex. 13:21, 14:19, Num. 14: 13, vg. Graf S. 6). Ook staat
deze voorstelling even „unvermittelt" in den samenhang als
de vorige en is dan d^q isidj D\'ayDJ 12£3J cau^\'DJ, waarvan
Ex. 19 niets verhaalt, zeer zonderling. De overeenkomst met
ons vers schuilt dus alleen in v. 4®:
: DHX mtya inyxn -ry^a ins\'iia nin>
Maar van een bijzondere gebeurtenis, als waarop hier gedoeld
wordt, is in ons vers geen sprake, en wij ontvangen uit
Ri. 5 over onze vraag geen licht. Evenmin uit Hab. 3 : 2—15.
In dezen „psalm" smeekt de gemeente Jahwe, dat hij zich
openbare in zijne majesteit om het gericht te voltrekken en
zoo den door de profeten aangekondigden heilstijd te doen
aanbreken. Die openbaring wordt voorgesteld als een ver-
nieuwing van wat vroeger door Jahwe is gedaan Uit The-
man (= Edom vg. Jer. 49 : 7, 20) en het Parangebergte komt
Jahwe om zijn volk te redden en de heidenen te verpletteren.
Daarmede wordt hoogstwaarschijnlijk de verlossing uit Egypte
en de stichting der tlieokratie bedoeld (Wellh.). Daarop wijzen
de woorden in^\'H DW mpa, de namen Theman en Paran, en dat
een type van geheele verlossing en vernieuwing wordt voorge-
steld. Zonder twijfel ziet dit vers terug op ons lied 2); evenwel
kan de gedachte dezelfde niet zijn; daartegen verzet zich de
geografische volgorde Sinaï-Kades, die anders omgekeerd zou
moeten zijn. De dichter van Hab. 3:2 —15 kan ook wel een
\'■) Zoo Keil, Volck en Bertheau.2
2) vg. Delitsch d.a. O. S. 143.
II. PROLOOG EN EPILOOG. 217
en ander aan ons vers hebben ontleend zonder dezelfde voor-
stelling te willen geven.
De dichter van Ps. 68 heeft v. 8 en 9 ontleend aan Ri.
5:4 en 5. Hg haalt deze verzen bijna letterlijk aan, maar
bedoelt daarmede iets anders, blijkens het verband en de ver-
anderingen , die hij aanbracht. Hij zegt nl,:
God, toen gij uittoogt aan het hoofd uws volks,
toen gij trokt door de woestijn! enz.
Hij heeft dus gedacht aan de woestijnreis van den Sinaï \')■
Dit komt treffend overeen met ons vers. Ook is het van
belang te letten op Ps. 68 :18 , waar men N3 lezen moet
i. pl. v. DD Dit gelijkt op een citaat uit ons vers:
\'J^DQ ND vergeleken met ND ^J^DQ nin^ Hier wordt gezegd,
dat Jahwe van Sinaï in het heiligdom is gekomen d. i. de
berg, dien God tot woonplaats verkoos. Wanneer wij nu in
het oog houden, dat in ons vers een geografische en histo-
rische volgorde wordt gevonden van de plaatsen , waar Jahwe
vandaan komt, waardoor iederen Israëliet vanzelf de woestijn-
reis van Sinaï tot Kenaän voor den geest kwam; waanneer
wij verder letten op de overeenkomst met Ps, 68:8, 9, 18,
f
Volck beweert, dat juist deze wijziging bewijst, dat bij Ei, 5:4,5
aan de Sinaï-gebeurtenis moet gedacht worden, omdat dan alleen is te
verklaren hoe de Psalmist algemeene uitdrukkingen kan gebruiken en
toch aan den Sinaï als middelpunt van de geheele teekening vasthouden.
Maar de Sinaï is niet middelpunt van de teekening, wel uitgangspunt.
