-ocr page 1-
-ocr page 2-
O \\J
Z. (ju.
236
:
-ocr page 3-
.\'•
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
f*
IVSTVS
"VTVIT
1
l_._.,..._:j
-ocr page 7-
i i
PORTRETTEN VAN VONDEL.
-ocr page 8-
I
I                 !
I !
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000004290130B
0429 0130
-ocr page 9-
. te
PORTRETTEN
VAN
JOOST VAN DEN VONDEL.
EENE LAATSTE AFLEVERING
TOT HET WERK VAN
MR JAC. van LENNEP.
DOOR
JOS. ALB. ALBERDINGK THIJM.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
i !
Aa
N
DE NAGEDACHTENIS
I
!
I
VAN
E. J. POTGIETER.
J. A. A. Th.
-ocr page 12-
-ocr page 13-
Ik heb aan den trouwhartigen vriend, wien ik deze fchetsen wijde,
de dierste verplichtingen. Ik ontveins mij geenszins, dat, als ik dezen
krans neerleg op zijn graf, dit een hooger beteekenis heeft, dan hij, al-
thands in de laatste jaren zijner omwandeling hierheneden, bereid zou
geweest zijn er in te erkennen. Verkeer met afgeftorvene\'n was hem tóen
wel niet veel meer dan eene fchoone illuzie. „Ik weet het niet," verder
kon zijn fhelle blik en fclirandere geest hein, bij de doorvorsching van
het eeuwige en bovennatuurlijke, niet brengen. Maar hij was zoo eerlijk,
zoo rechtfehapen, zoo offervaardig, dat de Eeuwige Rechter en Vader
hem geen goede plaats in de „vele woningen" Daarboven kan ontzegd
hebben.
Uit zijnen mond mocht ik het eerst de zending vernemen, die mij in
mijn vaderland door aangeboren zin en tijdsomftandigheden werd opgedra-
gen. „Wij stellen er prijs op, hem te zien houden, wat zijn eerste op-
treden belooft;... wij wenschcn onzer letterkunde geluk, in hem de ont-
wikkeling eener nieuwe zijde, het Hollandsch-Catholijke, te zullen win-
nen," zoo sprak de heusche bcoordeelaar, reeds ten jare 1840 1. Dieaan-
iporing klonk mij als een bevel. Ik voelde, dat mij van de uitvoering
rekenfchap zou worden gevraagd. De ftichter van den Gids en de hoofd-
leider der nieuwere Neérlandsch-letterkundige kritiek, werd mijn vriend
en Iteun. Ik was een der genen, ten wier opzichte hij er zijn ge-
noegen in vond zijn geloof te belijden, dat er uitNazareth — uit Rome —
iets goeds kon voortkomen. Hoe warm hij ook voelde voor den „Vader
des Vaderlands" en „Prince Mouririgh", hij miskende de bezwaren niet,
van onze zijde ingelegd tegen het meevieren der (ten onrechte dus
1 Gids, 1846, I, bl. 79.
-ocr page 14-
genoemde) „nationale feesten". Weinige dagen voor den 1" April 1872
kwam hij mij nog bezoeken , de hand drukken, en bij eventueele moei-
lijkheden zijnen dienst aanbieden.
Ondanks al wat ons fcheidde, had ik hem zeer liet\' en beandwoordde
ten volle de „fympathie", waai van hij mij vóór iJU jaren de verzekering
reeds in \'t openbaar gegeven had.
Wat kon ik hem dan, ten teeken eener dankbaarheid, die behoefte
heeft zich uit te fpreken , beter toewijden dan dit boek over onze ne-
derlandsche XV1IC Eeuw — een tijdperk, hem zoo dierbaar en zoo veel
aan hem verfchuldigd? liet is een proeve om aan te vullen, wat hij-zelf,
wat Bakhuizen en Van Lennep open hebben gelaten: het is een brokftuk
uit het „Hollandseh-Catholijke": en de ft o f behoort zeker tot het beste
wat daarvan kan gegeven worden. Ik vlei mij geenszins, dat de behan-
deling haar waard is : maar ik moet wel betuigen met geweten gewerkt
te hebben ; en hoop daarom , dat er in dit letteroffer ook iets is van
een goed werk, dat, zij \'t ook nog zoo gering , met eenige vrucht naar
Koomsche zede, aan de ziel eens ontllupcnen gewijd kan worden.
J. A. A. TH.
Meimaand , 187fi.
-ocr page 15-
INHOUD.
VOORBEREIDING TOT DEN STAP VAN 1041 (1597—1620).            m,
I. Het eerste portret................     1
II. Ontbolstering . . ,..............     8
III.  Een feest bij Roemer Visfcher...........    17
IV.  Een bekeerling.................    20
Aanteekeningen. ■ . . •............    37
VONDELS OVERGANG (1640—1649).
I. Het tweede portret...............    43
II. „In de Zyde-Wourm"..............    58
III.  In \'t „Huys van Marrgtgen Willems".........    07
IV.  „Peter en Pauwels"...............    72
V. De dood eener vriendin..............    81
Aanteekeningen.................85
BAERTGEN HOOFT (1635—1001).
I. Een ongelukkige pnetendent............89
II. Nogmaals „In de Trou"...............90
III.  Het „gekleurt Wasfen beelt"............98
IV.  De arme Just......:..........105
V.  Dichter en model................111
Aanteekeningen..............> • • 120
DE DRIE WEDUWNAARS (1049—1054).
I. Juffrou Valentijns................125
II. Vondel herfteld.................130
Aanteekeningen.................139
-ocr page 16-
BOI.LANDISTIESCH SLOTVERHAAL (1006—1079).                         Biz.
I. Beèvaart naai\' Agrippine.............145
II. Afgewezen...... ............107
III.  De leelijke prij.................\'203
IV.  Het relickfchrijn................\'209
Aanteekeningen.................215
Een Muziekblad.................225
Verbeteringen en Bijvoegsels...........231
Genealogie n:
Henrick Goltzius (tegenover blz. 38).
l)r Claes IIolland-Fonteyn.
Fonteyn-Holland.
Vondel.
De Wolf.
Baertgen Hooft en Vondels nazaten.
Irnstenrath.
Blesen en verwante geslachten.
Platen:
Portret van Vondel, tegenover den titel, naar eene fchilderij van
Philips de Koning, in het bezit van Jhr O. Hartsen, door de Hoeren M\'
Ev. Slaghek en J. W. F. Oflenberg.
Vondels woonplaats te Keulen, tegenover bl. 100.
Fakfimilee van het Hoogtijdsdicht voor Sybrant de Flines en Agnes
Block , tegenover bl. 194.
Afbeelding van Vondels nieuwen zerk. tegenover bl. 214.
In eenige exemplaren bijgebonden fotogr. afbeeldingen van Vondels
-ocr page 17-
VOORBEREIDING
TOT DEN STAP VAN 1641.
-ocr page 18-
-ocr page 19-
1 I                     I
I I
HET EERSTE PORTRET.
!
MïLMjNze burger huizon omtrent liet jaar 1300 waren heel anders inge-
M^/richt dan de tegenwoordige. De „gang", die in onze dagen een
noodzakelijke middenevenredige tusfehen de „ftocp" en de „kamers" uit-
maakt, was alleen te vinden in patricische woningen. Wat allengskens, in
fatsoenlijke gezinnen, zelfs op het land, uitzondering werd, was in de 25
jaar, die volgden op de Reformatie van Amsterdam bijv., regel: men viel
letterlijk „met de deur in huis." „Schellen" waren fchier onbekend ;
„kloppers" volftonden, en men trommelde er de buurt niet meê bij
elkaar, — want die „open" te „doen" had — het zij dan de vrouw , of
de dochter, of de dienstmaagd — bevond zich doorgaands , met het ge-
zin, in het voorvertrek of „voorhuis"; en zoo men al, door eenig
fchotwerk of betimmerd portaal, de „vloermat", de tocht, en tevens
den bezoeker of boodfehapper, buiten het rechtftreeksch verkeer met
de huisgenoten hield — de zij- of „zijdclkamer" ontbrak. Eerst in de
twegde helft der XVII" Eeuw veroorloofde men zich in alle toehuizen
den aanleg van dit vertrek, dat dan ook, min of meer als galakamer,
doorgaands was afgefloten. In de „binnenkamer", maar vooral in het
„voorhuis" leidde het gezin zijn kalm of onrustig leven. Werd het als
winkel gebruikt, dan vond men er koopwaren, toonbank, en kasten,
de el of de weegfchaal, de droge of natte maat; en het zonlicht of
.j zijn weêrfchiju viel, over de buitenluifel heen, door de oppervensters
en bet fnijraam boven de deur, op de goederen en de vloerfteenen.
Door de onderramen en vaak langs de openftaande bovendeur had men
het gezicht in de ftraat, als het niet te zeer belemmerd werd door de
koopwaren, waarvan men de beste ftalen „in het venster", dat is onder
de luifel, gelegd had. Door een „toehuis" verftond men zoodanig een,
waarvan de onderluikeu zoowel als de bovendeur doorgaands gefloten
-ocr page 20-
1597 : 1620.
waren; terwijl men zich voor liet gemis van uitzicht fchadelooa ftelde,
het zij door een druk verkeer op de ftoep en op de ftraat; hetzij door
een opkamer, of iul\'teek, die een deel der beglaasde bovenpui 1\'trek-
keu deed nog tot een ander doel dan verlichting naar binnen. De „fpi-
onnetjens" of kozijnfpiegels kwamen echter pas een 100 jaar later in
gebruik.
De winkeliers of ge\\estigde „emmers" ontzagen zich zeer weinig om
met vrouw en kroost een deel van hun dagelijksch leven in den winkel
te llijten, en was het huis wat klein , waren de zoklers in gebruik tot
berging der waren — was het ecnige flaapvertrek boven de binnenka-
mer (in welke laatste \'s raiddaags, \'s achternoens en \'s avonds werd opge-
1\'chaft), in gebruik bij den meester, de vrouw en den jonggeborene,—
fliepen de beide oudste dochtertjons in de keuken , welke onder de binnen-
plaats-lantaren of achter het „pothuis" was uitgegraven , — dan gebeurde
\'t niet zelden, dat of de zoons of de meid hun bedftedo in den winkel
hadden, vaak boven het kantoortjen, dat aan de ftraat was afgefchut.
Van dien aard was de gewone inrichting bij den neeringdoenden ftand,
die de Ainsterdamsche hoofdftraten: de „ Warineftraet", den „Nieuwen-
dijck", de „Nes", en de „Caluerftraet" bewoonde. Eerst in den loop
der XVII\' Eeuw verhieven zich de winkelhouders tot den rang van
kooplieden, en offciioon meestal de winkel in de familie bleef, gingen
vader en moeder, met of zonder dochters, een rustigen levensavond op
de „Conincx-" „Heereu- of Kayfersgrafteu" doorleven, terwijl de zoon
het oude winkelhuis bewoonde. Zoo is Amsterdam dan ook , in den
letterlijken zin, opgegroeid met zijne bevolking, met de burger lieden van
1578— Gereformeerden, Catholijken, een weinig later ook Mennisteu.
Intusi\'chen men heeft in alle maatschappij geesten, die naar vooruit-
gang trachten, en anderen, die er alleen op bedacht zijn te houden
wat zij hebben. Het misbruik, dat van de woorden vooruitgang en be-
houd
is gemaakt, om daarmee aan te duiden het wechruimen van allo
historieseh gewettigde toeftanden en het te-rug-blijven op een vermolmde
ladderfport,— kan de taal hare bcteekenis niet doen verliezenden
daarom meen ik iets loffelijks te zeggen, wanneer ik mededeel, dat een
deftige amsterdamsche koopman, die, van zijn voornaam, Roemer, van
zijn toenaam Visfcher of De Visfcher heette, en met Aefgen Jansdoch-
ter uit het oude Regeutengeflacht der Van Campens getrouwd was, de
wettelijke vergrooting der stad van den jare 159Ü reeds was vooruitge-
loopen , door zich een deftig toehuis te bouwen aan de overzijde van den
Cingcl (tóen grens der eigenlijke i\'tad) niet ver van de Corsgens-Poorts-
brugh, vermoedelijk ter plaatse waar thans het zuidelijk hoekhuis ftaat der
Roömoleniteeg. Heden ten dage beftaat dus dat huis, waar een Kreeft
in den gevel prijkte, niet meer; althands niet in zijn oude ge-
daante: maar men mag veilig aannemen , dat de luimige bouwheer met
dezen gevelfteen het tegenovergeftelde van zijn wakkeren en werkzameu
-ocr page 21-
HET EERSTE PORTB.KT.
geest heeft willen aanduiden. Achter het huis lag een tuin met vijver.
Of hij c-ui dezen tuins willejó, waar hij zijne kinderen zich in het
zwemmen en fchaatsenrijdcn liet oefenen, zich op den Stads-cingel ge-
vestigd heeft, is niet zeker. Waarfchijnlijk bewoog een belang van lian-
dcl en fclieepvaart er hem toe; al zon niets de onderftelling recht-
vaardigen, dat hij, door binnen de vrijheid der stad, maar ver van
raad- en rasphuis te wonen, zich het ontduiken en vruchtbaar maken
der „excysen" heeft vergemakkelijkt.
Hoe \'t zij — toen men in 1593 begon de dwarsgracliten, ftratcn en
ftegen aan te leggen , tusfehen de ]\' Brouwersgracht en de Beuling-
fluizen, volgde men met dien huizenbouw het voorbeeld van Roemer
"Visfcher; en toen in 1G01 de oude Haerlemer-Poort en wallen der stad,
tusfehen de H.-Cruys- of Haringpakkerstorcn en de Poort van Jan llood
werden afgebroken, gaf hij aan een jongen hondden naam van .,Schaê-
baet", om dat de onkosten, . waar de stad, bij het aanleggen dezer
zoogenaamde „Londensche Cay\', in verviel, hém ten goede kwamen,
door de verbeterde ligging van zijn huis l). Zijn dochtertjens keken nu
niet meer op de doodsche stadsmuren uit, maar genoten, behalve het
vrolijk gezicht der fchepen die op Engeland voeren, de bedrijvigheid
der overbuurt.
Voor we zoo ver zijn, moet ik u echter uitnoodigen het met die
muren nog een oogenblik voor lief te nemen, en u met mij, den 27"
Maart van het jaar 1597, te plaatsen voor het huis JJe Kreeft, waarvan
de boven- en onderdeur zich met zekere drift ontfluiten.
\'t Is \'s avonds half zeven; een ftatig man van nog geen veertig jaar,
met donkere oogen, fliugcrende wenkbranuwen en een zwaren baard,
komt naar buiten. Zijn glimlach zweeft tusfehen het luimige en wee-
raoedigc; de zwart iluweclen muts met opgewipten pasfem en (boord ver-
laat zelden zijn hoofd; hij ziet nog altijd bleek , ondanks de kuur,
waarmee de geneesheeren hem voorgefcluvven hebben de tering te be-
ftrijden: die baardeman namelijk gebruikt het voedingsmiddel, waar de
romeinsche vrouw in de gevangenis haren vader meê laafde: maar hij
is aan \'t herftellen, en heeft nog twintig gezonde jaren te goed.
Toch heeft hij dat ongefehokte welvaren niet noodig gehad, om een
kunsthervormer te zijn van de meest gefpierde soort. Die man, die zich
zoo zorglijk in zijn mantel wikkelt en daarbij een rechter hand vertoont,
die geheel misvormd is, fcdert de dagen zijner jeugd, — die lijder aan
eetoe droefgeestigheid, welke twee maal op het punt is geweest hem ,
met het uiterlijk van een reddeloos geraamte, in den graf kuil te ftor-
ten, — hij is de fchilder, die de vrome en tedere overleveringen van
Dirck Bouts * en Jan van Scorel t den fchop heeft gegeven, wiens
teekening, oneindig edeler dan die van Maerten Heemskerck§, onein-
* Gcb. te Ilaarl. 1410 (?), te Leuven, 147d.        t te Utrecht, C Dcc. 1502.
§ Gel), te Haart. 1498, f 1 Okt. 1574.
-ocr page 22-
1597 : 1620.
dig fijner dan die van Maerten de Vos *, oneindig zwieriger en toch
minder sensueel dan die van Bartholornseus Spranger f, toch eigenlijk
de richting der zinlijkhcid in do kunst zeer bevorderlijk is geweest; hij
heeft de naakten behandeld met eene molligheid, eene beurtelingsche
forschheid en malschheid, eene alzijdigheid van opvatting, eene ftout-
heid van vinding, met een rijkdom zoo weelderig, dat meu niet be-
grijpen zou, hoe daar, in den kunstenaar eerbaarheid van zeden en in-
getogenlioid der verbeelding mee gepaard kon gaan, indien men niet
wist, welk aandeel de f tij I, de adem der eeuw , de onpersoonlijke re-
aktie tegen de verlterving en het mystiesch leven der middeleeuwen,
welk aandeel de uiterlijke anatomische ftudie, in de africhting van zulk
een kunstenaar hebben konden. Dat hij vermogen op zich-zelf had, blijkt
trouwens wel uit het gemak, waarmede hij buiten zijn eigen manier
trad, om, uit fpeelschheid, uu eens een Albert Burer dan eens een
Lucas van Leyden te voori\'obijn te brengen.
Trouwens, hij is do leerling van Dirck Volkertsen Coomhert, en op
welk gebied ook liberaal en min-ordelijk — deze kunstenaar-filozoof, al
vertaalde hij, in zijn fnipperuren..... Boccaccio, was over \'t geheel
hard tegen de zinlijkheid. \'t Is wel vreemd, dat de beelden, waarin
die mannen de Waereld, de Overdaad, het Vleesch, het Minnefpel ver-
persoonlijken en veroordeeld willen hebben, zoo aantreklijk zijn, en
do vlijtige muesterhaiul zoo veel duidelijker verraden dan hunne alle-
gorié\'n der Deugd. En toch kan het zijn, dat hun geweten daar onbevlekt,
hun hart daar grooteudeels kalm bij is gebleven: meer dan, in onze
overprikkelde tijd , met haar zenuwachtig fatsoen , haar ongeloof, haar
gebrek aan argloosheid mogelijk zoü zijn.
\'t Is dan ook waar, dat, als men de Madonnaas en de Christuskin-
ileren
van Henrick Goltzius gadeslaat (»ij hebben inderdaad met dézen
Nederlandschen kunsthervormer te doen2), zij bijna even goed eeupoe-
zele Venus of molligen Cupido kunnen verbeelden. Wel ontbreekt het
niet aan licht in die oogeu, aan fijne fpclingen om dieu mond, aan
weelderige vormen vol intentie rondom dat neusjen en die ooren, wel tre-
deu deze aanval!igheden niet, als bij de Schoouheidsgodiu, in wedftrijd
met de pacrlen om den hals en op het hoofd: maar dat hebben die
Heilige figuren flechts op de antieken, niet op het ideaal vooruit eeuer
ongewijde 1\'choonheid.
Hoe of het Jolfertjen er over denkt, dat daar, met kuiltjens in de
blozende wangen, of Goltzius ze geteekend had, achter hem aan, de
Itoep komt aftreden?
Zij is pas veertien jaar, niet groot van ftal, maar geheel volvormd,
en 1\'chijnt eene gezonde toekomst in te gaan. Haar naam is Anna Roemers;
zij is een dochter van den koopman bovengenoemd. Zij gelijkt veel op
* Gcb. te Andwerpen, 1531, t 1603. f Gcb. te Andwcrpen, I54C,t te Praag 1628.
-ocr page 23-
HET EERSTE PORTRET.
de levensgroote lachende vrouw van het Amsterdamsche Muzeüm, die,
bij eenen evenzeer lachenden Heer uit de XVII\' Eeuw in een fchoonen
tuin gezeten, ons als de vrouw van Frans Hals gepraezenteerd wordt. Hoe
de vroeg-wijze Anna Roemers over de kunst van Goltzius denkt ? Niet al te
ftreng — de eeuwgeest verbood dit: maar toch heeft hij haar heden eeu tee-
keningetjen aangeboden, dat ten doel had den indruk wech te nemen,
door eene al te paradijsachtige üanaé\' op het deugdzame meisjen gemaakt.
Ook dit teekeningetjen fleekt misfcliien wel in de rol, die zij in de hand
heeft, en flelt de Vergankelijkheid voor, onder het beeld van een
kind, dat, op een doodshoofd geleund, zeepbellen blaast, terwijl achter
hem de rook uit een reukvat zich in de lucht verliest en het geheel
tot ouderfchrift heeft: Qua evadet? — Wie ontkomt er aan?
„Waarheen, Anneke?" vraagt Goltzius:
„Naar de Warmeftraet;" zegt ze, „\'t is mooi weer, en als het
Meester Henrick goeddunkt, kunnen we buiten om wandelen."
Zoogezegd, zoo gedaan; men flaat linksaf, wandelt de oude Haerlemer
poort in3), die, als ik boven aangaf, aan de Haerlemer-fluis itond, flapt
voort in de richting van den Haringpakkerstoren, verder langs den
Ykant of Nieuwe-Zijdts-Houttuynen; Haat bij een oud torentjen, op
den hoek van het Damrak, rechts af en bereikt, over de Oude Brug,
de oudste ftraat der stad.
Wat voeren die kunstenaar en dat Joffertjen in hun fchild?
Aan de westzijde der ftraat treedt men een geluifeld winkelhuis binnen.
Men laat de trap, die naar de bovenverdieping voert, links liggen,
men gaat eenige treedtjens af, maar flapt ditmaal ook de binnenkamer
voorbij, die haar licht, door drie hooge vensters, van een plaats of
looden plat ontvangt, al zoü men nu minder goed den weg in dit diepe
burger winkelhuis weten dan met Anna Roemers het geval is, een be-
zoeker, die het gezin bij elkaar woü zien, zoii toch al licht door het
vrolijk gedruisch, waarbij het klinken van glazen eene rol fpeelde, naar
een groot vertrek aan het einde der gang zijn gelokt, waar men lustig
feestvierde.
Derwaards flappen ook Goltzius en Anna. Zij gaan binnen zonder
kloppen en vinden den meester en de vrouw des huizes omringd van
hunne kinderen, en de gelukwenseheu ontvangend van vrienden en verwan-
ten , wien met milde hand de rliinsche en frausche wijn wordt gefchonk-
en on de lekkerste fukadekoek gefneden wordt.
Bij hun intreden oogenblikkelijk herkend, daar de zon nog niet
geheel is ondergegaan, of ten minste no[> een warm fchemerlicht naar
binnen zendt, worden zij ontvangen met een welkom, waar eenige ver-
wondering niet vreemd aan is. Meester Henrick trouwens ftond geenszins
voor een vrolijken gast te boek en Anna Roemers was wel een lief
meisjen, maar had al vroeg die foort van wijsheid in pacht, welke, in
fommiger oog, meer achtenswaardig is dan beminnelijk.
C-\'W^
-ocr page 24-
1597 : 1620.
Het gezelfchap, in de warmoesftraatschc achterzaal, is gedeeltelijk om
den vrolijk brandenden haard gezeten, waarvan de gloed ook in deze
Lentemaand 7iog in \'t geheel niet overtollig is; gedeeltelijk ftaat het
gegroept bij de vensters; terwijl een lankwerpig vierkante tafel, op
zware gedraaide pooten, de kannen en glazen draagt, die bewijzen, dat
men liet bij het namiddagftuk ditmaal aan geen wijn en bier heeft
laten ontbreken.
Ik geloof het dan ook wel. De buren en binnen Amsterdam wo-
nende vrienden (met andere woorden — verwanten) van den meester
des huizes vieren van daag een belangrijk feest, Was hij, offchoon
Andwcrpennar van geboorte, om de ftreek van waar hij naar Noord-
Nederland verhuisde, onder den naam van „Joost van Duiflant" be-
kend, ■— van heden af zal die ftempel van het vreemdelingfchap allengs
geheel bij hem uitflijten, want hij is tot den Poorterseed toegelaten,
en onder de belofte van „Burgenneeftcren en Rcgierders inder tijdt
onderdanigh te wefen , — in Waken , Byten en andere Befchermenisfen en
laften deler Stede Iieui goedtwilligh te betoonen ,—defe goede Stede,
voor \'t qnaet, dat hy fal vernemen te waerfchouwen en tot alle wel-
vaert met raet en daet nae al fijn vermoghen te vorderen en helpen,"
als burger van Amsterdam ontvangen.
Toch zijn er bij de vrienden, die hem hier omgeven, maar weinig
geboren Amsterdammers. Wij willen ons met het gezelfchap eenjtigzins
nader bekend maken. De nieuwe Poorter van Amsterdam heet Joost
van den Vondel. Als men zich het jaar, waarin hij hier optreedt, herinnert,
(1597) zal men begrijpen, dat er fprake is niet van den grooten
dichter, maar van zijn vader. Deze Joost was, gelijk men weet, uit
Andwerpen geboortig en had te Keulen Sara Pictcrsdochter Kranen
getrouwd, aan wier geboorte en doop zich een geheel drama verbond.
Van Lennep heeft zicli vergist met de opgave der kinderen, die hem
in de aaloude Bisfchopsftad zouden geboren zijn. Met zekerheid zijn
alleen Keulenaars te noemen zijn oudste dochtertjen, Clemensken, dat
ik u als een elfjarig ineisjen, de lieveling des vaders, hier voorftel;
zijn dochtertjen Sara, dat in 1594 geboren bij de grootouders te Keu-
lcn is achtergebleven\'1), en die kleine jongen van nog geen 10jaren,
wiens weinig kleurig gelaat nog even door een weerschijn van de on-
dergaande Maartsche zon verlicht wordt, voor zoo-ver de hand, waarop
hij leunt in gindsche vensterbank, het niet bedekt. Nog heeft vader
Vondel een kind gehad, dat hem in Jan. 1598 ontviel, tliands boven
in zijn wiegetjen ligt; maar dat wnarfehijnlijk of in Utrecht of in
Amsterdam ter waereld is gekomen \'"\'). Ook de beide andere kinderen,
de gunstig bekende Willem en Catiiarina, zullen Vondel den vader,
en moeder Saertgen, in Amsterdam komen verheugen.
De andere personen, hier tegenwoordig, zijn voor-eerst de 24-jarige
buurman der Vondels, Hans de Wolf, die insgelijks \'te Keulen gebo-
-ocr page 25-
HET EERSTE FORTRKT.
ren is, en met zijne moeder Tanneken Simonsd\' Putze aan het. feestjen
komt deelnemen. Als men evenwel denken mocht, dat de jonkman nu
reeds het oog op Clemensken heeft, die in later tijd zijn vrouw is ge-
worden , zou men zich vergisten; want hij heeft eerst nog een ander
huwelijk aangegaan. Trouwens, daar zijn betrekkingen genoeg tusfchen
de Vondels en de De jj Wolven, om van daag op belangftelling te kun-
nen rekenen. Niet alleen was de oude Hans de Wolf zaliger een naar
Keulen gevluchte Brabander gelijk de Ainsterdamsckc nieuw-burger
Vondel, maar zij behoorden ook tot de zelfde gezindheid, met hun
Meuno-leer, en tot het zelfde Groot-Crainers-Gild, De Wolf met zijn
zijden stollen, Vondel met zijn kousen.
Onder de vrienden, die zich hier verder van hun plicht komen
kwijten, noem ik u in de eerste plaats den deftigen nieuwcndijker
lakenkooper Adiiaen Block; dan Michiel van Vaerlaer, Keulenaar, lakcn-
kooper en Warmoesftrater; voords Cornelis van Tongerloo (insgelijks
een buurtgenoot). Deze personen zijn al te zamen Mcnnonisten van ver-
fchillende ichakecring, en de orthodoxe Staatskerk wordt hier alleen
vertegenwoordigd door den Amsterdammer Ariaen in Brcdcroó, een
eenvoudig fchoenmaker, van den hoek der S\' Jansftraat, maar vader
van den bekenden blijl\'peldichter. Ook heb ik nog te fpreken van Cor-
nelis Symonszen van Hamburg, een jonkman van 21 jaar, volle neef
van den jongen de Wolf en zijrceder van zijn beroep.
Wij zeiden zoo ftraks, dat Sinjeur Hans geen werk maakte van het
elfjarig Clemensken; maar deze Cornelis 1\'taat niet boven zulke verden-
king en gaarne onderhoudt hij zich, al raiibraakt hij het Hollandsen
wat, met een allerliefst blond meisjen van ongeveer gelijke leeftijd, dat
wel eens een oogenblik van moeder Saertgens zijde wijkt en dat hem
met een vrolijken lach in het oprechtste en kleurigste Vlaamsch te
woord 1\'taat. Dit meisjen heet Liisbeth Serwouters, en is van edele
geboorte, offchoon haar vader, naar ik meen, een kunsthandwerk drijft.
Deze vader, die zich door een dikken kioesbaard van de winkeliers
onderfcheidt, is mede van \'t gezelfchap, en de eerste, die op Goltzius
en Anna Roemers, bij hun binnenkomen, hartlijk toetreedt.
„Haha, Meester Henriek, zijt gij het!" roept Jan Serwouters, de we-
derkeerig aan Goltzius wel bekende vader van een zijner leerlingen, uit.
„Komt gij mede de haud drukken aan Sinjeur Joost, nu bijvoor goed
zijn anker hier aan het Y heeft uitgeworpen?"
—   „Wij kennen malkaar nog maar alleen van aanzien ," valt de
gastheer in; „maar Meester Henriek is mij van harte welkom. Ga zit-
ten, Meester Henriek, daar is een 1\'toel met een kusfen.— En gij,
Juffer Anna, hoe 1\'taat het leven aan Stadts Vest? — Schik u maar
wat bij Moeder en de meisjens, als gij wilt."
—  „He dank u, Sinjeur," andwoordde Anna, met gepaste vrijmoe-
digheid; „het gaat bij ons alles wel... Gij ziet mij hier, om onzen
-ocr page 26-
1597 : 1620.
vriend Goltzius den weg te wijzen. Ik geloof, dat hij u een aardige
verrasfing bereid heeft."
Toen zij zoo fprak, had het bleeke jongentjen aan \'t venster met
zijn even fchrander als goedig donker oog haar beteekenisvol aangezien.
Hij was misfchion de eenige van de aanwezigen, die met genoegen
Meester Goltzius in den nieuwen gast herkend had.
Deze zonderlinge man had niet veel gefproken; zoo maar eenige af-
gebroken woorden; hij had intusfehen plaats genomen op den ftoel,
dien men hem toegefchoven had, en de fpaansche muts, waarmee hij
het gezeli\'chap had gegroet, weer over het hooge voorhoofd getrokken.
Hij gaf nu echter een wenk aan het knaapjen met de zwarte oogen,
dat fnel tot hem kwam... Hij nam hem tusfehen zijn kniën, ftreek
hem over het hoofd, en zeide: „Vader Vondel, dit is uw ftamhouder,
als God wil, niet waar? — Nu ik zeg u, dat er in dezen fchedcl
meer zit dan menig misfehien denkt. Ik ontmoette verleden week den
jongen bij Annaas vader, Roemer Pieterszoon ") welbekend. Hij trof me.
Ik heb een fchetsjen van hem gemaakt, en dat kom ik u van daag,—
ik hoor dat ge uw poortersceel beëedigd hebt, — brengen, als het
konterfeitsel van een aanftaanden amsterdamschen klant, die veel van
zich zal doen fpreken, en veel over en tegen anderen fpreken zal. Het
is een gedenkblaadtjen voor van daag."
Anna Roemers ontrolde inmiddels haar pakjen, en het zachte, lieve
portret met rood en zwart krijt werd vertoond van Joost van den
Vondel, den grooten dichter, dio werkelijk uit dat bleeke jongentjen
gegroeid is 7).
11.
ONT15 0LSTERING.
Aanvanklijk fcheen het knaapjen, hoe leergierig en nadenkend ook,
de profetie van Henrick Goltzius niet te zullen verwezenlijken. Zijn
levensbefchrijver Brandt meldt ons, dat hij eenigen tijd te Utrecht ter
fchole gelegd werd, maar met geen ander doel dan om er lezen en
fchrijven te leeren*, iets dat zeer vreemd vóórkomt, daar er om zich
in deze kunsten te oefenen genoegzame gelegenheid in Amsterdam, ook
in dat van den jare 1600, voor-handen was. Het is echter mogelijk,
dat de oude Vondel, in Utrecht wonend, de kennis van eenen of anderen
fchoolmeester gemaakt had, die hem had doen beloven den jongen Joost
* Brandt, Leven, bl. 11.
-ocr page 27-
ONTBOLSTERING.
bij hein ter opleiding in de kost te heitellen. Het zou ook kunne»
wezen, offchoon er meer dan een francoyfche meester8) in Amsterdam aan
het hoofd ftond van een fchool of fchooltjen voor „meer uitgebreid lager on-
derwijs", gelijk men thands deftig fpreken zou, — dat Vondel in Utrecht
de bizondere gelegenheid had gevonden het Franscli met dio zeldzame
volmaaktheid te leeren, welke blijkt uit een Epistre en, vers, door hem
zijnen vriend, den lakenkooper-Baan derheer van Vaerlaer, zoon van den
hooger genoemde , in 1612 toegezongen a), en dat Brandt zich dus vergist
heeft. In het jaar -20 blijkt het ook, dat Vondel met het Italiuansch
zeer vertrouwdis*. Dat heeft hij echter wel niet in Utrecht geleerd.
Van nature eenigszins bloö, zal hij bij het reizen voor \'s vaders kou-
senhandel, dat hem in Vriesland en Overijssel bracht, wel rat voor zijne
ontwikkeling gewonnen hebben: maar zijne, \'t zij God of goede zeden,
\'t zij de bevalligheden der over/eesche Juffers vierende gedichten van
liet eerste tijdperk, zijn er ver van daan in hem den dichter vüii den
.. Palamedes en van den Imcrfer te voorfpellcn. Zijn Pascha, pasgedrukl
in 1612, maar reeds vroeger gefpeeld t, behandelt de verlosfing der kin -
deren Israéls uit de /Egyptische flavernij, en daarbij heeft hij het doel
eene voorfchaduwing te leveren van de vrijwording der „Vcrcenichde
Nederlandsche Provinciën":
„Wien fchildert 1\'harao na t\'leven naecter af
Als Phlippo den Monarch? den eenen, niet lijn Haf,
Beheerf\'cht den blauwen Nijl; den and\'ren draeeht in handen
Den (\'cepter wiens ^liebiet l\'trect over Tugus i\'trundcii;
Den eenen Osiris eert met gheboghen knien:
Den and\'ren zal den God des Tibers eere bien."
In \'t geheel dragen zijne gedichten van algemeeue (trekking in dit
eerste tijdperk den kennelijken (tempel van de kerk-en ftaalsoverlevoiing-
en, waarin hij ademde. Zijne krachtigste vaerzen zijn meer de partij-
kreeten eener door de oinltandighcden le\\ end gehouden opgewondenheid,
dan de uitboezemingen eener diepe persoonlijke overtuiging, eener edele
geestdrift voor de hooge pozitieve waarheden, die men bemint. Van
zulken aard is, in zijn Treurdicht op Henri IV, het zestiental regels,
aanvangend :
„Hoe lange zuldy noch den hooghlten Hechter tergen,
Gy Babylonlche Hoer, ilie in de weerelt zaeit
\'t Vermaledyde zaet, waervan uien eindlijek inaeit
Dees vruchten?
(als de daad van Kavaillac.)
* V. I,., II, 15. V. L., I, 4.
•2.
-ocr page 28-
10
1597 : 1620.
6 Ben val genaeckt u zeven bergen!" *
Tn dat tijdperk verkondigde hij den lof van Prins Maurits ook nog:
Hint delen grooten Helt ghingh inde l\'choenen treden
Syns Vaders, welck (eylaas!) verraderlijc en l\'traf
De fwarte Nydicheydt gebli.xemt heeft in \'t graf." -j-
Dat klonk anders dan als de „Stedehouder" gezegd zal worden door
den bliksem des Aartsengels getroffen te zijn §; maar \\an dit tijdperk
zijn wij nog ver verwijderd. Toch niet van dat, waarin den op zijn
20c jaar gedoopren Mennoniet "\') het „Dienaer"fchap der waterlandsche
gemeente te zwaar zoü vallen.
Vondel was den 20° Nov. 1610 getrouwd met zijn buurmeisjen
Mayken de Wolf. Reeds was zij de zuster van zijn zwager, door de in
Mei 1607 gevierde bruiloft van Hans en Clemensken. Ondanks dien
dubbelen band was de sympathie tusschen den jongen dichter en den 13
jaar ouderen bchuwdbroeder gering, en het is te vreezen, dat Vondel, be-
halve den fteun . dien zijne vrouw hem voor de handels- en winkelzaak
aanbracht (zijn vader was hem in 160S ontvallen), ook hij hiiar niet ge-
vonden heeft de waardeering zijner geestelijke behoeften en der plicht-
vervulling, aan de ten dichter gezalfden voorgefehreven. Menig argloos
buurpraatjen zal Mayken de; Wolf, reken ik, over haren man hebben
gehouden: ten beste genomen — om hem te veroiitfcliuldigen, wegends
zijn „fchrijven en wrijven".
Toch was in de jaren 1610—16:20 dat fchrijven en wrijven nog gants
niet in gang. Vondel tobde nog met zijn consciéntie en vond in de
bediening van oen kerkelijk ambt geenszins de rust en voldoening, die
hij er wellicht van verhoopt had. Hr waren hier ter itede verfchillende
l\'chakeeringen van I \'oopsgezinden: men bad de Vlamingen, de Vriezen,
de Waterlanders, en de Hoogduitschen. De eerste werden, ter zake van
eene kibbelarij van inaatl\'chappelijken aard, onderfcheiden in Oude Vla-
mingen of Huiskoopers, en, gewone, Vlamingen. De Vriezen onder-
l\'cheiddc men aanvankelijk in Jan-Jacobs-volk en Lubbirt-Gerrits-volk,
welke laatste ook den bijnaam van „lachte Vriefen" kregen. De Water-
landers, bij wie Vondel was ingefchreven, werden op het laatst zoo
rekkelijk in hun geloofsleer, dat men de bontgekleurde gemeente met
den 1\'childerachtigen naam van „dreckwagen" beftempelde. Toch konden
de eindeloze l\'cheuringen niet voorkomen worden, en menig „vermaender"
of voorganger richtte een „befonder capelleken" op **.
Het was Vondel, onder al dat geharrewar, treurig te moede.
Keeds had men uit zijn vaerzen op het Twaalfjarig Beftand mogen
* AKI. 1)1. 35. AM., M. 120. «s In «Icn Lucifer. ** Wascnaar, Anst. II,
M. 19^—104.
-ocr page 29-
ONTBOLSTERINfi.
opmaken, welk een vooritander van den vrede hij was. Daarin sprak
zich zijn persoonlijk gevoel uit on er wordt niet de minste wrevel,
tegen Rome of Spanje, in gevonden: luistert maar:
„De Hemel, krygens zadt, erbermt lich onl\'er qualen.
ICaftiljen wort beweeght, den Vrede ons aan te biên.
De Staten leenen \'t oor; dies wy, verwondert, (ien
Het vredemaackend volck genaacken oule palen.
Na onderlingh gefpreck, opfchorfing, en lang dralen,
Vergunt men haer \'t Bei\'taut voor jaren twee en tien:
Op hope of met \'er tijdt een Vrede-zon müï\'elüen
Den Nederlanden mocht geduuriglijek bel\'tralen.
Nalïóu ontwapent lich oui rul\'te te verwerven,
Steekt op lijn dreygeud ftaal, gefchaert van \'t veel doorkerven ,
En \'t Boudigh Landt geniet de vruchten van lijn zweet.
Van vreughde golven vyers ten hemel opwaart varen;
Men ottert lof en danck den Heere der Heyrfcharen,
Die nu in louter vreught doet eindighen ons leedt." *
Vond Vondel bij de verwanten zijner vrouw maar weinig weerklank
voor zijne zangen, hierop heeft toch cenc uitzondering beltaan. Abra-
ham de Wolf, een jonger broeder van Hans Junior, ftond te boek als
de 1\'chooue geest in de familie, dien men, naar landsgebruik , voor
de fijne ichaaf, een reis door Italië liet doen. Deze was een vrienden
befchermer van onzen dichter, en wat er in fiome met den jonkman
voorgevallen mag wezen, weet ik niet: maar \'t is zeker, dat deze Men-
nonist aan de voeten van den Paus heeft gelegen, en dat onze dichter
zoo veel kracht toefclirijft aan den over zijn zwager afgedaalden zegen,
dat hij dien als de begeerlijkste gunst voor zijne eigene Muze aanduidt:
„Aireede is ly verblijd, mill\'chien om dat den zegen
Die hy te Uooinen heeft zoo goedertieren \'kregen
Van Zyne Heyligheyd, hy uyt zijn goedheyct pleyn
Zal ftorten op heur hooft, en inaecken lieur gemeyn." §
Vondel belloot, in deze zelfde periode, zich met de borst op het Latijn
te gaan toeleggen. In 1615 waren er tot de Waterlandsche Gemeente,
die doorgaands in den Grooten Spijker op het Gingel bij den Jan-Rodeu-
|>oortstoren vergaderde, een 30-tal Engelschen toegetreden. Waarschijn-
lijk is het bij een dezer kerkgenoteu geweest, dat de dichter, offchoon
reeds een huisvader van 2S jaar, zijne eerste latijnsche lesl\'en genomen
* V. Lennep, I, 27. § V. Lennep, 1, 150.
-ocr page 30-
1597 : 1620.
):i
hoeft; later heeft hij zijne itudiën met vnrigeu ijver * voortgezet bij een
Lector der Latijnscho fohool aan de Oude Zijde, Abbaina gehceten.
Vele Doopsgezinden vau die dagen waren ftille, ernstige menschen, in
wier leer de rechten der nederigheid en kuisohheid, der liefde en zacht-
inoedigheid ecne ruime plaats hadden. Al licht werd iemant befchuldigd
vau zich plichtig te maken aan de werken des vleesches en dan, bij
het harde „Jan-Jacobs-volek" bijv., zonder genade uit de gemeenschap
gebannen. Het bloedftorten, en daarmee ook het geheele halsrecht met
den annkleve, waren veroordeeld. Vondel, van een allerbraafst levens-
gedrag, was al fpoedig voor de betrekking van „Dienaer", of Diaken, op
de nominatie gekomen, on het lot wees hem de betrekking toe. De on-
ophoudelijke lchcuriiigcn in de gemeente echter, waarvan ik zoo even
gewaagde, waren weinig geichikt om iemant rust en geluk in haren
fchoot te doen vinden. Hij trad toen juist zijne eerste melancholieke le-
vensperiode in; liij was ruim 30 jaar. Diep ontroerde hem de behandeling,
op voorgang vau Prins Maurits, door de geheele orthodox-gereformeerde
partij zulken edelen iigureu als Harnevelt en Hugo de Groot aangedaan.
Onze tlichter omhelsde wel de leer der Remonstranten niet, maar voelde
toch veel meer liefde voor hen dan voor de pnedestinatarisfen. Het
denkbeeld der Voorbefchikking, gelijk het door de Dordtsche leeraars
verkondigd werd, was hem een gruwel, en hij die alles in het groot
opvatt\'e, belloot in éen vonnis van veroordeeling de predikanten der
Staatskerk en den Prins, die den raadflag der 24 rechters over de Hee-
ron van Oldenbarnevelt, Hogerbeets en De Groot beftuurd had, en die zijn
amsterdamschen coup (tétat van 16IS met den coup de (jla\'ioe op hel
Haagsche Hoffcliavot in het treurspel van 1019 zou bekioonen.
Het was er echter nog ver van daan, dat Vondel, offehoon \'iet van
waar
en het waarheen van den lterllijken mensch hem geen geheim was ,
omtrent liet waarlangs tot genoegzame zekerheid zou gekomen zijn. Een
zijner gedichten van die periode besluit hij met de aandoenlijke bede-J-:
„Ghedurende, o uiyii Godt, dat ick in \'s Weerelds krijt
No-er uwen heyl\'ghen wil myu broofehe leven llijt,
Vergunt my dat ick mach, o Vader aller dinghen\'
Deu uytghebreyden lof van uwe daden (inghen,
Tot uryner zielen heyl, rayn eenigh ooghen-merek
Tot d\' Kere dynes Naems en bouwingh dyner Kerck."
Ik weet niet, in hoe verre de Itemmiug van Vondels geest, bijden
ltrijd op elk gebied ter gelegenheid der Dortsche Synode, oorzaak
geweest is van zijne zwaarmoedigheid: zijne wedervaringen in het voor-
jaar van 1620 kunnen daar misleiden eenig nader licht op werpen.
* Brandt. V. L., I, 148.
-ocr page 31-
ONTBOLSTERING.
De laatste maanden van het jaar 1619 on de Loutnaand van het jaar
-20 waren nochtans wel gefchikt geweest, otn Vondels zwaarmoedigheid,
indien het mogelijk was, te verdrijven. Levendiger dau ooit was indien
winter het verkeer geweest ten huize van Roemer Visfcher. De gastheer,
die, in der tijd, met Coornhert en Spieghel, hier te Amsterdam liet
tijdvak had vertegenwoordigd, dat tusfclu\'n de (trompelende Rederij-
kerskunst en de edele vlucht der Muze van de XVII\' Eeuw in ligt,
en die daarhij het zijne had toegebr icht om de Ilollandsche boekentaal
van haar borgondiesch keurslijf te ontdoen en algemeener tot de volks-
taalte-rug te voeren (welke zich, ook in gedrukte chrouijken, romans en
liederen, trouwens altijd had (taande gehouden) — bewoonde reeds in
1606 niet meer het huis de Kreeft aau de Cingel; maar verwisfelde
deze zoogenaamde Londeusohe, met de Geldersche „Cay", waarvan het
gedeelte nabij den Sclnvyerstoren, insgelijks een tijd lang Engelsche en
Londen-cay geheeteu heeft. In Roemer Visfehers aanzienlijke woning
daar ter plaatse itoud de „Corendraogher" in deu gevel.
Ten huize van den luimigen grijzaart verkeerde al wat de 1\'choone
kunsten liefhad, niet met de Synode-partij aanfpaudea) en tot de
eerzami burgers kon gerekend worden. Dat de toon in Roemers huis,
eer zijn kinderen tot jonkvrouwen waren opgegroeid, weinig over-eon-
kwam inet hetgeen wij tegenwoordig ik zeg niet door goeden toon ver-
ftaan, maar ook Hechts eveu met fatsoen en eerbaarheid beftaan-
baar rekenen, — is buiten twijfel. Itoemer, met zijn hoogst ordinair gezicht,
Hendriek Spieghel, met een kleinen lichtmissen-uitdruk in zijn oogen,
in zijn knevel, in de richting van zijn galoumuts, voerden fainen praat-
jens, verkochten kwinkilagen , van zulk een itempel, dat zij iu een
café chantaut on^er diigen naauwlijks geduld zouden worden. Toen in
1612 een leids-ehe boekverkouper >;eu bundel van dat fraais bij-een-ver-
zameld ter perse had gelegd, buiten Roemers toedoen (fchijnt), nam de
oude man dit volltrekt niet euvel; iu-tegendeel, daar die boerterijen
(waarvan ontucht dikwijls de (tof was) nu toch eenmaal onder de men-
schen waren, gaf de auteur een vermeerderde editie. Eu indien men niet
wist, waar rozen eu aardbeziën met; gemest worden, — zou men zich
naauwlijks kunnen verklaren, dat iu Roemers hof planteu hadden kun-
nen groeven als Anna en Tesfelfchade. Maar de reaktie was gelukkig
niet uitgebleven. De dochters, hoewel geenszins afkeerig vau de vrolijke
zijde des levens, trachtten door ernst en godsvrucht op te wegen wat
\'s vaders los Ie boert (bij al zijn degelijkheid) misdaan had. In de laatste
jaren waren bovendien de krachten des ouden inaus merkelijk verminderd,
en daarentegen begon de liefde, die hij zijnen twee nog ongehuwden doch-
ters toedroeg, aau tedere vereering te grenzen. Anna, zijne oudste, fchijnt
hem te hebben aangezet tot de bewerking der zoogenaamde Sinnepoppen ls),
eeue verzameling emblèmes, die hij op vrij groote fchaal had laten tee-
keneu, en die hij vroeger Hechts met deu vinger en het gel\'proken woord
-ocr page 32-
1597 : 1620.
plach uit te leggen, maar die uu, duor hem met gefchreven loepasling-
eu voorzien, beiteind waren allerlei zedelesfen ouder de inenschen te
breugen, en die Aium hoopte, dat de forns maar al te vermakelijke
fnakerijen overl\'chaduweii zonden. De goede, vrome maagd rustte niet
voor zij, nog bij \'s vaders leven, eene tweede uitgave dezer Minnepoppen
bezorgd had, waarin haar godsdienstig gevoel, zoowel als baar zin voor
edele toonkunst, nog beter berusten kon. Uit een gedicht van Huygens
blijkt ten overvloede de. groote liefde, waarmee Roemer de ontwikkeling
van Tesfelfchade naging.
Dat in de laatste jaren de fijner opgevoede Pieter Cornelisz. Hooft,
Drost van Muydeu, de plaats van Henrick Spieghel aan hun disch eu
haard, hoewel niet in \'s vaders hart, was komen innemen, was Annaas
ltreveu bevorderlijk. De tegenwoordigheid vau Hooft mag eenige ge-
maaktheid iu het verkeer hebben aangebracht, zij verhinderde met-een
eene al te groote losheid der gel\'prekkeu. In puriteinsche bekrompenheid
te vervalleu, -— hiervoor was wel geen gevaar. Nog altijd verkeerden in
den Gvrendraer/her de vinnige eu vindingrijke geueesheer-tooneeldirekteur
Sainuel Ooster, de geesel der Staats-pnedikanten en, een tijd lang.de ko-
mischei\'childer des volkslevens, de fchoenniakerszoon üerbraut Adriaenffen
Rreêroó. Anna heeft er den Drost vau Muyden in keunis gebracht met
den jeugdigen diplomaat Constautin Huygens I3), die zich, waarfchijnlijk
gewapend met een brief van Annaas vereerder Jacob Cats u), omltreeks
het jaar -18 of -1(J bij zijn geestverwant, den Hollandschen Martiael, ge-
lijk men Roemer Vislcher eenmaal noemde, zal geïntroduceerd hebben 1S); en
Huygens, men weet het, wisl\'elde ook niet zelden de i\'choolmeestersplak
af met de marot van den ftraathansworst. Maar bij Vislcher verkeerde ook de
bel\'cheiden Joost van der Vondelen, de bovengenoemde Diaken der Water-
landsche gemeente; hij kwam er zijn Treuri\'pel lezen van Hierusaïem ver-
woest
en verhaalde half verlegen, dat, ondanks de verdediging van het
tooneel, waarmee hij zijne tragoedie Het Pascha had toegerust, zijne ambt-
genoten in de kerk, bij monde vau hunnen „Vermaender" of praedikaut hein
te verltaan hadden gegeven, dat hij zijne betrekkingen met bet tooueel
behoorde te verbreken, zoo hij rustig in hunne kerkgemeente wilde
blijven leven en dienen. Daarom had hij ook voor zijn treuri\'pel van
Jerusalem gefchreven „als op het Tooneel vertoont"; zonder tot de
uitvoering te mogen meewerken.
Intusl\'chen had zich, bizonder dien winter, voor Vondel een nieuwe
gezichteinder geopend.
Zoo als ik boven reeds aanmerkte, behoorde het tot de opvoeding en
vorming, in elke deftige familie, dat ten minste een der zonen een
italiaansclie reis maakte, en offchoon de zoontjeus, die Roemer Vislcher
gehad mag hebbeu, hein vroeg ontvielen w), vond het Italjaansch (dat ook
deu kooplieden vrij gemeenzaam in die dagen was) in zijn huis een goed
onthaal. De lust voor die taal eu literatuur werd er dan ook vooral
-ocr page 33-
ONTBOLSTERING.
levendig gehouden door een man van groote talenten, dien wij boven
reeds noemden.
Pieter Corneliszoon Hooft, hoewel in eene aanzienlijke magistraatsbe-
trekking geplaatst en de 40 jaar reeds achter den rug hebbende, was
de fchitterendste hollandsche minnedichter van zijn tijd. Eenc fijne zinne-
lijklieid, die hoogst zelden in wulpschheid overging, eene op dat gebied
ongeëvenaarde geestigheid en kleurgave, deden hem de italiaansche dicht-
vormen, in zonderheid het Ion net zeer beminnen; ja, het geheele weel-
derige [taliaansch, met zijn „lieve lentelucht", liet Hooft zich gaarne
het beemg en vruchtbaar voorhoofd orafpelen.
Hij fchijnt het te zijn, die vooral Tesfelfrhade tot kennismaking met
de Toskaansche Muze heeft aangezet; en het feit doet zich voor, dat
ook Vondel, in het tijdperk waarvan wij fpreken, den winter van de
jaren -19—20, zich met de borst op de ftudie van Tasfo heeft toege-
legd 17).
Een vriend, in wien Hooft een tiental jaren geleden, een medeleer-
ling van Tasso en Petrarca gevonden had, was de wakkere Amsterdam-
nier Laurens Reael, zoon van een voorvechter der Geuzenzaak, maar,
als dichter, wiskunstenaar en zeevaarder, vooral ook als zwager en dis-
cipel van Prof. Arminius, den Patroon der Remonstranten, verdraag-
zaam in het godsdienstige. Keael was een man, die aan een eerlijke
en edelmoedige inborst een helderen en krachtigen geest paarde; hoven-
dien een gunsteling van Oldenbarnevelt. Het verwonderde dus ook nie-
inant, toen hij eenmaal als Commandeur van vier f diepen voor de he-
langen der jeugdige O. I. Compagnie naar de Molukken was vertrok-
ken, dat hij, eenige jaren later, offchoon pas 88 jaar oud, tot Gou-
vemeur Generaal over onzen Indischen Archipel benoemd werd.
Van 1609 tot 1619 had hij het vaderland niet te-rug-gezien, en zoo
hij vele personen in Nederland had achtergelaten, wie de mare zijner
aanltaande thuisreis niet vreugde vervulde, weinigen verlangden er racer
naar dan het kransjen van dichters en kunstenaars ten huize van üoe-
mer Visfcher, waarvan eenige leden, als Hooft en Anna, zoo levendige
herinneringen van het aangenaam verkeer des begaafden jonkmans (nu
een groot personaadje geworden, maar inwendig zeker niet veranderd)
bewaard hadden.
Daar kwam bij, dat niet ver van den Schreyerstoren, in wiens fehaduw
de Visfchertjens thands bloeiden, een jong meisjen fchijnt gewoond te
hebben, dat ons alleen onder den naam van Swaentgen bekend is ge-
bleven , maar dat van haar kindsheid af eene meer dan gewone vriend-
1\'chap voor dien Eelhart, gelijk Hooft in een dichtltuk Keael noemt,
bleef koesteren*. Er was dus aanleiding genoeg, zoo voor de fchert-
"Och! kon ik dun met zoo l>ekla«\'clyk een taal
Nu fchreien om den Drost, als /waantjen om Reaal!1"
liever Anslo (I\'itR. 1713) W. 8«7.
-ocr page 34-
1597 : 1620.
sende plaagzucht als voor ernstiger genegenheden, om hei beeld van
den jongen Generaal levendig te houden aan tien Ykant, waar hij ein-
delijk landen zon. Of de wijngaard, die den gevel der Visfchertjens be-
kleedde*, ook getrild zal hebben, toen de gevierde Onderkoning voet
aan wal zett/e! Hooft kan er maur niet van zwijgen: tien jaar later
zingt hij nog:
,,\'t Is hij. die in triomf\', van daer \'t begint te daeghen
Eerste Overste over qiiam, als of\'t hij uyt zijn waegheu
Neptujn geftooten had, en mende zelf zijn\' jaght,
En voor zich heen, tot blijk der brave ridderl\'tukken,
Dreef den fchatrijken oel\'t der krujdige Molukken,
En meer, in Holland, als één zoomer tellens braght.
„Wat was er een krioel! wat leefde \'t door de gallen,t
Wanneer hij, eerlt, op landt treênde ujt de pekelplalVen,
Met \'s waters overwinft het aertrijk eeren quani!
Het juichend volk vloog toe, van allerleyen gilde,
Het feheen dat Amftenlani de wereldt worden wilde,
(Zoo Iheeuwde \'t mentenen) of\'t de wereldt Anil\'terdaui." §
En elders:
„Noyt yemandt van de l\'tam der Aemltellandli-he jeughd.cn
Hen overoudren bet [deedtj poplen \'t hart van vreughdeu,
Noyt Ammerdaininer kimlt, van overzee(\'che l\'traudt
Met (\'ulck een\' heerlijckheidt t huvskoniend\' is gelandt.
Wat vJoejde er volk dat pas! wat grimmelden de galleu.\'
Hoe hadden fchuyt en jaght gevloert de groote plalfen!
Het (\'taet mij leevend voor.
Daer was er wel\'zoo weeck, dat de ooghen traenen drooghen,
Tot tujghen hoe in \'t hart de zielen lieflijck loeghen,
Mits zij beleefden, dat hun\' Aemstel was geraeekt
Aen eighen burgher, die had (Joningen gemaeckt." **
Maar, helaas, zegt Van Lennep te-recht, hoe blij en i\'chittercnd de
inkomst van den jongen Goeverneur-Generaal ook geweest mag zijn,
daar wachtte hem liier veel verdriet: „Hij was naar de Indien vertrok-
ken als de bekende leerling van Arminius, als de gunlteling van 01-
denbarneveldt: hij had, bij zijn terugkeer, de aanhangers van beiden
aan vervolging ten prooi, zijn voornaamste vrienden en weldoeners van
de stoelen der eere gel\'chopt, buiten liet vaderland gebannen, in de
kerkers gefloten, Ordenbamcveldt zei ven onthalsd gevonden. Was het
* V. L., II, 192, v. 67. t Straten, als in \'t Efoogd. $ Leenderu, I, 305.
**T. a. p., 20!».
-ocr page 35-
EEV PEEST BIJ ROEMER VJSSCHER.
wonder, dat de bitterde aandoeningen van fmart en verontwaardiging
de ziel des fijngevoclcnden mans vervulden?"* Het was aan de letteren
en de vriendfehnp voorbehouden die wonden te zalven; en daar werd
in de maand Januari van het jaar 1620 „in\'tfaligh Roemers liuys"-|-
en ter woonftedc van Hooft druk aan gedaan.
Vrij wat hart- en geest-verheffende famenkomsten beloofde men xich,
toen een voorval plaats had, dat daar cenigc ftoornis in bracht.
III.
EEN FEESÏ BIJ ROEMER VISSCHER.
Maandag, de lle ï\'eb., was bepaald om eens lustig do weêrkomst
van Reiiel te vieren. Zijne konferentièn in den flaag waren een goed
eind heen, hij begon zich te troosten in zijn val: — want een val
was zijne ontvangst bij de machthebbenden in den lande, ondanks de
volksgeestdrift, wel te noemen. Hij kreeg vrijen tijd en een vrijen geest
om weer meê te gaan arbeiden aan den opbouw der vaderlandschc taal -
en letterkunde.
Een uitgezocht, niet te talrijk gezell\'ehap was aan de Qeldersche Kade
in de ruime zijkamer van de Visfchertjens bij-een. De maaltijd werd
in de hooge binnenkamer opgedragen.
Daar waren tegenwoordig: voor-eerst de gastheer Roemer Visfclier, een
breed gefchouderde, weleer krachtige, Amsterdammer van 75 jaar, maar
wiens middelmatige lengte de laatste jaren niet had toegenomen, daar
hem de forsche kin met haar baardtjen een weinig op de borst begon
te zakken18). Hij droeg een kleine dubbele geplooide kraag, een zwart
wambuis van geperst fluweel, dito korte broek, met ftrikken aan de
knie, zwarte kousen, en een met bruin bont gevoerden lakenschen tab-
baart. Haar en baard waren nog niet geheel grijs; maar minder gce-
stig dan vroeger vonkelden zijne blikken ouder den breeden rand van
den eenigs/.ins f pits oploopenden hoed. Zijne dochter Anna, die douker-
der haar en oogen dan Tesfelfchade had, en tot de kategorie der dikke
vrouwtjens behoorde, was insgelijks in \'t zwart, maar hcur bouwen of
opgenomen overrok was niet gele zijde doorwerkt. Hagelwit waren do
kousen, achter de roode rozet der fchoenen; hagelwit haar halskraag
en vleugelmutsjen. Tesfelfchade, hoewel geene blondine, had zulk een
betooverende gelaatskleur, dat zij veilig dat korenblaauwo kleed kon
aantrekken. De met punten geborduurde ftrook van haar doorzichtige
* V. ],., II, 157. t AW. 182.
-ocr page 36-
1597 : 1620.
muts of huive vormde boven de achtcrwaards-gekamde, licht bruine
liareu een foort van kanten diadeem. Het lijf van haar zwart ge-
boord kleed was vierkant uitgefneden, tot op een met gitten be-
werkte lange keurs. Een fraai geborduurde kraag verloor zich in haren
karaerijkschen halsdoek, en omgaf, naar achteren verbreedend, op eenigen
afftand, den lials, die dezen witten weêrfchijn niet noodig had, om
het vrij groote geé\'maliëerde borstkruis 1\'tcrk te doen fpreken. Aan een
zijdkoorden gordel liing een metalen reukfleschjen, dat nog nooit gevuld
was gewec.-t; zij droeg uitgepunte handboorden van het zelfde borduursel
als kraag en huive: en als gij haar toegefproken hadt — en zij zag u
met baar goedige fchoone oogen zoo argeloos aan, — kondt ge niet nala-
ten getroffen te worden door de gratie van die veerkrachtige geftalte,
zich daar koen verheffend op die fraai gekambrcerde voeten, die zoo
vlug op die goudleêren fchoentjens voortkonden. Onwillekeurig zoudt
ge gezegd hebben, dat Rarlfeus, haar bezingende toen zij eens te paard
zat, aan gceue onwaardige amazone zijn deftige hexameters (of wat \'et
wezen mag) gewijd heelt.
Nu volgt, naar recht en reden, zuster Geertruyt, die, vier jaar jonger
dan Anna, maar zeven jaar ouder dan Tesfeltjen, volgends den rang der
leeftijd, reeds eerder had moeten gefchetst worden. Dat onze letterkundi-
gen, nog lang na het optreden van Jacobus Schelteina, van deze derde zuster
nooit, hadden hooren fpreken, ligt hieraan, dat zij weinig aan chronologie
deden en van ouds de gewoonte hadden de tijdperken van het leven onzer
dichters, en der groepen, waarin deze zich bewogen, met eene beminnelijke
wanorde door elkaar te werpen. .Tacobus Schelteina, de historiograaf van
Hooft en de Visfchertjens, zegt maar doodeenvoudig en, nne larme
dans la roix,
dat Anna en Tesfelfchade zeer vroeg derzelver dierbare
moeder moesten derven; hetgeen te wege bracht, dat Anna de opvoe-
ding van Tesfelfchade te verzorgen had10). Haar is, oin de waarheid te
zeggen, niets van aan. Toen Geertruyt Roemers trouwde, in Juni
1609, was Anna 2a en Maria Tesfelfchade ruim 11 jaar, zoo goed
als volwasfen. En wie was getuitje_J)ij dat huwelijk? Niemant anders
dan de moeder der meisjens, Acfgeh\'jnns\'av uTeuc goede Jacobus al
vóór 1600 naar het koele graf had verwezen; en niets bewijst nog zelfs,
dat de huismoeder zoo fpoedig na het huwelijk harer middelste dochter
overleden is.
Tezc middelste dochter dan was, met haar man, den weigegoeden
bierbrouwer* „In \'t Duyfgen" Nicolaes van Buyl, mee ten eten ge-
vraagil bij vader Roemer, op den genoemden Sprokkeldag. Zij was wat
opzichtiger dan hare zusters gekleed, en fchcen in \'t geheel in een grover
vorm gegoten, zoo wat de ziel als wat hot gebeente betrof. Haar man,
de aanstaande Onderfchout t, nam ook deel aan het gezelfchap.
* Zie Keurbock 1, bl. 254.
f Clnes Buyl werd ten jarc IG3\'> benoemd \'in iilocta van Jan Tongnagel."
-ocr page 37-
EEN FEEST BIJ BOEHEB VISSCHER.
Men zag er voords het bevallige Swaentgen, van wier zwak voor den
Generaal Reael ik boven gefproken heb. Te oordeelen naar de uitdruk-
king, waarmee zij nu en dan, onopgemerkt, naar hem heenzag, zou
zij er geen zwarigheid in gevonden hebben, ten pand van haar hart,
hem haar hand te reiken, al wist ieder-een, dat hij op \'t oogenblik bij
de Heeren in den Haag een weinig geliefd persoon was.
Reael had, voor heden, befloten zich geenszins door die ftemming
ten zijnen nadeele te laten overheerschen, en wilde meewerken tot een
allergenoeglijkst famenzijn. In zijn ridderlijk gewaad, fluweelen lijfrok
waar de goud-lakensche mouwen van zijn onderkleed fraai bij afftaken,
met zijn krijgsdegen en dikke gouden keten, trok hij al aanltonds de
aandacht te midden der gasten, ook zoo zijn bruino tint, donker oog
en raafzwarte knevel hem niet genoeg onderfcheiden hadden.
Behalve Pieter Comeliszoon Hooft, die nog niet in het bezit was
van de later hem ten deel gevallen ridderketen, behalve zijne lieve vrouw,
de blonde clavecimbel-speclster Christina van Erp, die, naar het gebruik
van de tijd, door den Drost doodeenvoudig met den naam van „Stiintgen"
werd tocgefproken, was nog van het gezelfchap een ander liefhebber der
Italinansche Letterkunde, een met roem bekend oud-Amsterdammer, T)r
Johan Fontcyn genaamd, lijfmedicus van Roemer Visfcher; voords: een
jeugdig Hopman-ter-zee, met name Allart van Crombalcli, die wellicht de
thuisreis met Reael gemankt had, zoo hij niet reeds door hunne Alkmaar-
sche betrekkingen met de familie Visfchcr in kennis was gebracht. He
jonkman toch hoorde in de Konnemev hoofditad thuis, waar zijn vader
Jan van Crombalcli woonde, al was hier in Amsterdam zijn peetoom en
naamgenoot Allart „Inde dimmende bock" -n) meer bekend.
Toen het gezelschap zich om den disch had geplaatst, waar, naar Roe-
mers „Tafel-recht" *, de „waerdt en wacrdinne", in dit gezin vertegen-
woordigd door den Vader en oudste dochter, de hoofdplaatsen van be-
zett\'en, lichtte Roemer even den hoed, maakte een vrij vluchtig kruis
en zeide overluid een kort gebed of „Benediist", gelijk hij \'t zelf er-
gends heeft aangeduid. Duidelijker dan men, in dezen kring, de gewoonte
had er zich over uit te fpreken, heeft men in Holland bij den aan-
vang eenev maaltijd getuigenis te geven van zijne kerkleer. Ook op dezen
11" van Sprokkelmaand waren de konfesliën nog al verfcheiden. Niet
alleen toch het kruisteeken, gemaakt of nagelaten, was hier kenmerk;
maar een geoefend waarnemer zou ftevko fchakecringen en overgangen
befpeurd hebben in de rij der genen die zich kruisten en der anderen,
die het hoofd wat dieper bogen dan deze.
Hooft deed, onder het gebed, flcchts zoo veel als, behoudends de
voegzaamheid, niet gemist kon worden; Reael bad met meer innigheid;
de Heer van Buyl had eene distraktic. Anna Un Tesfelfchade zaten
* Brabbelingh (1G69), bl. 111.
-ocr page 38-
20
1597 : 1K20.
met neêrgeflagen oogeii en fchaamden zich hun kruisteeken niet. Voor
zuster Geertruyt was het begin der familie-maaltijd immer een pijnlijk
oogenblik. Vijftien jaren vroeger getrouwd dan hare oudere zuster, had zij
op haar 21\', in het huwelijk met Claes Buyl of van Buyl haregeloofs-
leer en kerkplichten ten offer gebracht. Bij haar ondertrouw asiisteerde,
als wij boven zagen, hare moeder alleen M). Was het den vader, ondanks
zijne losfe vaersjens, toch tegen den borst om in persoon de geloofsver-
zaking zijner dochter te komen bezegelen? Wij weten het niet: maar
dit is zeker, dat de huwlijksvoltrekking door Dominus Caspar Heidanus
niet heeft kunnen verhinderen, dat de geheele persoonlijkheid van Truytgen
Roemers met een nevel overtogen is, en dat, hoewel het familieverkeer
nooit geheel gel\'chorst fchijnt geweest te zijn, Jufvr. of later, Mevr. van
Buyl, tegenover liet nimmer verzaakt kruisteeken harer zusters, zich altijd
eenigzins belemmerd moet hebben gevoeld, al zouden die zusters in later
tijd zich insgelijks aan protestantsche mannen verbinden. De jonge Allart
Crombalch, godsdienstig als de zeelui zijn, behoorde echter niet tot de kruis-
makers. Swaentgen voegde bij haar gebed om den zegen over het maal, een
blosjen cu een zucht om zegen voor een der meest gevierde gasten; de Drostin
bad met ernst en vertrouwen; Dr Fonteyn, die eigenlijk den familienaam
van Holland voerde, daar zijn gellachtsboom aanving bij een Graaf uit
het Oude Vorstenhuis, terwijl hij, met Sybilla Plemp, eene dochter uit dat
zeer katholieke gedacht, tot moeder, zich de woorden „Fons vitte Christus"
tot zinfpreuk gekozen had, zou tóch wel een middenevenredige hebben wil-
len vinden tusschen „een kruis" en „geen kruis": maar nog éen persoon
was er, die maar half vrede had met zijn eigen kerkgebruik, van , zonder
kruis, uit het gebed in het vrolijke tafelverkeer te-rug te treden. Het
was een zeer befcheiden dischgenoot van nog geen 33 jaren, die, tusfchen
de goedige en vrolijke Tesfelschade enden deftigen l)r Fonteyn gezeten,
met geest en hart iterk fcheen te deelen in den itrijd van aardige fla-
gen door Roemers levendige jongste uitgewisi\'eld met den Drost, den
Generaal en den jongen Crombalch, al zett\'e hij met zachte ftem een
min of meer geleerd gefprek met zijn medikalen buurman voort.
Vader Roemer was niet fpraakzaam; hij had iets dofs; Anna moest hem
meer verzorgen dan men het een dischgenoot en gastheer pleegt te doen.
„\'t Is jammer, dat Coster niet heeft kunnen komen," zeide hij.
,,Is het om den zieken evenmensch, dat Doctor Samuël zich geëx-
cuseert heeft?" vroeg Reael.
„Ik denk eerder," zeide \'fesfelfchade, „dat hij met de Academisten
aan \'t iuventeeren van eeuige vastelavondsmommerijen is..."
— „Neen, dat deuk ik niet," zeide Jufvrouw Buyl met zekere drift...
„Er zijn misfchien nog al zieken..."
—  „Er zijn niet veel zieken," zeide de diepe ilem van Dr Fonteyn.
„Anders hadden wij de genuchte van uw gezelfchap ook wel ge-
mist," zeide Hooft heuschelijk.
-ocr page 39-
EEN FEEST BIJ ROEMER VISSCHER.                                                  21
„Neen," merkte Anna aan, „Doctor Fonteyn kon van daag niet
thuis blijven.. /\'
—  „Wel neen, bij beeft onze nooving wel voor lief willen nemen,"
zeide Tesfelfcbade, „omdat bet zijn verjaardag is, niet waar, Doctor?"
D\' Fonteyn knikte met een zekere gewichtigheid; en terwijl Tesfel-
fchade, die tusfchen de jongste der aanwezige Heeren zat, namelijk
den bleekeu 83-jarige en den bruin-gebloosden Crombalch, met deze
een ftil gesprek aanknoopte over de juist ruchtbaar geworden verloving
van een zoon des Doctors, medicus gelijk hij,- hield Hooft niet op met
een lichte tint van ironie zijne drie dochters, die Belietgen, Trijntgen
en Marijtgen heetten, als de Drie Gratiën aan te duiden.
„Ik verneem, dat deze uw zoon Nicolaes 22) ook alweer niet kwalijk
gepaard zal zijn," zeide Jufv. Buyl, voor Hooft heen.
„Waarlijk niet," zeide de Drost: „Met eene van het tweetal uit
het Huis van Jan Hendricxen Loen-Boelens..."
                                       /
—  „\'t Is een voegzame alliantie," zeide D\' Fonteyn, terwijl hij, op een
italen vork, met blanke handen en een blank tafelmes een iluk van een
kapoen uit den heerlijken „olli-podrigo" anatomizeerde, dien men had
voorgezet, „maar," voegde bij er bij, en trok de zwarte wenkbraau-
wen naar boven, „Mijn Heere den Drost is wel bekend, dat liet Huis van
Fonteyn-Holland, met zijn rooden Wapenleeuw, niet verlegen hoeft te
wezen tegenover de Boelensen..."
—  „Te minder," zeide Hooft, terwijl hij Van Buyl, die fchuins over
hem zat, en tot dus verre meer bad gegeten dan gepraat, een oogjen
gaf, „te minder, om dat ieder-een er praecies niet den leeuw van den
graaflijken stamvader Floris den V* in behoeft te begroeten; maar veel-
eer het blazoen van zijne vriendin Catharina van Teylingen, de fchoonste
vrouw van haar Eeuw."
Dit fclieen den Doctor maar half naar den zin. Hij zou zich misfchien
voor zijn graaflijken oudgrootvader, dien Hooft in zijn treurfpel Geeraerdt
van Felsen
tamelijk ongunstig had afgefcliilderd, niet hebben doodgevoch-
ten; maar de pnetensie der familie was toch meer op den rang des Konings-
zoons, dan op de fchoonheid zijner minnares gebazeerd. Bovendien de
Doctor was monarchaal geftemd en voerde den titel van lijfarts van Prins
Maurits23). Tesl\'eltjen kwam een afleiding geven: „Zoo, Doctor," zeide
zij ondeugend, „was uw oudgrootmoeder zulk een mooye vrouw?" De
Doctor waagde insgelijks een glimlach en een fcherts er bij: „Al
zeer fchoon moet ze geweest zijn," zeide hij, „daar de eerwaarde en
deftige kloosterbroeder Wilhelmus Procurator haar pulcherrima Do-
mina noemt.... Mijn Heer de Drost mag ook wel voorzichtig zijn,
met zijn hekeling van Grave Floris: pas maar op, dat hij te Muyden
niet nog eens bij u komt fpoken...."
Mevrouw Hooft, die naast den ouden Heer Roemer zat, riep van de
overzijde der tafel, met haar welluidende booge Item: „Praat er niet
»
-ocr page 40-
1597 : 1620.
22
van, Doctor! daar wordt genoeg van verteld, onder de bojen."\'
— „Anne meiden," zeide Tesfeltjen, die Mev. IIoofts overbuur
was... „dat zij \'t moeten misgelden, als Mijnheer de Drost de disgra-
tie van zijn treurfpelpersonagies beloopt."
Onder deze en dergelijke famenfpraken werd het avondeten, dat,
door twee geoefende dienstmaagden van de tafel genomen en rondge-
prtEzentecrd werd, allengs verorberd. Aan een dresfoor in een hoek der
kamer was de handigste voorfnijder bezig, dien men ooit aan het werk
had gezien: hij was een kleurling, en kamerdienaar van Reael, die hem
den zusters voor dit feestjeu had afgeftaan. Ook op het koelen en
fchenken der verfchillende wijnen, het pasfelijk vullen van den om-
ganger of groote feestbokaal, waar de voorname gezondheden meê ge-
dronken werden, verftond hij zich uitmuntend.
Bij het nagerecht zeide Anna zacht iets tot haren vader, die daarop
hef. knechtjen van Reael in last gaf den feestbekcr op zilveren voet te
vullen en dien aan den llr Hooft te brengen: „lieer Drost," zeide de
grijzaart, „mag ik Uw Liefde wel vragen de gezondheid in te ftellen
van den Generaal, onzen hoogon en waarden gast?"
Hooft liet niet na oogenblikkclijk aan dezen last te voldoen. De groet
en de wensch, die hij Reael tc-gemoet-voerdo, gloeiden en fchitterden
van de gevoelens, die wij weten, dat hij en de aanwezigen voor hem
koesterden. Toen hij echter eenige tocfpeling maakte op het miskennen
zijner den lande bewezen diensten door de Ilooge Overheid, en de
voorzichtige Drost zelfs een pijltjcn op Prins Maurits affchoot, zich den
titel van Dr Fonteyn niet herinnerende, belrok het gelaat van dezen
zichtbaar: terwijl in tegendeel een glans van voldoening over het aan-
gezicht kwam van Tesfeli\'chades bleeken buurman.
Maar hoe werd dc/.e fpanning niet nog vermeerderd, toen plotselijk
de deur die naar de zijkanier leidde, zich opende, en de man van wien
men ftraks gefproken had, de fcherpe Samuël Coster, met zijn fnaaksche
tronie, meesmuilend tusschen hoed en mantel, een oogenblik acces vroeg
voor een paar ongenoöde gasten.
Hij werd op den voet gevolgd door een drietal zonderling toegc-
takeldc Kamerfpelers, die een dialoog of zinnebeeldige voorftelling
begonnen over het feit van den dag, den te-rug-keer van Reael en
zijne ontvangst in den Haag. Tiet was een famenfpraak van de allego-
rische personagies ■Tnychent Nederlant, Banckrijck Oo/t-Inje en Tirannye
van Eyr/henhaet.
Door het \'aatste personagie werd, niet onduidelijk,
voor een goed gedeelte de Prins gecharakterizeerd. Nu en dan mengde
Dr Coster, die de geheele zaak ontworpen, „gerollecrt" en „geperso-
neert" had, zich in liet gefprek, naar de methode, die wij de poppe-
kastvrouwen voor eenige jaren nog volgen zagen, als zij het woord na-
men in de alleenfpraken of uitvallen van Jan Klaes/.cn.
Met uitzondering van Jufvrouw Buyl, die door Coster in het
-ocr page 41-
BEN FEEST BIJ KOEMER VISSCHER.                                               23
!
geheim was genomen en die zoo veel beteekenis niet hechtte aan de
politieke denkwijze van hnars vaders lijfarts, tevens huisdoctor bij de
familie Hooft, zat het gezelfchap, bij verfchillende tirades in hetzinne-
fpel, nog al op heete kolen. De personagies kweten zich uitmuntend
van haar taak. Het Jnychent Nederlandt bracht onder anderen een
wcegfchaal voor den dag, waarin zij een hoorn van overvloed uitflorttc,
wier inhoud, uit kunstig vervaardigde vruchten, eikenloof, en fpece-
rijen biftaande, opfchrilton droeg als „Goede Daden \\ancien grijfen
Patriot", „Goede Woorden van het Delffch orakel", „Goede Geuren
vande aengefpogen Lelye": het eerste ftoeg op Barnevelt, het tweede
op De Groot, het derde op Reael, wiens wapen een Lelie was, ge-
plaatst tusl\'chen twee fisfende (langen. Het Jüanchnjck Oq/t-Inje wierp
in de zeilde fchaal een gebeeldhouwd vlammend hart, om de stemming
der Kolonisten voor Reael aan te duiden, en de fchaal ging Iterk naar
onder: maar Tiranny van Eyghenbaet wierp haastig in de andere fchaal
een bundel papieren niet liet opschrift „Valfche loopmaren" en „Onghe-
rechtc vonniffen", en toen de fchaal nog niet doorlloeg trok Tirannye
van Eyghenbaet
een zwaard en drukte met kracht de fchaal naar onder.
Vele gasten konden nu hunne toejuiching niet weerhouden. Vele oogen
richtten zich naar Tesfelfchades bleeken buurman; deze — \'t was Vondel
zelf — rees op, ontblootte zich het edele voorhoofd, en reciteerde met
bewogen Item zijne beroemde ftrofen op de dood van Oldenbarnevelt*:
„Had hy Hollant dan gedragen
Onder \'t hart,
Tot fijn af-geleefde dagen
Met veel linart, —
Om \'t meyneedigh Iwnerfc te laven
Met lijn bloet
Kn te metten kray eu raven
Op lijn goeti\'
Maer waeróm den hals gekorven\'r
"Want lijn bloet
Was in d\'aders fchier verftorven:
In lijn goet
Vondt men noyt de IMftoletteu
Van \'t verraet, —
Uytgestroyt om 1\'cliarp te wetten
\'sYollecx haet.
Gierigheyt en wreetheyt beyde,                                          \',
Die het l\'waert
G-rimmigh ruekten uyt der leheyde,
Tsu bedaert
♦ V. L., Il, hl. 318.
-ocr page 42-
I 24                                                    1597 : 1620.
i"
Sucliten: \'Wat kan ons vernoegen
Goet en bloet?
Och, hoe knaegt een eeuwigh wroegen
Ons gemoet!\'
Weeft te vreen, haelt Predikanten
Weft en Ooit:
Oaet en löeckt bij Dort lelie fanten
Heyl en trool\'t;
\'t Js vergeefs; de Heer koomt kloppen
Met lijn Woort.
2iiemant kan de wellen ftoppen
Van die Moort.
Spiegelt, Ipiegelt u dan echter,
Wie ghy zijt:
Vreel\'t den worm , die delen Recht» r
\'t Fart af-bijt.
Scheut1 uw\' handen aen geen Vaders.
Dol van haet.
Scheldt geen Vromen voor verraders
Van den ftaet."
