-ocr page 1-
mm t\'?15cM2L
56420
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
.
••
••\' \'t\' • •••\',
v - \'" <M
. :
;
*..\';
-.. \'*. -*;
..
:- -. ... £.;
.;-*-\\-..*..\'
... \'«
•-.
-*-:
fc
1 _;
7*V
-V"^          ÜVER , S.P.RA AKKLAN RE\'M,,
\'mr, .--r . ..«$$r -,.•... .         .,,/v-
jr :r ,- • . ,.. jfc, «^ ...                                     , ;.•
x .. a\'-. -4 •• \' \',.\' -. ..•...\' .\'\' "1. - \' « , ". .     , .• - . ,..\',
V: ,"\' •.
• <
--*>.\'
i
,
gOdS** •
\'ir\'.\'
mm
.
; te?
Ij
• •.,..\'r;".\'.-:-v..-"^-
. :
. •.\' :
\'.
-ocr page 6-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000001066434B
0106 6434
-ocr page 7-
3489
Üyer Spraakklanken,
IN HET ALGEMEEN
EN IN HET BIJZONDER OVER DIE DER
NEDERLANDSCHE TAAL.
1.    De eigenlijke taal is de gesprokene. De ge-
schrevene tracht de klanken der gesprokene door letter-
teekens zichtbaar voor te stellen. Zij behoeft daartoe
kennis dier klanken.
2.    De leer van het mechanisme der spraakklanken
is een deel der physiologie, die, aan de hand der
physica, ook den aard dier klanken bepaalt en uit het
mechanisme hun ontstaan afleidt en verklaart.
3.    Het is de taak van den taalgeleerde, na gron-
dige studie van het physiologisch stelsel der spraak-
klanken, de taal, die hij beoefent, in hare klanken
te ontleden, en zich rekenschap te geven in hoever
zij in de gebruikte letterteekens zijn uitgedrukt en
behooren uitgedrukt. te worden.
4.    Geluid bestaat in periodieke trillingen van veer-
krachtige lichamen, die, als golven voortgeplant, het
-ocr page 8-
oor bereiken en daarin op nieuw trillingen doen ontstaan,
waarvan irritatie van bepaalde zenuwvezelen en eert         />"&
correspondeerende werking in de hersenen het gevolg is.          P \'.jL*\'
/: : j>7» \'•/
5. Geluidsklanken verschillen in kracht, in toons-        . f?%
hoogte en in timbre.                                                               "* -
De kracht is afhankelijk van de amplitude der tril-
lingen.
De toonshoogte wordt bepaald door de snelheid der
trillingen.
Het timbre berust op den vorm der trillingen. De
vorm der slingerbevfggirg beantwoordt aan enkelvoudige
tonen. De meeste "klanken hebben een meer samen-
gestelden trillingsvorBi* en diensvolgens een eigenaardig
timbre.
                       -\'*
G. Den samengestelden trillingsvorm der klanken .
ontleedt de mathematicus in een zeker aantal eenvou-
dige trillingen, welker snelheden tot elkander staaii ,
als 1 : 2 : 3 : 4, enz. — Op gelijke wijze wordt dë\'; ,
samengestelde klank ontleed door medetrilling, en zóó
ook ontleedt hem het ooï»^welksvmechanisme op mede-
trilling berust. Dien ten* gevolge onderscheidt bet ooi-
in den klank vooreerst den grondtoon van n trillingen
in de sekunde; en eèn aantal boventonen van 2 n,
3 n, 4 n trillingen enz. — \'Grondtoon en boventonen
noemt men de partiè\'ele. tonen van den klank. Door
eenzijdige versterking (met resonatoren) leert men de
boventonen onderscheiden. .^
              . \'
7.    Men kan ook klankvormén — een bepaald tim-
bre — samenstellen, uit enkelvoudige tonen, en door
medetrilling reproduceeren.
                         ( . . * .
8.    In fluitpijpen ontwikkelen zich, staande golven
door reflexie der tonen van"hetb]aasgeruisck; de toons-
-ocr page 9-
i ;                 • • • - W-?m
hoogte hangt dus af van de lengte der pijp. —: De
klank der fluitpijpen (vooral die van wijde gedekte)
heeft zwakke boventonen.