Men kan uit deze plaats de bedoeling van Ei, 5 niet afleiden, want de
Psalmdichter heeft \'tin elk geval anders opgevat. Maar wel wordt daar-
door de onhoudbaarheid van de opvatting van Ri, 5 als bedoelende do
Sinaï-theofanie bewezen. Immers in dit geval ging Jahwe uit Edom
naar Sinaï en dan kon de dichter van Ps, 68 onmogelijk zeggen dat
Jahwe trok \'JsS daar dit juist de omgekeerde richting aanduidt,
2) vg. Pont Ps, 68 bl, 55 v.
218 derde deel. wording van den zegen.
dan meenen wij recht te hebben in v. 2 geteekend te vinden,
hoe Jahwe zijn volk bracht naar het beloofde land Daarbij
zijn de hoofdpunten van dien weg genoemd zonder dat aan
bijzondere openbaringen op die plaatsen gedacht wordt. De
woestijnreis wordt hier voorgesteld als één tocht, één komen
van Jahwe van Sinaï naar Palestina.
In \'t kort bespreken we de andere meeningen. De Stat.
Yert. (kantt.) en Yater (S. 346 f.) vinden in v. 2 de plaatsen
genoemd, waar Jahwe zijn tegenwoordigheid en bijstand aan
Israël deed ondervinden. Terecht verwerpt Hoffmann (Anal,
p. 25) dit gevoelen, „quia Paran et Seïr montibus multa inveni-
untur loca memoratu digniora, in quibus Deus de gente Israel-
itica meritus est." Hopfmann (p. 26) denkt aan de ver-
lossing uit Egypte; dit strijdt met de geografische volgorde.
Rosenm. , Keil , Schroeder , Volck e. a. meenen, dat de
theofanie bij Sinaï wordt bedoeld. Op taalkundigen grond
hebben wij hen reeds bestreden (vg. bl. 10), maar ook is
deze voorstelling van Jahwe\'s verschyning bij Sinaï aan het O. T.
vreemd. Ook in Ri. 5:4, 5 is zij niet te vinden (zie bl. 215 v.).
Dat de dichter zegt: „dasz die Herrlichkeit des Grottes,
der vom Sinaï herabkam, der aufgehenden Sonne ählich,
von Seïr aufging, von Grebirge Paran heranbrach" kunnen
wij Volck (S. 13) niet toegeven; 1® om het parallelisme;
de 4 eerste deelen zijn zuiver gecoördineerd, mt en
zyn andere uitdrukkingen voor N3 en nriN; 2® omdat Seïr
en Paran te verafliggen van Sinaï om in deze beteekenis
Reeds Clericus (not crit. etc. p. 82) heeft het zoo opgevat; eenigs-
zins ook Graf.
2) Volck verstaat onder het gebergte Paran de bergen tusschen Elath
en Sinaï. Dit is onwaarschijnlijk. Bovendien zou dan eerst het verder
gelegen Seïr genoemd, moeten zijn.
II. PROLOOG EN EPILOOG. 219
gebruikt te kunnen zijn; 3® zou men dan ww. verwachten,
die het weerkaatsen van de zonnestralen aanduiden; want
het is ondenkbaar, dat iemand dit zou uitdrukken door: de
zon kwam op van berg A en kwam schitterend te voorschijn
van berg B. Hierbij zijn wy voor een oogenblik uitgegaan
van Volck\'s opvatting van die wij evenwel verwerpen
(vg. bl. 3). In verband met het over v. 2 gezegde ziet „ja
hij had zyn volk lief" (v. 3) op de leiding en het voorzienig
bestuur van God over zijn volk in de woestijn evenals wat
daarop onmiddellijk volgt. „En zij volgden u na" zal wel
bedoelen de reis naar Kenaan, waarby Jahwe in de wolk-
en vuurkolom zijn volk voorging. In „hoorden uwe woorden"
is een zinspeling op het bij Sinaï gebeurde niet te misken-
nen. Zeker wordt daarop gedoeld in v. o blykens het laatste
gedeelte daarvan.