\'t Handgeklap van T)r Goster en zijn gezellen, liet opftaan dor gas-
ten, om, op Oosters voorbeeld, inct Reael te gaan klinken en drinken,
redd\'e den toeftand en Helde de door zulke tegen-princelijke demonstra-
tie cenigszins benepen gemoederen gerust.
Reael, die in zijn hart de gantscho vertooning en de edele itrofen
van Vondel zeer had toegejuicht, tu meer daar, voor nog geen 14 dagen
geleden, bij zijn vriend Rem Egbertsen Bisfchop, den trouwen mede-
ftander van zijn zwager Arininius, het fclirijfvertrck was opengebroken,
en Rein Egbertsen was ingedaagd voor \'t Gerecht*, nam toen het
woord, en zeide: „Vrienden, dank, uit hecler harte! voor de goede
opinie, die gij van mij hebt; voor de eer die ge mij aandoet; voorde
vjïcndl\'chap die gij mij betoont; en dat wel in een tijd, waarin hel
niet altoos even raadzaam is met de gevoelens, ook die men ter goeder
trouw aankleeft, voor den dag te komen. Ik dank u hartelijk. Maar
nu hebben wij nog een anderen plicht te vervullen. Wij mogen ons
verheugen in ons gezellig fauienzijn, bij het genot van eene goede ge-
zondheid. Laten wij daar het Opperwezen voor danken: want, zoo als
onze hooggeëerde dischgenoot l)r Fonteyn in zijn zegel schreef: Fom
vitm Christus
; maar laten wc ook huldigen en bedanken die mannen,
die door de beoefening en voorfchrij ving van de geneeskrachtige krui-
den meewerken met den Oppersten Gezondmaker. We hebben er hier
* Wagenaar, Amst. I, bl. 476.
-ocr page 43-
EEN FEEST BU ROEMER VISSCHER.
twee, die wij tot onze geachte vrienden mogen rekenen: het is ür Cos-
ter en D\' Fonteyn: die, beide, niet alleen den zoon, jEsculapius,
maar ook, zoo als het hoort, den vader, Apollo, den God der dicht-
kanst huldigen.
„Daar is, Heer Coster, nog een bizondere reden, waarom we hier
uw kollega Dr Fonteyn gedenken willen: het is van daag \'s mans ver-
jaardag, en dat geeft mij ftof te wenschen, dat hij nog lang, in kracht
en gezondheid, zich ^inoog blijven wijden aan zijn weldadig kunstvak,
de kwalen van de menschlieid verlichten, een troostende Engel aan
menig ziekbed zijn, en een welkome gast aan den vrolijken disch van
Bestevaêr Roemer Visfcher."
Toen Reael deze woorden had uitgefproken, haalden de meeste gas-
ten iets voor den dag, waar zij Dr Fonteyn meê befchonken: Anna en
Tesfelfchade eenig fpeldewerk, voor kraag en lubben ; en terwijl Vondel
een rol te voorfchijn bracht, vervolgde Hooft den feestdronk van Eeael
in deze bewoordingen:
,,Lief is het mij onzen waarden l)r Fonteyn een bericht te kunnen
veri\'trekken, dat in dézen kring wel mag worden overgebracht: Het is
zoo goed als zeker, dat de Vroedfchap dezer stad, in eene harer eerst-
volgende zittingen, Dr Johan Fonteyn zal benoemen tot Voorlezer in
de Ontleedkunst aan hare Doorluchtige Schole, — eene vcreeringc,
die ik hoop, dat hem (even als ons-allen) wellekom zal wezen." 21)
Een daverend handgeklap volgde op deze woorden. Toen de kalmte
zich weer een weinig hersteld had, vroeg Vondel verlof een woord te
fpreker:
„Na de opdracht van zulke degelijke en deugdelijke gaven zal wat ik
aanbreng niet veel beteekenen. Ik heb hier een goed exemplaar van de
platen van Sadeler, de Vaders, Profeeten en Helden des Ouden Ver-
bonds, die gij, Heer Doctor, ook van wege de fchoone teekeningvan
ftand en ledematen, met genoegen pleegt te zien. Berijmde uitleggingen
zijn daar door mij op gefchreven, en ik vraag verlof onder den naam
van Helden Godts deze fchare aan u toe te eigenen. Zijn die vrome
mannen de {lichters van het zedelijk welvaren der Israëlieten geweest, gij
behoort tot de kloeke en veritandige Genezers, die door heilzame artse-
nijen de belemmerende kwalen des lichaams met goeden uitllag beftrijdt,
gij, die deze loffelijke Stad, naar wij gehoord hebben, nog tot eene
ruimer vloeyende Fonteyn van nuttige kennis gaat itrekken, gij, die
ook de dichtkunst fomwijlen met een lieflijk gemoed omhelst, en van
wien het verste nageflacht zal zeggen, wat de hoog dravende Heer Tor-
quato Tasfo, in het elfde gezang van zijn Qieruialcmme liberata, van
den ouden Erotimus zegt:
„De fchrandere Eonteyn, van Rijn tot Amstelvliet
Zich tot \'sgequetsten troost met vlijt gebruyoken liet:
-ocr page 44-
1597 : 1620.
Die van het heylzaem nat, van planten, en van kruyden
\'t Gebruyk verftond, en wilt elcx krachten te beduyden,
En had de gunlten noch der Muien op zijn zy\':----" *
Vondel wilde hier nog een paar woorden aan toevoegen; Fonteyn
was weer geheel in goede ftemming gebracht, de gasten waren alle te-
vrede, toen plotsling de 75-jarige Roemer Visfchc-r een vreemd geluid
hooren deed, akelig met de oogen begon te rollen, zich op zijn ftoel
heen en weder bewoog, en bewusteloos ter zijde viel. Mevrouw Hooft
onderving hein, de dochters waren hevig verfchrikt, maar teritond bij
de hand om hulp te bieden, en het oogenblik was eerder daar clan
ieinaut verwacht had, waarin Dr Fonteyn proeven van zijne medische
bedrevenheid zou af te leggen hebben. Men droeg den grijzaart iu de
zijkamer; een kennisbod werd gei\'preid, eene lating werd toegediend,
de doktoren brachten den zieke weder bij, maar een van hen deelde
den vrienden, die in de binnenkamer nog hMl bij elkander zaten, mede,
dat zich liet toeval gemaklijk weer herhalen kon, dat rust een vereischtc
was, en dus allen, die niet van dienst konden zijn, in bedenking
werd gegeven zich zachtkens te verwijderen.
Dien zelfden 11" Febr., dagteekoning van Vondels hulde aan D\' Fon-
teyn, is Boemer Visfchcr overleden.
IV.
EEN BEKEERLING.
Wij bevinden ons, drie weken later, op nieuw in do zijkamer van
het huis op de Gelderschc Kade. Tiet is, federt de vader eruitgedra-
geu werd, als levenloos. Nn vooral gevoelen de zusters, Anna en Tes-
felfchade, hoe veel zij misfen, daar zij geen broetler hebhen. Toch is
Anna nu al 36 jaar, en naar geest en lichaam eene matrone, onder
wier vleugelen Tesfelfchade, die, met haar naïeviteit veel jonger fchijnt
dan 25, veilig fchuilen kan.
De beide zusters zijn in een ftatig rouwgewaad gekleed, en hare
droefheid bij \'s vaders dood heeft een matten lluyer over beider blos ge-
worpen. Het is vier uur in den namiddag. Beiden zijn met eenig hand-
werk bezig. Er is bijna geen dag voorbijgegaan, dat Hooft niet naar
haar is komen omzien. Ook hare geloofsgenoten, de latijusche dichter
Cornelis Gijsbertsz. Plemp en zijn vrouw Gecrtgen Dobbes, do Advo-
* v. L., il, bl. is.
-ocr page 45-
KEN BEKEERLING.
kaat-literator Jan Vechters, voor Schepensbank meer bekend als Mr Jo-
annes Victorinus (met zijne zusters wonend in de Calverftraet in\' den
Gelderfchen Myer) *, zijn ze bij herhaling komen bezoeken.
In dit oogenblik echter bevinden zij zich in ander gezelfchap.
Zij zijn in gefprek met een 40-jarig man, wiens zwarte met donker
bont voorziene toga en i\'malle witte halsboord wel noodig waren om
ons van de verkeerde meening te-rug te brengen, dat wij, in dat moe-
dig voorkomen, die doordringende oogen, die arendsneus, die fnorren,
dien puntbaard, en een fchedelvorm, als men gewoon is den Hertog van
Alva toe te fchrijven, iets anders dan een krijgsman te zoeken hadden.
Nochtans zou zijn fijn gabeente en iets teers in zijne kleur, een gevolg
van veel koortslijden, hem voor het ftaatsleger minder gefchikt gemaakt
hebben. Hij ftreed echter wel, en veel, en krachtig; maar op een ander
gebied: hij is de Priester en Edelman Joan Stalpaert van der Wiele,
die, van gepromoveerd advokaat, dienaar in den geestelijken wijngaard
des Heeren en Theologire Doctor is geworden, en thands tints eenige
jaren de flad Delft tot werkplaats heeft, met den titel van Deken over
de Delvenaars en Rotterdammers. Hij is zeer gezien bij de familie Vis-
fcher, en Anna draagt hem eene bizondere vereering toe.
Bij vroegere gelegenheden heb ik over zijne geleerdheid en bedreven-
heid in de kontrovers, over zijn vernuft en dichterlijk talent uitvoerig
gehandeld. In blij der dagen zal ook zijne zanggave recht welkom in het
Huis van Roemer geweest zijn, en men mag onderftellen, dat vele lie-
deren uit de honderden, die hij gefchreven heeft, door Anna en Tes-
felfchade zullen gezongen zijn. Hij komt thands de zusters troosten, bij
den zwaren flag, die haar getrolfen heeft, en twee regels pas had hij haar
opgezegd uit zijn nog onuitgegeven dichtwerk \'t Hemelrijclc,
„Daer quetl\'t geen Maen by nacht, daer brandt geen Non by daeg," §
toen Anna hem in de rede viel, en zeide: ,yDaar treedt juist Vondel
de floep op.... wij hebben Mijn Heer van zijne neiging voor de Kooin-
schc Kerk onlangs gefproken, niet waar ?"
Heer Stalpaert zag naar buiten en zeide: ,/Wat ziet hij er droefgee-
stig uit. Is hij niet gelukkig?"
—  //Hij heeft niet veel gezondheid," zeide Tesfelfchade, „en de ver-
warringen in zijne gemeente trekt hij zich zeer aan..."
—  „Hij moest eens een reis naar Rome doen," zeide Stalpaert,
„voor zoo\'n dichter zoü dat...." Met-een ging de deur der zijkamer
open, en Vondel trad blootshoofds van achter het zware gordijn te
voorfchijn, waar een gedeelte der kamer ineê was afgei\'cheiden.
* Begr.-b. N. K. 27 Okt. IS94.
ti Van Vloten, liet Leven enz. v. Joh. St. v. d. Wiele, hl. 9.
-ocr page 46-
1597 : 1620.
„Vergeving, Mejufvrouwen," zeide hij, „Claesgen zendt mij zoo
maar naar binnen..."
—  ,,Gij zijt ons hartelijk welkom," andwoordde Anna, „en kunnen
u bij deze gelegenheid aan een onzer beste vrienden voorftellen, die
u nog nooit persoonlijk ontmoet had.
„Mijn Heer de Deken, dit is onze poëet Vondel, die, zoo als Uw
Eerw. wel weet, treurdichten fcluijft en uitgeeft; die met Tesfel ïasfo
leest...."
—  „En die, wat erger is," zegt Tesfelfchade, „heel erg in \'t ge-
heiin rijmtjens dicht, daar de rechters van Barnevelt en de pnedikan-
ten van zitten te trillen op hun ftoelen.... Maar laat ik u eerst in-
lichten.... Dit is Pastoor Stalpaert, Vondel!...."
—  „O, de eerwaardige en lieflijke dichter van S\' Agnes:
„Men hoort het uyt fijn mont, men fietet aen fijn handt..."
—  „Mijn Heer zinfpeelt op de ftemming van \'s Gouverneuren zoon van
Rome," zegt Stalpaert; „ik ben blij, dat mijne vaerzen, die de zus-
ters u getoond zullen hebben, — want er is nog niets van mij ge-
drukt dan eenige vliegende liedtjens, — u eenigszins voldaan hebben."
Het gezelfchap nam plaats.
„En gij leest dus ItaliaanschP" vroeg de Priester: „hebt ge Italië
nooit bezocht?"
—  „Neen," zeide Vondel: „mijn jonger broeder, aan wien \'t dan
ook beter beiteed is, ftudeert, en zal reizen; hij gaat mij ver te bo-
ven *: God geve hem gezondheid!"
—  „Ik heb een fonetto van hein gelezen voor uw juist veifchenen
treurfpel van Hierusalem verwoest..... \'t Is een treffend tooneel van
den ondergang der Heilige Stad, dat ge daar hebt opgehangen.... Uw
zin fchijnt veel op godsdienstige ftoffeu te vallen...."
—  „Wat hebben wij dan dat!" zeide Vondel; „maar, evenals Juffer
Tesielfchaa" daar aanmerkte: ik maak ook wel eens ondeugende liedtjens,
en dat er mijn naam niet onder komt — zij weet dok wel, \'t is aan
mij niet te wijten."
—  „Met voorzichtigheid wint men het meest," zeide Stalpaert.
„En hoe vaart ge nu?\'\' vroeg Vondel aan de zusters.
Anna floeg de oogen ten Hemel, trok de schouders een weinig op,
en zeide: „Vrij wel! — de vrienden zijn zoo lief voor ons..."
Tesfelfchade bleef met neêrgeflagen oogen haar fpeldewerk voortzet-
ten. Roemer Visfclier, offchoon meest verzorgd door Anna, had een
bizonder zwak voor zijne jongste dochter, fpoorde haar fteeds aan tot
kunstoefening (hoewel hij in vroeger tijd geene vrouw konduiden, die
iets anders deed dan de zaken der huis\'iouding t), en was altijd de eer-
* JJrauclt, Leren lil. 28.            ; Siuneitoupen, Uit;;. 1014, lil. 123.
-ocr page 47-
EEN BBKKBRLINO.
ste, wien zij hare dicht-, fchilder- en glasgraveerproeven voorletde.
„Wij hebben," ging Anna voort, „niet alleen, zoo als gij gehoord
hebt, aan Vader, naar ons Kerkgebruik, de Sacramenten der ftervenden
uog kunnen doen geven; maar liet heeft ons, ook na de begrafenis,
die wij zoo lang mogelijk hadden uitgefteld, aan geen toefpraak ont-
brokeu. \'t Is reeds het tweede bezoek, dat, hier, de Deken van Delft
ons brengt; de Heeren Hooft en Reael zijn ook al, bij herhaling, ge-
komen, en hebben ons zelfs verlof gevraagd het wekelijksch ftudie-
avondtjen hier te laten doorgaan, waaromtrent we bij Vaders leven af-
fpraak hadden gemaakt. Wij hopen, dat gij, Vondel, dan ook uw woord
zult houden."
— „Zeker," zeide Tesfelfchade, met zoeten ernst, „daar rekenen
wij op."
Toen zij aldus in gefprek waren, bracht Claesgen, de dienstmaagd, een
onverzegelden brief binnen. Hij was afgegeven door den Heer Hooft-
zelf, die zijn leedwezen betuigde niet te kunnen binnengaan. Hij was
gericht „Aen den Heere Droft Hooft ende de Ioffrouwen Anna ende
TeÜ\'elfchade Viffcher."
Anna las het adres: „O, van den Heer Huygens," zeide zij... Wij
waren ook al verwonderd, dat we, na Vaders dood, nog niets van hem
gehoord hadden," en zij floeg een oog in den brief, die een vaersbe-
vat\'te. „Misfchien wil vriend Vondel ons het ftuk wel eens voorlezen,"
zeide Tesfelfchade.
„Heel gaarne," zeide de dichter en hij begon het bekende ftuk:
„De Viffcher, die men roemt dat neminer fchier en mille,
Die uyt den Poppen-fm de Sinne poppen vifte,
De Roemer daer Nafcuer haer\' l\'chatten in verfchonek,
Daer al dat mondigh was /.iel-wateren uyt dronck,
Was eindelick gevelt, en die Orak\'len l\'wegen,
Wijs\' Anna lagh bedroeft, l\'ehoon\' Tellel ftond verbael\'t;
„Ah!\'\' leide d\'een „dus vroegh!" en d\'ander: „ach! dus hoeft!
Dus jongh en vaderloos!" *
en verder de klacht van Tesfelfchaa over de dood van den grijzaart,
dien zijne dochters voorzeker wel hartlijk beminden, maar aan wien
toch eigenlijk geen orakel verloren werd. Voords voert Huygens Hooft
op, die de dochters keint troosten, en zich aanbiedt tot plaatsvcrvang-
er van den vader. Huygens vergat zeker, dat Hooft maar 3 jaar ouder
was dan Auni en , in Imn groene jeugd , baar dan ook zeer ondubbelzinnig
het hof had gemaakt2\'); maar Huygens was van een zeer jaloersche na-
tuur; hem was reeds in dit tijdperk de vricndfchap, die Hooft op rijper
leeftijd voor Tesfelfchade had opgevat, even onaangenaam als de edele ge-
* Koven-bl., 1658, bl. 213.
-ocr page 48-
t
30                                                     1597 : 1620.
negenheidsband die later tusfchen haar en Vondel geknoopt en bekend
werd. Van daar, dat hij Hooft de onvoegzame woorden in den mond legt:
„De Vader die ghy milt belet ick u te derven;"
met raad en daad, met weteufchap en vacrzen zou Hooft de zuster?
bijftaan:
„\'t "Was te gewilden waer om langer aen te prijfen,"
zegt Huygens;
„Der Maeghden bly gelaet begonde te ven-ijlen;
De droeve wolck verdween, de Sonne fcheen , verheught;
Strack fchreid\' er twee van rouw, (\'track loegh\' er dry van vreugd."
En verder,
„O meer als echte knoop geluckelick gebonden!
O dryhoeek van de Deughd, van boven af gefonden i
Volmaeckfte Zielen-band van all\' die Holland liet!"
Zoü men niet zeggen, dat Huygens, door zijne overdrijving, de zus-
ters van de Drostelijke vriendfchap afkeerig wou maken ?
„Gefegent Sufter-paer, der Amftel-Nyniphen eer,
Verarmt den Hemel u, of legent hy u meer\'r
Neen, hy ontoudert u. niaer wil u niet ontrieven:
Dus moet ghy t\' eener tijd verliefen en verlieven;
Dus geeft Hy nemende (dat \'s Heinellijck gerooft)
Hier lbo yerwaerden kop, daer lbo veruiaerden Hoof tl"
Meu ziet, al woordfpelingen naar den geest van de tijd. De geest
van de tijd itaat echter niet 1\'chuldig uan de koelheid en onvoegzaain-
heid van dit rouwbeklag. Het fcheen, dat er ook door het gezelfchap
min of meer aldus over gedacht werd. Heer Stalpaert zeide iets tot
lof van het charakter en de talenten van den Drost; A.nna ftoud op
en verontfchuldigde zich wegends de noodzakelijkheid, waarin zij ver-
keerde, eenigen huislijken arbeid te gaan verrichten.
Tesfelfchade vroeg aan Stalpaert: „Mijn Heer, Uw Eerw. is zoolang
in Rome geweest, zoudt ge niet eens een oog willen flaan in de ver-
taling van den Tuskaanschen Tasfo, waarmee onze vriend Vondel en ik
ons bezighouden?"
— „Waarmee de Jufvrouw zich bezighoudt," zeide Vondel, „maar
waar ik mij gelukkig voel hier of daar iets aan toe te mogen brengen."
Uft een lesfenaartjen, dat naast den hoogen fehoorfleen ftond, kreeg
-ocr page 49-
BE» BEKEERLING.
Tesfelfchade een quarto-deel, inhoudend, met een groote letter op geel
papier, Tasfoos waereldberoemd heldendicht Jerusalem, verlost. Zij kreeg
daarbij een pak folio fchrijt bladen, bevattend het afgewerkt gedeelte
der vertaling.
Stalpaert nam het gedrukte boek in handen, en vroeg, hoe ver men
reeds gekomen was.
„Wij zijn eigenlijk aan twee kanten te-gelijk begonnen," zeide Tes-
felfchaa. Het geeft meer moed, als men niet voortdurend zoo heel ver
van Jerusalem verwijderd blijft. Wij hebben den Eersten en den Elfden
Canto te-gelijk onder handen genomen."
De geleerde Priester floeg het begin op van den Elfden Zang, las
het Italjaansch en verzocht Tesfelfchade hem het Hollandsen te doen
hooren.
Zij begon:
ï.
„Der Chril\'tnen Veltheer wendt zijn Itadighc ghedachton
Ten aenval op de 1\'tadt, waerom men leed en (treedt;
Hy fchaert lijn krijghfgeweer, fijn ftormtuyghs ruwe machten,
Nu Peter d\' Heremijt hem ftil ter fyde treet;
Met ernl\'t\' en l\'tatichheyt fal hy fijn reen ontvouwen;
Hy fpreeckt, fchoon in \'tgheheym, hem 1\'trengh en krachtigh aen:
„G-hy (\'telt op ftael en (\'teen, o Veltheer, uw vertrouwen:
„Maer niet met de aerdl\'e kracht vanght men dees worftling aen.
8.
„Des Hemels fy \'t begin; roept in, eer gy gaet ftrijden,
„iiy open]ijck ghebedt uw hoogften Toeverlaet; —
„Der Euglen legerfckaer; de Hemel fchaft\'e u blijden
„En rammen, die de wal der ftede niet weêrftaet.
„Uw heylge Priel\'terfchap, in rijke pleegghewaden,
„Heft" vromen kerk-zang aen en (\'teil\' fich in \'t ghelidt.
„Van u, roemruchtigh held, ghelieft om groote daden,
„Leer\' \'t volk wat vroomheyd (y; en acht\' gheeu goedt als dit!"
a.
So fprack de kluylenaer, de Itrenge en vrome Peter;
Eechtfchapen Grodefroy omhell\'t fijn wyl\'en raet:
„Verkoren Dienaer van een Heer, dien \'k om geen beter
„(Wat volek heeft grooter G-oónP) verwil\'l\'el noch verlaet,
,,\'K fal aenftoudts by elckaêr de Legerhoofden nooden.
„G-hy, l\'oeckt de herders op van t goedt en volgl\'haem volck;
„Wei-hem en Ademaer verltreckcn haer gheboden,
„Opdat Gods luylter fchijn\' door \'s outers wierookwolek!"
— „Het komt mij zeer gedaagd voor," zeide de Deken: „gij hebt er
-ocr page 50-
1597 : 1620.
hier en daar, om de langere vaerzen te vullen, gelukkige gedachten
tusschen gebracht: bij voorbeeld het Davidischc „Wat volk heeft grooter
Goön!" Hoe hebt ge de hemelsche bondgenoten verder aangeduid?
Beginnen wij met
„Venia pofcia il Buglion, pur come è 1\'ufo
Di capitan, lenza compagno allato..."
— „Lees gij nu eens, Vondel," zegt Tesi\'elfchade, en Vondel valt in:
6.
„Bouillon treedt voor, alleen, ala de eerfte van die allen.
Der legerhoofden Heep volght, twee aen twee gepaerd:
Gereghelt volghen dan de vele duyzent-tallen,
Eu keeren \'t wapentuygh in needrigheyt ter aerd.
Eén geelt vereent het volk, dat met bedaerde fcareden
Zich naer d\'Olijtt\'bergh richt; geen wijekt \'er uyt deu rangh;
Geen trom, noch wilde tromp beheerlcht het voorwaerts-treden:
Men hoort Hechts éen gebedt, een oodinoedts-fmeeck-ghefangh:
:.
„XJ Schepper! U o Zoon, ghelijck aen uwen Vader!
U, die uit beider Liefd\' ontfpruyt voor allen tijdt!
En U, die Moeder (ijt van Godt en nieulch te gadur!
Boept hunne roepftem aen, dat ghy hun gunftigh lijt!
Aertsenglen, U, en wie de ftralende efquadronnen
Des Hemels aanvoer\' in driedubb\'le gidden fpheer!
Oock U, wiens forfche handt de ftroom quam afgheronnen
Die \'t Heiligh Voorhooft wiel\'ch van aller meulchheyt Heer!
8.
„Oock TJ aenroepen fy, die Botsfteen wierdt en grondt-flagh
Van \'t Huys, dat aen de Hel den fterekffcen weerlbandt bood,
Van waer uw Nafaet heerfcht en t\'elcken nieuwen bonds-dagh
De deuren van Ghenade en Aflaets-gunl\'t ontlloot;
Oock de andre boden, die Gods aenftaend\' Bijck voorlpeldeu,
De Doodt verkondigend\', die \'s ïneiifohen doot verwon;
En all\' wier ftroomen bloets uyt milden aedreu welden,
Waer niaer dit martel-fchrift de waerheyt ftaven kon;
9.
„Dan U oock noch, wier veer de lelers uwer bcecken
Ten 1\'mallen Hemelwegh Itoutmoedigh heeft gefpoort;
En U, Vriendin van God, die Chriltus trouw ginght foecken,
En, in des werelts roes het befte deel verkoort:
De maeghden-fchaer in \'t endt, die in haer kuyfche cellen
Met heuren Godt-alleen ter üooge bruyloft gaen,
-ocr page 51-
EEN BEKEERLING.
Of die niet leeuwenmoedt de pijnen teghen-fnellen
En lijdend, Ifcervendt noch, het laeghft gheweldt weérftaen.
„So finghende doorgolft het vrome volck de vlackte..."
Terwijl Vondel deze vaerzen voordroeg, was er eene bizondere uitdruk-
king in zijne ilem gekomen. Hij fcheen zich gelukkig te gevoelen in de
geloofsgetuigenis, die in de vertaalde ftrofen vervat was. De edele en
1\'chrandere Stalpaert nam hem het blad uit de handen, en las op zijne beurt:
„Oock u aen-roepen zy, die Eots-1\'teen wierdt en grondt-Uagh
Van \'t Huys, dat aen de Heil\' den l\'terckften weerftand boodt,
Van waer uw Nae-laet heerlcht en t\'elken nieuwen bondts-dagh
De deuren van G-henade en Aflaets-gunft ontlloot."
Terwijl de Priester langzaam en met nadruk deze vaerzen herhaalde,
wierp hij twee maal een gevoeligen blik op Vondel. Ook Tesfelfchadc,
die tegenover den dichter zat, icheen getroll\'cn; zij Haarde, zonder het
zelve fchier te weten*, met hare groote zachte oogen hem eenige oogen-
blikken aan.
„Heeft Jufvrouw Teslell\'chade deze vaerzen gefchreven?" vroeg Stal-
paert. Tesfe\'fchado wees op Vondel. De anders zoo ltoute dichter,
die in zijne ziel de reuzenkracht voelde kiemen, welke hij eerlang
legen het Calvinisme en de Mauritspartij in het veld zoude brengen,
1\'prak geen woord, hij zag met de uitdrukking van den diepsten ernst
voor zich; daar rees hij op, tranen drongen naar zijne oogen: „Waar
moet ik heen, Vader?" riep hij Stalpaert toe. Ook de Priester was
opgedaan: de handen der beide mannen grepen elkander vast: „Naar
het gebed, mijn zoon!" was het andwoord. „Gij fteekt nog in vele
bellommeringen. De verwarringen in het kuddeke der Waterlanders
zel\\e, waartoe gij tot-dus-ver behoort, genieten nog een aandacht van
u, die zij niet verdienen; ook op het breedere ilaatsgebied hebt ge
den voet gezet. Maar God zal met al zijn genade tot u komen ter
zijner tijd.... Bid maar en vertrouw."
— „Laat mij iets voor u mogen doen!" zeide Vondel.
.,Ik zal het u vergen met al mijn hart," was het audwoord. .,Gij
kent het geschrift, dat ik onder-handen heb, ter eere van S\' Agnes,
die lieve kinderlijke Heilige — zoo rein, zoo nederig en zoo moedig,
wier feest wij, in de vorige, maand, meer bizonder gevierd hebben,—
zie, of gij een rijmluim kunt treffen, om deze zoo goede voorbidster
ecu klein dichtoffer te brengen."
Toen Vondel op het hartelijkst af\'fcheid had genomen van zijne vrieu-
din en van den Priester, zeide Tesfelfchade met vurige belangltdling:
„Zou Vondel nog eenmaal Katholiek worden ?" Heer Stalpaert lloeg een
-ocr page 52-
1597 : 1620.
blik ten Hemel. „Als Maria-Tesi\'elichade alle dagen een Wees-gegroet-
jen voor hem offert, zal God ons dien troost niet onthouden."
Het was echter in de raadsbesluiten Gods bepaald, dat er nog ten
minste 19 jaren verloopen zouden, na de uitgave van het vaers, dat
hij op het voorftel van den Heken gefchreven had, alvorens hij tot
de H. Kerk te-rug-keerde.
Met eenige trekken uit dien zang * zal ik dit hooldftuk belluiten;
.,Üat Boom\' der Heiligen gebeent\'
Bewaart meer luil\'ters liaer verleent
Als lbo veel konincklijcke graven
En tomben van Gekroonde (laven;
Naest andre, riaerfe moed op draeght,
l)e grafl\'te van de kuilche Maegd
Agnes oifc was de vreugd en \'t wenfehen
Van yverende Christen menichen:
Vermids dees groote martelacrs .
Verltrekte Christus Kercke een kaers
Eu heldre lakkei door haer lijden,
Geheughelijck tot allen tijden.
Jeugd, (choonheid, Adel, munten uit
En bloejen in een l\'elve 1\'pruit;
En ais dees worl\'t\'len met malkander
Verwint Godvruchtigheid al d\'ander;
Want door haer achtte \'t Saliehl\'t meelt,
En heiligt Gode lijf\' en geelt,
Als, gants verruckt, de linnen vielen
Op lel\'us, Bruidegom der lielen.
Vergeels, vergeefs haer d\'Ydelheid
Bekoren wil en ftrieken breid.
Vergeefs men traelit haer te verloeken.
Hy is te Hemels opgetrocken."
Daarna verhaalt Vondel de lotgevallen der jeugdige Heilige: hoc
Symphrouius haar voor zijn zoon begeert; wat 1\'chande men haar aan-
doct, wat wonderen er plaats hebben en hoe de brandftapel haar de
dood niet geven kan.
* Getiteld: Tot Lof vandc kui/che en Godvruchtige Martclare/J\'c St. Aijncs. In Vrou-
wtluk cieraet tan Hint Aijncs ctr/maedt.
\'s Hcrtogcnb. 1622.
-ocr page 53-
EBN BEKKKRLING.
„De Hechter, moê van \'t lang vertrek
Des doods, verwijst haar teere nek.
Sy i\'terft eer danl\'e 1\'mart kan voelen.
De fiel vertrekt na hooger ftoelen;
En langs een wit en lüiver pad
Gefwind ly reift na \'s Heeren ftad,
En fiet de inaen beneen liaer voeten
Als d\'Englen vrolyck liaer ontmoeten,
Die haer geleien onbeiürgt
En weren hooch in \'s Hemels burgt:
Daer fy bevrijt van ongelucken
Ken dubbel-kroon haer [hoofd] laefc drucken.
Heldin van adelijeken ftam!
Die, als een kuifch en l\'uyver lam
Uw reynicheydt wout G-ode fchenken,
Met vreugd wy, jaer op jaer, gedenken
Aen uwen ftrijd, hier uytgeftreen,
Aen uw verwinning ongemeen.
Gy port ons aen om op te Itijgen
En luiken Palmtak te verkrijgen.
Uw leerlijke gedachtenis
De Kerke een lieflijk wierook is.
Uw fterk geloof doet ons ervaren
Dat het niet leid in \'t tal der jaren.
Ter dood gy Itapte met meer moeds
Als Bruit oit nae liaer bruilofts koets.
Het fchreiter al, gy uitgefondert.
Den ouderdom uw jeugd verwondert.
Elk, bleek gedootverwt, met beklag
De roofen op uw wangen fag.
\'t Aenminnig uitficht in het I\'trijen
Uw vijand trof met medelijen.
Heer Jefus! geeftfe kracht altijd,
Die u geheel fijn toegewijd.
Geeft dat fy op dit voorbeeld merken,
En wilt [hun] heilig opfet 1\'terken.
En gy, die leeft by God verhoogt.
Hoe veel ghy met gebeen vermoogt,
-ocr page 54-
1597 : 1620.
Verwerftl\'e fegen en genade,
En komtfe met uw gunft te ftade;
Maer hem by naem, die met dit dicht
Zijn duitfche wereld heeft gefticht;
Opdat hem voor dit zoete fchrijve
Een eeuwig loon ten Hemel blijve!"
-ocr page 55-
AANTEEKENINGEN.
1. Bl. 3. Ernestus Brinck, een tijdgenoot van Roemer Visfcher en „lidmaet des ccrsnmen
Gerichrs" to Harderwijk , plaatst het lmis van den Amsterdammer aan de tegenw. Oude
Schans „over de Monckelbaens-toren". \'t Is vaar, dat tot den zelfden uitleg der ftad ook deze
kaai te betrekken is, — maar het is onbetwistbaar, dat „\'t lluys van Roemer Viffchcr" in
1G02 ftond, -waar ik het plaats. Mijn genehton vriend I)r 1\'. Sclieltema dank ik de mededecling
uit het Groot Memoriaal N* 2, fol. 204: „dat den 22""° Feta. 1602 door de Rooimecs-
ters der Stad, op last en in tegenwoordigheid van Burgemeesters en Schepenen, ge-
meten is de nieuw-gemaakte wal van de Jan Koodcnpoort noordwaarts naar de Nieuwe
Haarlemmer-sluis. Daarbij komt voor op den Singel ten Noorden van de Korsjespooit:
„\'/ J/ui/s mti Roemer Vis/rher, genacmt de Kreeft"." Mclchior 1\'okkens zegt, dat de
westzijde van den Singel wel de Londensche Kaai genoemd werd. (Befchr. hl. 77.)
1 )at Roemer Visfcher eerst hier, en later op de Gcldersche Kaai gewoond; heeft, die in
1G20 insgelijks den naam van Londen-cajV, of Engelsche Kaai heeft gedragen (de Heer
Ter Gouw heeft dit op een kaartjen in de Lat. uitg. van Pontanus aldus bevonden en
mij heuschclijk meegedeeld) fchijnt ons dus te leeren, dat hij zaken met Engeland deed.
Verg. Wagcnnnr, III, bl. 204. Indien, Iwhalve deze twee huizen, nog moestaarrgeno-
men worden, dat Hoemer Visfcher ook tegenover de Montalbaanstoren had gewoond,
zoö men moeten aannemen, dat hij. op het zelfde oogcnblik aan de West- en aan
de Oostpunt van den amsterdamschen \\Vtufenaar „extra urbem\'\' een woonhuis gehad
heeft. Trouwens Jhr F. A. Ridder van Rappard, die het belangrijk gefebrift over Krnst
Brinck bewerkten, zonder metafoor, aan de nedcrlandschc letterkunde cadeau ge-
maakt heeft, merkt reeds op (bl. 30): „Dat Brinck van den Monckelbarstoren («V)
fpreekt, moet aan zijne mindere bekendheid te Amsterdam toegefebrevcn worden".
Aan de goedheid van .|hr V. van Rappard, zoon van wijlen den gcachten fehrijver,
dank ik het bezit en gebruik van dit belangrijk boekjen, waarin ook de Inzonderheid
omtrent den naam van den hond verhaald wordt.
2. Bl. 4. Zie hierachter een fchets van Goltzius\' familiebetrekkingen , geput meest
uit de lickende edoch verspreide berichten.
3 Bl. 5. De latere was reeds in aanbouw. Den 17" .Inni 1599 kwam men met Willem
Geurtsen Fray, den 18" met Gerret Duckxz van „bui/ten de Haerlemerpoorf om hen
in de Nieuwe Kerk op den Dim te begraven. Den 9" April van het zelfde jaar wisfeldc
daarentegen Jacob Pietersz een plaatsjen iu een graf ter zelfder Kerk reeds om, met zijn
adres „/»)\' de MTJCUWK Haerlemer jmorl". Zie het Begr.-b.
4.   Bl. 0. Dit volgt uit de infehrijving harer ondertrouw (3 Ap. 1614), die 1598 als het
jaar, waarin zij naar Amsterdam kwam, vermeldt, terwijl de vader reeds federt -9f>
in Amsterdam woont, zoo als opgegeven wordt hij de inteckening van den dichter
op het Pny-register (,20 Nov. 1010). Kan dit verblijf van Saartjen te Keiden ookaan-
lciding tot een misverftaud gegeven hebben , waardoor Vondels tijdgenoten konden ver-
tellen , dat zijne dochter Anna bij de grootouders te Keulen was opgevoed ? Zie Diel-
»che Warande,
VI, bl. C8, 141 , 257, en V. L., IV, bl. 3.
5.   Bl. 0. In\'t graf boek Oude Kerk vindt men, op 14.Ian. 1598 als begraven opgegeven ?
„een Kint onder den arm, van dooft van Dnyfflsnt , Iteluit met de 3 gld. clock". Dat
het kind niet op de „olcyiic baer" gedragen werd en toch bcluid, fchijnt zijn leeftijd
tusfehen de 2 en 4 jaar te bepalen. De .Toosten (en dan nog wel die kinderen kunnen
laten beluiden) zijn zoo zeldzaam in onze registers, dat ik den tegenwoordige, welke,
-ocr page 56-
AANTEBKENINOEN.
in ieder geval, tot het beperkt parochiaal gebied der Oude Kerk behoorde , maar in
de Warmoesftraat kazcer en .loost vanden Vondel Senior betitel.
6. BI. 7. T)at de vader van Roemer Vilïcher Pieter heette, blijkt uit een aant. in
het Begr.-b. der O. kerk dd. 21 .luli 1590.
7.  IJl. 8. De edelmoedige en fmaakvolle ktrastbefchermer, de lieer Jacob de Vos Jaesz.
is in \'t bezit van een portretten van Goltzius, dat algemeen gezegd wordt Vondel in
zijn jeugd te verbeelden.
8.   IJl. 9. In 1.193 leefde o. a. „Dauidt van Corfcles\'", David de Corcelles, wiens
dochter Abigacl in Juni van dut jaar overleden is. Bcgr.-b. N. Kerk.
9.   BI. 9. Van Lcuuep, 1, 42. Van Lennepen TerGonw (Uithanr/teekens,bl. 84) zien
met te veel geringfehattrag op dit „lakcnkoopertje" ncêr. De lakenbereiding en -handel
was een der voornaamste takken van nijverheid; verfchillendc gilden waren aan de be-
hartiging dier belangen gewijd. Op fonimigc plaatsen voerden zij tot blazoen (als of ze,
gelijk het getlaclit Godin, cenerflijk fchenkersambt bekleedden) een gouden kop of beker,
en lieten de fehaar aan de fnijders over. Ook behoorde de oude van Vaerlaer f Dr Van
Vloten verdoopt hem, zonder blijkenden grond, in Vander Laer) tot de zeer deftige
burgerij. Zijn zuster Elisaberli was met den Heer van Valckenburch getrouwd, vader
en moeder van de fobatrijke Elisabeth van Valckenburch . die den 20" Ap. 16u"> hier te
Amsterdam de vronvv werd van — Jacob fats. Uit een tweede huwlijk van de
Wed. van Valkenburch , geb. Van Vaerlaer, zijn die Marcus en Margriet de Voge-
laer geboren, aan wie C\'onstantin Huygens verwant was. Verg. Jorisfcn, I, 41.
10.   BI. 10. De registers der Verecnigde Doopsg. Gem. alh. klimmen niet hooger op
dan 1612; maar het gebruik was, dat men de jonge lieden op 80-jarige leeftijd het
Sakrainent toediende. Mededeeling van Prof. de ÏIoop Scheller.
I i. lil. 13. De betrekking vau Anna tot Daniël Ileinsius is maar zeer verwijderd en
geheel personeel geweest. 7ie over dezen geleerde D. Warande, VI, bl. 20.
12.   Bl. 18. Alen home J. Cats, en hoe deze over do Siitne/jojijien fpreekt en alles wat
Anna voor haren vader gedaan lieeft:
„Anchises, lam en stram door veelheydt z\'nuder ilagcn,
Wiert op den kloeckeh hals van lijnen Soou gedragen:
Dies is den Troyfchen Helt, om lijn beleefden aert,
Vau vder hoogli geacht, de Wercldt deur vermoert.
Een Rooml\'chc vrou beliiolt haer Vader in bet loven,
Met in lijn ouden mondt haer teere borft te geven;
Dies maeckt een yder een van hare ilaet gewagh.
Na foo veel hondert laer, noch heden op den dagh.
Twee daden (na my dunckt) die geene daet en wijeken.
Noch derf ick u niet bcyd\' ó Anna vergelijcken.
Ghy draeght, niet voor een reys, u Vader hier of daer;
Ghy draeght den ouden man geheel het ronde jaer;
Ghy draeght met gantfeher kracht uw.s Vaders i\'waeke leden;
Ghy draeght, met zoet gedult, lijns gceftes fwackigheden;
Ghy draeght, en ghy verdraeght al wat men dragen mach.
Al geefdy mette borft u Vader niet te 1\'uygeu,
Ghy houdt lijn leven op: Wy zijn u des getnygen;
Wy weten, dat lijn lijf fou liggen fonder ziel,
Indien u heus onthael niet boyd\' en oiidcrhicl.
Sijn Ouders goedt te doen wert wel te recht geprefen,
Niwh kan n\\cn uu en dan van fulcke dochters lefcu.
Die haren vader draeght, is hier en daer noch een,
Moer, die haer Vaders hoeck verbetert, ghy alleen.\'"
13.   Bl. 14. Zie dit aangetoond in den Gids, 1S71, bl. 282. Ten onrechte zegt Jac. van
Lcnnep, dat Huygens door Hooft „in kennis geraakt was met de dochters van Roemer
Visfcher" (II, ;63j, en troont Proi. Jorisl\'en meè in dat fpoor. Hooft, uit een nog jong
regeutcngellacht geiprotcn, kon den omgnng met de deftige burger familie Visfcher,
waarbij de moeder tot een ouder Patriciaat dan bij-zelf behoorde , wel niet beneden zich
rekenen. Al vroeg vinden wij dan ook bewijzen vau zijn verkeer althauds met Anna
Visfcher, tot wier aanbidden! hij behoorde. Ook Cats zegt, dat het haar aan deze nietont-
broken heeft; maar dat zij , (later althauds) om \'s vaders wil menig huwlijksvoorftel
van de hand heeft geüagen. Het laat zich hooien, dat toen het met Hooft en Anna tot
geen nadere verbintenis kwam , de aanftaandc Drost zich wat te-rug-getrokken heeft, en
«.lat hij eeist later - toen hij cenigc jaren met Jufvrouw van Erp getrouwd was—• in
een verlevendigd verkeer met de familie Visfcher getreden is.
,14. Bl. 14. Verg. Jorisl\'en, Constantin Huygens, I, 43. Het zaakrijk bock is er niet te
!
-ocr page 57-
Ilfft
lïütf
g
1
as*|ga
II
I
C
1
;\'Ji
r"*
0
-\'
.- s \'S § _ —
•M
ï
Ifiiil
•i-
3
\':i
-
— ?<.— _
irev
Mit?
»-s
5 sc"j
i;
1
J
!|:;iil
s-o
<
s \' \'
Tegenover blz. 3\'.i.
co
£S3
EH
H^
O
cb
W
CD
I—I
P=i
w
§
CD
--■
=
=
i-
ifl
iKI.V
Cl
s
_;
Ha
ë
■ï
c~.
SJ
~
=
.-
*■*
/.
3
_L\'
o
s
S
p
^
c
1 -
*
5
0
c
V
hei
>
=
*
5
;i
t
BJ
V
■M
_
tti
ü
2
E
fcj
cc
I
.5
ï
»-:
..-
=
w
s
-
■~
;-
•--
jj
.-
Ifï
.
CC
0)
5k
3
z
fl-
fxi
>t
&%
\'O
c
r
X_:
c3
CD
&
ë
ö
CD
CD
CO
=>
CD
^=J
O
il
i             :
Slrxfl
c 2 •§ -3 - 2
1^: &
— C <£> 1
CS
«1451 ss\'
■i^lé
a
-11 *E ^
ra.
sgsx>
Be» e!
Ji Hl
aga§
yf!|X
1 m
1
^"•Üa
Pr
-ocr page 58-
A A N T KEK ENINGElï.
gebruiken zonder aanwending der door mij in \'t licht gefielde voorftcllingserrata in den
Wachter, 1871, bl. 354 en volgg.
15. lil. 14. Wellicht ook hebben zij elkander het eerst op de bruiloft der Vogelaers
ontmoet. Joriefen, t. a. p. bl. 40.
1G. Bl. 14. Ken kind droeg hij naar het graf in de Oude Kerk den 21" Juli 1590, een ander
den 27n Juni 1592. Zie Studhtiisregistcrs: Begr. • 1>. O. K.
17. Bl. 15. Opdraght van De Helden Godl» aan D» .lohan Fonteyn, V. L., I, 15.
Tc onrechte heb ik dus (Gids, 1871, N° 2) ondcrftcld, dat Vondel alleen voor den
vacrsliouw Tcsfclfchade, bij de vertaling van f.n Gieruxntemnte liueiittn had bijgeftaan.
Zie voonis mijne behandeling van dit onderwerp in de Dietsrlie Warande, X, n° 4.
18.   Bl. 17. Verg. het vaers van (\'ats, hierboven , en \'s min» portret bij .lac. Sclicltcniu.
19.   Bl. 18. Als ftière jittificalice voordeze liktic zegt Jac. Schel tem» , dat hij een bricf-
jen van Tcsfellchade aan Hooft gezien heeft, waarin zij hem, den 14" Ap. 1030, de dood
vaneen dochteitjen bericht, dat Magdalena heette en dat ze zoo graag zou behouden
hebhen, om dat dit de naam harer moeder was, ,die zij niet gekend had". Volgends
de openbare registers heette de moeder van Geertruyt en Tcsfclfchade ondertusfehen
Aefjen en niet Leentgcn. Het is waar, dat Iloemcr Visfcher in zijne erotische fnel-
dichten ergends een zekere Magdnleen .lans alle voortreffelijkheden toefchrijft (Bmlib.
IG69, hl. 72, n" 48); maar op ecne andere plaats valt hij „Machdalena" zeer af
(Zij „wracht berouw van onbedachte minnen", Ghe*. Boer ten, 1612, hl. 38, n° 83) en nog
op ecne andere zegt hij, dat ze van lagen ftaat is (Brabb. IGG9, hl. 80, n° 24). In-
dicn nu deze Magdalenaas hij onzen rijmer identiek zijn, dan was dit laatste geene
overdreven nederigheid van haren minnaar. Zij fchijnt namelijk een ftijfstertjen geweest
te zijn. I)e naam van Magdalena kwam in de XVI\' K. te Amsterdam tamelijk weinig
voor; en men mag aannemen, dat de Magduleun Jansdochters wel zeer dun gezaaid
zullen geweest zijn: het is dus niet veel gewaagd te onderftellen , dat het volgend bc
richt in het Begraaf-boek der N. Kerk de gewezene liefste van den „ronden Koemei"
van nabij betreft: „Mnldelcen .lans l)r do ftyfter is hegrauen den 7" Uct. 1594."
De rechtvaardigheid vordert echter da\' ik mijne ontdekking van nog ecne „Madolena
Jansd\'" hier niet tc-iug-houd. Deze werd in de X. Kerk begraven den II" Sept. 1597.
Zij kwam van „Inivten \'t Watorpooi tgen". Koemer fchijnt tamelijk lang met, Maddelecn
verkeerel te hebben; want zij verwijt hem, dat hij al „half grijs" is. (li., 1669, hl. 48,
n° 61). Wellicht bedoelt hij zijn vrouw Aefgen in het vaers: „Kva liood my denappel
van lietïs heghecren" f1612 , bl. 38).
20.  BI. 20. Ik gis althands, dat het volgend begraaf\'bericht een oom van onzen Allart
betreft. Den 31 Jan. 1594 werd „onder don arm" een kind ter Nieuwe Kerk naar\'t graf
gedragen van „Allert van halck inde dimmende bock". Zie het Bcgracf-bocck.
21.   BI. 20. In het Register der kerkelijke Proclamatien, X" 14, leest men:
29 Maji 1609,
Compareerden nis voren C\'lacs van Buyl oud 24 jaren, wonende op \'t Water, gcal\'li-
l\'teert mit Elbcrt Syinonsz. Jonkheyu, zijn zwager ter eenre ende Truykcn Roemen
Visfchere dr., oud 21 jaren, wonende op de Engelfe Kay, geufliftccrt mit Aefjen Jans,
hare moeder, zijnde gehouden des vaders confent voor de eerfte proclamatie te doen
blijken; ter andere zijde.
C\'lacs van Buyl.                                       Truitgcn Roemers.
S. Koemer Visfcher heeft an mij Secretaris zijn ctmscut verclacrt.
Mijn geachte vriend 1)\' 1\'. Scbeltema heeft, op mijn vermoeden af dat Gecrtruide
niet katholiek was gebleven, de kerkregisters nagezieu, en mij daarvan e.xtrakt bezorgd.
22.  Bl. 21. De gefchiedfehrijvers, met Wagenaar aan \'t hoofd, maken D\' Nieolaes
tot een broeder van I)r Johan: verkeerdelijk: hij was zijn zoon. De woordenbockfclirij-
vers fpringen zeer luchtig om met de familiebetrekkingen hunner beroemdheden. De bier
bijgevoegde gellachtlijst ontleen ik aan de MS.-genealogiën der gedachten Holland en
Boelens in mijne verzameling, enaan mijn ontwerp Teyliugen-Brederode, D. II"., VIII,
tegenov. hl. 54. Ik he\' ■< a bewijs gevonden, dat de genees- en heelkundigen Johan,
Kombert, Harend en Nieolaes Fonteyn zich ooit La Fontaine hebben genoemd. Wel is er
een doktor Isaae de la Fontaine geweest, kunst- en feestgenoot van Vondel in de
Bruidsdagen van de «doorl. lotler" Maria van Block (Zie Jlull. Fantas, 1660, bl. 553);
maar ik heb geen plaats voor hem op mijne gellachtlijst.
23.  Bl. 21. Van Lennep vergist zich ; Vondel, II, bl. 3), met te zeggen,tlut Nieolaes
lijfarts van den 1\'rins is geweest. Nieolaes was het van den Kenrvorst-Aartsbisfchop
van Keulen. MS.-Gcncal. onder niijue berusting.
24.  Bl. 26. In den zoogen. Garnaleudoelen, die thands tot Athenamm gebruikt wordt,
hangt, op een hovenachtervertrek , een fchilderij van Nic. Klias, gefch. in 1625 — 26,
voorftellende: Dr J. Fonteyn, wijzende op een fchedel en omringd (naar\'t fchijnt) van
-ocr page 59-
i
1
W
5
i
r*
CD
\\
s
3
f
f-
o\'
— TT
1
f
SS 5
:1
r
r
g
ö
-
■1
--
rr
ï
S
-
i-i
X
-
1 X
X
■* W
(,
|
!
r
i
co
f-,
E
%
-
p
r
r
.1
w
/
5
5\'
8
■i:
<
-
o
f
1
%
s
1
H
>
e
4
5
B
%
r
1
!-
.. X-
- X
P
I
fc
*-~
01
a
>
-:
=
*
10 5
^
•r
• e
-^
P^^
g
o
P
-4»
Is
2 M
II
£
a P
:*
H-3
g
tel
r
q -
-ocr page 60-
40
AANTKKKKNINftKN.
de Chirnrgijns-Overluyden: Corn. Kerkhem, Anthony Testament, Barend Trist, Jan
Scherm, .Jan Hartman en Steven Vennckool. Zie LP J. W. K. Tilanus, Be/\'chr. der
Schilderijen,
enz. Amst. 1865, bl. 13, 14, 29. 30.
Ik ftel mij ilc plaatsing der discbgenoten bij Koemer Visfchcr aldus voor:
4
§
<
Buyl.
Juvr.
Jiuvl
Swaentgen
Hooit.
ï
<
s
25.   Bl. 2\'J. lu oen niinncdichtjcn aan Anna — toen zij trouwens 12 jour jonger
was dan ia 1620, en haar middel een duim of 8 , 0 fAuisteiduiiisch) minder omvang
had, noemt Hooft, tijdig getroost over de dood van Breclijcn Spiegels, huur een „nieuwe
Son" en zegt, dut de Hemel het uur zegent, waarin liij geboren werd, die haar „ver-
ooien L.icf"\' zul mogen zijn. 4, 5 maanden later richt hij zijn eerste minnedicht tot
Christinu van Erp. Titg. Lccndertz, 1, 74, 78.
26.  Hl. 31. In de Dielsclie Warande , komt, als ik, Aant. 17 , reeds herinnerde, de rang-
fchikkiiig der elementen van de gcfeliiedcnis dezer vertaling voor. Kr is maar een kocplet
van bekend geworden , zonder vermelding van bron gedrukt achter cene uitgave van
Westerbaeus Minne-dichten, en opgenomen niet andere fpelling (gevolgd naar Tessel-
fchades eigen kopie) in ]> Van Vlotens boekjen Tes/elfchade e. h. rr., bl 36.
])c strofen, door mij aan het oordeel vun Stalpaeit onderworpen, heb ik zelf vertaald
en getracht daarmede niet alleen in <lc vaersmaat, maar ook in de manier der X VU \'-
eeuwsche berijmde overzetting te werken.
-ocr page 61-
!
i
VONDELS OVERGANG.
-ocr page 62-
!
-ocr page 63-
r.
HET TWEEDE POETRET.
IJ zijn in den herfst van liet jaar 1640. Zachte, goudkleurige
Oktoberdagen komen den aiuftevdamschcn gemoedereu , die te
ernflig, te teder of te verheven geitemd zijn om de groote uajaarskermis,
met haar inarktgedruisch en haar olievvalraen, niet te verwenschen, eenige
verademing i\'chenken. Zoo de Regenteufamilicn voor een deel de Septem-
bermaand nog op hare hoffteden of kleinere buiteus doorbrachten, — de
hoofden, niet zelden tevens kooplieden of fabiikeurs (van bier, van zeep,
van touwwerk), — verblijven toch veel in Itad, met een paar vohvaiïen
kinderen; en dezen zijn dus de dagen der week, waarin de grachten en
pleinen wat rustiger zijn cu waarin het fpreekwoordelijk kermisweur voor
een zoeler lucht en helderen hemel heeft plaats gemaakt, hoogst welkom.
Te-vredeu en zelfs eenigszins luimig geitemd (zoiï men aan den glimlach
zeggen, die zijn knevel en vast grijzend puntbaardtjen omzweeft) 1\'tapt
een in \'t zwart gekleed bedaagd Heer langs den waterkant der Keyzers-
graft, Oostzijde, in de richtingvan den Heylighen Wegh,-gelijk de te-
genwoordige Leidsche ftraten nog genoemd werden voor dat de ftad bij
de Lcidfche Poort, en verder oostwaards, hare latere uitbreiding had ver-
kregen. Over zijn tluweelen lijfrok, draagt hij een lakenschen mantel, die
van boven openhangt en de 1\'atijncn voering laat zien; do linker hand,
in gemsleêr gel\'choeid, houdt dien bij-een. Uit de maat van den mantel,
kort genoeg om een degen met zwart gevest zichtbaar te laten, valt, even
als uit dit. zij dge weer-zelf, af te leiden, dat wij hier met een Edelman te
doen hebben. De veer op den hoed, het 1\'pcldewerk van kraag en hand-
boorden zijn daar niet meê in ltrijd.
Een deur of vijf voorbij de onlangs volbouwde vorstelijke woning van
de familie Coymans* later bij erfenis aan den Ridder en Burgemeester
* Alm. 1803, W. 217.
-ocr page 64-
1G10 : 1641.
Huydecoper van Maersfeveen overgegaan*, trekt onzo wandelaar, die
een goede lastiger zijn kan, aan de t\'chel van een breed\'toopmanshuis,
van roode bakfteenen gebouwd en met lijsten, fluitfteenen en gevcltop-
cieraden van bergfleen voorzien. liet is een flink perceel, met groote
gewelfde kelders; een der breedste van de gracht. Een lakei, wiens
blaauw wambuis met zilver geboord is, opent de deur en vraagt op
zachten toon, terwijl hij het 1\'preekvertrek ter linker hand opent, wien
hij de eer mag hebben aan te dienen.
„Mijn lieer verwacht mij," andwoordt de bezoeker: <*- ik zal dus maar
doorgaan naar de werkplaats." Zoo gezegd, zoo gedaan : uit het overwelfde
hoogo voorhuis, waarvan, links en rechts, de boogvormige indiepingen
een soort van nisfeu (trekken voor een zestal borstbeelden van romeinsche
helden en heldinnen, treedt de bezoeker over in de achtergang, die,
zoowel als de iteenen zaaltrap, met een looper van 1\'mirnsch tapijtgoed
belegd is. l?e knecht opent hem de deur derzale. Als men deze binnen-
trad , had men cene ruime, rijk gemeubelde kamer voor zich: rijk in
den goeden zin : rijk aan fohoonheid, dat is aan harmonie: links in de
diepte, den hoogen l\'chooriteen, waarboven twee wapenborden opgehangen
waren : het mannelijke , op blaauwen grond een zilveren ingebogen keper
en drie druiven-trosfen voorttellend ; het vrouwelijke, een klimmenden
leeuw vertoonend , die een rooden (taf in de klaauwen droeg. Kechts had
men een groote gebeeldhouwde kast, met ;3 Japansche pronk vazen en 2
d" bekers; tegenover de vensters, die uitzicht gaven op een fraayen tuin,
stond een dresfoor, met de fijnst bel\'neden en beftipte drinkglazen be-
Iaden. Het rood-bruine behangsel van geperst loer, met dof gouden figu-
ren , werd verlevendigd door een grooter getal historische i\'childerltukken,
dan men in de meeste koopmanshuizen aantrof. Trouwens geen koopman
bewoonde dit koopmanshuis ook; als men naar boven ging zou men op
den ondersten zolder een geheel muzeiim van oudheden gevonden heb-
ben. Maar wij zijn thands in de zaal. In den midden Hond een groote
vierkante tafel op gedraaide en kruislings verbonden pooten; daarboven
hing een bronzen liehtkroon, die meer in een kasteel van Hoog-Beyereu
dan in eene amsterdamsche burger woning te huis behoorde. De zware
draperiën waren Hechts aan het linker hoek venster opengel\'choven. Voor
dat venster zat eene nog jonge blonde vrouw achter een tafeltjen , en las
in een dik boek met een masl\'a linten en met gewerkte zilveren floten.
Het was haar wapen, dat boven den l\'chooriteen prijkte; zij was de
vrouw des huizes. Misl\'chieu werd het vruchtbaar genie van haren man
op gepaste wijze door de druiveu-lroslen verzinnebeeld, — zeker is het,
dat de leeuw van haar gellacht zijn aard in haar vrouwlijk hart niet
bizonder had overgeftort; of men moest alleen den moed, niet den
toorn, van den Koning der woudeu gedenken.
* D. War. IX, 1*1. 550. st. D.
-ocr page 65-
HET TWEEDE PORTRET.                                                           45
--------------------------------------------------------------------__------------------------
I
Zij was een allerliefste duitsche type. Zij had de blaauwe oogen, de
aandoenlijke wenkbraauwliju en tedere hoofdflapen der vrouwen uit
het Noorden, maar uit mond en neusvleugels fprek meer de kracht en
het vuur, die de Zuiderlingen kenmerkt; hare blankheid had dan ook
een gloed, dien wij in Holland ongewoon zijn. Zij droeg een donker
zijden kleed van eeuvoudigen snid , eene geborduurde kraag met punt-
eikcltjeus, het bekende vleugelmutsjen en, om liet lijf, een koord
waar een metalen cieraad aan hing. Een paar ringen voltooiden haar
toilet, offchoon het nog maar voormiddag was.
Toen de Heer, die zeide verwacht te worden , binnentrad, Hond zij
op, met. de zeer lichte trilling van ieinant, die op een bezoek is voor-
bereid en het toch min welkom vindt. Geen fekonde verwijlde dit ge-
voel echter in haar hart. Zij rees met matige, hoffelijke haast van ha-
reu zetel, lei haar boek gelloten op de tafel en trad op den bezoeker
toe: „Seyd recht willkominen, Herr Ititter," 1\'prak zij, in \'t Hoog-
duitsch, en met een glimlach, welks bevalligheid ichuil ging in een na-
tuurlijken en recht bekoorlijken i\'chroom. Zij ftrekte de rechter hand
eenigszins vooruit. De llidder hield den hoed in zijn linker , met de
ontblootc rechter nam hij hare vingertoppen, boog zich en kuste ze
eerbiedig.
„Ik bid u, neem plaats," ging zij in half Hoog-, half Nederduitseh
voort; „ik zal nw Genade bij mijn man gaan aandienen."
De zwarte Heer lachte om de vluchtig uitgei\'pioken hoogduitsche ti-
tulatuur, en, in de tweede plaats, om de bizonderheid, dat hij, na
den dienst van den knecht te hebben afgewezen, nu toch aangediend
zou worden. De Dame opende in den vechter achterhoek der kamer
eene deur, die toegang gaf tot een helder en kalm verlicht vertrek,
waar zich nog een drietal andere personen bevond.
De Ridder in de zaal kon niet zien, wat daar omging; ten eerste
wijl hij er met zijn rug heengekeerd stond, ten andere wijl een van
den zolder hangend gordijn fcheiding maakte tusfehen de geopendo ka-
merdeur en do tuinvensters der zaal.
Met haastig-zachten tred ging de Dame binnen, en zeide:
„Daar is de Heer Drost al. Wat zal ik zeggenr"
,,Niets!" klonk op zachlen toon het andwoord van een -4, ."55-jarig
man; „ik zal Zijne JSdelh. gaan ontvangen/\' en in \'t zelfde oogcnblik
let h\'j een teekenpen, die hij in de hand had, neer, verborg het
boek, waarin hij gewerkt had, in eene tafellade, en vroeg aan de
beide andere in het vertrek aanwezige personen : „\'t Is den geëerden
vrienden immers gefattig ?"
De man, die voor een portret gepozeerd, zoowel als de Dame, die
achter den ltoel des kunstenaars had gestaan, gaven glimlachend hun
tocltemming, en Joachim von Sandrart auf Stockau, de fchatrijke fchil-
der, die in het deftige Keizersgrachtsche huis woonde, ging den Dros-
-ocr page 66-
46                                                    1640 : 1641.
faart Pieter Corneliszoon Hooft, den beroemden fchrijver, te gemoet,
die een oogcnblik antichambre bij hem bad gemaakt.
„La Sua Signoria avrebbe dovuto introdursi (\'e ftessa e dirittamentc
in tanta desiderosa compagnia*!" /eide de i\'cbilder, met meer (teinver-
liefling dan bij gewoon was.
De Drost glimlachte en zeidc galant en oprecht tevens : „Non ho
perduto niente, Signor Consigliere,... ad essere riecvuto per la Sua
graziosa fposa f \\"
De Heer Sandrart, die, zoowel als Hooft, gaarne Italiaanseh 1\'prak,
hoewel ook Iloogduitseh, Erar.srh en Hollandscb hem gemeenzaam
waven, plaatste zich rugliugs tegen de draperie en wees, dit maal zonder
te fpreken, met de linker hand naar zijne werkplaats, opdat de Drost
zou binnengaan.
Voor een hollandschen fchilder der XVII6 Eeuw had de Heer van
Stockau al een zeer deftig voorkomen. Zijn lijn befneden, ernstig, meer
zacht dan geestig gelaat was omgeven door een kapsel van geicheiden
lijn krullende lange Laren, die een kleur hadden, gelijk men alleen
op het palet van Ter Burgh en Verkoljc te-rug-vindt: dat blaauw blond ,
dat toch zekeren gloed in weêrfchijn heeft. Hij was gelukkig nog niet
in het tijdperk, dat hij de pruik Louis XIV aanvaarden zou. \') Hij
droeg een zijden wambuis van donkerder fchakeering dan zijne lokken,
die neervielen op de platte vierkante kraag van Louis XIII. Ik noem
hem daar zoo even een hóllandfchcn fchilder; hij verdient dien naam.
Van henegouwschen oorfprong, in Frankfort geboren, heeft hij bijden
Andwerpenaar kunstgraveur Gillis Sadeler in Praag leeren tcekeneu, maar
is als leerling aangenomen en opgeleid door Gcrard Honthorst te
Utrecht; heeft dezen naar Engeland vergezeld, - waar ihij veel gefcliil-
derd heeft; is naar Italië gegaan; is in Duilschland getrouwd met het
Edelfrüulein von Milkau, wier kennis wij zoo even gemaakt hebben,
maar heeft zich omftreeks 1G3G weer in Nederland en wel hier te
Amsterdam gevestigd, en er een zijner beste werken gewrocht: hetkor-
poraalfchap van Pieker van Zwieten, met de steeneu Maria de Medicis,
die Van Lannep (onbegrijpclijkerwij/.e) nooit op het itadhuis had zien
hangen §. In het tegenwoordig tijdperk heeft bij echter een fchilder*
ilukjen van minder omvang onderhanden. Het Haat op den ezel, en
toen de fchilder uit zijne werkkamer zijn ridderlijken gast te gemoet ging,
plaatsten zich de twee andere vrienden daarvoor, en beschouwden het;
de Dame ditmaal zittende, de Heer achter haar ltaande.
„Wel, wat een gelukkige ontmoeting!" riep de Heer Hooft uit,
terwijl hij binnentrad. De Dame ftond glimlachend op; de lijne blos,
* „Uwe Edelh luvl zich-zelve, en reclitftreeks, in cen gezelfvhap moeten aanmelden,
dut ftoods zoo zeer naar u verlangt."
f «ik heb er niets liij verloren, lieer Raad, met ontvangen te worden door uwe
beminnelijke celitgenotc."
           § Vrondcl, III, 458.
-ocr page 67-
11
HET TWEEDE PORTRET.
die haar gelaat nooit verliet, werd nog wat verhoogd -r heusch en har-
telijk ging zij den Drosfaart te gemoet. Het was onze vriendin
Maria Tesfelfohade Koemers dochter. Sints wij haar, voor twintig jaar
geleden, ten huize haar vaders vonden, is er vrij wat gebeurd: zij
is gelukkig getrouwd — helaas, getrouwd geweest — aan den jongen
Allart Jansfen Crombalch, dien we aan hare zijde zagen ter laatster
avondmaaltijd, door Koenier Visfcher gegeven, maar hij heeft niet eens
Koperen-Bruiloft met haar mogen vieren. Ze is nu ruim 6 jaar weduwe,
en nog, als in haar huwelijk, te Alkmaar gevestigd. Do andere gast,
dien Hooft in zijue waardeering der ontmoeting niet nüiloot, was een
deftig man van c* 53 jaar, dus c" 7 jaar jonger dan Hooft. Zijn zwart
en schitterend oog blonk hem vreedzaam en blijmoedig tegen; hij moest
het opilaan, oin den Drost te begroeten, want hij was niet alleen wat
meer gezet, maar ook iets kleiner dan deze.
„Hoe vaart gij, Heer Vondel!" vroeg Hooft, mot gematigd welgc-
vallen, on itak de hand uit, die Vondel met befcheidenheid drukte.
Het waren daar cenigszins de handen van Cornelis VV\'itz en Johannes
van Waveren op do Schuttersmaaltijd van Van der Helst: de blanke
van Hooft was trouwens krachtig gonoog om de kunstige veder der
Nedcrlandschc lliltoriën te voeren, maar zou te kort hebben geichotcu,
als ze, gelijk Vondel, Lucifer uit den Piemel moest bliksemen, of ook
maar roskam en rommclstok hantceren.
Er waren hier dus drie der fchitterendstc loden van dien kunstlic-
venden kring bij éen, welke het Hot van Muyden, in de eerste helft
der XVII" Eeuw, tot een middelpunt der nieuwe nederlandscbe bc-
fchaving heeft gemaakt, hoe veri\'chcideu van aanleg en richting de
leden van het gezel 1\'cliap zich voor den oplettenden navorschcr ook bc-
toond hebben.
„Wat is uw beeltenis waar en 1\'choon \\" zeide Tesfclfchaa tot den
Drost, na dat men zich om den ezel gegroept had.
„Signor Qioacbimo doet mij veel eer," andwoorddo Hooft, „dat hij
mij wel eenige uren wijden wil___"
—   „Ik heb den uitgever van \'s lleeren Bidders Hi/toriën op mijne
hand," zeide Sandrart (die bijna nooit lachte); „de Hoer Louys Elzc-
vier heeft mij gevraagd een contrafat van den Hecre Hooft te maken
en Z.Edelh. bewogen voor mij te zitten."
—  „Ja," zeide Hooft, „het afzetsel, dat de Delfsche Mierevelt van
mij gemaakt heeft, was veel te jong om nu nog te kunnen dienen ;
en Monsieur Elzevier meent, dat wat cierraads van koperfueden niet
kwalijk aan mijn Boek der Hiltoriön besteed ware. Mij dunkt echter
altijd nog, dat een fraaye zinnebeeldige titelprent, door onzen ervaren
en"belezen Hecre van Stockau ontworpen, cene betere verlichting voor
het werk zou ltrckkcn. Maar wat zijt gij gelukkig, Heer Paltsraad,
zoo vroeg op den dag reeds bezocht te worden door zulke overvliegende
-ocr page 68-
1640 : 1641.
geesten * als de ongelijkbare Alkmaarsclie Musa en de Phocbus van
Amsterdam...."
De Heer Sandrart had op deze bedekte vraag moeten voorbereid
wezen; maar bij was bet niet; zijne bedaardheid en eenigszins stijve
hotfelijkheid raakten in gevaar; bleken althands een weinig uit het
veld gellagen. Vondel had niet goed geluisterd: zijne gedachten hielden
zich elders, al was het met de hier tegenwoordigen, bezig. En terwijl
Tesfelfchade andwoordde: „Inderdaad, de kermerlandsche Muze, die
ondertusi\'chen hare zangltem allengskens verliezen gaat, is vroeger ovcr-
gekomen dan ze gedacht had," rees de fchilder op, kreeg een paneel-
tjen, dat omgekeerd tegen den muur Hond, en zeide: „De geëerde
vrienden waren nieuwsgierig om te zien, hoe ik er in Hagen zou een
goeden bekende van hen af te beelden." Te-gelijk zett\'e hij het paneel -
tjen op den ezel. Vondel en Tesfell\'chade ontitelden lichtelijk, en wis-
1\'clden een snellen blik.
„Hee, wie is dat?" vroeg Hooft: „het 1\'chijnt een geestelijk Heer te zijn."
— „Het is Pater Petrus Laurentius," andwoordde Sandrart: „Uwc
Edelh. kent Z. Eerw. waarfchijnlijk niet."
—   „Neen," zeide Hooft koel: „ik ken wel Domiuus Jaeobus Lau-
rentius 2), maar ook die is van mijne fmaak niet. Wat de dienaars der
Ptoomsehe Kerke betreft, — ik ken hier ter ftede alleen den Eancr
van het ronde Bagijnhort\'... Is deze Petrus Laurentius een misfionarius?"
De toegefprokencn waren niet op hun gemak, wel wetende, dat men
bij \'s Lands llegeering op de vernieuwing der plakkaten tegen de ordens-
geostelijken bedacht was. Vondel en Tesfelfchade fchudd\'en inwendig
het hoofd, over de onhandigheid van den zoo licht iu de war gebrach-
ten Palts-raad.
„Het is oen zoon van Pranciscus Xaverius," zeide Vondel, wel voe-
lende dat de Apostel der Indien eer genade in zekere oogen kon vin-
den dan de luchter-zelf der beroemde Sociëteit; en te fier om te liegen.
—   „Gij wilt toch niet zeggen, dat uw Pater Peter hier komt als
een apostel onder de Heidenen?" vroeg Hooft ernstig.
„Onder de Heidenen wel niet," zeide Vondel, wiens gemoed een
weinig in beroering kwam; „maar wel onder velen wier devotie zich
juist niet altoos naar het Eene noodige keert."
Tesfelfchade wilde eene losbarlting voorkomen: „Van Petrussen ge-
fproken," zeide zij, „heeft Mijnheer de Drost het fraaye fchilderij gezien
van San Pietro Martire en vooral de i\'chetsen van de H. Magdalena,
door den Heere van Sandrart aangelegd?"
—  „Miju Heer heeft de Magdalenaas nog niet gezien," zeide de
fchilder; „en althands niet in het licht der poëzie, dat twee onzer eerste
vernuften wel op mijn werk hebben willen laten vallen."
* Brieven, 111, 28».
-ocr page 69-
HET TWEEDE PORTRET.
Hooft was nog met geheel gewonnen voor de nieuwe i\'amenfpraak.
Nu en dan wierp hij een blik van ter-zijde op het portret van Pater
Lauiensfen: want de Jezuïeten hebben de eer genoten, dat ze voortdu-
rend hier in Nederland gevreesd zijn met een hartstochtelijk bijgeloof.
Tesi\'elfchade betrapte zelfs den Drost er op, iets aan den draagband van
zijn degen te verfcliikkeu.
Terwijl de Heer Sandrart een breed ftuk bordpapier voor den dag
kreeg, - waarop Jefus\' Voetwasi\'chiug door de zondares, - Magdalena, hare
juweelen verwerpende, - en Magdalena, in boetvaardigheid, met zwart
en wit krijt krachtig geteekend waren, - was die Frau Pmlz-llathin
uit ecu boekenrek een quarto-fchrijfboek gaan krijgen, dat zij met den
bevailigsten glimlach opcnllocg voor den Drost, ter plaatse waar hij
het haudfehrift van Tesfell\'chade herkende. Hij maakte voor \'t eerst ken-
nis met liet gedicht:
„Ontoyt of t toyt ghy u , Maria Magdalene ?
..Als ghy uw hayr ontvlecht, verwerpt de luyfter l\'teenen
„En keurt voor vuyl en vals al wat dat voordeel doet                  ;
„Om deez\' uw mal He jeucht liet eeuwich te beletten f" *
Een paar bladzijden vroeger vond hij Tesfelfchadcs iliofen:
„Als ghy Maria l\'melt in tranen,
„En walt de voeten van den Heer:
„\'t En is geen raedtzel: inaer een leer,
„Die u, door Godes heil\'gen Geelt
„Is ingeftort, die \'t al geneelt.
„En (tiert, op \'s Hemels 1 echte banen..." f
Acliler de vaerzen der Alkinaarsekc Godes vond hij hut fcirilderijtjen
van Vondel:
„Op eenen bergh, zoo veer van huis.
..Zoo eenzaem, llechs niet dootbhooft, kruis
„En boeck verzien, zat Magdaleen,
„En fchreide, als baer, om hoogh, veri\'eheen
„Een dagh van Engelen, ten trooft." §
„Er is nog veel nieuws voor mij in Amsterdam te vinden/\' fprak
Hooft, en, als om zich over cene onaangename gedachte heen te zetten :
„We zijn juist eergisteren van Muyden gekomen, om ons huisheir al-
hier in zijn winterlcgcr te brengen**, — is Juffrou Grombalchs al
eenige dagen in ftad?"
* Alm. 1854, bl. 179. Ver/di. iVed.Ged., II, 237. Ver/du X Ged., II, bl. 238.
§ V. \\. , IV, bl. 13.
           ** Brieven, IV, 370.
7
-ocr page 70-
1640 : 1641.
—  „Ik ben gisteren gekomen," andwoordde Tesfelfchade: „er is van
daag eene inwijdingspartij bij Dr Voscuyl, om de verloving van zijn
zoon te vieren met Lijsbel.h van Buyl, de dochter van onze Geertruy:
daar mocht ik natuurlijk niet ontbreken."
—   „Wellicht komt Uw vriendschap dan nog wel ter dezer gelegen-
heid de buurt eens uit tegenover de Grocnlandtfche packhuysen," zeide
Hooft.... maar wat hij zich iul\'pande, hij kon den toon der bevallige
heuschheid, noch der zwierige honijkheid, dit maal niet treffen.
Ook Tesfeiïchaa. voelde zich belemmerd, al wilde zij \'t zich niet be-
keniien: „Voorzeker, zal ik uw lieve vrouw en kinderen komen zien,"
zeide zij, „hoewel ik maar een paar dagen toeven kan___bovendien
zal Vrouw Leonoor ook wel veel te fchikken en beltellen hebben, met
het betrekken der winterquartieren...."
—  „Wij willen niet onbefcheiden zijn," zeide de ontftemde Hooft;
„Is de tijd dus wat kort..."
—  „Neen," zeide Tesfelfchade, „ik kom zeker."
Het gezclfchap maakte zich tot fcheiden gereed. Hooft kwam eigen-
lijk om te pozceren voor zijn portret; Sandrart had zich te laat herin-
nerd, dat hij den Drost op van daag bepaald had; van daar de on-
voorbereide en ongewenschte ontmoeting. Die ontmoeting was ongewenscht,
wijl er zich ten huize van Sandrart eene zaak toedroeg, waarbij men de
inmenging van den Drost van Muydeu volmaakt goed misl\'en kon.
Mijne lezers zijn getuige geweekt van Vondels eerste voorbereiding
lot den belangrijken ltap van zijn te-rug-keer in de Moederkerk. De
aanraking voor 2Ü jaren met den federt overleden Aartspriester Stal-
paert van der Wiele had een offer uitgelokt en eene stemming be-
vestigd, die nog later hunne vruchten zouden opleveren. De Lofzang
op S\' Agnes van den toen nog mennonietsch-remonstrantschen dichter
en partijman fchijnt hem de befchenning dier lieftallige en verhevene
maagd voor goed te .hebben verzekerd. Hij bleef haar dan ook bizonder
vereeren. Dat Agnes Block haar naam droeg, was voor deze bij Oom
Joost eene groote aanbeveling, en zelfs reeds in 1632, toen het tot pak -
huis ontwijde klooslerkerkjen van S\' Agnes op den ïluweelen Burgwal
werd ingericht als Athenseum, sprak Vondel zijn edelmoedigen stok-
ouden vriend, den Schepen Harmen Gijsbertsz. van de Poll, Curator
van de 1\'chool, met deze woorden toe:
„De Hemel heeft gespaerd
„Uw rimplig voorhooft en besneeuden baerd
„En staetsietabbert, die Stads Recht bewaert,
„Om noch te tuygen
„Met u, in \'t ander leven, vrij van leed,
„Hoe ghy de bloem der jeugbd (te min besteet!)
„De suyvre borft van Heylige Angeneet
„Met luft 1\'aeght fuygen."
-ocr page 71-
HET TWEEDE PORTRET.                                                            51
Allengskens was Vondel ilceds meer afkeerig geworden van het drij-
ven der Calvinistische partij. In den ftrijd dor inoeningen had hij vele
moeilijke oogcnblikken doorworsteld. Niet zelden en bij herhaling was
twijfeling aan fehier alle geloofspunten bij hem opgerezen *. Zijn ge-
moed, van nature godsdienstig, haakte naar verademing, naar vastheid.
Welhaast zoA Gods genade hem die verleenen. Zijne liefde voor de
vrijheid had altoos een diepen afkeer gehad van het leerltuk der pra>
destinatic; zijne liefde voor orde en vrede deed de behoefte aan een
opperste Kerkgezach meer en meer hij hem] wortelen; zijn geloof aan
Gods vadergoedheid kon even min aannemen, dat God ons in het
Eene noodige zonder duidelijk fprekenden leidsman zou gelaten hebben,
als dat zijne rede berusten kon in de meening, dat ieder zijn eigen
zaligheidsweg had op te fporen uit de fchriften des Ouden en Nieuwen
Testaments, gelijk die door Hunne Mog. de Ileeren Staten der Gcü-
nieerde Provinciën waren goedgekeurd en geoctroycerd. Daar kwam bij,
dat zijne dochter, zijne Anna, federt de dood van zijn huisvrouw hem
dubbel dierbaar was geworden, en in gemeenzaam en innig verkeer
geene gelegenheid ongebruikt liet om haren Vader over de voortreffe-
lijkheid der katholieke kerkleer te onderhouden. Zij had, namelijk, ik
weet niet hoe, de kennis gemaakt van een Pater Jezuïet, die, als ge-
boortig uit S\'- Omer in Artois, door Vondels leerling in de dicht-
kunst, Joannes Antonides, een fransche Jezuïet wordt genoemd fj deze
was Pater Petrus Laureutii, wiens beeltenis ik verhaald heb, dat door
Hooft bij Sandrart gezien was. Zij bracht dien ijverigen, geleerden en
welsprekenden misfionaris in haars vaders huis, en het laat zich ge-
makkelijk begrijpen, dat Anna, die fints lang naar het Katholicisme
overhelde, niet heeft nagelaten, de gelegenheden te vermenigvuldigen,
dat haar vader, door hunne andere katholieke vrienden, als de Plem-
pen, Vechtersen, en nu in de laatfte tijden door het echtpaar San-
drart van Stockau, geiterkt kon worden in zijn voornemen oin den
grooten ftap op den weg zijner zedelijke volmaking te zetten. Daar
kwam bij, dat Vondel, uitrustende van zijne twistgedichten tegen de
preedikantenpartij, in de bewerking van ftukken als zijn Koiiftantijn,
zijn Gijsbrecht van Aemflel, zijne Maeghden gcene geringe opwekking
vond oiu zijn eigen leven te evenredigen, aan de gevoelens en uitzich-
ten der helden en heldinnen, die hem zoo dierbaar waren.