\'                                               \' •              - . •
9. De trillingssnelheid eener snaar is afhankelijk
van hare lengte en van hare spanning. De snaar trilt
l,v \'          in haar geheel (de grondtoon) en in twee en meer
,• ... gelijke, stukken, door knoopen gescheiden, waaraan een
twee- en meervoudig aantal trillingen beantwoord^ | .3\'^,
(boventonen). De sterkte der boventonen wordt door -.^£*rs
de wijze en door de plaats van aanslag gewijzigd. Brj^ir
de aangestreken snaar is ook de trillingsvorm van de ^^,\'M^z^
door knoopen gescheiden stukken geen eenvoudige slin-         
gerbeweging. \'In den klank van snaren, vooral van v ;\'
aangeslrekene , schuilt dus een rijkdom van boventonen. . \'•*£&?"f
m
K
10. De sterkste boventonen hebben tonerwerktuig-en.
<\': J\'
In tongwerktuigen trilt een plaatje in of op een ope-            ""*•\' • *.:
-\' \'
ning (doorslaande en opslaande tongen), afwisselend
den doortocht latende en afsnijdende aan de aanblazende
lucht, welker op deze wij ze voortgebrachte stooten den
klank geven. — De toonshoogte (trillingssnelheid) hangt
af van de lengte en de spanning der tong, met èenige
accommodatie naar den eigen toon van het aanzetstuk,
dat door versterking van één of meer partiëele tonen
een grooten invloed heeft op het timbre.
;;.\' „41. Het stemorgaan (het strottenhoofd, de larynx)
\'is een tongwerktuig (Roger, 1758, van Kempe->
         ?- , \' -
len, 1791), met dubbele door spanning elastische tongen, "           \'. *-"\'-
die, bij vernauwde stemspleet, door de uitgedreven lucht                -:\'-_"
in trilling geraken. De toonshoogte stijgt met de wer-
king. der spanspieren en met de drukking der uitge-
dreven lucht: deze beide factoren kunnen elkander
compenseeren (Joh. Mueller, 1837).
.
-ocr page 10-
4
12.    Door wijziging van het timbre en door bijko-
mende geruisclien, onder den invloed van het aanzetstuk
(mondkanaal), wordt de stem dienstbaar aan de spraak.
13.    De enkelvoudige spraakklanken worden onder-
scheiden in klinkers en medeklinkers.
14.    Klinkers, luid uitgesproken, zijn klanken van
een bepaald, onveranderd aangehouden timbre, afhan-
kelijk van den vorm van het mondkanaal en van de
mondopening, en, ook zonder bijkomend geruisch,
gekarakteriseerd door krachtige, betrekkelijk loge
boventonen, niet van een bepaalde orde in betrekking
tot den grondtoon, maar voor iederen klinker van
eene nagenoeg absolute toonshoogte.
15.    Gemakkelijk te onderscheiden zijn tien klinkers ,
die allen in de Nederlandsche taal worden gehoord.
Zij vormen drie reeksen, uitgaande van a:
a
o* a" u"
o         ö         e
u (oe) ü           i
16.    De eerste reeks van a naar u (oe) is ver-
tegenwoordigd:
a, in baar.
o\', in bor (kort) , in den tweeklank on, oud, lang
in \'tVlaamsch dialect van aa, in \'tFransche or.
O, in boor,
u, in boer.
De tweede reeks van a naar i:
a, in baar ,
e", in wereld, kerel (lang), in bed (kort), voorts
in den tweeklank ei, in \'tFransche mais.
-ocr page 11-
o
e, in leer,
i» in bier.
De deed e of midden-heers, van a naar ü:
a, in laar,
aö, in de Fransche woorden soeur, heure, in den
Nederlandschen tweeklank ui in lui, en ui in huis.
Ö, in leur,
Ü, in buur.
17.    Bij a is het moudkanaal naar voren trechter-
vormig verwijd en ruim geopend.
In de eerste reeks, van a naar u, nadert de wortel
der tong tot het gehemelte, en wordt, vóór de aldus
gevormde vernauwing, bij het uitsteken der lippen het
mondkanaal langer en tevens wijder, de mondopening
kleiner, — achter die vernauwing, door het dalen van
het strottenhoofd, het kanaal langer.