De gedachte van den proloog meenen wy daarom aldus
te kunnen weergeven: Jahwe toonde een zorgvol en voor-
zienig God te zijn voor zijn volk, toen dit reisde door de
woestijn en heeft dit vooral bij Sinaï bewezen.
Reeds in het 1® deel hebben wij gewezen op de gaping,
die tusschen de gedachten van v. 2 en 3 bestaat. Nu wy
den inhoud dier beide verzen hebben ontleed, kunnen wij
de lijnen scherper trekken. In v. 2 wordt de woestynreis
van Israël van Sinaï tot Kenaan geteekend als één tocht
van Jahwe. In v. 3 knoopen zich daaraan de verschil-
lende gedeelten vast en wel aan de geheele reis (v.
of aan een gedeelte daarvan (v. 3*^, v. 5). De dichter legde
dus v. 2 ten grondslag aan hetgeen hij ging zeggen als een
thema, dat hij, al is het slechts weinig, uitwerkte. Hij brengt
in herinnering hoe Jahwe zyn volk van Sinaï af behouden
in zijn land bracht en wijst van zelf even op de groote
220 derde deel. wording van den zegen.
gebeurtenis, die bij Sinaï bad plaats gehad, hetgeen de leven-
digste illustratie is van het lay D3n Toch is het hiaat
tusschen v. 2 en v. 3 -f- 5 niet weg te nemen. Het verband,
dat er bestaat, is er tusschen gelegd, maar het een gaat
niet in het ander over. Y. 2 geeft den indruk, dat iets anders
moet volgen, dan wat v. 3 en 5 bevat, iets, dat bij het beeld
blijft en dat uitwerkt. Y. 2 schijnt geïsoleerd en toch niet in
zichzelf afgerond, het moet deel uitgemaakt hebben van een
grooter geheel. Dit alles is o. i. het best en eenvoudigst te
verklaren door de hypothese, reeds door HopfmanjST voor-
gesteld , dat V. 2 een fragment is van een lied, waarin
bezongen werd, wat Jahwe voor zijn volk geweest was eer
Kenaän veroverd werd. Om den concreten vorm en omdat
de dichter van v. 3 en 5 zoo bijzonder aan o^dq heeft gedacht,
meenen wij dat hij dit vers in zijn geheel heeft overgeno-
men en niet in zijn tegenwoordigen vorm heeft gebracht.
Wat den vorm betreft hebben wij reeds vroeger op den
regelmatigen bouw van v. 2 gewezen (bl. 23v.). Hier merken
wij nog op den climax XD = komen, mt, dat van het opgaan
der zon wordt gebruikt (Gen. 32 : 32, Mal. 3 : 20, Ps. 112: 4),
= schitteren, stralen , dat in Ps. 50: 2, 80: 2 en 94 :1
gebruikt wordt van Jahwe\'s verschijnen in lichtverspreidende
majesteit en nns, dat in Jes. 21: 12 gezegd wordt van het
aanbreken van den morgen en in Job 37 :22 van de goud-
gekleurde wolken, die den zonsopgang voorspellen.
De bouw van v. 2 wordt nagevolgd in v. 3 en v. 5, maar
is daar niet zoo volkomen. In v. 3 ontbreekt een eerste lid,
en de symmetrie van de vier overgebleven deelen is niet
O Hij zegt: „qua re arbitramur hanc fuisse formulam in carminibus
usitatissimam a nostr.o auctore vaticinio suo adjectarn" (p. 26).
II. PROLOOG EN EPILOOG. 221
ZOO korrekt. Het begin van v. 5 doet onderstellen, dat ook
daar een gedeelte, dat voorafgaan moet is weggevallen, ter-
wijl men met het oog op den rythmus den laatsten regel
mist. Eindelijk is het eigenaardig, dat ieder versdeel uit
drie woorden bestaat, behalve het laatste van, v. 2, dat 4
en van v. 3, dat 2 telt.
2. Epiloog.
Slechts enkele punten hebben hierbij toelichting noodig.