Nog kwam daar dit bij: Tesfelfchade, allengskens in leeftijd klim-
mende, gevoelig geflagen in haar zielelevcn door de dood van haren
Adelaert, in het zelfde tijdperk, dat zij haar dochtertjen Taddsu had
moeten verliezen, was, met vol behoud van haar alvermogende gocd-
hartigheid en vriendelijke heuschheid, wat ernstiger van (lemming ge-
* Bi-unJt, Leven, bl. 45.
t Aid. fchrijft J. A. 23 M« 1681 aan G. Brandt. D. War. VI, bl. CC
-ocr page 72-
1640 : 1041.
worden. Zij had berouw
.,Van dat my oyt behaeclifc heeft weerelt, eer of staet",\'
Zij zag in, dat er veel ijdelheid gcfcholen had in het verkeer met
do fchittcrende Muyder vrienden, en hoewel zij, om maatschappelijke
redenen, vermeed in het openbaar te laten blijken, dat zij medewerkte
aan Vondels overgang, ziet men overvloedig, uit het verfchil van toon
door Vondel, in 1639 en in 1611, tegen haar aangetlagen, dat zij,
misleiden meer dan iemant anders uit het leekenvolk, de hand gehad
heeft in zijne zoo lang reeds voorbereide bekeering.
Sedert het jaar 1629, het nu laatste, waarin de Algemeene Lands-
plakkaten tegen de Priesters en monniken, in zouderheid tegeu hetgeen
zij noemen de „fchadelicko ende moordadighe fecte van Iefuiten", ver-
nieuwd waren f hadden de moedige zonen van Ignatius — cene echte
ridderfchap, zoo ooit een lichaam dien naam verdient, waar volmaakte
zelfopoffering en onkreukbare trouw aan de als vrije mannen bezworen
gehoorzaamheid op den voorgrond staan — zicli dubbel aangedreven ge-
voeld Petrus\' verlfrooide kudde in Holland te gaan bewaken, bclcher-
men, opwekken en uitbreiden. In het tijdperk, waarmee wij ons bezig -
houden, ilond deze misiie onder de leiding van den Goudfchen Edel-
man Adrianus C\'ools §, als Pater Superior, en, als ware het, om er
nog wat meer oud-hollandscheu luister en het 1\'prekendste recht van be-
ftaan voor de landskinderen aan bij te zetten, ltond hem ter zijde: die
Augustinus van Teylingen, wiens adel den Brcderoden, gezegd het
„Edelfte" getlacht der dagvaarten, de loef afdak **. Pater van Teyling-
en woonde op don Oude-Zijds-Voorburgwal, over de Oude Kerk, en
ontving daar dikwijls genoeg het bezoek van Pater Laurens, den zoo-
genaamden franschcii Jezuïet, om den i\'peurhonden van den Calvinisti-
fehen Kerkcnraad te doen gelooven, dat deze daar zijn intrek had ge-
noinen ff • Het kwam er echter zeer op aan, zoo veel mogelijk het ver-
blijf der vrijfchutters, die de Hollaudfehe Paters uit itroken ontboden,
welke niet tot de Vereenigdc Provinciën behoorden, geheim te houden:
om dat, zelfs in een kooplhd als Amiterdam, waar de invloedrijk-
ste Regenten de Princen- en pnedikantenpartij niet waren toegedaan,
waar men omtrent landskinderen, ook al hadden zij zich verbonden iu
armoede, in kuischlieid, en iu gehoorzaamheid te leven, toegeellijk te
werk ging, — tóch vreemde Jezuïeten op gecu verichooning konden
rekenen, en terwijl te vreezen ltond, dat, ten hunnen aanzien, Sche-
peuen zich aan de letter van hun eed zouden houden, die meebracht,
hunnen §§ „Ghenadigon Heer (dat was in de fcliatting der meeston —
* Ver/dl. y. Gcd. II, bl. 237.            Alm. 1857, bl. 325 en volg.
§ Zie Alm. 1871, bl. 6, en D. War. IX, bl. 98.           ** D. War. VII, bl. 30O.
tt Va». XXI, bl. 225.           §S Wag. III, 310.
-ocr page 73-
HET TWEEDE PORTRET.
de Generale Staten) in lillen faken [te] llyven ende [te] ftercken, na
[haer] vermogen". Nu behoorden de plakkaten, waarbij Jezuïeten,
die ten tweeden male op het verrichten hunner diensten betrapt wer-
den, tot (jeesjelpaul en verbanning werden verwezen*, wel zeer zeker
tot der Staten „laken"; en d;it zoo vele plakkaten in Amlterdatn on-
uitgevoerd bleven, was alleen hieraan te danken, dat Heeren Burge-
meesteren, niet lleehts 1\'ederfc 1561-, het Schoiitambt, d. i. het Stede-
houderfchap der üooge Overheid (liet Openbaar Minilterie) te begeven
hadden f, maar dat ook allengs de Schout in de eerfle plaats onder
de gehoorzaamheid der Burgemeesters geplaatst was, en Burgeinee-
sferen, bij hunnen eed, wel aan de Stad, maar niet aan de Staten
trouw zwoeren §.
Poeh, als ik zeide, voor vreemde Jezuïeten was het verblijf in Am-
sterdam ten hoogste gevaarlijk. Men kan dus nagaan, hoe onberaden do
gcede Sandrart in zijns confusie handelde, toen hij, om Hooft eene
afleiding te geven, hem liet portret van Pater Petrus vertoonde.
Nog heb ik niet gezegd, wat men, ten huize van Sandrart, eigen-
lijk in de eerste plaats voor Hooft wilde verbergen. Zeker geloofwaardig
rechtsgeleerde, — ik denk dat het de stads-secretaris Paniël Montert
geweest is :1), — plach te verhalen, dat Vondel tot het Katholicisme
werd getrokken, doordien hij, na de dood zijner huisvrouw, zijn oog
op eene bemiddelde weduwe van de Roomsche gezindheid had laten val-
len**j en hoe onwaar en plat deze voorftelling, van hetgeen er in do ziel
des dichters in het tijdperk 1637—1611 omging, zijn moge, — het
is toch gemakkelijk te begrijpen, wat aanleiding daartoe gegeven heeft,
liet was zijn verlevendigd, maar eenigszins geheimzinnig verkeer met
Allart Oroinbalchs edele weduwe. Teslelfchade verontwaardigt zich, in
een brief aan 1 looft, over de verwaanden, die mconeu dat zij ooit haren
,.Adelaer\'\' een vogel van wufter pluimaadje tot opvolger zou kunnen
geven ft: maar welke hoedanigheden den vroeg bezweken Zee-ofticier
ook vcicierd mogen hebben, het is zeker, dat Teslelfchade zich aldus
niet over Vondel zou hebben uitgelaten. Zij vermijdt in het nangc-
duide tijdperk over den grooten geloofsnovitius te fpreken; maar de
toon, dien Vondel tegen haar aanilaat, leert ons genoeg, hoc edel-ver-
trouwelijk de van elders niet blijkende vriendfehap §§ was, die hen
verbond.
Bij zeker gastmaal zat de altijd nog fchoone weduwe naasteen Hop-
man, dien wij met de letters M. D. aangeduid vinden, doch van wien
het verder niet bekend is, of hij Duarte, Doublet, Dedel of een ande-
ren P-naam gedragen heeft. Die militair vroeg haar verlof het ornement
* Zie Alm. 1807, en daar bijgebrachte bewljsplaatfen.
Zie don SehonM-eed bij Wugenaar, Ui, 282. Verg. (\'•. Roofebooin, Reitml, 1644,
1:1. 9. § Verg. Wag. III, 289.
              ** Leven, bl. 45. *t Dritren, IV, 242.
§§ Zie echter in <kn Gids, 1871, Lieftksg., enz., Aant. 23.
-ocr page 74-
5i                                                       1640 : 1641.
te zien, dat zij op hare borst droeg. Toen hij het eenmaal in handen
had, weigerde hij het haar te-rug te geven, uit galanterie betuigende
er niet van te willen scheiden, //Behoud liet/\' zcide de geestige zan-
geres, „al had ik iu een //Ridder" geen //rover" verwacht; maar
weet wel:
,:[Gaet gliy stracx met het borststuek deur]:
Que ce u\'est point mon Cwttr." *
Zoo iets zoü zij tot Vondel nooit gezegd hebben: want indien hij al
niet haar geheele hart het zijne mocht noemen, een hart dat den He-
melschen Bruidegom der zielen vooral was toegewend, en dat het bc-
fchikbaar deel aan haar ecnig overgebleven kind wijdde, — hetgeen haar
door Vondel in hun vertrouwelijk verkeer den naam van Eusebiahad
doen geven, — daar bestond een band tusschen hen, die al heel innig
moet geweest zijn, willen wij ons een der fchoonste gedichten vcrkla-
ren, die ooit aan Vondels pen onlvlceid zijn.
Hoe nader Vondel zich bij de katholieke eenheid aanfloot, boe moer
het zaak was te verbergen, langs welken weg de levende watereu der
waarheid hein te gemoet werden gevoerd. Was de toonkuustigc Ban
een Priester met wien de Muyder vrienden het verkeer niet fchroom-
den, werd Leonardus Marius door do aanzienlijkste mngistraatspersonen
geraadpleegd, felireef Hooft vleyende brieven aan den Abbate Scaglia
en aan den Pater Capucijn broeder Gabriël, — Jezuïeten en Jezuïeten-
vrienden waren voor de Amsterdammers van het nieuwe licht, zoowel
orthodoxen als liberalen, fteeds iets verfchrikkelijks: en dat is, min of
meer, altijd zoo gebleven. Ja, toen de Hoogleeraar Da\'id van Lennep
zijn geliefden leerling en bizonderen vriend, Pater Roothaan, Alge-
meen Overste der Sociëteit, op een kopjen thee ontving, verbeeldde
men zich, dat het huis beefde op zijn grondllagen; en als Anna Roe-
mers, ïesfelfchades zuster, hare zonen te Brussel aan de opleiding der
Paters heeft toevertrouwd, en, bij hare reize derwnards, Cats, Barlams
en Huygens haar van dieuet zijn geweest met aanbevelingsbrieven aan
P.rp.bantsche geleerden f, dan kan dit eerder ten doel hebben gehad
haar door andere betrekkingen zoo mogelijk van baar beiluit af te
brengen, dan dat het een teeken hunner inftemming inct dit opvoedings-
plan zou geweest zijn, — hoe hoog fommigo geleerden en kunfter.aars
der Sociëteit ook bij Huygens *) en Baerle (tonden aaugel\'chreven. Dat
de zusters met de Paters in gedurige aanraking waren, valt ook af te
leiden uit een zeggen van Barlreus, dat, toen hij en Huygens Tesfel-
fchade om het geloof bevochten en de Jezuïeten zich kwamen mengen.
* I/oll. Parnas, 1CG0, bl. 504. Hot vaers is van \'t voorj. van 1089, zielloofts Brieven,
III, lil. 28G.
t Van Vlotou, Tess. bl. 88 en vol?;.
-ocr page 75-
HET TWEEDE POBTKET.                                                           55
i
|
in den „zwaardvechtersstrijd", „de bijl" (Tesfel) „den steel" (de So-
ciëteit; „na zich trok" *: tlians hebben wij hier inet de Jezuïeten te doen,
ïnisfclricn om dat er van niets d;m Tesfel gefproken wordt."
liet kan niet toevallig zijn, dat de strijd over het geloof, waarin de
begaafde en beminde weduwe betrokken werd, juist lamenviel metVon-
dels laatste voorbereiding tut zijn overging. Terecht zegt de belezenen
oordeelkundige auteur van het gefchrift Vondels Gedichten op de So-
ciëteit van Jezus
f: „het heeft al den 1\'chijn dat zij, in eigen perfoon,
onzen Vondel ter zijde ltond cu hem de behulpzame hand bood in het
bekeeringswerk." Het is echter waarfchijnlijk, dat beiden door hunne
geestelijke raadslieden op het hart werd gedrukt, dezen grooteu arbeid
niet openbaar te maken vóór dat de zaak haar beslag had. Het was,
vooral in die tijd, om vele redenen gewenscht, dat men door al te
grooten ijver, de machtige tegenpartij niet tot verzet prikkelde, en er
was geen reden voor Tesfelfehado om zich de onkatholieke vrienden te
vervreemden, die, onwillends, door haar de goede zaak tocli nog van
dienst konden zijn
Hieraan is toe te fchrij ven, dat een dichte sluyer ligt over het ver-
keer van Vondel en Tesfelfehado in de twee jaren, die Vondels hoffelij-
ken en bevalligen brief voor de aan Tesfelfehade opgedragen Elektra j
fcheidt van die geheimzinnige Treurfpelopdraeht, waarin uien de diepste,
edelste en teerste fympathie voelt gloeyeu.\'
Wij hebben, aan de fchets van het uit- en inwendige des Ueeren
Joachira Sandrart, bij deze gelegenheid nog een paar trekken toe te
voegen. Zijne vrouw, die vroom en goed was, had dekennis vanTes-
felfchade gemaakt, en met geen fchilder was Vondel ooit op zulk een
vriendfchappelijken voet geweest als met onzen wel wat itijfholl\'eüjken,
maar, als hij een weinig loskwam, aardigen en goedigon waereldbur-
ger. De man was vrij lterk aan weelde gehecht, maar had een voor-
beeldige orde in zijne huisregeering en zelfs te veel van de koopmans-
natuur om een groot kunstenaar te kunnen zijn. Hit bleek uit de koel-
heid van ontwerp, uitdrukking en kleur zijner grootc fchilderijen:
„In gïofzen lliftorien und fiiruehmen Bilde™\'\', gelijk hij dat vak
zelf aanduidt, begaf hem de adem, offchoon hij zich daar nimmer van
bewust werd : want zonder den minsten hoogmoed , hield deze man
zich-zelven voor een zeer groot fchilder**. Het ontbrak hom dan ook
niet aan talent: hij had verltand en praktijk genoeg om levensgroote
fchilderijen met eene onberispelijke middel matigheid uit te voeren; maar
het godenvuur, dat in zijn hart vonkte, was alleen toereikend om hem
kleinen, vlug afgowerkten portretten geest en leven te doen inltorten.
* Zie ilc tc-recht-wüiing van l)r Van Vlotens roorftelling lij dun Ecnv. Allard,
Vundels Ged. op de S. e. J., bl. 23.
t T. o. p.
           § Alm. 1854, bl. 170.
•* Vcife\'. Vurrcde über d. 111° B. II. Th. Accadema Todesca, bl. 58.
-ocr page 76-
56                                                    1640 : 1641.
Geleerd, belezen, bereisd, geoefend in alle vakken, was hij een der
beroemdste fchilders van zijn tijd. Hij liet zich zijne vaardigheid en zijn
roem ruim betalen. Bij het einde van den 30-jarigen oorlog en de on-
derteekening der traktaten, werd hij naar Neurenburg geroepen om
zoowel den Paltsgraaf Kavel Gus aaf als den Keizerl. Generaal Ottavio
Piccolomini uit te fchilderen, en ging, ten opzichte hunner medeitan-
ders, met zoo veel ijver te werk, dat hij eiken dag een levensgroot ge-
neraalsportrct fchildcrde. hetgeen hem met 50 rijksdaalders betaald werd.
Ondanks de natuurgetrouwe greepen en liet klcurgcvocl, die hij zijn
meester Honthorst bad afgezien en waarvan zijn kleinere, minder fa-
briekmatig vervaardigde werken de herinnering bewaren, bestond er
tusfehen Sandrart en Rembrandt maar weinig verwnntichap, en het
fchijnt dat zij in \'t geheel niet met elkander hebben verkeerd. Sau-
drart, die veel van fprenkachtige uitdrukkingen houdt, noemt, in zijne
befchrijving der nederl. fchilders, eenigeop, en tracht ze te charakteri-
zeeren in eenc hoofdeigenschap. Zoo zegt hij, dat „der alte Bruegel"
uitblinkt in goed begrip, [Frans] Floris in meesterl\'chap, Rubbens in
geestrijkheid, Van Dijck in zwier, Honthorst in W~o!<jemcil<len (de hoog-
ile lof*; en waarin munt Rembrandt uit? In „Ajbeitfamkeit". liet
is wel te verwonderen, zegt hij, dat een molenaars/oon bet nog zoo
ver gebracht beeft; en hij zou ook nog wel meer succes gehad heb-
ben, indien hij wat beter orde op zijn zaken had gefield en niet altijd
met gemeen volk verkeerde f. Pit was met Sandrart zoo niet: hij zocht
het verkeer der aanzienlijken, en geeft den raad altijd beleefd enzacht-
zinnig te zijn.
Van Vondel verhaalt men, dat hij, ter liefde zijner poëzie, zich met
menschen van alle (landen afgaf, om de taal te beitudceren die zij fpra-
ken, en de namen dio zij aan de dingen gaven uit hun ffeer; maar bij voor-
keur verkeerde toch ook hij met voorname perlbnen; en zijne matigheid
aan den disch, zijne ftreuge zeden weerhielden hem van geuicenzamen
omgang met de meeste fchilders van zijn tijd. Geen wonder dus, dat
Sandrart, die hem zeer waardeerde, ook weêrkeerig door Vondel in zijne
aangename woning werd opgezocht.
Teslclfchade bezat een album van, voor die tijd, meer dan gewoon
formaat. Sinds lang bad Frau Johanna haren man gevraagd om toch
eens een teekening in het album te maken. Tot dat einde was het in
\'s kunstenaars fchilderkamcr gebleven. Sandrart meende niet onbef\'chei-
den te zijn met in ftilte te belluitcn er Vondels beeltenis in (e teeko-
kenen ; hij wenschte zelfs zich geluk met dezen heerlijken inval. En
Vondel — wat zou hij doen? Hij had zelf ingezien, dat de voorzicb-
tigheid aanried, ter voorkoming van ftrengere maatregelen tegen de
* Es Ist zwifchen dem Mahlem und Wol-maWen cin grolicr l\'ntr-iiVliieci. Sandrart
T. a. ]>. t Ace. Tod. II Th., III ]i. \\,l. 326.
-ocr page 77-
HET TWEEDE PORTBET.                                                       57
ordensgeestelijken en ter vermijding van noodeloze verbittering, de ia-
menkomsten met de Paters Jezuïeten en zijne gedeeltelijk daaruit voort-
gekomen levendiger omgang met Tesfelfchade geheim te kouden. Ook
in Alkmaar vond deze, met de Paters Petrus Plemp en Isaac van der
Mye *, echte ouderwetsche Amfterdammers, de gelegenheid lang en               .
breed het geluk te befpreken, dat Vondel voor de goede zaak gewon-
nen zou worden : en zij behoefde geene vrouw to zijn, om in die foort
van geheime fainenfpanning een groot genoegen te vinden en er haren
ijver door aangeprikkeld te voelen.
Vondel zoü niet gaarne iets doen, dat Tesfelfchade mishaagde. Uit ,
het opnemen van zijne beeltenis in haar album waren allerlei gevolg-
trekkingen te maken : maar — in ieder geval — vriend Sandrart kon
het teekenen op een bizonder (tuk papier, of Tesfelfchade kon het blad,
waar het op voorkwam, uit haar album verwijderen. Sandrart fcheen
er op te ftaan , en het echtpaar betoonde zoo veel gulle vriendfehap
aan hen-beiden. Daarbij, en eindelijk, en eigenlijk, — maar Vondel
fprak deze gedachte niet uit: hij wilde het gaarne.
Hij had dan cenige keeren gezeten voor het portret, en het was bijna
al\', toen , in een gemüthlich onderhoud met Frau Johanna , Tesfelfchade de
haar toegedachte verrasiing vernam. Deels was de gedachte haar lief, deels
kwelde zij haar. Verftoord was zij er echter niet om, en den dag, I
dat wij ze famentronen, was ze komen zien, „of het konterfeitsel leok". •
Het is het door Dirck Matham f gegraveerde, waarop do dichter voor-
gefield is in drie quart, rechts afgewend. Hij heeft, over zijn rok met
kleine knoopjens, een tabbaart, insgelijks met een masfn knoopjeus
en zijden pasfement vercierd. Hij draagt een eenvoudige platte kraag;
hij is gezeten in een rijken leunttoel; hij heeft een papierrolletjen in
de handen, en twee boeken en een inktkoker ftaan, naast hem, op
een tafel. Zijn gelaat teekent tevredenheid. Sandrart is niet gellaagd
er iets van die hooge en fijne uitdrukking in te leggen, welke, vol-
gends Philip de Koning, in-zonderheid, onzen dichter kenmerkte. De
krullende zwarte haren zijn wat op zij geitreken; de kruin is met een
kalot bedekt.
Als of Vondel, zelfs door zijne poëzie, had willen meewerken om
de om Handigheden te verbergen, waaronder dit portret gemaakt werd,
zegt hij, in een bijfchrift, dat zijn vriend Sandrart hem wel aldus „naer
\'t aenzicht" had „uitgedruckt" §, maar niet zijn gedachten, niet zijn
inwendig leven.
Het is ook inderdaad moevelijk, in deze glimlachende trekken (vol-
komen verklaarbaar echter, als men zich Tesfelfchade denkt, achter
den ftoel van den ichilder), eene ziel te herkennen
„Vertline;ert_op aeloude en bloénde treurtooneelen."
* Allard, Vundets Geel, bl. 22. f Alm. 1805, U. 232. § V. L. IV, U. 7.
8
-ocr page 78-
1640 : 1641.
En toch kan dit bijfchrift op geene andere afbeelding flaan.
Hoe \'t zij — het portret van Vondel was gemaakt. Hoe de ontmoe-
ting bij den fchildcr afliep, is den lezer bekend : Toen de Heer Sand-
rart zicli herinnerde, dat Hooft zou komen, had hij zijne vrouw op
den uitkijk gezet; en toen aan Hooft verklaard moest worden, hoe men
elkander daar zoo famentrof, had de argloze fchilder den Hoofd-Officier
an Muyden en Wecsp het portret van den man laten zien, die door
Hoofts ambtgenoot te Amftcrdam behoorde te worden opgefpoord met
de drift van een jager, die de lucht heeft van het lang begeerde wild.
II.
„IN DE ZYDEWOURM".
Alvorens den lezer tot cen bezoek in het huis den Zijworm uit te
noodigen, zal hij zoo goed zijn mij een oogcnblik op de Keizersgracht
„naeft den Yalckenier" te vorgazellen. Het was het adres tegenover
de Groenlandtfchc Packhuyfcn, waar Hooft Tesfelfchads had gonoodigd.
In dit oogonblik zit de beroemde weduwe echter elders tor tafel , en
wel bij haren zwager Van Buyl, die federt vijf jaar met het ambt van
Subftituyt Schout i3 vereerd. Wij laten hen daar rustig op de gezond-
heid drinken der jong verloofden : Lijsbeth van Buyl en Joriacn Vos-
cuvl, Dr Evertszoon. Wij, in -tegendeel, bevinden ons Naest den Vale-
kenter.
Pietcr Cornsz. Hooft had in 1621 zijne vrouw Christina van Erp
verloren. Hoe goed echtgenoot hij ook fchijat geweest te zijn, kan men
hem geen gemak in zijn bewegingen ontzeggen, waar het er op aan-
kwam de voorwerpen, die zijner liefde ontvielen, door andere te doen
vervangen. Die buigzaamheid van iiart bad hein reeds als jongeling on-
derl\'clieiden , en een jaar na dat hij de blonde Christina, met wie hij
14 jaar was getrouwd geweest, verloren had, hield hij aan om de hand
ecner andere ami\'terdamfche I\'choone *, die hein echter geen gehoor gaf,
en ander-half jaar later de vrouw werd van den dichter Conftantijn
Huygens: dat was in April 1627.
In Augustus van het zelfde jaar wendde Hooft zijne Herautentrom-
pet naar elders: namelijk naar de quartieren van Leonore Hellemans ,
weduwe van Jan Baptist Barlolotti van den Ileuvell tot Beichlingen.
Hooft was een liefhebber der verfcheidenheid: dit bleek ook hieruit,
dat hij der 1\'c\'ioone, blonde, blaauwoogige Christino, eene I\'choone bru-
* Sqit. 1 ö2.">. Zie Gids, 1871, bl. 251 en volg.
-ocr page 79-
„IN DE ZYDE-WOUBM."
nette, met bctooverende koolzwarte oogen, tot opvolgster geven wilde.
Maar Helionore, eene ijverige Protestante (ik vrees wel, apostaat van
het Katholicisme*), had weinig goeds vernomen van des Drosfaarts god-
vrucht. Wel moest hij nu en dan, uit hoofde van zijn ambt, kerke -
lijke vervolgingen instellen; maar aan eene eigenlijke kerkgemeente ad-
luereerde de kalvinistiesch gedoopte dichter en gefchiedfchrij\\ er niet.
Toen hij Leonores bezwaar verftaan had, een bezwaar nog volgehouden
na dat zij hem reeds eenigeu oogentrooft en liefkozingen verleend had
(althands hier beroept hij zich op t, zocht hij een bondgenoot; en in
plaats van de belegeraarstrompet voor den mond te zetten , nam hij de
veldfluit ter hand en fpeelde een deuntjen onder het venster van Leo-
nores 13- of 14jarige dochter Suzeke, in de form van een dier brief-
jens, waartoe do Drost het recept had §. En het huwelijk werd tot
ftand gebracht: Hooft kwam in het bezit, en ook wel een weinig onder
de plak der fchoone en rijke weduwe, den 30 Nov. 1627.
Wij vinden, den eigen dag dat Hooft bij Sandrart gepozeerd had,
het echtpaar bij-een in hun tuinkamer, terwijl de namiddagzon een
fraayen bruinen beuk verlicht, die aan de overzij tegen het tuinhuis ftaat.
„Zoo trof je daar Tesfelfchad en Vondel verdiept in de beschouwing
van zoo\'n Jezuïet?" vraagt Leonore.
„Neen," zegt Hooft, „ze waren er niet meê bezig, toen ik binnen-
kwain; maar Sandrart toonde mij het portret, als om te verklaren,
wat Vondel en ïesfel daar kwamen doen."
—  ,,Dus die paapsche zendeling liet zich fchilderen, en moet dus
hier in itad zijn?" vroeg Leonore nadenkend.
Hooft maakte een gebaar, dat beteekende \'het fchijnt zoo; maar ik
wil daar liefst niet bij ttilftaan.\'
„Wat een gelukkige befchikking," zeide Leonore, „dat ge op het fpoor
van een dier famenzweerders gekomen zijt. Zult ge heden er den Schout
nog kennis van geven.... Mij dunkt, daar is geen tijd te verliezen."
—  „Ik kan dat moeilijk doen," andwoordde Hooft, „ge voelt wel,
melieve, dat dit het vertrouwen van Sandrart misbruiken zoü zijn..."
—  „Dat voel ik niet. Hij heeft u immers de meêdeeling niet onder
het zegel des geheims gedaan !"
—  „Neen, dat heeft hij wel niet: het aanbod voor eene meêdee-
ling met die voorwaarde zou ik waarfchijnlijk ook niet aangenomen
hebben ...."
—  „Welnu, moeten alle goedgezinden niet meewerken , om die fcha-
delijke en moorddadige secte van Jezuïeten, waarvoor ze algemeen ge-
houden worden, uit te roeyen?"
—  „Voorzeker!" zeide Hooft, „ik hebbein mijn ambtsbedrijf mij ook
nooit ontzien de geheime papistischc vergaderingen te verftoren..."
* D. Warande, X, IJ. 334. Dr., f I, bl. 31S. Verg. bl. 316. § Br., I, bl. 319.
-ocr page 80-
1640 : 1641.
—  „Wel neen!" zeide Leonore: „gij hebt mij immers zelf nog, als
een bewijs van uw geloofsijver, verhaald, wat gij den Jonker van Nie-
velt, die over het Sticlitsche Nederquartier ftoud, hadt aangeraden:....
gij weet wel: dat hij bij de Staten van Utrecht een plakkaat zou uit-
lokken, waarbij de leden van heimelijke vergaderingen verplicht wierden
hunne medgenoten te noemen •"\')".
— „.Ta, dat was voor Utrecht; maar hier in Holland valt men zachter..."
—  „Dat klinkt anders," zeide Leonore, „dan toen gij u verbond t,
ondanks het recht van handlichting dat den Hoofdofficieren van Holland
geconsenteerd was, nooit tot compositie * te komen."
—  „Uaar was toen aan het oefenen der ftrenghcid eenig profijt ver-
bonden," andwoordde Hooft: „het zou niet fraai geftaan hebben de
volle boeten te beuren voor eigen kasfe, en het openbaar recht te laten
kortwieken. Kwalijkgczinden hadden van omkooping kunnen mompelen."
—  „Kwalijkgezinden zouden nu wel kunnen zeggen, dat, als er
geen profijt voor eigen kasfe te trekken en valt, de Drossaart Hooft
zich een weinig ijverig burger betoont...."
—  „Dat zullen zij niet: want Burgeineesteien willen, dat men hier
te Amsterdam veel door de vingeren zie en een burger is minder
gehouden tijd eu moeite aan aanklachten te hefteden, dan een ambtc-
naar en rechter, om onder zijn resfort \'slands wetten en verordening-
en uit te voeren; daargelaten, dat naar de oudo civile rechten nie-
niant tot donunciëereu gcadmitteerd is dan dio daartoe geordineerd zijn." f
—   „Mij dunkt, dat ieder burger eu ieder ingezeten verplicht is
mcê te werken om pest en brand, roof en diefstal, waar hij kan, te
verwijderen: en de fecte der Jezuïeten ftichten niet Hechts brand en
dienen vergift aan ons, ketters toe, maar zij bederven den landzaat
naar ziel en lichaam. Buitendien, heb. ik het zoo mis, dat in kerke-
lijke zaken alle geïnteresfeerdens behooren aan te geven ?.... Als gij
niet naar den Schout wilt gaan, — zal ik het doen...."
—  „Welk een voornemen, lieve Leonoor! gij, een vrouw!"
—    „Als de mannen eu nog wel Hoofdofficieren zich als vrouwen
gedragen, - moeten de vrouwen de rol der mannen wel op zich nemen!"
—    „Maar begrijp, wat het gevolg van uw aangifte zal zijn! De
Jezuïet zal opgel\'poord en waarfchijnlijk gevangen worden: maar wat
zult gij er Tesfelfchade een verdriet mei- doen, die gunltiger over den
man fchijnt te denkeu dan wij."
—   „O, dacht ik het niet!J" riep Mevrouw Hooft uit: „het is de
fchoone Alkmaarsche lirene, die gefpaard moet worden." Mevrouw
J looft was over het algemeen niet jaloerfch i;); ook had het woord
firene niet de beftcraming om Tesfelfchade, die zij, maar vooral hare
dochters zeer genegen waren, voor eene verleidster uit te maken. Tes-
♦ Tmiuaktic.           t Damhoudcr, Praciikke in Ciiiii. S. Amst. 1610, bl. ti
-ocr page 81-
„IN DE ZYDE-WOURM .
felfchafi was meermalen, in de briefwisfeling der geleerden, fchertsend
eene lirenc genoemd: om dat men haar niet kon zien en hooren, zon-
der door de bekoorlijkheid van haar gelaat en Item getroffen te wor-
den. Nu kwam echter de godsdienstijver (niet zelden het vurigst bij
personen, die tot eene andere kerk zijn overgegaan) bij Mevrouw Hooft
in het fpel; en van daar haar onbillijke uitroep.
„Ik kan niet, van den fchilder komende, die mij argloos een becl-
tenis toont, heimelijk bij den Hoofdofficier gaan aanbrengen wien ik
daar gezien heb. Wij moeten ons foms van verfpieders bedienen; maar
ik wensch niet zélf die partij te vervullen," zeide Hooft.
„Welnu," zeide Mevrouw, „laat mij dien zuren appelbeet dan maar
over!" Zij ftond op, en ging zich kleeden om uit te gaan.
Bij \'t affcheid sprak haar man: „Ik wil u deze daad niet verbieden:
maar wees voorzichtig. Verzoek den Schout, uit mijnen naam, dat hij
ons niet in de zaak betrekke...."
Mevrouw Hooft ging, in de flellige overtuiging dat zij baren plicht
deed, de deur uit, en itapte, fueller dan zij gewoon was, naarde wo-
niug van Dr Jan ten Grotenhuys, Hoofdofficier van Amlterdain.
Die Schout of Hoofdofficier van de grootste en rijkste flad des lands
was een heel peifonaadje, en alleen de meerdere luister, waartoe het
Burgemeesterschap door de omftandigheden was opgevoerd, deed zijne
waardigheid, waartoe hij trouwens, gelijk ik vroeger reeds aanmerkte,
door Burgemeesteren benoemd werd, een weinig in de fchaduw treden.
De Patriciër, die federt 1621 er mede bekleed was, behoorde tot de
vrijzinnige Regeeringsleden, was een vriend en voorl\'tander van Vondel
en een liefhebber der poëzie *. Toen Mevr. Hooft zich bij hem aan-
meldde, was hij niet te huis, en haar ijver moest zich dus vergenoe-
gen met des volgenden daags haar bezoek te herhalen. Toen zij hare
zaak voor I> Jan ten Grotenhuys uit-een-gezet had, glimlachte deze
en zeide haar, dat een zijner Subftituten hem juist was komen berich-
ten, dat de bedoelde Petrus Laurentii, Jezuïetenpater uit den vreemde,
verblijf hield bij den zijdereeder in de Calverl\'traet, den welgegocden
Signor Muti, en dat hij den Onderfchout verlof had gegeven het ge-
hate wild ten dien huize te gaan beftoken. Deze mededeeling was Me-
vrouw Hooft des te aangenamer, om dat zij wel voelde, indien Tes-
felfchaa, volgends heur belofte, haar kwam zien, dat zij haar met een
veel oprechter gemoed zou kunnen ontvangen, waTinecr de vervolging
tegen Pater Laurensfen eigenlijk niet van de familie Hooft was uitge-
gaan.
Het was 6£- uur in den namiddag van dien tweeden dag, toen het
gapend volk op den Dam een der Heeren Subftituten, met een zijdge-
* Verg. V. L. I, 658, II, 523.
-ocr page 82-
62
1640 : 1641.
weer gewapend en verder met de teekcns zijner waardigheid bekleed,
het oude ftadhuis (een guthiek gebouwtjen met 3 bogen aan den voor-
gevel) zag verlaten, vergezeld van een jeugdig Heer in \'t zwart, in
wien men een der ftads-Secretarisfen herkende en wel den voor twee
jaar anngeftelden * Heer Pieter Pieterfen Hasfelaer, oomzegger van on-
zen Heer Hooft.
Voor de Heeren uit, ging écu van Stads Roê-dragende Boden, en
achter hen twee van Sehouts Dienaren, gekleed met lederen kolders
en welgewapend.
Vijf minuten later verlieten twee andere personen, die elk een fte-
vigen rotting onder hunnen mantel hielden, het ftadhuis door eene
zijdeur en begaven zich naar het Rokin. Dat zij ter-ftond een eere-
wacht van ftraatjongens om zich heen kregen, bewees, dat men hen
voor ftille verfpieders hield van de vaderlijke Stads-llegeering.
Pe officiëele expeditie trok met f nellen ftap de Calverl\'traet in.
Ik verzoek den lezer zich nu met mij te plaatsen voor een vrij breed
wiukelhuis, waarvan over dag de venfters, die aan beide zijden van de
deur, gezainendlijk met deze, door een luifel overfchaduwd werden, een
vrijen blik naar binnen gunden; maar nu, bij \'t vallen van den avond,
met luiken gefloten waren, die van boven naar onder en van ouder
naar boven tot elkander klepten. Door de bovenvensters achter de luifel
viel echter nog eenig licht in den winkel, \'t Was een groot, hoog ver-
trek , rondom met kasten voorzien, waarin velerlei foort van zijden
ftotfen geborgen waren. Lorenzo Muti toch was een fabrikant en win-
kelicr in zijden stoffen, die vrij wat omzett\'e in een jaar.
In \'t midden van de luifel was een roud schild geplaatst, waarop een
Zijdeworm was afgebeeld, en daaronder ftoud :
De Febix, zoo uï ijoemt, is eeuwigh, ik niet min.
Ht IS VOOK ZICU: MAAK IK STREK ANDBE TOT GEWIN, f
Dit raadselachtig opl\'chrift was van den dichter en glazenmaker Jan Vos,
die er den Italiaanschen zijderecder mee vereerd had, toen hij den gevel
van nieuwe glasruiten had moeten voorzien.
Achter den winkel was een comptoirtjen, waar de Heer Muti zijn
dubbelen lesfenaar had liaan, en in den wiukel-zelf een trap, waarmee
men kwam op een bovengang, die over een kleine biunenplaats liep
en toegang gaf tot de bovenkamers van voor- en achterhuis. Aan het
einde van de gnng bevond zich een vrij groot vertrek, dat door hoog
in den achtermuur geplaatste vensters van over een plat verlicht werd.
Op dit oogenblik waren deze echter met groene wollen gordijnen af-
gefloten, en van den zolder hing een koperen kroon, waarop de 6 was-
kaarsen ontltokcn waren. Diep in de kamer ftond een groene tafel met
* Wagenuar, III, 495. Jan Vos, Dirhtk., 1658, bl. 311.
-ocr page 83-
„IN I)E ZYDE-WOURM .                                                    68
lezenaar er op. Voor den fchoorfteen hing een Christusbeeld. Achter
den lezenaar zat, tusfehen twee kaarsen, een mager en bleek, mis-
fchien 52-jarig man*, wiens gelaatstrekken onthouding en arbeid tee-
kenden, terwijl zijn taal en de blikken, die hij nu en dan ten Hemel
floeg, van zijn brandende en tedere liefde getuigden voor de zaak, die
hij behandelde. In de kamer bevonden zich verder onderfcheidene per-
sonen, die met de grootste aandacht luisterden naar hetgeen de fpre-
ker hun ten beste gaf. De meeste toehoonleis waren mannen enjongc-
lingcn van goeden ftand; er waren echter ook eenige vrouweu, waar-
onder men de huisvrouw van d»;n Calverftraetschen Patriciër Chics
Heimensen Couck met hare dochter Everarda herkende f.
Deze en eenige andere Dames zaten eenigszins ter zijde. Onder de
toehoorders merkte men verder op onzen vriend Vondel, met zijne 30-
jarige dochter Anna.
De fpreker was bezig over de ijdelheid der waereld en den oodmoed,
die het Christelijk harte past.
„Wat heeft niet het aanfehouwen," riep hij uit, „van de doode Kei -
zerin, Vrouw Isabella, huisvrouw ven Carolus Quintus, het herte be-
weegd van den Zaligen Franciscus de Borgia, Markies van Lombay ,
die het doode lichaam van Toledo naar Granada bracht, om begraven
te worden! Hier moest hij, voor den Aartsbisfchop Pedro Gucrrero,
volgends een oud gebruik, met eede bezwoeren, dat hij hut lijk der
Keizerinne had overgevoerd. Hij deed de looden kist dan openen, daar
zij in was: en ziet! haar aanzicht was zoo leelijk en fchromelijk gewor-
den, dat noch Franciscus, noch een der tegenwoordigeu don eed dorst
afleggen. De ftank des lichaatns was zoo onverdraaglijk, dat alle de om-
ftanders van daar gingen. Wie en ziet hier niet de ijdelheid des wae-
relds? Wat acht men en eert men meer dan \'t lichaam van eengrooten
Koning of Koninginne, als zij leven? En nu loopt do» lijfwacht wech,
met al het gezelfchap___Slechts de wormen, padden en honden ver-
ftouten zich bij zulk een lichaam te komen.... Deze aanmerkinge heeft
den Markies, Francisco de Borgia, liet herte veranderd, hij is het
eeuwige alleen gaan zooken, belluitcude vastelijk van voortaan go men
sterflijken Heer meer te dienen §.
„Ach, mijne geliefden! wat is er ook van waereldsche grootheid. Al
de koninkrijken van deze waereld, bij den Hemel vergeleken, zijn maar
een punt. Millioenen menschen zijn er in de wijde waereld, die niet en
weten dat er een Keizerin Duitschland is, noch een Koning in Spanje **.
Wat heeft er dan waarde, behalve God en het goddelijke? — Do
grootste blijdichap, die hier ons hart vervullen kan, pleegt alleen het
• Alhml, Vonders Gcd., W. i4.          t Alm. -C>, bl. 231.
§ l\'. 1\'. Nierenbergh tn de Bocve, Verschil tutscheti het tijd. endc het eeuw. Au tv.-.
1648, bl. 12ï». Verg. P\' Allard, t*. u. p. tl. 125.
** Verschil, bl. 290.
-ocr page 84-
64                                                        1640 : 1641.
i
:
aangezicht vrolijk te maken, zonder eenige andere i\'choonheid. Hetaan-
fchouwen van God daarentegen geeft eene zoo onmetelijk grootc vreugde,
dat zij t\'eenen-maal het geheele lichaam verandert, dat 1\'choon makende
gelijk eenen Engel, blinkende gelijk de zon, onfterflijk gelijk de\'geest,
i en boven alle lijdan gelijk God *."
Pas had do fpreker deze woorden gezegd, of hij 1\'tak een papier met
aanteekeningen, die hij voor zich had liggen, in de hand van een
Heer, die in zijne nabijheid zat, en begon plotseling eene voorlezing
uit een Franach fcluijfboek, dat op zijn lezenaar lag.
„Vous voyez par-la, mes cliers auditeurs," zeide hij, „gij ziet daar-
uit, mijr.e toehoorders, dat, wanneer zich de eerlijkheid des mans voegt
bij liet talent van den dichter, op den duur miskenning onmogelijk
wordt. De Kardinaal de Richelieu had Pierre Corneille, ter zake der
tragedie die ons bezighoudt, zóo vervolgd; en nu eigent hij toch aan
7ijnj eminentie zijn treurlpel Horace toe, met de dankbaarste en ver-
oerendsu, betuigingen.
„Maar hervatten wij onze taak met den aanhef van liet derde Bedrijf:
„Kodrigue, qu\'as tu fait.\' oü viens-tu, misérable\'r"
Pas had de 1\'preker dit vaers gedeklameerd, of de kamerdeur ging
plotselijk open, en in \'t midden van \'t vertrek 1\'tond de Subftiluut-
Schout met den Secretaris llasselaer, en den lloêdragenden Bode, ter-
wijl een der Dienaren aan de deur bleef posthouden.
„In naam van mijnen Genadigen Heere, interdiceer ik, op last van
Mijn Heer den Schout van Aeml\'telredamme, allen den hier jegenwoor-
digen deze plaatse te verlaten!" zoo 1\'prak de Gerechtsman, met opgc-
heven rechter hand.
Al de aanwezigen zagen hem met grootc oogen aan: eenigen zicht-
baar ontfteld, anderen verwonderd, maar kalm.
„Heer Secretaris, zet u neer, dat wij deze cesiie ende informatie
openen! Bode, euumeert de personen, hier tegenwoordig! Sergeant,
houdt ftreugelijk wacht en wake, dat niemant deze plaatse kome te eva-
cueeren. — Bode, wat is het getal der hier tegenwoordigen ?"
— „23, Mijn Heer de Schout!" was het andwoord, „buiten Uw-
WEdGeftr., den Secretaris, mij, den Bode, en den Dienaar."
— ,/tIs wel. Mijn Heer de Secretaris, fchrijf, dat wij ons te even
klokke G\\~ uur des avoirls bevonden hebben, op last van Mijne Hee-
ren van den Gereclite, en ten line van Informatie, in den Zt/worm, ten
huize van Sinjeur Muti. Dat wij daar bij-een hebben gevonden 23 per-
sonen, houdende een conveutikel, dat zwaar onder de pnefumptie i\'taat
te forteeren onder de geheime vergaderingen, verboden bij de plakka-
ten van de jaren 1580, 1622 en 1629, en vooral bij de Stads-keu-
* Aki. bl. 42U.
-ocr page 85-
65
„IN DE ZYDE-WOÜBM".
ren van 18 April, A° D1 1580 en 14 Eeb. A° D; 1589 . *Dat deze
heimelijke vergadering oogenfchijnlijk geleid werd door cenen zich
noemende Petrus Laurentii. — Is het niet, Petrus Laurcntii of Pictcr
Laurensfen ? — " En de Onderfchout zag den redenaar van zoo even
1\'trengelijk aan.
De blcoke man beandwoorddc den cenigszios „tooneelmatigen" blik
van den officiant met een kalm, donker oog, zonder het hoofd af te
wenden, noch kenbaar te maken, dat hij de vraag begrepen had.
„Schrijf, Mijn Heer de Secretaris. Ik zeg: Petrus Laurentii.... Zijt
gij dat niet?" ging gij voort. De leider der vergadering bleef den
Onderfchout aanftaren, met eene rustigheid, die dezen dreigde van zijn
f tuk te brengen.
Toen ftond er iemant op. Het was Vondel. Hij naderde de tafel, en
zeide tot den toegefprokene: ,,C\'cst Moniicur Ie fubftitut du Schout
d\'Aml\'terdam; il vous demande votre nom, Moniicur Ie Profesl\'eur."
—  „Ah!" sprak de leeraar, met een zeer lichten glimlach. „Je me
nominc Pierre d\'Artois."
—  „Zijt gij niet Petrus Laurentii?"
—  „Pierre d\'Artois, zoo als ik de eer had u te zeggen " was het
andwoord, in de franscho taal: „Maitro ès arts, licentie en droits,....
Hier is ten overvloede mijn paspoort en diploma/\'
De Subftituut zag de ftukken in. „En waar hieldt gij hier de ver-
gadering meê bezig?"— „Moniicur demande," vertaalde Vondel, „de
quoi vous occupiez cettc asfemblée?"
—  „Ah," herhaalde Pierre d\'Artois: ,,ik let den C\'ul haar uit."
—  „Gij moet zoo fncl niet 1\'preken," zeide de Subftituut, die het
Eransch weinig machtig was. ,,De Ciet, wat is dat — de Cietr"
—  „De C\'ul, Mijnheer de Subftituut van den Schout! de C\'ul.... dat
is een van de grootste meeterftukkon, die het menscl.elijk genie heeft
voortgebracht.... Helaas, wat is de roem!.... De C\'id, daar is maar
éen man, die hem maken kon...."
—   ,/Langzaincr," bromde de Subftituut, de Secretaris kan u niet
volgen.
—  „Die man," ging de spreker voort, „is Pierre Comeille, wiens
genan ik de eer heb te zijn. Comeille zoude alleen itacn als treurfpel-
dichter, hadt gij, gelukkige Hollanders, uwen Vondel niet!"
De Subftituut zag even naar Vondel op, en ven\'olgde: „Maar wat
hebt gij daar voor papieren?"
—  ,/t Is de Cid, met mijne commentairen, Mijn Heer!"
De Subftituut trok het i\'chrijfboek naar zich toe, en las „Lc C\'ul."
„Wel hoe," mompelde hij, „eene fpaansche geschiedenis, en dat bij
de 1\'trenge plakkaten, die tegen het verlpreiden van fpanjoolsche, papis-
§ Wag. I, bl. 38G, 405.
\'.)
-ocr page 86-
16*0 : 1641.
tische en andere feditiëuze libellen in den lande vigecrendo zijn!...
Schrijf, Mijn Heer de Secretaris: Ziek noemende Pierre d\'Artois, ver-
toonende de zeer i\'uspocte indiciën van door (\'paanschgezindo, feditiëuze
libellen de goede gemeente van do ftaatsregecringc en gezuiverden
Godsdienst afkecrig te maken.../\'
—  „Maar, Claes, dat gaat inderdaad te ver!" riep op eens cejic
heldere vrouwendom uit; en de rijzig-deftige gel\'talte van Tesfelfchadc
trad uit den groep der vrouwen te voorfchijn. Zij had terftond in den
Onderfchout haren zwager Claes van Buyl herkend, met wien zij vóor-
gisteren nog zoo hartelijk op de gezondheid van het jonge paar had
gedronken; en Van Buyl, die als alle mannen fteeds do alom gevierde
meerderheid van Tesfelfchades perfoon ondergaan had, was uit het veld
getlagen.
„Zullen wij geen voorlezingen meer over fransche literaturc mogen
hooren ? Zullen wij niet over fpaansche looneclftukkcn mogen fpreken ?
Ik had u juist willen vragen, wanneer wij wcêr eens naar Jerolbno
of naar llodderick en Afphonsus, in den nieuwen fchouwburg, gaan..."
De vergadering lachte. Van Buyl was confuus.
„En gij, neef Hasfelacr," ging de onmecdoogende weduw voort, die
langs do Van Campens de Haslelarcn bel\'tond : „Leent gij u ook al tot
dit fraaye werk!J Gij maakt waarlijk de fpaanschc inquiziksuren, vreese-
lijkcr gedachtenis, befchaamd."
— „Vergeving, nicht!" mompelde Iïasl\'elacr, die zijne papieren al
bij elkander pakte, „ik ben de dienfcw. dienaar van Mijne Ileeren van
den Gerechte...."
—   „Inderdaad/\' zoa nam na de lieer Nicolaes Ileyrncnscn Couck,
cc» der oudste burgers van Amlterdam, naar wiens gedacht zelfs een
deel der (\'alverllraet genoemd was, het woord: „Inderdaad, Heer
Schout, UwEdG. zal wijs doen deze informacio te Haken: de burgers
in dit vrije land dienen toc!i conigen vrijdom te genieten.-\'
lntusfchcn was do lieer des huizes, do vermogende zijderecder Lo-
rcr./.o Muti, een klein zwart Italianntjcn, binnengekomen:
„Non è per far\' ingiuria alla Signoria sua," * zeide hij, „maar do
Hollanders hebben altijd te boek geliaan voor gaftvrij en lieusch togen-
ovcr vreemdelingen, en ziedaar een hall\' uur, dat mijn huis, zonder
lVr.u van proces, gjeinvesteerd en gecerneerd is...." Deze gelicele vol-
zin werd in \'t Italjaansch uitgefproken. Vondel en Tesfelfchadc wisfel-
den een blik, die niet vreemd aan een glimlach was.
„Mijn lieer Lorenzo, zegt..." viel Tesfelfchadc in.
„Mijn Heer L;iurenso, waar is mijnheer Laurensor" vroeg Van
Buyl, die meende iets te ontdekken.
Va vergadering begon zich te vermaken.
* „lid i> isiet oin Ij\'wc Ëdclli. te lielccdixdi.**
-ocr page 87-
„IN DE ZYDE-WOURM.
„Neen, zwager," zeide Tesfelfehade ondeugend, „niet den Laurcn-
tius, den vogel, dien gij knippen en misl\'chicn braden wilt, hebt ge
hier bij een vlerk; maar den Heer Lorcnzo Muti... Ziet ge, zwager,
zoo als gij Niclacs beet, en hier mijnheer Couck óok Niclacs...." Met
gelieele gezelfehap werd ongedurig van vrolijkheid.... \')
„Indien Mijn lieer van Buyl, niet de Sehout, maar de befchanfde
gezolfchapsman, nog oenige namen begeert van personen , die Professor
Pierre d\'Artois gaarne hooren /\' zcido een Puitschc lieer, die nog niet
geiprokeu had: „ik ben de Graaf von Rantzow, en deze jonge mensch
is mijn neef 8)...."
Van Buyls gelaat betrok. Hij was op een eervolle aftocht bedacht, en
gaf dit te kennen.
De Heer Muti wilde de kamer verlaten, mnar de Gerechtsdienaar
aan de deur weerhield hein. „Ik laat u zoo niet gaan," fprak Muti
in \'t Italiaansch: „het zal niet gezegd zijn, dat ik de eer heb gehad
van een bezoek der Heeren Gerechtsofticicren, en dat ik zo met droge
kelen wcch heb geftuurd."
Tesfelfchade vertaalde weer voor haar overbluften zwager dit milde
woord; en men zag den Substituutfchout van Aniftcrdam en Pater Pe-
trus Laurentii, geboortig uit Artois (want hij was het inderdaad), met
een glaasjen fijnen fpaanschen wijn op elkanders gezondheid drinken ").
III.
IN \'T „HUYS VAN MABRIJTGEN WILLEMS".
Daar beftaat een verzoekfehrift van do tweede helft der XVIP Eeuw,
gericht aan Paus Clcmens den Xe en onderteekend door cenige amlïer-
darasche Katholieken; het heeft ten doel de groote diensten in het
licht te i\'tellcn, door de Paters Jezuïeten aan de Kerk in Holland bo-
wezen. De onderteekenaars verklaren aan de zendelingen der Sociëteit
van Jesus veri\'chuldigd te zijn, dat zij óf tot het ware geloof gebracht
zijn, óf daarin bewaard en bevestigd. Tot die ondeitcckcnaars behoort:
Joost van don Vondel*. Hieruit blijkt, dat de (\'chrijversverkeerd zijn
ingelicht geweest, die vooral of alleen aan Leenaerdt Marius, den be-
roeinden Pastoor der zoogenaamde Oude Zijde, keikhoudend op het
Begijnhof, de bckecring van Vondel hebben toegefchreven. Vondels
tijdgenoten trouwens ruimen, naast Marius, door Antonidcs genoemd ,
ook nog eene aanzienlijke plaats in aan andere Priesters, en wel aan
ordens-geestelijken, als dio, toegang tot Vondels huis hebbende, hem
* P» Allimi, t. ». i). lil. uu.
-ocr page 88-
1640 : 1641.
68
hadden gebracht tot de belijdenis der katholieke waarheid en de ver-
vulling der plichten, die zij oplegt. Het is duidelijk, gelijk ik boven
reeds aangaf, dat onder de Franscke Jezuïeten, die Vondel bekeerd
zouden hebben, dood-eenvoudig Pater Petrus Laurentii of Laurenszoon
te veri\'taan is, die te S\' Omcr geboren, met recht een Franschman gc-
noemd kon worden. Het gemak, waarmede hij zich in verfchillende
talen uitdrukte, zoo dat, gelijk een tijd-en ordegenoot getuigt, in het
kooprijk Amsterdam haast geene taal werd gefproken, die de geleerde
en begaafde Jezuïet niet meester was *, kan bovendien aanleiding ge-
geven hebben, dat men hein vaak in het Fransch had gehoord, een taal,
die ook Vondel gemeenzaam was; en veroorzaakte wellicht, dat hij het
Nederlandsen met ecu vreemden tongval fprak.
Pater Petrus werd, in zijn omgang met Vondel, zeer gefteund (ik
gaf ook dit reeds liooger aan) door Vondels dochter Anna, die, naar
men zegt, reeds als kind, toen zij een tijd lang te Keulen fchijnt ver -
wijld te hebben, met de katholieke kerkleer moet zijn vertrouwd ge-
raakt (10, en die dan ook haren vader in den overtred is voorafgegaan.
Vondels eenig overgebleven zoon, Joost de Jonge, was de man niet
om de bekecring van het huisgezin te bemoeilijken. Waarfchijnlijk zal
ook hij de onderwijzingen van Pater P. Laurensfen of Pastoor Marius
nu en dan hebben bijgewoond: offchoon, wat de kerkelijke gefchiede-
nis betreft, niet met veel vrucht, daar hij op zekeren dag zijn vader
vroeg: „of hij nu tegenover een kennis van hem geen gelijk had ge-
had, motte bcweeren, dat Joseph van Egyptenwel bepaaldelijk katho-
liek was geweest f." Indien die kennis misleiden beweerd had, datJoseph
Gereformeerd was geweest, had, in ieder geval, de jonge Joost zijn
meester gevonden in het kweken van historiesch misverftand.
Pater Laurensfen heeft ongetwijfeld aan Vondel onder het oog gebracht,
dat hij met zijn gezin, als wonende in de Warmocsftraat, kerklijk behoorde
tot de Oude Zijde, dat is tot de helft der Stad, welkeonder de herderszorg van
Pastoor Marius geplaatst was. Met Marius kon Vondel bovendien over zijn
geliefd Keulen, zijne geboorteplaats, fpreken. De geleerde Proost van bet
Haarlemsche Kapittel had er een professoraat bekleed, en fchijnt zelfs al-
daar de eerste zaden van het recht geloof in de ziel van Vondels doek-
ter gef\'trooid te hebben. Het is te vermoeden, dat Past. Marius, die
eene betere bibliotheek had dan den zendelingen vlijdde in hun ransel
met zicli te voeren, Vondel bij herhaling boeken uit zijne verzameling
zal hebben bijgezet, en wanneer wij de bekwaamheid nagaan, waarvan -
Vondel zoo in zijne leerdichten over God en Godsdienst als in zijne
historische en legendarische treurfpelen blijk geeft, dan komt het zeer
natuurlijk voor, dat Vondel vrijen toegang had tot de boekerij van den
geleerden en vriendelijken Begijnenvader.
* T. a. p., bl. 15.               f Brandt, Leien, bl. 61.
-ocr page 89-
IN T „HTJYS VAN MARRIJTGEN WILLEMS".
69
De winter van het jaar -40 op -41 had Vondel ijverig besteed in de
beoefening der kerkelijke schrijvers. Wat een geluk voor hem, dat hij
zich dagelijks over die zaken met zijn geliefde dochter Anna onderhou-
den kon!
Zijn zoon Joost had hij, naar \'t schijnt, ter strengere opleiding aan
vreemde handen toevertrouwd; deze woonde dus niet bij zijn vader ll).
Zoo kwam dan het drijven van den kousenhandel geheel op Vondels
rekening. Bloeide die handel minder dan ten tijde dat zijn overleden
huisvrouw, de wakkere Mayken de Wolff, aan het roer ftond,— Vondel
kon niet nalaten groote waarde te hechten aan de fpreuk die op een
beker gtfneden was, welke zijn aanrechtkast vercierde: //Cerchiaino
imprima il regno di Dio e la sua giustizia, e tutte queste
cose ei saranno soppraggiunte". *
Zijne ftudie der godgeleerde fchrijvers, in vereeniging met zijne Anna,
kon al op vrij groote fchaal door hem gefchieden: want tijdgenoten
verhalen ons, dat Anna eenc meer dan gewone bedrevenheid in de la-
tijnsche taal had f en door helderheid van geest boven vele andere vrouwen
uitblonk.
Op zekeren avond in den zomer van het jaar 1611 bracht Vondel
een dikken quartijn, dien hij van Pastoor Marius te leen had gehad,
bij den vriendelijken eigenaar te-rag. Men weet, dat de Begijuhofskerk,
sedert lang door de Protestanten in gebruik was genomen; maar dat er
nochtans voortdurend op het Begijnhof in een partikulier huis dienst
werd gedaan. Men zegt, dat het in dat zelfde hoekhuis is geweest,
waarvan nog heden de houten gevel op een vroege dagteekening wijst
voor den bouw. Het archief der kerk, en de bibliotlieek der Pastorij
waren geborgen in een kamertjen, dat grensde aan het voor de Heilige
Diensten ingericht en federt 1686 veel vergroot kerkjen §. Maar de
Pastoor heeft niet altijd op het Hof gewoond ). Hij had een huisjen
in de Begijnhofsteeg betrokken: hetgeen wellicht veroorzaakt werd hier-
door, dat het Begijnhof des nachts was afgesloten, en het wenschelijk
scheen, voor den herder eener groote gemeente, wanneer hij des nachts
ter Bediening werd uitgeroepen, spoedig bij de hand te zijn.
Vondel meldde zich bij Pastoor Marius aan, en op zijn verzoek,
om hem het 2" deel te willen leenen van het werk, waarmee hij bezig
was, stelde de Pastoor hem voor het gezamendlijk in de bibliotheek
te gaan halen. Toen de beide mannen het stille Begijnhof pad betraden,
ontwikkelde zich tusschen hen het volgende gesprek:
wIk heb verleden Zondag uwe Vroegmis bijgewoond, Mijnheer Pastoor!
Ik ben er zeer in gesticht geweest..."
— „Ja," zeide Marius, „de zinrijkheid van al de onderdeelen der
II. Mis, moet, behalve nog de hooge waarde, die zij als waarachtige
* «Zoeken wij eerst het Rijk Gods, enz" f Alluixl, t. n. p. bl. 4.
§ Zie Alm. 1857, bl. 241.
-ocr page 90-
1640 : 1641.
Offerande van Christus\' II. Lichaam en Blued heeft, weerklank vinden
in het dichterlijk gemoed, dat haar vcri\'taat."
— „Bizonder deed mij ook aan," zeide Vondel, ,.de talrijke dcclnc-
ming der geloovigen in de II. Communie. Hot is treffend dien aan-
drang van hot volk te zien, om aan de liefdemaaltijd deel te nemen,
waardoor de dood dos Heeren en daarmee de herleving van het mcnsch-
dom verkondigd wordt.... Mij dunkt, al zoü men niet gelooven, dat de
Heiland het brood bcftcmd had om, door het priesterlijk woord gekon-
1\'akrecrd, ;ils voorwerp ter aanbidding te wordeu bewaard en uitgefteld, —
dat dan toch nog het geloof en de liefde ons begeerig zouden maken
om met onze broederen de Heilige Offerspijze te nuttigen../\'
Marius zag Vondel een oogenblik nan. Deze lloeg zijne oogen neder.
„Gij kunt, mijn zoon, u lichter vereenigen met het gebruik van het
in Christus\' lichaam veranderd brood voor de II. Mis en de Komraunie
der geloovigen, dan dat gij behoefte gevoelt in oodmocd voor het ta-
bernakel des Hccrcn neer te knielen, waarin het H. Sakrament bc-
waard wordt?"
                                                                  .
Vondel zweeg. Een oogoublik later zeide hij: „Niet waar, Vader,
wij lezen niet in de H. Evangeliën, noch in do Handelingen of Brie-
ven , dat de Zaligmaker zich-zelven in het II. Sakrament tegenwoordig
gefield heeft, met het oogmerk oin daar ten allen tijde een voorwerp
van aanbidding te wezen? Als offerande en als zielefpijs is mij de in-
ftclling duidelijker."
— „Was het noodig," andwoorddo Marius, „dat dit inzicht van on-
zen goddelijken Verlosier bizoiulcr vermeld werd, daar immers het eerste
der aloude X geboden die vereering en aanbidding van zelve mede-
bracht? Christus is God, en die in God gelooft zal hem aanbidden eu
beminnen uit geheel zijn ziel en uit al zijne krachten, waar en hoe
die Godheid zich tegenwoordig moog ftellen. Is er niet veel troost in
gelegen: te gelooven, dat er een plaats is, hier, in onze nabijheid, on-
der ons bereik, waar Christus, onze Heiland, onze weldoener, onze va-
der, met Godheid en menscliheid, met ziel en lichaam tegenwoordig
is: zoodanig tegenwoordig, dat onder den fchijn van brood, het brood
is verdwenen, en daarvoor Christus-zelf, de Godincnsch, in de plaats
is getreden: zoodanig tegenwoordig, dat Hij, die zich voor ons tot het
uiterste heeft willen vernederen, toelaat, dat Hij van de eene plaats naar de
andere vervoerd, dat hij bewaard en bepaald woidt te verblijven in ciborie
en tabernakel, met het lot om daar vereerd, om van daar ter nuttiging
genomen, om daar wellicht onteerd, om daar vaak langen tijd door
de menschen verwaarloosd te worden? Jesus zegt: „mij .is alle macht
gegeven in den Hemel en op aarde •." dus ook om befloten te zijn on-
der deze geringe broodsgednante. Wie zou zich onderftaan te zeggen,
als Jesus getuigt: dit is mijn Lichaam, en dat het Brood dat hij ge-
ven zoude, dat dat zijn vlecsch is, voor het leven der waereld, wie
-ocr page 91-
IN \'T „HUYS VAN MARRIJTGKN WILtEMs".
zoü durven zeggen, (lat dit niet waar zij? Laat ons het woord des
Hecren gclooven! Oogt op onzen eersten vader Adam: hij kon niet ge-
looven, dat uit zulken kleinen appel zon volgen do dood. En is \'t
hem niet gebeurd? Hij zag niet anders of de appel was goed: l\'choon
oin te zien, zoet vau reuk en 1\'maak en in \'t gevoelen als ecu appel.
Maar om dat hij de woorden Gods niet geloofde, bracht hij zicli-
zelven on ons, zijne nazaten, in don dood."*
Toen Marius deze woorden gefproken had, waren zij het halve hof
een keer rond geweest en op de boekenkamer gekomen. Daar vonden
zij een begijntjen zitten, dat druk bezig was, uit cenigc aantcekening-
en, ten opftel in een fraai cpaarto-fohrijfboek bij elkander te brengen.
Pastoor Marius lachte bij het binnenkomen. „Zoo, Moeder Acltgen ,"
zcidc hij, „zijt ge weer bezig voor mijne onsterflijkheid te zorgen?"—
liet geestelijk zustertjen, dat een 15 jaar oud kon zijn, was opgere-
zen, toen de Hecren binnentraden, en kleurde bij de vraag van den
herder. „Ja, Heer Vondel," ging deze voort: „Begijntjen \\au de Poel,
het Mocrtjcu hier present, heeft liefhebberij om mijne preeken ten
papiero te brengen: zoo maar op het gehoor af, en ik moet u zeggen,
dat zij er al vrij wat uit opvangt."
—   „Och, vader," z\'.-idc het handig begijntjen, dat tevens boekhou-
dcres van het Hof was 1:>), „ik weet wel, dat Uw Hoogwaarde meer
latijnschc boeken gemaakt heeft dan voor uwen roem noodig zijn. Mijn
sjekrabbel kan daar weinig aan tocbvciu\'en: maar Monsieur Vondel zal
het toch wel niet misduyen, dat ik uwe fchoonc toefpraken, uitleg -
gingen en vermaningen nog nuttig tracht te maken, lang na dat ze
voor ons, zusters, en voor de burgers van Amsterdam zijn uitgel\'pro-
ken.... Maar, Vader... Moeder Marrijtgcn Roclofs f hoeft me gevraagd
u te verzoeken haar even met mij te woord te ftaan, over een post in
de rekeningen."
—  „Heel goed, kind," zeide Marius, „ik zal met u gaan. Heer
Vondel zal hier zijn gading wel aantreffen. Ik zal u terfcond weder
komen vinden," 1\'prak hij tot den dichter, en ging met Aeltgen van de
Poel het hof op.
De tusfehendeur van boekerij of 1\'ch rij f vertrek on kerk ftond aan.
De meeste bcdeplaatsen der Katholieken van Amsterdam warcnnal57S
kamers in burger woningen. Allengs echter, in den loop der XVII*
Eeuw, werden de bovenverdiepingen van fommigo huizen, door het
gedeeltelijk wechbreken der vloeren en het aanbrengen van dakliehten
tot do kerkjens omgefchapen, waarvan wij noch een belangrijk exein-
plaar over hebben in de Hcynlgen-hoeck-stesch. De benedenverdieping
van het Bcgijnhofskerkjen was uog altijd woonhuis; daar leide zekere
* 1\'rcck vun I.. Marius, den vooravond vuil St. Jan-Hapt., IC8U. Hs. van Begijntjen
Ae\'tircn .lunal\' van do Toe.-!. In -i". Onder mij.
Kollegn van Acltgen Jans.
-ocr page 92-
72                                                    1640 : 1641.
Marijtgen Willemsdr. haar vroom en werkzaam leven *.
In een huis, door eene vrouw alleen bewoond, kan het allicht zeer
f til wezen. J)it was gewenscht, zoo voor de kerk als voor de boekerij,
die tevens menig maal ftudeerkamcr voor Marius was.
Sedert, voor een paar uur, lof gedaan was in het kerkjen, waren alle
Begijntjens naar heur huizen gekeerd.
Toen pastoor Marius zijne zaken met de beide Begijnhofmoêrtjens
had afgepraat, ging hij te-rug in de bibliotheek. Maar Vondel was er niet
meer. De Pastoor zag naar buiten; de avond was gevallen. Hij zag om
zich rond. De deur der kerk i\'tond op een grooter kier dan zoo even.
Hij ging in de kerk, nam wijwater en knielde eer hij binnenging. Er
hing nog iets van den wierook der namiddag-dienst. Eene fcheinering daalde
nog door de daklichtcn. Het autaar, met zijn donker fchildcrij, ontving
nog maar licht genoeg, om het verguldsel wat matten gloed te
doen behouden. Zacht glansten de blinklichten der geel koperen kerk-
lamp: en helder en rustig brandde do kleine vlam van het u Eeuwige
licht", dat, trouwer dan de menschen, Jcsus in zijn heiligdom gczcl-
fcliap hield. De bejaarde en geleerde priester, hoezeer ook gewoon aan
den aanblik van liet hier aan God gewijde huis des offers, voelde zich
dit maal huiveren van eerbied. Hij naderde de kommuniebank. Daar
lag op zijn aangezicht, voor het autaar, badend in zijn tranen: Joost
van den Vondel.
„PETEB EN PAUW ELS.\'-
Op den Saturdagavond van de zelfde week der August lismaand y,
waarin we Vondel bij Pc&toor Marius vergezelden, leggen we een be-
zoek met hem af in de Cocftraet. Hij klopt daar aan een deftig burger huis
aan. Er ftaan er niet vele van die foort in die i\'traat. Hij wisfelt over
de onderdeur eenige woorden met de dienstmaagd, die hem binnenlaat.
Hij is willends de zijkamersdeur voorbij te ftappen, toen onwillekeurig
eene kracht, die hij niet kan weêrftaan, hem te-rug-houdt. Het zijn de
zachte harmoniën van een kamcrorgel, door mcesterhaud bespeeld. Hij
luistert en hoort vierstemmig de volgende itrofen zingen:
„O Moeiler-Maeght, fiet nae beneden
Dees kleene fchaer
* Hij .Jlarijtscn TVillcms, dner de Kcrck is." Kek. B. 1733-48, U. 24.
t Den 31".
-ocr page 93-
„PETER EN PAUWKLs".
Op-offren wieroock der ghebeden
Op \'t groen aitaer:
Laet \'er gheen voiilijens van boven ghebreken,
Op dat doch hier
Ons oti\'erhande wert ontltekeu
Van \'t hemelfch vier!
treeft dat mijn lüchjens u ghenakea
Eer ick vertreck!
Laet dele tranen kenbaer maken
Mijn ziuls-ghebreck!
Ghy weet doch, wat er van noode lal welen
Om t\' eenemael
ZSaer lijf en ziel te lijn genel\'en
Van alle quael.
üeon wonder, dat Vondel hier muziek hoort; hij is ten huize van
den organist, Meester Dirck Jansfen Swelinck.
Onder de 1\'temmen zijn er die hein zeer bekend zijn; maar hij komt
niet met het doel om daar binnen te gaan. Hij begeeft zich naar het
zaaltjen van het huis. Wie vau dit amfterdainsche zaaltjen, een kanier
van 22 voet lang en 12 voet breed, gebruik maakte, haastte zich i\'teeds
het bewijs te leveren, dat de roem van aangename avondkniner niet
onverdiend was. Als het fchenierde, iloot men buitenluiken en gordijnen;
en ontl\'tak de kaarsen.
Dit was ook thands het geval. Toen Vondel aan de deur likte, noodde
eene welbekende 1\'teni hem binnen te komen. Toch was hij verwonderd,
hoewel niet te-leur-gel\'teld, dat hij daar maar een persoon aantrof. Die
persoon was niemant andeis dan de rustige violijke Maria Teslelfchade.
Zij was uit Alkmaar overgekomen om aan de bruiloft deel te nemen
van hare reeds vroeger als verloofde door inij aangeduide nicht Lijs-
beth van Buyl, en had daartoe de gulle waardfehap aanvaard van den
musicus Swelinck , die niet zijne zuster Diewertgen in de Coeftraet woonde.
„Hoe gaat het?\'\' vroeg de hartelijke vrouw, terwijl zij Vondel de
hand toei\'tak, en hem door toon en blik den indruk gaf van de op-
rechtste vriendfehap.
Vondel, hoewel een man, die een goede halve eeuw achter den rug
had, en niet ongewoon, zoo in zijn fchriften als in de waertld, met de
goden dezer aarde te verkecrai, was altoos eenigszins getroffen-ais hij
Teslelfchade ontmoette. In belangrijke oogenblikken van zijn gemoeds-
leveu, was zij vaak eenige getuige geweest van den 1\'trijd, aio daar
altijd nog door eene .mngeboren lierheid en vrijheidszin met den oou-
moed geftreden wevd, dien de Katholieke Kerk va.1 hare kfnderen vergt.
Ook was de gedachte wel eens door het hoofd des dichter» gegaan, of
hij zoo geheel onwaardig zou zijn te trachten zijn huisli^k geluk te her-
10
-ocr page 94-
1640 : 1641.
i\'tellen, — te verheffen wellicht boven wat het ooit was geweest, door
deze Maria op de mogelijkheid der innigste verbintenis te wijzeu tus-
1\'chen hein, den zanger van Keizer Konstantijn, en haar, de Muze
van Koning Godefried. Maar als de dichter van verre op zoo iets zin-
fpeelde, plach zijne fijngevoelige vriendin fteeds het gel\'prek op haar
eenig overgebleven dochtertjen te brengen en heette zich gelukkig,
alleen en uitfluitend voor dat kind te kunnen leven. Dit — ik heb het
meermalen verhaald, — had Vondel haar den naam van Euaebia —
piëteit — doen geven.
Tesi\'eli\'chade was opgeftaau van voor een boek, waarin ze zat te lezen,
oin Vondel te geinoet te treden. Daar zijn vriendl\'chappen van zoo in-
nigen aard, dat de vriend haast geen titel weet, te warm om er zijn
vriend mee toe te i\'preken: maar de kieschheid, die met zulk een ge*
negenlieidsband vaak 1\'ameiigaat, belet dat; en meestal I\'preken die
vrienden elkander aan,—zonder daar eenigeu naam, welken ook, bij
te gebrnikcn. Dit was ook hier het geval. Toen Vondel aan Tesfel-
fchade zijne Elektra opdroeg, fprak hij haar toe met den titel: „Wijze
en vernuftige Juil\'rouw", naar het gebruik van zijn tijd. Sedert was zoo
iets onmogelijk geworden; en toch wilde het „Tesi\'eli\'chaa", kort-af,
uiet van zijne lippen.
Hij nam tegenover haar plaats: „Hoe gaat het?" herhaalde zij en zij
zag hem aan, als om door een zacht geweld een andwoord uit te lok-
ken, dat geruststellend was.
Maar Vondel was een groot zwijger, zegt Brandt; zelden stortte hij
zich uit, anders dan in de eenzaamheid zijner dichtkunst. Hij and-
wooulde dus ontwijkend en vervolgde, met een welbehagen in zijn Item
en uitzicht, dat uiet \\ reemd voor Tesi\'eli\'chade was: „Ik meende ook
mijne Anna hier t/j vinden..."
—  „Zij is voor," was het and woord. „Swelinck wilde, met zijne
zusters en zijn zwager Tngels u), mijne 1\'trofen 1:\') ter eere van O. L.
Vrouw van Runxputte, die hij gekomponeerd heeft, eens probeeren."
—  „En gij kost daar ontbreken?" zeide Vondel.
„Ik wist, dat gij komen zoudt," hernam Tesi\'eli\'chade. „Pastoor
Marius had mij uw bezoek aangekondigd... Hij heeft mij daarenboven
verblijd met een gelukkige meêdeeling."
Deugd en Godsvrucht, wanneer zij in goedige harten wonen, ver-
liezen nimmer die zekere gereedheid tot blozen, welke niet met inen-
schenvrees verward moet Morden. Ook op zijn tegenwoordigen leeftijd
kou Vondel zich hieraan niet onttrekken:
„Hebt gij \'t gehoord?" l\'prak hij, terwijl zijne wangen zich tintten
en zijne oogen van hoogeren gloed blonken: „O ja,
Daar bloeit de boom des levens dag aan dag;
Daar rust de ziel van \'t ijdel lofbejag;
-ocr page 95-
»
„PETEH EN PAÜWELs".
Daar toomt de geest het vleeach zijn weligheden:
Daar andwoordt God op zuchten en gebeden ;
Daar wischt hij af de tranen in der nood;
Daar leeft het hart in troost; daar lterft de dood;
Daar geeft ons G-od den voorfmaalc van \'t onfterflijk .... *
— „Heerlijk!" zeide Tesfelfchade zaclit. „En is er al iets naders
bepaald?"
Vondel ftaarde voor zich uit en onthield zich weer van andwoorden.
Zijn voorhoofd had een peinzenden trek aangenomen: „Ik ben uu aan
\'t lezen/\' zeide hij, „over het Opperherderlijk gczach in de Kerk.
Petrus vindt zijne bcftrijdcrs nog al. Velen meenen Paulus te kort te
doen, met Petrus den Prins der Apostelen te verklaren. Maar God
lof! het tijdperk der martelende twijfelingen, die alleen uit onzen weêr-
barstigen hoogmoed voorkomen, ligt achter mij."
— „Pater Laurensfen heeft mij een boek gebracht," andwoordde
Tesfelfchade, „dat ik met groote ftichting lees. Het zijn de Heiligen-
levens, volgends het Roomsche brevier, en in verband met do officies
van heel het kerkelijk jaar. Hij het gezicht van die wijze en fclioone
Romeiufche Liturgie, die rangordening van al de dagen des jaars,
waarbinnen de cirkel voltrokken wordt van onze geheele vercering van
God en zijne Heiligen, — bij die overeenftemming van de feizoenen
en kerkgetijden, — bij die verheffing en veredeling van al wat onze
Moeder de H. Kerk in hare handen neemt, voel ik mij diep getroffen,
en meer goed gedaan dan door het lezen van de ftrijdi\'chriften.
„Hier heb ik nu Petrus en Paulus: daar wist Hiëronymus, voor 13
eeuwen, ons al fclioon over in to lichten," en zij begon voor te lezen:
„Siraon Petrus, zoon van Jona, uit de provincie Galila*a en uitliet
vlek Bethsaïda, was de broeder van Andrceas en de Prins der Aposte-
len. Eerst beftuurde hij de Kerk van Antiochië, en predikte het E van-
gelie in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië aan de joden,
die het geloof aanvaard hadden en verstrooid te midden der natiën
leefden. Het tweede jaar van Keizer Claudius kwam hij te Rome, om
Simon den tooveraar het hoofd te bieden. Daar bekleedde hij den op-
perpriesterlijken zetel gedurende 25 jaar, tot bet laatste der 14 jaren,
dat de regeering van Nero aanhield. Die Vorst bezorgde den Apostel
de kroon van het martclaarfchap: hij werd aan een kruis gehecht, met
het hoofd naar beneden on de voeten naar boven. Petrus zeide, dat
hij niet verdiende op de zelfde wijze als zijn Meester gekruisigd te
worden. Te Rome in het Vatikaan begraven, bij den Weg der Zege-
praal, wordt hij vereerd door de huldiging van heel de waereld.
„En Paulus, — de II. Hiöronymus verhaalt ons van waar hij geboor-
tig was en dat hij tot den ftem van Benjamin behoorde; welk deel hij
* Slot der Altiier-i/tlieimeiiijlen.
-ocr page 96-
1640 : 1G41.
had aan de marteling van Stephanus, en hoe hij, op den weg naar
Damascus, van een vervolger der Christenen, in een uitverkoren vat
veranderd werd. Hij nam den naam van zijn leerling, den bekeerden
Landvoogd Sergius Paulus aan. Hiëronymus verhaalt ook (maar mis-
lchien weet ge dit alles beter dan ik), hoe Nero aanvankelijk goed
voor Paulus was; en hoe deze toen in liet Westen het Evangelie kon
prediken, maar hoe eindelijk in het 14e jaar van Nero, den dag-zelf
der kruisfging van Petrus, aan Paulus, om Jesus Christus, het hoofd
werd afgehouwen te Rome en hoe hij begraven werd op den weg van
Ostia, 37 jaren na den dood des Heeren. Dit alles verhaalt Hiërony-
mus, die een geleerd man was en hoog genoeg, zoü ik zeggen, in
kerkbediening om te zitten aan den vollen ftroom van de overlevering-
en: Paulus was „een uitverkoren vat", maar Petrus was de Prins der
Apostelen, die de fchapen en lammeren moest weiden, en wien de fleu-
tels des Hemels waren toevertrouwd.
„Deze officiën geven, op hunne feesten, ook nog het woord aan
den Heiligen Paus Leo den Eerste: o Rome, roept hij uit: Petrus en
Paulus zijn de doorluchtige predikers, die u met den ftralenden lui-
ster van Christus\' Evangelie verlicht hebben. Door hen zijt ge van trot-
sche meesteres der dwaling, de nederige leerling der waarheid geworden.
Zij zijn het, die gij als uwe vaders en echte herders vereeren moet...."
Zoo ver was ïesfelfchade met hare voorlezing, toen het gezelfchap
uit de zijkamer naar de zaal 1\'cheen te komen. „Later meer!" zeide
ïesfelfchade, en zij bracht de plaats, waar zij in het boek gelezen
had, aan hare lippen.
„Laat het mij meê mogen nemen!" zeide Vondel. Tesfelfchade gaf
het hem, zonder het dicht te flaan. Hoe gaarne had ook Vondel een
kus op die heilige woorden gedrukt; maar als ik zeide, deugd en gods-
vrucht hebben, ook in de beste zaken, haar eigenaardig fchaamtoge-
voel, en ieder befeft, dat daar dit-maal voor Vondel nog iets bijkwam.
Vier weken later ontving Tesfelfchade te Alkmaar een bezoek van
Pater Ifaac vander Mye, een zoon uit de bekende familie der Amfter-
damfche vander Myen, die aldaar na de reformatie meermalen in \'t be-
ftuur der Roomsche Godshuizen hebben gezeten. Hij bracht haar een
brief van Pater Laurenssen, die nog altijd in Amfterdam ijverig bezig
was met preêken en raadgeven.