In de beide andere reeksen verheft zich de rug der
tong meer en meer naar boven en voren. Worden de
lippen vóór de aldus gevormde vernauwing terugge-
trokken en de lipspleet verbreed, dan ontstaat de tweede
reeks, van a naar i; gaan de lippen daarbij naar voren
als in de eerste reeks, dan ontstaat de derde of mid-
denreeks,
van a naar ii.
Iedere klinker der derde reeks heeft een correspon-
deerenden in de eerste, waarvan hij alléén door de
ligging der tong, en een correspondeerenden in de
tweede, waarvan hij alléén door den stand der lippen
en den vorm der mondopening afwijkt. Zij heet dus
met recht de middenreeks.
18.    In de eerste reeks wordt van a tot u (oe)
de eigen toon der mondholte lager en lager.
In de tweede reeks resoneert de achter de vernauwing
gelegen ruimte, die kleiner en kleiner en welker toon
-ocr page 12-
6
dus hooger en hooger wordt; bovendien doet ook het
vernauwde kanaal wellicht zijn eigen toon gelden.
In de middenreeks resoneert vooral de vóór de ver-
nauwing gelegen ruimte: de toon wordt hierbij lager
door toenemende verlenging van het mondkanaal naar
voren en vernauwing der mondopening, hooger door
het voorwaarts rijzen der tong: de laatste invloed is
overwegend.
19. Het eigenaardige van iederen vocaal-klank be-
rust op een wijziging van het timbre der stem, af-
hankelijk van versterking van zekere partiëele tonen,
die bij den eigen klank van het mondkanaal krachtiger
resoneeren. De klank der menschelijke stem, zoorijk
aan boventonen, is zeer vatbaar voor wijziging door
het aan:<etstuk, meer nog het bij \'t spreken dan het
bij \'t zingen gebruikte timbre. Bovendien werkt ook
de eigen klank van het mondkanaal op den trillings-
vorm der stembanden terug.
Bij de gewone klinkende stem is de vocaal zonder
bijgeruisch; bij het fluisteren ontstaan aan de vernauwde
mondopening en, bij e en i, in de vóór de vernauwing
gelegen ruimte kenmerkende bijgeruischen, die men,
tot nadruk of verduidelijking, ook bij \'t luide spreken
nog wel onmiddellijk op de klinkende vocaal laat
volgen.
Het openblijven der achterste neusopeningen wijzigt
het timbre (neusklank), zonder aan het kenmerkende
van den klinker afbreuk te doen.
20. Op verschillende wijzen laat zich de eigen klank
van het mondkanaal bepalen:
1°. uit de domineerende tonen in het geruisch der
fluisterspraak;
2°. door het aanblazen van het mondkanaal, terwijl
-ocr page 13-
7
een bepaalde vocaal wordt gefluisterd of zacht gezongen,
of aan het mondkanaal althans de correspondeerende
vorm wordt gegeven;
8°. uit het raedeklinken van stemvorken van be-
paalde toonshoogte, vóór het mondkanaal gehouden;
4°. uit de versterking en wijziging van den klank
eens klinkers, bij zekere toonshoogten, waarop hij
wordt gezongen.
21.    Men kan de verschillende vocalen bij gelijke
toonshoogte, en dezelfde vocaal, bij verschillende
toonshoogten, door den phonautograaf, hoezeer niet in
al de partiëele tonen van het timbre resoneerende,
in eigenaardig onderscheiden trillingsvormen regis-
treeren, — ze in de gezamenlijke snaren van het
klavier doen resoneeren, — door combinatie van enkel-
voudige tonen componeeren, — en door bijzondere aan>
zetstukken imiteeren.
22.    Tweeklanken ontstaan door allengschen o ver-
gang van den eenen klinker in den anderen. Behooren
de beide klinkers tot dezelfde reeks, dan zijn de
tusschenklinkers in den overgang hoorbaar, en de
aansluiting is zonder interruptie:
au , in miaau,
oatl, in oud,
ou, in hé, met korte u,
aöü, in /tuis,
ÖU, in heup (met korte ü),
ai, in kraai, met lange a, in ai, met korte,
ei, in leep, leed, leek, leeg enz. met korte onvol-
komen i (niet in leer, waarin enkel e), minderonvol*
komen ï in hê, mee, volkomen i iadee\'i, voor deed hij.
e"i, in Mei.                                           %
-ocr page 14-
R
Behooren zij tot verschillende reeksen, dan is de
samenhang minder volkomen:
oi, in mooi, looide.
ui, in /oei, loeide.
aai, in lui.