De epiloog heeft het karakter van een lofzang. Eerst wordt
de heerlijkheid van Jahwe geroemd als van den onvergelijk-
bare, die zich in majesteit openbaart (v. 26). „Memand is
Jesjurun\'s God gelijk" nl. onder de goden der andere vol-
ken , want met nadruk staat Jesjurun\'s. Om het volgende
(het berijden des hemels sluit de heerschappij over den hemel
in zich) meenen wij, dat de dichter hierbij aan de andere
goden geen zelfstandig bestaan toekent; Jahwe alleen bezit
deze heerlykheid. Met de uitdrukking: „die den hemel berijdt"
komt overeen Ps. 18 :10 v., 104 : 3 en Jes. 19:1; deze gedachte
komt steeds voor hij de schildering eener theofanie. Wel mag de
dichter Israël\'s God prijzen, want, zoo gaat hij voort, van
oudsher heeft hij zich een toevlucht en beschermer getoond,
niet het minst bij de verovering van Kenaän (vg. Joz. 24 : 8,
18). Wij hebben de impff. cons. als praeterita vertaald en
vinden hierin een zinspeling op het verdrijven van de bewo-
ners van Palestina, waarop ook D"lp en n^iy wijzen. Daarna
wordt gesproken over het in bezit nemen van het veroverde
land, welks vruchtbaarheid geroemd wordt (pty>i = zette
zich neder, kwam te wonen Dillm.), waar Israël veilig,
afgezonderd nl. van de naburige heidensche volken (Num.
222 derde deel. wording van den zegen.
23:9) kon wonen. Zeer goed sluit hierbij aan het slotvers,
waarin Israël wordt zalig geprezen als het volk dat zooveel
hulp en bescherming van Jahwe heeft ontvangen, zoodat de
dichter de verwachting kan uitspreken, dat alle vijanden
zich zullen moeten onderwerpen.
De rythmische vorm is vrij regelmatig maar heeft niets
kenmerkends; v. 27 en 28 bestaan uit twee regels, ieder in
twee parall. deelen verdeeld; v. 26 begint met een halven
regel; v. 29 is afwijkend : eerst een regel als v. 27^ en ,
dan een uit drie deelen bestaande, waarvan de twee laatste,
onderling parallel, een appositie zijn van het laatste woord
uit het eerste deel, terwijl een derde regel volgt, in twee
antithetisch parallele deelen bestaande.
h. Verhouding van den pro- en epiloog tot
elkander en tot de spreuken.
1. Als wij den inhoud van beiden vergelijken, vinden wij
een zoo groote overeenkomst en tevens een zoo eigenaardig
verschil, dat dit alleen is te verklaren door de onderstelling,
dat één auteur beiden heeft gedicht en wel als toevoegsel
tot de zegenspreuken. Bezien wij dit meer van nabij. De
gedachte van den proloog concentreert zich in lay aan
(v. 3). Dit is evenzeer het thema van den epiloog. De uit-
werking verschilt by beiden, maar juist dat verschil doet
zien, dat beiden één geheel vormen. Immers in v. 2—5
wordt geteekend, hoe de liefde van Jahwe voor zijn volk
aan het licht komt op de woestynreis en in v. 26—29 wordt
herinnerd hoe Jahwe getoond heeft een toevlucht te zijn in
den voortijd, toen hy Kenaän\'s bewoners verdreef, waardoor
Israël veilig daar wonen kon. Iedereen ziet hoe goed dit
aaneensluit. In v.- 2 wordt geschilderd, hoe Jahwe als een
ii. peoloog en epiloog. 223
scbitterend licht stralend van Sinaï naar Kenaan komt, en
in v. 26 eveneens zijn majesteit verheerlijkt als van Israël\'s
God, die den hemel berijdt. In den proloog valt meer de
nadruk op hetgeen Jahwe heeft gedaan; daarvan getuigt
ook de epiloog, maar daarbij worden de vruchten genoemd,
die het volk daarvan plukte. Het slot van den epiloog wordt
zoo ook het slot van den proloog. Op al die daden van Jahwe
zich grondend, kan de dichter Israël gelukkig prijzen en ver-
wachten , dat zijne vijanden hem zouden onderworpen wor-
den. Van groot gewicht is ook, dat de naam Jesjurun, aan
Israël gegeven, voorkomt in v. 5, het slotvers van den prol.,
en in v. 26, waarmede de epil. begint, want die naam wordt
buitendien nog maar op twee plaatsen in het O. T. aange-
troffen. Een bezwaar zou men kunnen vinden in het verschil
in versvorm; maar dit bezwaar vervalt als men bedenkt dat
de rythmus van den proloog uit navolging van het van elders
overgenomen v. 2 is te verklaren, terwijl de regelmatige vorm
van den epiloog is die der spreuken. Wél geldt dit bezwaar
als men met Donaldson meent, dat pro- en epiloog oor-
spronkelijk één gedicht vormden, waar de spreuken zijn
tusschen geschoven, maar dit komt ons onhoudbaar voor
(zie beneden).