Tesfelfchade had een voorgevoel, dat deze brief goed nieuws bevatten
zoü, maar Pater van der Mye liet haar geen tijd er aauftouds kennis
meê te maken. Hij kon, voor Tesfelfchade, en hare dochter Maria, een
lief blond kind van 12 jaren, maar niet zwijgen van de vruchten,
waarmee de arbeid van Pr Laurenssen gezegend werd. Ook over stof-
felijke middelen zoü de Sociëteit eerlang een ruimere befchikking heb-
-ocr page 97-
„PETER EN PATJWELs".
ben. Het plan beftond drie huizen in Amsterdam aan te koopen, en
daar eene kerk in te ftichten 1C) Pater Laurenssen deed vooral ook
wonderen met zijne welfprekendheid. Eerlang zoü Juffrou Crombalchs
nog van groote dingen hooren.\'
Voor dat Tesfelfchade tot het openen van den brief kon overgaan ,
moest zij ook nog eerst den inhoud van een rol in oogenfchouw ne-
men, dien Pr van der Mye insgelijks uit Amsterdam voor haar had
meegebracht. Die rol bevatt\'e een exemplaar van het portret van Pr
Laurensz, dat de graveur Zijlvelt in koper had gebracht en nu door
den fchilder Sandrart aan Tesfelfchade ten gefchenke werd geftuurd.
Hij had er echter geen lettertjen fchrifts bij gedaan, \'want men kan
nooit te voorzichtig wezen\'. Sandrart had wel nimmer gehoord, dat de
verftoring der Calverftraetfclie vergadering een gevolg was geweest van
zijn vertoonen der afbeelding van Pr Laurensz aan Hooft: maar hij had
fints dien dag toch een weinig den fchrik gekregen.
Onder het portret van Pr Laurensz ftoud de volgende woordfpeling
van Jan Vos, den glazenmaker, die Pater van der Mye met een matige
ftemverheffing voorlas:
„Dus leeft Lat wjiens, die ons de kruisleer, door zyn leeven
„En lesl\'en onder \'t kruis, op hoop van heil verbreit.
„Zoo kan hy d\' Afgrondt, die de ziel beftorint, doen beven.
„Het zaadt van Godt wordt best door leer in \'t hart gezait.
„Hce moet men zulk een man, tot loon van deugdt, verheren?
„Lauwhens verdient een krans van hemelfche lauwbieeen." *1T)
Als graveur werd Zijlvelt, als uitgever de firma Ottens, maar geen
fchilder onder de plaat genoemd.
—  „Hee," zeide Tesfelfchade, „de naam van den fchilder ftaat niet
onder de beeltenis.
—  „Neen," zeide Pr van der Mye: „de Heer Sandrart meende,
men kou nooit te voorzichtig zijn."
—  „Maar de Heer Hooft heeft het portrettjen gezien bij Sandrart,"
hernam de weduw.
„Ja, maar de Heer Sandrart zegt, dat hij door het aanbrengen van
kraag en kalot het ftukjen onherkenbaar gemaakt heeft, \'\'t was,\' meende
hij, \'niet zoo zeer voor hem, maar voor óns goed, die portretzaak wat
geheimzinnig te behandelen\'."
Tesfelfchau glimlachte, tegenover den onverftoorbaren ernst, waar-
mede dit gezegd werd. Zij verftoutte zich nu te vragen, of het haar
geoorloofd was den brief van P\' Laurensz te openen.
„Zeker," zeide Pater van der Mye; maar tevens ftond hij op. De
brief was verzegeld. Daar was dus waarfchijnlijk op geen onvoorbereide
* Alle </e Ged. 1726, 1, bi. 304
-ocr page 98-
78                                                        1640 : 1641.
meêdeeling van den inhoud aan hem gerekend. Hij boog eerbiedig voor
Juffrouw Crombalchs, maakte, op haar verzoek, een kruisjen op het
voorhoofd van de jeugdige Maria, en werd door deze uitgelaten , nog
eens op de ftoep eerbiedig buigende , voor het jonge meisjen.
Tesfelfchade haastte zich nu den brief te ontzegden. Hij was van den
volgenden inhoud :
„Eerfame Iuffrouw.
„Deese misfive fal UE: eene blyde tyding overbrengen: dé koeghel
is door de kereke. Of liever, daer fal, met Gods hulpe, op den dagh
van S. Gregorius Thaumaturgus een ftereke pilacr gezet worden, om
haer te fchraeghen. Onse vriendt is bereydt en uytneinende voorhereydt.
„Er is op den Parnassus noch al wat aen de handt. DeNedcrlandt-
fclie Histoiien van den Heere Hooft (wel te verftaen de XX eerfte
boecken) fullen eerlanghe van ftapel loopen. Dat geeft een deftigh werek,
al fullen alle pertyen foo to vreden niet en lijn als den Heere aucteur
h^t beoogt, ü\'Heere Sandrart heeft een tytelbladt geteykent, dat nie-
mandt f toot en en kan.
„De geleerde luyden, waer onder in de eerfte plaetfe UE vriendt
Prof. Barlieus te rekenen is, verwachten met veel verlanghen de uyt-
gave van het fpel van Aran en Tilits, door onsen vemuftighen, maer
wel wat onghetemden en onghekemden glaesfe-maker; van wien ick gheen
quaet en behoorde te fegghen, vermidts hy myne afbeeldinghe met
lyne veerfen vereert heeft.
„Vondel heeft een ipel vol-wrocht, waervau feffens een deel ter
perfe gaet. Ghelieft UE: eens naer de ftoffe te meden?
„Het\' fal fommighe noch minder om feeckere redenen behagen dan
Sinte Ur/ula en Vader Goefeimjn gedaen hebben. Hy fchuyft den
voor-hangh open voor de treffende Hiftorie van de Princen der Apofte-
len — Petrus en Paulus. Hy noemt Petrus „den mondt der herderen
van \'t verftroide C\'hriftendom..."
Terwijl Tesfelfchade aan het lezen was, was haar dochtertjen weer
binnengekomen.
„Wat lcheelt u, moeder-lief!" vroeg het kind, toen zij hare moeder
den zakdoek tegen de oogen zag drukken, en ophouden van lezen.
Tesfelfchaa-Eusebia nam haar dochtertjen in hare armen, en omhelsde
haar met diepe aandoening.
Het openen der deur van de opkamer, waar men zich bevond,
bracht afleiding, liet was de meid, die hare meesteres een plat, vier-
kant pakjen overreikte, dat door den Amsterdammer fchippor zoo even
aan Belvedère (Tesfelfchades woonhuis aan den Alkmaarder Buitencin-
gel) was afgegeven.
Aauftonds herkende Tesfelfchade de hand op het adres. Zij maakte
het pakjen open. Zij vond er in:
-ocr page 99-
79
I
„PETER EN PATTWELS."
Peter en Pauwels,
Treurspel,
van
I. van den Vondel.
Het waren proefbladen van de nieuwe lettervrucht. Bij het gretig
doorbladeren, vielen haar oogen al 1\'poedig op de plaats in het laatste
bedrijf.
„De blijde Pauweis lprack tot Peter: „U zij vrede,
O grontiteen van de Kerck, o wachter in Godts ftede,
O mont der herdren van \'t verl\'troide Chril\'tendoni!"
En wat liare getrotfenheid volkomen maakte, in handfchrift lag in
den bundel het volgend gedicht.
AJüN EUSEH1A. ls)
My port een geest (de Danckbaerheit) vau binueu
Dut ick blootshoofts eerbiedigh voor U ftae,
Eu met een hart, ghefehapen tot beminnen,
De hant, vol gloets, in \'t willigh fpeel-tuigh iW.
a Hadde ick de liarp des Kouiucklijcken Zangers
üock inaer een uur ten dienl\'te van mijn liedt,
\'k Weeck morgen i\'.it voor Vondeis plaetsvervangera:
\'k Zoughe uwer waert, en meer begeerde ick niet.
Ghy , eedlc ziel, ghy hebt de krijghstrompetten ,
l" Waer meê oudtijts men muren vallen deedt,
Hebt my gheleert die aen den mont te zetten,
Of dan mijn trots (die ftugghe wal!) dat leedt!
Vw minlijck oogh, van heiligh licht doorbloncken ,
Uw wac-ker woort. uw teedre vrouwentael ,
46 Wist nu eens moedt, dan ootmoedt weer te ontvonckeu
In \'t weemlent brein, gheraeckt van hoogher I\'trael.
Godt zagh mijn nood. en heeft verhoort in \'t ende
\'t Ghebedt, om \'t zeerst door u en my gheltort;
En beurtlings rijck aen vreughde en aen oliënde ,
-" Zagh ick mijn ftrijdt, op uw ghebedt, verkort.
\'k Hadd\' heel my-zelv\', als prijs der Hemelpoorte
Die ghy me ontiloot, ten oft\'er U gheboon;
Maer ghy (helaes!) - van Hemelfche gheboorte ,
Vervreemt van d\'aerd - l\'treeft opvvaert metter woon\'...
** Wel dan! wel dau! ghy, dierbre zuster ziele!
Ontvangh voor \'t minst mijn Hoomfche TreurIpelgaef:
Mijn pennetreck, terwijl \'k ootmoedigh kniele
En niet meer Itout ten Titanshemel draef.
1 i
1/
-ocr page 100-
1640 : 1841.
Eusebia ! nu treek, op Godts bazuinen ,
30 Met my , niet om den Ierichoofchen muur;
Maer om de 1\'tadt, die met haer zeven kruinen,
De donders tarte en terghde al \'t blixemvuur.
Nu leer met my zachtzinnigh oorelogen,
£n Home zelf beltonnen op zijn kracht;
36 Niet met gewelt van fehiltpadt, ram en bogen,
Waer mee het fel al \'t aertrijck t\'onderbraght;
Maer met gebeên, en tranen, en twee tongen,
En wondcrheên, en afgepynight bloet.
Wat Caesar dwongk heeft Christus dus gedwongen.
40 De doornekroon befchaemt den lauwerhoet.
Omhels dan dit paer helden, echte Vaders
Der Booinlche Bruit en Godtverloofde maeght;
Die op het bloet van hun doorluchtige aders
Meer nioedts dan op Anchilès afkomst draeght.
4i Die afkomst quam den gryzen 1\'troom oproeien,
En plante daer, door \'t zwaert, vervloeckte Goón;
d\' Apostolfchap , beknelt in yfre boeien,
Verhief \'er \'t Kruis, gezegent in Godts Zoon.
Wel zaligh \'t Kruis, dat ons moght linnen brengen!....
M lek klaegh niet, neen! dat ghy mijn liefde ontvlught:
\'t Is my genoegh, dat ghy mijn naein wilt menghen
In \'t zoet gebedt, dat op uw lippen zucht....
Ghy kust en leest de blaên die eeuwigh leven:
De leliën met roozen overltroit;
00 Spierwit l\'atijn met martelinckt belchrevtm,
En bloetkoraal op Iheeuw, dat niet ontdoit.
Daer ziet men druck het padt tot blyl\'chap banen;
Daer puft de l\'tanck des kerekers \'t weeligh hof;
Daer kiest uw lust geen perlen voor die tranen;
80 Daer veeght men kroon en 1\'cepter uit, als K»f.
Terwijl de jeught, met ydelheên geladen,
Den oogenblick des levens wulpsch verquist,
Leert d\' aendacht hier de tyranny veiimaden,
En d\' ydelheên, noch ydeler dan mist.
64 Zy leert \'er naer Godts 1\'trenge Bidders aorden,
Die \'t hemelpadt op purper niet betreèn,
Maer op de punt van lpijckera, Ine van zwaerden ,
Gekloncken en geknarst door vleesch en been.
Wat is ons vleesch , dat toch in \'t graf moet rotten ?
70 Wat is het lijf, vermast van lhoode pracht F
Der wormen spyze en voetl\'el voor de motten;
Een hindernis van \'t geen Godt dierbaerst acht :
Dat \'s \'t wezen, uit zijn aengezicht geiheden,
De hemellche en in klay gevange ziel,
"ó Die haeekt te lnoen, met wyde en wisfe 1\'chredeu
-ocr page 101-
81
„PETER EN PAU HELS."
Naer \'t zaligh „honck"*, waer op haer liefde viel.
Geen Labyrinth der weerelt kan verwarren
Haer opzet.
zoo zy volght den marteldraet
En \'t licht der beide in bloet vergulde (torren,
80 Waer voor het kroost van ïyndar onder gact.
O volgen wy, met uitgefpreide vleugelen,
Het licbtl\'poor in van \'t Heinell\'che gefpan !
Mijn drift daer heen is langer niet te teugclen,
En ghy , ook ghy, Vriendinne , beeft er van.
85 De Tiber komt ten Apennijn af bruizen,
En l\'chijnt verheught, daer hy hun graven schuurt:
Geviert van zoo veel Keizerlijcke huizen
En Koningen, wier eere als Christus duurt.
Hoe dus?.... ick raeck geen aerde.... niyne veder
nn Verruckt den geest uaer d\'Apostolil\'che asch.
Eusebia , laet los !... Ghy treckt my neder
Die reede al uit den damp der weerelt was....
En liet u , na mijn afscheit, hier geen beter
Geheugnis , dan Sint Pauwels en Sint Peter.
Vondel heeft dat zelfde jaar zijne Kommuuie gedaan, en wel op
Zondag, den 17" November, zijnde zijn verjaardag en de feestdag van
den II. Gregorius den Wonderdoener. Vermoedelijk was zijne dochter
Anna hem op S\' Ursula, den 21" Oktober, aan de Tafel des Hoeren
voorgegaan ls>).
V.
DE DOOD BENER VRIENDIN.
Ik fcheide mij van de ltofïe „Vondels overgang-\' niet af, zonder u
nog eene in het gezelfchap der edele vrouw te hebben gevoerd, die
er zoo zichtbaar aan meegewerkt heeft.
Daar ligt, binnen Amsterdam, in de noorder ltreek der Burgwallen
van de West- of Nieuwe Zijde , een pleintjen, dat men de Kolk noemt.
Nog lieden geeft een XVIIe-eeuwsch Gildehuis, dat den achtergrond
* Woord van Tcsfcll\'ehade. Zie Aunt. 21.
u
-ocr page 102-
82                                                      DE DOOD EENER VEIBNDIN.
inneemt, er een aardig oud-fteedsch voorkomen aan. Hoe veel meer dan
ademde liet den fehilderachtigen geest onzer burgerij ten jare 1649 ,
toen de koopmanshuizen ter rechter hand, in wier gevels zich veel f tij 1-
en kleurgevoel uitsprak, nog niet vervangen waren door de hedendaag-
sche woningen.
Op Zondagavond , den 20" Juni des voormelden jaars, flapte een
krachtig man, wiens gevorderde leeftijd uit zijn gehaasten tred en wak-
keren blik niet zou worden opgemaakt, over een der bruggen, die, bij
hot Damrak, de Oude en Nieuwe Zijde verbinden. Trouwens do hel-
derheid van zijn donker oog zou , ter dezer Hond, door niemant zijn
opgemerkt: want zijn gelaat was betrokken on de breed gerande zwarte
hoed zat hem diep over het voorhoofd. Een mantel van fijn zwart laken
had, op dezen zomeravond, de beftemming niet hem te verwarmen —
al wisselden zich de gemoedsaandoeningen en daarmee koude en hitte
snel bij hem af.
Al fpoedig meldde hij zich, aan een der genoemde koopmanshuizen,
op de „üolck" aan. De deurklopper was met een doek omwonden, om
oen lijder of lijderes daarbinnen niet te floren. Een blik , die uit het
voorhuis, door een getralied venster naast de deur, op de floep werd
geworpen , was genoeg om de nog jonge vrouw, die opendeed , den be-
zoeker tcrilond te doen verwelkomen, met een gefluisterd woord en eene
uitdrukking, in wier droefheid zich eenige voldoening mengde. Als
iemant, die den weg wist, klom de bezoeker naar boven, en werd op
het portaal te gemoet getreden door eene tweede vrouwelijke persoon ,
die uit de voorkamer kwam en, in de deur (taande, met zachte ftem
zeide : „Zoo , vader, zijt gij daar ?... Dat is gelukkig___Zij rust nu
een weinig-----Maar het zal niet lang meer met haar duren...." —
„Wat zegt ge?" andwoordde de vader ontroerd: „zoo fpoedig al?" en
hij trad binnen.
Schuins tegenover de kruisvenfters, die voor drie vierden met groen
saayen gordijnen waren afgefloten, itond een ledekant, met vierkanten
hemel. De zieke, die er de tederste verpleging in ondervond, had ver-
kozen met liet hoofd naar de deur te liggen en dus min of meer te-
genover den dag.
De vreemde Heer naderde het bed, nam den hoed van liet nog niet
vergrijsde hoofd, en zag om het half geopend ledekantgordijn naar
het hoofdeneinde heen.
De zieke opende de oogen; een lichte glimlach ging over haar bleek
gelaat, en met vrij duidelijke stem zeide zij; „Zoo, Vondel, zoo,
mijn vriend, zijt gij daar ? — Gij hebt lang getoefd..."
—  „Dezen morgen heb ik u nog gezien," antwoordde hij ; „ik heb,
na de troostende, maar verinoeyende plechtigheid van heden, niet vroe-
ger te-rug durven komen...."
— „Ga zitten , mijn vriend, daar tegenover mij , dan zie ik de laatste
-ocr page 103-
DE DOOD EENER VRIENDIN.                                                        88
ftralen van Gods lieve zon allerduidclijkst, en u, dien ik verlaten ga,
juist zoo als het zijn moet, — in een fchemer......
„Veel meer als een fchemer, is het bierbeneden toch niet, niet waar
Vondel?..."
Zij, die daar op haar fterfbed lag, en wie de ontroerde dichter,
anders zich-zelven fteeds meester, het andwoord op dit laatste gezegde
moest fcliuldig blijven, was Maria Tesfelfchade, Roemers dochter.
Sedert de dood van haar jongste eonig overgebleven kind voor nu
bijna twee jaren, had zij gecne gezondheid meer gekend. Altijd krach-
tig, zich-zelve beheerschende, en overgegeven in deu wil van God,
had zij zich nooit eenige uiting van droefheid ingewilligd en dit zoü,
vreesde men, haar einde verhaasten.
De koorts, die haar in beur laatste levensjaren meermalen gekweld
had, was haar komen overvallen in haar vaderftad, waar zij zich, na
5 ïeb. van \'t jaar -48, weer was komen vestigen. Vondel zag óok wel,
dat hij hier de laatste oogenblikkcu zijner vriendin kwam bijwonen.
„Hoe zal \'t met me gaan, Vondel?" vroeg zij, over hem heen door
de verwijderde kleine venfterruiten ziende.
Als oin de matheid baret oogen te logenstraffen, andwoordde de
dichter : „Wel, ik fprak van morgen D\' Voscuyl, en die zeide mij :
zoo lang er leven is, is er hoop."
Tesfelfchade bewoog lichtelijk het hoofd , als om te fchudden : ,,Hij
geeft hoop , om Lijsbeths wille..." Lijsbeth heette Tesfrlfehades nicht-
jen*, en de cio\'Kter was dezer fchoonvader -°). „Maar dat bedoel ik niet:
ik fpreek niet van de aarde : ik trek u niet langer neder, Vondel ,*\' en
hiermee maakte zij eene toet\'peling op liet Hot van Veter en Pauwels.
„Ik fpreek van hierna...."
—   „Lieve, goede vriendin , hoe kunt ge daarover in \'t onzekere wc-
zen ?" hernam de dichter. „Hebt ge niet altijd gewenscht daar te zijn,
waar uw geliefden u zijn voorgegaan, en hebt ge er niet altijd voor
gewerkt ?..."
—  „Helaas!" zuchtte zij naauw hoorbaar, en wenkte Vondel met de
oogen, dat hij zich over haar heen zou buigen en luisteren :
„Ik betreur zoo diep, dat ik ooit onze Moeder, Christus Bruid, heb
kunnen bedroeven... door dat huwlijk.... Maar toch — hij was zoo goed....
beter dan ik. Ik had niet moeten toegeven.... vooral van... de kinde-
ren.... O lichtzinnig, ellendig was het, die voorwaarde aan te gaan....
van.... de eerste volgt do moeder,... de tweede den vader... Maar God
heeft mij wel weten te vinden: hij rukte het onnoozel kind van mij
wech en den vader er bij....\'" t
—  „Ik heb wel eens gedacht," zeide Vondel, met eene fluisterende
en eenigszins gedempte Item, dat de goede God u de beproeving had
willen fparen een uwer kinderen de Belijdenis der dwaling te hooren
* Zie bl. 50, 58.           t BI. 47.
-ocr page 104-
84                                                     DE DOOD EEXER VRIENDIN.
doen, en uwen braven man Jen tweeftrijd, die voor hem uit uw tnan-
lijk voortfchrijden
„......op het padt nae Eoomen, van Geneven"
zo(\\ voortgekomen zijn."
—  „Allaert was goed," zeide zij: „God zal hein genadig zijn ge-
weest: maar ik, - heb ik mijn Heiland, heb ik het Keuwigc wel vurig
genoeg bemind ?....
—  „Gij, niet genoeg!" riep Vondel: „FIoc menig maal hebt ge mij
gefticht en opgevoerd :
„Ghy haeckt te fpoên, met wijde en wisfe fchreden
Naer \'t zaligh lionek, waer op uw liefde viel."
Dat aandoenlijk woordtjen honk was , in dien zin, het eerst door
Tesfelfehade gebruikt -\'.
„Maar voor ons, die te-rug-blij ven/\' zeide Vondel: „dat is nimmer...."
Vondels dochter, die op een bidt\'toul geknield had, was achter hem
gaan ftaan, en leunde hem op den fchouder. Lijsbeth Voscujl had zich
aan het hoofdeneinde gezet.
„Gij hebt uw lieve dochter," ging Tesfelfehade voort: ,,Ik had niets
meer...."
Met de dubbele gevoeligheid van ieinant, die op het niterste ligt,
nam de lijderes, bij dit zeggen, den zweem eener droevige wolk waar
op Vondels voorhoofd. Zij ftak hare bleeke hand naar uem uit: „Boven
zullen wij nog veel méér hebben..." zeide zij, met verzwakkende ftem.
Vondels hand lag intusfehen in de hare, zij drukte ze zacht, en riep,
als weehgerukt, in haar geliefd Italiaansch :
„Mira il ciel, eom\' è bello, e mira il sole,
Ch\'a se par ehe n\'inviti, e ne console." *
Toen noot zij de fchoone oogen; een lichte rilling ging over haar
heen ; zij was niet meer. De vaurzen zijn van Taslb, en uit het door haar
met Vondel vertaalde heldendicht. Zij luiden bij onzen Ten Kate aldus:
„Aaufehouw die zon, hoe blinkt zij aan den boog !
Zij lacht ons toe, zij lokt ons naar omhoog !" f
En vier dagen later werd „Roemers jongste kind" naar hare laatste
rustplaats gebracht, in de Oude-kerk te Amsterdam. Twee uren lang
heeft de groote klok de bezige burgerij nog van eene der uitmuntend-
ste vrouwen gefproken, die mijne vaderftad heeft opgeleverd : maar
weinigen hebben iets van de leegte gevoeld, die dit verfcheiden in het
hart van Neèrlands grootsten en grootschen dichter heeft achtergelaten.
Geru.1. 110., ü. 11, 3(i.            f Ed. Kruacman, I, bl. 42.
-ocr page 105-
AANTEEKENINGEN.
1)  Bl. 46. Mij zijn werkelijk met deze verfcheidenheid van kostuum, 2 fraaye por-
tretten van Sandrart bekend. Bij al zijn Matigheid had hij eenigszins Ie regard perdu.
Onder het oudste portret wordt hij „Sectili nostri Apelles" genoemd. De makers ken
ik niet. Ken later is van J. T\'liïcli Haver, gograv. door Phil. Kilian. Ken derde is
van Richard C\'ollin gegraveerd, en 1\'telt Sandrart voor op "4-jarige leeftijd.
BI. 47, lees achter den 5D regel aldus: zij is, onder deels gelukkige, deels noodlot-
tige omstandigheden getrouwd geweest aan den jongen
2)   lil. 48. Jacolms Lanrontius, ijverig Hervormd Predikant en polemist, „Bedie-
nacr des H. Kuangelij binnen Amfterdam\'", vooral bekend door zijn ftrijd met Hugo de
Groot en den Pater Jezuiët \'Willem de Lnntsheerc, 1642—1644. Hij werd hier gcb.
omft. 1585; en overl. 19 Mei, 1644. Bilderdijk telt hem onder zijn voorouders.
3)   BI. 53. Die "rechtsgeleerde\'" fchijnt «lat niet aan Brandt-zelvcn verhaald te heb-
ben. Deze getuigt alleen wat die "Rechtsgeleerde plagh te vcrhaalen1\'en duidt hem nader
aan als icmant met wien Vondel "langen tydt gemeenzaam verkeerde". Ik geloot\', dat
hier niemant bedoeld kan worden <lan Daniël Mostert, de geleerde , goedhartige, maar
wat prozaischc stadsfekretaris, met wien Vondel langen tijd Latijn geftudcerd heeft.
De andere Rechtsgeleerden, met wie Vondel gemeenzameu omgang had, M* Corn.
Gijsclberts Plemp, Mr .loan Victorijn en Mr .loan de Witte waren katholiek; nie-
ïnant hunner kan dus de zegsman wezen , op wien door Brandt gedoeld wordt. Brandt
lpreckt ook van dat zeggen als van iets uit het verledcne; uit niets blijkt dat de zegs-
man nog leeft. Mostert ftond hij Brandt in zonderheid als rechtsgeleerde te bock ; die
hoedanigheid fchijnt hem bizonder te treden : want waar de biograaf verhaalt dat Von-
dcl Hugo de Groots So/ihompaneas op het Holl. tooncel bracht, zegt hij : "De Heer
secretaris Mostert en Joan Vechters of Victorijn, beide Rechtsgeleerden, hadden hem
in \'t vertaalcn van dat werk de handt gebooden." Kr was niet de minste reden om, als
Joscphs wedervaren in Kgypten verhaald wordt, het gelukkig te rekenen , dat twee
rechtsgeleerden dat verhaal hadden helpen verdnitschen.
BI. 53. Kerst onder de bewerking van dit 1\'tuk is de doopaktc van Tcsfelfchades
dochter Taddsea voor den dag gekomen, waaruit men te-recht heeft afgeleid, dat Crom-
balch Protestant geweest is. Met deze wetenfehap zou ik, op bl. 53, boven de laatste
alinea, het volgende wensehen aan te teekenen : Is de onderftelling te gewaagd, dat de
zelfde omftnndigheid, welke Vondels hoop op haar bezit verlevendigde, haar-zclve
tc-rug-hield van toe te geven nnn cene teerder neiging? Zij had Allart vurig bemind.
Hoe had ze anders hare hand eenen Onkatholiek kunnen reiken , hoe had ze zwak
genoeg kunnen zijn cene harer dochters (haar jong ontvallen) door een predikant te la-
ten doopen? Maar, naar mijne meening, is haar hooggeftemde Godsvrucht van het tijd-
perk , waarin Vondels overgang valt, grootendeels ook eene te-rug-werking van haar
gedrag in de aangeduide oml\'tandigheden ; en wellicht heeft zij, in het vluchten eener
tweede echt, zoo gelukkig als die met Vondel beloofde te zijn , willen boeten voor het-
geen ze, door het (luiten der vroegere handen, misdaan had. Zeker is het, dat de ont-
dekking van den Heer Bruinvis een geheel nieuw en verrasfend licht werpt op de ge-
fehicdenis van Tesfelfchndes zielelevcn.
4)   Bl. 54. De h tilde, door Htivgens aan Broeder Daniël Seghcrs gebracht (Vondel,
V. L., V., bl. 556, N. 7) was bovendien een gevolg van den wensch derPrinees om
fchildcrwerk van dien vermaarden anthoriel te verkrijgen.
5)   Bl. CO. Dit heeft Hooft werkelijk gedaan (Zie Br. I, 231); maar het had zijn
reden: want ter zclfder tijd Üoeg hij den Heer van Nievclt voor: alle boeten finnen te
deelen , het zij dat de bekeuringen onder het rechtsgebied van den Jonker of van hém
-ocr page 106-
AANTKEKENINGEN.
(Hooft) vielen. Hoe meer bekeuringen dus , hoe meer voordeel, en daar de Staten van
Holland toegevend gezind waren, wilde ".Hooft zorgen, dat deze bron van inkomsten
althands in het Sticht wat milder vloeide, o. a. ook tot meerder profijt van den Drost
van Muyden.
6)  BI. 60. Het tcgenovergeftelde blijkt niet uit de bekende oogenhistorie (Ned.
Spectator,
1870, N° 22, 23, 26). Het was eenc kieschheid van Hooft, ongaarne aan
Helionore te bekennen, dat hij, alvorens haar te vragen, het hof had gemaakt aan
Susanne van Baerle. Men weet, dat hij, opdat Leonore de voor Susanne gemaakte
minnezangen (die bij hun leven uitgegeven zijn), niet op Susanne zoü tocpasfen, de
kleur van haar en oogen er in veranderde. Zoo hadden ze \'t voorkomen door Christina
van Erp (Hoofts eerste vrouw) geinfpircerd te zijn. Met deze goedhartige musicienne had
Hooft minder komplimenteu te maken dan met de fiere Leonoor. D" Leendertz heeft
aangetoond, dat hij Christina werklijk onthaald heeft op de opgewarmde minnezangen,
die hij vóór zijn huwelijk den jonkvrouwen Spicghcls en Quekels gefchotcld had.
7)  BI. 66. Men moet zicli over de eenvoudigheid, die ik den Onderfchout Claes
van Buyl toefchrijf, niet verwonderen. De goede man was tot zijn 50* jaar bierbrou-
wer geweest, toen hij met het postjen van Subftituyt bekleed werd.
8)  BI. 66. Graaf Christoffel vou Hantzow is in Ï649 door de welfprekendheid van
1" Laurensz bekeerd. Allard, bl. 15. Ot" 11ij in 1641 ook in Amfterdam is geweest,
kan ik niet zeggen.
9)  Bl. 67. Van de vervolgingen, waaraan in zonderheid P\' Laurensz hier bloot-
ftond, wordt in zijn sterf bericht gewaagd. Allard, bl. 14.
10)   Bl. 68. Antonidcs zegt zelfs , dat zij te Keulen bij Vondels ouders Katholiek
was opgevoed; maar dit is onmogelijk : want Vondels vader was dood voor hare ge-
boorto. De ouders waren ook Doopsgezind; de Actn Missionis der PP. Jezuïeten zeg-
gen, dat Vondels ecnige dochter kort voor den Vader in de kath. gemeenfehap was
opgenomen. P1 Allard, bl. 4, P» Koets, Peter en Pauwcls, bl. 12.Verg.Z>. War.VL
11)  Bl. 69. Bij zijn huwlijk in 1643 was zijn adres\'op de „Blauwe wal"; zie Puy-
register.
12)  Bl. 69. In mijn Alm. 1857 wordt uit de Begijnhofbockcn aangehaald, dat de
Pastoor tegenover den kerktoren op bet Hof woonde; maar in het Begrafenisregister
der Oude kerk ftaat : dat „Lcuaerdt Marius quam uyt de Begijnhoftïteech": het is dus
onzeker, hoe lang hij op liet Hof gewoond heeft. Zelfs wordt in het Rek.-B. alleen
maar gezegd: „Mayns Hcndricx huys wordt ghebrayekt vande Vader1".
13)   Bl. 71. Alm. 1857, bl. 331. De voortrcllijkc Acltjen Jans van de Poel was in
de „regieringhe", niet Heyltfjcii Pieten, Maria Roelofsd\' opgevolgd in 1638. Zij fchijnt
met deze weder in 1640 gefungeerd te hebben, en in 1642 door de ftokoude Heyltgen
Pietcrs vervangen te zijn. Zie Rek.-B., bl. 38, 52, 69, 79. Zij t 10 Scpt 1661.
14)   Bl. 74. Hooft fpreekt ook — Dr. IV , bl. 30 — van een Advokaat Ingel, en
Barlams leert ons , dat hij dichter was. Deze was allerwauifchijnlijkst de broeder van
Mr Benedictus. Zie een brok uit hunne genealogie. D. W. X, bl. 324.
15)   Bl. 74. De fmaak- en kunstrijke Hoogl. De Rijk gist, dat die lieve ftrofen van
Tesfchclfchaa zijn. "t Komt mij onwaarfchijnlijk voor, al neem ik, in mijne dichting,
de onderftclling als waarheid aan. liet blijkt niet, dat zij ten jnre 1626 in eene stem-
ming was om zoo te dichten. Ik zou eerder aan Stalpatrt denken. Verg. J. A. de R.,
Bijdrage v. d. Geselt, r. \'t Bisd. IL, I, bl. 294.
16)   131. 77. Werkelijk is ten jare 1642 dit plan door Pr Laurenssen uitgevoerd en
de Krijtbergskerk gefticht, ofl\'choon niet zonder eene zachte berisping vau den Pater
Generaal uit Rome wegends zijne ftouthcid.
17)  Bl. 77. Jan Vos zegt, dat het portret, waarbij hij deze vaerzen gefchreven
heeft, gegraveerd is door Nicolaes Holsteyn. Dat moet dus ecu ander zijn dan het
mij heuschelijk ten gebruike vciftrektc, berustend in de Krijtbergskerk. Welke fcbilder
P\' Lauiensz geportretteerd heeft, of het Sandrart was, is mij onbekend.
18)   Bl. 79. De vaerzen 1—28, 49—52, 81—84 van deze opdracht zijn niet van
Vondel.
19)   Bl. 81. De bepaling dezer dagen volgt uit een fcherpzinnig betoog van mjjn
overleden vriend P\' P. J. Koets: volkomen zeker is hare juistheid echter niet. Zie
Peter en Pauwels, 1869, bl. 16, 17.
20)   Bl. 82. Klisabetb vau Buyl, de dochter van Truytgen Visscher, de middelste der
drie zusters, was in Ang. 1641, getrouwd met Joriaen Voscuyl, den zoon van O\' Kve-
rard Voscuyl (eene te Amst. gevestigde Kamper familie). Puy-Regg.
21)   111. 83. Zalif/h honclc. Dat woordtjen hunck, dat Vondel in dezen edelen zin ge-
bruikt, neemt hij, daarin, van Eusebiu-zclvc over; men leest het bij Tcsfelfchade
in een gedicht, dat ze toevoegt aan een hoogst opmcrkclijkcn brief (Hooft, Brieven,
IV, bl. 242). Geheimzinnig fpeclt ze, in dat schrijven, op het eerste wyn-recht, en
komt dan terftond op Vondel — dit moet geweest zijn iu het najaar van 1685.
-ocr page 107-
BAERTGEN HOOFT.
-ocr page 108-
-ocr page 109-
i
1.
EEN ONGELUKKIGE PRETENDENT.
Q/rf-3oen Vondel den 24" Juni 1649 Tesi\'elfehades uitvaart volgde,
(syc) heeft hij zich, bij \'t binnentreden der Oude-Kerk, ongetwijfeld
met diepen weemoed herinnerd, dat dit de tweede Maria was, die hij
daar ter ruste bracht, lluim 14 jaar vroeger had hij er zijne huisvrouw
begraven, en niets verhindert de onderltelling, dat ook Maria Tesi\'el-
1\'chade „in \'t Koor der zegen-rijeke Maeghd" is bijge/et, naar wie ook
zij haar doopnaam droeg.
Wij willen eenige 1\'chredeu te-rug doen, om den dichter onder die
vroegere omi\'tandigheden gaa te Haan; maar wij willen het vooral doen,
om aun te toonen, hoe het jaar 164\'J nog in andere opzichten belang-
rijk voor den dichter was, docli tevens het voorl\'pel opleverde voor
haide beproeviugen.
Treden we voor-eerst te-rug tot het jaar 1635.
Amsterdam ligt, als een halve maan of wasfenaar, aan den zui-
delijken oever van het Y. De Amstel, wier wateren in de laatste
eeuw verleerd hebben geregeld noordwaards te ttrooinen, itortte zich
weleer in de Y-golf uit. Slechts aan hare westzijde loopt bij den rivier-
mond nog een kaai langs den oever, het Damrak genaamd; aan den ocst-
kant ltaan de achtergevels der diepe huizen van de Warmoesftraat met
hunne grondilagen onmiddelijk in het water. Dit maakte, vooral inde
XVII6 Eeuw, toen vele iToomame kooplieden voor aan de ltraat hunne
winkels en achter hun opllag hadden, het laden en losfen van goede-
ren, die te water verzonden werden, zeer gemakkelijk.
De bogen der halve maan, die zich al meer vermenigvuldigd en ;il
verder uitgebreid hebben, worden door veifcheidene gordels van grach-
ten uitgemaakt, die opvolglijk Cingel, Heeren-, Keizers- en Prince/i-
gracht
heeten.
lii
-ocr page 110-
90
1635 — 1661.
Het is den ouden Burgemeesters van Amsterdam niet euvel te duiden,
dat zij zich liet patronaat over de fchoonste grachten hebben voorbe-
houden en die Heerengracht hebben genoemd; de Princen-gracht flechts
weinig luister bijzettende en er niet in dagend het Cingel den naam
van Conincrgracht, dien het een tijd lang gevoerd heeft, te doen behouden.
Winkeliers, die in de Warmoesftraat hun fortuin hadden gemaakt,
vestigden zich niet zelden met hun kantoor in een deftig woonhuis aan
de Zuid- en Westzijde van dat Cingel.
Wat kan dit alles echter den jonkman fchelen, die op een avond
in Januari van het hooger genoemde jaar 1635, met een groene veer
op zijn zwarten hoed en in een dikken mantel gewikkeld, zich voort-
fpoedt van de Warmoesftraat naar het Cingel ? Hij vliegt met een klop-
pend hart de ftoep van een welgebouwd huis op, en verbeidt met on-
geduld liet oogenblik, wnarin hem zal worden opengedaan. Nog flingert
de kunstig gefmede fchelknop zachtkens heen en weer, waaraan hij be-
fcheiden getrokken heeft; en reeds meent hij, dat men hem niet heeft
gehooid. Hij is toch al 23 jaar oud, en behoorde de fpreuk zijner
eenige zuster indachtig te wezen: „patientie is goed cruydt\'\'.
Hij kortte zich nog den tijd met gedachteloos het ijzeren duikelaar-
tjen om zijn i\'pil rond te draayen, waarmee des daags een der venster-
luiken van de zijdelkamer werd vastgezet, toen de ketting van de boven-
deur werd afgelicht en deze ter breedte van een wijde kier werd ge-
opend. Nelletgen, de oude dienstmeid, liet daarop den jonkman in, en
beandwoordde de vraag, „of de Juffrouw thuis was," niet alleen be-
vestigend, maar voegde er zelfs bij, dat hij in de binnenkamer nóg een
kenuis zou aantreffen.
Dit laatste fcheen onzen borst maar half welkom. Niet, dat hij de
vrouw des huizes, die eene weduwe was van 48 jaar, alleen wenschte
te ontmoeten: in-tegendeel. Hij zou, ware dit het geval geweest,
zijne vizite zeer, zeer kort gemaakt hebben: maar, hoewel hij niet heel
lchrander was uitgevallen, hoorde hij duidelijk uit het zeggen van de
dienstmaagd, dat, zoo de Jonge Juffrouw, naar wie hij niet had ge-
vraagd, hare moeder gezelfchap hield (gelijk hij hoopte), een medegast
hem te-gemoet zou treden. En zoo was het.
Staat mij toe, met meer volledigheid dan in die tijd onder burger
lieden gebruikelijk was, u te zeggen, met wie wij, zoo ge\'t goedvindt,
in dat huis op de Conincxgracht, op dien Loumaandsavond van het
jaar 1635, gaau kennismaken.
Onze jonkman treedt, zonder veel komplimenten, met hoed en man -
tel de hooge kamer binnen. Het is een groot vertrek, dat de geheele
breedte van het huis inneemt, zoo dat Nelletgen, om in haar keuken
voor het avondeten te gaan zorgen, de kamer in de volle lengte moet
dóorlloffen, terwijl voords eene langs den wand loopende bovengaanderij
het achterhuis met de bovenvertrekken van het voorhuis gemeenfehap geeft.
-ocr page 111-
EEN ONGELUKKIGE PRETENDENT.
Een oogenblik verwijlt onze jonkman, in liet halfdonker, onder deze
net betimmerde balustrade, om op te nemen, wien hij ontmoeten zal.
Voor het lange breede gordijn van groen damast, dat de binnenplaats-
kruisvensters affluit, ftaat de tafel, op haar zware gedraaide pooten.
Aan gene zijde van de tafel, doch eenigszins aangefchoven bij den op
roodmarmeren kolommen rustenden hoogen fchoorltcen, waarin de over-
blijfsels van een groot turfvuur liggen te kwijnen, — is de vrouw van
den huize gezeten; zoo als wij vernamen eene weduwe van bijna vijftig
jaar, maar nog frisch van uitzicht, en wier haren niet noodig hebben
onder de achterwaards liggende kantvleugels van haar witte huive eene
wijkplaats voor grijzing te zoeken. Zij draagt voords, een grooten ron-
den geplooiden kraag, een zwart lakensch met fulpen agreinenteu door-
werkt kleed, en heeft aan een der vingers van hare blanke, brevende
handen, een half dozijn fchitterende ringen.
Aan de linkerzijde van de tafel, dicht bij het venstergordijn, zit een
nog jeugdig, maar reeds geheel volvormd meisjen. Voor zoo ver het
betreklijk flaauwe licht van twee dikke talkkaarsen, op koperen talèl-
kandelaar, het toelaat, doet zij van tijd tot tijd een ftcek aan de bor-
during van een ftrook donkerblaauw fluweel, die wel beftemd fchijnt
tot draagband voor een degen. Gelukkig de jonge Ridder, zou men
allicht zeggen, die daarmede bevoorrecht zal worden! Die handen toch,
hoewel wat traag in haar bewegingen, zijn zoo blank en fraai gevormd
als Rubbens ze ooit gefchilderd heeft: zij zijn niet van de finalle,
maar van de mollige foort. Ziet die putjens op de plaats der knokkels,
en dan die fijne toppen, als duim en voorvinger een draadtjen puntig
maakt, dat door het naaldoog geftoken moet worden. liet fpreekwoord
zegt: aan de nagels kent men den leeuw: inaar — men kent er ook
de vrouw aan. Ik fpreek hier niet van misbruik der nagels. Ik fpreek
van kleur en vorm. Dit meisjen, gij hebt het begrepen, was eene
poezele blondine. Het gouddraad, waarmee ze borduurt, zou al heel
fijn en koel van kleur moeten zijn, om er beur gedeeltelijk achterover
gekamd, inaar verder in weelderige lokken hoofd en hals omgevend
haar bij te kunnen vergelijken. Netter gepenceelde wenkbraauwen onder
het fchitterend voorhoofd, met zijn zacht geaderde flapen, vindt men
bij geen madonna van llafaël. En wanneer zij haar blaauwe oogen op-
floeg en bijv. ibins plotselijk den voor de tafel zittendeu vreemdeliug
aanzag, van wien ik nog niet heb gefproken, — dan fcheen dit bijna
een evenement: zoo diep en helder was dat blaauw, zoo groot*die glans,
zoo verrasfend de rijkdom der kleine bewegingen, die honderd nuances
van gevoel en verbeelding fchenen uit te drukken.
De vreemdeling, dien ik daar aanduidde, was niet vreemd voor onzen
jonkman, zoo min als voor de moeder en dochter, die hij bezocht. Hij
was van gelijke leeftijd als de nieuw ingetredene, maar fchéen iets
ouder. Hij had iets van een zeeman, zoü men zeggen: een roode kleur,
-ocr page 112-
1635 — 1661.
tintelende oogen, harde handen, en een glimlach, welks gulheid eerder
vri.\'postigheid was.
Nog moet ik van een persoon fpreken, in dit vertrek vertegenwoor-
digd. Boven de hooge fchouw hing het portret ten halven lijve van den
overleden man en vader dezer vrouwen. Aan hem dankte de dochter
hare blonde haren, en oflchoon hij een deftig burgerlijk voorkomen
had, weêri\'prak zijn uitzicht niet, dat zijn grootvader op zee, bij Duins,
was omgekomen, en dat die grootvader zes broeders had gehad, die
koopvaardijfchippers waren, gelijk hij.
In een woord: gij bevindt u in het huis van Krijn WillemsfenHooft,
wiens weduwe, Maria van Bronckhorst, benevens hunne eenige doch-
ter, ik de eer heb gehad aan u voor te ftellen.
De overlevering der patriciesch-Amsterdamsche familie Hooft luidt,
dat de ftamvadcr van het geflacht, een Zaandainmcr reedcr en fcheeps-
kapitein, zeven zonen had, alle fchippers op hun eigen fchip gelijk hij;
dat de vader en zijne zonen, die op de „kleync Oost" voeren, gelijk
men het noemde, dat is Denemarken en Noorwegen, op zekeren dag
in het jaar 1572, alle te gelijk in de Sondt ten anker kwamen, en
dat de Koning van Denemarken, om dit aardig toeval, deze acht zee-
vaarders aan zijne tafel noodigde.
De vader heette Willem Janfen Hooft; de zeven zonen, die tot hun
jaren gekomen zijn: Broer Hooft, oude Jan Hooft, Cornelis,
Pieter, Claes, jonge Jan en Krijn of Quirijn Hooft.
Pieter Hooft was de grootvader van Muydens beroemden Drosfaart;
Quirijn - de grootvader van den man, hier, boven den 1\'choorfteen,
en van een anderen Krijn, die in Noorwegen gehuwd was, enuitwien,
in den jare 1612, te Bergen de glimlachende rosfe jonkman werd ge-
boren , dien wij hier in het gczelfchap aantreffen zijner nichten, en dien
men Dirck Krijusl\'en Hooft noemde.
Wij hebben inmiddels onzen nieuw ingetreden jongeu vriend lang
genoeg aan de kamerdeur laten posthoudeu, om thands tot hem te-rug
te koeren.
Dirck Krijnsfen zat met den rug naar de deur en met den hoed op
het hoofd. De binnentredende groette half bedremmeld met den zijne;
hij lloeg zijn mantel open en zeide: /,Goên avond famen, vrienden!"
De oude Juffrouw Hooft keek met half dicht geknepen oogen, om
den binnenkomende te herkennen.
Onze vriend had de onhandigheid het eerst het jonge meisjen te
groeten, dat Baerte heette; raakte toen verward in de handfehudding,
waar Dirck Krijnsfen hem meê ontviug, en kwam dus vrij laat naar de
gezondheid van de vrouw des huizes vernemen.
Dirck intusl\'chen zett\'e zich bij Baertgen, en liet de plaats vdor de
tafel voor onzen jonkman open.
,/Wel zoo, Justus?" zeide moeder Marijtgen, /,bent gij het? Ik zoü
-ocr page 113-
EEN ONGELUKKIGE PRETENDENT.
je haast niet herkennen... Je bent weer zoo mooi als poes." Hiermede
zinfpeelde Juffrouw Hooft op de inderdaad zwierige kleeding van den
jongeling. Hij droeg namelijk een kakaukleurd wambuis, met gouddraad-
ftrepen, een zwart fluweelen broek met fatijnen strikken en roode Na-
pelsche zijden kousen. Terwijl de nieuwlings ingevoerde platte kraag zoo
min aau zijne uitrusting ontbrak als de petit-poinct-hnndbooTien. Met
een gouden boord en dito kwastjens waren zijne /euillemorteAmndkaoe-
nen bovendien vercierd.
»Ik zeg niets van die fijne Napelsche kousfens," ging Juff. Hooft
met eenige vinnigheid voort: //in het veen ziet men op geen turfie,
en vaders, of moeders winkel is ruim genoeg voorzien... Ja, hoe maakt
het de goeje vrouw?"
De jonkman, die een donker bruin oog, maar daarbij een uitzicht
had zoo goedig dat het aan domheid grensde, kreeg een groote kleur,
en zag, in zijne verlegenheid, naer Baertgen, die een lachjcn met Dirck
wisfelde, maar toch te veel gevoel van rechtvaardigheid had, om niet
de balans tusfehen hare moeder en den jongen Vondel (want wij heb-
ben hier werkelijk met den thands eenigen zoon van den grooten dich-
ter te doen) een weinig te herftellen.
Baertgen herinnerde zich, dat hare grootouders van vaders- en moe-
derszijde insgelijks een winkel hadden gedaan, en zij hield zelve te veel
van opfehik om te kunnen toelaten, dat er uit dezen hoofde aanmer-
kingen gemaakt werden op het kostuum van den jongen Joost, dat
alleszins naar haar i\'maak was.
z/Je zoudt Justus wel verlegen maken, moeder!" zeide ze, //en je
vergeet, dat er in de Trou," het winkelhuis der Vondels, //jaarlijks
voor duizenden naar buitenslands wordt omgezet. Waarom zoü een rijke
koopman geen Napelsche kousen mogen dragen?"
—  z/Een rijke koopman ben ik nog in het geheel niet, Juffer
Baertgen," zeide Joost, ftraks purper-, nu vermiljoenrood.
z/Je bent er toch al een jaar of vijf in, niet waar, Sinjeur?" ging
de deernisloze weduw voort: //en je zult je moeder al mooi in de hand
komen..... Maar ja, hoe gaat het met de goeje vrouw?"
—  //Dank je, Juffrouw, — maar niet beter!" andwoordde de jonk-
man. // Doctor is er van daag twee maal geweest en zeide, dat moeder
niet buiten gevaar was..."
—   z/Dan zijn we je dubbel verobligeert voor de attentie van het
ons te komen zeggen," andwoordde de onverbiddelijke, die wel wist,
dat het hart van den minnaar meer dan dat van den zoon hem naar
de Cingel gedreven had.
z/Zie eens," zeide Baertgen, om hem eene afleiding te geven, *wat
fraai gefchenk neef Dirck voor mij van Vranckfoort meegebracht heeft,"
en zij toonde aan den verbluften Just een fraai geëmaliëerd borstcieraad,
dat tevens catfoleite was, en gefchikt om met reukwerk gevuld te worden.
-ocr page 114-
94                                                     1635 — 1661.
»Ja," zeide Dirck, ,/Baertgen-nicht houdt nog al van die fnuisterijen,
en ik denk: het is alle dagen geen kermis." Dit zeggende pakte hij,
met de grootste vrijmoedigheid, het fchoone meisjen onder de kin, dat
zijne hand wel afweerde, maar toch niet met een uitdrukking, die voor
\'t vervolg dergelijke privauteiten zoü voorkomen.
ffEn hoe gaat het met de broeders van Rhetorijcke?" vroeg Dirck.
z/Ik heb, lints ik mijn expeditie-contoor te Amersfoort op touw heb
gezet, niet veel meer van de edele konst gehoord."
„Uitftekend!" andwoordde Joost. „Eendracht maeckt macht. Sedert
de Academi haar over het Lavendeltgen erbarmd heeft en de confraters
bij ons opgenomen, zijn de Ouwe-Cameristen ook zoo wat bijgedraaid...
We hebben, op het Schermschool boven de kleine Hal, malkander
heerlijke feestmalen gegeven.... de luidtjens van Jan Harmsen* aan ons,
en wij wederkeerig... Daar zijn er wel die de resolutie van Burgemees-
teren met den nek aanzien, maar dat zal wel flijten.... Ze praten ook
al van een mooi nieuw blazoen; maar ze zouden eigenlijk volilaan met
den lauwertak rondom den Bijc-corff in een egelentier-kranske te veran-
deren... Neen, neen, het gaat goed.... En we zijn nu aan \'t bouwen óok..."t
— „Zoo... ben-je aan \'t bouwen..." zeide Dirck. „En komt vader
nog druk op de fpeelavonden ?" vroeg hij, met den ironischen trek, die
zijn knevel en wenkbraauwen zelden verliet.
„Vader is nacht en dag met Keizer Konstantijn bezig," andwoordde
de jonge Joost....
„En dus komt alles nu op U aan?" spott\'e Dirck.
„Dat is te zeggen, daar zijn nog wel andere poëeten en kamerfpelers,
die er druk voor werken," andwoordde de goede jongen.
Baertgen had met hem te doen: zij wist zeer goed, dat de jonge
Joost een volijverig rederijker was, maar bloot als opperman in de ka-
mer fungeerde; dat zijne beurs meer op kontributic gefteld werd dan
zijn vernuft, en dat hij, offchoon een lieve zangftem hebbende, zoo
min een groot dichter of kunstenaar was, als hij zicli tot dus verre een
groot koopman had betoond. Om hem eenigszins te redden, tegenover
haren gruwzamen neef, zeide zij:
„Sinjeur Joost, je hebt zoo\'n goede fmaak: hoe vindt ge \'t patroon
van deze por te -épee?" en zij maakte ecne beweging, die Joost den moed
gaf op te ftaan, en zich tusfehen haar en Dirck Krijnsfen te plaatsen,
om het borduurwerk in oogenichouw te nemen.
„Neef Dirck is toch niet in den ridderl\'tand verheven?" waagde hij
er zoetbitter bij te voegen.
„Neen, jongetje, dat niet!" andwoordde Dirck, die inmiddels met
zijn borst en elbogen op de tafel was gaan liggen en zijn hartstochtlijk
* Jan Hz. Krul, het hoofd der Anti-Costcrianen. Wijbrands, Bet Amit. Tooneel
(1873). 1.1.
f Wagcnaar, Amst. I, 397, Wijbrands, bl. G8.
-ocr page 115-
EEN ONGELUKKIGE PRETENDENT.
aanftaren van de fchoone Baerte slechts nu en dan afbrak om een min-
achtenden blik op den jongen Vondel te werpen. „Alleen groote dich-
ters, zoo als gij en uw vader, gaan op ridderketenen uit.... Jammer
maar, dat er wel eens ijzeren, in plaats van gouden, rammelen." Dit
was eene onedele toefpeling op de gevangenfchap, waarmede men Von-
del in der tijd om zijn Palamedes bedreigd bad.
De jonge Joost begreep niet recht, wat de forsche Noorman bedoelde,
maar de toon en de blik van dezen deden hem een rilling over zijn
leden gaan, hij verbleekte, en ging te-rug naar zijn zitplaats. De oude
Juffrouw Hooft, die de Vondels weinig genegen was, had toch eene
te goede opvoeding gehad, om toe te laten, dat, ten haren huize, dit
gefprek zoo doorging; zij zeide daarom, op een minzamen toon, tot
den vernederden jongeling:
„Neen, het is een draagband, dien Baertgcn aan Jonker Vlaming
van Outshoorn, ter gelegenheid van zijn huwelijk met onze nicht Claes-
gen Hooft, zal aanbieden."
Daar werd nog een en ander gefproken. Er kwam echter geen enkel
woord meer over de lippen van den armen Justus. Al fpoedig trouwens
rees Dirck op, en zeide, dat hij aan Warner beloofd had hem op zijn
contoor te komen vinden. Warner was de éenige broeder van Baertgen,
en zett\'e, onder toezicht van zijn oom Pieter, de handels- en reederij-
zaken voort, die de vader hem had nagelaten.
Dirck voegde het woord bij de daad; ging met groot gemak moeder
Marrijtgen omhelzen, nam de beide handen van Baertgen, haar „tot
morgen" wenschend, tikte met een vriendelijk woord zijn medeminnaar
op den fchouder, en verwijderde zich door de deur, die naar de keu-
ken en binnenplaats leidde, vanwaar men het contoor bereikte, dat zijn
uitgang had in de Langeftraat.
„Zeg toch aan vader en Anna," zeide Baertgen, toen Dirck vertrok-
ken was, en terwijl zij zich tot den jongen Vondel keerde, „dat ik
fpoedig eens zal komen zien, hoe moeder het maakt."
Deze woorden werden met veel vriendelijkheid gezegd; maar daar de
beide vrouwen opgerezen waren, had Joost geen moed zijn bezoek te
verlengen. Hij hing dus zijn mantel om, greep zijn hoed, groette de
oude Juffrouw; en de jonge volgde hem in het voorhuis. De maan
fchecn helder door het fuijraam boven de deur, en toen Baertgen er een
blik naar opfloeg, kwam zij den armen Joost werklijk i\'chooner dan een
Engel voor. Zij hield hare armen zachtkens over elkaar gellagen voor
het lijf, en fcheen te wachten, dat Joost de voordeur zou openen.
yllee ja! hoe gaat het met je cither?" vroeg zij; vwe moeten toch
eens weer een duë\'ttinootjen famen zingen."
Wat had Joost in een ander oogenblik deze voorflag met vréugde
vervuld; maar door zijn goed hart vloog als een bliksemfchicht de ge-
dachte aan zijne ter dood kranke moeder.
-ocr page 116-
1635 — 1661.
96
//Graag...... als moeder weer beter is," zeide hij, met een be-
vende ftem.
//O ja!" hernam het lichtzinnig meisjeu: //Beterfchap!\'\' De deur was
geopend en met het laatste woord itak zij hartelijk de hand naar den
jonkman uit, die ze met vurigheid drukte en, hot gemoed vol ver-
warde aandoeningen, naar huis keerde.
II.
NOGMAALS „IN DE TfiOV".
In de nacht van 11 op 12 februari van het zelfde jaar 1635, waarin
we den jongen Vondel op zijn bezoek bij de familie Hooft vergezeld
hebben, wonen wij eene treurige gefchiedenis bij in de Warmoesltraat.
liet ia ten huize van den 47-jarigen dichter-zelven.
In den gevel zijner woning was een fteen gemetseld, waarop twee
elkaar omlluitende rechter handen waren uitgebeiteld, en waaronder met
romein-kapitale letters het opfehrift was geplaatst: in de trov. Offehoon,
toen de oude Vondel, de vader van den dichter, dit huis betrok, het
waarfchijulijk dien naam reeds droeg, scheen daze er toch al zeer ge-
past voor te zijn van het oogenblik af, dat Vondel er Mayken de Wolff,
als zijne wettige vrouw, in binnenleidde.
liet dichtwerk van den grooten man wettigt wel het vermoeden niet,
dat deze dichter, in zijne gade, eenc Muze gevonden heeft, die hem
bezielde, of, zoo als Bilderdijk, eene weêrlielft, die hem aanbad: in
tegendeel — onder den invloed harer familie kon zij haren man maar
naauwelijks vergeven, dat hij nu eenmaal tot de edelste gloriëu van het
land behoorde; duidde zij hem zelfs euvel, dat hij zich, door zijn fchrij-
ven ten voordeele der Remonstranten, zoo vele vijanden maakte; en
men mag het er veilig voor houden, dat de verfchijniiig, waarvan
Vondel verhaalt, als zou zij hem na hare dood aangezet hebbeu tot
het voltooyen van zijn Konjtanliju, eene vrucht is geweest van des
dichters verbeelding, waartoe de werkelijkheid alleen-bij-reaktie aanlei-
ding had gegeven. Maar daarentegen wat Mayken in idealiteit te kort
fchoot, vulde zij in praktisehen zin en moedige werkzaamheid ruim-
lchoots aan. Zij was het, die voor een groot gedeelte zich met het
drijven hunner handelszaak en winkelneeriug belast had. Die zaken
waren belangrijker dan men ze doorgaands affchetst; daar het do moeite
waard was voor Vondel, in het jaar 1628, ter inning van zekere
prsetensién, zich naar Denemarken te begeven. Hier trad de dichter per-
-ocr page 117-
NOGMAALS „IN DE TROV.\'*                                                       97
soonlijlc als koopman op; maar het fchijnt, dat, in \'t algemeen, gedu-
rende zijn eerste dichterlijk tijdperk, en in liet tijdperk zijner voorbe-
reiding, Mayken gezorgd heeft, dat ten hunnent de fchoorfteen vrolijk
kon blijven rooken. Vondels huisvrouw was iets ouder dan hij. Geboren
in 1586, schonk zij hem nog op 48-jarigen leeftijd het kind, op welki
overlijden hij dat roerend vaersjen gemaakt heeft:
„Konftantijntje,
\'t Zaligh kijntje";
en fchoon in dat dichtjen, tegenover het zegepralend kind, alleen de
bedroefde, niet de verzwakte, moeder gei\'chetst wordt, zou het kunnen
wezen, dat dit late kraambed, gevoegd bij het verdriet, dat de dood
van haar lief dochtertjen Saartjen * haar bezorgd bad, haar overlijden
heeft vervroegd.
In de nacht van 11 op 12 Februari dos jaars -35, zat Vondel aan
haar bed, met haar vermagerde hand in de zijne. Hunne dochter Anna
lag er geknield voor en schreide in haren neufdoek. Zij verwachtten ieder
oogenblik den laatsten fnik. De jonge Joost was niet te huis; men had
wel om hem gezonden, maar boven de Kleine Vleeschhal in de Nes
vierde men de inwijding van het nieuwe Kamerist.en-blazoen: //Door Yver
in Liefde bloeyende." In plaats van hem, was er echter nog een ander
man in de kamer van wat meer leeftijd: het was de weigegoede heel-
meester Ariaen van Bancken, een Oud-Amiterdammer en Vondels huis-
vriend, in wien Mayken een groot vertrouwen had. Toen zij zeer lang,
zacht hijgende, roerloos gelegen had, gaf zij te kennen, dat zij nog
iets wilde zeggen. Vondel boog zich tot haar over:
//Joost," zeide ze, //ik ben liet bangst voor Just;" zoo noemde men
den zoon, in onderfcheiding van den vader. //Hij is zijn hoofd geheel
kwijt — en tot alles in Itaat — om Baertië. Beloof me, dat je hem
op reis zult fturen... Dan,\'\' vervolgde zij, haar hoofd verleggende en
hare Item een weinig verheffende, //Meester,... Meester Ariaen," en een
glimlach ging nog over haar trekken, //kunt ge je dochtertjen Aeltié\'
niet wat ingeven, dat die nog eenmaal — de vrouw — en reddende
engel van mijn arm kind kan worden....."
M\' Ariaen trad nader aan de veege sponde: //Goede moeder," zeide
hij, //wees zonder zorgen: leg uw hoofd gerust neer: we zullen voor
u en de uwen al doen wat wo kunnen."
* Men kent liet sclioonc dichtfiukjen, ook bij het fterven van ilit dochtertjen door
den tedarhartigen vader gemaakt:
»De fptelnoot vlocht (toen \'t anders niet moeht fijn)
Ken krans van roosinarijn.\'"
Zij t in Scpt. 1633, en werd den 12den in Ue Oude Kerk begraven. M* J. van JLenuep
plaatst haar fterven 7Va jaar te vroeg. Vondel, II, 52G.
i
I.;
-ocr page 118-
1635 — 1661.
J Iet hart van den braven Vondel was vol: vol van droef heid en dank-
baarheid. O, hoe dierbaar werd hem nu deze vrouw, al had ze ook nog
zoo weinig in zijn geestesleven kunnen deelen. Zij was hein eene trouwe
hulpe en gezellin geweest, de moeder zijner kinderen: van die uitmun-
temle dochter Anna, die daar bij haar bed lag, van Saartjeu en Kon-
ftantijntjeu, die haar naar den Hemel waren voorgegaan — en dan van
den ongelukkigen Joost, den jonkman zonder hoofd en met een aller-
zwakst charakter.
» May ken!" riep Vondel door zijne tranen, ;/God vergelde je al het
goed, dat je aan mij en onze kinderen gedaan hebt!" Hij boog zich op
haar neder, kuste haar klam gelaat: ,/Goeje nacht, Joost!" Huisterde
zij, en — ontlliep.
Daar was een gerucht beneden in huis; het kwam de trappen op;
de jonge Joost itortte naar binnen, en daar was al de waardigheid en
kracht noodig, die Vondel hoven zijn zoon vooruit had, om dezen licht-
zinnige met de woorden: „daar ligt uw moeder: zij is al dood!" uit de
bedwelming te-rug te brengen, waarin zijne sleiuppartij hem gewiegd had.
Drie dagen later, den 15" Februari, volgden vader en zoon in stille
droefheid het lijk naar de Oude Kerk, waar het in het //Yrouwonclioor",
in Vondels eigen graf * is bijgezet.
Vóór het einde der maand, was Joost, de jonge, met een naamge-
noot van hem, zekeren Joost Bourgonje, die later zijn zwager werd,
op reis naar nuitschhmd eii Denemarken.
Ku in Juni — hadden onverlet de drie huwelijksuitroepingen plaats
van Dirck Krijnssen, en Baertgen Hooft, die zich met der woon gingen
vestigen in Amersfoort \').
111.
HET „GEKLEUliT WASSEN BEELT".
Ik heb niet kunnen opi\'poren, hoe lang de fchooiie Baertgen Hooft
niet haren achterneef Dirck is getrouwd geweest. Lang genoeg, naar
\'t fehijnt, om Just van den Vondel, acht jaar na zijn moeders dood,
te doen belluiten ook op zijne beurt een huwelijk aan te gaan, en wel
met de zelfde Aeltgen Ariaens van Banckcu, de chirurgijnsdochter,
waarvan ziju moeder op haar doodbed gefproken had.
I \'eze jonge Joost heeft in onze letterkundige leerboeken een zeer
Hechte reputatie. Geeraardt Brandt, die hein echter niet persoonlijk zal
* Zio Uc Liefdetg, enz., bl. ü" (O\'i\'i/s, 1871, nc. 2).
-ocr page 119-
HET „GEKLEURT WASSEN BEKI/t".                                               99
gekend hebben2), zegt van hem, dat hij was //klom vaii geest en los
van hoofde; dat men hem tot neering en koopmaiifchap hadt opgebracht,
maar dat hy er de man niet toe was." Nochtans voegt hij er bij, dat
onze loslioofd, //met zyn vrou by zynen vader woonende, zyne zaaken
,/eenigklins waarnam en zich pafi\'elijk" gedroeg. Hij was reeds in het
jaar -41, nanr het voorbeeld van vader en zuster, tot de Katholieke
te-rug-gekeerd, waartoe ook de Van Banckens bleven behooren :i). Langer
dan 5 a 6 jaar is hij ondertusfehen met Aeltgen niet gehuwd geweest.
Zij fchijnt, hoewel de dochter van een geneesheer ■.. .een zwak geitel,
gehad te hebben, en liet haren man drie kinderen na, welke geen van
driën hun 21e jaar hebben bereikt.
Wij vinden hcm-zelven het eerst als een weduwnaar van 37 jaar te-
rug op een mooyen Oktoberdag, in een tuin, die hem had toebehoord,
en die hij nog te huur hield, gelegen buiten de S\'. Authonis-Poort *)
aan het Molenpadt, dat is in de tegenwoordige Plantaadje. Hij is daar
in een vreemd geasl\'orteerd gezelfchap. Voor-eerst vinden wij er den
jeugdigen, maar drogen dichter Jan Serwouters, boekhouder van be-
roep; dan, den fchilder Carel van Savoy, bekend door zijn portret van
de fchoone Isabella Bosuoans *; verder eene Dame van middelbare leef-
tijd, in wier spraak men eene Italiaanschc herkent, al heeft zij het
uitzicht van eene Israëlietische: voords, niet bij deze vrienden, maar
in een zijvertrekjen, een oud Heer met licht-rood krullend haar en
donker-roode oogranden, die wel zeer zeker tot de „Joodl\'che Natie"
behoorde. Joost fcheen niet te weten, hoe hij met deze dubbele audiën-
tie tot een goed einde zoü komen.
Hij prezenteerde intusl\'chen zonder komplimenten aan de drie ge-
doopte personen een glaasjen brandewijn met i\'uiker, en de Italiaansehe
vrouw, die de leer „\'* lamls wijs - \'s lands eer" was toegedaan, weigerde
niet een kleinigheid dier hartverfterking te gebruiken.
„Zoo zoo,\'\' zeide Just, „dus gij zijt hier blijven hangen, federt dat
relletjen van Mas-Aniëllo \\"
—   „Si, Signore!" andwoordde de Donna, en vervolgde ingebroken
Hollandsen, dat wij voor \'t gemak een weinig zullen befchaven: „Mijn
vader had groote vrees, dat het goevernement van den Vice-Re, il
Conté di Monlerei,
nooit weer herl\'teld zou worden. Mijn meester in
de boetseerkunst, il famoso Giuliano Finellif, zuchtte in den kerker,
en nam de vlucht met mijn broeder Gaetano, die mij hier bij Signor
Carlo" — zij bedoelde Carel van Savoy — „introduceerde.."
—  „Signora Ricci," zeide de fchilder, inlichtend.
„Angiolina Ricci," verbeterde zij.
„De Juffrouw dan heeft, in die twee jaar, hier te lande al heele
fraaye werken uitgevoerd," ging meester Carel voort. „Nietalleen ver-
* Huisvr. van Ginmbatista licuzi, door Vondel zoo heerlijk bezongen. Zie Noot \'t.
t Gb. russeri, Vite, p. 268.
-ocr page 120-
1635 — 1(561.
Haat zij uitnemend de kunst van het boetseeren in was; maar zij maakt
ook allerlei chimicque preeparaten, om het metaal der vercierselen na te
bootsen... Niet waar, Signora, per imilar ornamenli in oro, e con
perle e diamanti....?"
„Si, si, Siffnore!" zeide de kunstenares.
Het gelaat van Justus teekende fchier verrukking. „Dat is het!"
riep hij, „dat is het! — Jan!" sprak hij tot den dichter-boekhouder
Serwouters, en hij wenkte hem buiten de kamer: „Is die zaak in orde?
Heeft de patroon toegegeven?"
—„De Patroon," andwoordde Serwouters, „is bereid u 1800guldens
uit te betalen, als gij het connoscement der partij zijden ftoffen aan
hein wilt endosfeeren...."
—  „Goed, goed, geef hier..."
—  „Dan zal de patroon, bij arrivement van het 1\'chip, zich ver/.e-
keren, dat de expertise, die van zijuent wege bij de inlading te Napels
heeft plaats gehad, goed is geweest, en de partij voor het gezegd be-
drag mogen behouden, of naar keuze in openbare veiling aauflaan." —
—  „Goed, goed," zeide Just: ,/tware anders beter, dat de Patroon
al die heerlijke wollen en zijde ftoii\'en, damast en fluweel naar Dene-
marken exporteerde-s zoo als ik ZEd. heb aangeraden... Ik heb daar
zeer notabele relaties aangeknoopt.."
Serwouters maakte de beweging van iemant, die met Schillers perso-
sonaadje zegt: „leb. habe hier nur ein Amt, und keine Meinung;" hij
stelde het connoscement in Justus\' handen, en deze ging er ineê in het
kamertje», daar hem de Israëliet stond te wachten. Inmiddels prevelde
hij binnensmonds: „1800 guldens, en 300 gulden op de acties in de
uitgraving, dat is 2100, en 100 guldens van moeders vingerling, dat
is 2200, en 100 gulden, die Schabaelje mij leeneu zal..... dan bén
ik er."
Eene sokonde later onderhandelt hij met den koopman: want deze
Israëliet was een koopman.
„Edele Heer," zegt de Oosterling, het is voor niet: een dozijntjen
zillevcrc rijertjens: het is voor niets." Eu de koopman, die zich dicht
bij het venster geplaatst had, verflond met de oogen den inhoud van
een klein robbevellen écrin, dat hij in de hand hield. Het was iets
fchitterends: want de weêrfchijn verlichtte het gelaat van den koopman.
Just hield de beide handen op den rug van een stoel, en keek bedrukt
naar de lucht.
\'t Is wat moois," zeide de Jood.
,/Ja, maar je hebt me bepaald gezegd 2300: — gulden."
z/Neen,... ik heb uwe gezegd 3200: en nu doe ik er nog wat af:
ik vraag maar — een duizend en twaalf ducatonnetjens..."
—  z/Ik betaal je contant....."
—  tfDat is uw voordeel, Edele Heer! anders was het 4000:—gul-
-ocr page 121-
101
HET „GEKLEURT WASSEN BEELT".
detjes.... \'t Is zoo mooi!" zeide de koopman, en fchudde met het
hoofd. ,/Maar zóo als uwe wil...." en hij floot het écrin; en maakte
zich gereed het weder bij zich te fteken. Just hield zijn arm te-rug en
begeerde het ftuk nog eens te zien. Het was een zeer fchoon borstkruis
van vrij grooto diamanten, ingericht om er een of ander heilig of teder
herinneringsteeken in te fluiten, en aldus gedragen te worden.
Just gaf het met een zucht aan den koopman te-rug. »Neen, fteek
het bij uwe, Edele Heer! —het geld zal ik wel krijgen. Een klein bón-
netjen, onderteekend met uwes geaccrediteerde firma, is mij genoeg......
Vaders inventaris is mij meer als borg....."
—  //Geen woord aan vader!" riep Just uit.
—  z/Neen," zeide de handelaar: //Uwe begrijpt me niet. Ik bedoel
maar: zonder crediet is er geen negotie....."
Just ging met het borstcieraad in de andere kamer.
—  »Ziet gij, Juffrouw Ricci !" zeide hij, en toonde haar het geopend
écrin.
—  „O, che bello, che magnijico gioiellof" riep de Italiaansche.
—   f Ja, ziet gij; de Juffrouw, wier wasfe beelt gij dan zoudt maken,
moest dit dan om den hals hebben!"
—  ,/Cajpisco, capisco!" was het andwoord. //Nu, die zulk een fclioone
parure heeft, zal wel la pitt bella creatura dl Amfterdam zijn!"
—  z/Ja, dat is ze?" riep Just, en zijne oogen fchoten ftralen: //en
van Amersfoort ook."
Wij verlaten dit gezellchap, en vinden den armen Just, eene maand
later, in gefprek met zijn vader en zuster.
Het drietal zit in Vondels fchrijfvertrek, dat door zijn hooge vensters
het uitzicht had over het Water of Damrak. Het is daar rustig, in die
Warmoesftraatsclie achterhuizen; om dat er federt de XV* of XVI\' Eeuw
geen kaai meer langs heenloopt en de fchepen zich itil door het water
voortbewegen.
Vondel is in een deftig zwart gewaad gekleed. Hij heeft dezen mor-
gen deelgenomen aan de begrafenis van Burgemeester Gerbrand
Claeszen Pancras. Hij heeft daarbij voorgedragen zijn fraai gedicht, ge-
titeld: Dootbaer:
„Nu volght de Stadfc, in rouw, by paren
Den Burgermeefter, die het kruis
Der Stadt vercierende, acht paer jaren
Een toevlught was van menig huis
En blijde trooft der ouderloozen."
Hij heeft Anna, zijne dochter, de flotregels juist laten hooren:
„Wy dragen TJ op onze handen,
-ocr page 122-
1635 — 1661.
102
Terwijl de rouw ons harten wont,
Te kercke, droef en ongeduldigh,
O Burgervader, goet van aert:
Wy blijven lóf den grave fchüldigh.
De fleutels van de poort, bewaert
Tot op den oever van uw leven,
Ontfangt het Eaethuis met de maer
Van uwe doot, te vroegh befchreven
Met inckt van tranen op uw baer,
Waer neffens onze Heeren gingen.
Leef lang in uw nakomelingen!"
—  Dat wensch ik U, Vader!" zei de Just, ffen daarom kom ik je
nog eens fpreken over mijn voornemen...."
Het gelaat van den dichter nam eene ernstige uitdrukking aan. //En
met wie zoudt ge een tweede huwlijk willen aangaan?" vroeg hij.
z/Met wie anders als met Baertië, Vader? — mijn eerste liefde___
Och, als ge haar wat meer kende..."
—  z/Je zalige moeder hield niet veel van haar," zeide Vondel: »zij
vond, dat ze tóen al-te-veel om haren opl\'chik gaf..."
—  wMaar dat is vijftien jaar geleden, Vader!" pleitte de zoon. //Zij
was toen 17; ze is nu een eü\'ective vrouw van 32 jaren..."
—  z/Ik vrees Just," zeide Anna, //dat gijliê elkaar niet veel vooruit
zult brengen... Je hebt allebei het zelfde zwak..."
—   //Och, waarom?" andwoordde Just: a\'t is waar, dat we allebei
de dingen graag een weinig in het groot doen. Neef vander Vecht,
zeide mij ook altijd, in de dagen dat ik nog bij hem op den Blaeu-
burgnwal woonde, dat ik voor een groot koopman in de wieg was ge-
legen ...."
—  z/Hij hield je voor de gek," andwoordde Anna. Just bloosde.
—  „Kan ik het helpen, dat ik niet veel óp heb met viezevazen en
femelarijen ?..."
—  „Just, Just!" zeide Vondel, en sloeg op Anna een blik, die
den zoon tot meerder achting voor zijne brave zuster vermaande. „Maar
hoe staat het met haar fortuin?"
—  „O, heel goed!" andwoordde Just: „Zij heeft in Amersfoort het
contoor en de ftallen van Dirck na zijn dood aangehouden, zoo als gij
weet; en daar zijn altijd heele drukke verzendingen van kostbare waren
naar Duitschland geweest... * Ze moet daar zelfs vrij wat land hebben
liggen."
Vondel dacht na. „Als ik haar ooin Pieter eens fpreken kon," zeide
hij: „dat is zoo\'n oude vriend f van ons; die zoü mij niet misleiden..."
* Wagcnaar, Amst, III, 529.
t Zie Vondels Hruiloftsd. bij van Lenncp, III, 104. M\' Jacob plaatst het te vroeg.
De weduwnaar van Grictgeu van Bronckhorst kwam eerst 13 Okt. 1631 met Nceltgcn
De Vries voor Commissarissen.
-ocr page 123-
HET „GEKLEURT WASSEN BEELT".                                             108
— „Welnu, Vader, doe dat!" zei Justus. „Zijis wel in stad, maar
in waardfchap bij haar fchoonvader den ouden kapteiu Hooft. Willen
wij dan morgen eens naai- oom Pieter, naar den Nieuwendijk, ftappen ?"
Vondel gaf toe. Anna wist wel, dat Baertgen Hooft niet voor het
model van een huishoudster te doek 1\'tond, maar Just was ook al bij
de 40 jaar — weduwnaar — had flrikt genomen vaders consent niet
eens noodig; en was op nieuw, federt hij met de Amfterd. kermis
Baertgen in den fchouwburg gezien en gefproken had, tot over de
ooren verliefd.
Wat zij daarenboven niet wist, was, dat Just de oude kennis met
Baertgen reeds wcêr voor goed had aangeknoopt, en dat hij haar had
weten te bewegen, om gedurende haar verblijf in Amsterdam toe te
laten, dat haar borstbeeld in was geboetseerd werd, door la signora
Angiolina Ried.
Des volgenden morgens 1\'tapten vader en zoon op het door hen bc-
paalde uur naar den Nieuwendijk, waar Pieter Hooft de bloeyendc
winkelzaak zijns vaders in scheepsvictualie, zeeinansuitrustiiigen, vlag-
geu, wimpels, enz. voortzett\'e, ook na dat zijn broeder, de vader van
Baertgen, aan de Ciugel zijn koopmanskautoor op Noorwegen geves-
tigd had.
Toen de Vondels zich voor de toonbank aanmeldden, zeide een oude
1\'chele knecht, dat de patroon naar de korenmarkt was, maar 1\'poedig
te huis zoude komen; de Jult\'rouw was Juiïrouw Baertgen gaan bezoe-
ken ten huize van den ouden kaptein.
\'Als de Heeren zoo lang boven wilden gaan.... Haar was nog wat
moois te kijken ook: een kopl\'tuk, waar al de in den winkel voor-
handeu vergulde i\'cheepsnimfeii en Pallaslen zoo veel als niks bij waren.
Het was hier dezen morgen bezorgd/
Vondel, de vader, lett\'e niet veel op deze woorden, en volgde Just
naar boven.
Daar ftoud, op een chineesch verlakt meubel, dicht bij het venster,
de levensgroote buuste van Baertgen 1 looft, ia was geboetseerd, getint,
en met verwonderlijke kunstmiddelen het leven afgezien.
Just bleef uu achter deu vader en 1\'choof een gordijn open, terwijl
deze met zeker ontzag zich op een afftand voor het kunstwerk plaatste.
De allengs in jaren klimmende dichter, die eerlang tot zich-zelven
zeggen zoude:
„Ik tel mijn grijze haeren
„Uoek zonder glazen oogh......
„En noch ontvonckt mijn hart in lust tot poëzy..." *
ftond als vastgenageld, door de macht van zoo voel overweldigende
• V. Leiincp, VI, bl. 191.
-ocr page 124-
104                                                    1635 — 1661.
fchoonheid, deu hoed, dien de dichter had opgehouden, nam hij lang-
zaam en onwillekeurig af:
„Hier 1\'cheen een dageraet in \'t aenl\'chijn óp te blozen,
„Voor \'t rijzen van de zon; te mengen blanck en root:
„Bezielde leliën en levendige roozen."
Toen Joost Junior met Monsieur Hooft te-rug-kwam, had de dichter
de regelen gefchreven, die ik u ga voorlezen, en ondervond de zoon
geen belemmering meer in zijn huwelijksplan:
Op een gekleubt wassen beelt 6).
!
i
j I
Zoo volght de Kunft Natuur van pas,
En l\'chept uit zuiver niaeghdewas
Q-een dootfe l\'chaduw van een Beelt,
Maer \'t wezen, daer de ziel in (peelt;
Een ziel, die, zeker waert ge-eort,
Ons aengebore zeden leert,
En door den zwier der leden toont
Wat waerdigheit daer binnen woont.
Al \'t geen haer milt is toegedeelt,
Bewijft wat menfch van menfch verfcheelt.