öi, in het dialect van moei (meuje).
eu, in leeuw.
iu, in nieuw.
Al deze tweeklanken eindigen op u, i of ü, dat
is op den laat3ten klinker van iedere reeks. Zij zijn
dus, in zoover de klinkers tot dezelfde reeks behooren,
allen neerdalend. In opklimmende richting komen ze
meer in de Eoraaansche talen voor, met het accent
op den tweeden klinker. Bij die richting maken zij
eer den indruk van twee lettergrepen.
23.    Er zijn vier soorten van consonanten of medeklhv
kers , die niets met elkander gemeen hebben , dan — dat
ze geen gewone klinkers zijn, namelijk, 1°. neusklin-
kers, 2°. ratel-, 3°. slag-, 4°. geruisch-consonanten.
Van deze vier soorten worden volkomen correspon-
deerenden gevormd op verschillende articulatie-plaatsen,
die zich hoofdzakelijk tot drie laten terugbrengen:
I.    Tusschen de beide lippen, of tusschen lippen
en tanden.
II.    Tusschen het voorste gedeelte der tong en het
harde gehemelte.
III.    Tusschen den rug der tong en het gehemelte.
24.  Bij het luide spreken zijn de neusklinkers altijd
klinkend, evenals de klinkers. De drie overige soorten
van consonanten worden daarbij zonder of met stem-
klank voortgebracht, kunnen dus klinkend of klank-
loos, dat is, hard of zacht zijn. Is tusschen harde en
zachte voor het gehoor een duidelijk verschil, dan
-ocr page 15-
9
worden ze door verschillende letterteekens uitgedrukt,
p en b, s en z, bij minder verschil door hetzelfde
letterteeken, als 1, r, w.
25.  In het genoemde schema voegen zich, als van zelf:
ncnsklinkers             ralel-                     shS-                   geruisch-
cunsauautcu           consonanten           consonanten
hard zacht           hard zacht           hard zacht
I. in          Cv\') (r1)         p b           w w
. ,                 i F v
IE. n             r i\'          t d            s z
III. ng          r3 r8          k k          cli g
Verder is 1 de laterale geruisch-consonant van II.
Ook onze j (in jaar) en onze harde sj in sjouwen of
ch in charter (waarvan j in jamais de zachte is) zijn
geruisch-consonanten, die een bijzondere beschrijving
behoeven.
26.    Dicht boven de stembanden bevindt zich een
vierde articulatie-plaats, minder volkomen dan de drie
genoemde. De slagconsonant is hier het stootend
inzetten van vocalen (bijv. in aorta), de Hamza der
Arabieren; de geruisch-consonant is hunne Hha of
heesche h, en de ratel-consonant hunne Ain, onze
kreunende stem. — Eindelijk op een vijfde plaats, name-
lijk in de steraspleet, vormt zich bij vernauwing,
vóór de stem klinkt, de gewone aspiratie h, als ge-
ruisch-consonant.
27.    De neusklinkers, resonanten of rhinophonon,
m, n, ng, zijn alsbromstem (Brumstimme) zelfstandig,
met zwak gekarakteriseerd timbre. Duidelijker onder-
scheiden zij zicb in verband met den voorafgaanden
-ocr page 16-
10
of volgenden klinker. De n, vóór k, ch of g, is
ng, ingeven , inkomen, een cherub.
De neusklinkers kunnen in een lettergreep den klin-
ker vervangen: Dokkm, voor Dokkum, Luitnt, voor
Luitenant, — in \'t laatste geval contractie van twee
lettergrepen, met klinker, tot ééne, zonder klinker.
28.    De tril- of ratel-consonanten zijn tonen van
tongwerktuigen, evenals de stem: r* wordt zelfs als
*v. stem gebruikt en kan gearticuleerd worden; r\', r2 en
r\' zijn, zonder stemgeluid, lage tonen, met stemge-
luid, enkel interrupties. Onze gewone r is rz; de
uvulaire, r3, is ook niet zeldzaam; r\'(trilling der lippen)
dient slechts om afgrijzen uit te drukken.