2. Bij de vraag in welke verhouding pro- en epiloog tot
de spreuken staan komen de volgende punten ter sprake:
a,. Het karakter. De pro- en epiloog bedoelen te zijn een
inleiding en slot, de lijst, waarin de spreuken passen. Het
is maar de vraag of zij aan die bedoeling beantwoorden.
Wij hebben gezien, dat de kern der spreuken uit het begin
der Ri.-periode dagteekent, in de eerste plaats onderzoeken
wij of pro- en epiloog daarby passen. En dan meenen wij,
dat het antwoord ontkennend moet luiden. De volksdichter
224 derde deel. wording van den zegen.
bezong de stammen Israëls ieder in het bijzonder, naar den
toestand, waarin zij in zijne dagen verkeerden, en nu zou
hij beginnen met te verhalen, hoe Jahwe voor zijn volk
heeft gezorgd in de woestyn zonder er iets bij te voegen?
Dit zou zonderling zijn. Wel ligt de gedachte van v. 2—5
niet bezijden de riDID, maar wel is zij daarvan ver genoeg
verwijderd om het noodzakelijk te maken, dat iemand, die
den proloog en de spreuken samendichtte daartusschen eenig
cement had gelegd. En van dit cement is niets te vinden,
zelfs geen enkele aanwijzing naar hetgeen volgen gaat. Dit
geldt evenzeer den epiloog, die in de gedachte meer aansluit
bij den proloog dan bij de spreuken.
ß. In de tweede plaats merken wij op, dat tusschen v. 5
en 6 niet het minste verband bestaat. We missen een over-
gang. Dillmaot vindt dien in den laatsten regel van v. 5,
maar zijn opvatting scheen ons onjuist toe (zie bl. 32). Even-
zoo vinden wij een gaping tusschen v. 24 en 26, waar de
epiloog begint. Deze verzen kunnen niet door één dichter
zoo zijn neergeschreven.
y. De opschriften. Boven den zegen staat een algemeen
opschrift en ook iedere spreuk wordt afzonderlijk ingeleid;
alleen juist niet die over Buben, de eerste. Dit is alleen
te verklaren als oorspronkelijk op "lasM in v. 2 onmiddellyk
Euben\'s spreuk volgde.