Haer oogen blaeuwen in den kring
Gelijk turkoizen in den ring,
En geven eenen heldren dagh
Van gunf\'t en vrientlchap en ontzagb.
Wat Iprecckt, wat zeit de lieve mont,
Die \'t hart eens nummers heelt en wont,
En, met een klanck van teer gewelt
Getempert, trotfen nedervelt,
Die willigh Ctrijcken, en \'t geweer
Voor hare voeten leggen neer.
Hoe weelig zwieren hier en daer,
De loeken van het blonde hair!
Men zou gelooven, dat de lucht
Der lente in zulcke ftricken zucht.
De boezem koeftert kuifche min.
Het .(\'chijnt of Cyprus Koningin
De borft dus uitfteeckt, en gebiet
Ai watze wil, en anders niet.
Hoe blinckt de blancke perle aen \'t oor,
Als dauw en druppels van Auroor!
Hoe voeght de goude keten om
Dien zwanenhals, daer \'t heilighdom
-ocr page 125-
HET „GEKLETOT WASSEN BEELT".
Van \'t diamante kruis aen vast,
Bedeckt het poezeligh albast
Van hare noit bevleckte borst.
Zoo blanck als fneeuw by wintervorst.
Zoo \'t welgelijcken wort gelooft *,
Hier trof de Kunst haer wit op \'t Hooft.
IV.
DE ARME JUST.
Zal ik u het huwlijksleven fchctsen van den zoon des dichters met
haar, wier beeltenis hij hier voor ons verrijzen doet?
Geeraardt Brandt, de nuchtere, verwloze, maar eerlijke historicus,
zegt er niet veel goeds van: maar fcliijnt de gefchiedenis alleen te heb-
ben opgemaakt uit zekere retro?pekticve klachten van den dichter, toen
hij hem, in zijn hoogon ouderdom, ging bezoeken. Vondels poëzie in
in het tijdvak 1650—165H draagt geenszins de fporen van zielelijden
en verzwakking; de Lucifer was in aantocht, de gedichten op de Block-
huizen, op Karel den 1% een deel van die op Christina van Zweden,
op Marten Tromp, Van Galen, de WUtzangh op het buiten der Ilin-
lópcns, de Jnwijd\'mqh van hel Atmt. Stadhuis werden geleverd; liet
krooningsfeest op S\' Lucas had plaats. Dat alles wijst op een ftemming,
die niet is wat Brandt den dichter in den mond legt: elrvdig f. Dat
Vondel, bij de bekommeringen des levens, zijn troost zocht en vond
in de bewerking der Harpzanghen Davids , kan daarom toch waar zijn.
Joost de Jonge, zegt Brandt, „was qualyk gepiiart [aan zyn tweede
vrouw], die zyn losfe zinnen [nog meer] aan \'t hollen holp, en veel
geldts verdeê. Door zyn ongeregelt leven, Hecht beleidt, en bot verzuim
liep alles in \'t wilde." Het komt mij voor, dat die toeltand te fterk
gekleurd is. De jonge Joost geeft over het geheel den indruk van een
goeden hals, wien van zijns vaders genie alleen een zekere neiging voor
het magnifqne was toebedeeld, welke hij niet botvierde in grootscue
dichtfchilderingen, maar waarvoor hij bevrediging zocht in het doen van
onvoorzichtige handelsfpekulaties en in het leven op een betrekkelijk
grooten voet.
Hij zal iets artistieks in zijne natuur gehad hebben, dat zijn gevoel
* Geprezen.
t BI. 61: „Indien ik <lc troost en rerquikking der Psalmen niet hnddo; ik verging
in mijn elendc."
-ocr page 126-
1635 — 1661.
van orde geheel overfchaduwde en hem de vermaken der waereld, aan
de zijde zijner fclioone vrouw, lterk zal hebben doen najagen.
Wal. deze vrouw aangaat — toen Vondel de vaerzen op haar beel-
tcnis maakte, die wij gehoord hebben, was ze federt 15 jaar het hoofd
van een huis geweest. Zij had haren eersten man geen kinderen gefchonk-
en: zij fchijnt in gegoede om Handigheden te hebben verkeerd: er was
dus gelegenheid om zich veel in \'t openbaar te vertoonen, en van zich
te doen fpreken. Vondel bezingt echter hare „acngcborc zeden," haar
„waerdigheit," haar vlekkeloos gemoed, bij al haar 1\'choonheid
en lieftalligheid. Werpt men mij tegen, dat zij eenige jaren, wellicht
van 1635 tot 1650, buiten Amsterdam geleefd heeft, en hare gangen
dus minder kunnen worden nagegaan, — dan andwoord ik, dat er,
voor cene vrouw als de befchrevene, veel deugd noodig is, om zoo
lang met een halven zeerob als Dirck Hooft in Amersfoort te wonen,
en bij de familie en vrienden in Amsterdam ter goeder naam en faam
bekend te blijven.
Dit geloof ik: dat Baertgen Hooft vcol van weelde hield, dat zij op
onverftandige wijze haren beperkten man heelt aangezet, om groote on-
dernemingen te doen: in zondeiheid coniignaties naar Donemnrkcn; dat
beiden gaarne mensclicn zagen: dat zij hunne teering gants niet inricht-
tcn naar hunne neering, en dat .lust zich links en rechts bedriegen liet:
hetgeen door den vader niet kon voorkomen worden, om dat deze een
weerzin tegen den koophandel had en de Voorzienigheid hem tot den
eersten dichter van zijn land had beilemd.
Toen hij dan ook later, ter inning van eenige pnetensië\'n zijns zoons,
naar Penemarken reisde (bijna 20 jaar na dat hij dit land nog eens
bezocht had) ontbrak hem geenszins de lust aldaar een tal van „groote
perfonaadjen\', zoo als Brandt, zich uitdrukt, „onfierlFelyken lof toe te
zingen" en verzett\'o hij zich niet tegen het maken van zijn portret,
door den hofi\'childer Karel van Mander *: dit bewijst wel, dat hij zich
niet zóo ongelukkig gevoelde, als men het doet voorkomen.
Intusfchen hadden er ontegenzeggelijk treurige gebeurtenisfen in zijne
familie plaats gehad, die niet onvermeld mogen blijven.
De jonge Joost ,,verquiste en verloor, binnen weinig jnaren", zegt
Geeraardt Brandt, „niet alleen zyn eigc middelen, maar ook zoo veel
van \'t geen hem anderen hadden toebetrout, dat hy op \'t punt itondt
van te breek en [bankroet te gaan]; ten waare zyn vader, uit vadcr-
lyke zucht en eerlicventheit, hem de handt hadt geboodenj de fchuldt-
heffers te vrede (tellende, en groote fommen voor hem betaalende."
Het blijkt inderdaad van elders, dat de jonge Joost omftrecks 1654
den kousenhandel, dien zijn vader geheel aan hem overgelaten had,
verliet, maar toch genoegzaam ter goeder naam Hond, om den
* Niet te vcrwniTen met den onderen.
-ocr page 127-
DE ARME JUST.
5* December den eed als lid van het Gilde der Makelaars te kunnen
doen.
Bij gelegenheid van den verkoop van ecnig vast goed, dat aan de
drie minderjarige kinderen uit zijn huwlijk met Aeltgen van Banckeu
toebehoorde, treden als voogden op: de oude Vondel en diens vriend
Pieter Blesen. Moet daaruit toch wellicht afgeleid worden, dat de va-
der van de natuurlijke voogdij over zijn kinderen ontzet was? Hoe\'t zij
— zoo Baertgen hem, voor nu 24 jaar geleden, voorftelde bij de cither
eens weer een „duëttinootjcn" famen te zingen, — de duo, dien zij
op een graauwcn Dcccmberavond van het jaar 1659 aanhieven, was van
een hoogst aandoenlijken aard.
Zij woonden in een klein huisjen op het llockin *. Het was 8 uur
in den avond. Baerte was met ecnig naaiwerk bezig. Justus\' voordoch-
tertjen Maria, pas elf jaar oud, was al handig genoeg om hun jongste
kind, Willem, een 4-jarig knaapjen, naar bed te hebben kunnen leggen.
Just, nu al een man van 17 jaar, zat voor den haard, met de handen
in den zak. De eerstgeborene, uil zijn huwelijk met Baertgen, die
Joost heette, als vader en grootvader, Hond bij de tafel, met den
meesten ernst een kaartehuis te bouwen.
Wij, die Just gezien hebben als de frisfehc kavalier, met zijn napel-
sche zijden kousen, toen hij zoo fchuchter zijn hof bij Baertg.\'n kwam
maken, zouden hem bij de herinnering moeilijk herkennen, zoo verval-
len ziet hij er uit, al dragen zijne kleêren nog geene fporen van armoede.
Baertgens gezondheid heeft weêrftand geboden aan den drang van het
lijden; een weinig vermagering inisltaat der 41-jarige vrouw niet; en
als zij in de kaars ziet, en met die fraaye vingers van altoos, ditmaal
een garen-, geen gouddraad, door de naald fteckt, ondergaat men on-
willekeurig den indruk eener fehoonheid, wier harmonium door geeu
kleed van lompen zoudon te veritoivn zijn. Zij werpt nu en dan een
weemoedigen blik op het kaartelmis, dat haar zoontjen bouwt, en
zucht dan.
„Heb-je nu nog betalingen te doen, man?" zegt ze.
Just heft het hoofd op, werpt een rolletjen papier, waarmee hij heeft
zitteu te fpelen, in den haard, wrijft zich over het voorhoofd en zegt :
„Ja, den wisfel van Ricci! ik heb dien Napolitaan, als ouden handels-
vriend, niet kunnen weigoren zijn tratta van 300 sendi te acceptceren;
hij zoü mij in tijds dekken. Hij heeft het vergeten, zoo als ze mij al-
tóos vergeten!"
— „Maar, man, waarom ftel je je dan ook zoo licht borg? — Na
onze ongelukken, en nu je makelaar bent, hadt je dat goed kunnen
weigeren."
* Tc ouderftellen; want in Mei 165C werd vnn daar een „kraeinkindt\'"\'-jen van hen
begraven.
-ocr page 128-
1685 — 1661.
—  „Ben-je dan vergeten," zegt hij, „wat groote verplichtingen ik
aan die familie heb?..... Heeft zijn dochter je borstbeeld niet gemaakt?
Het is haar goed betaald; inaar zulke dingen zijn met geen goud op
te wegen...."
Dit blijk zijner liefde deed Baertgen ;1an. Zij ging bij hem ftaan,
ging met hare vingeren door zijn haven, on kuste hein op het voorhoofd.
„Iloü-je dan altijd nog zoo véél van me, Just?" vroeg zij, met be-
wogen Item.
„Vraag je dat nog, Baertgen?" riep hij. ,,Voor wie heb ik naar rijk-
dominen getracht? Voor wie zal ik het lot nog op nieuw gaan uitda-
gen ? — Voor wie," voegde hij er flil bij, „heb ik zelfs dingen ge-
daan , die___"
Zij floot hem den mond. „Ach," zoide ze, „spreek liet niet uit!
O zeker, ik ben fchuldig,... de 1\'chuldigste," fluisterde zij.
—  „Neon, Baertgen," zeide hij: „ik, als de man, had verftandiger
moeten zijn! Maar is liet mij aan te rekeneu, dat ik er trotsch op was
de liefste vrouw van het land te hebben?"
Terwijl zij zoo fpraken, had het dochtertjen Maria den kleinen Joost
buiten de kamer getroond. In dit oogenblik ging de klopper aan de
voordeur en men hoorde fprekon op de floep.
De echtgenoten ontzett\'on lichtelijk en luisterden. Zij hoorden nu niets
meer clan liet tikken der gaugklok.
Maar een oogenblik daarna opende men de huisdeur, en Maria kwam
haastig binnen, om te zeggen, dat de neven De Wolft\'en Van der Vecht
vader wenschten te fpreken.
Just en Baertgen zagen elkander met ongerustheid aan, en zeiden te
gelijk: „Verzoek de Heeren om binnen te komen."
Baertgen zett\'e zich aan de tafel; Just ging naar achter, om de Heeren
door de binnenkamer te ontvangen.
Joan de Woltt\' en Jaeob van der Vecht waren zwagers, beide aan-
zienlijke kooplieden * (al voerde Joan maar den titel van „Sijcracmer"), de
eenc zwagerszoon, en de andere zwagerschoonzoon van den dichter Vondel.
Jaeob van der Vecht, die een jaar of acht ouder was dan Joan en
de vijftig achter den rug had, trad het eerste binnen. Baertgen rees op
en verzocht de Heeren, meor met een \'ueusch gebaar dan met woorden,
plaats te nemen.
De Wolft7 nam het woord: „Baertc-nicht," zeide hij, „wij komen je
een tijding brengen, die van geen aangenamen aard is. Gij weet, dat
we Justus voor een paar jaar hebben aangeraden, ter voorkoming van
nieuwe moeilijkheden, het land te verlaten, en onder behoorlijk toezicht,
zijn fortuin in Oost-Inje te gaau beproeven.... Maar Just was daar niet
toe te bewegen... Ondertusfcheu, daar moest raad gefchaft worden..."
* Van der Vecht was lnkeiikooiw. V. L., VII, 032.
-ocr page 129-
109
DE ARME JUST.
—   „Ja, neef Hans/\' riep Justus uit, De Woltf den voornaam ge-
vend, dien hij in hun kindsheid plach te dragen: „je hebt volkomen
gelijk: ik heb mijn onrecht ingezien: het kan zóo niet langer gaan...
Och, ik twijfel niet, of je zult ook Baertgen bereid vinden, om met
me 1\'chcep te gaan.... maar ik ben nog niet door al m\'n obligo-s heen..."
—  „Verontrust je daar niet over," zeide Van der Vecht. "Ik heb,
buiten mijn fchade , voor dan wisfel van Eicci kunnen interveniëeren.
We hebben alles klaargemaakt; het pasfagiegeld is betaald.... maar
Baertgen kan niet mcê...*"
—  „Neen," zeide DeWolff, zich zelf aanmoedigeude, „Baertgen kan
niet mee."
—  „O God! moest ons dat nog overkomen!" riep de vrouw, en
bedekte zich, op do tafel leunend, het gelaat met de handen.
„Baertgen niet mcé \\" riep Just, en werd zoo bleek als zijn linnen.
„Maar, Heeren! dan ga ik ook niet."
„Je zult wél," zeide Van der Vecht.
„Maar ik ben toch vrij man \\" riep Just. „Ik zal vader gaan vragen,
of dat een behandeling is !"
—  „Vader excuseert zich van je nog voor je vertrek te ontmoeten!"
zeide De Wolft" op zachten toon.
„Mijn God!" riep Just: „dat is verfchrikkelijk! Vader, die inever-
ltoot."
—  „Floe heb-je hém, zijn zaken, zijn naam behandeld \\" zeide Van
der Vecht. „Heeft hij geeu 40,000 guldens bij je akkoord laten zit-
ten ? — Ben-jij geen oorzaak dat hij dat postjeu in den grooten lora-
merd heeft moeten aannemen?"
Just verviel in een mijmering. Hij leunde zijn hoofd aan den hoogen
fchoorftcen.
De lieer Van der Vecht haalde een opgerold pergament uit den zak.
De Wolft\' fronste lichtlijk het gelaat, als of hij bet flaan van een groo-
teu ilag nog onnoodig hield.
Plotselijk keerde Just zich om , en zeide: „Ik ga niet; ik fchei me
niet van mijn huisvrouw."
— „Vrindtje ," andwoorddo de Heer van der Vecht, „dan moeten we
je aanzeggen, dat je wél zult gaan: want dat in Burgemeesterskamer
aldus belloten is."
—  „O God! een vonnis!" riep Baertgen, trad op haar man toe, en
omhelsde hem. „Wij hebben famen misdaan , Just," zeide zij , „laat
het ons famen moedig drageu. Moeten wij een tijd gefcheiden zijn —
wie weet wat een gelukkige toekomst of zich, over weinige jaren, voor
ons nog weer opent."
—  „En wanneer, wanneer wordt dat gruwzame vonnis uitgevoerd ?"
vroeg Just. „Zal ik gevangen genomen worden? Zal men mij boeven?"
—  „Wel neen, Just/\'andwoordde de goedhartige Jan De Wolff: „als
-ocr page 130-
110
1635 — 1661.
ge u goedfchiks tot de reis laat vinden, zal je geen leed gefchieden."
—  „Maar je vertrek is op overmorgen bepaald," voegde Van der
Vecht er bij.
„Overmorgen !" riepen Just en Bacrtgeu te gelijk, op wanhopigen toon.
„En mijn uitrusting!" zeide Just.
„Nicht Agnes heeft daarvoor gezorgd," andwoordde T)e Wolff —
hiermee zijne vrouw, de vermaarde Agncs Block, aanduidende.
„Och ja, als nicht Baertgen morgen de overkleêren maar zoo wat
bij-een-pakt/\' zeide Van der Vecht, „dan gaat alles van zelf."
„Wij zullen u komen afhalen," zeide De Wolff.
„En vader!\'\' —
—  „Vader — zult gij niet meer zien ," andwoordde De Wolff: „hij
is, met Anna , bij mij, buiten.\'\'
En den 2" dag daaraan, naderden den fteiger nabij den Schreyers-
toreu, te midden van liet gewoel veler personen, die elkaar vaarwel
zeiden en die bezigen matrozen Iiun bagaadje aanbevalen, ook Just van
don Vondel, die zijn vrouw onder zijn éenen arm had en zijn éenig
dochtertjen onder den andereu. Ook. zijn oudste zoontjen was er bij;
en op een paar pasfen afftands volgden de Hecren Van der Vecht en
De Wolff.
De boot, die Just naar boord zou voeren , lag aan den fteiger. Aan
de koffers van den tobbert was niet veel in te laden. Het fchip lag op
zijn vertrek, met den voorfteven naar Pampus gekeerd. Als de wind
gunstig bleef en er geen vorst tusfehen beide kwam, zou men, hoewel
het December was, eenmaal aan Texels reede, dadelijk zeilen.
Sints lang waren de juwcelen, die het borstkruis omgaven, door
Just in der tijd aan Baertgen gefchonken, met gemeen overleg te gelde
gemaakt; maar het zilveren kasjen in kruisvorm was nog aanwezig.
Baertgen had daarin van Just, door een romeinsch geestelijke, een
ftukjen van het echte kruis des lleilands gekregen; in die onderflel-
ling noemt Vondel het, in zijn gedicht, een „heiligdom".
Toen zij nu, met diepe aandoening elkaar vaarwel hadden gezegd, en
Justus vrouw en kinderen nogmaals omhelsd had, kreeg Baertgen uit
haar beugeltasch een klein pakjen, dat zij Just nog gaf, metdewoor-
den: „Hier heb je het kruis, liet teeken des lijdens; ik heb er wat
haren van een boetende Magdalena om heen gewonden."
En met dat fouvenir, met die blonde haarlok, die, ontrold, misfehien
twee amsterdamsche ellen lengte had, was de uitwijkeling op het punt
in de boot af te klimmen, toen iemant, \'die hem toch zoo niet wou
laten vertrekken,\' den fteiger op kwam loopen. Het was de 72-jarige
vader, die omtrent de gelukkige f temming van den goedhartigen los-
hoofd was ingelicht. Hij drukte hem aan zijn hart. „Anna ligt buiten
ziek," zeide hij; "maar wenscht u Gods zegen." 7)
-ocr page 131-
DE ARME JUST.                                                       111
Daarop gaf hij zijn zoon nog een fchrijven mede voor den Heer Rijcklof
Goenszen , Komraandeur ter Zee en extraordinaris Raad in Indië; en
de krachtige riemflagen van twee matrozen voerden den armen Just naar
boord *.
V.
DICHTER EN MODEL.
Wij zijn in de maand Maart van het jaar 1661. Het is nu bijna
drie jaar, dat \\ondel, de dichter, die, ondanks zijne 73 jaren, zich
handhaaft in de volle kracht en gloed van zijn talent, onder de fuppoo-
sten van het „Huys van Lceninghe"; anders gezegd den Grooton Stads-
;/Loinmcrt", is opgenomen, en daar, tegen een i\'alaris van 12 gulden 10
Huivers in de week, aan de Beleen-bauck zijn werk verricht. Alle dagen
zag men hem twee maal van de Princegracht, opeen huis na liet hoek-
huis van do Beercitraat, waar !iij thands woonde, s) naar de Lommert-
fteeg fchrijden, om de panden te boek te Hellen, waar armen of ver-
legen luiden geld op gefchoten wordt.
Toen de verkwistingen en domme ondernemingen van zijn zoon hem
op het verlies van zijn persoonlijk vermogen waren te ftaan gekomen,
en hij de moederlijke nalatenfchap had vastgemaakt op het hoofd zijner
dochter, opdat niet t\'eeniger tijd ook dit kapitaaltjen de prooi van Just
zou worden, ontbraken hem geheel de middelen om zelf in zijn onder-
houd te voorzien, en ware niet de edelhartige befcherming eener fchoone
vrouwelijke geftalte uit dat tijdperk tusfehen-beide gekomen, dan waren
vader en dochter de uiterste behoefte zeer nabij geweest.
Te weinig hebben zich de nieuwere letterkundigen met die vrouwenfi-
guur beziggehouden, en toch had deze Anna misfehien niet minder ver-
diend opzettelijk in het licht te worden gefield dan Anna van den
Vondel, Anna Visfeher, ja Anna Maria Schurmans. Ik betreur, dat
we geen portret van haar bezitten: al zouden wc ons met een Hechter
willen beholpen dan dat van Anna Wijmers t (het fchoonste van de
waereld). Anna van Hoorn, zoo was haar naam, behoorde tot een deftig
Amftcrdamsch gedacht, dat zegelde met drie zilveren in-een-gevlochten
jachthoorns op een rood veld. Haar broeder Pieter i\'chijnt handelaar ge-
weest te zijn; zij woonden in de Teertuynen j Van moederszijde fproten
zij uit het bekende gellacht der Van Necks.
* Van Lennep heeft ook hier het rechte jaar niet: VII, 630 e. v.
f Mevrouw Six. D. Warande, X, 166, 168.
-ocr page 132-
1635 — 1661.
Anna behoorde tot de zeer gevierde fclioonen van hare tijd en werd
geliefd en geëerd als het hoofd ccner uitgelezen fchare van amfterdam-
sche juffers, die den naam hadden zich het hart met een gulden maliê\'n-
kolder tegen de fchichten van het minnegoodtjen bedekt te hebbeu *.
Al wort een Half-Godt omgedragen,
Al bruist\'er op een zego-wagen
Een volck-verheerend\' man,
Een winne-landigh Heldt;
Méér _wer-dienaers neder-knielen,
Méér kijckers door malkander krielen,
Als d\'Amftelfche Dian\'
Haer Nvmphjes brenght in \'t velt.
Anna-zelve had men inderdaad don bijnaam van Diana, de kuische
jachtgodin, gegeven, en haar naam bood, in den geest der tijd, een
ruim veld tot woordfpelingen: allereerst, meende men, droeg de ranke
jonkvrouw dien op het blanke voorhoofd, zijnde de hoorxex van de
wasfonde maan, waar de Diana mei" wordt afgebeeld. Een friesch dichter,
Gerard Stacekman, bekend nis Lid der Generale Staten, was een harcr
ijverigste nanbiddnrs, en zich-zelven bij Apollo of de Zon vergelijkende,
kwam het hem zeer vreemd voor, datPhiebc of do Maan, die van de Zon
haren glans ontleende, den moed had zijne hulde onverhoord te laten.
Soit Anne que ee l\'oit „ Ia corn e d\'abondanee.
Dont ton Amant cereboit ,, la pleine jouïffance
Par vue (i longue douleur,
Ou foit que du croissant ., ee l\'oit la belle marque
|_Qui, brille au firmament „ et fait vo<;uor sa harque
Au gré de ta cruelle humeur],
Soss Anne, pour ton nom „ de beaux fruicts abonriante ;
Sois pour ton Apollon „ de jour en jour croiilante ;
Sois ;\'i la fin plus que fa foeor. f
Mij is, zoo ver ik weet, niets van Annaas dichtwerk onder de oogen
gekomen ; maar hare letterkundige tijdgenoten roemen niet minder hare
poëzie en haar bedrevenheid in falen dan bare fchoonheid en muzikaal
falent. Bij zoo vele bekoorlijkheden voegde zij nog, naar men van haar
getuigt, vroomheid , buishoudelijkleid en mensehcnlicfdc :
Apoll\' l\'peelt met haer geeft, en Pallas met liaer banden,
zeide men van haar §: in een woord, het is geenszins te verwonderen,
dat een zoon uit een der aanzienlijkste amsterdamsche geflachtcn, de
* Bevcrwijck, ü\'ttiemaxheyt, 1689, bl. 165.
t Stncckmans, hij Bevenvijck, bl. IC4. § BI. 1G9.
-ocr page 133-
DICHTER EN MODEL.
Magistraat Cornelis van Vlooswijck, bij herhaling Burgemeester, en
allerwaaifchijnlijkst de gene van wien men zeide, dat hij
...... Maeftricht hielp winnen.
Op dat hy won dees Nymph,
geen ander geluk ter waereld toelachte dan de echtgenoot van Anna van
Hoorn te worden: ook al was zij maar de nicht, niet de zuster van
den bekenden Simon van Hoorn, achtervolgends Eaad en Burge-
meester en, in deze hoedanigheid, gezant bij Karel den II*. Van hare
zijde gaf ze, na lang aarzelen, zijne bede gehoor :
Al was haer naem wat hardt, haer hert en was \'et niet.
Als huismoeder ging zij voort liefde voor kunst en letteren in
haren kring op te wekken, en trok, als Buitenmoeder ofBegentes van
het Gasthuis, het lot der arme zieken en dur geheele inrichting met
wijsheid en liefde zich aan. Haar kind Margarita,
„13e fchoone dochter eener overfchoone moeder",
zoo als Vondel haar noemde, muntte uit in zang en i\'narenfpel, en zoü
eenmaal de gelukaanbrengcnde bruid worden van den Ritmeester Robert
lloniwood.
Toen Anna van Hoorn (reeds federt 1634 Vrouwe van Vlooswijck)
door Joan de Wolft\', Vondels vermogenden neef, en wellicht in diens
Warmoeftraetfchen zije-ftotfe-winckel, van het ongeluk des grooten dich-
ters hoorde , die haar in den GijsbregJU, in den Josef, in de Uebroe-
ders,
zoo menigen gelukkigen avond bezorgd had, en wiens tooueelhe-
mel in den Lucifer zij noode had zien lluiten,— belloot zij zich zijn
lot aan te trekken. Zij kende de gei\'chiedenis van Baertgeu Hooft en
des dichters onwaardigen zoon; Baertgeu was zelfs nog eenigszins in
de familie des Burgemeesters9), en bij de Vlooswijken bei\'tond geen
afkeer van de Iloomsch-gezinden. Annaas zwager Jacob fchijnt een kath.
huwelijk geiloten te hebben, en haar naamgenoot en manszuster Mevrouw
DeWale,had een katholieken man en zoü de kath. Heeren Mr Joan-
nes Gilles en Claude Louis de Surmont10) tot fchoonzonen hebben.
Anna begreep dus, dat ze niets onmogelijks beproefde, met te trach-
ten haren gemaal belangfteiliug voor Vondel in te boezemen, llarevoor-
fpraak vond weerklank; zij had gaarne den ouden dichter en geleii\'de
eene betrekking bezorgd geëvenredigd aan zijne waardigheid en talenten,—
maar zij moest zich haasten, want binnen weinige dagen zoU de Hr van
Vlooswijck als Burgemeester aftreden; en zoo werd de grijze dichter,
* Simon van Hoorn 1667.
-ocr page 134-
1H                                                1635 — 1661.
bij gebrek van iets beters, als ik boven zeidc, aan de Bank van Leening
geplaatst.
In het voorjaar van 1661 vinden we Baertgen-zelve zeer klein be-
huisd ergends in de Roömoleniteeg n) in hare binnenkamer. Zij is bezig
met bet zetten van nieuwe fnaren op een luit. Gij kent dat fpeeltuig
wel: een gitaar, in den vorm van een halve peer.
Bi kan er niets aan veranderen, dat ge haar liever zoudt hebben
aangetroffen, het zij de kleêren harer kinderen verflellend, het zij de
herinneringsteekens rangfchikkende, dien Just, bij zijn fnel vertrok,
haar zeker heeft achtergelaten, inisfchien haar zou hebben aanbevolen.
Maar al is zij hem lteeds getrouw geweest, al denkt ze nu en dan aan
hem en hoopt liet beste van zijn verblijf in de Oost, de jonge Vondel
was geen man, die op den duur in eenig vrouwelijk hart kon wonen,
die of een genie, of een eharakter was; en Baertgen was er juist de
vrouw naar, met hare wuftlieid, hare goedhartigheid, haar flikkerend
vernuft, om er zich weinig over af te tobben, dat haar goede, of liever
domme afwezige gemaal, al had hij nóg zoo\'n knap uiterlijk, maar zel-
den voor haren geest verrees.
Toch had ze vrij veel van hem gehouden; maar vooral zijne geest-
driftige en uitfluitende liefde voor haar, die bovendien met alles te-
vreden was, haar in alles toegaf, geene minnenijd kende, gaarne met
haar pronkte, — werd haar nooit tot last; in tegendeel. Ook Just
was een kavalier, met wien men (voor zijne laatste bankroeten altliands)
voor den dag kou komen, en algemeen waren ze, op het Rokiu,
nog meer dan in de Warmoesftraat, waar ze \'t whikelhuis bewoond
hadden, bekend onder den naam van het inooye paar. Deze herin-
neringen gingen nog lbins vluchtig door haren geest; zij dacht daar nog
met genoegen aan; Helde zich wel eens in een neveleen toekomst voor,
die aan dat verleden, met zijn gastmalen, zijn fchouwburgbezoek, ja zijn
danspartijen, beandwoorden zou. Het kwam niet bij haar op, dat Just
toch wel een jaar of 10 in de Oost zou moeten wezen, alvorens zijn
fortuin eenigszins hertteld te hebben, en dat zij dan, 51 jaren oud,
met haar blonde kapsel voor goed in een vleugelmutsjen zoü zijn fchuil-
gegaan, terwijl de bewonderaars van haren bevalligen dans ook wel geen
flof meer voor hunne toejuichingen vinden zouden.
Het voordochtertjen Maria, een vroom, 1\'chrander en hoogst gevoe-
lig kind, had zich altijd zoo fterk tot hare tante Anna, de eenige
dochter van grootvader Joost, aangetrokken gevoeld, dat Vondel haar,
zoo wel als de beide andere kinderen van Aeltgen van Bancken, nuts
het vertrek van Just, in huis had genomen. Uit do vaeizeu, die hij
op haar gemaakt heeft, is af te leiden, dat zij veel verdriet in haar
kort leven heeft gehad: ten eerste, door den vader, in de tweede plaats,
wellicht, door het volkomen verfchil van neigingen met hare tweede
moeder. Baertgen had dus geene andere kinderen te verzorgen dan haar
-ocr page 135-
115
DICHTER ES MODEL.
zoontjen Joost, den bouwer van het kaartenhuis, en een Willeintgeu,
een beeld van een kind, dat in dit oogenblik vijf jaren kon zijn.
Wellicht zijn de jongens uit wandelen; wellicht zijn ze gaan zieu
naar het optrekken van een vendel fchutters; althands we treffen
Baertgen alleen.
De kamer, waar zij zich ophoudt, is een vrij hoog sertrek, al heeft
het maar een fmal hoekraam, dat uitzicht geeft op het groen van een
Heerengrachtsclien tuin. In den anderen diepen hoek ftaat Baertgens dub
bele ledikant, met bruinroode sergiebehangsels en pluimen, uit haar
betere tijd. Op een laatafel met servet ftaat eene groote waterpul en
handwaschkom, benevens de zeep en eenige andere kleine artikelen,
waarvan Baertgen zich het gebruik nog niet heeft leeren ontzeggen. Het
rijke fpeldekusfen heeft ze, weleer, zelve geborduurd; daar is dus geen
aanmerking op te maken. Ecu kleine fpiegel, in gcfnedeii booglijst,
hangt fchuin^ boven den zwaren fchoorfteenmantel. Een kruisbeeldtjen
ftaat er gewoonlijk voor; maar is thands op zij gefchoven. De groote
donkerbruine linnenkast, met zware opgewerkte paneelen, heeft vier
deurtjens. Achter een der bovenste bergt ze in dit oogenblik de blikken
doos met fnaren, die haar voor het herftellen der luite gediend heeft.
Een mat ligt op den vloer; de tafel is met een verbleekt fmirnsch
kleed bedekt. De zaken, die daarop door elkander liggen, geven juist
geen getuigenis van iemant die met orde werkt: naaigereedfchap, een
kaarsblaker, een bord met eenige wafels, een fraaye geborduurde platte
kraag, een looden inktkoker, een deel van Ibrahim , ou l\'illustre Bassa,
roman van Mademoiselle de Scudéry, een geopend briefjen met fraai rood
zegel, een waayer, en behalve dit alles, een lezenaartjen, met breed
muziekboekjen.
Baerte is zoo druk bezig met haar luit, dat ze niet eens den deur-
klopper in het voorhuis heeft hooren weergalmen. Een vriendiuuetjen van
haar, Machteltjen van Savoy geheeten, waarfchijnlijk een dochter van den
ons bekenden fohilder, is in het keukentjen bezig voor het avondeten te
zorgen, al is \'t pas vier uur in den namiddag. Deze is gaan openmaken.
Baertgen, gekleed in het eenige zijden gewaad met uitgefneden keurs,
dat haar uit een vorig tijdperk overbleef, heeft zich een doekjen
om den hals geftrikt, tot dat ze ftraks de fraaye kraag zal omdoen, die
op de tafel ligt. Uit de wijde mouwen komen hare blanke armen te
voorfchijn, insgelijks in afwachting van de geborduurde handboorden,
die gereed liggen. In hare ooren pronken zelfs de wedergaden der hang-
ers, die men aan haar borstbeeld bewonderde; maar — zal ik het be-
kennen? — de paerlen zijn door nagemaakte vervangen, die toch, on-
danks de ftof, hare fijne witte ooren niet nalaten te verderen, als de
van haar opgekamd kapsel afhangende blonde krullen ze zichtbaar laten.
Baertgen zit voor de tafel, met hare luit. Zij heeft hare rechter knie
over de andere gelegd, en men moet haar het recht doen te getuigen,
-ocr page 136-
11C                                                   1635 — 1661.
dat liet langgedragen muiitjen afhangt van een voet, die met een hagel-
wittc kous befpannen is. Zij flaat een akkoord op de luit aan, en be-
gint, waarlijk, te zingen.
Zij wist niet, dat de bezoeker, die zoo-even geklopt heeft, voor haar
kamerdeur ftaat. Zij heft aan:
,,\'tWindeke, daer het bosch af drilt..."
maar heeft de ftrofe nog niet half voltooid, of de deur der kamer gaat
langzaam open, en de ernstige figuur van Vondel ftaat midden in de
kamer.
„Wel zoo, Baertié," luidt liet ftreng: „is er nog te veel geluk inde
waereld, dat het geen uitweg weet, of men moet er van zingen en
tuiten? —" Buitengewoon droevig ftond Vondels oog; hij drukte den
mond faraen en bracht de lippen opwaards als iemant, die zijne tranen
bedwingen wil.
„Vader!" riep Baertgen blozend, lei haastig haar fpeeltuig neer, en
trad op hem toe, om hem te kusfen; maar hij wees haar af. „Nu niet,
dat is te veel," zeidehij. „Aan wie heeft mijn arm kind zijn ongeluk te
danken gehad, en wie heeft nog geen gevoel van betamelijkheid genoeg,
zich te onthouden van al wat ik hier zie?!"
Baertgen bracht een ftocl nabij, want Vondel, de krachtige grijzaart,
begon te beven op zijn wandelltok. Ilij hief zijne oogen en handen ten
Hemel: „God vergeve mij," riep hij uit, „dat ik ooit in dat huwelijk
heb toegeitemd: wat zeg ik! Just heb aangemoedigd!..."
—  „Vader, vergeving!" fluisterde Baertgen, half in verwarring, en
half aangedaan. „Laat mij u alles uitleggen, Vader!"
—  „Neen/\' zeide Vondel, „ik wil niets hooren! verdedig u niet!
Gij hebt ons-allen ongelukkig gemaakt___ en uu krijg ik een tijding....
\'t is verfchrikkelijk!...."
Baertgen fcheen dit laatste niet te hooren: zij wierp zich voor \'s Va-
ders kniën, nam zijne handen en zeide: „Vader! wil mij hooren....
Helaas, het verledene neemt geen keer... maar heden... deze luit..."
zij kon bijna niet verder fpreken, zoo overvloedig llroomden hare tranen:
„\'t Is Mevrouw van Hoorn, die mij gevraagd heeft, ze voor Margriöte
in orde maken: Mevrouw van Hoorn, die u zoo lief heeft, en die ik
niets weigeren mag...."
Vondel floot de oogen, maar hoorde. „Maar die kleeding dan,"
zeide hij___
„\'t Is waar, Vader, ik had naar de fchouwburg denken te gaan___"
—  „Naar de fchouwburg?"
—  „Ja, Vader, \'t is Mevrouw Van Hoorn,... hier heb ik haar brief-
jen.... zij zoü mij komen halen, gij weet wel, Vader,... \'t is vandaag
den 10\'.... ze geven uw David herftelt... Ik had zoo\'n groot verlan-
-ocr page 137-
DICHTER EN MODEL.                                                            117
gen met dien ongelukkigen David eens te fchreyen." Zij lag nog altijd
geknield voor Vondel, bezwoer hem met hare handen, en Haarde vol
angst hem aan, tot dat ook hij haar in het aangezicht zag en den
open , gevoeligen, oprechten blik ontmoetteharer blaauwe oogen... Boven
haar, tegen den muur, hing het gedicht van Vondel, dat Just in plano
had laten drukken 12), en waarin de dichter de deugden zoo wel als de
bekoorlijkheden dezer zelfde Baertgen Hooft met zulke reine en gloeyende
kleuren fchildert.
Hij werd ook nu getroffen. Hij legde zijne lianden op heur haren,
hij kuste haar op het voorhoofd, en zeide: „Ik ben te-vrede, kind!
ik dank God, dat het zóo is.... want wij hebben kracht noodig en
moeten niet wijken van elkaar... Ik heb u een vreeslijke tijding meê
te deelen."
Baertgen verfchoot, haar fijn karmozijn werd bleek als haar halsdoek;
de fchrik ftond in die wijd geopende oogen. „Wat is er, Vader!" riep
zij f nel, „wat, wat? zeg het mij gaauw! Tijding van Just? Is het
niet goed met hem gegaan? Het duurde ook al zoo lang eer wij be-
richt hadden."
— „Ik heb een brief van den Heer Rijcklof van Goens," zeide
Vondel. „Die woont nu op Ceylon. Er is dus veel tijd meê heengegaan
om dit bericht te kunnen krijgen...."
Baertgen zag Vondel fteeds aan met de grootste angst op haar gelaat.
„Maar ga zitten, kind-lief!"
O hoe zoet klonk Baertgen dat woord; zóo zoet, dat zij er haar vrees
en verlangen een oogenblik om vergat, en deed wat Vondel zeide.
„Ziehier," ging de Vader, met beklemden boezem voort, „wat de
Heer Goenszen mij fchrijft:
„Geleerde, hoogh-geachte Heer, Mijn Heer en Vriendt.
„Het heeft langh aengehouden eer ick van Schipper Aert Portengen
vernam dat UE: wel-f\'tandt, naer omftandigheden en vast klimmende
jaren zoo was als uwe vrienden dit geerne lien. Sedert mijn zoon Rijcklof
my het fchildery van den middelertijt oock al overleden meester Govaert
Elinck heeft overgebracht, waer op UE: gelieft heeft fulck een fraey
gedicht te fchrijven woon ick op Ceylon, in mijn Gouvernement, en
ontvangh dus niet geregelt de laetfte en naefte tijdinghen uyt het lieve
Vaderlant. UE: miffive is my evenwel, door Schipper Aert, goedt ter
handt gekomen...
„Door den Schipper!" riep Baertgen en zag met fchrik den vader aan.
„Hoe treurigh,"
zoo vervolgde Vondel de lezing,
„dat ik UE: niet veel goedts te melden heb..."
-ocr page 138-
1H35 — 1661.
118
„Wat is het dan, Vader!" riep Baertgen, en toen zij Vondels arm
tegen zich aandrukte, om te beter in den brief te kunnen zien, klopte
haar hart of het bersten zoü.
„ . .Ghy fult uwen foon wel noyt weerom fien..."
„Dood!.. God!"riep Baertgen, buiten zich zelve, floeg zich het hoofd
met de gefloten handen eu rukte zich bewusteloos het haar los. Er fcheen
een verftijving over haar geheele lichaam heen te gaan, en, wild rond
ziende, fcheen zij op het punt in zwijm te vallen.
„\'t Is verfchrikkelijk!" riep Vondel, den brief in zijne hand famen-
knijpende; maar in het zelfde oogenblik hield er buiten, een zwaar
rijtuig ftil, en werd er met kracht tegen de huisdeur geklopt. Door een
fpel van den geest, dat ons zoo vaak in de roerendste oogenblikken,
nog toelaat de onbeduidendste zaken op te merken, kwam Baertgen bij
dit gerucht ter-ftond tot zich-zelve, zij rees op, zoowel als Vondel, en
met de kreet „Vader, vader! wil mij alles vergeven! ik ben zoo diep
ongelukkig!" wierp zij zich in zijne armen en fchreide en fnikte aan
zijne borst.13)
„O vader zonder zoon!"
flamelde Vondel zuchtend, door zijn tranen, zijn eigen treurfpelheld
Koning David, waarin hij zich uitgebeeld had, na.
En de kamerdeur opende zich ten tweeden male, en Mevrouw van
Vlooswijck-van Hoorn kwam naar binnen. Zij floot oogenblikkelijk de deur
achter zich, na een wenk aan haren dienaar gegeven te hebben.
„Wat is het ?" vroeg zij deelnemend: „Vondel! vriend! wat is u
overkomen ?"
—  „O Mevrouw," riep Baertgen, terwijl zij de hand van Anna van
Hoorn vastgreep en er haar voorhoofd op afboog: „Ik heb den vromen,
grooten Vader van zijn eenigen zoon beroofd. O het is het verdriet,
dat hem gedood heeft...."
—  „Helaas," zeidc Vondel hoofdfehuddend, „en geen eerlijke be-
grafeuis!.. Ik had een voorgevoel:
„Waer legtghe, o Abfolon? waer leght dat fchoone lijck?
Waer anders dan in \'t hart des vaders?"
—  „In het mijne, Vader!" kreet Baertgen. „O, wij zullen ons best
doen, aan zijn zoon, aan Joost goed te maken, wat de vader te kort
is gekomen aan levensgeluk..."
—  „Hoe treurig," zeide Mevrouw van Hoorn, „hoe treurig, goede
vriend, dat die ramp u dok nog treffen moest! Maar wie weet, niet
waar? de goede God weet, of het niet voor allerbest is!"
-ocr page 139-
119
DICHTER EN MODEL.
—• „Voor aller, voor aller best! God zegene u dat woord, Mevrouw!"
riep de dichter...
„Kom," zeide Mevrouw van Hoorn: „ik was gekomen om met
Baertgen het treurtafereel te gaan zien, dat gij aan mijnen man hebt
opgedragen: maar laat ons nu famen naar mijn huis gaan. Wij zullen
alleen zijn: Vlooswijek is naar den Haag. Wij kunnen dan nog een
weinig praten over wat u, en ook mij, ter harte gaat."
Mevrouw van Hoorn deed met eigen handen Baertgen de kap om,
die zij-zelve droeg, ten einde haar bei\'chreid gelaat te verbergen, nam
Vondel bij den arm, en voerde vader en fehoondochter, dichter en
model, altijd toch nog meer gelukkige dan rauip/.alige gevoelsmenschen,
met zich in haren karos.
Zacht dreunend rolde het rijtuig de lleercngrachtcn langs.
-ocr page 140-
AANTEEKENINGEN.
1)  BI. 98. Mr J. Van Lennep heeft zich (VI, 41, XII, 236) eene verkeerde voor-
ftelling gemaakt van de Intrekking die Baertgen Hooft op Amersvoord had. In deze
plaats woonde de katholieke familie Hooft van Huvsduynen, die echter aan de Am-
sterdamschc Hoofden niet verwant was, en een ander wapen voerde (een zilveren
brabbe in een lazuren veld: voorkomend hij de wapens der rcgentuur van het K. Jon-
gcnswccshuis alh.). Baertgen Hooft, hoewel zij insgelijks in Amersvoord gewoond heeft,
was wel deugdelijk eene Amsterdamsrhe fclioonlieid en, door vader en moeder beide,
oomzegster van den Pietcr Willemscn, wiens drie huwelijken door Van Lennep ver-
meld worden (XII, hl. 183). Of de „tak, waar Vondels fchoondochter toe behoorde,
Itoonisch bleef", zoo als Van Lennep zegt, blijkt niet met volkomen zekerheid: liet
zou met al die noordschc huwelijken (zie de Geflachttafel) vreemd zijn. De gebroeders
Krijn Willemscn en 1\'ietcr Willemscn Hooft hebben roomsche kinderen gehad (Baertgen
was er een van); maar daarom komt het zoo veel te vreemder voor, dat de vader hun-
ncr vrouwen, de gezusters Van Bronckhorst uit Weesp, in die ftad het ambt van Schc-
pen zoft bekleed hebben (Van Lennep, XII , 183).
2)   BI. 99. In viïendfchappelijk verkeer ftond Gecraardt Brandt ftellig niet met Von-
del, toen Hoofts uitvaart in den Schouwburg niet proza van den horlogiemaker-pro-
ponent geftoffeerd werd en Vondel hierbij tegenwoordig was; anders zoft hij zich niet
vermeten hebben ten zelven jare (1647) de bekende Voorrede tot het door hem uitgc-
geven 2de deel der Schiedainsche kl.-8°-oditie van Vondels Poesy deu edelen dichter
naar het hoofd te slingeren : want al is die Voorrede van 1° Jan. en dus antcriëur
aan Hoofts overlijden, dat in Mei plaats had, er moesten verscheiden jaren verloopeu
eer de auteur er Vondel zijn leedwezen over betuigde. Zie Leren o. v., hl. 55. Van
Lennep zegt, dat de beide drukken te Schiedam het licht zagen, IX, 145. Bij Brandt-
zelf lezen we, wel is waar,dat de eerste te Kotterdam verfcheen, maar dit is eene
vcrgisling van Brandt. Hij bedoelt, dut het werk te Rotterdam ijtdrukt was. Zie mijn
art. in den N. Kunstbode, I, N° 14.
3)  BI. 99. De Van Bnnckcns behoorden tot een oud Amsterd. gellacht, offehoon Dirck
Van Bancken , 7 Juli 1590 wonend „in de Smack" in de Warmoesftraat, van Dautzig ge-
boortig was. Zijn vader heette Barthelmceus, zijn grootvader Iluygh. Onze voorouders
zagen er niet het minste bezwaar in, zich, gedurende een paar generaties aan de Oost-
zee, in eene havenftad van Duitschland, Denemarken, of Noorwegen, voor hun lum-
delsbelang neer te zetten. De katholieke Hoofden en Dommers geneerden zich dan te
Bergen of Hamburg zoo zij bes; konden, zonder geregelde geestelijke hulp. Reeds in
1553 wordt Matthijs van Bancken hier te Amsterdam als Jciusaleinsvuarder genoemd,
(Wag. II, 126), dat een foort van adel aan ecu familie verl\'chafte, hetgeen intuslchcn
niet l)elctt\'e, dat de zelfde Matthijs 13 jaar later ecnig deel fchijnt genomen te hebben
aan de plundering van het klooster der Franciskanen (Wag. I, 317). Adriuen v. B.,
die inisfehien wel geen geneesheer geweest is (ik weet daar niets van), had twee doch-
ters Geertrui en Aeltic, de eerste ondertrouwde 22 Okt. 1639 met Joost Borgongnie,
Coopman, geb. 1611 , wonende N. Z. Voorhw., de tweede met Joost v. d. Vondel d. J.
Nog vind ik vermeld onderde aanzienlijke Amsterdammers Willem, Dirck en Annes
v. B., die kinderen naar het graf in) de Nieuwe kerk brengen, 25 Sept. 1591, 27 M\'
1595 en 28 Jan. 1597. 3 Feb. 1596 ondertrouwt Andries v. B., wedr, met üieuwert-
gen Jausd\' v. Delft. In 1661, 12 Mei, treedt Genit vau Bancken als getuige op
bij de ondertrouw van Saerke v. B,
-ocr page 141-
AANTEEKETONGEN.                                                              121
4)   BI. 99. Daar zijn twee transporten van een „thuyn, buiten de S.-Antlvpoort op
\'tMoolenpadt": écn ten gevolge van een verkoop van 20 Juni 1648 aan Adriacn Hen-
drickszen Bruyningh, door Joost van de Vondel de Jonge (Dr P. Scheltema, AemsteCi
Oudh.,
IV, 161) j éen van 14 Juli 1056. van Giertjc van Banckcn, weduwe van Joost
Bourgonje, en namens de kinderen van Acltgen van Banckcn (en den zelfden Joost
v. d. V. d. J.) op Jacob Lambcrtszcn, voor 1000:— (Zie Iterjister van Clui/tschetdini/en,
ten Stadhuize: 1 Juny 1656: 8 Jnny 1657). Zijn dit twee verschillende tuinen? —
Hadden Ariaen v. Bancken en Joost J\'., beide, een tuin buiten de S.-Anth.-Poort
aan \'t Molenpad, dat Joost den zijne verkoopen kon en de kinderen uit zijn eerste
huwlijk nog eigenaren voor de helft In dien van den moederlijken grootvader bleven ?
12 M\' 1657 wordt een tuin ter zclfdcr plaatse overgedragen door Hendrick Wijnantsz.
op Picter Blescn, voor J\' 1400:— (zelfde Heg.). De S.-Anfhonis-poort is voor de 4de
uitlegging, nog in 1636 van ftecn herbouwd; aan \'t eindo der S.-Antonis- of Joden-
Breêftraat. Wag. I, 47.
5)   BI. 99. Eene fchilderij van Carel van Savoy vermeldt Wagenaar, Amsl., II, bl.
213. Zij was geplaatst in de kerk op de Boommarkt, ter ftedc, waar de timmerman
Lomans zijne werk- en woonplaats heeft (F 76 enz.). De gemeente is later verhuisd
naar \'t Cingel over \'t Koningsplein.
6)  Bl. 104. Het eerst in plano uitgegeven door Lodowijck Spillebout, Bocckvcrkooper
in de Kalvcr-ftraat, 1651. Wij hebben in dezen prachtdruk bet bewijs, dat Vondel het
gedicht niet gemaakt heeft voor dat het huwlijk van Bncrtgcn met .loost Junior zijn
beflag bad. De „minnaar\'", waarvan gefproken wordt, moet deze zijn ; andeis had hij dat
ftuk niet aldus (voor prczent-excmplaar) laten drukken. Het is ook opgenomen in den
bundel Vcrseheydc Nederdut/t/che Gedichten, door den uitgever opgedragen aan den
portretfchilder Gceraardt Pietersen van Zijll, in het zelfde jaar 1051. — Pieter Willemsz.
ilooft is mij uit eene oude aant. gebleken, bad geen victualiewinkel , maar was
„Bcrgerviskoper". In de beide hoedanigheden zou bij wel is waar in ansjovis, maarniet
in fcheepsnyinfen gehandeld hebben.
7l Bl. 110. Eene gevoelvolle teekening van dit affcheid, in welke een uitmuntend
talent van fehikking, en eene groote juistheid van proportie en klcurvc-deeling is ten
toon gefpreid, heeft de Heer Ch. Kochussen tot Van Lenneps Vondel bijgedragen. Zie
Dl. VII, bl. 631.
8)  Bl. UI. De diie kinderen van Aeltgen van Bancken fchijnen, na de deportatie
van den vadci , door den grootvader in buis te zijn genomen (Brandt, Leven,hl. 01).
De graf boeken der N.-Z.-Kapcl, op 22 Aug. Ib04 , en der N. Kerk, op 17 Dec.
1668, loeren ons, dat Vondel toen woonde „op de Prinscginft by de Becreftraet", en
Vondels briefjen aan Pater Couvcrchef duidt zijn verblijf nog nader aan nis „by van
Vcerle", , op een huis na het hoeckhuis" en wel reeds ten jare 1653. Hier volgt
echter niet uit, wat Brandt aangeeft, dat het\' verhuizen van Vondel en Anna, toen
Joost en Baertgen het winkelhuis betrokken , moest worden toegeschreven aan \'s „ouden
man" \'s „verdriet\'" , waardoor hij „van hun af ging wooncn"; net als of er voor een
dichter geen andere reden bcfiaan kon, om uit eene winkeluceiïng te vluchten, dio
hij nooit bemind had; en uit een huishouden met 5, 6 kinderen.
9)  Bl. 113.                                                                    Willem Hooft, 1572.
Cornelis de Vlaming v. Outsboorn.
Catharina de V. v. O.                 Direk de V. v. O.
Cornelia Ocm Verburgh                 Corn\' d. V. v. O.                 !
Cornelis van Vlooswijck.                         Claesgen Hooft             Baertgen Hoof\'.
achtemichten.
10)  Bl. 113. Op dezen is later de Heerlijkheid Vlooswijk overgegaan.
11)  Bl. 114. Ik weet volftrekt niet, waar Baertgen, na het vertrek van Just, ge-
woond heeft; misfehien is ze wel op \'tliokin gebleven. Kunstredenen doen mij het
hier verdicht adres kiezen.
12)  Bl. 117. Zie aan\'. 0.
13 Bl. 118. Brandt zegt, dat Joost v. d. V. de Jonge op zijne zeereis overleed. Er
ligt over zijn dood t\'jt dus ver een dichte fluver. AVant in Aug. 1601 maakte Vondel
nog een notarieel testament, waaruit men op moet maken, dat hem liet overlijden zijns
zoons nog niet bekend was. En zelfs in 1605, op nieuw notaiieel tesieercnde, gediaagt
hij zich als icmant, wien officieel die dood nog niet ter kennis is gebracht.
Of Vondel ooit met Kijcklof van Goens over zijn zoon gekorrespondeerd heeft, is
mij onbekend.
10
-ocr page 142-
-ocr page 143-
DE DRIE WEDUWNAARS.
-ocr page 144-
-ocr page 145-
I.
JUFFROU VALENTIJNS.
ij keeren, na dat we do epizode Baertgen Hooft met onzen dich-
ter doorleefd hebben, en vernamen, hoe \'t ongeveer met zijn
zoon moet afgeloopen zijn, tot een vroeger levensperk vau Vondel te-rug.
Daar liggen 10, 12 jaren tusfclien bet portret van Sandrart en de
verfchillende nieuwe portretten, die van 1651 tot-54 van hem gemaakt
zijn: maar meer, maar iets anders dan een dozijn levensjaren van een
dichter, die voortgaat gedachten te belichamen met geene grootere kracht
dan hij \'t reeds 25 jaren lang gedaan had, — maakt het onderfcheid
uit van die geestige, vriendelijke lachende tronie, door Sandrart getee-
kend, met die diepzinnige uitdrukking, met die vastheid van blik, waar
eenige weemoed niet vreemd aan is, welke wij opmerken hetzij in het
meer gemeenzaam portret van Jan Lievensz, hetzij in het ftatige eerste
van Philips Koning, berustend te Amsterdam bij Mr M. J. van Lennep
en bekend door de fraaye gravure van Lange; welke wij ook in dat
van Govert Flinck kunnen waardeeren, indien ik ten minste juist heb
gezien, toen ik in het Vondelportrct, dat bij Jlir C. Hartsen berust,
het werk van Govert Flinck heb meenen te herkennen.
Wat ligt er tusfclien Vondels 53° en 63e levensjaar? Zijn kerkver-
andering zal men zeggen. Gewis, een belangrijke ftap, en waar de heele
meusch wel deel aan heeft. Maar Van Lennep heeft to-recht aangetoond,
dat voet voor voet, in eene lange reeks van jaren, die ftap was vóor-
bereid. Alles ontwikkelde zich natuurlijk en geleidelijk bij Vondel. Toen
hij in 1637 zijn G\'ijsbreght, in -39 zijn Maeghden, in -41 zijn Peter
en Pauwels
fchreef, zett\'e hij eenvoudig voort, wat hij, in zijn lofzang
op Sint Agnes ten jare 1621 reeds begonnen was. De tegenwoordige
ftempel van weemoedigen ernst was hein eerst aan het eind van het
jongstverloopen tiental jaren opgedrukt. Niet door het verdriet, dat zijn
zoon Joost hem bezorgde; want die deed hem toen nog geen verdriet.
Wat was er dan voor Vondel gelegen tusfclien de portretten van
-ocr page 146-
1635 — 1661.
126
Sandrart en die van Lievensz, Koningen Flinck, dat tot dus-verre door
onze kunstgefchiedfchrijvers niet is opgemerkt?
Geeraardt Brandt, een man zonder erg (bedenkelijke deugd in een
historicus!) zegt, nadat hij eene gisüng gewaagd heeft omtrent Vondels
aandeel in de amsterdamsche hekelvaerzen van 1650, dat hij „in de drie
volgende jaaren niet dan eenige korte dichten uitgaf *." Naauwkeuriger
ware geweest: van Juni 1649 tot op de verfchijning van den Lucifer
in 1654. Al wat er van Vondel in dien tusfchentijd verfcheen, beflaat
bij Van Vloten 30 bladzijden. Laat ons zien of een gefprek, in den
nazomer van 1653 door onzen dichter gevoerd, eenig licht werpt op
dit tijdperk zijner gefchiedenis.
Ik moet u weer in een fchilderswerkplaats binnenleiden, en wel op
de Lauriergracht te Amflerdam. Vrees echter niet, dat ik u op een
zolderkamertjen brengen zal, na dat gij, een poos geleden, in de salons
van Sandrart hebt verwijld.
Govert Flinck, de eenvoudig-deftige Mennoniet, heeft hier fints 10
jaar twee huizen in gebruik, waarin hij een groote fchilderkamer, met
een fraai bovenlicht, heeft laten timmeren. Ook hij is een kunstenaar,
die door de goden der aarde zeer befchermd wordt. Geboren te Cleve,
is hij een bizonder gunsteling van den Hertog Friedrich Wilhelm
von Brandenburg, dien wij zijn titel van den grooten Keurvorst niet
betwisten willen, al heeft hij meer voor den oorlog en voor den land-
bouw gedaan dan voor de kunst. Hoe hij over deze, maar ook over
onzen fchilder denkt, kunt gij zien uit de fchoone, middeleeuwsche
met goud doorftikte hangtapijten, die, uit het oude hof van Cleve,
naar de Lauriergracht te Amsterdam verzeild zijn. Flinck zoü het u
nader kunnen toonen in het met diamanten omzette portret, dat de
Hertog hem vereerd heeft f. De Burgemeesters van Amsterdam, — die
door elk rechtgeaard Poorterskind nog vrij wat hooger vereerd werden
dan welke Vorst ter waereld ook — verfchaffen Govert Flinck niet al-
leen vol-op werk, maar hij verkeert als huisvriend bij den Vrijheer van
Zuyd-Polsbroeck, Cornelis de Graeif; en de jongste broer, de Schepen
Andries, de aanftaande Baron des H. Duitschen Rijks, kan uren achter
hem voor den ezel zitten. Ook de Schepenen Pieter en Joan Six zien
hem gaarne ten hunnent; ja, Mevrouw Six-Tulp zal zich eenmaal niet
kunnen begrijpen, dat haar man ooit Rembrandts werk boven dat van
dezen veel blanker fchilder verkozen heeft.
Vier jaren geleden heeft Govert Flinck zijn vrouw verloren, een Juf-
vrouw ïhoveling uit Rotterdam, dochter van een Bewindhebber der
O.-I. Compagnie. Het mooi, verftandig en bemiddeld vrouwtjen \') is iu
het kraambed van haren zoon Nicolaes Anthonie bezweken. Flinck, een
Leven, bl. 56.
f Houbraken, II, 22. Zie over den «Grooten Keurvorst" Menu p. tervir a Thist. de
la Maison de Brandebourg,
1751. Hij werd geboren 6 Febr. 1620; hij f 28 Ap. 1688.
-ocr page 147-
JUFFROUW VALBNTIJNS.                                                         127
rustig man, had nooit groote zielsbewegingen gekend, en bijna werd
het gemis van Ingetgen Thoveling hem vergoed, wanneer hij \'sZondaags,
na de Predikatie, met zijn jongentjen bij zijn fchoonmoeder Marritgen
Dircksd. Pesfer op de „Coninxgraft" ter familiemaaltijd ging. 2).
Op den dag, dat wij zijn kennis maken, kreeg hij het, bezoek van
twee andere weduwnaars, die zich minder goed in hun lot fchijnen te
kunnen fchikken.
Hij is aan \'t fchilderen van Vondels portret, een levensgroot kniefluk.
Het fijne, blanke, maar niet bleeke gelaat van Flinck teekent te-vreden-
heid en welgevallen. Hij hoort Vondel gaarne praten: het zij over his-
toriej het zij over natuurfchoon en poëzie.
Er beftaat een 6-regelig bijfchrift door Vondel gefchreven, terwijl Flinck
hem fchilderde. Een ander vaers ftaet echter op het papier, dat de dich-
ter, dit oogenblik, in de hand heeft. „Nu, laat eens hooren,.... dat
dingetjen op Grietgen van Rijn," zegt Flinck, terwijl hij op zijn palet
af blikt, en met zijn borstel een paar tinten famenmengt.
„Kan ik lezen?" zegt Vondel.
„Gerust," andwoordt Flinck j „ik ga aan het haar. —Het is inder-
daad een fchoon kind. Ik heb haar wel, met haar moeder, op de gracht
bij haar neef Valentijn op de ftoep zien ftaan___ En ik heb óok wel
gehoord van Flip Koning, dat hij haar ontzaglijk graag hebben zoit."
— „Hij heeft clan ook een treffelijke fchilderij van haar gemaakt,"
herneemt Vondel; „en ze fchijnt eene edele inborst te hebben," en
Vondel begon:
„Aen Filips de Koningh, op zijne aebeeldiko van de jongkvroit
Maegabeta van Eijn.
„"Wat zieuwe hier? is \'t verf en fchijn
Of wezen? — o ghy overfchoone,
Men kroone u, billijk, met de kroone
Der fchoonheit, perle van den Rijn!
Quam \'s Levens Torts aen glans t\'ontbreecken
Aen vier en vlam en hemelsch licht, —
De zon zou aen uw fchoon gezicht
En oogen zien haer torts t\'ontl\'teeeken....
Aen die turkoizen! Men beloof
Zich niet, verwaent, dat vier to maelen! —
By zulcke levendige ftraelen
Is d\' allereellte verf te doof!
De verfche bloemen op de wangen,
De zwier van \'t blonde hair, de mont...
Een opgeloocken morgenftont,
De harten pricken met verlangen.
Dat poezlig en gezielt albast...."
-ocr page 148-
1635 — 1661
De 86-jarige Flinck fchudd\'e zijn hoofd met lange haren eens, ten
teeken van ingenomenheid: „Ge zijt toch een fijne kenner, finjeur
Vondel !" zeide onze zedige Doopsgezinde, met een glimlach en een
blos. Vondel ging voort, en befloot:
„Doch fchoonheit, zonder pit van zeden,
Waer Hechts een bloote fchors: nu zweeft
Een Geeft hier in, die leven geeft
Aen die volfchapenheit der leden.
Wie pluckt deea roos? wie trout dit pant?
Wie anders als een Koningshant?—"
Pas had hij echter \'t laatste rijmwoord uitgefproken, of de deur der
fchilderzaal werd met drift geopend en een man van ecnigszins jeugdiger
uitzicht dan Flinck, met een zeer dunnen knevel, donkere oogen en
wenkbraauwen, maar lichtbruin haar, ftortte, meer dan hij liep, naar-
binncn.
Toen hij Vondel zag, richtte hij zich op, en hield zich in. De rim-
peling van zijn voorhoofd en treurige trek om den mond waren geheel
in ftrijd met de gewone uitdrukking van zijn rond en welgedaan gezicht.
Het hemd was hem los aan den hals, en de mantel was afgezakt op
zijn linkerarm; terwijl de flordige fchikking van zijn klcederen, zijne
beflikte fchoenen en kousen weinig in over-een ftemming waren met het
fijne foort laken en floretzijde, en de keurige 1\'nede, die zij vertoonden.
„Ik ftoor u!" mompelde hij.
„Neen," zeide Flinck: ,,gij vindt hier kennis, en goede ook," en
de fchilder nam, bij zijn palet, zijn ftok en borstels in de linkerhand,
en trad, met de uitgeftoken rechter, op den binnengetredene toe: „Wat
fcheelt meester Flips?" vroeg hij deelnemend.
Vondel was óok opgeftaan, en de drie mannen Honden bij elkaar in
het midden der groote fchilderkamer.
„Wij waren juist over u aan \'t fpreken," zeide Vondel. „Ochvrien-
den, och vrienden!" andwoordde Flips Koning (want hij was het zelf):
„ik ben de ongelukkigste man van de waereld."
— „Hoe zoo?" zeide Flinck; „maar laat ons hier, in liet cabinettjen,
een luttel bij elkaar gaan zitten! verhaal ons, wat u deert!"
De vrienden deden, zoo als gezegd was. Zij namen plaats bij een
tuinvenster: Vondel aan dezen kant der tafel, Koning vlak over hem,
Flinck over de ramen.
Vondels gelaat had een zeer ernstige uitdrukking aangenomen. Ko-
ning had den hoed niet afgezet; Flinck droeg een lakensche muts. Hij
zag nieuwsgierig en troostgereed zijn gildebrocder aan.
„Gij weet," begon Koning," „hoe ik het geluk heb gehad, vóór
een maand of drie het konterfeit te maken van de fchoousto van de
-ocr page 149-
JUFFROUW VALEOTIJNS.                                                          129
ftad. Gij, Vondel, hebt er nog een dichtjen op gefchreven, dat eindigt:
„Wie pluckt dees roos? — wie trout dit pant?"
Welnu, ik lieb de dwaasheid gehad aan uwe profetie te gelooven....
Het liep mij nu alles zoo meê. Ik had mijn huis op de Kayfersgraft zoo
geheel ingericht naar mijn zin. Mijn twee kinderen groeiden als kooien;
ik had druk werk. Ik begon er aan te denken een vrouw te zoeken,
die me \'t verlies van m\'n Corneeltjen * bij m\'n jongens wat vergoeden
mocht. En ge weet, beide, vrienden, wat beeld me voor den geest
fpeelde. Ik fprak Margrietgen van Rijn, toen ze eens alleenig uit de
kerk kwam, over m\'n droeven weduwnaaiftaat: en ze had wel ooren
naar m\'n wenschen. Ik kwam er later op te-rug. Zij kon niets bellisfen;
maar ik mocht hoop voeden.... En ziet, daar krijg ik nu van morgen,
op \'er ftoep, liet woord: „Daar kan nie\'s van komen," en toen ik
thuis kwam, wat vind ik? — den brief van de moeder, dien ge lezen
gaat..." En de anno Koning, wien een paar tranen over de dikke
wangen rolden, haalde een brief voor den dag met liet opfehrift:
„Omme Monlieur Philippus Coninck, Mr Schilder;"
en van den vol
\'ov
nden inhoud:
„Mijn Heere!
„De propool\'ten, die UI. teghen mijne dochter Margrictc van Rijn,
buiten mijne voorkenniffe gehouden hebt, daer kan niets van coiuen,
naedien ick eene belofte wegens hare handt a\'en een anderen perfoon
van goede qualité ghedaen hebbe.
„De reeckeninghe van het i\'childery ghelieve UI. te beforghen aen
den Heer Pieter Valentijn op de Louweliergraft, die defelve aen UI.
quyten lal.
„Met achtingh onderteyekene,
Mijn Heer Mr Coningh,
UI. dinarcffe
de Wed: van Rijn."
—  „Dat is mij het vreeselijkste, zeide Koning, dat ik dat pouilrait
gefchilderd heb voor dien ellendigen Valentijn...."
            i V
—  „Is dat die oude man, hier op de gracht?" vroeg vVtiuM^l.
„Ja," zeide Flinck; „hij is een neef van de weduw."
— „Had hij dan maar duizend maal liever de weduw genomenT*
riep Koning: „ik zou hem als mijn fchoonvader des noods nog ge-
doogd en getoefd hebben."
* Coniclia Fournier, of Furnerius, uict hem ter ondertrouw 8 Deo. 1040; liij, y«-l>-
v. Ainst. woont niet huur te Rotterdam.
17
-ocr page 150-
1635 — 1661
180
—  „Kan er ook iets anders onder fchuilen?" vroeg Flinck, die, als
geboren Clevenaar en weduwnaar van een vrouwtjes uit Rotterdam, de
Amfierdammers nog niet zoo goed kende. „Is z\'j ook verwant aan Rem-
brandt? die heet ook van Rijn, van zijn toenaam."
Om de ftrekking dezer vraag te begrijpen, moet men zich herinneren,
dat Koning, zoowel als Flinck, zijn anti-Rembrantick tijdperk reeds
was ingetreden.
—  „Neen," andwoordde Koning: „Rembrandt is een Leyenaar; dit
zijn hecle andere van Rijns. O mijn God, mijn God! ik had mijn zin-
nen daar zoo op gc/ct! Zoo\'n lieve, levendige meid, en zoo knap en
ordelijk... En die oogen, en die mond! o het is verfchrikkelijk. Zoo\'n
leelijke ouwe Valcntijn!"
Vondel was ftil, zoo als meermalen. Hij zag met dubbelen ernst vóór
zich. Eindlijk ftrekte hij zijn hand over de tafel, drukte die vim Koning,
en zeide: „Ja vrind Koning! zoo worden we fomtijds beproefd en ver-
Hagen. Maar gij zijt nog jong. Gij kunt nog wachten. Gij weet niet,
hoc het lot voor u keeren kan. Anderen zijn oud, en toch nog krachtig;
en zoo kan hun droevige ouderdom hun nog lang gezelfchap houden;
en vaak hebben zij zoo veel verloren, dat het in dit leven nooit
weer herwonnen kan worden." En ook uit Vondels mannelijke zwarte
oogen rolden een paar tranen. Hij ilond op; haalde wat dieper adem;
herftelde zich, knoopte zijn mantelkraag vast., drukte beiden fchildcrs
ililzwijgend de handen, en vertrok.
„Zou Vondel ook zoo\'n groot verdriet hebben?" vroeg Koning: „hij
is in \'t geheel de man niet meer van voor 3, 4 jaren."
—   „O zeker," andwoordde Flinck zacht, en trok de wenkbraauwen
lichtelijk op. „Ik heb hem gezien in hooger geluk dan ooit — van het
begin van het Vredejaar, tot Zomermaand van \'t jaar -49. Toen is er,
na die lange lieflijke zoelte, een onweer over hein losgebarsten."
—  „En dat was?"\' vroeg Koning.
„De dood van Tesfelfchade, zeide Flinck.
LI.
VONDEL, HERSTELD.
Govert Flinck had goed gezien; en Van Lennep had zich niet be-
hooren te verwonderen, dat er geen lijkzang van Vondel op Tesfelfchade
voor-handen is. Zoo er ooit een gedicht van hem beftaan heeft op het
fterfgeval van 20 Juni 1649, lag het geheel op des dichters weg om
-ocr page 151-
131
VONDEL, HERSTELD.
er mee te doen wat hij met zijn Konstantijn, met vele andere hand-
fchriften heeft gedaan.
Tlinck had, voor Koning, de maanden van Vondels leven, die ver-
liepen tusfchen Maart 1648 en half Juni -49, niet te warm gekleurd.
Vondel had al zijn kunstvrienden uit het tijdperk, dat met de dood van
Hooft werd gefloten, verloren *: Hooft, in dubbelen zin; voords: Lau-
rens Reael, Daniël Mostert, Ilugo de Groot, die hij, alle drie zeer
beminde; van Eaerle, Baeck, en Dirck Swelinck, die hem het Muyder flot
herinnerden; Gerard Vosiius, dien hij diep vereerde; Cornelis Gijsberts
Plemp, Jan Vechters, Marius, die vooral in hartelijk godsdienstig ver-
keer met hem hadden geftaan. \'t Is waar, de Dames Baeck en Hinló-
pen, vooral de goede Pieter Blesen en de De Wolven bleven hem
over: maar het hooger verkeer met deze allen was gering; Agnes Block
kende hij nog niet van nabij; zij zou in de Meimaand van -49 zijne
nicht pas worden. Alleen,— behalve zijne dochter Anna, die hem trouw
ter zijde ftoud, maar aan wie hij, zoo min als een vader ter waereld aan
zijn kind, zich niet geheel kon uitftorten, — alleen bleef hem over:
de meest beminde van allen: die hij met jongelingsfcliroom vereerd had;
die hem, in het tweede tijdperk, als eeno vriendin met hcuschheid was
te gemoet getreden; die daarop, na dat beiden huune echtgenoten ver-
loren hadden, den grootsten en gezegendsten invloed op zijn zieleleven
had gehad: — zijne Eusebia, zijne uitgelezcne, in Holland de Ko-
ningin harer Eeuw — Maria ïesl\'elfchade. — En hoe droeg deze zich?
Men weet onder welke omftandighcdeu zij in het huwelijk was ge-
treden ; dat zij, na zoo gelukkig geweest te zijn als het mogelijk was
in de verbintenis eener katholieke jonkvrouw met een loyalen Protes-
tant, in 1634 haar man en haar jongste dochtertjeu fchier te gelijk
verloren had; dat zij zich toen uitfluiteud aan de vorming van haar
eenig overgebleven pand wilde wijden, en tot geen tweede huwelijk wilde
overgaan. In haar huis en tuin, aan den Alkmaarschen Cingel, haar
rustig Belvedère, vond ze haar geluk. Slechts nu en dan bezocht ze
Amsterdam en Muyden, een enkele reis den Haag. Wij kunnen nu,
ziende hoe haar godsdienstig leven allengs toenam aan innigheid en ij ver,
ons verklaren dat deze foort van reaktie haar tevens een groot belang
in Vondels tc-rug-kecr tot de Kerk hetft doen ftcllen. Wij weten bo-
vendien, dat ze in verfchillende tijdperken hare fludieuren geheel ten
olfer bracht aan de vertaling van Tasfoos heldendicht, en dat Vondel
aan die vertaling aandeel gehad heeft. Zoo fleetze, in klimmende Gods-
vrucht en dankbare te-vredeuheid, haar leven. Maar de laatste Augus-
tusdaginl647 was een vréeslijke dag voor haar. De koorts nam haar
dierbaar, haar eenig kind van hare zijde wech. Toen werd een langer
verblijf in Alkmaar haar onmogelijk. Die eenzaamheid viel haar te zwaar
* Zie zijn brief aan llooft van 21 Juli, 1646. Brieven, IV, 204.
%
-ocr page 152-
1635 — 1661.
te dragen. Waar zoiï zij heengaan? liet ,,zaligh Roemershuys" beftond
te Amsterdam federt lang niet meer. Hare zuster Anna, weduwe als
zij, is met haar zoons in Leyden gaan wonen; naar de Van Buyls
voelt zij zich weinig getrokken. Hooft is dood. Om Barhcus, al leefde
hij, zou zij zich wel niet verplaatst hebben. Zoo fterk trekt de deernis
niet. Wat zal zij dan gaan doen in Amsterdam?
In Amsterdam — leefde daar, heerlijk en ouverzwakt, do zanger van
Enselia niet, liet gouden hart, dat geen ontrouw noch weifeling kent?
De bewijzen zijn voor-handen, dat zij in Amsterdam weer opleefde;
dat met nieuwen moed het geftaakte werk aan den Tasso hervat werd.
Het zullen gelukkige avonden zijn geweest, beurtelings doorgebracht
in Vondels boekenkamer ter Warmoesftraat, en aan het huis van Tesfel-
fchade op de Kolk, als Anna, Vondels dochter, de begaafde weduw
al vroeg was gaan bezoeken of had ontvangen, en de dichter kwam (na
den arbeid, volbracht terwijl het dag was) zich verpoozen met zijne
vriendin en zijne dochter, en overlezen wat zij van haar Jcrusalem vol-
fchreven had, of fpreken over het heden, het verleden, en het nog
volmaakter hiernamaals.
Komt het u onwaarfchijnlijk voor, dat een dichterhart menig-maal den
geringen afftand, tusfehen de Warmoesftraat en de Kolk, gezegend heeft ?
Was het wonder, dat, toen Vondel den afftand tusfehen de Kolk
en een graf in de Oude Kerk, allerwreedaardigst kort had gevonden,—
dat, den 24" Juni van het jaar 1619, met de kist zijner geliefde
vriendin, al zijne levensvreugde in de graf kuil fcheen te zinken, en
dat de goede Brandt aanleiding kreeg te zeggen, dat Vondel in drie
jaar haast geen vaerzen maakte?
Flinck had dat wel goed gezien; maar hij ging ook veel met Vondel
om; en Brandt is eigenlijk eerst op zijn ouden dag gemeenzaam met
hem geworden.
Toen de goedhartige Philips Koning deze ineêdeeling van Flinck ge-
kregen had, was hij edelmoedig genoeg, ondanks zijn eigen verdriet,
te belluiten alles te doen wat in zijn vermogen was om Vondels levens-
vreugde weer te ontfteken. Hij is Vondel, tot diens laatsten adem, een
hartelijke vriend gebleven.
Trouwens in den zomer van het loopende jaar -53 was er bij onzen
dichter reeds weer een fprank van d\'ouden gloed in vlam gegaan, en
bracht hij op zekeren dag het plan voor zijn Lucifer ten papiere.
De Amsterdamsche gewoonte van in een fpreuk of kort vaersjen de
familiën faam te vatten, die, in een of ander opzicht, meer bizonder
merkwaardig zijn, zoü men bijna kunnen toepasfen op fommige onzer
burgemcesterlijke gcflachten, in zoo verre zij kunst en letteren ten fpijt
van beeldftormende praedikanten, befchermd hebben en, als zoodanig,
door de dichters gevierd zijn:
-ocr page 153-
VONDEL, HERSTELD.                                                            188
Vattde Polls en Huydecopers ,
Bickee, Six en haer agnaten,
Wijle en milde Maecenaten,
Schelden fulcke lemelcnopers
Farifeeufche Cool-verkoopers.
Staat mij toe, u heden bij een dier Mrcceeneii binnen te leiden, en
wel bij eenen, die zoo ver ging, dat hij zich niet bepaalde bij het be-
fchenncn van dichters en fchilders, maar zelfs.... tooneelistcn tot zijne
falons toeliet. Tot mijn leedwezen kan ik u niet met zekerheid zijn
Doopnaam noemen. Ik weet alleen, dat hij Burgemeester Gerrit Bicker,
den vermaarden reeder en koopman, tot vader en Aleyde Boelens-Loen
tot moeder gehad heeft; ik weet ook, dat hij een fchoone en geestige
dochter had, die den nnain van Cornelia heeft gedragen: ik weet ook,
dat hij dezelfde waardigheid als zijn vader, namelijk het Burgemeesters-
ambt, bekleed heeft.... En toch, en toch, wie meldt mij, of hij Bur-
gemeester Andries of Burgemeester Jan Bicker geweest is; of Hechts
een Drost van Muyden *, dan wel een Raadpensionaris van Holland 8)
met eene zijner dochters getrouwd is.
Ik neig Jan Bicker nog al toe; onder anderen om de laatste hoe-
danigheid.
Wel dun,—wij bevinden ons, in de eerste dagen van October des-
zelfden jaars 1653, niet bij Andries, den ouden Fleer van Engelenburgh
(hetgeen trouwens moeilijk gaan zou, daar de man al ruim een jaar
(er zielen is); maar bij ü\' Jan Bicker, o. a. Bewindhebber der W.-I.
Compagnie. Boven den folioorlteenmautel van de ruime binnenkamer,
waar ik u breng, pronkt dus zoo min het wapen der genoemde Heer-
lijkheid, als de drie vedels van Swietcn, die niet zouder zelfbehagen
door een derden broeder, Cornelis Bicker, gevoerd worden. Daarentegen
prijken hier ruim zoo deftig de drie roerpennen naast en boven den
rooden balk op gouden veld, en worden waardig ter zijde geltaan door
de zilveren fpaa en blanke zwaan van Agniete de Graeif, moeder van
Cornelia Bicker.
Wij vinden , ten dezen huize, enkele van onze oude vrienden bij een:
Voor-eerst Philips Koning en Govert riinck; do tegenwoordige, gewe-
zeno of toekomstige fciiouwburgregenten f Marten Kretser4), Gerrit
Fouteyn, Jan Vos, Willem Dircxen Hooft, M\' Dirck Vennekool, Pieter
van Schorel en Joan Serwouters, benevens hun aspirant-scriba Dr Lo-
dewijck Meyer. Behalve laatstgenoemden, die als poé\'eten eenige be-
kendheid hebben, was er ook de blijfpeldichter Thomas Asfelijn, de
fchilder Van Helt Stockade en de boekverkooper en plaatfnijder Jacob
Meurs. Diep in de kamer, zitten, of het Juno en de twee andere
* Gerard Bicker.
t Wübramlg, liet Amsterd. Touneel, bl. 228.
-ocr page 154-
184                                                  1635 — 1661
Godesfen voor Paris waren: Mevrouw Bicker met hare dochters Wen-
dela en Cornelia.