Als initialen worden r" en r3 doorgaans klinkend,
als terminaleu klankloos uitgesproken. Twee trillingen
karakteriseeren r voldoende.
29.    De slag-consonanten ontstaan door plotseling
afsluiten (fitna, hopman) of ontsluiten van het mondka-
naal, of door sluiten en ontsluiten beide. Het timbre
van den klinker verdwijnt en ontstaat daarbij op ken-
merkende wijze. De harde en zachte zijn duidelijk te
onderscheiden en hebben verschillende letterteekens
p en b, t en d. De weeke v4n k (de g, vóór a, o
en u in \'t Fransch) komt niet zelfstandig voor en heeft
daarom geen bijzonder letteiteeken, maar wordt toch ge-
hoord telkens wanneer op k een b of d volgt: (bak\'
boord, likdoorn, ik doe, ik ben).
Ongeoefende zangers zetten de vocalen met Hamza in.
30.    Aan het slot is, bij den Nederlander, iedere
consonant klankloos. Zonder oefening kunnen vele
Nederlanders den slagconsonant aan het slot zelfs niet
klinkend laten hooren. Zij sluiten den neus te laat
-ocr page 17-
11
af, en zeggen voor \'t Engelsche web, wemp, voor head,
kent,
voor egg, enk (deze n, als ng).
Door een volgenden klinker worden sommigen klin-
kend, en deze schrijven wij altijd met het teeken van
den klinkenden consonant.
31.  Afgezien van de neusklinkers, worden twee conso-
nanten, die op elkander volgen, al behooren ze tot
verschillende woorden, altijd beiden klinkend of beiden
klankloos uitgesproken. Wanneer in de lettergrepen of
woorden, afzonderlijk uitgesproken, de eene klinkend,
de andere klankloos is, moet de een zich naar den
ander voegen. Hiervoor vind ik in de Nederlandsche
taal de volgende wetten:
1°. Vóór de klinkende b en d wordt iedere consonant
klinkend, bijv. zeepbak, opdoen, strijkbout, stiefbroeder,
daarbij , stiMonker, misdaad, he^doorn, enz. — Alléén
handhaaft zich soms de t: \'t ligt rfaar, als \'t lichrf laar
uitgesproken;
2°. de klinkende w,v,z, g , j, 1 en r verliezen
hunnen klank door iederen voorafgaanden consonant,
behalve door r. Wij spreken uit: vroe^/rouw, buur-
vrouw, — stie/soon, voorzoon, — a/c^rond, voorrond,—
loopjongen (pj klankloos) , voor/aar (rj klinkend), enz.
3°. Vóór de resonanten zijn of worden al de conso-
nanten klankloos, behalve r.
Nd een resonant behoudt iedere consonant zijn karakter.
32.    In de niet samengestelde woorden volgen de
consonanten, in verband met het mechanisme, naar
bepaalde wette* op elkander: zoo is m vóór p en
b, n vóór t en d even natuurlijk als ng vóór k.
33.    De fluisterspraak heeft voor de meeste klinkers
en\'voor de resonanten een eigen stemgeruisch, achter
-ocr page 18-
12
in de keel voortgebracht, en door den klank der mond-
liolte in zijn domineerenden toon gewijzigd en gekarak-
teriseerd. Het verschil tusschen klinkende en klanklooze
consonanten wordt deels door de kracht van den slag
(slag-consonanten) en de daarbij ontstaande resonance
in de mondholte, deels door de hoogte en den duur
van \'tgeruisch (geiuisch-consonanten), deels in \'t ge-
heel niet gekarakteriseerd.
34. De kennis van \'t mechanisme en den aard der
spraakklanken bewaart ze voor het nageslacht, en is
de grondslag eener phonetische schrijfwijs, die voor \'t
gewone gebruik ondoelmatig, maar bij het opschrijven
van nieuw bijkomende talen onontbeerlijk en voor ver-
gelijkende taaistudie, in verband met de geschiedenis
van den mensch, van onschatbare waarde is.
8 Juni 1870.                               F. C. Donders.
*>