Dit alles dwingt ons te erkennen, dat de pro- en epiloog
niet van dezelfde hand zijn als de spreuken. Geldt \'t onder
ß en y gezegde meer den redaktor, te minder kan hij pro-
loog en epiloog reeds hebben aangetroffen, waartegen op
zichzelf het onder a opgemerkte pleit. Maar wel is te begrij-
pen dat iemand, die v. 6—25 als één geheel vond, dit
gedicht van een voor- en nastuk wilde voorzien. Men moet
ii. proloog en epiloog. 225
niet vergeten, dat iemand ze als een inleiding en slot kan
hebben gedicht, ook al passen zij daarvoor eigenlijk niet
goed. Maar wij kunnen niet meegaan met DokaldsonO , die
van oordeel is, dat v. 2 — 5 en 26—29 samen als één gedicht
in het boek Jashar (vg. Joz. 10:13, 2 Sam. 1:18 vv.) voor-
kwamen, terwijl de „editor Masorethicus" later het midden-
stuk interpoleerde. Want 1° is het onwaarschijnlijk dat 8
verzen met 20 zouden geïnterpoleerd zijn; 2° verzet zich
daartegen het verschil in vorm tusschen proloog en epiloog
(zie boven); 3» kunnen wij een aansluiting van v. 5 bij v. 26,
als dan ondersteld wordt, niet vinden; 4° wijzen wij op het
boven onder <y gezegde; 5« is de overeenkomst in vorm en
in sommige woorden tusschen spreuken en epiloog alleen uit
navolging te verklaren.
Diestel die v. 6—25 (in den oorspronkelijken vorm
tenminste) aan Mozes toekent, meent, dat pro- en epiloog
uit later tijd zijn om v. 4. Daar wij dit vers voor een glosse
houden, kunnen wij ons niet op hem beroepen. Kleinert
beweert, dat tenminste de proloog later is ingevoegd, maar
de eenige reden, die hij opgeeft, is, dat dit zich zoo voor-
doet aan „dem unbefangenen Blick." Even willekeurig gaat
E. Meijer\'^) te werk, als hij zegt, dat het bewijs evenmin
mogelijk als noodig is voor wie het niet met hem eens is.
Zijn meening berust dus alleen op een „subjectives ästhe-
tisches Ermessen" (Graf). Eindelijk moeten wij vermelden
1) Jashar, Fragmenta archetypa carminum Hebraicorum etc. Ed. II
Lond. & Edinb. 1860.
2) Der Segen Jakobs, histor. erlaütert, Braunschw. 1853 S. 115.
3) a. a. 0. S. 169.
4) Gesch. d. poët. Nationallit. d. Hebr. Leipz. 1856 S. 114.
15
-ocr page 250-226 deeüe deel. wording van den zegen.
dat A. WestphalI) als hypothese van Bruston 2) vermeldt,
dat „la bénédiction proprement dite (vers. 6 à 25) ait été
enchâssée dans un morceau poétique, dont les deux moitiés
se retrouvent versets 1—5 et 26 — 29". Hiertegen gelden de
bezwaren door ons tegen Donaldsoït ingebracht (zie boven).
Van hen, die pro- en epiloog aan den auteur der spreuken
toeschrijven is Dillm. de eenige, die dit punt motiveert.
Hij meent, dat het „Rahm" „durchaus" overeenkomt met
het middenstuk „in der dichterischen Haltung, im Versbau,
sogar in der Sprache" en voegt hieraan toe: „ohne ihn fehlt
dem (ranzen der ideale Untergrund, auf dem mit Recht nur
Segen und gute Wünsche sich erheben." Wat het eerste
betreft, dit is te algemeen gezegd om er bewijskracht aan
te kunnen toekennen Op den eigenaardigen versbouw van
den proloog, die geheel en al verschilt van dien der spreu-
ken hebben wij reeds gewezen, evenzeer op de overeenstem-
ming in vorm tusschen epiloog en spreuken, en beide ver-
klaard. Wat de taal aangaat wijst D. op v. 3, 20, 28,
nnn v. 2, 21, dy v. 5, 21, onp v. 15, 27, lïy v. 7, 26
en 29. Die overeenkomst is dus niet heel groot, maar behoeft
niet weggecijferd te worden. Zij is best te verklaren uit
navolging. Eindelijk brengen wij tegen D.\'s laatste argument
in, dat dit een geheel andere opvatting van de beteekenis
der spreuken onderstelt, dan wij ons op grond van den
inhoud hebben gevormd (vg. bl. 203—209).
\') Les Sources du Pentateuque. Paris Fisbacher t. 2 1892 p. 48 n. 3.
\'2) W. noemt als bron: „Cours sur la poésie lyrique des Hébreux.