Zoo gij twijfelen moclit, of de levendige, belangftellende blikken van
Juffer Cornelia vernuft en fmaak verraden en haar recht geven in dit
gezelfchap vóór te zitten, — zoo de ecnigszins indringende toefpraak
van den man met de grove mond en neus en de verwonderde wenk-
braauwen, die bij haar Itaat, u hieromtrent nog geen waarborg levert,—
hoor dan, wat deze man van haar gezegd heeft, liet is de dichterlijke
glazenmaker Jan Vos. Van haar afbeeldfel, gefchilderd door den blee-
ken peintre de bonne compagnie Gerrit Terburgh, gewaagt de dichter
van Aran en Titus in de volgende bewoordingen:
„Dus toont Terburg de fchets van \'t puikftaal der Korneliën,
In d\'uchtent van haar jeugt, door zijn bezielde rtreken,
BegravcD in een beemd van roozen en van leliën.
Maar die haar oud wil zien, die moet baar booren fpreken." *
Ter zijde van de tafel, bij de haard, zit de gastheer; in zijn nabij-
hcid de kunstlievende en leesgraage Joau Six, en — vader Vondel,
in eigeii persoon.
Een knap gezelfchap; zelfs wat lt.md betrof. Jacob Meurs, de boek-
verkooper, was misfehien wel de minst aanzienlijke; maar daar was dan
ook nóg een ander gildebroedev van dezen: in zijne fpecialiteit de be-
roemdste Nederlander der XVII\'\' Eeuw. Die fpecialiteit was echter
geenszins liet vak der Aldnsfen eu Hlaeuwen, al had hij de eer gehad
een tooneelwerk van Jan de Witt (die eenmaal \'s Heeren Biekers dochter
Wendela zoiï trouwen) ter perse te leggen. Die fpecialiteit was ook niet
het \\ak van Aiubrosius Pare, al oefende hij op zijn 32\'jaar het beroep
nog uit van chirurgijn. Die fpecialiteit was: de tooneelipeelkunst.
In het volle licht der koperen kaarsenkroon, flond, op eenigen af-
ftand van het overige gezelfchap, de vermaarde Vaugerrnez, of, zoo als
hij meer algemeen genoemd werd: Adam Carelsz.
Over geen nedcrlaudsehe celebriteit is meer historische onzin verkocht
dan over dezen uitltekenden kunstenaar. Al onze kunstgefchiedfehrijvers,
met Collot d\'Escury aan \'t hoofd, Van Halmacl eu Van Lenncp in zijn ge-
volg en den verdienstelijken laureaat Wijbrands, als jongste gotuige, verkla-
ren, dat de man iu 1617 voor Willem de Zwijger gefpeeld heeft, bij
de opening van Costers Academie: en hij was NB. geboren in 1612. 5)
Hoe had hij ook anders de leermeester van Prof. Eraucius kunnen zijn,
die pas in 1615 ter waereld kwam? Men gist, dat hij een Amsterdam-
mer was. Die gisting is juist: maar zijn vader was een Andwerpenaar,
een Edelman van Henegouwschen oorfprong, die in 1601 zich in Am-
* Jan Vos, Dichtkunst, bl. 241; voords Adam Karclsz vau Zjermes Tooneel Poezy,
Leiden, 1780, bl. 116.
-ocr page 155-
VONDEL, HKBSTELD.                                                   135
sterdam aan den „Uyterfen fteygcr" had neergezet, en zich met Elyza-
beth Steurs, mede van Antwerpen geboortig, een weinig gemésalliëerd
had. Zij fchijnt, evenwel, of dan ook, het vlaainsche hart op de rechte
plaats te hebben gedragen, want zij liet haren Adam geen Fransch lee-
ren. Dit maakte, dat hij eenigc zwarigheid in de fpelling van zijn eigen
naam ondervond, die hij nu eens met een G, dan met Zj fchreef. Zijn
vader heette Charles de Vangermez, welk van met ons voorzetsel niets
gemeens fchijnt te hebben.
Maar al voerde Adam Carclsz ecne pen, qui ve favoit pas Vortlio-
firaphe
, — al was hij, in zijn bizonder leven , een goedig man, die
nog al eens in do verdrukking kwam , — als men hem in een helden-
rol zag optreden, verwonderde het niemant, dat zijn geflacht van ouds
gevoerd had d\'azur a Vépée d\'argent, ijamie d\'or.
De deftige Prof. Fraiuïus heeft geen lof genoeg voor de albeheer-
schende gebarentaal, de rijk gefchakcerde Item, het geheel inge-
fchapen talent van dezen grooten kunstenaar. De natuur, in hare
edelste openbaringen, ziedaar de ecnige bron, waar hij uit putt\'e. Le-
vendig zielsgevoel en fijne opmerkingsgave geleidden hem , bij het on-
ophoudelijk oefenen van zijn allergelukkigst fyziek, om elke dramati-
sche fchepping van ernstig charakter op liet tooneel te verwezenlijken.
Zijne voordracht had aan Brandts lijkreden op Hooft (een allerzonder-
lingst plagiaat, gepleegd op een franscheu Bisfchop) haar grootste be-
koorlijkheid bijgezet, en Vangermez werd door de deftigste geleerden
van zijn tijd niet minder dan Polus en Roscius geëerbiedigd.
Dien avond bij Burgemeester Bicker heeft hij den Lucifer ten ge-
hoore gebracht.
Men kan begrijpen wat dat zijn moest, voor die kunstenaars, blakend
van geestdrift.
Voeg daarbij, dat er eene kerkpartij was, die tweërlei grief tegen Von-
del in de feberpste veroordeelingen lucht gaf; men wilde namelijk
even-min het Oude als het Nieuwe Testament noch de Legende, op
het tooneel zien; en fints men gehoord had, dat er door Engelen en
Duivelen in een „beweeghbaren hemel\'\' voor den volke zou gefpeeld
worden, bereidde de partij zich tot een tegenftand, waar de gantsebe
ftad van weergalmen zoü.
Dit vooruitzicht kon de bewondering onzer kunstenaren niet afkoe-
lcn. Misfchien was het wel voor fommigen een verhoogde prikkel en
voor vele poëeten en tooneelisten, die Adam Carelsz benijdden en tegen-
werkten , een motief om hem nu te onderftcunen.
Hoe gelukkig moet Vondel zich gevoeld hebben, toen hij zijne
fchoone poëzij hoorde vertolken gelijk de begaafde Adam Carelsz.-al-
leen dit vermocht. Zijn gelijke heeft wellicht nooit beftaan *, verklaart
Francius : „men kan zich naauwelijks iets volmaakters verheel den" j en
* Mr A. van Halmael, Bijdr. tol <lt yesch. van hel Tooneel, bl. 17.
-ocr page 156-
186                                                1635 — 1661.
Reyer Anslo getuigt, dat hij Vondel, Huygens en van Baerle ten hoog-
ste verrukt lieeft gezien*, toen zij hem, in een propvolle fchouwburg,
een tamelijk ondankbaar prozafluk hadden hooren voordragen.
M\' Dirck Vennekool, de zwager van Adam, en „regeerend" fchouw-
burghoofd, beloofde zich dan ook vrij wat lauweren voor dichter en
acteur, als het ftuk ten tooneele zou komen.
Jan «Vos, katholiek als deze beiden, offchoon misfehien in mindere
mate dan Vondel, kon even weinig als zij-zelven verwachten, dat de
praedikantenpartij dit maal over de vrijzinnige Regeering zoiï zegepralen
en den Imcifer van liet tooneel verwijderen.
Philip Koning, Marten Kretseren Stockade fchenen zelfs, in een hoek,
nog iets bizonders te belleken.
Toen de vrienden zich gereed maakten uit elkaar te gaan, traden
Koning en de dichter Asfelijn op Vondel toe, en maakten hem met
het bij vele kunstenaars en poëeten beraamd plan bekend, om, ter go-
legenheid van het Sint-Lucas-feest, in den Vuet-boogh-Doclen eene
maaltijd aan te rechten, waar de broederfchap van „penieel" en „Lauw-
rier" (gelijk men de poëzie noemde) gevierd zou worden.
„En daar, Heer Vondel! op die vergadering van meer dan 100 kuu-
stenaars en lief hebbers, daar hopen wij u de eercplaats te zien innemen."
Vondel ging een glans van genoegen en dankbaarheid over het ge-
laat. Maar met do hem eigene kieschhcid voelde hij terstond de fout,
die. de goede kunstenaars begingen, met zich niet in de eerste plaats
van de meewerking althands van den Edel Gr. Achtbare in hun midden,
hun gastheer Bicker, te verzekeren. Aan zijn blos had deze gekwetste
gevoeligheid haar aandeel. „Ik zal er gaarne komen/\' zeide hij, „in
liet vertrouwen , dat onze waardige gastheer door zijne tegenwoordigheid
den waren zonnegloed over den groep der verbroedering zal komen
fpreiden...."
—  „Ik vrees, vriend Vondel, door drukten verhinderd te zullen
zijn," fprak de Burgemeester; „Wanneer zal het wezen?"
—  „Dat zal wezen den eersten Maandag na S\'-Lucasdag," and-
woordde Koning. „Deze valt, geloof ik, op een Saturdag; het zal dus
Maandag, den 20" dezer maand, zijn."
—  „Ik vrees," hernam de Burgemeester koel. En hij mocht wel
vreezen ; want hij heeft den dag niet meer beleefd ").
Deze, voor Vondel zoo belangrijk , is echter op zijn tijd aangebroken.
Govert Elinck kwam den „Vader", gelijk men Vondel toen reeds
noemde, aan zijne woning afhalen (hij had toen reeds met Anna zijn
intrek ten huize van Van Veerle op de Prineengracht genomen f) en zij
wandelden door Beeren-, Wolvenstraten en Oude-Spiegelstraat, langs het
Cingel, tot over het Koningsplein.
* Zie noot 5 en verg. z\'j"e Polzy, blz. 265 en 272.
Zie uiijn Almanak, 1857, bl. 307.
-ocr page 157-
VONDEL, HERSTELD.                                                            187
Dc zal het feest u niet befchrijven; ik zal de deels middelmatige,
deels gants levenloze vaerzen niet trachten te redden, die er ter eere
van Vondel weerklonken. Groot moet \'s dichters verrasling geweest
zijn, toen Apollo-zelf, althands een kamerfpeler, die hem verbeeldde —
misfchien wel Adam Carelsz — in naam der „Schilders, Poëten en
liefhebbers der zelf der Koutten" den grijzen Vondel met de woorden:
„O Fenix, zoo in Zang en Maatgedicht,
Mijn zoon, ghy zult hier met mijn lauwren pralen."
een eerekrans op het hoofd zett\'e.
D\' Lodewijck Meyer bovengenoemd, „in zijn leven" geneesheer,
fchouwburgregeut, en fchrijver vau den bekenden Woordenjchat, had
daar een vaers op, waarin hij zeide, dat de Negen Muzen twistten om
de eer van dat wijze hoofd te kroonen. Kuiin een jaar later 7) werd het
S\'-Lucasmaal herhaald, onder voorzitterschap van Joan Huydecoper van
Maeri\'eveen; Vondel mocht er niet ontbreken, en dit inaal bracht hij
een lauwerkrans te voorschijn, die hij liet beeld der Schilderkunst op-
zett\'c, uitroepende :
„O eedle tSchilderniin ,
O tiende Zanggodin,
Wy loopen U met cl\' andro Negen
Parnasgodinnen tegen ,
Van zingen noch van fpelen moê:
Ontfang dces kroon, zij komt u toe."
Het was bij een dezer beide gelegenheden, dat, op het einde van
het maal, toen „de wijn in de man" en de „wijsheit in dc kan" stak,
toen eenige der Sint-Lucas-kinderen wat heel rumoerig, ja zelfs hand-
gemeen werden, Vondel aan Flinck dat vaersjen over de tafel toereikte:
„Govert, iek verfchrick van kampen,
Vechten, drincken en ilampampen ,
Bazen , buldren , trappen, trampen.
Maegh en darmen vol te i\'tarnpen,
By do kaers of by dc lampen,
Hier uit fpruiten duizent rampen,
Hooftpijn , zinkingen en dampen ,
Zenu-krimpingen en krampen.
Wiltghe blijven ? — ick gae lchampen."
Maar al ging hij fchampeu, of heenfehuiven, zeker is het, dat, in
Vondels waardeering, op „Apclles Schildt" , gelijk Lodewijck Meyer het
genoemd heeft, vele van do vijandelijke pijlen afstuitten, die op den
dichter van den Lucifer gericht werden, en dat Apolloos „lauwiïor",
18
-ocr page 158-
1835 — 1661.
138
hem opgezet, ontrefbaar bleek voor den bliksem van den tooneelliaat;
dat Vondel, federt het S\'-Lucasfeest nieuwen moed kreeg, en dat 4
jaar later, Cornelis de Visfcher een portret van hem leverde, dat van
nieuwe opgewektheid en levenslust getuigde.
Verlangt gij nog te weten, hoe het afliep met de vrijerij van Philips
Koning? Hij heeft, 4 jaar later, het mooye Grietgen van Rijn, hoe-
wel dan als weduwe Valentijns, toch nog gekregen 8)!
Ook Govert Flinck bleef geen weduwnaar *. Men blijft geen weduw-
naar, of men moet Vondel heeten, en eene Euscbia gedenken.
Dat de vrienden Vondels gemoedftemming niet onjuist beoordeelden,
blijkt uit het zinrijk, het veelbeteekenend bijfchrift, dat Vondel, zit-
tende
voor Govert Flinck, den 17" November van dat zelfde jaar, aan
zijne fchilderij verbond:
„lek (luit van daegh een ringh vau zesniael ellef jaren,
En zie inijn hoofd bel\'neeuwt, en tel mijn gryze hairen
Oock zonder glazen oogh in deze Ichildery,
En noch ontvonckt mijn hart in lult tot poëzy.
Terwijl ick Lucifer zijn treurrol leer volfpelen,
En met den blisem flae op hemelfche tooneelen,
Ten fchrick en 1\'pieghel van de ftaetzucht en de nijdt:
Wat is mijn ouderdom? Een roock, een damp, gheentijdt."
Vondel is getroffen door zijne eigene grijsheid op de beeltenis, door
Flinck gefchilderd IJ). Koning Flips had hein 2 jaar vroeger gemaald : toen
begon zijn haar pas te graauwen. En toch — hoe zeer ook grijzaart — nog ,
„Noch ontvonckt [zijn] hart in luft tot poëzy,"
en niet in zwakken graad: „op hemellche tooneelen" flaat zijn hand
met den bliksem, „ten fchrick en fpieghel" van nijdigen en eerzuch-
tigon. Maar die hier een krachtigo persoonlijkheid achter zoeken zoü,—
de zwaarmoedige dichter verzekert, dat hij zich zoü vergisfen: niets
bleef er van zijn ouderdom over dan een gloeyende „roock", een
vluchtige „damp". Vijf jaar later is hij van die overtuiging nog niet ge-
heel te-rug-gekomen. Hij acht zich „in top van \'s levens jaeren", en
vraagt, bij zijne kleine afbeeldingen door Philip Koning:
„Wat is \'t ?
„Noch min dan verf, een damp, een mift."
Nog twintig jaren arbeids zouden echter bewijzen, dat Vondels ouder-
dom meer was dan dat.
* Zie uoot 2.
I______________________________________________________________________.___________________________
-ocr page 159-
AANTEEKENINGEN.
1) BI. 127. Honbrakcn, II, bl. 21. Deze fchrijvcr heeft echter niet geweten, dat Flinek
tweemaal getrouwd is geweest. Hij heeft alleen het oog op de dochter vun een Rottcrdamsch
Bewindhebber der O.-I. Compagnie. Van Lennep zag bij Vondel Sofia van der Hoeven, als
gade van Flinek, bezongen (VI, 743). Toen herinnerde hij zich waarfchijnlljk den gewezen
Dirckteur der Handelmaatschappij, die Rotterdammer was en van der Houve heette,
en fchrecf, om krediet bij te zetten aan zijne fumenvatting van Iloubrakcns betiteling
en Vondels benaming der vrouw: «Sofia van der Hoeve of i/ouoe". De zaak is, dat
Flinek (geb. 25 Jan. 1615) den 3" Juni 1645 hier te Amst. ter ondertrouw ging met
Ingitta Thoveling, dochter van zaliger Claes Maertensz. Thovcling, uit Rotterdam (in
1619 ald. vermeld als Bewindhcbl>er der O.-I. Compagnie) , en den 6" Mei 1656 hier
aanteekening vroeg met Sofia van der Houve, jonge dochter uit Gouda, alwaar zij
ook werkelijk voor Schepenen getrouwd zijn , den 30" der zelfde maand. De goudsehc
infehrijving luidt üok „Van der Houve": zoo was de god Toeval den dichter Van
Lennep toch nog gunstig. Ik betuig zeer mijn dank aan de Hcercn ambtenaren van den
Burgerl. Stand te Rotterdam en Gouda voor de mij vriendelijk verftrekte affchriften uit
hunne registers, en ook den Hcercn J. A. M. van Bcrckel en J. II. Scheffcr voor
andere mij uit Rotterdam verstrekte mcêdeelingen.
2) Bl. 127. Vermoedelijk is de weduw des Bewindvoerders na 30 Mei 1629 (en dus
na haar mans dood) in Amsterdam komen wonen. Govert Flinek trouwde, nis ik
zeidc, met haar dochter Ingctjen (een naam door grootmoeder on moei gedragen); en
op de «Schuttersmaaltijd" komt als Sergeant voor haar zoon Dirck Claeszen Thovcling
(Cat. Mus., bl. 63). Ziehier ten overvloede eenigc geneal. elementen. De kennis der
Maertens en CorncUsfcn dank ik aan den Heer J. G. Frcdcriks.
Moeiten Thoveling.
Maerten Th.
X
Ingetjen Claesdr. van der Horst___________
Claes Mz. Th. Cornclis Mz. Th. Ingctjen Mdr.
geb. te Rott.
                                                   Th.
X
Marritgen Dircxdr. Fcsser
Ingctjen Th.           Dirck Claesz. Th.,
3 Juni X 1645           Sergeant bij de Schutterij
Govert Flinek                    tc A™8\'- in l648-
te Gouda X 30 Mei 1656.
Sophia van der Houve.
Het portret van Claes Maertens, den Bewindvoerder, hangt in \'t portaal van \'tMi-
nistcric van Koloniën in *s-Gravcnhagc.
3) Bl. 183. Jan de Witt. Zie mijn Alm. 1873, bl. 100. Van Lennep noemt hier verkeerde-
lijk Jacob,den broeder van Jan Bicker. Jacob, Heer van Engclcnburgh (na wiens dood,
bij mangel van kroost, de beroemde Dr Andries deze Heerlijkheid verkregen heeft),
-ocr page 160-
140
AANTEEKENIMGEN.
was in 1630, wel is waar, Commissaris benoemd, maar heeft gcene andere betrek-
kingen bekleed. Ook hij is — even als Jan — met een Jufv. de Graefï (Christina) getrouwd
geweest. Maar geheel verkeerd zegt Van Lenncp (en ook Van Vloten), dat Wondela
kleindochter van den Flr van Swieteu was. Deze (Cornclis Bicker) was haar oom.V. L.
Vondel, VI, 637. Zie trouwens voor mijne eigene tc-kort-komingen in dezen do Er-
rata.
Ik zie nu ook, tot mijn genoegen, uit de genealogie, verfeliencn in het Annuaire
gendalogii/ue des Pays-Bas,
I, 52, dat ik goed gegist heb, en de fchoone Cornelia de
zuster was van Wendela en dus de dochter van Dr Jan Gerritsen. Zij wasgeb. in 1638,
27 Mei, 1709, trouwde 7 Mei 1658 met haar neef D\' Gcrard Bicker van Swietcn.
Verg. Aant. 6.
4)   BI. 133. DczoMartcn Krctscr, van wien Van Lenncp zegt niets te weten, dan dat hij
een dooi- Vondel bezongen ilagdalcna van Titiaan bezat en als een der aanlcggers van het
S\'-Lucasfeest optrad, was een vurig kunstliefhebber. Schouwburghoofd, als ik zeido,
oefende hij gaarne kritiek, en naar sommiger oordcel met juistheid, ofschoon hij geen
praktieseli kunstenaar was. Zekere Jordis, die niet kon velen, dat men den lof, door
Krctser aan Vangermez gegeven, niet telde, voer daarover volgcnderwys uit:
«Ik heb voor dezen wel van Krctzcr hooren quaken:
Door schilders, spccldcrs en van volk die speelen maken,
Dat zulk een man dat teerk niet grondigh kon verstaan,
Die \'t zelfde niet en doet, noch noit en heeft gedaan.
Nu moet ik evenwel mijn oordeel hier in sprecken,
Dat in uw Eduard heel anders is geblecken:
Om dat hij deze stof verkiest en voor een man
Vertaalt, die dichten en natuurlik sj>eelen kan.
Kan zijn berisper ook zo rijmen of zo malen?
Als hij \'t op hem verzocht, zo zal zijn keur niet falen.
En dit is d\' oorzaak, dat zijn brein geen stof en geeft
Dan die van dicht-kunst en van schild ren kennis heeft."
Iïicmit blijkt, dat «Eduard, anders stantvastige weduwe", waarachter deze vaerzen
gevonden worden, Vangermez door Krctser aan do hand was gedaan en voor hem uit
het oorspronklijke vertaald. Zoo had Anthoni van Baerlc Kleazjenor en Jan Hz. Glac-
zemaker Laura voor hem in ncdcrl. proza gesteld.
5)  BI. 134. Hij kon dus zeer geschikt (op zijn 35e jaar) in den schouwburg Brandts naar
Du Perrons panégyrique op Konsard geknutselde «Lykrecdcn over den Heer P. C. Hooft"
uitspreken; hetwelk plaats had den 28" Mei 1047. Opg. voor de Mengelwerken, 1704.
Vondel, Huygens en Van Baerlc woonden die plechtigheid bij: zie Brandts Leven,
door Joan de Ilaes, 1740, bl. 8. Verg. R. Ansloos, Poëzi), uitg. door den zelfde, 1713,
bl. 265. Van zijne drie tooneelstukken zijn mij de volgende uitgaven bekend: Klaagcndc
Kleazjenor en Dooiende Doristce. t\' Amsterdam, Gedrukt voor d\' Autheur, by Jacob
Lescailjc, in \'t jaar 1647 (zeer kl. formaat). Dat waren dus Edcllui onder elkaar,
Lcscailje voerde, als ik wel heb, een hand met zilveren handschoc in rood veld. Reeds
deze uitg. is opgedragen aan »Mc Ioffrouwe Komclia Bikkers", door «Adam Karcls van
Gcrmez". Het stuk is gct.: AK. V. ZJEBMEZj bij den zelfde, 1670, zonder opdracht;
het stuk ondert.: A. K. V. ZJEUMEZ. Adam Karcls Vervolgde Laura, t\'Amst. gcdr.
by Jacob Lcscaillc, voor Joh. Jacot, Boekvcrkoopcr in de Stilstceg, in de vergulde
Kronijk, 1645. Opdracht nan de Regenten van het weezen-Godshuis, gct. Adam Karcls
van tieruicz. Adam van Zjermcz\' Vervolgde Laura, den 3" Druk. Amst. by Jacob
Lcscailje, 1679. Zonder opdracht. A. Karcls van Zjermcz Eduard, anders Stantvastige
Weduwe. Anist. Jakob Lcscailje, 1660, opg. aan Joau Huydekooper van Maarsevccn,
gct.: A. K. v. Zjennei.
6; Bl. 136. Aan D\' Jan Gerritsen Bicker, reeds in 1626 Commissaris, in 1647 Schepen,
waren pas op den Maria-Liehtmisavond van 1653 de Burgcmcestcrs-„strooken" ten deel
gevallen. Hij 9 Mei 1653, en heeft er dus niet lang wil van gehad. Eer mij deze
datum bekend was, liet ik hem in het najaar de genoemde kunstvrienden nog bij zich
ontvangen. Men houde mij ten goede, dat ik \'s mans leven cenigc maanden gerekt heb.
7) Bl. 137. Op Woensdag, 21 Okt. 1654. Meuhceftde beide feesten door elkaar gehaald
en oneindig getwist over de vraag, of 1653 of -54 het jaar was. Het is echter duidelijk,
dat er twee feesten onderscheiden moeten worden. Op het eerste (gevierd Maandag, 20
Okt. 1653; werd Vondel gekroond en hem de eerewijn geschonken. Op het tweede
(gevierd Woensdag, 21 Okt. 1654) werd het Muïccnaat van Burgemeester Huydecopcr
gehuldigd, en de verbroedering der oefenaars van de beeldende kunsten onderling ge-
vierd; die nog al wat te wenschen overliet. Zeer duidelijk zegt de officiëcle fcestrijmer:
-ocr page 161-
141
AANTEEKENINGEN.
•De konst-godin aan \'t Y
• •••*■
Is hier gewoon op nieuw baar Joargcty te vieren."
UolL Parnat, bl. 30.
8)  Bl. 138. Zij zijn aangeteekend binnen Amsterdam, den 26" April 1657, getrouwd te
Rotterdam, den 16" Mei 1657. \'Waaromin Rotterdam ? Om de tegenwerking te vluchten,
die M* Flips eenmaal zoo bitter te-leur-gestcld bad? Of fiond het in verband mot de
aanfuumde benoeming van den Rotterd. MagUtraatspcrsoon Cornclis Coninck tot lïnr-
gemecstcr? Behoorde Flips misschien tot de familie van dezen? Zie S. Lois, Cronijcke,
1746, bl. 215. Cornclis stierf reeds in Juni 1658. Verg. J. G. Frederiks, Geneal. Ovcrz.
van het gcsl. Coninck, in de Rott. Mistoriebl. III* Afd. 1 Dl. 1 St., waar echter geen
spoor der ondcrfteldc verwantfehap in voorkomt.
9)  Bl. 138. Ik ben, als ik boven zeide, van mecning, dat het Vondclportret, berus-
tend in het familiearchief van Jhr. C. Hartsen, geen ander is dan dat, waar wij hier
mede te doen hebben. Aan bcvocgder oordcel Iaat ik over to beüisfen, of do manier
en de kleur mijne 1\'tclling reeds voldingcnd bewijzen. Aan in- en uitwendige gronden
ontbreekt het ook mij echter niet. Toen Flinck den 17DNov. 1653 aan zijn ftuk arbeidde,
kan Vondels leeftijd en ftemming in dat oogenblik gerekend worden volkomen aan \'s
Klevcnaars voorftelling te l>eniidwoordeH. Het portret vertoont het gelaat in S/4, de rech-
tcr wang voor. In den hoek, gevormd door Vondels borstbeeld met den ronden kant
der fchilderij (het is een op een ovaal paneel gelijmd doek), meen ik duidelijk de ka-
pitalc F. van Flincks latere naamteckening herkend te hebben, waar een <7-tjen vóór
geplaatst is. Een trek achter den naam kan de ftaart der k of van het^jen van ftcit zijn.
Op het paneel aan de keerzijde is een eigenhandige brief geplakt van Prof. P. Bur-
man, gericht aan Antoni Hartsen, den vertaler van zijn opgewonden latijnsche feest-
dicht Brederode (wellicht in dankbetuiging voor de even te voren voltrokken overzetting).
Hij is van dezen inhoud:
Mijn Heer
De Heer Antoni Hartfen
op de Kcyfersgraft by de
wcstermarkt
Tc
Amsterdam.
Myn Heer en feer geachte Vriend
Permitteer my dat ik de vrijheid gebruijke dit nevensgaande pourtrait van den Prins
der Nedcrduitfen Helicon te zenden aan een de befte Necdcrduitfe Dichters onfer
eeuw, en doet my \'t genoegen dit to willen acnucemen als een gering onderpand
van de achting, waar mcedc ik de eer heb mij te noemen
Myn Heer en feer geachte Vriend
UWEd\' onderdaanigen
van luns 13 Aug. 1767.
                   Dienaar en vriend
P. Buraian.
Het zegel van dezen brief toont het bekende wapen van Burman: het mannctjen met
den (pelgrims?) ftaf. Op den helmknm: \'t zelve tusl\'chen een vlucht.
De Heer Antoni Hartsen was de overgrootvader van het Lid der Eerste Kamer, Jhr.
C. Hartsen. Hij werd geboren in 1719 en huwde in 1745 Louise Hooft. Hij zett\'e in
Amsterdam, onder de reeds cenige geneiatiën oude firma van Antoni Anselmus Hartsen
de zaken van reederij, nsfurantic en ook den lakenhandel* voort, die zijne voorouders
uit Antwerpen , na het beleg van Farnese, herwaards overbrachten; deze handclsfirma,
gedurende de fransehe tijd verdweenen, trad in het jaar 1813 weder in het leven. Ook
toen was een der vennoten een Antoni, als luimig dichter en kritikus niet onbekend.
Het is al bizonder, dat het portret van liet beroemdste lid eener uit Andwerpcn (over
Keulen) naar Amsterdam gevluchte familie in het bezit moest komen van een aan-
zieiiliik gedacht, dat insgelijks uit Andwerpcn naar Amsterdam was uitgeweken.
In 1501 was Jan Herteen (Hartsen) Meester in het „Gulde der II. Bcfnydeniffe", Mcr-
tens en Toifs, Gefch. v. Anlw., VII, 614. Iii 1529 was Adriaen Hertsen Burgeniees-
tcr, T. a. p. Aanh. bl. 232 (cig. 233). Op cenc fchilderij der overdracht van de Regeering
door Karcl den V\' aan Philips den IIe komt uls Burgemeester van Andwcrpen een
lid der familie voor, gehuwd met t\'atelijne van Amstcl. Een ander lid Inkleedde te
Andwerpcn tijdens het l>eleg hetzelfde ambt, en was gehuwd met de laatste afftammc-
ling der Douglasfen. Van hier dat het roodc hart van Robert Bruce in het wapen der
-ocr page 162-
142
AANTEEKENJNÖJSN.
Hartsens voorkomt. De Ridder Jacob Ilcrt.scn, in 1549 Burgemeester (t. a. p. Aanh.
234), was een der voornaamste leiders vnn de calvinistische partij (L a. p., IV, 404).
Het portret van Vondel, in bezit van Jhr. C. Hartsen, is vooral daarom merkwaar-
dig, wijl \'t dfit is, \'twclk de dichter aan Gcrard Huift, den Directeur-Generaal in Indië,
zond , en waar hij zulke belangrijke vaerzen bij fchrecf.
i
* Zie mijn Alm. 1865, bl. 242.
-ocr page 163-
-ocr page 164-
-ocr page 165-
1.
BEDEVAAltT NAAK AGBIPPINE.
fK heb niemant heilig te verklaren; de belangrijkheid eener levens-
befchrijving Hijgt trouwens niet altoos in de rede der onberispelijk-
heid van den held: maar het trof mij, dat de Legende van Joost van
den Vondel (d. i. datgene wat over Vondel „te lezen" is, wat gelezen
verdient te worden) zeer gevoeglijk als eene echte hagiografie in drie
hoofdftukken kan worden verdeeld: zijn lotgeval, zijne... mirakelen
(de wonderen zijner poëzie), en... zijne reliekverheemng (de opgra-
ving en plechtige bijzetting van zijn gebeente).
Hoe geregeld werd Vondels 90-jarig leven door hem afgefpeeld! Als
zoon van een deftig andwerpsch burger, gildebroeder in de neering der
hoedftoffeerders enz.— binnen Amsterdam gevestigd als welgefleld kousen-
kramer — werd zijne opvoeding als knaap niet verwaarloosd: het Pransch
werd in zijn jeugd hem gegund; maar het Latijn bleef hem onthouden.
Als jonkman dichtte hij weinig anders dan protestantsch-godsdienstige
Hukken: Bartas was zijn model. Hij was 38 jaar, eer hij een tooneel-
werk (dat dien naam verdient) onder handen nam: hot was de dra-
matiesch-politische allegorie Palamedes. Het fchijnt dus, dat do „ver-
ontwaardiging" ook dezen ijveraar „dichter", althands tooueeldichter,
gemaakt heeft. Zijne voorbereiding hiertoe was het optreden als Diaken
in eene der altijd min of meer verdrukte doopsgezinde gemeenten hier
ter itede. Blode jongeling van 23 jaren, was hij met de wakkere 25-
jarige zuster van zijn buurman en zwager [lans de Wolft" getrouwd.
Hare ouders waren toen beide al dood. Vermoedelijk heeft zij een
hoogduitsch tintjen gehad, want hare moeder heette Tanueken Putze
en was van Hamburg geboortig. Vondels vader en moeder waren , in
tegendeel, volbloed Nederlandsch: namelijk Brabantsen. Onze dichter
vertoont echter in zijn taal weinige en maar lichte fporen van bepaald
zuid-nederlandschen invloed. Toen hij trouwde, fchijnt de moeder, met
hare drie overblijvende kinderen — de 16-jarige Sara, 11-jarigen Wil-
19
-ocr page 166-
146                                                  1635 — 1661
lem en 8-jarige Cathelijntgen — liet huis in de Warmoesftraat voor
eenc woning nan de „Engelsche Kay" *) — dus in de buurt van Roe-
mer Visfcher*— verwisfeld te hebben. Is misfchien uit deze buurtfchap
pas de kennismaking van Vondel met Roemers dochters voortgekomen ?
Wat verder de bewoning van \'t huis in de Warmoesftraat aangaat, —
Vondels zuster Clomenskcn, een jaar ouder dan hij, had, reeds in Juni
1607 ten huwlijk gegeven aan den lioogcr genoemden Hans de Wolff,
het ouderlijk huis verlaten. Deze Hans was, als ik reeds elders opgaf,
13 jaar ouder dan Vondel, en oefende dus van zelf een foort van
patronaat over hem uit. \'s Vaders weduwe fchijnt in een goed gedoente
achtergebleven tu zijn: maar op onzen 23-jarigen bloden en tederen
dichter, die in zijn ledige oogenblikken liever mystiesch fransche klink-
dichten vervaardigde dan over de toekomst van het kousenvak na te
denken, kwam de plicht te rusten voor de opleiding van zijn broêrtjen,
die oen uitnemenden aanleg voor de geleerdheid had, en — wie weet —
voor de verdere opleiding en de plaatsing zijner zusters te zorgen. Een
jaar na zijn huwelijk werd hem zijne dochter Anna, en, na het tweede
jaar, zijn zoon Joost geboren. Zijne gezondheid was niet fterk; uit
dezen hoofde werd hij van zijn kerkelijk ambt ontheven. Of met deze
krankheid famenhing, dat hem eerst in 1632 een derde, en een jaar
daarna een vierde kind geboren werd, is mij onbekend; maarniet, dat
inmiddels zijn geest tot grooto rijpheid, zijn charakter tot volkomen
vastheid gekomen was; dat moed en tederheid in zijn boezem gloeiden
en liet vernuft hem ten oogen fcheen uit te f patten; dat, in denftrijd,
dien hij tegen de kalvinistisclie partij, met Prins Maurits aan\'t hoofd,
aanvaardde, ieder-een zich het hart vasthield, behalve hij-zelf, en dat
zijn omgang en letteroefening met Hooft, Iteacl, Mostert, Vechters en
de gezusters Visfcher, zijne vorming — ook in de fchool der antieken —
voltooid hadden. Daar is geen lierdichter in Nederland geweest, die
op zijne hoogte ftond; ook het lied, ook het hekeldicht in verfchillende
form, ook de befchrijvende en zedeleerende poe\'zij vloeiden met volko-
men gehoorzaamheid uit zijne pen: en het is verwonderlijk, hoe die
kousenkooperszoon, in adel en kieschheid van gevoelens, voor i^een
zijner uitgelezenste tijdgenoten onderdeed. Hij had zelfs op Hooft niet
alleen de onafhankelijkheid van charakter, maar ook de breedheid van
inzichten, den oprechtsten afkeer van alle, zelfs de verfekoonbaarste
laagheden vooruit. Alleen de troebadoersgratie van Hooft viel hem in
mindere mate ten deel; maar deze ging ook bij den Amsterdamschen
Hurgemeesterszoon met eene minder bedwongen zinnelijkheid gepaard.
Want te-recht heeft Antonidcs van Vondel, na ziju fterven, gezegd:
„....in [uwe] dichten hebtge uw zelven belt befchreven:
* Zie bovsn, bl. 13.
-ocr page 167-
BEDEVAART NAAK AGR1PPINE.                                                 147
Die zijn getuigen van uw wijsheit, en een blijk
Van \'t vboom en kuibch gemokt , zich zelfs alom oelijk "
\'t Is een merkwaardig verfchijnsel, dat de volgende gebeurtenisfen
in een verband van gelijktijdigheid ftaan, en zeker ook min of meer als
oorzaken en gevolgen op elkander ingegrepen hebben: Ten jare 1621
is Vondel in verkeer met de gezusters Visfcher, en dicht hij een bijna
katholieken lierzang voor hunnen vriend, den Aartspriester Stalpaert
van der Wiele. In dat zelfde jaar Haakt hij roerende klachten , over
zijne zwaarmoedigheid, zijn „dagelijkfche ellenden", waarvoor hij eene
uitkomst zoekt iu zang en fnarenfpel. * In 1623 huwt de zangeres
bij uitnemendheid Maria Tesfelfchade aan den protestantschen Hopman
ter zee Allart Jansfen Crombalch. Vondel fchrijft vele en gepaste vaerzen op
dit huwelijk, doch vaerzen, waaraan verftand en verbeelding meer deel
heeft dan \'t gevoel. In 1625, een goed jaar later, vernemen wij dat Vondel,
die toen nog 16 jaar van het oogenblik verwijderd was. waarin hij tot
de katholieke gemeenfehap zou toetreden, op nieuw door de vroegere droef-
geestigheid wordt aangegrepen f. Deze overheerscht hem als doorgaande
(lemming (welke zeer heldere uren van verwarmende poëzie en fchitterend
vernuft niet uitfloot), tot aan het jaar 1637, -38; zijn vijftigjarige lecf-
tijd. Tesfelfchade heeft, naar \'t fchijnt, bij haar huwlijk toegegeven,
dat de kinderen, om en om . den vader en de moeder in het kerkelijke
zullen volgen. Schier te gelijker tijd verliest zij haar door een predikant
gedoopt oudste dochtertjen Taddrea en haren beminden man. Een jaar
later fterft de vrouw van Vondel. Allengs treedt bij Tesfelfchade het
tijdperk van haren geloofsttrijd met Huygens, Hooft en Van Baerle in,
dat zich oplost in het tijdperk harer „heilige bespiegelingen" §. Van
zijnen kant ontwerpt en bearbeidt Vondel zijn Gijtbreght, zijne Maeg-
den,
zijn Veter en Pauioels. Hij fpreekt Tesfelfchade toe, geheimzinnig,
maar met eene oneindige, men zoü zeggen half-kerkvaderlijke half
menschlijk-fympathischc, tederheid, in Eusebia. De fchoone geesten van
Amsterdam en Den Haag zien elkander vragend aan, en weten niet,
wat dit beduidt. Tesfelfchade wordt door de Jezuïeten ter zijde gc-
ftaan**; een Jezuïet brengt Vondel tot de katholieke Belijdenis. Tes-
felfchade, die in Alkmaar is blijven wonen federt haar huwlijk, tot in
1645, verhuist, na de dood harer vrienden Hooft, Reae! en Van Baerle,
weder naar Amsterdam, waar zij met Vondel aan haren Tan/o arbeidt.
Wie helpt ons aan de briefwisfeling, door Eusebia met haren dichter
van 1641 tot 1645 gevoerd?
Vondel fchittert, fticht en ergert, als de zanger van het Wonder
der Heilige Stede, der Altaergehehienisfen, en kroont zich als Prins
van het Nederlandsche Treurfpel in den Lucifer: wad?ronf^m^pnli
* Zie zijn gebed bij Van Lennep, II, bl. 119. t Brandt, Leven, bl. 25. § Van
Vloten, Tesfelfchade, bl. .17. **Van Vloten, t. a. p. bl. 52.
-ocr page 168-
1645 — 1661
148
tiekü allegorie; maar niet te minder een ineesterftuk van vrije poózij.
Het tijdperk zijner stomme f mart is doorleefd. In liet nieuwe maakte
Philips Koning dat prachtige portret van hem, waarbij de dichter de
volgende regelen fchreef:
„Dus volght de Kunft het leven altijt nader.
Al zwijghtze ftil, noch fpreeckt het ftomme beelt,
Dat Konino Flips bekent voor zijnen vader;
Geen\' Koning, die noch Alexanders teelt,
Maar Koning door penfeel en doeck en verven.
Zoo blijft de menfeh in \'t leven na zijn fterven." *
De eerste regel fchijnt een kritiek te behelzen van \'t portret van Lio-
veus, welks burgerlijkheid, ondanks de „titiaen\'*sche kleur, den konink-
lijkeu zanger maar half voldaan zal hebben.
M\' Jacob van Lennep, wien bovenbedoeld fcliilderituk toebehoorde,
afgaande op ceu gei\'chrift van omtrent 1700, dat er van achter tegen
aan geplakt geweest is, dacht dat Vondel hierbij de fchoone regelen
gefchreven had:
„lek telde vijf-en-feventigh
Toen Koning mij dus levendigh
Te voorfehijn braght op zijn paneel.
Die van de kunst met kennis fpreeckt,
Zeght dat hier Hechts de fpraeck ontbreeckt.
Men kroon\' het koninglijck penseel!"
\'t Is onbegrijpelijk, dat Van Lennep dezen mistred heeft kunnen
begaan. Reeds de bizouderheid, dat Vondel, in de twee bijfchriftcu on-
derfcheidenlijk van „doeck" en van „paneel" fpreekt, had Van Lennep,
die \'s dichters naauwgozetheid op zulke zaken kende, moeten leeren,
dat zijn op doek gefchilderd en eerst later op een ovaal houtbord ge-
lij md kunstftuk niet dat was, waarop de laatst aangehaalde vaerzen
gefchreven werden.
Toen Vondel 75 jaar was, zal Koning hem insgelijks hebben ge-
fchilderd. Maar dat „levendighe", „fpreeckende" portret bezitten wij
niet; of Vondel moest er meê bedoelen de vriendelijke beeltenis, af-
komstig van Harmen Henrick van de Poll, en den Heer J. H. van
Lennep („Jan Davids") te Zeist toebehoorende. Deze althands is „op
paneel" gefchilderd; maar het penceel, dunkt mij wat week, om door
Konings hand beftuurd te zijn geweest. Wij kennen daerentegen een
print van Cornelis de Visfcher, waarop de benaming van levendig vol-
komen past, en waarvan de gelaatstrekken ook die vrolijker kleur, bij
dieper plooyen, die droger huid, die korter bovenlip, die meer af ban-
gende neus aanbieden, welke ons de nog latere portretten doen voor-
gevoelen; maar ook nog allicht een jaar of 10 verfchil met het portret
* V. L., VI, 109.
-ocr page 169-
149
BEDEVAART NAAR AORIPPINE.
van Mr Jacob opleveren. De Leydenaar Jan Lievens bracht Vondels
trekken in 1650 ten papiere, en maakte tevens van hem het gefchil-
derd portrettjen , dat op het Rijksmuzcüm hangt. Men vindt de „print"
op verkleinde fchaal, in exemplaren van \'s dichters Poezy, 8° Ed. v.
1650. Offchoon Lievens \'s dichters ernstig wezen geheel anders vertolkt
dan Philip de Koning, fchijuen de beide kunstenaars gelijktijdig ge-
werkt te hebben.
Op het portret, dat Van Lennep bezat, was Vondels haar bruin-
graauw. Op een ander van Philip de Koning, een klein, dat Vondel
op 69-jarige leeftijd voorftelt en in de Akadeinie-bibliotheck te Leiden
berust, zegt de dichter zelf:
,....... mijn zilvrig haer wordt grijzer."
Dit haar zal toch, tegen zijn 75* jaar, wel niet weer bruinachtig
zijn geworden!
Wij vonden trouwens onze vooritelling bevestigd in de vaerzeu, die
hij op zijn portret door Govert Flinck fchreef *.
Ik flap van die portretteugefehiedenis af, om te zien, in weikeu
kring van belangftellende vrienden en verwanten Vondel zijn laatste
levensdagen gefleten heeft.
Men was nog in een tijd, dat het fpreekwoord „Een goede buur is
beter dan oen verre vrient", dat wil zeggen : een goede buur is beter
dan een aanverwant, die niets voor u doen kan — want „vrient" is
hier (als veel) in den zin van maag of bloedverwant te verflaan, — dat
dit fpreekwoord nog ernstig ter harte werd genomen, en dagelijks zijne
waarheid bewees. Aan zijn langjarig verblijf in de Warmonitraat had
Vondel veel van den troost en bijftand te danken , die hem op zijn
ouden dag ten deel vielen. De familiën Block en Blesen, van wie ver-
fcheidenc leden winkeliers in zijden en wollen ftolt\'en wareu, fchijuen
vooral als buurtgenoten zich meer dan vele andereu den ouden dichter
aangetrokken te hebbeu.
De Bloeieen waren Mennonieten; eeuige hunner laatstelijk uit Emmerik
overgekomen naar Amsterdam, van waar ze wellicht vroeger, om de ver-
volging die tegen de van anabaptisme verdachte Doopsgezinden gedreven
werd, waren uitgeweken. Pieter Adriaensfen Block was hier trouwens
reeds in 1620 gevestigd; hij trad in \'t laatst van dat jaar in \'t huwlijk met
Neeltgen Schouten van Wcesp. Deze tak woonde op don Nieuwendijk.
De Warmoesftrater was Arend Block, die lda llutgers tot vrouw had.
Werden hem zijne beide uit Vondels en anderer gedichten bekende doch-
ters, Agnes en lda, te Emmerik geboren ? Van lda is het zeker; zoo mede
van zijn zoons Dirck eu Anthonv. Omftreeks 1640 fchijnt ook Agnes in
Emmerik te hebben gewoond. Dirck zett\'e \'s vaders winkel iu de War-
moeftraet voort, en trouwde den 16° October 1648 met Aguietgen Leeuw.
• Zie boven, bl. 127.
-ocr page 170-
150                                                1645 — 1661.
Hij had op zijne beurt twee dochters Ida en Agnes, benevens haar
ouder zuster Maria, en een zoon Ameldonck , die, in later dagen, als
meester achter vaders en grootvaders toonbank plaats nam. Zoo volg-
den de geflachten elkaar geregeld op, en zouden wellicht nog heden in
de mannelijke lijn niet uitgeftorven zijn, hadden ze vermeden zoo vele
huwlijken binnen den kring der naaste verwantfchap te fluiten.
Dit verwijt kan echter de beroemde Agnes en hare zuster Ida niet
treffen. Agnes, die den zin voor kunst en letteren , den beiden zusters
eigen, aan een opgewekte en tevens zachtmoedige geaardheid paarde,
en van wie wij in de gefchiedenis van Baertgen Hooft reeds met een
woord melding maakten , trouwde op haar 20\' jaar niemant anders dan
Hans de Wolff Junior — men zal zich ook hem, uit de gefchiedenis van
Baertgen, herinneren. Hij was de zoon van Vondels zwager, en toen
hij met Agnes in het huwlijk trad, reeds weduwnaar van Cornelia
Block, Pietersd\'; bovendien 15 jaar ouder dan Agnes; hij bracht haar
een zoontjen meê ten huwelijk van 3 jaren en een dochtertjen. Agnes
vond dus teritond ftof, om de edele hoedanigheden van haar gemoed
in af te prenten.
De broeders Dirck en Anthony Block, waren de eene wat vóór, de
andere wat na zuster Agnes, desgelijks in \'t huwelijk getreden, beide
met Doopsgezinde Jufvrouwen Leeuw, wier moeder zoowel als de hunne
eene Kutgers was, zoo kwam Vondel ook met de Leeuwen en do
Rutgersen in verkeer. Toen Agnes\' oudste broeder het Warmoei\'traetsche
ftamhuis bleef bewonen, en haar broeder Anthony zich op den Nieuwe-
sijts-Voorburghwal had neergezet, waren de meisjens naar het Cingel
verhuisd. Hans de Wollf, die zich nu ook liever Joan liet noemen,
had insgelijks de Warmoeftraet met der woon verlaten, en betrok
met Agnes een huis op de „Kayfersgraft". Ik weet niet, hoe lang zij
getrouwd zijn geweest; maar Zilveren Bruiloft hebben zij niet gevierd.
Misfchien dok al onder den iiivloed van Agnes, met wie hij nu zes-
tien jaar gehuwd was, had Joan De Wolff geheel afgelegd wat hem van
de vaderlijke ingenomenheid tegen Vondel mocht aangekleefd hebben.
Hij trok zich de zaken des ouden Ooms met hartlijkheid aan, en
beideu, man en vrouw, deden hun best om Vondel ten hunnen huize
zoodanig te ontvangen, dat hij er een te-huis vond, met minder
treurige herinneringen dan zijn eigen haard. Op zekeren namiddag in
de Meimaand van het jaar 1666, toen Vondel dus bijna 79 jaren oud
was, zaten in den tuin bij de Wolff een aantal personen bij elkander.
De achtermuur van een pakhuis der Princengracht maakt wel het weinig
doorzichtig ichutdoek uit van dit tooneel; maar de muur is niet zeer
hoog, begroeid met groene en roodkleurige wingertbladeu; en tot een
vrij aanzienlijke hoogte verheffen zich de booglijncn van een tame-
lijk vooruitfpringend tuinhuisdak er tegen, dat met leyen gedekt is,
en van voren op eene fagade rust, zoo zwaar van kolommen en ge-
-ocr page 171-
151
SE BEDEVAABT VAAR AORIl\'PINK.
kromd taflement, of het de gevel was van een verdedigbaar, hoewel
dan in Benaissance-Stijl, opgetrokken poortgebouw. De fijne tralies,
die de plaats van ramen en deuren innemen, leeren ons echter al
fpoedig, dat het niets anders is dan een volière; en de zijvleugels van
het monument verbergen, achter haar geniën en dolfijnen, niets
lieflijkere dan eenige ladders, tuingereedfchap, vloermatten, en wat de
dienstboden van Agnes verder al niet gaarne in huis hebben. De
tuin is in groote bloemperken verdeeld, aangeleid in de fransche
fmaak. Het gezaaide en met kralen vercierde naamcijfer A. B. verkondigt
genoeg, dat de tuinman een hoflijk kavalier is, die weet wat eenc Dame
als Agnes toekomt. Aan de linker zijde van den tuin loopt oen final
pad langs een groote broeikas, waar Agnes, niet minder dan bij de
verzorging der bloemen in den kouden grond, het bewijs levert, dat
zij den naam van de Hollandsche Flora, haar, om hare bloemliefde
en plantenkennis gefchonken, zich waardig wil betoonen. De tuin is
zoo groot, dat men in \'t midden zelfs een vijver heeft, met gebogen en
uitgehoekte ftoeptreden omgeven; terwijl in \'t midden een pijnlijk ge-
kromde glimmende triton op een hoorn blaast, waar, voor tonen, twintig
ftralen paerlend en ruischend water voortdurend uit naar boven fchieten.
Waarfchijnlijk verlokt door het buitengewoon >.achte lenteweer zit,
op het ftraatjen tusfehen het dubbele huis en den breeden tuin, in dit
oogenblik, het boven aangeduid gezelfchap bij elkafir. Het fchijnt, dat
men aan don middagdisch een huislijk feest heeft gevierd, althands
een paar bloemruikers ftaan op de tuintafel, en een paar proeven van
Italjaansch meesterfchrift liggen er bij: alsof eenige petekinderen voor
eene fuikertante de respektieve fchoolmeesters aan het werk bndden gezet.
En zoo was het ook. De Heer en Vrouw van den huize beleefden
den 16" verjaardag van hun kinderloos gebleven echtverbond.
Aan den vriendlijken glimlach op haar lankwerpig gelaat, aan de
ltille bezorgdheid, waarmee haar oogen rondgaan, om te zien of iemant
ook iets te verlangen heeft, aan haar zijden kleed van niet al te lichte
kleur, aan haar uitzicht, dat heur 37 jaren vooruit is, hoewel haar
ranke leest en ronde maar vlugge bewegingen hier niet mee in ftrijd
zijn, — zoudt gij al aanftonds de gastvrouw herkend hebben. Naast
haar zit het jeugdig vrouwtjen van den eenigen zoon, dien De Wolff
haar ten huwlijk gebracht heeft; die zoon, zelf nog geen 20 jaren oud, on-
derwijst het ftelten-loopen aan een paar kleine jongens, toebehoorend
aan een Heer en Dame, die ik u insgelijks ga voorftellen.
Eerst vestig ik echter uwe aandacht op den wakkeren grijzaart, wiens
voorhoofd en flapen met wit krullend haar zich zoo machtig onder de
kalot verheft, die de kruin blijft bedekken. De oude Heer draagt een
donkeren rok met vele knoopjens en een bef kraag bedekt hem de borst
en gedeeltelijk de fchouders. De grijzaart is in zijn fchik, offchoon hij
flechts nu en dan deel neemt aan het onderhoud, dat over de tafel
y*f- *** •
-ocr page 172-
152                                                 1685 — 1661
heen, gevoerd wordt. Als hij de hand van de gefneden armgreep zijns
leuuftoels heft en brengt het groene glas met Rhinschen wijn aan zijne
lippen, beeft hij maar weinig, en als iemaat zijn gevoelen over een pas
uitgekomen vaers vraagt, leest hij het klinkdicht zonder bril.
Bij den eersten blik, waarmee hij u bevoorrecht had, zoudt ge,
huiverend van aandoening, gezegd hebben: „Dat is Vondel," en Agnes
zou er hebben bijgevoegd, den ouden dichter vriendelijk aanziende:
„Ja, en hij is nu al bijna 79 jaar."
En die oude man, met zijn nog vrij rechte leesten aangenameftem,
is in dit gezelfchap nog geenszins misplaatst. Daar hebt ge, nnast hem,
aan zijn linker hand den vader van die kleine jongens: dat is Pieter
Bleseu, dat is Vondels vriend; datisiemant van 41, die met hem ver-
keert of hij geheel zijn tijdgenoot was. Daar hebt ge de vrouw van
Pieter, een Juffrouw Wijckerlloot, geboren te Amsterdam, maar hoogst
waari\'chijnlijk afkomstig uit Utrecht. Zij is van Agnes\'leeftijd en fchertst
met Vondel naar hartelust, naar al den lust van een vrouwtjen uit het
Sticht, door geen kalviuistiescli vernis beroofd van oprechtheid en be-
minlijkheid. Daar hebt ge, aan de overzij der tafel, Juffrouw Ida Block,
die, vijf jaar jonger dan hare zuster, in een geheel anderen vorin fchijnt
gegoten; zij is een weinig dik, maar daarentegen heeft zij een zeer
ernstig oog. Vondel heeft dat vaersjen op haar gemaakt *:
„Jongkvrou lda, i\'til van aert,
Slijt haer jaren ongepaert,
En wil ergens in een hoekje
Liever niet het i\'toinine boekje
Eenzaein i\'prekeu, Uil en vry,
Dan zich onder llaveniy
Van het huwelijck begeven.
Zij wint ruit die zoo kan leven."
Zal ik eene kleine indiskretie begaan ? Ziet gij daar dien drogeu I leer
zitten, zoo keurig gekleed en fprekende met een noord-duitsch toug-
llagjen? De Juffrouw, die ginds bij den kastanjeboom itaat te praten,
is zijn vrouw: mede een nicht van de De Wolven, en oomzegster van
Vondel. Dit 32-jarig vrouwtjen is Cathrijntgcn Jacobsd\' De Vries, en
haar droge man voornoemd is de Heer Jacob Linnich Junior, „Coop-
man" wonende op de „Oude Herengracht".... Welnu, deze Jacob
Linnich Junior zal van daag over 18 en een half jaar met deze feiïëu-
ze Ida Block voor „Commisfarisfen" om zijne drie Zondaagsche uit-
roepingen gaan. Dit zullen wij, als ge \'t goedvindt, voor de Juffrouw
bij den kastanjeboom echter voorshands nog maar verzwijgen. Trouwens
niemant van de hier aanwezigen, weet daar ook nog iets van.
* X , 5C6.
-ocr page 173-
153
BEDEVAART NAAR AGRIPPINE.
Ik heb u nog twee personen te noemen. Aangezien Trijntgen Ja-
cobscn de Vries van geen dichterlijke natuur genoeg is, om alleen te
ftaan praten, volgt uit mijne aanwijzing, dat zij mét iemant in gefprek
is; en zoo is het ook. Bij haar ftaat een jonkman, die Johannes Blc-
sen heet en te Keulen is geboren. — Denkelijk een zoon van den bij Van
Lennep alles afdoenden Pieter, zult gij zeggen; maar uwe wclwillend-
heid zal zich toch vergisfen. \'t Is een neef; geen Glabbeker zoo als
Pieter, maar een Keulcnaar. En nu het laatste persoontjen? \'t Is de
allerliefste Maria van den Vondel, grootvaders oogappel. Zij is het laatst
overgeblevene der kinderen van Joost Junior bij Aeltgen van Banckcn.
Zaagt gij ooit een liever, zachter en tevens verftandiger blik? Oprechtheid
en hartelijkheid licht in het oog van dat bloude kind, en het is, of haar
geheele fyzionomie de rustige verzoening viert van weemoed en blijheid.
Die twee ftemmingen, die anders elkaar uitfluiten , liggen in dien glim-
lach. Vol zijn nog de vormenvan koonen en lippen; ondanks de beweeg-
lijkheid van dat lieve gezicht, ftraalt er, zou men zeggen, bij de maag-
delijkheid van het voorhoofd, louter frischheid en welvaart uit die
fchoon geprofileerde gelaatstrekken. Zij is ook, hoewel niet luidruchtig,
vrolijken opgewekt: maar Agnes maakt zich bezorgd. Als zij foms een
hartlijk drukjen aan die fchouders of dat halsjen geeft, ontwaart zij
duidelijk, dat die fpieren minder vol zijn dan vroeger; zij beeft ook
weinig borst, en verbergt een kuchjen, dat nu en dan uittoc\'it zoekt.
Arme Johan Blesen, die bij den kastanjeboom Jufvrouw Linniclis naar
de Mokerheide wenscht, om goedi\'chiks weer een woordtjen aan Mayke
(zoo noemde men do Mariaas in dien kring) ten beste te kunnen ge-
ven. Arme jongen ! niet om dat hij aan den kastanjeboom gekluisterd
is, maar om dat hij, b;j zich-zelven, Mayko een toekomst belooft. Maar
meer nog: arme grootvader! Doch — laten wij ons niet in droevige bc-
fchouwingen verdiepen — op dit oogonblik is zij nog aller hoop en
vreugde.
,/t Zal mij benieuwen," zegt Agnes , „of de man nog voor den avond
weer te-huis zal komen.... Als hij zoo na den eten, zelfs op een
feestdag, weer naar zijn contoor gaat, laat hij zich altijd verleiden , om
lang wech te blijven."
—  „Ja," zeide Juffrouw Blesen-Wijckcrflooth, ,,het is goed, dat
Mercurius een man is , anders zou men nog al eens met opwellingen
van jaloufy te kampen hebben...."
—  „In dat opzicht zijn de kooplui dus beter dan de poëeten, „merkte
Vondel aan....
„Om dat die 9 vrijsters hebben," vervolgde Julfrouw Blesen lachend.
„Gelukkig," zei Agnes, „dat vrouw Minerva er toch zoo wat orde
onder houdt...."
—  „Ten minste bij de dichters, die met Minerva te rade gaan,"
zeide Vondel.
20
-ocr page 174-
1645 — 1661
In dit oogenblik ging de deur open, die van een zij portaal in den
tuin uitkwam; men meende den Heer des huizes te-rug te zullen zien;
maar het was Gerbrant, de knecht, die do glazen der vrienden nog
eeus vullen kwam eu Stijntgen, de meid, die aan het jonge vrouwtjen
van Pieter de Wolff (dun voorzoon) een hengselinandtjen met hijlikina-
ker overreikte, waaruit deze op de bevalligste wijs (na een kleine wor-
steling met Vondels kleindochter) den vrienden róndprsezenteerde.
Eenige oogenblikken later hoorde men echter de zware fchel aan de
voordeur weerklinken, den deftigeu itap van een bemiddeld handelaar
in zijden lakens in de gang,—• en de welgedane figuur van Hans of Joau
de Wolff, Agnes\' 52-jarige echtgenoot, ftond in de tuindeur. Zwart is
wel een ernstige dracht; maar bij fchakeering van laken en lluweel,
en als men er een geborduurde platte halskraag en haudboorden bij
draagt, ltaat het don Amsterdammer toch zeer goed. I te hoed behoeft
zelfs geen hoofsche veer, als er maar een fraaye gesp aan blinkt, en
de i\'oliocnon geen bruine hakken, als zo maar met volle itiïk of rozet
voorzien zijn. Vooral ltaat het zwart goed, als een warm getinte kop
boven mantel en wambuis uititoekt, gelijk met Joan do Wolif het ge-
val was. Een lichte glimlach verzeldo zijn dunnen knevel.
„Wel, man-lief, wat heb-je ons laten hangen en verlangen," zei
Agnes.
„Klaag niet, vroawtjen," andwoordde de Hoer De Wolff: „ik ben
alweer voor je bezig geweest...."
—  „Niet knorren, neef," zei Trijatgen de Vries, aan den kastan-
jeboom don jongen Jan Bleseu eindelijk loslatende, en toetredend op
den gastheer , dien zij onder den arm nam on, met opgeheven wijsvinger,
recht in het gelaat keek. „Hot vrouwtj en heeft een allerliefst plaunctjon,
en je moot goed gemutst zijn___"
—  „Bén ik dat dan niet ?" vroeg Do Wolff, zich zachtkoiis losma-
keud. „Ik wil zelfs heel graag op do hoogte van hot plannetjen ge-
bracht worden; misleiden kan ik het holpen uitvoeren."
Inmiddels had hij plaats genomen. „Hec, wat een mooye brief lolt
daar op tafel," ging hij voort. „Hij lijkt wel in \'t Hoogduitsch ge-
fchrevon. Heeft mon in Keulen ook al notitie van onzen trouwdag ge-
houden ?"
—   „Hoe weet jo dat \'i uit Keulen komt, man?" vroeg Agnes.
„Nu ja, hij komt uit Keulen, tot niet gering genoegen van Vader
Vondel...."
—   „En van een ander jong mofjen," waagde Mayke, naast wie
Johan Bleson had plaats genomen, met een allerliefst lachjen er bij to
voegen.
„Ja," zei Johan, „ik heb hart voor mijn geboorteplaats, zoowel
als Grootvader...."
Uit dezen titel van grootvader viel niet af te leiden, dat Johan zich
-ocr page 175-
BEDEVAART NAAR AGBIPPINE.                                                155
reeds aan Mayke verklaard had, veel min, dat hij zich iets aanmatigde.
„De biief," zeide Agnes, „komt van nicht Wichems cu van haren
verloofde, den Heer van Imstenraedt. Hij is alierbelecfdst ingericht.
Zie eens welk een mooi zegel er op gedrukt ftaat..."
—  „Het fchijnt dat een voorvader van dezen Kenlschen Jonker een
beêvaart naar S\' Jacob in Spanje gedaan heeft," merkte Vondel aan ;
„dat zoil men althands uit de schelpen , die hij in zijn fchild voert,
kunnen opmaken..." 3)
—  „Of hij moest," zeide Jan Blesen, „de deugden en gaven van
zijn aanftaaud vrouwtjen bij paerlcn vergelijken, cu daarom de leêge
1\'chelpen als een trofee in zijn wapen gehangen hebben." Steelswijze zag
Johan - Mayke bij deze woorden aan.
„Ja, de adel bij ons houdt nog al zoo w;it van zinnebeelden," merkte
Johans bejaarder neef, de Glabbeker Pieter Blesen op.
„En is het ecne eenvoudige aanzegging van hun trouw?" vroeg De
Wolif.
„Neen, man!" andwoordde Agnes, „en daar komt hot nu eigenlijk
op aan: wij worden, gij, ik , Ida, de kinderen en al wat wij van ne-
ven en nichten mee kunnen krijgen, op de bruiloft genoodigd...."
—  „Naar Keulen ?" riep De Wollf, „heel naar Keulen! — Voor mij
zou dat niets zijn: maar met zoo\'n heeleu treyuin ! Voor-eerst, Pieter
en ik kunnen te-gelijk niet wech, en dan met vrouwen reizen.... \'t
is heel goed.... \'t is heel pleizierig.... men heeft gelegenheid zijn
hoflijke dienstvaardigheid te luchten; maar de buidel vaart er niet al-
tijd wél bij___"
—  „Dat meea-je niet!" zeide Agnes lichtlijk blozend. „Maar kom
aan, ik zal je \'er eens over heen helpen. In den deftigen dikken brief,
met al dat lak, en al die fclmlpen, zat oen andere van Pijtjen aan mij,
en daarin zegt ze, dat als Oom Joost, dien ze, zoo vlug on vrolijk
en dichterlijk begeistert, ten vorigen jare, bij ons ontmoet had, te
bewegen zou wezen zijn lieve geboorteftad nog eens op te zoeken, dat
hij een der meest welkome gasten van de bruiloft zou zijn. De Jonker
von Imstenrath heeft zelfs, met een heel grove pen, aan den voet van
den brief dit verzoek bekrachtigd...."
— „En hoe denkt Oom Joost daarover?\'\' vroeg Do Wollf 1\'teeds
glimlachend.
Vondel had weer een oogenblik van afgetrokkenheid. Het gezelfchap
wachtte zijn andwoord.
Toch had de dichter de vraag wel gehoord. Langzaam zag hij op,
keek De Wolu" aan en zeide : „En als de Engelschen intusfehen ge-
Uagen worden!" Men was namelijk in de tweede cngelsche oorlog ge-
wikkeld, Jan de Witt had belloten een bloedige wraak te nemen over
het miuguustigc jaar 1665, en \'slands vloot lag in Tesfel. *
* G. Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 407.
-ocr page 176-
1635 — 1661.
„Als de oorlog weer uitbarst, Oorae Joost," zeide Juffrouw De Vries ,
is het juist goed, dat we veilig in Keulen zitten."
—  „Moet ik dan hier in Amsterdam de zeetrompet niet fteken!"
riep Vondel.... „Maar het kan nog wel wat aanhouden," vervolgde hij j
zijn gezicht verhelderde: „Welnu dan, als ik zoo wél blijf.... de Mei is
in vollen bloei, dan zou ik, op mijn ouwen dag, voor dat pretjen
nog wel te vinden zijn... als ik ten minste eenige dagen verlof van
de Beleenbank kan krijgen."
—  „Dan sa ik zoo lantr. aan den lesfenaar van Oome Joost zitten,"
zeide Jacob Linnich, die nog niet gefproken had.
„Het is een heel aardig plannetjeu," fprak De Wolff, „en wel verre
dat ik mijn vrouwtjen van daag iets zou willen weigeren, moet ik u
zeggen, dat ik er al op uit ben geweest naar reisgelegenheden to in-
formeeren. Gijliê had mij al een uur vroeger te-rug gezien, was ik Ger-
brant niet tegengekomen, die onder het eerste wijnfchenken gehoord
had wat er hier beltoken werd. Ik heb er niet tegen."
—■ „O man, je bent lief!" zeide Agnas, itond op en omhelsde
hem. „En weet je wat zoo mooi uitkomt: Jan Bieseu hier is ook ge-
vraagd; die kent Keulen zoo goed als wij Amsterdam, en zal ons van
veel dienst wezen. Niet waar, Jan?"
—  „Met al mijn hart, Juffrouw!" andwoordde de jonkman.
„En wie gaan er dan nog meer ïnêe?" zei De Wolff.
„Ik zal mij verfchoonen," zeide de itille Ida , Agnes\' zuster.
„Pieter zou eeu eislijl:eu trek hebben, vader!" zeide Agnes, de
zaak van den voorzoou bepleitende ; ,/t zou voor hem en Clemensken
dan toch ook nog al aardig zijn."
De Wolff fchudd\'e bedenkelijk het hoofd. „Wij zullen zien!" zeide
hij: „Maar verder ?"
—  „Ja, neef," zeide Trijntgen Linnichs-de Vries, „als mau-lief
mij permislie woü geven; of zelfs als hij ineê zou willen gaan-----"
—  „Ik moet in de Beleenbank wezen!" andwoordde Jacob Linnich,
zeer voldaan over zijn eigen fckerts; „maar wil-jij gaan, — je bent
onder goede geleide."
—  „En dan," zei Agne3, een blik verbergend, die voor Johan
Blesen beltemd was: „Fijtjeu fpreekt mij ook van Mayken, ons lief
nichtjen___Zou je pleizier hebben, kind?"
—  „Als Grootvader en Tante er niet tégen hebben," andwoordde
Mayke, met een groote kleur, „zou ik dolgraag die moffrikaansche
zaakjens eens van nabij gaan bezien."
—  „Hoe denkt Grootvader er over?" vroeg De Wolff.
Vondel andwoordde niets, maar iu zijn toeftcmmenden glimlach fchit-
terde \'t genoegen uit, dat hij zoü f maken, als hij zijn teêrgeliefd klein-
kind op de plek kon brengen, waar zijne oudste herinneringen lagen.
Het was wel de plaats, maar niet het oogenblik om drie voet hoog
-ocr page 177-
157
DE BEDEVAART KAAR AOIUI\'PINK.
te fpringen van vreugde: anders had men gezien wat er omging in het
hart van Johan Blesen. Dat Juffrouw Linnichs meeging was de fchaduw-
zij; maar in vredes naam! De fter, die Maria van den Vondel heette,
fchitterde zoo helder, dat daar alle nevel voor wechtrok.
„Dus, afgefproken!" riep Agnes. „Wel, vadertjen! wat een pleizier
zullen wij hebben!" zei ze tot Vondel. „We zijn hier nu, alle, men-
schen van ondervinding en bereisde jouge-lui bij elkaar, zouden we nu
met-een niet eens verder overleggen?"
—  „Ja," zei De Wolff, „en dit is het juist, waar ik mee bezig
ben geweest, federt de onbefcheiden meêdeeling van Gerbrant. Ik heb
reisgelegenheden, logementen, uren, alles opgenomen.
„We gaan voor-eerst met de jaegfehuyt op Uytert. We huren de
roef af. We gebruiken van te voren thuis het middagmaal, en Ver-
trekken met de fchuit van éenen. Dan gaan we te Uytert in \'t Witte
Paert
op \'t Vreêburgh...."
— „Dat fchut ik !" riep Pieter Blesen: „Oom Wijckerflooth zoü het
hoogst kwalijk nemen, als Vader Vondel in een logement ging..."
—  „Ja zeker," zeide zijne vrouw; „ze zijn ruim behuisd, en kun-
nen u alle gemakkelijk herbergen ..."
—  „\'t Is al te vriendelijk," zeide Agnes : „Voor Vader intusfehen kun-
nen we \'t aannemen..."
—  „Voor Vader, voor u-beiden, en dan voor Mayke, die kan
best bij de méisjens geborgen worden..."
—  „Ja, nicht Trijntgen," zeide De Wolff tot Juffrouw Linnichs,
„dan moet gij maar, met mijn zoon Pieter en Clemensken en Jan
Blesen naar het Witte Paert..."
—  „Hoezee! ik ga meê," riep Pieter, die nog geen flellige toezeg-
ging had....
— „Ja , vader is door de ben gevallen," zeide Agnes. „Maar nu verder?"
—  „Verder, — het is een uur of 9 eer wij aankomen. Dan is het
rusttijd. Des volgenden daags vinden we een makkelijken wagen, die
ons in 6 kleine uurtjens tot Rhenen brengt. Ik zal dien wagen vooruit
beflellen. Onder weg krijgen we versche paerden, en te Rhenen, in
den Coninck van Bohème is onze groote pleisterplaats. En als we
den zelfden dag nog dóór willen gaan naar Arnhem.... maar dat zoü
wel wat vermoeyend zijn...."
—  „Neen," zeide de Heer Blesen, „dan moet ge liever daar wat
ftil blijven, en den Greberberg bezoeken..."
—  „O ja, daar is de Tafel van den Koning van Bohème," zeide
Jokun Blesen.... „o dat is zoo mooi, Mayke: daar ziet men wel 14
lieden en 30 of 40 dorpen in de rondte...."
—  „Als we dan maar helder weer hebben," zeide \'t meisjen.
\'In uw lieve oogen en in mijn hart zal \'t altijd helder genoeg zijn,\'
dacht de jonkman.
-ocr page 178-
1635 — 1661
„En te Arnhem," hervatt\'e de Ileor De Wolff, „logeeren we in
de 1\'aeu. Ik zal morgen direkt fclnïjven om een kaag af te huren, die,
gemakkelijk ingericht, ons nu eens zeilend, dan, bij windftilte, door
paerden getrokken, in niet veel meer dan 1 dagen ïthijnopwaards naar
Ceulen brengt."
— „Dan zul-je wat zien, Mayke," jubelde Johan Blesen: „Emmerik,
Wesel, Duisburg, Elbervelt, Solingen , Duyts....."
—  „Een pleisterplaatsjen zou ik vooral wel willen aanbevelen ," zeide
Agnes: „In Emmerik ons oude ftadtjen, moesten we een uur of wat
flil blijven...."
Vondel was onder al die overleggingen ftil gebleven. Het vooruitzicht
zijn „trekkenden geboorteftroom" weder eens te bevaren en zich de 79-
jarige kruin te mogen ontblooten, als Geulen met haar 160 torenfpit-
sen 4) in het verfchiet voor hem op zou doemen, had hem diep getrof-
fen, en hij had een recht gelukkigen dag te meer in zijn leven gehad.
Ziet ge, 14 dagen later, daar wel die 8 personen door de antieke,
ietwat donkere en tamelijk vuile itrateu van Ceulen laveeren? Een
weinig vriendelijk //Nachforfeher in Historifchen Dingen", hun tijdge-
noot, zegt van jCöln", dat het //ohuftreitig eine der gröfzten Stildte in
Deutfchlnnd" is, maar tevens de ongezelligste van Europa: ,/Denn man
höret dafelbft nichts anders als Gloken liiuten, iieht auch faft niemand
anders als Pfaffen, Mönche und Studenten," en voor zoo ver de me-
nigte kerken de ingezetenen eener itad tot Heiligen maken kunnen, doet
Keulen er een heel bod naar, ,/iinmaffen man dai\'elbl\'t l\'o viele Kirchen
und Kapellen ziihlt, als Tage im Jahre flnd" *. Onze wandelaars laten
zich daar echter niet door affchrikken. Zij flappen langzaam voort, als
lieden, die den tijd hebben; zij bekijken de gevels van boven tot be-
neden, als lieden, die hier zelden komen; zij loopen dicht bij elkaar,
als lieden die zich hier niet te-huis-gevoelen. De oude man, met den
nog vasten maatgang van waudclltok en beenenpaar, is de groote Agrip-
pijner, Vader Vondel-zelf; naast hem gaat zijn dierbaar kleinkind, het
ranke, blonde meisjen, dat, zonder het te bemerken, zeer de aandacht
trekt; ter anderer zijde wandelt het flinke echtpaar Hans de Wolff en
Agnes Block; de flokkerigeen lustige Juffrouw Linnichs heeft zich Johan
Blesen geannexeerd, en Pieter do Wolff en zijn vrouwtjen fpringen over
de keulsche plasten met nog grooter vlugheid dan noodig is.
De Hollandsclie karavaan is door de familie van de bruid zeer vriende-
lijk ontvangen. Men heeft het noodige logies voor eenigen hunner befleld
in het „Gasthof De Vogel ltruys". Een broeder van Sophia Catharina van
Wichem (zoo heette de bruid) had zich als hun geleider aangeboden;
* Rlieim/cher Antirjuarms, Ed. 1744, bl. 721.
-ocr page 179-
159
BEDEVAABT NAAK AGRIPPINÜ.
maar Johan Bleien meende, dat hij in zijne geboorteflad genoeg te-huis
was, om dezen dienst vriendelijkst ablehneii zu kimnen. Thands komt
men uit den Dom; men praat over de fchoonheid van kerk en torens,
en berekent, wanneer zij volbouwd zullen kunnen zijn. Wellicht kwam
het jaartal 1875 over hunne lippen. Men doet aan Vondel en aan zijn
jongen medeburger vragen omtrent den Keulschen Senaat, een lichaam,
dat monsteren kan met de XXXVI lladen van het cenige Amsterdam.
Men verneemt, dat de Keurvorst-Aartsbisfehop in Bonn woont, en dat
hij, naar een oud privilegie, nooit langer dan 3 dagen in de stad
Keulen verblijven mag. Ook Vondel i\'chijnt die autonomie van den fleren
Gemeenteraad niet te mishagen. Ieder oogenblik ftaat men voor eeue
of prachtige of 1\'omber grootsche, ja zelfs vaak voor een met tinnen ver-
iterkte woning. Doorgaands beandwoordt een adelijke naam aan dat aris-
tokratiesch charakter; niet zelden die vaneen der üomheeren, die alle
van adelijk bloed moesten zijn.
In dit oogenblik bevindt men zich in het S\' Matthseus- of eigenlijk
Mathiasitraatjen, na dat men een blik in ïilzgraben en Mühlenbach
geflagou heeft. De itap van Vondel verfnelt zich, in evenredigheid
van het kloppen van zijn hart. Hij vat zijn kleindochter bij de hand,
en Haat, door zijne oude herinneringen geleid, waar men de St-Joris-
itraat rechts, de Groote Wischgasi\'e links heeft, de laatste met opge-
wektheid in. Het hoekhuis is het oude klooster der Cisterciënsers, de
Abdij van lleisterbach, waar de beroemde Cajsarius, onder anderen, de
ltof tot de Beatrijs leverde aan een der grootste nederlandsche dichters
der XIII\' Eeuw.
Maar vlak naast de kloostergebouwen ftaat een huis, waar iets nog
belangrijkers met een nog grooter Xederlandsch dichter gebeurde, liet
huis van middelmatigen omvang heeft in zijn overhangondeu gevel een
fteen gemetseld, waarop een vioolbloem gebeiteld is, met het oudor-
fchrift
ZVK ÏÏOLKN.
Voor dit huis houdt het gezelfchap ftil. De ïneesten zien het aan met
een zekere nieuwsgierigheid; maar Vondel is getroffen. In dat huis
kwam hij, voor bijna 80 jaar geleden, ter waereld.
liet heeft, federt, opgehouden een winkel te zijn. Het is nu bewoond
door een rechtsgeleerde en pleitbezorger, den Heer en M\' ïranfoys
Provoost, die niet Franz met z heet, om dat hij geen lloogduitscher
van oorfprong is, maar, even als Vondel, een Antwerpenaar: hij is de
43-jarige kleinzoon van Vondels oudere (halve) zuster Susanua, eu heeft
weinig gemeenfehap met de naar Amsterdam uitgeweken familie on-
derhouden.
Om eens te zien, hoe zijne keulsche neven en nichten over hem
-ocr page 180-
160
1685 — 1661
denken, heeft de dichter met de amsterdamsche afgefproken, dat hij zich
niet terftond bekend zou maken.
Toen men den ftoepzerk van Advokaat Provoost betreden wilde, zag
men dat het huis te huur en de deur op een kier ftond.
„Mayke," zeidc Vondel tot zijn kleinkind, „meld gij u eens aan,
en zeg dat er vreemdelingen zijn, die wel gaarne het huis eens zien
zouden."
De vrienden bleven op eenigen affland wachten, welk onthaal het
kind genieten zoü.
Toen zij de deur openftiet, kwam, in het zelfde oogenblik, haar een
16-jarig meisjen tegen, haar in Wort van fchoonheid geheel ongelijk.
Zij immers was zeer blond; dit Friiulein, dat de dochter van den huize
fcheen, was zeer zwart. Zij voegde bij hare donker bruine, fluweelzachte
oogcn en glimmende haren, die in lange tresfen op den rug afhingen,
den vriendelijksten glimlach; en als zij ging fpreken en hare roode koon-
tjens, zich rondend, aan het mondtjen gehoorzaamden, dat twee rijen witte
tandtjens zichtbaar liet, was haar lieve item in volkomen harmonie
met dit uiterlijk.
Vader Vondel had niet zoo ras bedacht, dat Mayke geen Keulsch
Duitsch wist te fpreken; maar het kind had er weinig verlet om: want,
toen zij in zuiver Amsterdamsch de vraag deed, waarmee men haar be-
last had, andwoordde het Juftertjen Provoost, ter-ftond gewonnen door
Maykes verfchijning: ^ Toetoe, feekes kuundegai de kamers bezien___"
met andere woorden: zij fprak het gekleurdste Vlaamsch, dat men
maar wenschen kon.
„Ge zait doch niet alleen, fchoon kient?" vervolgde zij.
„Neen," andwoordde Mayken blozend, „mijne vrienden zijn ginds!"
—  „Laot ze dan maor komen!" zeide \'t meisjen, dat we verder
maar Hollandsch zullen laten fpreken : „ik fal ik zelf met uliê rondgaan."
En Vader Vondel en Mijnheer en Juffrouw de Wolff, de oudere en
de jongere, en Jan Blesen en Juff. Linnichs en Mayke, alles ging
binnen. Met uitzondering van een paar kamers, waar het gezin op dit
oogenblik bij-een was, liet de Jongejuff. Provoost hun alles zien.
Op eene donkere achterkamer gekomen, zag men in een hoek een
niet zeer groot, donker houten, ledikant (laan.
Toen Vondel den drempel van deze kamer betrad, fcheen er iets bi-
zonders bij hem om te gaan.