Montauban 1883". Op navraag heeft Dr. W. bericht, dat dit alleen als
collegediktaat bestaat. Derhalve kunnen wij Bruston\'s argumenten niet
nagaan.
II. PROLOOG EN EPILOOG. 227
c. T y d s b e p a I i n g.
De proloog en epiloog zijn naar onze meening later aan
de spreuken, zooals zij door den redaktor tot één geheel
gemaakt en van opschriften voorzien waren, toegevoegd.
Yoor den tijd van ontstaan moeten we dus als terminus a
quo stellen 800 v. Chr. Als wy hierop lettende vragen
in welken tijd de inhoud past, dan worden wij gewezen
op den tijd na de ballingschap. Want de bedoeling van
den pro- en epiloog is Israël\'s vertrouwen op God te ver-
sterken. De „pointe" ligt in v. 29. De dichter wijst op de
hulp, die Israël bij zijn geboorte als volk van zijn God
heeft ondervonden, hoeveel Jahwe heeft gedaan, hoe hij
gemaakt heeft dat Israël veilig in zyn land woonde, om
ten slotte uit te roepen: „wie is als gij Israël, een volk, dat
gered en beschermd is door Jahwe, met wien geen god is
te vergelijken? Wees slechts gerust, het moet u welgaan,
uwe vijanden moeten zich aan u onderwerpen". Zoo verstaan
wij den inhoud eerst ten volle, en v. 29 is onbegrijpelijk,
tenzij men aanneemt, dat Israël in dien tijd juist van zijne
vijanden te lijden had. Daarbij is van groot belang, dat wij
in Hab. 3 en in Ps. 68 iets dergelijks vinden. Hab. 3 is
waarschijnlyk uit een Psalmboek overgenomen en behoort
tot de na-exilische gedichten, maar niet tot de jongste
(5® of 4® eeuw)\') en Ps. 68 dagteekent waarschijnlijk uit
het Seleucidisch tijdperk 2). Ook hierin wordt het vertrou-
wen op God uitgesproken en dit in verband gesteld met
zijn daden in den eersten tijd van Israël\'s bestaan. Deze
Psalmen zijn blijkbaar met den proloog bekend en deze
vg. Kuenen HCO.2 n bi. 389, 394. 2) ^g. pont Ps. 68.
-ocr page 252-228 derde deel. wording van den zegen.
moet dus uit vroegeren tijd dagteekenen. Hiervoor getuigt
ook, dat we niets vinden van de tegenstelling tusschen den
vrome en den goddelooze, die, gelijk bekend is, in het Psalm-
boek zoo veelvuldig voorkomt. Daarom meenen wij te
moeten opklimmen tot den eersten tijd na den terugkeer,
toen de „idealisten" in Israël vervuld waren met de heer-
lijkste verwachtingen. Ten slotte wyzen wij op het woord
Jesjurun, dat in v. 5 en in v. 26 voorkomt en welke bena-
ming waarschijnlijk het eerst door II Jesaja aan Israël is
gegeven, 44:26 \').
Ook in Dt. 32 komt dit woord voor; dit gedicht is uit het laatst
van het exil, zoo niet nog jonger, (vg. Cornill Einl. S. 70£f., Wildeboer
t. a. p. hl. 303vv.
STELLINGEN.
-ocr page 254-^\'^W -
iE
■ÉS?""
.....
■ \'V-\' | |
•/r\'" \' |
* J\'-Vf ^sïifHc
■\'■VWm
\'S-, X,
>1
\'r -
-ocr page 255-I.
De kern van Deuteronomium 33 dagteekent uit het
Kichterentijdvak.
II.
De spreuken over Levi, Juda en Benjamin zijn eerst
860—830 hij de kern van Dt. 33 gevoegd.
III.
Hoewel oorspronkelijk niet tot Benjamin behoorende
werd Jeruzalem reeds in den tijd vóór de ballingschap daar-
toe gerekend.
232 stellingen.
IV.
Van een priesterstam Levi kan eerst geruimen tijd na de
scheuring van Israël in twee rijken sprake zijn.
V.
Het Deuteronomisch wetboek maakt geen duidelijk on-
derscheid tusschen priesters in eigenlijken zin en andere
leden van den stam Levi.
VI.
De Levietische afkomst van Zadok wordt te recht verde-
digd door Kittel (Th. Stud. aus Württemberg III. S. 295 fP.)
tegenover Wellhausen (Prolegomena be Aufl. S. 127).
VII.
Er zijn nimmer personen geweest, die als richter over
geheel Israël hebben geregeerd.
VUL
Te recht handhaaft Kittel (Th. Stud. aus Württemberg IL
S. 29—61, 147—173) het historisch karakter van Hiskia\'s
poging tot reformatie van den eeredienst, 2 Kon. 18:4
bericht.
1
stellimgen. 233
IX.
In het Psalmboek vindt men sporen van geloof aan
onsterfelijkheid, met zekerheid Ps. 73:23—27 en 49:16,
met waarschijnlykheid in Ps. 16 : 10 v. en 17 : 15.
X.
De Boeddha, laat zich bloot-mythologisch niet verklaren.
XI.
Ten onrechte beweert C. G-. Chavannes (Theol. Tijdschr.
1895 le stuk bl. 72—76), dat Matth. 7 : 7 [8] met v. 9—11
een zeer flauw geheel oplevert, en daarom twee oud-
christelijke uitspraken bevat.
XII.
Gal. 2 : 5 moeten de woorden o\'ig ou^s Tpog èpxv gehand-
haafd worden.
XIII.
Phil. 2 : 6 is sprake van den praeëxistenten Christus.
XIV.
De eerste brief van Petrus is ouder dan de brief van
Jakobus.
234 stellingen.
XV.
CoNSTANTiJN de Grroote heeft niet alleen uit politieke
overweging, maar ook uit overtuiging de christelijke kerk
tot aanzien gebracht.
XVT.
Het was keizer Julianus bij zijn poging het heidendom
te doen herleven meer te doen om hervorming dan om
herstelling.
De christelyke zedenleer moet zich niet verklaren tegen
het gebruik van voorbehoedmiddelen,
De zedelijkheid stelt voor man en vróuw gelijke eischen.
XIX
De leer omtrent het „geoorloofde" in de zedenleer heeft
dringend behoefte aan nadere wetenschappelijke behandeling.
XX.
Ook wat men „ontspanning" noemt, behoort onder zede-
lijk gezichtspunt gesteld en gewaardeerd te worden.
steelingen. 235
XXI.
Op grond van art. 65 al. 2 (Algem. Regiem.), gelezen
in het licht der geschiedenis en in verband met art. 70
al. 5 (Algem. Regiem.) is de Algemeene Synode der Ned.
Herv. Kerk bevoegd en verplicht het beheer van de kerke-
lijke goederen der gemeente te regelen.
XXII.
Zedeknnde, dogmengeschiedenis en godsdienst van Israël
moeten als examenvakken met leer van God, geschiedenis
der godsdiensten en wijsbegeerte van den godsdienst van
plaats verwisselen.
XXIII.
Men kan alleen van wetenschap van den geloovige, niet
van geloovige wetenschap spreken.
^ \' \' ^ ■■ iJh.\'-, \' V .
I
■ÔT.
.iji\'
Slfr^-
-ocr page 261-■f.-;
"Jj
.ïi-
-if
- : • •• ., ISI^Slit-^ mm
f #
O • _
- ;;■)/ ■ K . ;
is: ,
h
J \' ^
\'t ■ #
1
& ■ "■\'r.\'.W:^!\'
^-y - ;
» » ■
J
\\
5\',
»
• ■\'f ;
■ »
-ocr page 264-- \'-\'Vi-, ^
^ A
- ƒ v
f
f
■ é
}
m
^ 1,/ /
V.
•M
ti.
4
» , i/i - \\ v-
aiW-^\'