„Zet u wat neder, oude lieer!" zeide Eraulein Provoost vriendelijk.
„Gij zult wel moe zijn," en zij fchoof een vierkanten armftoel nabij.
„Ik ben nietmoê!" andwoordde Vondel; maar nam toch plaats. //Ver-
tel mij eens, meisjen," vervolgde hij zacht, en nam hare beide han-
den: „hoe heet gij?"
—   „Saerken Provoost, Mijnheer I" was het vrijmoedig andwoord.
.Sucrken! — Ik had dat uan uw oogen moeten zien." De dichter rees
-ocr page 181-
*U*H.
»»uu ^
J.wt .4 .%.**.
-ocr page 182-
161
BEDEVAART NAAR AGRIPPINE.
op, boog liet hoofd aan het oor van Agnes de Wolff enzcide: ,/Spre-
kend mijne moeder." Toen, zicli op nieuw tot het meisjen wendende,
vroeg hij. //En wat doet daar dat ledikant? — Het fchijnt ongebruikt.\'\'\'
— z/Dat is een familieftuk," andwoordde Sacrken, en terwijl de vrien-
delijke uitdrukking op haar gelaat plaatsmaakte voor eene ernstige, voegde
zij er bij: //daar is een groot man in geboren... Het doet Vader wel
verdriet, dat hij tot het Pausdom is overgegaan: maar hij is anders
een groot en vroom man: een dichter, zoo als wij er hier in Duitsch-
land geenen hebben; zelfs Martin Opitz geleek hem niet: hij is Vaders
oudoom: hij heet Vondel, zoo als onze oude grootmoeder, die nu al
lang dood is___"
Vondel werd lterk aangedaan: hij ontblootte zich het hoofd; trad
naar het bed, en knielde er bij neder. In ftille bad hij, dat God de
ziel mocht hebben van de dierbare vrouw, die, voor nu bijna 80 jaar
geleden, hem daar het leven gefihonken had.
Vragend zag Snerken het gezelfchap aan. Vondel roes op, tradzacht-
kens op haar toe, za^ baar nogmaals in de oogen , en zeide: ;/Lie
(lichter, kind, van wien het jammer is, dat hij het Pausdom aanhangt,
maar die er niets tegen doen kan, — dat oude familielid, wiens gc-
boortelegerlteê gij zoo eerbiedig bewaart, — ziet gij voor u: ik ben
het zelf," en hij nam haar lief gezicht tusl\'cheu zijne magere handen,
en drukte haar een innigen kus op het \\oorboofd.
Op het zelfde oogenblik trad door de openftaande deur de Rcclits-
licentiaat Franfoys Provooit de kamer binnen. *Wat hoor ik daar!" riep
hij, „gofchiedt mij de eer dat mijn beroemde Ooin mijn huis bezoekt?
God zegene u die gedachte!" en hij nam met zijne beide handen Vondels
rechte. ,/Maar nu zult gij ook nergends in waardfehap gaan dan hier___
Gij zult llapen in de legertteo uwer moeder.... Saerken I zorg dat bet
bedde gemaakt wordt... Wij zullen de eer hebben onzen grooteu Oom
te herbergen."
Vondel zweeg, zeer aangedaan. ,/Daar kunt ge niet tégen hebben,
Oom," zeide Agnes: //dat is wel aardig, na zulk een lang leven weer
eens in het zelfde ledikant te liggen."
Intusfchen had Mayken ecu fluisterend praatjen met haar nichtjen
Saerken begonnen.
z/Wcet je wat het is," zeide zij: //we laten grootvader nooit geheel
alleen \'s nachts. Er zoü hem foms iets kunnen overkomen."
—   //O dat is niets," zeide Saerken, //we zullen in bet kamertjen
hiernaast een bedtjen voor ons-tweê\'n fpreiden. Je wilt immers wel bij
me ilapen?\'\'
—  z/Vau harte gaarne," zeide hetblondtjenj//Grootvader," vervolgde
zij, //als onze lieer Keef het goedvindt, zullen uw kleindochters (want,
ja, Saerken is immers ook haast een kleindochter van u) in het ka-
mertjen hiernaast ilapen, met open deur: dat is gezelliger."
-ocr page 183-
1666 — 1678
162
— z/Goed, kinderen," zeide Vondel, en een gevoel van geluk i\'preidde
zich op het denkend wezen van den grijzaart.
Terwijl de Heer Provoolt het gezelfehap, dat bij de Van Wichems
gewacht werd, uitgeleide deed, vroeg Vondel aan zijn neef, of hij van
plan was te verhuizen, om dat het huis te huur Itoud.
z/Ik denk er over/\' audwoordde de Heer Provooft. #Ik heb nog een
ander huis, dicht bij de Rechtbank. De Heer Von Imftenrath, die eerst-
daags zijne bruiluft viert met eene hollandsche Juffer van Wichem, fchecn
de I\'yool van mij te willen huren. Ik heb mij gehouden, als of ik dit
niet wist, en het huis te huur gezet, om er hein te meer belust op te
maken, en een hooger huur te kunnen btdingeu." De Heer Provooft
grimlachte hoorbaar, terwijl hij dit bewijs leverde van zijn goed overleg;
maar Vondel was geen man, die zulke llimheden waardeeren kon.
Twee dagen daarna had de plechtigheid plaats, die tot aanleiding
of voorwendsel vau het uitltapjeu der vrienden geitrekt had. Tot het
belangrijkste wat daarbij voorviel, behoorde, dat, naar Duitsch gebruik,
een familielid der Bruid den Bruidegom en eon van den Bruidegom de
Bruid naar het altaar zoude geleiden, maar dat, bij gebreke van ver-
waiitcn, die Itemden in het huwelijk vau den Edelen Heer von Imsten-
rath met eene burger Jult\'cr, men Vondel, den eerbiedwaarde, verzocht
de Bruid op tu leideu; terwijl De Wollt\' den Bruidegom ter zijde 1\'tond.
Het gastmaal in den namiddag was luisterrijk, vrolijk, en vau lan-
gen adem. Om Maykeii genoegen te doen, had men haar nichtjeu en
nieuw vriendinnetjen Saerken, die zoo trouw met haar de wacht aan
Grootvaders llaapkamer gehouden had, uitgeuoodigd als tweede 1\'peol-
nout; en, zoo ooit, Hal dit Ipaiinotjen, met witte rozen in het blonde,
met roode rozen in liet zwarte haar, het hare van al de bruiloftsgasten.
Aan den grijzen Vondel, den dichter uit Holland, werd de eer ge-
iaten liet eerste feestgedieht ten gehoorc te brengen. Wellicht herin-
nert gij het u *.
„Nu met blijde bruilof\'tarijuieu
\'t Vrolijck feel\'t van lmftenraedt
En Katryne, op \'t fpoor van Hymen
Ingewijt!"
Dit is de aanhef van de eerste ftrofo, door Vondcl-zclven ten ge-
hoore gebracht;
„Luet der Goden koningin
Hooftbewintsvrou van de trouwe
0
* Van Lcnnep, X, 572.
-ocr page 184-
BIODEVAART NAAll AGItlPPINK.
Meê verfchijnen op het feeft;
Oock de Wijngodt, fchuw vau rouwe,
Eu verheuger van den geeft!
Ceres zy hier meê gebeden
Met de rijpe korenair,
Wat de ftaminen bouwt en fteden
Geev\' \'t geleide aen \'t jonghe paer."
De tweede ftrofe of //Tegenzang" werd aangeheven door de lieve ftem
van Mayke van den Vondel:
„Neen, ay zet een andre wijs
Op dit feeit voor feeftgenooden,
Gode-alleen ten love en prijs,
Niet ten roein van blinde Goden!
Heeft Maternus, afgezant
Van Godts eerlten Stedehouder,
Hier het Chriftendom gheplant
En geftut met hals en fchouder;
Dempte hy het Godendom.
Hefus\' en Teutaets altaren,
Wodens gruwelen alom, *
Over zestienhonderd jaren,
En zat Hymen dood en ftom,
Zwegen \'s Afgronts huwlijkstroepen, —
Waer toe Venus wederom
June en Bacchus uitgheroepen ?
Neen, men hoore een andre wijs,
Gode en zijnen Zoon ten prijs.
De 1\' Toezang werd daarop voorgedragen door Johan Blefen, die
het verzet van Mayke bijftemt. Daarna neemt deze weer het woord :
Nu den opperften behoeder,
Jefus, hier ter feeft genoot,
En die zuivre Maegt, Godts Moeder,
Hem ghetrou tot in den doot.
Eer men feeftwijn zoude ontbeeren
Op dit Chril\'tenfch Bruitsbancket,
Molt de Ehijn in wijn verkeeren,
Door een moederlijck gebedt.
Dit \'s de rechte Bruitsgeleier.
Bruiloftsgaften, zijt verheugt!
Kroont den Bhijnfchen berckeineyer
Vrij met fchuim, en 1\'paert geen vreught,
* Wodcn, Wodan, een oud-gcrin. hoofdgod, naar wien de Woensdag genoemd is. V.
Lennep en V. Vloten iiehoudcu Brandts drnkfout «Wout en gruwelen". Men» dempt
immers geen wout!
-ocr page 185-
1C.66 — 1678.
164
Om den Opperl\'ten te dancken,
Die uit; een verworpen hout
Voortbrengt zulck een puick van rancken
En den Wijnbergh eert en bouwt."
Den 2" Tegenzang ftcinde Vondel-zelf weer aan, en aan den Keule-
uaar Johan Blefen werd de eer gegund de u Slotzang op te zeggen, met
de regels aan de Bruid:
„Bou uw fchoone Kijxftadt Kolen
(Zoo verduurtze i\'tael en fteen),
In haer doebteren en zoonen,
Het ghezegende echt-ciraet,
Dat zoo 1\'choon en heerlij ck ftaet
Als haer goude wapenkroonen.
Bou het adelijck gheflacht;
Blinck, ghelijck een ftar by nacht."
Grooter dan men denken zoü was aan tafel liet getal der personen,
dat Nedevlandscli verflond, en de geheele veffchijning van den 80-jari-
gen dichter; in gezelfchap van zijn kleinkind, en met de Inzonderheid
van het voorgevallene ten huize van Franfois Provooft, — het flapen
in de oude legerftede, en ilo wacht der twee meisjcus ter beveiliging
van den 80-jarigcn dichter betrokken, — was belangrijk genoeg om
velen de vertalingen voor lief te doen nemen die hun onder de voor-
dracht fluisterend verftrekt werden.
Na Vondel was de beurt aan cene inlandsche celebriteit.
Uit personaadje was niemant minder dan de dichter Johan Michaël
Mofcherofch, »Kamraer- und Couiistorial-Priiiident" te Hanau, in der
tijd een werkzaam Lid van de Aiiftalt, onder den titel van die Fruc/it-
bringende Gefell/chaft
gefticht door Graaf Ludwig von Köthen met de
beste vaderlandsche bedoelingen *, maar die de plompste onderlinge be-
wicrooking tot naaste uitkomst had. Deze lieer Mofchrofch heette eigen-
lijk Kalbskopf, welke naam, deels in \'t Giïeksch, deels in \'t He-
breeuwsch overgezet, Moschosrosch f, verzacht tot Musenrosch, op-
leverde.
Toen in verfchillende talen en tongen de gelegenheidskomplimenten
waren aangehoord, onder welke door diepte en lengte eene groote ceel
duitsche alexandrijnen van den Praüdent Mofcherofch zich kenlijk on-
derfcheidde, en toen men zoo goed mogelijk met drinkbaren Rhijnwijn
dezen onverteerbareu kost had doorgefpoeld, werd de Praüdent om iets
van vrijer vinding gevraagd; aan welk verlangen hij gereedelijk voldeed,
* W. Menzel, D. DUhtmg, 1859, 2, 319. Ook Snndrart (boven, bl.46) was een dei-
beroemdste leden van dit gezelfchap.
t T. a. p., bl. 365.
-ocr page 186-
DB BJS DE VAART NAAR AGRIPPIK*.                                                   165
door eeu liedtjen voor te dragen op de Fransche mode ook in de letter-
kunde, en een ander op den wijn: beiden 1\'chitteren door de meest
genereuze intentiën.
„A la mode macht mir bang,
"Weil der Deutfchen Untergang
In der Neuen-Sucht
Seinen Anfang fucht.
In 6 flrofcn wordt dit denkbeeld aangelengd. De man is anders geen
vriend van water:
„Ein Menfch ist, weinlos, halb erftorben.
Der Wein bringt Scherz und Bruderfchaft;
Der Wein hat manchen Freund erworben,
Das Waffer manchen abgelchafft." *
Aan deze ftotl\'e wijdt de Heer Confistorial-Prüfident 54 vaerzen. Nu
kon men ook niet minder dan den Nederlandschen dichter verzoeken
eens iets te reeiteeren met een onderwerp van zijne keuze.
Vondel rees werkelijk op, en droeg met eene gevoelige, nu en dan
zeer krachtige Item den volgenden lierzang voor. Tot recht begrip van
het daarin uitgewerkte beeld moet men zich uit den bruiloftszang her-
inneren, dat de eerste geloofsverkondiger aan den Ehijn gerekend wordt
de H. Matemus te wezen, van wieu men geloofde, dat hij den eigen ftaf
van Petrus uit Rome was gaan halen f. Met dien ftaf, zegt de Legende,
wekte hij een doode op. Vondel laat hem dien ftaf te Keulen in de
aarde zetten en zich dezen daar tot eeu boom ontwikkelen. Do traditie
van bloeyende ftaven komt, gelijk men weet, in velerlei vormen hagi-
ografiesch voor.
Vondel ving aan:
Zoo kom ick dan aen d\'avont van mijn leven,
En eer mijn Zon voor goet in \'t Weften daelt,
Om Keulens kaey verfehuldiglide eer te geven,
Van de Aemftel nae den Ehijn ghedwaelt.
De Erijcxvorstin, een glimlach op de koonen,
Voert gints den ftaf waer Ooft en Welt voor buyght;
Mijn Agrippijn. ghemytert met Drie kroonen,
Noch van een lioogher wydingh tuygt.
Al lianght mijn hart aen de Aemftel en haer boorden,
* D\' O. L. B. Wolft*, Poet. Hans/., 18S3, bl. 64.
f Zie de meer historische voorftelling in mijn Almanak, 1854, bl. 59.
-ocr page 187-
1666 — 1678.
Die krielen van den drangh eens nijvren yolcks;
De Rhijnwint vaert mij teghen met akkoorden
Van \'t harpgheluydt eens Hemeltolcks.
Hier klinckt in \'t liedt, hier op de tongh der kloeken
De lofzangh rondt van d\'eersten Godsgezant,
Die tot Godts eer en \'t Hemell\'che opgetrocken,
Alhier den ftaf van Petrus plant.
Hy heeft gebloeit in vruchten waert te roemen;
Met d\'eelsten dau zijn wortel wiert ghcdrenckt;
\'t Sneeuwit en \'t roodt verhalen, in zijn bloemen,
Wat Maeghden-bloedt hier wert gheplengt.
(Dit floeg op Sint Ursula en hare gezellinnen.)
De boom wies op, en \'t breedt gefpreide lover
Verl\'trecktc een dack voor pelgrims van alom;
Maer 1\'chaduwde oock de dierbre bed-fponde over,
Waer Moeders oogh my teghen-glom;
Waer met de melck , uyt milde fpenen Itralent,
Me in \'t harte drongh een zucht voor poëzy,
Die noyt meer wijekt, en my, ter graf-kuyl dalent,
Noch juyoheu doet met de Englenry.
Men feght, dat toen by Moeder, uae heur fmarte,
Een blijde bliek door ichreyende ooghleên brack,
En kleene Joost haer werd gheleght aen \'t harte,
De dierbre mont dees woorden i\'prack:
„Twee Englcn zagh ick zweven voor niijn fponde :
De een droegh een harp , ea do andre een lauwerhoet;
Zy trooften my in die benaeude t\'tonde,
En zonghen \'tkindt een welkomsgroet.
„De kroon, de harp, Icheen hem beftemt te wezen:
Maer \'k zuchtte l\'til en door de ween heen:
\'Geeft, Englen-lief, geen grootheyt my te lezen,
Maer blijft hem by, en richt zijn fchreên\'."
Heeft dat die luft voor dichtkuuft my gefchonken?
Klinckt noch die harp vveldaedigh my in \'t oor?
Kon my die kroon tot liefde en inoedt ontvoncken,
Toen ick de Treurlpelbroos verkoor?
\'k En weet het niet: maer \'k weet, dat nederleggent
-ocr page 188-
BEDEVAART NAAK AGKIPMNJS.                                                167
Ter ftede waer mijn Moeder leed en bad,
En in den droom haer droomgezicht herzeggent,
Oock lek een nieu gheüehte had :
lek i\'mckte en kreet; — ick iloegh mijn ooghen open: —
Een Englenpaer, in fneeuwit, langh ghewaet,
Uyt teêre zorgh tot voor mijn bedt geflopen,
Hielt daer de wacht met zoet ghelaet.
Daer zy malkaêr met poeslen arm omvangen,
Bezwoeren zy den droom, die \'o zilvren hair
Ontrusten kon, en zie, mijn bleoke wanghen
Herleven, op hun lief ghebaer.
My dacht by \'t zien dier hoofdtjens naeft elkander:
Is Petrus\' 1\'taf noch eens in bloei ghegaen?
Boet Agi-ippijn den grijzen Nederlander
Twee rozen voor zijn bedl\'teê ftaen?
Gewis, zy zijn als roede eu witte rozen,
Maer uytgebot op d\'ouden Vondels 1\'tam!
Mocht ick begaen — daer wiert niet langh ghekozen:
\'k Nam beyden meê naer Aniltcrdam.
Na deze vaerzen fclieen ei- aan het toejuichen geen einde te komen.
Van alle Mijden kwam inen met de rondo gebulte en lange glazen naar
Vondel toe om inet hem to klinken. Een deftig oud Heer, in \'t zwart,
die zich van zijn aanzien bewust was , drung niet zekere beilistlieid door
de menigte , en fprak tot Vondel: „Heer, als gij voortgaat zulke fchoone
vaerzen te maken , zullen alle jonge Duitsciieriiiuea naar Holland wil-
leu. Oin dit te verhoeden, vraag ik u verlof uwe 1\'trofen iu het Hoog-
duitsch te mogen overbrengen." Deze Heer was nieinant anders dan de
beroemde dichter Johan Michaël Museurosch-zelf. Vondel glimlachte,
maar den goeden Duitschers kwamen de tranen iu de oogen: want
bij groote talenten vooral is de nederigheid eeue zeldzame gave.
II.
AFGEWEZEN.
De Heer J. ter Gouw heeft onlangs beweerd* en trachten te be-
wijzon, dat de betrekking van Vondel aan de Bank van Leening
* Amstekdamianu, 11, bl. 286.
-ocr page 189-
168
1666 — 1678.
geen postjen, maar een post behoorde genoemd te worden, van wege
de bezoldiging; en dat Vondel wel reden had er mee in zijn fchik
te zijn, van wege de vrije hand die hem werd gelaten zich al of
niet van zijne ambtsplichten te kwijten. Dat hij dit wel niet zou gedaau
hebben, bleek, zeide de Heer Ter Gouw, uit het groot getal werken,
in die tien jaren door hem uitgegeven. He laatste bewijsgrond komt
mij zeer licht voor. De fchriften van Vondel, die in het tijdperk
1658—1668 vertellenen, beflaan bij Van Vloten 351 bladzijden; maar
danr is de Virgilius in rijm bij, en het is onzeker of die geheel in dnt
tijdperk bearbeid is. Wij weten, bovendien, van ooggetuigen, dat de
dichter „\'t overfchot [wist] uit te woekren van [zijn tijt*]"; en die
deze kunst verftaat zal \'t niet vreemd vinden, dat Vondel, in 10 jaren
een 35000 vaerzen in zijn vrije uren fchrijven kon. Om de voorftelling
van den Heer Ter Gouw te aanvaarden, moet men het getuigenis van
Brandt, die erkent, dat op het laatst de pen der beleenpanden wel
eens tot het fchrijven van vaerzen gebruikt werd, maar het toch voor-
ilelt als of het ontflag, aan Vondel met behoud zijner jaarwedde ver-
leend, eene groote verlichting voor hem was,—geheel ter zijde zetten.
En daar is geen reden voor. Deze kan ook niet gevonden worden in
de bizonderkeid, dat Burgemeesteren in 1G68 verklaren Vondel te ont-
(laun, op grond \\au zijn daartoe ingediend „Requeste\': wellicht was
de aanbieding hiervan eene formaliteit, die Vondel vervullen moest,
na dat hem zijn ontflag, met de verblijdende voorwaarde van het be-
houd zijner jaarwedde, reeds was aangezegd. Brandt verhaalt, met meer
aanfchouwelijkheid dan onze brave Gerrit uit zijne verbeelding kon
putten, hoe de //Heer van Outshoorcn Vondel te kennen gaf, dat de
Buri/ermeejïeren hem hadden ontjlaagev,
daar hy over verltelt, ltondt.
Poch" hoe, „itrax hoorende, dat men hem zijn wedde liet houden,
de zwaarigheit van zijn hart [ftreek], en hy [de Heeren] bedankte
voor hunne gunft en weldaadt. Dus wordt hy weer zijn eigen man,"
zegt Brandt, die het uit Vondels eigen mond had , „naa dat hy meer
dan tien jaaren in die Bank, voor hem een\' halven kerker, hadt ge-
zeeten."
Misfchien is de uitdrukking een halve kerker wat te fterk, — dit
is zeker, dat Vondel dankbaar gebruik zal hebben gemaakt van don
oorloftijd, voor den Kculschen uitltap hem verleend, en dat de kerker-
lucht zijn geest gants niet uitdoofde.
Wel mocht hij zich ontzien Amsterdam te verlaten , terwijl Jan de
Witt zich gereed maakte do fakkel van de tweede engelsche oorlog na-
drukkelijker dan ten vorigen jare in de tuigaadje der Engelsche vloot
te fungeren. Vondel was pas thuis, of er ging eene mare door de lucht,
die de Amsterdammers met vreugde vervulde.
* Antonidcs, (1C85; bl. 183.
-ocr page 190-
169
AFGEWEZEN.
Zien wij eens welken weerklank zij had op Pinxter-Dinsdag van dat
jaar* in een apthekerswinkel van de Tuynftraet. Hoort gij den ftamper
gaan, met de eigenaardige afwisfeling van dolle Hagen en inetaalgeluid,
naar mate de kina of het koper geraakt wordt ? Ruikt gij den bitteren
geur der te vuur ftaande dranken, die alleen wordt verzoet door het
eerbiedig geloof dat de kruiden werkelijk heulfap bevatten ? Slaat gij het
geheimzinnig en zinrijk werk der ronding en verzilvering van zorgzaam
bereide pillen gade, — let dan even op het uithangbord, dat aan een
fraave ijzerkrul boven en vóór do luifel uitwappert. Het biedt de voor-
ftelling van een grijs paard, op groen veld, aan , en inderdaad geven
de kapitale letters onder en boven te lezen:
HET GRYS PEERDT.
In de Amfterdamfche Apotheeck.
Werkelijk officieert hier de Apothecarius Grijspaerdt, en als gij een
blik in don winkel flaat, hoeft ge niet te vragen, wie van de twee
de meester, wie de dienaar is: hij, die zoo even het decoctum op het
ftoepfornuis heeft geroerd, en thands achter een winkellesfenaar de
pen voert: de man met den nieuwlings uit het Oosten ingevoerde» ka-
merjapon en de fluweelen muts; of de bleeke, manlijk nadenkende jong-
ling, in het donkere wambuis, met breed omgeüagen witten halsboord,
die bij de vijzel ftaat.
Eene meer dan gewone drukte in de i\'traten bewijst, dat er iets aan
de hand is, — al zetten in het „Grvfe Peerdt" meester en dienaar hun
dagelijksch bedrijf, naar \'t fchijnt, rustig voort.
Zij zullen trouwens in deze rust fpoedig genoeg geftoord worden.
Terwijl toch de eerzame Cornelis Grijspaerdt in zijn rekeuingenboek
onder verfchillende hoofden eenige regels potjeuslatiju infehrijft, dat hij
overneemt van de vierkante papiertjens, die zoo dadelijk aan een ellen-
lange lias zullen worden geregen , komt er eene goede vriendin van hem
binnen, wier mannelijk aangezicht niet verhindert, dat zij een beroep
uitoefent van een teder vrouwelijk belang. Het is de wakkere vroêmoêr
Nelletjen Conings, geboortig van Nahuys, die den geleerden kruid-
menger komt uitnoodigen een bezoek te brengen aan "Christina Visi\'clicr,t
huisvrouw van Willem Thijm, die zoo even in de kraam is gekomen
van een jongen zoon.
„Vergeet niet, meester Cornelis," zegt zij, „behoorlijk een mangel-
drank bij je te fteken.... Het fchepie is vlot genoeg van ftapcl gcloopen;
maar je weet, hoe Juffertjens als de dochter van Jannetgen Crap er
over denken : als ze geen llokkie mangeldraiik of wat in het lijf hebben ,
is het of moeder Nelletjen haar werk niet goed had gedaan...."
* 15 Juni.                   f D. Warande,X, bl. 382.
22
-ocr page 191-
1666 — 1678
170
De Pharinaceut, dio een bleek man, met zachte item was, oudtijds
chirurg, federt 12 jaar kinderloos weduwnaar; en federt 16 opvolger
van zijn fchoon vader, knikte met zeker gewicht; deponeerde zijn fchrijf-
1\'tompjen op den lesfenaar , en zeide zacht: „Ik zal zoo aani\'tonds komen.
„Joannes," zoo luide toen zijn woord tot den dienaar, „zet mange-
len in de week, voor eene nieuwe Emuhio Amygdalarum. Ik zal
deze" (hij wees naar eene lange witte flesch, die op de toonbank ge-
reed ftond) „maar meenemen voor Jutl\'rouw Thijms."
„Goed, meester," was Joannes\' andwoord. En tien minuten later
ftond niet, gelijk men denken zou , Joaunes amandelen te kneuzon ,
maar zat hij, bij afwezigheid van den patroon, in de op- of binneukamer,
en luisterde maar een enkele reis of liet fchelletjen ook weerklonk, dat aan
de winkelbovendeur was vastgemaakt.
Het vertrek, waar hij zich bevond, ontving haar hoog licht van een
plat, dat de voorraadskamer, tevens geheim laboratorium van den ap-
theker Grijspaerdt, overwelfde (als men dit woord van eeu vlakke zol-
deriug gebruiken kan). De jongeling 1\'cheeu een lief hebber van lezeu:
niet dat de hier op een breed rek gefcliaarde boeken met zijn ex libris
vercierd waren; wellicht behoorden de meesten aan den „konftgheleer-
den" Grijspaerdt; maar hij zat in diepe gedachten aan de tafel voor
een opgeflagen quarto-boekjen. Dat boekjeu was het pas verfchoncn
treurfpel van Vondel, Zwnjchin, of ondergang der Sineefche Heerfchappye.
Al fpoedig werd hij in zijne aandacht geltoord, door het rinkelen der
ftraatdeur — der bovenhelft namelijk. Hij keek door een venster, dat
in den winkel uitkwam, daalde drie trapjeus af, fchreed door het voor-
huis en opende den bezoeker de onderdeur.
„Zoo, Sinjeur Zoet," zeide hij met een vernepen zucht, „komt gij
eens zien, hoe je leerling het maakt?...."
—  „Gij, mijn leerling!" zeide Jan Zoet, de bekende Ainsterdaui-
sche poëet, die aan Pieter Jansfen Zoet en Diewertgen Albers, res-
pektievelijk zijn vader en moeder*, het leelijkste gezicht en de ltok-
kerigste haren te danken had, die ooit een hollandschcn Trissotin ont-
eierd hebbeu___„Ge fcheert den gek met me!"
De jonge Autouides, want deze apthekersleerliug was niemant anders
dan do aanftaaude dichter van den Y-ftruom, de jonge Antonides ver-
trok zijn vlot en fijn bewerktuigd gelaat tot eene uitdrukking van wel-
willende verfchooning, waar zekere fpot niet vreemd aan was.
„Neen," ging Jan Zoet te-vrede voort, „ik kwam maar eens hooren
of je-lui wel aan «don amaudcldrank deukt, waar mijn Sybilletjeu van
avond haar kameraadtjens op denkt te onthalen."
—  „Ja , zeker," andwoordde \'s Heeren Grijspaerdts provisor; „maar
de patroon is zoo even bij een kraamvrouw geroepen en heeft, dewijl
• X 2ü Mei, 1614.
-ocr page 192-
171
APGBWBZSN.
er periculum in mora fclieen te zijn, den drank meegenomen. We zul-
len er terftond een tweeden maken, en Juffer Sybille op zijn tijd be-
dienen.... Maar kom binnen, Sjeur Zoet." En de beide dichters klotn-
men naar de acbterkamer.
Pas had echter Jan Zoet, die „wijncoper" was in de „Binnen-Brou-
wcrsftraet" en een goede klant van de aptheek, daar hij, uit zijn eer-
stc huwelijk (met Machteltic Claesdochter) rijk met kinderen was geze-
gend en bij zijne tegenwoordige wederhelft * er reeds weder een derd\'-
halftal had overgewonnen , — pas had hij een paar haaltjens aan den
hem viiendlijk geboden Gouwenaar gedaan, of de winkeldeur had an-
dermaal gerinkeld en Antonides bracht twee andere bezoekers binnen.
„Wel, Parnashoofd!" zeide een van beiden, — een deftig 54-jarig
burger— „vinden we UE. hier? Ter goeder tijd! Ilebt-ge er van ge-
hoord?— De Engelschen beunen geflagen. Het is nou zeker, dat drie
van haarlui fchepen door de Amsterdammers aan boord zijn geklampt
en prijs gemaakt, ou dat Barklay, de Engelsche Vice Admiraal, dood-
gefchoten is. We hebben verfcheyeu Engelsche fchepen verbrand... en
ze zeggen, dat in Tesfel het bericht is, dat de vijaud koers gezet heeft
naar zijn kust." f
Jan Zoet trok volftrekt het te-vreden gezicht niet, dat zijn vriend,
die Lambertus Visfcher heette, verwachtte. Wc mogen in dezen Lain-
bertus den gelukkigen grootvader begroeten, voor wiens dochter, het
kraamvrouwtjen Christina Thijm, de lieden van de kunst zich zoo bi-
zonder interesfeerden, en wellicht was zijn geestdrift wegends het be-
haalde landsvooideel ook uit dozen hoofde levendiger dan dat der an-
dcren. Zijn gezel was een man, die iets jonger kon zijn dan hij, met
een wat verbruind en rimpelig gelaat en vreemde, fcherpe oogen. Hunne
onaangename uitdrukking was vooral te wijten aan de omftandigheid ,
dat hij ze telkens wijd opende en dat de kant van het bovenlid, tot
halverweg de dunne wimpertjens dan geheel wegfchool achter het vlee-
zig bovendeel, dat onder den wenkbraauw proëraineerde. Deze man
heette Jacob Steendam 5). Ook hij gaf zijne meening over de loopende
maren. „Ja," zeide hij, „men gaat er al grootsch op, dat de Engel-
sehen geflagen zouden wezen; maar men vergeet maar al te dikwijls,
dat de Heer de wind en de zeen gebiedt, en dat het voortzetten van
den flag op Pinxter-zondag (waar we nog geen bijzonderheden van
kennen) de heele zaak nog wel eens faliekant kon doen uitkomen."
— „Ze zeggen ten minste," merkte Jan Zoet aan, „dat De Ruvter
Tromp naar het lastigste punt geltuurd heeft en hem daar mooi in het
naauw heeft gelaten. Toen moet Tromp overgegaan wezen op hetfehip
van Kapt. Swart; maar al heeft hij daar de Admiraals vlag laten waayen,
De Euyter liet hem in de fleek...."
* (% 12 Okt. 16C8) Annctic C\'oniuirt), van N\'ahuvs, tliunds oud 29 j.
t Brandt, Zeven van de Muiter, bl. 480.
-ocr page 193-
1666 — 1678.
172
Alvorens wij den persoon gaan bei\'chrijven, die op dit oogenblik de
achterkamer des apthekers binnentrad , willen wij eerst nog een paar
woorden zeggen van de gasten die Antonides zoo onverwachts waren
komen overvallen. Zij waren gezamendhjk, en met nog vele anderen
(als Karel Verloove, Jan Zoutman Jr, Pieter llixtel, Claes Seep,
Pietcr Verhoeck, enz. enz.") leden van het dichtgenootfchap, dat „ten
huyfe" van Jan Zoet en onder zijn „beleyd" vergaderde. Men befeft
lichtelijk, dat het beroep van dezen wijnkooper, die achter zijn „wijn-
huys" de soete rust genaamd * ook een aardigen tuin had liggen f,
zijne woning zeer gefchikt maakte voor gezellige bij-een-komsten , en
dat onze Maecenas op zijn „Parnaffus aan \'t Y en Konft-fchoole ter
Deugd\'\', gelijk hij zijne inflelling noemde, met niet minder genoegen
zijne ankers wijn als zijne orakels voor de „Liefhebbers der eedelle
Poëzie" getapt zal hebben §.
„\'t Bendt der Dighteren, onder den Hooft-Poët Jan Zoet" hield
zich vooral bezig met de bewerking vau Prijsvaerzen. Jan Zoet gaf de
flof, doorgaands eene vraag, op, en de „Liefhebbers van de vrye-
konft" dongen met hunne berijmde andwoorden naar den „Lauwer",
die, in een berijmd „rechtmatig oordeel\', door Jan Zoet, Mseceen en
hospes tevens, werd toegekend.
Onze Jan, die, even als Breêroö (en Hooft, in zijn eerste tijdperk),
de gewoonte had achter zijn naam den titel van „Amsterdammer" te
fchrijven, betoonde zich niet zeer amsterdamsch in zijne politieke ge-
voelens. Door toevallige omltandigheden in aanraking met het Priuce-
lijk Hof in \'s Gravcnhage gekomen, genoot hij bij herhaling de eer
zijne koude en ftooterige vaerzen voor de Oranje-familie ten gehoore
te brengen **, zelfs zegt men, dat hij in briefwisfeling geltaan heeft
met Amalia van Solms tt: reden genoeg dat Jan Zoet niet tot de jongens
van Jan de Witt behoorde, en ook altijd geneigd was den kleingeestigen
Cornelis Tromp, tegenover den grootmoedigen De Ruyter, bij hunne
verdeeldheid in \'t gelijk te Hellen.
Mij had juist de befchuldiging, dat De Ruyter - Tromp in den fteek
had gelaten op lnorkenden toon uitgebracht, toen met vrij wat gedruisch
een jonge man de kamer binnenl\'tormde, die in 1\'tand en kleeding van
de hier tegenwoordigen lterk onderfcheiden was. Hij droeg een wambuis
van dun, violetkleurig fluweel, met de breede opllagen van de tijd,
op wier paerelgrijs de ftalen knopen nog weer helder uitkwamen; aan
zijn dikken fluyerdas prijkte een fraaye kant; zijn beenbekleeding ltreef-
de de „canons" Louis XIV na; maar hij droeg er hooge lichtbruine
laarzen met fporen bij; hij had ook een fraai metalen kuras over zijn
* JTukJïeekenfte Digtk. werken van Jan Zoet (1714), bl. 62. f T. a. p. bl. 260.
§ Pam. aan \'t Y, of Konft/ch. ter Deugd, ontflooten enz.... ten UuijJ\'e en door be-
leyd van .Tan Zoet, Amflerdammer. t"
Amst. By Jacob Benjamin, 1663.
** Zie bijv. D~uitft. boven aang. bl. 117.
tt T. a. p. Voorb., bl. *5.
-ocr page 194-
AFGBWÏZEN.                                                                         1T8
wambuis aan, droeg over zijn linkerfchouder een vuurrootle fjerp, een
degen op den rug en een kleinen zwarten hoed met liggende witte
pluimen op het hoofd. I lij had lang krullend haar, bruine kneveltjens
en een blozend uitzicht. Hij hield een zweep in de hand. Nochtans
was hij een gepromoveerd advokaat.
„Wat hoor ik?" riep hij, „is er hier misfchien iemant, die zegt
dat De Ruytcr - Tromp in de fteek heeft gelaten! — Gij-liê weet er niets
van. Maar ik weet er van.... ik kom er van daan...."
—„Wel zoo, Mijnheer Abba!" zeide Antonides: „dat is belangrijk! ga
zitten."
Al de aanwezigen waren namelijk opgeftaan. „In tegendeel," ging
de Heer Abba voort, „het is Tromp, die zich niet aan de affpraak ge-
houden had.... Maar, in ieder geval... de viktorie is aan ons...."
—   „Ik hoor ," waagde Lambertus Visfcher te zeggen, „dat onze Am-
sterdamsche Kapteins Hein Adriaensfen, Jan van Amstel en Van der
Zaen d\'rlui zoo voorbeeldig gekweten hebben..."
—  „Ja, dat weet ik zoo precies niet," zei de Heer Abba: „ik was
met mijn vriend den Comte de Guiche en zijn zwager den Prins van
Monaco. Wij waren aan boord bij Jonker Otto van Treslong, toen dit
fchip in brand raakte on wij uit Treslongs galjoen overfprongen op het
fchip van den Kapitein van Gelder *, den zwager van den Admiraal,
die zelf ons later aan boord nam.... Ik was er bij toen de groote fteng
met vlag en wimpel van De Zeven Provinciën werd afgefchoten f....
Een heidenscli leven was je me dat daar.... De Buyter was ongeëve-
naard : heerlijk, moedig, eu kalm...."
—  „Als Vader Vondel daarvan hoort," zeide Lambert Visfcher,
„krijgen we zeker weer een treffelijk lierdicht...."
—  „Ten minste als de Paus permisüe geeft," zeide Steendam, de
aspirant-ziekentrooster....
—  „Wie waagt liet hier oneerbiedig over den Beste-vaêr te fpre-
ken !" riep Abba met vonkelenden blik; en zijn rijzweep verhef-
fende, deed hij de lange ftreng door de lucht zwieren en llingerde ze
met zulk een kracht om den tophoed van Steendam , dat hij hem dien
van het hoofd floeg, wel twee manslengten ver.
Zoo rood als Meester Abba werd, zoo bleek werd onze Jacob....
„Ik heb alleen maar willen zeggen.... willen zeggen...." ftamelde hij.
„Wat je hebt willen zeggen, ellendige femelaar, gaat me niet aan,"
bulderde Abba: „maar ik verfta niet, dat in mijn tegenwoordigheid
tot oneer van Vondel wordt gefproken.... Wil Antonides dat toelaten,
dat is zijn zaak.... Maar als ik hier Heer was.... die zich aan Beste-vaêr
vergreep, fmeet ik de trappen af...."
—  „Geloof mij, Heer Abba," zeide Antonides, ontroerd en met
• G. Brandt, Leem van de Ruiter, bl. 482.
t T. a. p. bl. 486.
-ocr page 195-
1666 — 1678.
174
tranen in de oogeu, „liet zou allerminst aan mij pasfen, dien de oude
vader als een zoon liefheeft en opleidt, toe te laten, dat hij gehoond
werd, maar misfehieu heeft Jaeob het zoo erg niet gemeend...."
Intusfchen had Jan Zoet het bruin-zwarte hoofddeksel van Steendam
opgeraapt en fluisterde hem in , dat hij maar heen zou gaan.
Juist Üoeg de Westerkerksklok het voorllag van twaalven.
„Ik moet wech /\' zcide Steendam bibberend, „maar denk niet,
jongeling, dat ik voor u vervaerd ben. Ik vergeef u, zoo als het een
Christen en kerkedionaar past, maar ook uw zwcepflag zal mij niet ver-
zoenen met
„Den groten Weyfelaer, de Schandvlek aller Dichters"....
Dezen vaersrcgel haalde Steendam aan uit cen fchimpdicht, dat hij een
twintig jaar geleden tegen Vondel had uitgegeven. Gelukkig dat hij bij
dit citaat dicht aan de kamerdeur ltond en in een oogenblik met zijn
magere beenen het winkeltrapjen afwas.
Mr Bartholomfeus Abba was er echter de man niet naar hem zoo
fpoedig een pont acquit te verltrekken. Hij vloog achter hein aan, en
wellicht zoft hij op de ftraat hem zelfs te paard hebben nagezeten (de
klepper van den advokaat-rapierhcld ltond nog voor de deur), had hem,
in het half donker van den winkel, niet iemant ftaande gehouden, op
wiens komst men niet was voorbereid.
„Heer Abha! gij kent het groote nieuws !" luidde \'t woord van dezen.
„Ja, God dank! beste vader!" andwoordde de jonkman. En te ge-
lijk had Vondel, want hij was bet zelf, bleek van konen en met een
zonneitraal in het zwarte oog, Mr Barthelmeus bij den arm genomen,
en de beide Heereu, de oude eu de jonge, traden de kamer binnen,
waar Antouides, Jan Zoet en Lambert Visfcher eenigzins onrustig be-
fpraken, hoe de twist tusichen Abba en Steendam af zou loopen. Von-
del flapte zwijgend op Antonides toe, en drukte hein aan zijn hart.
„Mijn zoon!" riep hij, „wat een geluk! God is met ons geweest.
Helaas! Abraham Vander Hulst, de Luitenant Admiraal Evertszoon ,
onzo Amsterdammers Pieter Salomons, Uytenhout, Wijngaert en zoo
velen zijn gevallen, maar het Vaderland is gered! God zegene De
Ruyter voor die heerlijke overwinning!___Weet gij lieden hoe hij ge-
fproken heeft! \'t Is roerend !... Hier heb ik zijn laatste opwekking,
de fpruit van den behaalden lauwer...."
— „O, wij zijn overgelukkig, Vader!" andwoordde de jonge dich-
ter in geestdrift. „Uw vriend, mijnheer Abba °), komt rechtltreeks van
de vloot.... Maar ga zitten, Vader! Gij zijt uwen adem kwijt...."
Men 1\'choof Vondel cenen ftoel bij. Het gezelfchap nam plaats.
„Zóo fprak hij," hernam Vondel, „toen Prins Robbert de Engelsche
vloot, na drie dagen ftrijdens, met 25 versche fchepen was komen ver-
-ocr page 196-
175
AÏGEWKZEÏf.
fterken," on Vondel haalde een brief uit den zak. „Pinxter 3 had De
Euyter al de Kapteins \'s morgens vroeg aan boord gefeind en fprak al-
dus: \'Hier ziet gij d\'Engelfche, hier ziet gij de Nederlandti\'che oor-
\'logsvlooten. Wat d\'Engelfchen tegen ons vermogen, hebben de vorige
\'dagen geleerd. De ftrijd van oenen dag, daar \'s Lands wel- of kwalijk
\'varen aan hangt, hebt gij nog met mij uit te houden. De inaelit om
"t vaderland te verdedigen is u ter hand gefteld. De J leeren Staten,
\'de vaders des vaderlands, onze bloedverwanten, onze vrouwen en kiu-
\'deren, de liefste panden, haken naar den gelukkigen uitllag. Wilt u
\'toch de zegekraus, die gij in \'t gevecht van drie dagen zoo man-
\' haf tig hebt wechgeileept, niet laten ontrooven. \'t Is du zelfde vijand,
\'dien gij giiteren zaagt vluchten. Toont u dan als lbldaten. Beter is \'t
\'voor \'t vaderland te ftervcn, dan, als fchelmen loopende, \'t zelve ten
\'prooye der vijanden te laten. Gij moet vechten voor de vrijheid, of
\'flaven worden; of in d\'Eugelschc kerkers van honger, ongemak en
\'ftank vergaan. Indien gij malkanderen trouwelijk bijitaat, d\'overwinniug
\'is, door Gods zegen, in uwe hand. Gij ziet den vijand valt aankomen.
\'Met de tong valt niet meer te doen, nu moet men inet de vuilt
vechten...\' * En God lof!" zeide Vondel, „onze luiden hebben het
niet ónder hun gelaten___ Gij zijt ooggetuige geweest, lieer Abba...."
Terwijl Vondel met gevoelige Item de fchoone woorden van De Ruyter
voorlas, was een klant der aptheek tegen het raam komen kloppen, dat
in den winkel uitzag. Antonides had zich naar voren begeven , weinig
geflemd om voor -i duiten kamille of voor een ftooter aloë om te zet-
ten: maar dat is het leven. Hij bleef ondertusfehen langer achter de
toonbank, dan zijne vrienden \'t noodig oordeelden. Nu klopten zij, op
hunne beurt, hem weer binnen. Hij hield een recept in de hand, dat
door den mennisteu Dokter Sijen in persoon was afgegeven. Maar ach-
ter op het recept had hij het volgende klinkdicht gefchrapt:
„Is \'tbloethol van den Teema met brein noch bloet te floppen?
Of moeit de ïranl\'che vlag, in onze vloot geplant,
Noch eerlt haer kruin doen zien aen \'t wrokkout krijteftrandt;
Of Londens dwingelant op zijne mont doen kloppen?
Brittanje was beluft haer hollen balg te proppen
Met Neêrlants fchat, of mot het heele Neclerlant:
Dus fchreeuwt zy, heet op roof: „De Leeuw legt aen den bant.
„Hy llaept gerust, \'t is tijt hem nu van kant te i\'choppen.
!
(Met lilt of oorlogsdeugt te winnen, fcheelt niet meer.)
„\'t Is tijt (zijn klaeuwen zijn noch t\'tomp van \'t Zweets geweer}-)
„Het ondier in zijn nest te worgen of te branden."
* Brandt, t. a. i>., bl. 490.
t Zeedag iu de Zond, 8 Nov. 1658, waar do Vice-Admiralen Witte Kornelwi. de
Wit en Picter ïloriszoon fneuvelden. liraudt, t. a. p., bl. 154.
-ocr page 197-
1666 — 1678.
176
De Leeuw, te lang getergt, was al dit Ihoeven moê:
Hervatte d\'oude kracht, en beet ten laetsten toe —
Dat Londen nimmermeer zal twijüen aen zijn tanden." *
—„Goed zoo, mijn zoon! riep vader Vondel ,en ook de dichters Abba,
Visfcher en Zoet gaven den jongeling wel verdienden lof, want ook de
Heer Mr BartholouuEUs Abba, die de liefhebberij voor vechten wei-
licht van zijn grootvader, den Generaal Matthaeus Abbas, geërfd had,
was een niet onverdienstelijk dichter7); en vermoedelijk zouden de
vrienden nog langer in den lof van Antonidcs hebben uitgeweid, ware
niet de Heer Grijspaerdt binnengetreden, met de dubbele mededeeling,
dat Antonides nog wat kinabast te ltampen had, en dat de vierdaag-
sche zeeflag gewonnen was.
„Heer Grijspeerdt," zuide Jan Zoet, „doe mij dan, met de andere
Heeren het genoegen en kom van avond een roemer wijn gebruiken in
de Zoete liust, dan zullen we eens klinken op de overwinning, en
hooren misfehien nog wel wat moois:
„Wie zoet vermaak mint, met Klaas Seep,
En in de blaad\'ren zoekt te leeven,
Die moet zich in de ltusr begeeven,
Daar God A polio met lijn iweep,
De geeften drijft tot Poëzy,
En duyfent deunen haer leert queolen,
Om yeders hart en oor te 1\'treelen
Met puyk van eed\'le rymery." f
Dat Jan Zoet in deze opwekking zijn kunstbroeder Claes Seep op-
voert , is hieraan te danken, dat deze Anisterdamsche poëet tot devies
voerde lek Itef in de bladeren en de „wijn-coper" bij deze gelegenheid
het lettergenot op den voorgrond wenschte te plaatsen.
De vrienden werden dan ook in hun uitzicht niet to-leur-getteld.
Ook de grijze Vondel had de noodiging aangenomen. Hij vierde \'s na-
middaags in den tuin achter het huis van Jan Zoet den „Zee-triomf
der \\rije Nederlanden" in den volgenden lierzang. Men voelt, bij den ,
aanhef, dat de Keulsche bruiloftszang nog in den geest des dichters
is blijven hangen : Nu dit... nu dat...
„Nu den Hemel lofgel\'choneken!
Nu eens ruftigh omgedroncken
En, met \'s Lants triomftrompet
Eenen hoogen toon gezet
Op de neerlaagh van dees plaege,
Ganfch Europe, uit nieuw Karthage§
* Antonides f;685;, II, bl. 4.             t Parnal/us, 1)1. ( t) 2 v°.
§ Engeland, dat het op Nederland, gelijk Kaïthago op Home gemunt had.
-ocr page 198-
177
APGK WEZEN.
Toegezworen, in \'t beftaen
Van den ganf\'chen oceaen,
Waer zijn zeekafteelen drijven,
Trots een zeewet voor te fchrijven,
Als een zeegodt, wiens gezagh
Alle volcken overmagh. *
Noit belchaduwt Xerxes \'t water, f
jSoch Antoon en Kleopater§
Met zoo l\'tout een overmoed t,
Droncken van geluck en l\'poet **,
Als \'t gewelt van Groot Britanje
Elek braveerde op \'t rijx kampanje,
Toen helt Monck en Ascuë ff
Quamen bruizen over zee,
Daer de vloot der Vrije Landen
Anckerde op de Vlaemfche ftrandeu:
Maer zy ImthUn op dat fpoor
Geenen droncken Eacchus voor,§§
Licht gewapent voor dien Pchreier
Met den grooten berckemeier,
En Silenua, die noch nat***
Avrechts op den ezel zat:
Neen, bylo, zij vonden gasten,
Mars, die, vliegende op de mallen
Met de witte koningsvlagh
Tot een\' fchrick van \'tBritsch gezagh,
Ncêr quam Rijgen, toen hun rompen
\'t Hooft met Hoppen en met pompen
Eovenhielden, en half doot
D\'Amiraelen van de vloot
* ]). i. Nu eens niet de lof bazuin der overwinning ile nederlaag op hoogen toon ge
vierd van de plaag, waar Nieuw Karthago geheel Europa in dure eeden meê bedreigd
had! Nieuw Karthago namelijk heeft durven beproeven den gantschon oceaan, waar
zijne gewapende fchepen op drijven, de wet te t\'tellcii; als vare het een zeegod, wiens
gezach alle volken onder het juk kan brengen.
t De Koning van Perzië, die 485 v. Chr. zijn vader Darius opvolgde, bracht tegen
de Grieken een leger van 8U0.UOU man op de been en een vloot van 1C00 kielen te
water. De Sulainijnsche zeellag, door de Atheners op hem gewonnen, deed hein af-
druipen naar zijn 1\'iatcn.
§ Zinfpeling op de CO fchepen, waarmee Clcopatra.de fchoone, maar ontuchtige Ko-
ningin van -/Egvptcn, haren minnaar, den Konieinschen Drieman Marcus Antonius,
in den tegen Augustus gelcverden zeellag van Actiuiu (31 j. v. Chr.) te hulp kwam;
zij nam de vlucht, en hij volgde haar; zoo ontging hem do zegepraal.
** Voorfpoed.
tt De Engelsche vloot was verdeeld in drie eskaders, dat van de Koode Vlag onder
den Generaal Monk, Hertog van Albemarie, voerende den liuyal Charles, dat van do
■\\Yitte, onder Lord George Atcue, voerende den livijal Prince, en dat van de Blaauwe,
onder Thomas Allen, voerende den Royal James.
§§ Toefpeling zie ik hier niet in.
*** Dronken.
23
-ocr page 199-
178                                              1666 — 1678
Zagen by den hals gegreepen. *
Robbrechts hulp met nieuwe ichepenf
Stuite geen verbaesde vlught,
Ka vier etniael, daer de lucht
Zwart hing van ialpeterwolcken, §
Als of d\'Afgront, uit zijn kolcken**
Opgedondert, dol van Ipijt,
Wachte een\' nieuwen reuzenltrijt ft
Tuomi fchijnt 1\'cheutvrij, en verandert
(Moedigli op den leeuwenltandert) §§
Zevenniael \\an kiel op kiel.***
Toen de noot hein overviel,
Quain helt B.UYXXB aengel\'ehooten,
Streven door de donderklooten,
Als een 1\'alamanuer, lier
Ongezeught in \'t oorlogsv ier,
Onder blixems van koriouwen,
JMet een ongefchockt betrouwen.
Drywerf dondrenze op hot meer
Door Hrittaiije heene en weer, fff
Met grofzwangro ichutgevaerten,
Tot, met ingokrompe Itaerten,
Alle waterhonden §§§, vlugh,
Ka de vierde mael, den rugh
Biedende, zich zeewaert deilen,
En, met uitgezette zeilen,
Heenedruipen, zonder moecit,
Door een zee van Engel (\'ch bioet.
Atskuë, nu lang verlaeten,
Dreugt op \'t hof der Vrye Staeten
Zelf de tijding uit den llagh:****
* Williain Barclay , Vicc-Ainhaal van de Witte Vlag, moest zijn fchip door Kapt.
Heiulrick Ariaeiisfen zien veroveren, en vocht zich dood; de Ainirual George Aseue
moest met zijn fchip \'lhe Prince rot/al zich overgeven. Brandt, t. a. p. bl. 480, 489.
i Prins Kobert van de 1\'altz, in Engelschen dienst, kwam met 23 vcruche l\'ehepen,
om Ue ontredderde vloot te ontzetten; maai\' vergeeft.
$ Kiuitwolkcn; misleiden met toefpeling op den wist, ouder begunstiging waarvan
deEngelschen huiswuart Itiekcn. T. a. p. 4\'j3.
** D\'Afgront, de Hel, de Duivel.
ff De Hemelbcl\'torining der Titans. Verg. Gen. VI, 4 en volgg.
§§ Fier op den ftandaart van Nederland.
*** \'t Komt vieeind voor, dat de dichter dit tocl\'chriji\'t aan de »fcheutvrij"hcid van
Tromp. Hadde hij zich »fcheutvrip gevoeld, dan zon hij niet zoo dikwijls van (chip
veranderd zijn. Immers men kan niet aannemen, dat een holluiulsch Ainiranl dit over-
fpriugen noodig zou rekenen, om op vcrlchillende liodeins den zinkenden moed weer
te doen ontvlammen. Hij deed het, om dat de voiigc fchepeu reddeloos gel\'choteu waieu.
Is er dus ook cenige ironie in de loii\'piaak\'i\'
t Door de Engelsche 1\'cliepcn.
tJS$ Honden, bui is.
•*** Als gevangen.
-ocr page 200-
AFGEWEZEN.
En de witte koningsvlagh
Wort in \'t hofgewelf gehangen.
Tromp, met volle vreught ontfangen,
Tuight, hoe Stuarts Waterroos
Zonck in \'t water voor altoos." *
„Ja, wie moeten er al zoo meê anzitten ?" zeide Agnes Block , weduwe
De Wolff, terwijl ze de veerpunt harer pen tussclien de lippen bracht,
en haar beweeglijk gelaat onophoudelijk verried, welk foort van kandi-
daat-feestgenoot haar voor den geest kwam. „Toe, Oome Joost, help
mij eens op den weg."
Het was ten huize van Vondel. Zij kwam hem gezelfchap houden,
zoo als ze veel plach, vooral lints ze weduwwas. \'De derde man brengt
de praat an\': Anna, Vondels dochter, ontbrak het nochtans niet aan leven.
Over haar ernst en belezenheid ging de gloed heen van een warm hart;
zij was fchrander, maar in \'t algemeen (dit had ze van haar vader)
niet fpraakzaam, of ze moest opgewekt worden.
Vondels kleinkinderen waren — \'van de vloer\'. De oudste, Adriaen,
was reeds 10 jaar geleden op 20-jarigen leeftijd bezweken; Maria, het
lieve meisjen, dat wij eerst ten huize van haren vader en 2* moedert,
later, met Vondel, bij de De Wolven en in Keulen § ontmoet hebben ,
was mede, tot zijn diepe f mart, den grootvader ontvallen. Van een an-
der zoontjen uit het eerste huwelijk van Joost den Jonge vinden wij ook
verder geen melding; en in Bloeimaand van 1670 ging Willemtjen
van den Vondel, de 2° zoon van Baertgen Hooft, een jongeling van
de hoogste maar tederste schoonheid, den grootvader vóór in het zelfde
graf, dat later des grooteu mnns gebeente bevatten zou.
\'t Is op dezen 16-jarigen kleinzoon, zijn lieveling, dat Vondel die
regels schreef:
„Gun Willem van den Vondel ruft!
Dees jonge bloem verging met luft,
En liet den grafworm luttel f pij 8.
De ziel zocht Godt in \'t Paradijs." **
\'t Was van hém ook, dal de 83-jarige grij?aart, met zijne dochter
bij de kist in de met rouw bckleedo kamer ftaande, half wrevelig uit-
riep: "Wat is de Doodt een leelijke pry ! daar leit nu die fchoone
jongeling, en is een lijk, dat rot." De beleedigde «ïsthetische zin gaf
zich hier lucht, ten koste der godvruchtige onderwerping van den hard
beproefde. Alleen van zijne kleinkinderen bleef dus nog over de klein-
* Zie Van Lennep, X, bl. 376.           t Bl.\'lOT, 108.
§ Bl. 153 en volgs.           ** V. Lennep, XI, 269.
-ocr page 201-
1674 — 1679.
180
zoon Joost, de bouwer van hefc kaartenhuis*. 1 lij was getrouwd. Wij
komen ftraks op hem te-rug.
Bij nicmant vond Vondel in zijn ongeluk méér vertroosting en op-
bcuring dan hij zijn nicht Agnes. Aangenaam waren de driefpraken
gewoonlijk van den grijzen, maar nog ongebogen en ongebluschteu
dichter, met zijne dochter, en de kunstrijke , goedhartige , vlugge nicht,
wier 45 jaren niet belett\'en , dat een goed geweten , eene goede gezond-
heid en een goed fortuin haar al dat gemak en die vrolijkheid van bewe-
gingen gaven, waaraan o. a. men luidtjens die gelukkig zijn herkennen kan.
„Beginnen we met den Bruigom," zeide zij.
Men moot namelijk weten , het betrof niets meer of niets minder
dan een nieuwe bruiloft, voor Agnes-zelve. De 51-jarige weduwnaar
Sybrant de Flines, befchaafd Mennoniet, hand els vriend van haar lints
een paar jaren f overleden echtgenoot, als déze - koopman in zijden stof-
fen, en fabrikeur bovendien, had reeds lang uit de verte aangehou-
den om haar hand. Gecne bondgenoten had hij daarbij onbewerkt ge-
laten. Gelijk ik reeds verhaalde, was Agnes eene hartstochtelijke
liefhebster van bloem-en boomkwekerij. Op haar buitenplaats Vijverhof,
bij Nieuwerlluis, waar De Fliues meermalen tot de welkome gasten be-
hoorde, was hij er op uit, in overleg met haren tuinman, haar aller-
lci verrasPingcn te bereiden van zeldzame planten, vruchtbooraon en
velerlei toeftellen , die bij de bloemisterij te pas komen; hare boek-
verzamcling over het vak verrijkte hij bovendien ook met de nieuwste
en beste werken. De bloemen, die zij teekende, of waarvan zij rijke
knipsels maakte, deed hij in de zijden stollen verweven, die hij fabri-
ceerde, en pronkte er mede op do rokken van Princessen en Edelvrou-
wen ten Ilove.
Toch kon zij niet belluitcn dit huwelijk aan te gaan; tot dat er eene
reden bij kwam, die we later gedenken zullen.
„Welnu, Oom Joost, we beginnen met den bruigom," zeide zij.
—  „Dan, als ge mij vraagt," zeide Vondel, „natuurlijk in do
eerste plaats de kleinkinderen van Clemeusken : Philip de Flines en de
andere nakomelingen van Gilbertus; dat zijn volle neven en nichten
van uw eigen voorkinderen eu te-gelijk neven en nichten van Sybrant;
de 8 kinderen van Sinjeur Sybrant 1\'preken van zelf. Daarna komen
zijn broers en zusters, met hun gevolg...."
—„Ja, daar is nog al vrij wat," zeide Agues : „Gaspard, die met Sy-
brants fchoonzuster getrouwd is, en nog een paar andere van de Jacob
Gijsens. Ik ftoot dat volkjen niet grafig voor het hoofd. Dan komen
we in de De Wolven.... Ik hou U nog een oogcnblikjen appart, Oom!"
—  „Eerst je kinderen," zeide Vondel: „Le Blon met Barberaj
• Ziehinrb. bl. 107.
t Tijdens den frnnschen oorlog, zie Oudaen, Poezy, 1712, II, bl. 353.
i
-ocr page 202-
181
AFGEWEZEN.
Pieter met de klcino Cleinensken en Maayen; dan natuurlijk de oudste
jongen; dan krijgen wc Tiïjntgen De Vries met haar man...."
—  „Ja," zeide Agnos, „en zijn broer Francoys met huisvrouw."
— „Komt gij nog in de Erpccums of Scharenbergen?" vroeg Anna
Vondel, even opziende van haar naaiwerk.
„Dat denk ik niet/\' andwoordde Agnes; „ik heb-zelve zoo\'n breeje
rij, die ik niet voorbij kan gaan.... Voor-eerst: mijn zusters en broers:
Jetgen, - Nclletgen met haar man en de kleine Neufvilletjens , - An-
thony en Dirck, met al het jonge volkjen, waarvan Aernout en de
tweo Marijtgens al verkoeling hebben; Ameldonck natuurlijk, met zijn
vrouwtjen, Marijtgcn Leeuw: dan krijgen we de neven Adriaen,
Laurens en Michiel Block, ieder met zijn huisplaag, Laurens al met
numero 3. Onder het jongere gellacht Trijntgen van Hoeck met haar
man en dan Janus Ariaense....
—  „En vraagt ge er dan Janneke Cocrte niet bij ?" vroeg Anna
zacht glimlachend.
—  „Wel, jou ltouto meid," riep Agues, en gaf haar over de tafel
een tik met de veer van haar pen...
Vondel zag de vrouwen glimlachend en vragend aan.
„Om dat die jongen nu het ongeluk gehad heeft een blaauwe fcheen
bij dat preutsöhe knipstertjen te halen*..."ging Agnes voort; „\'t Is wel
jammer dat ik haar niet vragen kan: want ze zoiï zeker een mooi
kunstltukjeu voor ons maken.... Nu, in ieder geval zal het ons niet
aan gedichten ontbreken; en ik hoop zelfs nog op iets van Oom Joost..."
—  „Hat beloof ik je, kind," zeide hij, en zijne oogen ten Hemel
llaande en hare linker hand in zijn rechter klemmende, fprak hij, met
eene verborgen bedoeling: „God zal er mij de kracht toe geven.... ten
minste," ging hij voort, met een glimlach, die door een traan blonk
als een zonneitraal door een regenwolk ,.... „als ik uitgenoodigd word...."
—  „Oom Joost weet te goed, dat hij er de eerste man is," zeide
Agnes luchtig, om den grijzaart niet te veel aan te doen. „Maar laat
ons nu zien, wie er verder te vragen valt...."
—  „De Blesens!" zeide Anna.
—  „Natuurlijk!" riep Agnes, en teekende ze blijmoedig aan.
—  „Van mijn zijde is er verder niemant!" zeide Vondel met een
onderdrukten zucht. „Er kan aan Joost", hier bedoelde hij zijn klein-
zoon meê, „natuurlijk niet gedacht worden. Die arme fchoenmakers-
gezel zou in dat gezelfchap niet op zijn gemak wezen...."
Agnes trok de weukbraauwen op; „En had hij dat huwelijk met dat
momnnetjen van het Nieuw-Eyland nog maar nu pas niet aangegaan....
Mij dunkt, Oom, ge moest toch eens trachten, als de menschen een
beetjen vergeten zullen zijn, dat zijn vrouw dienstbaar is geweest, je
moest toch eens probeeren het een of ander postjen bij de Stad hein
• De beroemde Jumickcn Cocrten is pas in Nov. 1691 met AilriaeiiBloek getrouw il.
-ocr page 203-
182                                                 1674 — 1679.
te bezorgen. Hij fchrijft een goede hand, eu hij beftaat de familie
Hooft toch nog in den bloede."
— „Ja," zeide Vondel, „maar de Heeren Hooft, die aan \'t woord
en op het kusfen zijn, laten de anderen zoo wat links liggen, en dan
zit hem dat geloof ook al in den weg, en hij zou voor geen geld
van de waoreld z<jn godsdienst willen verzaken. Zoo ken ik hem óok
wel... \'t Is hard, als men tot den knappen neeringdoendcn ftand be-
hoord heeft, en je nazaten hebben hun poortersceêlen en alles,.... dat
je naaste bloed dan van familie-maaltijden verwijderd moet blijven om
zijn zwarte handen.\'*
„Het zou mv niet bevreemden," zegt Van Lennep , „indien de groote
genegenheid, welke Vondel van don aanvang af voor Agnes Block koe-
sterde en tot aan zijn dood behield, daaraan gedeeltelijk haren oor-
fprong ontleende, dat z y, even als hy zelf, tot de Roomsgezinden be-
hoorde.... Zoo vele gronden hebben zich, gedurende inijne bewerking van
Vondels leven, opgedaan om de hier geuite s\'.elling omtrent haar gods-
dienst voor my aannemelijk te maken, dat daartegen, mijns inziens al-
thands, geen redelijke twijfel meer kan worden ingebracht."
Tot zekere hoogte kan ik onzen beroemden Vondeluitgever hier wel
in bijftemmen. Voor gecne onkatholieke vriendin maakt men een ge-
dicht als het vaers „Op Sinte Agnes feest Aeu Agnes Blok", in 1667
door deu vurigen dichter aan zijne nicht gewijd :
„Heden laet Ambroos zich hooren," enz. *
Maar dat Agnes „van den aanvang af" katholiek geweest zoö zijn ,
komt mij minder waarfchijulijk voor. s)
Ik hel) wel zelf de uittreksels uit de Begijnhofbocken aan Van
Lennep geleverd, waarop eenige katholieke Blockenvermeld worden , ja,
ik heb federt, tot mijne verwondering, in de boeken van de kerk de
Pool
gevonden, dat zekere Agnes do Wolf, den 21 Mei 1725, aldaar is
ten Doop gehouden, door Jan en Euphemia de Wolf, en dat gemelde
Agnes een kind was van Wilhelmus de Wolf en Geertruy vander
Vecht: alle, personen, die men voor volbloed Meunist zou gehouden
hebben. Ook zijn den 15" Sept. 1696 Anna en Catharina de Wolff in
de kerk \'t Stad/iuys van Hoorn overgetredeii tot liet Katholicisme : maar
moeilijk kan men toch in twijfel trekken, of de rijke Pieter de Wolft\',
Heer van Wolvenhoeck in de Purmer, Mennoniet is geweest; eu hij
was de zoon van Hans, Agnes lMocks eersten man. Ik hou het er dus
voor, dat Agnes, ltaande haar eerste huwelijk of in de eerste tijden
* Ik heb een faksimilee van \'s dichters lmnilfclnift.
-ocr page 204-
183
AFGKWEZBN.
van haren weduwftaat, eene plaats is komen innemen onder de leden
van Vondels familie , welke zich niet aan de verwarming van die fchit-
terende geloofszon hebben kunnen onttrekken. Dit verklaart ook nog
nader de naauwe aanfluiting, die wij tusscheu haar en den grooteu Oom
in dat tijdperk waarnemen, maar tevens, waarom zij zoo lang guwr-
zeld heeft eer zij aan de dringende bede van De Mines gehoor gaf,
om eene poging te doen tot herstelling van elkanders huislijk geluk.
Hoe het daarmee gegaan is, zal mijn lezer kunnen afleiden uit hetgeen
op Saturdag en Zondag, 8 en 9 September, plaats had in een der Am-
sterdamsehe kerkjens.
Overdrijving is eene eigenaardigheid van kinderlijke en dichterlijke
naturen. Onvolkomen befchaving werkt meer met het hart dan met het
hoofd. Op het gebied der overlevering heeft het hart tijd noch lust tot
fijne onderfcheidingen; deze blijven het koel beraad van het mannelijk ver-
itand bevolen. De volkstraditie wist, dat de Valkhof-achthoek een zeer oude
kapel was; het is haar niet genoeg ze aan Karel den Gioote toe te kennen :
het is een „heidensche kapel". Iemant is van eene oude familie; zij klimt wel
op tot „voor de Keformatie"; hij toont u zijne diaagbrieven en poor-
tersceeleu — ze zijn alle van de XVIII\' Eeuw ! Iemant wordt voor
heel rijk gehouden : men fchriji\'t hein 14 ton toe; een ander zegt, met
de zelfde geestdriftige goede trouw „14 inülioen". De man bezit 5 ton.
De oude roomsche kerkjens te Amsterdam zijn „zeer oud", zegt men:
herinnert ge u Je „ Breêltraat" nog, de „Spinhuislteeg", „Pater Smit" —
later ..Smulders" (het Stadhuis van Hoorn), den Toren? Deze zijn nu
alle vier vergroot, verbouwd. Maar als gij een kerkjen van de tijd der
Reformatie wilt zien, ga dan naar de „Heintje-hoek-fteeg\'\': „Ons lie-
ven Heer op zolder".... In dat kerkjen hebben de parochianen van
S\' Kikolaas (de Oude Kerk) de wijk genomen, toen zij verdreven wer-
den in 1578: zoo getuigen onze oude roomsche luitjens. Maar, om de
waarheid te zeggen : niemant heeft nog het bewijs gelev erd , dat een van
onze oudste kerkjens te Amsterdam voor het heele laatst der XVII"
Eeuw gebouwd is: en ik geloof het ook niet.
De Eerwaeide kerekenraet der Amsterdamsche Gereformeerden heeft
zich in 1656 de moeite gegeven een 66-tal „paepfche vergaderplaotfen
iu Amiterdam" op te fchairelen, w aarvan zij de lijst in December aan
1IH. Burgemeefters en Wethouders heeft voorgelegd, met verzoek dat
„defe paepfe Conventikulen" „foo hier en daer jnde stede en eenighe
meer zijn, met alle ernft mogen worden gheweert." De predikanten noe-
inen ze „openbaere plaetfen \\ande afgodifche vergaderinghe".
Voor mij ik verlta, door die 66 \\ergaderplaatsen, doodeenvoudig
huizen, waarin een of meer kamers \\oor den eeredienst zijn ingericht
geweest, en ik geloof dat men in 1656 te vergeefs naar iets anders
dan kamers, wuar kerk in gehouden werd, voor de Roomsckgezinden
-ocr page 205-
1674 — 1679.
184
zou omzien. Naar mij dunkt, klimt de kerkinrichting als die van de
17 exemplaren, in liet begin dezer Eeuw hier voor-handen, niet hooger
op dan omtrent 1700 : zij vertoonde in plan doorgaands ecu rechthoekig
parellelogram; in doorfnede: twee hoog galerijen, aan de fmalle zijden,
hier, choor en orgelgalerij, ginds tegen den wand aan de overzijde, van
boven tot onder, een rijk met kolommen, beeld- en fchiklerwerk
geltoffeerde autaar-opltand. Zelfs de 1\'ranschc Karmelieten, die on-
der befcherming Honden van den „Arnbai\'i\'adeur du Roi tres C\'hrétien"
kregen hun kerkjeu niet vóór 1716. Vroeger hadden zij niets anders
dan twee zolders boven elkaar, van 80 voet lengte, op 44 breedte,
waar men, om de Item van den dien?t-doenden geestelijke tot alle toe-
hoorders te doen doordringen, op misfehien twee ïnanslcngten van het
autaar den vloer van den bovensten zolder had wechgezaagd *. Eene
poging, in 1G62 aangewend, om een oud kapelletjcu, dat in de na-
bijheid der oude Beurs ftond, tegenover de Heilige Stede, wcêringe-
bruik te krijgen voor de Katholieken, was niet gelukt. I >e Burgemec-
Iters hadden het verlof verleend, maar hadden gerekend buiten den kal-
vinistischen ijver van het gemeene volk, en Hunne Ed. Gr. Achtb.
hebben het kapel Ie tj en weer doen fluiten.
Ik geloof niet te veel te zeggen : met als uitgemaakt te befekouweii,
dat ook nog in 1074 de Itooinsche Godsdienst niet anders dan ter
fluik kon worden waargenomen, zelfs in Amsterdam, waar de Magistraat
toegeeflijker was dan elders. Tijdgenoten prijzen zeer het voordeel van
kerkhuizen , die twee uitgangen hadden, om de geloovigen te kunnen
binnenlaten en heengaan „sans ombrage de ceux de la lteligion [pré-
tendue réformée]."
Tot de „afgodifehe vergaderplaeti\'eu" , door den Kerkenraad bij H1I.
Burgemeesters aangegeven, behoort ook een huis „achter het Bagin
llofl", hier te verltaan als gelegen up de Boommarkt, thands N. Z.
Voorburgwal, West-zijde, en gemerkt Nü \'óiS. Als eerste herder der
gemeeute, die in deze kerk vergaderde, wordt opgegeven de Ainstcr-
damrner Jacob Oli (16**—1047); dat zal dan te verltaan zijn mi „den
vermaarden Steven Kracht\'; als tweede, mijn oudoom a la mode de Bre-
tagnc,
Gillis de Kooker (1647—1664), kleinzoon van een XVIr-
ceuwsch (tijdelijk) uitgewekene; in het tegenwoordig oogenblik ftaat
hier de met roem bekende ainsterdamsche prediker Joannes Wan-
delman. Hij is een bekeerling\'; althands de dichters zeggen van hem:
Schoon men duizent boeeken handelt,
Al het heilighdom doorwandelt
Van Athene en zonnestadt;
Als men niet Godts heil/in vat
Uit de boecken, blaên en fchoolen,
* Zie Alm. 18G9, bl. 133. f Voudel. V. Lcnucp, VII, 784.
-ocr page 206-
185
AFliKWEZEÏt.
Blijft men buiten \'t licht verdoolen,
In dien grooten Labyrinth.
Maar die \'t eenigh kluwen vint
En den draet der Boomlche waerheit,
Kan zich redden uit de naerheit
Van dien doolhof en zijn paên,
Daar de blinden in vergaen.
Wandelman, niet Grodt verbonden,
Heeft den draet alreê gevonden...."
en
„Hy die het Hoinelfch licht i\'agh door de duyftre woleken,
Omhelsde \'t voort, en trad vrymoedigh op het l\'poor
Van Gods geheylighden." *
Deze „beyveraer der wijsheit, kunlten en H. Godtgeleertheit" , zoo
als Vondel hem noemt, is waarfchijnlijk een zoon geweest van den
disfeuter kistenmaker Claes Jansen Wandelman, die in de„Gas1huys-
ftract" (thands: bezijden het Paleis) woonde, en den 19" Juli 1619 reeds
voor de tweede maal ter ondertrouw ging.
Onze dichter duidt hem aan als een eerzamen „jongeling"; maar
dat kan ook al vrij vroeg zijn geweest. Zijn portret hangt onder de
pastoors, voorgangers van den Z.-Ecrw. Deken Van Luenen, in de kerk
van S\' Catharina.
Even als in het S\'-Nicolaaskerkjeu aau de lleintje-hoek-iteeg de her-
inncring bewaard wordt van de zoogenaamde Oude Sijde der stad, die
onder het patronaat van S\' Nicolaas ltond, was de gemeente, in wier
midden Pastoor Wandelman optrad , onder de befchenning geplaatst van
eene Patrones der Nieuwe kerk op den Dam— namelijk de II. Ca-
tharina.
Men zou het nederig perceel op de Boommarkt, waar die gemeente
vergaderde, niet hebben aangezegd, dat het voor een der twee amster-
damsche hoofdkerken moest doorgaan. Het was een huis met een leu-
ningftoep , drie treden op. De boven- en onderdeur waren klein en diep,
de deurpost zwaar, de kozijnen der zijkamervensters van vierkante pro-
portie (twee hoog), maakten éene konstruktie met de voordeur uit,
welkor bovenvenster , even als de bovenvensters der zijkamer, met ijzeren
roeden tegen de inbrekers verzekerd was. De benedenvensters hadden
behoorlijk hunne buitenluikeii. Daarachter woonde de Pastoor. Boven
deze onderpui (die ook nog een kelderingang had) prijkte een gebeitel-
de fleen — in den gevel. Op dien fteen was een leliebloem yerbeeld,
en in den benedenrand fioud met zwarte letters :
DE LELY.
* Batavia Sacra (Latijn;, bl. 408.
24
-ocr page 207-
1674 — 1679.
186
!                       ____
Wat aan liet huis dien naam heeft doen geven, is mij niet be-
kend : maar zeker paste de reine en fiere bloem niet ilecht aan de alex-
audrijnsche maagd, die hier meer bizonder vereerd werd ; en was zij
een fprekend zinnebeeld van den zieletoeitand der gelukkige Christenen,
die in den ftoel der boetvaardigheid hun „fchurlakenrood" met het Ie-
lieblank verwisfelen kwamen.
In den avond van 8 September des voormelden jaars -74 fcheen er
wel iets van dien aard te zullen voorvallen.
Als men, naar verkiezing, door de Pastoorswoning, of achter aan
den Burgwal, door eene getraliede beuedendeur, dit Huis Gods binnen-
trad, moest men 50 a 60 trappen op, voor dat men de verdiepingbe-
reikte, waar Godsdienstoefening gehouden werd. Op liet voetfpoor der
Karmelieten, iiad men ook hier zoo goed mogelijk twee zolders tot
kerk ingericht. Als men boven kwam, bevond men zich allereerst in
een van latten gemaakt portaal, waarvan de deur mot ecu goed Hot
voorzien was; dan kwam. men in eeno vrij groote ruimte, waar, op den
vloer, eérïs zoo veel banken Honden als er balkeu aan den zolder waren.
liet daglicht kwam van den voorgevel; maar ook in de diepte , waar
zich het autaar verhief, viel er ceu iterk en fcliiiderachtig iicht naar
beneden, uit een lantaarn, die iu het dak was aangebracht, en waar-
naar men van \'t autaar kon opzien, omdat de vloer van den boven -
sten zolder en vliering aan dit einde der lokaliteit beweegbaar was en
werd wechgenomeu wanneer er dienst gedaan werd. Door do week werd
die zoldering herfteld; het geheele autaar met zijne hooge fchilderij
(een Kruisaooil van Carel van Savov) ging fchuil achter ecue betimmo-
ring, die er het voorkomen van eene reeks kasten aan gaf, en de Pas-
toor las de II. Mis in de sakristij, een kamertjen achter het autaar,
dat zijn licht ontving van den Achterburgwal. Men had zich in Pastoor
Wandehnaus kerkjeu zoodanig ingericht, dut men, overvallen wordende
door een minder gunstig geitemden Schout, althauds verbloemen kon,
dat in deze vergaderzaal de II. üilerande der Mis plach te worden op-
gedragen.
Op den voormelden 2" Saturdag in September, had men iu het avond-
nur, een mager, bleek mau met zwart Huik haar de kastluiken voor
het grooto autaar der zolderkerk kunnen zien wechnemen. Achter een
andere deur, die hij ontiloot, vertoonde zich een zwart marineren doopvont
op een houten voet, die als grijs marmer gel\'childerd was. Een opgeilagen
tufcltjen daarbij droeg een iioomsch rituaal, een naamregister, een ko-
peren kandelaar en wat verder bij eene doopplechtigheid te pas kwam.
Aan den muur hingen een paar armblakers, waarvan de zes kaarsen ter
verlichting van de kerk ontltoksn werden.
Terwijl de man hiermee bezig was, hoorde men van tijd tot tijd eeneu
kerkbezoeker de trap opkomen; hij venees achter het hek, doorwan-
delde de kerk eu nam plaats voor een deur aau de Epistelzij des autaars.
-ocr page 208-
187
AFGEWEZEN.
Deze deur gaf toegang tot de biechtkamer, die van de snkristij was
afgefchoten.
Achtervolgends waren eeniga deftig gekleede Vrouwen en een drietal
Heeren niet ver van voorinoldc biechfkawer komen nederknielen. Wie
de gefchicdenis gelezen heeft der bekcering van de fchoonc Estlier Dias
Mava,* wie dus eene nadere kennis met Isabella Benzi gemaakt heeft,
dan Vondel, in zijne twee heerlijke liederen ons gunt, zou toch niet
aanftonds, in eenc der hier verfclienen Dames, die beroemde blondine
herkend hebben , welke de dichter de post van de morgenzon op wou
dragen, zoo deze
„in haren plicht ontbrack".
Trouwens de vrome en wakkere huismoeder is ook inmiddels haar 60*
levensjaar al genaderd. Misfchien echter zoii het geheugen van den le-
zer zijn te-gemoet-gekomen door ceue jongere Dame , die, als zij in
rouwgewaad gehuld, naast haar heeft plaats genomen: werkelijk is
het Isabellaas dochter Maria Cathriua, die sedert in het huwelijk is
getreden met Joan Gabriël Voet. Cathrina heeft de leest, liet pro-
fiel, den vorm der oogen van hare moeder, maar het koloriet zweemt
naar den italjaanschcn vader, over wien de beide vrouwen federt
Maart 11., toen hij in zijn geboirtcland overleed, den rouw hebben
aangenomen.
Eene andere Dame is ons nog uit een minder verwijderd verleden
dan Isabella bekend, \'t Is Juff. Wijckerflooth, de vrouw van Pieter
Blesen, die we bij Agnes Block ontmoet hebben, toen deze nog mot
De Wolff getrouwd was. Voords vertoonde zich op een tweede plan :
Machteltgen van Savoy, die van haren vader, den kunstfchilder Carel
van Savoy °), vergezeld was.
De beide andere Heeren waren : Vondels vriend, de Glabbeker Pieter
Blesen, en zijn neef de keulenaar Jan Blesen, die nooit met de trou-
wens reeds fints zes jaar overleden Maria van den Vondel, zijne eerste
liefde, getrouwd is, maar nu voor 2 jaren Juli". Antjcn van Schaiek
naar het autaar heeft geleid; welke laatste ook , zeer ftichtig, te midden
van de vrouwen gezeten is.
De avond is gevallen. Een Eeuwige-Lichtlamp hangt in dit kerkjen
niet van het gewelf. Het IL Sakrament wordt in eene ijzeren kast in
het sakristij bewaard, en alleen bij loven en hoogmisfen in het taberna-
kel overgebracht. Voor een Maria-beeld branden een tiental dunne waskaar-
sen. Weinige andere, op wandluchters geftoken, werpen een geheim-
zinnig licht door de onbevolkte ruimte. Bij uitzondering brandden
echter ook een paar kaarsen in het portaal met zijn latwerk: eene
boven de trap, eene bij het daar opgehangen wijwatersbakjen.
» Alm 18G1 , bl 165—276,
-ocr page 209-
188
1674 — 1679.
Als de befchreven personen achter-cen-volgends vijf, tien, vijftien of
twintig minuten achter de biechtkamerdcur vertoefd hebben , en alle,
zonder uitzondering, in een hartlijk gebed zijn verdiept, treedt do
Pastoor der Gemeente, een veertigjarig man van een hoogst gunstig
uiterlijk, te voorfchijn, bekleed met superpli en paersche fiool. Een
kleine jongen, die inmiddels bovengekomen is, trekt een zwart tab-
baartjen aan, en voegt zich bij den Priester. Beiden knielen eenige
oogenblikken op de autaartrede. Daarna zegt de Priester: „Deus in ad-
jutorium meum intende," en de choorknaap andwoordt: „Domine, ad
adjuvandum me festina." De Priester leest een antifoon, drie pfalmen
en nog eenige korte geboden en aanroepingen.
Nu komt weer iemant de trap van het kerkjen op. Het fchuifelen
van een zijden japon kondigt eono Dame aan. \'t Is Agues Block, ge-
volgd van Ida. Met neêrgeflagen oogan treden de vrouwen toe, en plaat-
sen zich aan de Evangeliezij de, niot ver van de Doopvont.
Daar ftaat de Priester en zijn akolietjen op, en begeven zich naar
het latten kerkportaal. Zij hadden hier nog geen 2 minuten ftand ge-
houden, of een in \'t zwart gekleed Heer, met een innemend doch
bleek gelaat, komt blootshoofds naar boven. Hij wordt langzaam ge-
volgd door een grijzaart van het levendigst uitzicht, maar die toch zijn
90" levensjaar reeds nadert. Het is Vondel. De man, dien hij naar
Gods kerk geleidt, is Sybrant de Mines, do gelukkige bruidegom van
Agnes Block.
Zij houden ftand.
De Pastoor neemt het woord in het Latijn: „Quo nomine vocaris ?"
vraagt hij : hoe is uw naam?
Sybrant, die , naar het kerkelijk voorfchrift, behoorlijk voorbereid
en onderricht is: \'Als andersdenkenden tot de Katholieke Kerk komen,
worden zij in het katholiek geloof\'vlijtig onderwezen\'
: Sybrant andwoordt:
„Sybrandus de Elines."
— „Wat," gaat de Priester voort, „begeert gij van de Kerk Gods?"
Andwoord : „liet geloof."
De Priester : „Het geloof — wat geeft het u ?"
Antwoord : Het Eeuwige Leven."
Priester: „Indien gij het eeuwige leven wilt hebben, volbreng de
geboden: Bemin den Heer uwen God uit geheel uw hart, en uit ge-
heel uwe ziel, en uit geheel uw verftand, en uwen naaste als u-zelven.
In deze twee geboden ligt de geheele Wet en de Profeeten. Het Geloof
nu is, dat gij éenen God in de Drievuldigheid en de Drievuldigheid
in de Eenheid vereert, noch de personen verwarrende, noch het wezen
verdeelende. Een andere is de persoon des Vaders, een andere des
Zoons, een andere des Heiligen Geestes, maar van hun driën is het
wezen een, en daar is maar éene Godheid."
Dan gaat hij voort: ,Sybrant, verzaakt gij den Duivel ?"
-ocr page 210-
189
AFGEWEZEN
Sybrant: „Ik verzaak."
Priester: „En al zijne werken ?"
Syb. „Ik verzaak."
Priester: „En al zijn fchijnfehoon ?"
Syb. : „Ik verzaak."
Verder vraagt de Priester: „Gelooft gij in God den Vader almach-
tig, Schepper van hemel en aarde?"
Syb.: „Ik geloof."
Pr.: „Gelooft gij in Jesus Christus, zijnen eenigen Zoon, onzen
Heer, die geboren is en geleden heeft."
Syb.: „Ik geloof."
Pr. „Gelooft gij in den Heiligen Geest, in de Heilige Katholieke
Kerk, de Gemeeufchap der Heiligen, vergiffenis der zonden, verrijsenis
des vleefches en het eeuwige leven?"
Syb.: „Ik geloof."
Daarop blies de Priester drie maal in het aangezicht van den doope-
ling, zeggende: „Ga uit van hem, onreine geest, en maak plaats voor
den Heiligen Geest, den Vertrooster."
Na nog eenige coeremoniën en vermaningen, zegt de Priester: „Laat
ons bidden. Heilige lieer, almachte Vader, bron van licht en van
waarheid! Wij bidden uwe eeuwige en allerrechtvaardigste barmhartig-
heid af over dezen uwen dienaar Sybrandum, opdat Gij u gewaardigt
hem te verlichten met het licht uwer kennis. Zuiver hem en heilig
hem, geef hem de ware wetenfehap, opdat zij hem waardig make toe
te treden tot de genade van uw Doopsel; opdat hij vast moge liaan in
de hoop, recht in dun raad, heilig in de leer, opdat hij bekwaam zij
tot het ontvangen uwer genade, door Christus, onzen Heer!"
— „Amen !" zeide Sybrant.
Na vele andere gebeden en zegeningen des Priesters, na dat hij den
„Electus" (of uitverkorene), gelijk de nieuwling genoemd wordt, ook
het „zout der wijsheid" in den mond heeft gelegd, zegt hij tot hem :
„Ora, Electe, flecte genua, et die Pater nolier." En Sybrant zeide
geknield het „Onze Vader" tot aan: „Sed libera uos a inalo." — „Sta
op," fprak de herder, „en voltooi uw gebed, zeg: Amen." En de
nieuwling andwoordde: „Amen."
En de Priester, die niemant anders was dan de beroemde Prediker
en bekeerling Joannes Wanddman-zelf, zeide tot den dichter:
„Teeken hem!" en tot Sybrant: „Tree nader!" En Vondel teekende
Agnes\' bruidegom met den duim op het voorhoofd, zeggende: „In
nomine Patris, et Filii, et Spiritus Sancti!"
Wederom volgden eenige gebeden.
Daarna nam de Priester hem bij den rechter arm en geleidde hem
het kerkjen binnen, zeggende :
„Sybrant, ga binnen in de heilige Kerk Gods, opdat ge den hemel-
-ocr page 211-
190                                                 1674 — 1679.
schcn zegen van den Heer Jesus Christus moogt aannemen en deel heb-
ben met Hem en met zijne Heiligen!"
—  „Amen!" fprak Sybrant, en knielde neder met het aangezicht
naar het autaar, een oogenblik in aanbidding. Daarop herrees hij, de
Priester legde hem do hand op liet hoofd en te zamen zeiden zij het
Geloof in God den Vader en het Gebed des Ileeren op. Na cene nieuwe
bezweering van den geest der duisternis, en de opening der zintuigen
van den bevoorrechte, bracht de Priester hem nader bij de Doopvont,
waar de paerschc ftool met een witte werd verwisfeld, en aan Sybrant
de balseming met de olie der katechumeenen en plechtige wasfehing op
de gebruikelijke en bekende wijze werd toegediend; maar met de voor-
waarde: „Si non es baptizatus, ego te baptizo." (Indien gij niet ge-
doopt zijt, doop ik u). Toen volgde de hoofdbalseming met het H. Chrisma.
Vondel en Juffrouw Blesen-Wijokerflooth Honden intusfehen als peter
en meter den nieuwen Katholiek ter zijde, en raakten hein lichtelijk
aan. Daarna ontdeed Sybrant zich van zijn zwart opperkleed, en de
Priester gaf hem een wit kleed, met de woorden: „Neem het blanke
en onbevlekte kleed, dat gij zult dragen voor de vierfchaar van Onzen
Heer Jesus Christus, opdat gij het eeuwige leven moogt hebben."
—  „Amen!" zeide Sybrant.
Daarop gaf de Priester hem een waskaars in de rechter hand, en zeide :
„Neem de brandende lamp en bewaar uw Doopsel ongefchonden: vol-
breng de geboden Gods; opdat de Heer op de Bruilopt mooo ko-
men, en gij Hem in het Hemelsche Hof, met alle Heiligen, ten eeuwi-
gen leven, te gemoet moogt fnellen, en leven in de eeuwen der eeuwen."
—  „Amen!" was het andwoord.
Daarop zeide de Priester: „Ga in vrede en de Heere zij met u."
En den volgenden morgen, toen het Zondag was, op het fchoone
feest van Maria-Geboorte, was er voor dag en voor dauw cene Heilige
Mis in het kerkjen, waaraan de getuigen van de plechtigheden des
vooravonds deelnamen. Zilveren kandelaars en armblakers, een zilveren
krucifix, eene gedreven tabernakeldeur van het zelfde metaal, waren
voor den dag gehaald.
Te 7 ure opende zich de fakristijdeur. Sybrant de Mines geleidde
Agnes Block, die er, in haar kleed van donker blaauw fluweel, met
wit fatijnen oplegsels, met haar kanten bovenkeurs en lubben , uitzag
als eene Vorstin, — voor het autaar. Pastoor Wandeliuan volgde hen,
voorgegaan door den kleinen autaarknaap, die boek en wijwater droeg;
en welhaast klonk door het ruim: „Sybrant de Flines, wilt gij Agnes
Block, hier tegenwoordig, nemen tot uw wettige vrouw, naar den ritus
onzer Moeder, de H. Kerk?"
Hot andwoord liet zich niet wachten.
„Agnes Block," zeide toen de Priester, „wilt gij Sybrant de Flines,
-ocr page 212-
191
AFGEWEZEN.
hier tegenwoordig, nemen voor uwen wettigen man, naar den ritus
onzer Moeder, de II. Kerk ?"
Agncs gedacht den grooten itap van gisterenavond en hare tranen
belett\'en haar i\'chier het andwoorden: „Ik wil \\" fluisterde zij.
„Dan verbind ik u in het huwelijk," zeide de Priester, „in den naam
des Vaders en des Zoons en des II. Geestes," en hij gaf hun den zegen.
Daarop werd de ring gewijd,
„Zegen, Heer," fprak de Priester, „dezen ring, dien wij in uwen
naam zegeneu, opdat zij die hein dragen zal in hare trouw in volheid
aan haren eegaii gehecht blijve, dat zij in den vrede en in uwen wil
volharde en in wederkeerige liefde 1\'teeds leve. Door Christus, onzen
Heer, die met U leeft en heerschtiu de eenheid des II. Geestes. Amen."
In de II. Mis, die voor de pasgehuwden werd opgedragen, ontving
de nieuwe zoon der Kerk voor het eerst het II. Lichaam en Bloed van
Onzen Heer en Zaligmaker.
Tredend waren de woorden, die Pastoor Wandelman ter dezer gcle-
legenheid tot de vergaderden fprak. Hij was zelf, als wij zeiden, ecu
der genen, die het „Hemels licht" „door de duyftie woleken" der
dwaling heen herkend hebbende, het „voort omiielsdeu". Hij fprak
over het „Een herder en een kudde", en hoe de herder zijn leven geeft
voor zijne fchapen", en hoe we, de dood van den Godmenschgedenk-
ende, ons voeden met zijn vleesch. „Ziet." riep hij uit met de Kerk-
vaders Angustinus en Ireiueus: „Ziet de moeder: zij geeft niet ter-
„i\'tond aan het kind eene vaste fp\'jze; zij neemt deze in haar eigen
„lichaam op, het brood wordt met haar vereenzelvigd. Zij verandert liet
„in een teerder en fijner voedsel, en als dat werk van moederlijke liefde
„verricht is, vloeit de moedermelk met haar liefde in den mond des
„kinds. Zoo ook heeft God, uit deernis met onze zwakheid, ons zijn
„Godlijk Woord niet willen geven, zoo als Het is in zijn glorie, het
„Woord, bet voedsel der Serafijnen:... maar de Vader des huisgezin»
„heeft zijne Wijsheid doen afdalen tot den vorin van melk... Waar-
„deert dan, Christenen, de moederliefde, die u de melk des levens be-
„reid heeft." En verder, met Paus Innoceutius den 111°: „ „Kaar de
„ „gewone orde gaat dat gene wat gegeten wordt over in het wezen vau
„„hem die eet; maar hier is het de fpijs, die de werkzame rol vervult,
„„die in zich opneemt; en hij die eet wordt opgenomen in den Gene, die
„ „in hem leeft." De dienaren van Job hadden een voorgevoel van deze
„geheimenis, toen zij zeiden: Wij zouden van zijn vleesch willen heb-
„ben, om het te eten *. Inderdaad in de nuttiging vau fpijzen heeft
„er niet bloot vermenging plaats, maar wezensverandering, daar het
„éene wezen in het andere overgaat. Welnu, zegt de Heiland, het is
„dat geheim, dat ik in u wil uitwerken, met dit onderfcheid, dat ik
„u in mijne natuur zal doen overgaan, en ik u in goden verauderen
* Job, XXXI, 31.
-ocr page 213-
1674 — 1679.
192
„zal bij elke kommunie: Vos Dii ettis *. De H. Ambrosius zegt: God
„moet ous verflinden en het voedsel onzer zielen moet Hem aangenaam
„zijn : gelukkig dien de godlijke Wijsheid aldus verflindt, gelukkig
„dien de kracht Gods in zich-zelve doet oveigaan/\'f
Aan het flot zeide de Prediker te betreuren, dat door de ongunst
der tijden de heiligheid der verbintenisfen, die hier waren aangegaan,
verborgen moest blijven. De kamerkerkjens der Katholieken van Hol-
land waren bij de Katakomben te vergelijken, waar evenzeer in \'t ge-
heim de Heilige Mysteriën voltrokken werden. „Maar eenmaal," zeide
hij, „zullen die geheime wijkplaat&en worden gefloten, of alleen als
gedenkteekeus van \'t verleden worden aangewezen en de Heerlijkheid van
Gods Huis zal weer openlijk worde» ten-toon-gei\'preid."
En als wij nu, na afloop van dezen Vroegdienst, de vrienden vol-
gen in het huis van den Pastoor, kunnen wij hier nog eens deelnemen
aan een der aangenaamste tooneelen van dezen i\'choonen dag.
Nog was men niet in de tijd, dat den kerkbezoeker, die nuchteren
de Vroegmis had bijgewoond en „Hoogtijd gehouden", in de ontbijt-
kamer de gezellige kofligeur te-gemoet kwam. De herinnering van den
fpiering als ontbijtviscli , bij het dunne bier, had men, wel is waar, bij
de deftiger flandeu lints lang verloren; maar het mocht toch eene uit-
zondering worden gerekend, dat bij de melk voor de kinderen, het
bier voor de mannen, het glaasjen mee\' voor de vrouwen, hier reeds
een koperen keteltjen te vuur ltond, waarin geltampte koffi, melk en
honig, in gepaste evenredigheid, aan \'t koken was. Agnes had voor
eenigen tijd een baaltjen kom ten gefchenke gekregen van den Schepen
Nicolaes Witsen, met wien zij, om hare tuinbouwbelangen druk ver-
keerde ; en het was eene nieuwe oplettendheid van den Heer de ïlines
geweest to zorgen , dat men het brood en den hijlikiuaker des verkie-
zende foppen kon in het geurig aftreksel der oostersche gebrande boonen.
Op den ingetogen ernst en de hooge ltemming, die den kerkdienst
voegde, volgde nu hartlijke uitftorting en deelnemende vrolijkheid.
De Pastoor ontving, op zijn Amsterdamsch, de getrouwden en hunne
vrienden in zijn zaal. Daar vielen aller-eerst Svbrant en Agnes elkaar
aan do borst. Oudoom Vondel^werd omhelsd, en allen wensebten eik-
aar geluk met het „zalige Hoogtijd", dat velen vereenigd had.
Maar voor dat de vrienden nog gezeten waren, plaatsten zich Carel
van Savoy en een ander lieer, dien men niet zoo fpoedig bad opge-
merkt, bij twee toeftellen, die, met donkere gordijnen bedekt, even-
min het oog hadden getrokken.
„Pastoor /\' zeide Sybrant, het geluk, dat ons van daag te beurt
valt, moet in ons-aller herinnering blijven: vooral ook om dat het,
onder Gods Zegen, een gevolg is van uw herderlijken ijver, en een
* Pb. LXXXI, 6.          Verg. Mgr. Landriot, La <S" Commumon, bl. 15—19.
-ocr page 214-
AïtiEWEZEN.
vrucht van uw gouden leeringon. Mijne lieve vrouw en ik," en hij
zag Agnes met blinkende oogeu aan, „wij vragen u verlof u deze twee
fchilderijen voor uwe kerk aan te bieden. De maker 1\'taat er bij; hij
is door onzen vrieiid Carel van Savoy, ons aan de hand gedaan."
En te gelijk werden de draperiën van voor de i\'tukken wechgefcho-
ven, die de Verkondiging der Geboorte aan de herders en dun Doop
van \'t Vaders Welbeminde
voorftelden, en naar het eenparig gevoelen
der aanwezigen alle eer deden aan het ponceel van meester Nicolaes
Rosendael 10). De Pastoor liet niet na op te merken, dat zij zich zoo
uitmuntend als zijftukken aanlloteu bij liet autaarltuk van zijn goeden
zwager , meester Carel (de vrouw van den i\'childer heette C\'atharina Wan-
delman), dat 18 jaar geleden door de familie Cromhout * aan de kerk
gel\'chonken was, ter gelegenheid eener Eerste Communie, in \'t gezin
van lieer Jacob en Vrouwe Margareta Wuytiers.
Daarop zett\'e men zich aan den morgendisch. Vondel was naast Agnes
gezeten , en had aan zijn linker hand die zelfde Isabella Benzi, de voor-
treflijke moeder vau zulke veelbelovende kinderen, wier beeltenis, ins-
gelijks door Carel van Savoy gefchilderd , hij in zulke heerlijke vaer-
zen bezongen had f.
„En is dat uw kleinzoon al ?" zeide hij, op het jongentjen wij-
zende , dat bij de plechtigheden gediend had.
„Ja, dat is Jautjen Voet!" audwpordde de weduw.
„Jan, as-j e-blieft, grootmoeder!" zeitle de blonde krullebol, half
binnensmonds.
„Je kent mijn dochter toch ook wel, Heer Vondel l" vroeg ze. „Marij-
tjen, dit is nu Vader Vondel, die je moeder zoo veel eer heeft
gedaan, en die tot zoo hoogen leeftijd zulk eeu moedig ftrijder voor
onze heilige zaak is geweest." En Isabella gaf hare dochter een wenk.
J)e fchoone jonge vrouw rees op, nam haai- jongentjen bij de hand,
ging tot Vondel, en zeide met een blos : „Vader Vondel! wil mijn
Jan een kruisjen geven! Het zal hem levenslang bijblijven en ten goede
ftieren."
De bijna 87-jarige dichter voldeed met veel eenvoud en goedheid aan
haar verzoek.
Een oogenblik later keerde hij zich tot Agnes:
„Lieve, dierbare nicht," zeide hij : „ik behoef u niet te zeggen ,
welk een fchoone dag dit voor mij is. Ik denk mij dan ook geenszins
te onttrekken aan de andere plichten en festiviteiten dio ons wachten :
maar om het hartelijkste en duidelijkste woordrjen te fpreken, daarvoor
is het nu het oogenblik.
„Sybrant, het gaat u-beiden aan." En Vondel, de woorden opvat-
tend uit het kerkgebed van \'s morgens, fprak het volgende ongewone,
maar hier hoogst treilende bruiloftsdicht uit:
* Wageuuur, Amst. II, 213. f Verg. Almanak A. Th. 1861, bl. 198, 259, 27U.
c.
-ocr page 215-
16 7-t — löli).
t
TER BRUILOl\'TB DF.R £[EHZAJIE] GETROUDEN
SYB11ANT DE FLINES en AGNES BLOK.
Ter bruiloft van liet zuiver LAM,
\'t Welk uit den fehoot des vaders quam ,
En om do mentenen heeft geleden,
Wort elk genoodigt en gebeden.
De Bruigom komt: houdt u gereet!
Trekt ai n liet witte bruilofskleet.
HY zal ze, die :ijn komft verbeiden,
Verheugt op \'t Hooge i\'eeft geleiden.
Wat openbaart zich hier een dagh,
Die \'t oor noit hoorde, \'t oogh noit zaghi
Ncit kon een 1\'terilijk hart bevroeden
Urn overvloet van zoo veel goeden*.
il. er bloeit een eeuwigh paradys.
Verborg»n manna i\'lrekt hier ïpys.
Hier klinken harpen en eimbaelen
Üp zang van heineifche kooraelenf.
Gelieven, wien dit huwiijxlot
Befchoren wert.... alleen \\an Godt,
Wy wenfehen dat 11Y u wil geven
De volle vreugt iu \'t ander leven." H)
Aan de „uiiddagh-bmyloft", die Uien zeilden Zondag oinftreoks o
uur zal gegeven ziin, heeft Vondel liet andere 1\'tukjcn voorgcdra-
gen , dat met het zoo oven uitgefchrevene niets gemeens heeft dan de
befteniming. Op die bruiloft kwam ook Joaclnm Oudaen, en ik denk niet,
dat de Nicodemustluyer, waarmede Sybrant de Flincs zijuo kerkverau-
deriiig Lemanteld heelt, door do voordracht van Vondels andere gedicht
zal zijn wechgenomen : zoo min aan dat talrijk bezette vrolijke gastmaal
als voor de Ueeien Schepenen Vincent van Bronchorst en Dirck Cloeck,
die Sybrant en Agnes dien zelfden middag „in den eght beveftight" hadden.
Die bruiloft van Agnes Block was de laatste feesttooits, op Vondels
leveiisbp.au ontitoken. IJand over hand namen zijne krachten af; en
wat misfcliien zijn einde Jiog verhaast heeft, was de dood van zijne
zorgzame dochter Anna van den Vendel, die hem in de Wintermaand
van dat zelfde jaar ontwel.
Het kleine huis, dat de grijzo dichter bewoonde op de Couingsgraft,
vroeger en later „de Cingel" genaamd, leuning over de Warmoesgraft,
* Gocdeicn.          f Zangers.
-ocr page 216-
AFGELEZEN.                                                           195
was hem, na Annaas overlijden, groot en hol geworden. Toch was
hij nog niet afkccrig van het leven, en als Agnes hem vroeg, of hij naar
de dood verlangde, zeide hij: „Naar den Hemel; maar ik moest, als
Elias, er op een vurigen wagen heen kunnen gaan."
liet fchijnt, dat hij \'t gezin van zijn kleinzoon, die inmiddels zijne
vrouw had verloren, en als weduwnaar van 6 , 27 jaar hertrouwd was
met zekere Grietgen Nackcn, bij zich in huis had genomen. All hands
bij dit huwlijk wordt vermeld , dat bruid en bruidegom „op Zingel"
woonden. Anna, dio het moederlijk erfdeel bij elkander fchijnt gehou-
den te hebben, had, uit vrcoze voor fleclit beheer door haren neef,
en dat beur vader, alsdan van zijn pensioen levende, het minder goed
moclit hebben, den ouden man alleen het vruchtgebruik vermaakt. Als
hare erfgenamen benoemde zij den Advokaat Gijsbertus Piemp, Corno-
liszoon , en Pieter Blesen ; terwijl zij voorloopig flechts een legaat van
ƒ6000.— ter befchikking van haar neef ftelde.
Nog ieder jaar werd er ecu dienst gedaan voor Baertgcn Hooft,
de moeder van dezen jongen man, en Vondel, als hij ecnigszins kon ,
verzuimde die gedachtenisviering niet. Het was nu in den winter van
het jaar 1677. Aan te-voet-uitgaan werd fints lang door Vondel niet
meer gedacht. De flede was alzoo zijne toevlucht. Toen de oude man
liet jaargetijde van Baertgeu had bijgewoond , verliet hij de kerk , on-
deritcund door twee personen, die hem harllijk genegen waren. Zijn
rechter arm leunde op dien van Agnes Block ; zijn linker hand hield
hij op den fchouder van zijn kleinzoon.
Wij hebben reeds vernomen, hoe het Vondel hinderde, dat deze
Joost, die toch do ftamhouder van cenc deftige burger familie behoorde
te zijn, in der tijd met een dienstmaagd getrouwd en zelf hali\'-blanks-
gezcl bij een fchoenmaker was.
Vondel bcfloot dan nu ook gevolg te geven aan den raad van zijne
trouwe nicht en vriendin Agnes, om de hooge verwanten van zijn fchoon-
dochter Baertgcn eens te gaan opzoeken, en te trachten een stads-
postjen voor zijn kleinzoon machtig te worden , dat hem een weinig
verheffen mocht eu allengs weer in betere kringen kon doen ontvangen.
Het volgende gefprek werd door hen gevoerd.
„Ik heb gedacht, nicht Agnes," zeide de oude man , wiens laug-
zaïne en afgebroken fpreektrant nog meer dan zijn gekromde houding
en ltrompelende gang van zijn verval getuigden, „ik heb gedacht, dat
het goed zou wezen, uu met-een maar eens mot de fleê bij de Heeren
Burgemeesteren aan te rijden , wien Joost nog in den bloede beflaat ,
eu die misleiden wat voor hem zouden willen doen."
— „Ja, Vader," zeide Agnes , „Grietgen heeft er mij dok over ge-
fprokon. Ik had voor lang al gedacht, dat er mist\'chien wel kans was
Joost een beetjen vooruit te brengen...."
-ocr page 217-
1674 — 1679.
—  „Ten minste," zei Joost, op een toon van argloosheid, als of
men zijn vader hoorde f preken, „nou ik met Qrietgen getrouwd ben,
is liet een liecl nnder ding, als toen ik mijn eerste vrouw had. Mijn-
heer Blesen zei gisteren ook nog, toen zij hem zoo netjes een goud-
sche pijp van het nieuwste i\'assocn prozentoerde: Qrietgen Nacken is
een vrouw , daar je mcê voor den dag kunt komen...."
—  ,,üe Burgemeesters zullen zich hun eigen bloed toch wel wat aan
willen trekken," zeide Vondel. „Maar zoit ik Joost meenemen ?"
—  „Dat zou ik niet doen, Vader," andwoordde Agues : „het zal,
dunkt me, meer indruk maken, als gij-alleen tegenover de Heeren ftaat.
Gij vindt zo nu nog aan hun huizen. Joost kan met u meegaan en
brengen u de ftoep op, of het onderhuis in, en wachten aan de deur...
Het is anders zoo geheel , als of gij ze dwingen wilt...."
—  „Ja," zoide Vondel, „en dan kunnen Haar Ed.-Achtb. ook met-
een boter een flinger om den arm houden, als ze zich niet verbinden
willen..." En hij zuchtte.
Aan den fleeper werd order gegeven naar Burgemeester Hooft te rijden,
en terwijl de man zijn watervaatjen eens aan deu burgwal ging vullen ,
opende Joost, op ecu wenk van Agnos, het portier, en do oude vader
werd in de toefleê gezet. Zijn ltok, dien Joost had gedragen, werd
hem ter hand gelteld. Agues omhelsde den grijzaart hartelijk, de fleeper
herplaatste zijn 1\'inalle waterton , floot het portier , dat, aan zijn kant,
met een chaslinet en een gordijntjen voorzien was, en aan de andere
zijde met 4 ruitjeus beglansd, nam zijn zoogenaamde fmeerlap van het
haakjen en het opgerolde leidzeel van liet paard, en — de tocht begon ;
met den fleeper links, den jongen Joost rechts van hel voertuig.
Mr Henrick Hooft, een man van 60 jaren, die op circa 50 een
tweede huwlijk had aangegaan en daarbij de heerlijkheden van Oudt-
Karfpel, Coedijck en Schoterbosch had betrouwd, was geenszins van
de minst begaafden in hut collegium van Burgemeesters. Bij fommige
zijner mede-Wethouders minder geliefd, omdat hij zekere orangistische
neigingen had, werd hij flechts bij de benoemingen in 1662 en -64
Burgemeester, en later niet herkozen dan toen de nood aan den man
kwam. Hij maakte zich een naam in de verlterking van Amsterdam te-
gen de Pranschcn ten jare 1672 , en bleef federt bij alle partijen zeer
gezien. Hij was een van die Stadsregenten, aan wie de Prins (Willem
de Derde) fomtijds zijn kompliinenten liet maken; maar behoorde tot
de zeldzainen, die den Prins zeer geaccentueerde kompliinenten te-rug-
zonden w).
Deze Burgemeester woonde in een fraai breed huis, met lagen bel-
étage
op de Cloveniers-, Cleuveniers-, ja Knevcniers-burghwal, het 3e
huis van de Oümanhuispoort, naar de Slijkftraat toe f. De fleeper
itapte de vijf ftoeptreden op, en trok den fchelhanger over.
* Von Zcseu, bl. 817.
-ocr page 218-
At\'GKWKZEN.                                                             197
„Burgemeester thuis ?"
—  „Tk weet niet, ik sal ereis gaan kijke."
De dienstmaagd, aannemende, dat, met een fleê, alleen deftige
mensclien vervoerd konden worden, liep vrij haastig naar achter, en
kwam te-rug met de vraag:
„Wie \'et was."
—  „flet is de Heer Vondel" zeide do jonge Joost.
„Zeg: het is Joost van den Vondel," verbeterde de grootvader, die
door het gaasjen heen, het gefprek aan de deur gehoord had.
Een oogenblik later werd den ouden man, offchoon hij met een fleê
kwam, door do meid op het hart gedrukt, „toch vooral zijn voeten
goed te vegen", en weldra bevond hij zich in de kleine zijkamer,
die zich niet alleen door hare afmetingen, maar ook door hare ftof-
feering, zeer fterk van de ter anderer zijde der voordeur gelegene en
alleen \'s Zoudaags ontllotenc onderfcheidde. Eerstgenoemd vertrek, van
twee kruisramen breed, diende vooral tot fpeelzaal voor \'s Heeren
Burgemeesters kleinkinderen, in-zonderbeid de Vande Polletjens *, de
Bambeeckjens f, en de Hopjens§ (waar de kinderloze tweede vrouw
des Burgemeesters recht „mal" ïneê was) — maar anders ook tot rom-
melkamer voor de dienstboden. De Burgervader liet den dichter niet lang
wachten. Hij voud dus weinig gelegenheid, hetzij de lampekan, den
fchoenenbak en de ftrijkijzers of het kinderfpeelgoed te bewonderen, die
in deze anti-ehambre bewaard werden.
Er Honden, behalve een bank, twee matten floelen met geknopte
ruggen. Vondel hield zich aan een van beiden vast, en toon hij deu
itap van den Burgemeester in de gang hoorde, ontblootte hij zich het
achtbaar hoofd, waarop men thauds de toch nog altijd krullende , maar
flossige witte haren bijna tellen kon. lïij trilde, ondanks zijn dikken
i\'chansloopcr, half van de koft, half van verlegenheid, — hij, de
man, die de Goden der aarde zoo menig-maal de les had gelezen.
„Zóo , monsieur Vondel," zeide de Burgemeester, binnenkomende en
op welwillenden toon: „kom-je, op je ouwen dag, mij nog eens be-
zoeken? — Ga zitten !" En Vondel nam plaats , en de Burgemeester, die
bij zijn zwarte oogen nog zwarte wenkbraauwen, maar eeu goedig ge-
zicht had, zett\'e zich tegenover hem, op de zeer weinig konsulaire ftoe-
len, aan weerszijde van de gefehilderde klaptafel, met haar doorgefneden
knobbelpooten.
„Uw Edel-Achtbare zal \'t mij, hoop ik, niet euvel duiden," zeide
Vondel, „dat ik zoo vrij ben U over cene familie-zaak te komen
fpreken..."
De Burgemeester glimlachte onder zijn breedeu hoedraud. Vondel nam
dit voor eon gunstig teeken.
* Kinderen van M» Ilai-mcu en Brcchtjen Hooft
f Van Corn. v. li. ca IIaes^e;i Hooft. § Van M\' Jacob Hop en Label Hooft.
-ocr page 219-
19S
1674 — 1679.
„Is er in dw familie het een of auder op-handen?" vroeg de Burger-
vader.
„In de familie," hernam Vondel, „zou wel een zeker belang wat
verzorging behoeven.... Ik heb mijn kleinzoon, UEd.-Achtb. misfchien
niet onbekend,.... de zoon van Baertgcn Hooft...."
—- „Ah ja," zeide de Burgemeester, „van de mooye Baertgcn, zoo
als ze haar noemden....Zij moet in der tijd vrij wat opgang gemaakt heb-
ben.... Hoe is \'t toch met haar afgeloopen P"
Vondel begon een verhaal vaa het huwelijk zijns zoons, dat den
Burgemeester wat uitvoerig werd. „1 Iet flaat daar 10 uur," zcide ZEd.
Achtb., „ik moet naar het Stadhuis, Bestevaiir!.... Dus die kleinzoon
van je, wil niet veel deugen ?"
—  „Dat zeg ik niet, Edel-Achtb.," andwoordde Vondel: „neen,
de jongen past goed op. Maar hij is op een fchoenmakerswinkel, hier in
de Slijkftraat, en ik behoef u niet te zeggen : wij zijn van wclgeftelde af-
komst, en hij, die nog tot uwe familie door zijne moeder behoort,
kon misfchien een ftadsposfjen met ijver bekleeden, dat hem een beet-
jen meer aanzien zoü geven.... Schoenmakersgezel, en Baertgen Hooft
tot moeder gehad te hebben,..."
—  „Zóo? hier in de Slijkftraat ?" zeide de Burgemeester, op minder
vriendelijkcn toon. „Zoü hij geen anderen,.... niet misfchien een voor-
deeliger winkel.... kunnen vinden?"
—  „Het is minder de kleine verdienste,\'\' zei Vondel, „dan wel liet
nederige van de betrekking, voor een zoon van....
—  „Ja , lieve man ," zeide de Burgemeester, die zijn partij koos,
al zat hem die Slijkftraat, op vier of vijf huizen af f tan ds van zijn wo-
ning, dwars in de maag: „liet gaat in de waereld al op en af. Ik zou
gratig wal voor je doen : maar op liet oogenblik is er niets.... Intus-
fchen zal ik de zaak in me gedachte houden. Ik moet nu aan de lesofjnes....
Vaarwel j mijn dienaar zal je wel weer in je rijtuig heipon. Hetichijut
nog al een goeje toeileê.... Vaarwel!" En de Heer van Oudt-Karspel
was wech.
Vojidcl fchommelde een quarticr later weer in de muffe ileê. Niemant
had hem ooit gezegd, dat Mr Henrick Hooft, bij al zijne groote en
goede hoedanigheden , nooit partij trok van den invloed, dien zij hem
gaven. Onze dichter was dus niet ontmoedigd. Burgemeester Hooft zou
het immers in gedachte houden, en als hij nu den anderen neef van
Baertgen , den Heer Van Outsaoorn , ook nog kon te fpreken krijgen ,
was de zaak half verzekerd.
De ontvangst bij den Ridder Cornelis de Vlamingh van Outshoorn ,
Heere van Oudtshoom en Gnephoeck, was gehoel verfchillcnd van die
bij den anderen Edel-Achtbare.
Hij bewoonde een nieuw gebouwd huis, in welks hoog gelegen gang
-ocr page 220-
19t>
AFGEWEZEN.
veel meer overvloed van wit marmer te bewonderen viel dan tot he-
den in de Amsterdnmsche huizen der XVII\' Eeuw gebruikelijk was.
Vondel werd hier in een prachtig gemeubileerde zijkamer gelaten,
waar de groote kmisvensters wel met cierlijke door Wouter Geurtsen
gelmede buiten tralies * voorzien waren, maar toch een genoegzame
hoeveelheid daglicht de doortocht gunden. Dit licht was zacht getint,
om dat in de bovenramen, gelegenheid gevonden was de wapens aan
te brengen van de gedachten van Outehoorn en Hooft onder cene
kroon geplaatst, en voords van de familiën Outshoom, Bronckhorst,
Wuytiurs en Haeck , die de vier nanste quartieren van den Burgemeester
uitmaakten, liet omlauweide Men se hen hoofd, het blazoen van den Trost,
op het aaloude hlauuwe veld, door de raorgeuzon verlicht te zien, deed
Vondel vriendelijk aan; hij nam het voor een goed voorteeken. Tegen den
wand hing bovendien een rijk omlijst zwart bord , waarop de namen en
wapens van Heeren Schouten , Burgemeesteren en Schepenen, 1\'edert
de omkeering van 1578, waren afgebeeld. Outshoorn kwam daar negen
malen op voor.
Op de middenplank vaneen gebeeldhouwddresfoor, trok een verguld
koperen bokaal zeer do aandacht van den ouden man, doordien hij daar
liet bekende blazoen der drie jachthoorns op te-rug-vond, bekroond door
een Bisfchopsmijter. „Dat is het wapen van Heer Jacob van Outshoorn,\'
dacht Vondel. „Ik heb wel ïuéer gehoord, dat deze lleeren niet zeer tegen
de Roomschgezinden zijn, en er véle in hun familie hebben." Alles —
goede voorteekens, gelijk men ziet.
De Burgemeester echter liet zich wachten. Vondel Hond, op zijn
itokjen geleund. Hij keek nog eens rond. Naast de kast trof hem, in
den hoek der kamer, een ornament, dat hem niet onbekend voorkwam.
Zonder zich te ver van de tafel te verwijderen, kon hij dit in oogen-
fchouw gaan nemen.
Op een afltand zien oude lieden wel beter dan van dicht bij; maar
onwillekeurig naderde hij toch het aangeduide voorwerp. Het was een
ftatiedegen. Hij ftond daar in zijn wit lederen 1\'chede, en een reeds wat
verbleekte draagband hing van de ftiftaf, die door het knoopgat blonk.
Die draagband was van blaauw fluweel, met marokijnleer gedubbeld.
Vondel ftrekte er een bevende hand naar uit, en hem ophoudend,
vond hij er eene reeks van omloofde ranken op; met gouddraad gebor-
duurd, en in het middeii, door elkaar gellingerd, de 4 half-vaerzen :
„D« nooit vun Bacrtgon Hooft" Uiedc u een soedt outhuel
By u aenftaende trou", Slet draden van metaal. P. C\'. II. 1635"
Bij het lezen van den naam van Baertgen, bij het herkennen der
initialen van den Drost, werd het verleden, werd het jaar, waarin
* M. Fok kous, bl. 195.
-ocr page 221-
200
1674 — 1679.
zijn zoon hem met veel warmte, maar ook met veel i\'pijt, het eerst over
Baertgen gefproken had, levend voor Vondels geest. Hij herinnerde
zich de oinitandighedeu, waaronder Baertgen dien porte-épce voor den
Bidder de Vlamingh van Outshoorn geborduurd had, en i\'chaauide zich
de belangstelling niet., waarmee hij thands vernam, dat de Drost, naar
\'tfcheen, zich met dat fauiiliegefchenk bemoeid had. De ontl\'teltenis,
die deze aandoeuiiig bij hem bad te-weeg-gebracht, ving met eene rilling
aan, die hem over het eerbiedwaardig hoofd ging, maar losto zich op
in een paar zoete tranen.
„Mij dunkt," dacht bij, „hier moet mijne zending Hagen."
Toen hij gerucht in de gang hoorde, hield de oude man haastig
van den draagband af, alsof bij een groot vergrijp had begaan, en
zett\'e zich min of meer in postuur.
De deur ging open — Heer Cornelis van Outshoorn trad binnen.
Ook hij was regeerend Burgemeester en een jaar of vier ouder dan zijn
neef en ambtgenoot Mr Heniïck Hooft. De vrouwsvader \\an Heer
Cornelis en de vader van Mr Henrick waren broeders. De betrekking
tot Baertgen was veel meer verwijderd. Ze was hierin gelegen, dat
Pieter Hooft en Krijn Hooft broeders waren geweest, en dat Krijn
Baertgens overgrootvader was, Pieter die van onze Burgemeesters, \'t
Schijnt echter, dat er ook nog maagl\'chap beftond door Baertgens moe-
der, die eene Bronckhorst was, evenzeer als de moeder van den Rid-
der van Outshoorn.
Hoe \'t zij — de Bidder, eene Üanke, reeds eenigszins „verdiooghde
en gebooghde" grijsblonde tigiuir, uoodigde den Heer Vondel met veel
hoffelijkheid uit, plaats te nemen op een niet een groen iluweelen
kusfen belegden zetel. Ook \'s mans kleeding verlehilde veel van die
zijns neven. Hij droeg een donker-blonde perruik van tallooze zij-zachte
krullen. Een onzichtbaar graauw boogjeu op zijn bovenlip ftelde zijn
knevel voor. Op zijn betreklijk kleinen hoed had hij een veer, die
uu eens bronskleurig dan eens paersch fclieen. Was de eenvoudige
lijfrok van Burgemeester Hooft met eenige haken en oogen van voren
dichtgemaakt en kon men Hechts, door de hierdoor getrokken kleine
openingen, en voords aan den hals en onder uit de mouwen zien,
dat de Heer Hooft linnen aan had, — had hij verder het 1\'noer, waar
zijn mantel aan hing, vrij fterk dichtgetrokken, — de uitrusting van
Messire Cornebs de Vlamingli was eene geheel andere! Hij droe" in
vijf wijde pijpgolven de kanten bef, die de overgang vormt tusfehen
de platte kraag Louis XIII en den geknoopten doek Louis XIV. Zijne
kleeding, voor het overige, was van zwart fluweel; maar fatijnen lus-
en flrik- en rozetlinten fpeelden er een groote rol bij; onder uit de
breed omgellagen mouwen kwam het fijnst en blankst denkbaar linnen,
alweer met kanten boorden, te voorfchijn. Hij droeg een degen met
zwart ltalen llingergevest.
-ocr page 222-
AiüKV.KZEN.
„En wat bezorgt mij de eer," zeide hij, „dat de Agrippijnsche
Zwaan mij wel een bezoek wil brengen?"
—  „Edel-Achtbare," zeide Vondel, „laat, bid ik u, die zwaan er
maar af. Sints ik van haar in mijn Noach — of waar was het ook
in? — gezongen heb, is het liedtjen uit..."
—  „Spreek daar zoo niet over, Heer Vondel!" andwoordde de Rid-
der vriendelijk; „gij zijt toch nog zoo oud niet..."
De grijzaart zag den Burgemeester met eenig wantrouwen aan. „Zoü
hij mij werkelijk nog zoo oud niet vinden?" dacht hij.
„UEd.-Achtb. is zoo goed van dat te zeggen; maar als ik me niet
vergis, ben ik toch nu in November mijn negentigste jaar ingetre-
den..."
—  „Een fchoone leeftijd I" zeide mot volle recht de Heer van Outs-
hoorn: „en leest ge nog zonder bril?"
—  „Daar dien ik mij nooit van," zeide Vondel: „maar van lezen
ftaat weinig meer in. Dr Le Elon zegt, dat het te vermoeyend voor
mij is..."
—  „Ja," zeide de Heer van Outshoorn: „een van mijne voorvaders
in de XIVe Eeuw, een zoon van dien Heer Willem, die Amsterdam
heeft laten vergrooten, en neef van dien Hoogen Utreclitsclien Geeste-
tclijke, die den eersten fteen van den Domstoren geleld heeft —, van
dien verhaalt men , dat hij over de 96 jaar oud is geworden en nog
in het bezit van al zijn geestvermogens was."
—  „Dat is gelukkig," zeide Vondel; „dat is mijn geval niet: ik
ben foms, als ik aan \'t fpreken ben met de lieden, geheel den draad
van \'t gefprek kwijt, en dan kan ik er moeilijk weer op komen: ik
kan eigenlijk niet meer met menschen omgaan *."
De Heer van Outshoorn wierp, bij deze mededceling , een tweetal on-
rustige blikken om zich heen, als of hij er niet op gefteld was in een
tweefpraak gewikkeld te zijn met een zoo ftokoud man, zonder geheugen.
„Ja," zeide Vondel: „en wat nu uit vroeger tijd is, dat herinner ik
mij allemaal nog volkomen. Hoe ftaat mij het beeld van uw zaligen
vader nog voor den geest, die zoo voel voor de Stad gedaan heeft,
en die den Kidderhclm boven zijn wapen met zoo veel waardigheid
voerde..."
—  „Ja," zeide de Heer van Outshoorn, terwijl een verborgenglim-
lach zijn gelaat fcheen te tinten en hij een toon van fpreken aannam,
die veel op iluisteren geleek : „ik weet waarlijk niet, hoe zoo vele
Heeren wat do Franschen noemen le iimhre zoo maar boven hun fchild
plaatsen. Gij, Heer Vondel, die een geleerd man zijt, gij zult wel eens
vreemd gevonden hebben.... niet waar ? Immers, het hebben van een
heerlijkheid.... Ieder-een, de eerste, de beste winkelier of ambachtsman,
kan, als hij wat geld heeft.... niet waar ?.... Heer worden van.... dit....
• Brandt, bL 70, 71.
\'Jü
-ocr page 223-
20H                                                   1674 — 1679.
of van dat... Maar... gij weet misfchien niet... maar neem nu, het zij
Swieten, liet zij Maerseveen, liet zij", en hier daalde zijne ftem nog meer,
„het zij Oudt- of Nieuw-Karspel, het zij Schoterbosch... leengoed... is
leengoed; maar n\'est pas gentilhomme qui veult (gij verttaat Fransen,
Heer Vondel)... Ja, ja, konden zij het bloed der Heeren van Swieten
of van Schoterbosch in hunne aderen overtappen!..."
— „De Heeren Bicker zijn anders wel van een oud geflacht," had
Vondel de oprechtheid te zeggen.
„Om dat zij langs de vrouwelijke lijn uit Boelens Hammen; maar
Ie ventte n\'anoblit pas (gij verftaat het...); en dan nog die Boelensen,
die Wormerveerders... gij zult mij toegeven, niet waar?\'\'
Het begon Vondel, den ouden man, een weinig te fchemeren. Er
was altijd iets zenuwachtigs iu den Heer van Outshoorn, als hij over
die adelqurestie begon.
„Daar heb-je de Hoofden, onder ons gezegd," ging de Ridder voort,
„ik fchaain mij mijn Geuzenbloed niet... maar, niet waar, het ltaat
toch altijd goed, als men, zoo als wij, van een Bisfchop van Utrecht,
den machtigen Stichtschen Leenman, en van een lieer Willem van
Outshoorn onder zijn voorouders fpreken kan. Bc Drost heeft het wel
eens doen voorkomen, als of hij maar bevestiging van adel van den
franschen Koning gevraagd had,... als of de Hoofden... het is waar,
het is mogelijk... zij kunnen van dezen of genen West-fiicschcn Po-
destaat afkomen, \'t Is zelfs waarfchijnlijk, en daarom, ik heb ook van
gantscher harte mijn huwlijk aangegaan. Ik heb zelfs altijd nog een
bandelier bewaard, die een Juffrouw Hooft, dat een heel mooi meisjen,...
naderhand vrouwtjen,... geworden is voor mij gemaakt heeft," en de
Ridder ging den degen krijgen in den hoek der kamer. „Daar heeft
de Drost nog een paar dichtregels voor gemaakt. Ziet ge... P. C. IL,
dat is : Pieter Corneliszoon Hooft. Zij is met een verren neef, die ook
Hooft heette, getrouwd..."
De oogen van Vondel begonnen te vonken, hij ftrekte zijne bevende
hand uit om met een gebaar te kennen to geven, dat hij een woord
wilde zeggen; maar de Ridder was nu aan \'t praten. „Ziet ge, \'t is
heel mooi geborduurd, met gouddraad en kralen... Dat is van Baertgcu
Hooft... In onze klasfe is er nog al veel van haar gefprokeu... We heb-
ben haar toen uit het oog verloren. Zij is naar Amersfoort gaan wo-
nen. Haar man had daar... ik weet al niet meer..."
—   „Maar, Edele Heer!" barstte Vondel uit: „die Baertgen Hooft,
uw nicht, is mijne fchoondochter geworden: een fchoon, lief, maar
ongelukkig fchepsel..."
—   „Uw fchoondochter, Sinjeur Vondel!" riep de Burgemeester...
„Ja," zeide hij kortaf, „\'t kan zijn. Ze moet hertrouwd wezen met
éencu Joost Joosten."
— „Mijn dochter!" riep Vondel,„de vrouw van mijn ougelukkigen zoon!"
-ocr page 224-
203
AFGEWEZEN.
—  „Zoo — ja..." zeide de Burgemeester, en zett\'e den degen wech.
„Ja, zoo vindt men in de familiën al kostgangers van allerlei foort..."
mompelde hij meer dan hij (prak , en zonder verftaan te worden.
—  „En nu, Burgemeester," zei Vondel, „is het juist voor den zoon
van Baertgen Hooft, dat ik uw bescherming kom inroepen."
—  „Dien ken ik niet," zeide de Burgemeester droog.
„Mijn kleinzoon is een brave borst," andwoovdde de dichter; „maar
hij heeft een heel nederig beroep en weinig vooruitzicht."
—  „Zoo!" zeide de Burgemeester.
„Hij werkt bij een fchoenmaker... en nu had ik gedacht, alsUEd.-
Achtb. misfehien eens een postjen aan het Stadhuis voor hem had..."
—  „Een Stadspostjen ? o, zoo als in der tijd voor u l" zeide do
Heer van Outshoorn, half lachend: „ja, dat was een grap. Toen ik u
daar aanzeide, dat gij uw ontflag hadt: maar ik legde toch gaauw
weer een pleister op de wond.... Niet waar, Heer Vondel ? Nu, gij
houdt u maar goed. Voor uw zoon, tot mijn fpijt, weet ik op \'t
oogenblik niets.... Het is nog al geducht winter geworden.... Maar de
ftoep is toch niet glad. Ik zal dien jonkman , die in de gang ftaat,
zeggen, dat hij u helpt. Nu, vaarwel! en als ge nog eens weer over
de oude tijd wilt komen praten : gij weet, bij experiëntie, mijn vader
zaliger en wij allen loopen hoog met de dichters...."
En de Ridder van Outshoorn tikte Vondel op den fchouder en ging
de kamerdeur voor hem uit. Hij bewoog in de gang de tafelfchel, die
hij in de hand meê had genomen, gelastte een livreiknecht, die van
achter kwam, den jonkman „op de mat" behulpzaam te wezen om den
ouden man in de fleo te helpen, en ging weer naar binnen, om de
tafelfchel op haar plaats to zetten.
De Ridder Cornelis de Vlamingh van Outshoorn is de laatste manne-
lijke afftammeling van zijn gedacht geweest.
De Heer Mr Henrick Hooft werd niet lang na dat hem de tijd
ontbroken had den onfterflijken zanger der grootheid van Amsterdam en
Holland eenige oogenblikken te woord to ftaan, aan zijne drukke „be-
sognes" door den dood ontrukt.
III.
DIE LEELIJKE PRIJ.
Zijn onthaal bij de twee Burgemeesters was de laatste te-leur-ftelling,
die Vondel to trotsecren had. \'t Was misfehien niet eens goed gezien,
dat men eenen ambtenaar, eene foort van Heer, wilde maken van hot
-ocr page 225-
1674 — 1679.
Sint-Krispijns-kind, dat hij tot eenigen kleinzoon had. Misfcliien oor-
deelde die kleinzoon wel, dat een kousen-kooperszoon en -kleinzoon niets
beters dan het vak van f choen-maker kon uitoefenen; althands , op zijne
beurt, een zoon Joost hebbende, bracht hij dezen er in op, gaf hem
een meisjen uit Waalwijk, het fchoenenland, tot vrouw * en liet toe,
dat hij zich daar ging vestigen.
De oude, beroemde grootvader was toon lang overleden.
Zijne laatste levensdagen heeft Vondel doorgebracht op het Cingel
fchuins over de Warmoesgracht. Het is dus de ftem van de Jan-Rooden-
poorts-toren geweest, die hem van zijn naderend doodsuur fprak. Dit
zou echter al heel onverwacht moeten Haan, ais het Agnes de Flines-
Block, die insgelijks op „de Cingel" woonde f, pijnlijk verrasfen zou.
Tot zijn einde toe bleef zij den ftokouden Oom hartlijk bewaken en
verzorgen. Had hij haar echter vroeger wel eens te kennen gegeven ,
dat hij tegen het fterven opzag, en den wagen van Elias wel ter zijner
befchikking zou willen hebben,- tliands zeide hij vaak tot haar: „Bid
voor mij, dat God de lieer mij uit dit leven wil halen! §" en als zij
dan, zinfpelende op hetgeen hij eens aan Anna gezegd had, vroeg:
„Wilt gij dan nu dat die leelijke prij kome ?" zeide hij ten laatste :
,,Ja, dat ze kome! of ik langer wachtte, Elias\' wagen blijft uit. Men
moet den gemeenen weg in."
In het laatst van Januari 1679 zaten op een avond zijne vrienden
Philip Koning en Jacob Leeuw bij hem : de laatste was een neef van
Agnes en getrouwd met een Jufv. de Flines. Vondels kleinzoon was
nog op zijn werk. De vrouw maakte den 4-jarigen ftamhouder naar bed.
De binnenkamer, waar zij zich bevonden, was een vrij groot vertrek.
Een flink vuur van turven en talhouten vlamde onder den hoogen en
breeden fchoorftcen. Schuin daartegenover, tegen het portaal aan, waar-
meê men naar de hoogere verdieping ging, was ecne bedstede van de
kamer afgenomen, die tot flaapplaats voor den hoogbejaarde ftrekte.
Tegenover deze. ftond eene fraai befuedeu kast, die in twee verdieping-
en verdeeld was : boven, open; onder, met deurtjens gefloten. In het
open gedeelte prijkten eenige pronkglazen, en ook twee metalen bekers
of koppen. De eene was de gedreven zilveren kop of fchaal, op aange-
1\'chroefden voet, die de Wethouderfchap aan Vondel had vereerd voor
zijn heerlijk gedicht op de „Inwijdinghe van \'t nieuw Stadthuis"; de
andere was een wijnkom, met deksel en lepel, even-eens van zilver,
die hij van de Heeron lladen ter Admiraliteit voor zijn gedicht op het
Katter.burgsche Zeemagazijn gekregen had **. Verder was de kamer hoogst
eenvoudig geftoifeerd. Alleen hing er nog een fraai door Philip de Koning
gefchilderd portret van Vondel tegen een der wandvlakten.
Koning, de fchilder hier prezeut, onze oude kennis, nam in dit
* X 20 Juni, 1704.          f Puyc, 16 Aug. 1674. Verg. v. VI. Vondel, I, 186.
§ G. Brandt, Leven, 73.           *♦ G. Brandt, Leven, 86.
-ocr page 226-
205
DIE LEELIJKE PRIJ.
oogenblik , een delfsch kommetjen en een bord van een rek , liaalde wat
water, bracht zijn penceelen te voorfchijn, en terwijl Vondel in liet
hoekjen van den haard zat, gedoken in wollen flaapmuts en kamer-
japon , ging Koning naar den fchoorftecn, nam er een veegjen roet
uit en begon op het bordtjen verf te maken. „Kom aan, vader Von-
del," zeide hij : „nu zullen we je nog eens op \'t papier brengen."
Koning had reeds zijn tweede fchetsjen vluchtig maar raak geteekend
en gewasfehen, toen Vondels aangezicht eenigszins begon te verande-
ren. Hij had veel hinder van de koude en was in de laatste m aanden
merklijk verzwakt. Men maakte zich dus al licht ongerust, „dat hij er
nog eens heel gaauw uit zou kuuncn wezen." Het hoofd, dat hij voor-
ovcr gebogen had gehouden , richtte hij op , omvatt\'e krachtig de beide
armen van zijn leunftoel, en fcheen naar adem te hijgen. Zijn gelaat
was bleek, zijne oogen gefloten. Tocli kwam hij al fpoedig weer bij;
maar men oordeelde veiligst, hem naar bed te helpen.
Agues kwam hem dagelijks eeuige uren gezelfciiap houden. Verzor-
ging had hij weinig noodig. Toch oordeelde D\' Le Blon 1S), wiens hulp
men had ingeroepen, dat het tijd was hem te bedienen. In den avond
van Saturdag, 4 Februari, ontving hij mot veel godsvrucht de Laatste
H. Sakramenten uit handen van Pastoor Wandelman. Behalve zijn zoon
en fchoondochter, waren de familiën Blesen en De Flines, ook de ad-
vokaat Plemp, bij de plechtigheid tegenwoordig.
Daar fcheen waarlijk eenige opleving zich bij hem in te ftellen.
Toen hij, na een uurtjen flapens , ontwaakte, wa3 Agnes Block alleen
in de kamer. Zij zat bij de tafel, waarop een geopende brief lag. Die
brief was van ltebecca Bruyningh, eene dochter van Vondels overleden
zuster Catharina, wier andere dochter in Brusfel bij de „arme Clarisfen"
was ingetreden. Rebecca had een goed huwelijk gedaan met Reinier van
Estvelt, en woonde met hem op eene fraaye hofftede in de omftreken
van Arnhem.
Onkundig van Vondels zeer verminderenden toeftand noodde zij in
dien brief hem, tegeu het voorjaar, nog eens bij zich, buiten. Agnes
herlas dit voorftel met eon weemoedig genoegen. Eenige beweging in
de bedftede hoorende, trad zij op don ouden dichter toe.
„Hoe gaat het, Vader?" vroeg zij.
„Goed!" was het andwoord, en hij ftak zijne hand uit, en drukte
de hare nog ftevig. „Het gaat goed;... maar ik ben een beetjen koud.
Het zal Daarboven beter zijn... Agnes!..." ging hij voort en wenkte
haar naderbij te komen, om te luisteren. „Ik heb een graffchrift ge-
maakt ," en een glimlach ging over zijn gelaat:
„Hier leit Vondel.... zonder rouw!"
bij dezen vaersregel floeg hij, met een onbefchrijflijke uitdrukking van
gerustheid, de oogen ton Hemel, en vervolgde:
-ocr page 227-
206                                                 1674 — 1679.
„Hij \'s geffcorven van de kou!"
— „Och, beste-Vader," vermaande Agncs, „zoo moet-je nu niet doen."
—- „Wel kind, ik ben reisvaardig!" zcide hij zacht. „Agnes! zet
me hier op de tafel den zilveren Burgcmecsterskop eens neer... en
de kom en lepel van de Amiralileit.... Zoo ! — Do kop is... voor Pie-
tcr Blesen... en de kom... voor Sybrant... Do zilvere... vergulde... kop
van de fcliildors, die boven ftaat, moet je aan Beckjen Bruyninghs
fturen, en bedanken haar wel voor haar heusch verzoek. De gouwe
penning van de ouwe Princes moot je geven... ja!... och , ik had op
Anna minder betrekking.... anders... ik had gedacht... aan haar zoon,
als erfgenaam van.../\'
—„Van Tesfclfchade,..." vulde Agnes aan, die begreep, dat hij Anna
Roemers en Mr Roraanus van Wesel bedoelde.
Vondels gelaat verhelderde zich nog weer, en met een glimlach zag
hij Hemclwaards; terwijl hetfeheen, dat zijne oogleden vochtig werden.
Dit ging blijkbaar met eenige pijn vergezeld. Hij floot de oogen, en
haalde wat dieper adem. Toen hij ze opende, vroeg hij : „Waar had
ik \'et ook over?"
— „Over de penning van de ouwe Princes, Vader," andwoordde Agnes.
,,0 ja! die moet je zenden aan Antonides,... mijn groothartige zoon
in de kunst. De penning... leit in het heimelijke laatjen van de ge-
fneden kast, bij de ketting en mcdalje van de Koningin... Die moet
Joost goed bewaren voor zijn kinderen... Aan jou, Agnes, voor al je
liefde, geef ik mijn fchilderij... Oome Joost, zoo als \'i daar boven de
kast hangt... Ze zeggen, dat het goed geleken heeft...."
— „Dank je, Vader-lief!" zeide Agnes, terwijl zij hem kuste , en
een paar tranen uit hare oogen rolden.
„Ik kan je nooit genoeg bedanken," zeide Vondel, „voor al je har-
telijkheid."
—  „Och, Vader, fpreek daar niet van," zei Agnes , „wat hebben wij
geen verplichting aan u, aan je voorbeeld , aan je vruchtbaar woord...
Wat is mijn Sybrant...\'\'
Juist toen zij dien naam uitfprak, kwam de goedhartige zijde-lake-
nen-wevcr binnen, en vroeg zacht, hoe het ging.
Vondel herkende hem; ,.ïk ben aan \'t uitdeelen van mijn fchatten,"
zei Vondel. „Mijn fchrifturen zijn óok voor nicht Agnes ," ging hij
voort: „Men kan goed wéchgevon, als men het zélf toch niet meer
bewaren kan... Het kan misfehien nog een poosjen,.. met me duren;
maar opkomen er van,... doe ik niet meer..."
— „O, dat kan men niet weten," zeide de vriendelijke De Flines.
„Neen, kinderen!\'\' hernam de 90-jarige... „Maar, als ik zcide,
ik ben nu kant en klaar, en ga, voor korter of langer, nog een beet-
jen flapen..."
-ocr page 228-
207
DIB LEKLIJKE FKIJ.
Er was in de kamer, waar Vondel lag, een ledikant opgezet, ten
gebruike van de gene, die een deel der nacht bij hein waakte.
,,Ik blijf van nacht hier," zeide Agues tot baar man, terwijl ze \'t
gordijn der bedflede een weinig dichtfchoof.
„Blijf-je?" fluisterde hij, „zoft het afloopen?"
— „Men kan niet weten ," was bet andwoord.
De Flines ging naar huis, en de zoon van Vondel, benevens zijne
vrouw, die al veel gewaakt hadden, en zoo min als iemant werklijk
gevaar duchtten, gingen naar hunne kamer.
Agnes bleef op : zittend in een grooten ftoel, en 1\'cbonk zich nu en
dan een kop van haren geliefden koffidrank.
Zij hield zich met geestelijke lektuur en bidden bezig. Zij las juist
uit het handfehrift van Begijntjen Aeltgen Jansd\' vande Poel, dat in
Vondels handen was gekomen *, een preek van Marius over den text
„Salichjljn die dooden, die inden Heer Jterren... want haer toereken volgen
henlieden",
toen zij den ilapcnde eenigszins ongelijkmatig hoorde ademen.
Zij ging bij het bed. Hij lag recht op den rug — gelijk de middeleeuwsche
Koningen op hun grafzerk ; zijn gelaat was buitengewoon bleek, maar
zeer kalm. Zijn i\'terk geteekend profiel, waarvan ook de mond maar
weinig was faamgedrukt, daar Vondel nog vele en gave tanden had be-
bouden, werd volledig gemaakt doordien hem, op een klacht van ver-
hoogde warmte aan de flapon , bij groote kou des lichaams, het hoofd ont-
bloot was; dit fcheen zoo eerbiedwaardig, dat men zich onwillekeurig
een lauwerkrans dacht, om die dunne, l\'neeuwitte lokken en dat liooge
voorhoofd gebogen.
„Hoe fchoon en heilig is hij toch!" dacht Agnes, en in het zelfde
oogenblik openden zich nog even de oogen, zagen haar aan en floten
zich , in deze tijdelijke orde, — voor eeuwig. Uit de lichte rilling en
vcrblecking, die hiermee gepaard fcheen te gaan, maakte Agnes al op,
dat het gedaan was. Te-recht mocht Brandt zeggen: „zyn adem en geeft
ontging hem zoo zacht en onvoorziens, dat de vrienden, die in huis
waaien , om op zyn einde te letten, zynen uitgang naaulyx merkten f"
Juist klonk door de vensters, in de stilte der nacht, het weemoedig-
vrolijk vier- of vijftal noten der torenklok, dat het lied van 4 uur
fcheidde van dat van half vijf.
Zoo was dan dit leven van een- en-negentig jaren, twee maanden en
negentien dagen ten einde; zoo was een der beste en grootste zielen
van de aaide wechgegaan, die de XVII\' Eeuw tot cierraad geftrekt
hebben : tot cierraad — en meer dan dat : want offchoon geen in \'t oog
vallende plaats op het gebied van ftaat en maatfehappij innemend, had
Vondel op de openbare meening toch grooter invloed gehad, dan menig
zich voorftelt : zijn voorbeeld, vooral zijn verheffend manlijk voorbeeld,
was de best mogelijke loffpraak op de beginselen, die hij beleed.
* Ver;;, bl. 71 ca Aimt. 13, bl. 86.           f Leven, bl. 74.
-ocr page 229-
208                                                1074 — 1679.
Ondanks zijn krachtig en kennelijk Katholicisme, dat hem dreef,
zoo als Brandt getuigt om, met „alle bedenkelijke vlyt" „zyne vrien-
den en bekenden tot de Roomsche kerk te brengen *", genoot hij do
hoogste achting van de dichters en wetenfchappelijke mannen zijner
dagen. Antouides, Vollcuhove, De Decker, Brandt, ook Hieronymus
Sweerts befchouwdcii hem in minder of meerder mate als hunnen vader,
en zelfs de pedante aanvoerder der Kunstbent, die in de „Soete Ruft"
vergaderde, heeft hoogen lof voor hem t > terwijl nog in 1639, dus
na den Gijsbreght en vader Gozewijii de laatdunkende Steendam, hein
in zijn eigenaardigen ftijl, den „eelften Rijmer" noemde
„van \'t ganfeh Batavia." §
Het was dan ook niet moeilijk om veertien dichters bij-een te krij-
gen, die, als dragers, Vondel naar zijn laatste verblijfplaats zouden
geleiden. Antonides, die door de befclierming van den bekenden be-
middelden dichter Buysero eene aangename betrekking in Rotterdam
had gekregen, kwam haastig en zichtbaar ontfteld over. Helaas, zeido
hij , „hadde ik ten minften nog
„dir eere dan genoten
Dat ik den grijzen helt zyne oogeu had gelloten,
En mogelyk noch eens liet aangename woort
Van Zoon al itamelende uit \'s vegen mont gehoort **."
Honderden menschen fchijncn bij de begrafenis op de been te zijn ge-
wcest ff, en daarbij eene gepaste f temming gehcerscht te hebben, al-
thands een eenvoudig man voerde den dichter Sweerts in onrijm te gemoet:
„O Sweekts , draagt gy dan na het graf
Die groote Vader, die u gaf
Veri\'tant en fterkte in uwe beenen.
Men overdekt hem met een i\'teen,
Maar wee; , gy , zoon, en iedereen
Zal Vondel\'s dood noch lang beweenen."
Die fteen bedekte het graf, waar zijn kleinzoon Willem en lieve
dochter Anna reeds voor cenigo jaren geleden in waren bijgezet. Het
Zuid- of Damportaai der kerk inkomende, vond men het graf niet ver
van het choor, bij den Matthams-pijler.
De Heer Joan Six liet er een latijnsch tijdvaers op beitelen. 92 jaar
na zijn verfcheiden kwam het Genootfchap Diligentiae omnia op het
denkbeeld een lijkbus tegen een der pilaren te doen aanbrengen, niet
ver van zijn graf. Het genootfchap gaf aan dit denkbeeld gevolg „in
* T. a. p., 75. t Zio hierb. bl. 172. § Disltloink, II, 192. ** XyM.bL 7.
tt Aid.
-ocr page 230-
DIE LEELIJKE FRIJ.
aanmerking genomen hebbende de uitneemende diensten, in der tijd aan
de Nederduitsche Taal en Dichtkunst door den Dichter Joost van den
Vondel bewezen, en aangespoord zijnde door het voorbeeld van ver-
scheiden Natiën". ")
IV.
HET RELIEKSCHRIJN.
De Oktobermaand van het jaar 1867 heeft eenige onvergetelijke dagen
opgeleverd. Holland kweet eene oude fchuld. Amsterdam verbond aan
haar i\'choone nieuwe wijk , aan gene zij der Leidsche Poort en grooten
Schouwburg, den naam des mans, die meer dan vele staats-, krijgs- en
kooplieden voor haren roem had gedaan.
Levert het een treurige bladzijde op in de gefcliiedenis van onzen
nieuweren Hoofddichter, dat deze door die poort dan Pruis (dien
hij anders toch maar „averechts" beminde) binnen de Stad bracht, —
der leidsche buitenbuurt zoü die lïnet van het voorhoofd en uit het ge-
heugen gewischt worden , toen onze Hoofddichter der XVII" Eeuw haar
in bezit kwam nemen en overflralen. Op gene vernedering, volgde deze
verheffing.
Lang had men in beraad geltaan, waar Vondels beeld verrijzen zoü.
De bezwaren, aan verl\'chillende plaatsen verbonden, i\'chenen zoo groot,
dat Van Lennep mij op zekeren dag * fchreef: „Wanneer alle plaatfen
mislukken, folliciteer ik de Regenten van het R. C. Armenkantoor hem
op hun pleintje gastvrijheid te verleenen. Daar zou hij althans op een
grond Haan, waar hij menig een voetftap gezet heeft."
Maar gelukkig — de dichter vond eene ruimer plaats, en wel in Gods
vrije natuur; terwijl hem tevens de onderfcheiding niet karig werd toe-
gemeten , maar het geheele nog 1\'teeds zich uitbreidende Park — de
welfprekende getuige van den edelmoedigen zin der gegoede Burgerij —
naar hém genoemd werd, in wiens bloemhof en bosfehaadje menig-een
zoo vaak de benaauwdheden des waereldschen levens ontvlucht heeft.
De leidsche buitenbuurt werd dus geadeld, en het Leidsche Plein
kreeg door de nabijheid des koninklijken zangers van 15a del och en
Hageroos zijne wijding. Betoone het zich die eenmaal volkomen waaid !
Toen Vrijdag, den 4° Oktober, het beeld onthuld was, had men
echter met de verzoening van \'s grooten dichters 1\'chim niet afgedaan.
Het eerst was het denkbeeld zijner monumentale vereering uitgefpro-
* Van do Middachterfteog, 27 Juli 1665.
-ocr page 231-
1674 — 1679.
ken door D\' Van Vloten, iu zijn ltukjen over Schotels Tollens; in de
form van een nationalen wensen werd zij gevraagd door Bakhuizen van
den Brink; Van Leunep had er in \'t begin geen neiging voor, —
mcenende dat het beste gedenkteeken de harmonische herdruk van des
dichters werken en het verhaal zijner daden was: maar Yan Lennep was
er fpoedig voor gewonnen, en bracht het beeld tot ltand. Doch daar
behoorde nóg iets te gebeuren.
Hooft, de Muyder gastheer, had Vondel, naar deze getuigt, zijn
tafel outzegd, om „een onnoozel Ave Maria." * \'t Is duidelijk, dat dit
fvinboliesch is op te vatten. Vondel wilde zeggen, dat Hooft hem niet
meer ontvangen wilde, om dat hij een banierdrager van het Katholi-
cisnie was geworden. Ook deze oneer, onzen dichter aangedaan, moest
door een vrijzinniger nagellacht worden uitgewischt: en werklijk op
Saturdag, den 5" Oktober, op den dag der week aan Maria gewijd,
op den dag der maand die den vromen Meinoif ten leven zag ver-
rijzen , om zijne nazaten op te wekken tot verheerlijking der vlek-
keloze Lelie — l\'dium in ter J\'pinaa — werd Vondel te Muyden met
feestltatie ingehaald door de keur der burgerij van Amsterdam. Het moet
den dichter, uit zijne hemelsche woontente nederftarend op ons woelen
en werken, eeue zoete voldoening zijn geweest, — dat zoo velen van
allerlei richting zich vereenden , om (vervuld van bewondering voor zijn
eharokter en verdiensten) op nieuw hem welkom, drie werf welkom te
heeteu te Muyden, waar de geest zijner Eusebia hem vooruit fchcen
gezweefd, om, in de heerlijke melodiën van den toondichter Heinze,
den oufterllijkeu zanger in de „grooto Sale" als Koning te huldigen.
Te-recht was daar dan ook aan den muur gei\'chreveu het woord van
den koninklijken Profeet:
IN .UKAIOIUAM .ETLllKASI EUIT JUSTUS.
Maar nog bleef er een plicht onafgedaan.
„De Koningin van Aeuistels hooftgebouwen,"
de kerk van S* Marye en Cathrijne, bewaarde de asi\'che van den dich-
ter bij die van zijne dochter Anna en van zijn lieven kleinzoon Willem;
maar de zerk was in een Hechten i\'taat, en vele dichters en andere ver-
eerders van Vondel werden door een groot verlangen gedreven om eens
na te fporen, wat er nog van het i\'toil\'elijk hulsel des grooten mans en
dierbaren vaders mocht in wezen zijn.
Van Leunep , afgaande op eene aanteekeniug in het Begraafboek,
bad altijd voor zeker gehouden, dat er niets zou te-rug te vinden zijn.
Van het graf, gemerkt C. 231, 1\'edert 5 Feb. 1812 ten name i\'taande
* Ziu G. Bmudt, Lecen, bl. 48.
-ocr page 232-
HET RELIEKSCHRIJN.
van Francoife Angélique Gilles, Douairière van Jonkh\' Mr Arnold
Roest van Alkemade, vond men namelijk het volgende aangeteekend :
1670 , 16 May. Willem van den Vondel.
1675, 6 7ber. Anna van den Vondel.
(Dit moet, volgends den begrafeuispenning, zijn „6" van Wintermaent".)
1679, 8 Feb. Joost van den Vondel.
1693, 5 9ber. Machteld van Wijkerfloot.
Schoongemaakt.
1698, 26 April. Jacobus de Coningh.
1724, 22 Juny. Helena Blesen.
1761, 14 April. Henry de Belveaux.
1767, 27 8ber. Johaunes Christophorus Hoefkens.
1771, 31 May. Johannes Simon Hermanus Oem.
Sedert de hier laatstelijk vermelde bijzetting van den met roem be-
kenden Aartspriester Mr J. S. H. Oem van Wijngaerden was het graf
wel nog eenige keeren met zand „opgehoogd", maar niet verder aan-
geroerd.
Het koud bericht, waarmee de reeks der 4 eerst-begravenen van de
5 lateren werd onderfcheiden, was weinig gefchikt om de hoop tot
ontdekking der overblijfselen van den Dichter te verlterken. Toch ging
mon op Woensdag den 19" Januari 1870 tot de ontgraving over.
Ik had de Ileeren Jacob de Vos Jacsz., Mr H. P. G. Quack en
Mr N. J. den Tex reeds in den nazomer van 1869 uitgenoodigd ge-
zamendlijk ftappen te doen, om daartoe vergunning te krijgen.
Na dat door ijverige bemiddeling van mijn vriend den ZEerw. Heer
J. W. Brouwers, de vereischte toel\'temming 15) verkregen was van den
Burggraaf Roest van Alkemade te Brussel (een nazaat van twee der
oudste amsterdamsche geüachten), handelende in naam der gezamend-
lijke erfgenamen van wijlen de Douairière eigenares, gaf de „Commissie
tot het Bei\'tuur over de Kerkgebouwen, Goederen, Fondsen, en In-
komsten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam" het
gewenschte verlof 1K).
Het waren oogenblikken van vreemde aandoening, toen de westelijk
begraveno groote en fclioon gevormde fchedel van den Priester en Edel-
man Johannes Simon Hermanus Oem "), de kleine gebulte van Jo-
hannes Hoefkens, ter Oostzijde, de fchedel van Henri de Belveaux,
met zijn vluchtend voorhoofd en uitftekend neusbeen (die westwaards
lag), de vrouwelijke, insgelijks westwaards liggende, van Heleua Blesen,
nog gekenmerkt door eene groote hoeveelheid lange lichtbruine haren,
en de oostwaards begravene van Jacobus de Coningh beurt om beurt
een voorwerp van befchouwing voor ons uitmaakten.
Opmerking trok nog, dat de kist van Helena Blesen van binnen met
zijde was bekleed geweest; terwijl een dikke plank hare overblijfselen
van die des eerst-begravenen (na de ruiming) fcheidde.
-ocr page 233-
2H
1674 — 1679.
Behalve de Heeren „Gecommitteerden tot de Nieuwe Kerk" Mr J. F. T.
van Valkenburg en W. J. Ankerl\'mit, woonden (op mijne uitnoodiging)
de Heeren J. W. Brouwers, P. J. H. Cuypers, Ch8 Boissevain en
A. B. J. Sterck de grafopening bij.
Toen we zoo ver waren, toen er nog een massa kleiaarde was uit-
gefpit, en het amsterdainschc waterpeil ons bijna niet veroorloofde
dieper te graven, gaf ik, na pijnlijke 1\'panning, den moed reeds op,
en meende, dat werklijk de „t\'choonmaking" van het graf in het tijd-
perk 1698—1698 allerletterlijkst en in den droevigsten zin moest wor-
den uitgelegd. Ik was in de Kerkmeesterskamer gegaan, en kon eene
diepe verzuchting niet weerhouden, bij de gedachte, dat de relieken
van Vondel, den van God zoo rijk begaafde, verftrooid en vernietigd
waren als het ellendig gebeente van anderen, door wier vergetenis de
menschheid eerder gebaat dan gefchaad wordt. Maar op eens kwam de
Heer Boissevain bij mij met de tijding, dat men eene belangrijke ont-
dekking had gedaan; en het oogenblik daarna rustte op mijn hand
een fchedel, dien men met een onderkaak en eenig gebeente 18) aan
de Westzijde onder in het graf gevonden had. Eeuige ftukken hout,
die er bij lagen, gaven getuigenis, dat deze beenderen in een houten
kistjen van misschien 1* voet lengte verzameld waren geweest, en dus
blijkbaar afkomstig van de eerste reeks begravingen.
Eenige overweging moest noodzakelijk tot de gevolgtrekking leiden,
dat wij hier, gelijk mijn vriend Schimmel het uitdrukte, werklijk „de
fchulp\'\' voor ons hadden, waar zulk een edele paerel in was bevat
geweest.
Als men de eerste reeks begravingen naging en de laatste van deze
vergeleek met de eerste der latere en met de omltandigheid, dat daar-
tusfehen de ruiming viel, lag de gevolgtrekking niet verre, dat Machtelt
van Wijkerüoot, vermoedelijk de zuster der ons bekende Johanna en
de ichoonzuster van Pieter Blesen, wien het graf behoord had, bij
de ruiming in de laatste Jaren der XVII* Eeuw, met de nog onver-
gane lijkkist uit dit graf zal verwijderd zijn geworden en bijgezet in
eeno der andere aan Pieter Blesen toebehoorende graven. Il ij-zelf,
overleden in 1681, was in de Begijnhofkerk begraven. Immers er
lagen tusfehen de begraving van Jufv. Wijkerüoot en de daarop vol-
gende van den Heer de Coningh maar 4 jaar en 7 maanden. Het is
dus aan te nemen, dat Machtelt van Wijkerüoot niet in de ruiming
van dat tijdperk is begrepen geweest.
Zoo bleven er dan maar driepersouen over, wier relieken in dit graf
bij de ruiming in het korte kistjen konden verzameld zijn. Het waren :
Vondel, met Dochter en Kleinzoon. Meer dan 25 jaar had de „jonge
bloem" in de aarde gerust vóór dat een ruiming noodig was. Van Anna
van den Vondel, de vrome, begaafde en nederige dochter, in eenigen
deele het voorbeeld des grooten Vaders, was het zeker meer dan 20 jaar.
-ocr page 234-
Hl/l\' KKLiKkStillUJX.                                                           213
Vondel, de laatst begravene, had ruim drie jaar korter dan zijne doch -
ter in den fchoot der aarde gerust. Er was dus aanleiding het gevon-
den gebeente in de eerste plaats aan Vondel toe te kennen. Deze bi-
zonderheid, gevoegd bij de bedenking, dat de fchedels van oude lieden
harder zijn dan die van jongeren, en dat, naar een naauwkeurig on-
derzoek van Prof. Berlin ons later leerde, aan dezen fchedel de eigen-
fohappen ontbraken, die men den vrouwenl\'chedel gewoonlijk toefchrijft,
liet geen plaats meer voor eeuigen twijfel aan het feit, dat ons hier
de fchedel van Vondel werd voorgelegd. Wij vonden de daarbij be-
hoorende onderkaak, die nog met 15 kiezen en tanden voorzien was;
een fleutelbeen, een mans-linker-dijbeen en een boven-arinbeen.
Deze fchat werd door de Hoeren „Gecommitteerden" in bewaring
genomen en in de Kerkmeesterskamer achter Hot gebracht, tot dat alles
voor eene pasfende herbegraving in gereedheid zou zijn.
De fotograaf P. Oosterhuis leverde ons prachtige lichtbeeldan van het
kostelijk gebeente, dat door mijn vriend en trouwen medearbeider , den
Heer Sterck, daarvoor op het gunstigst gedisponeerd was. De beroemde
Hoogleeraar der ontleedkunde, D\' W. Berlin, vergezeld van den medi-
schen ftudent Kuhn, had de goedheid een uitvoerig proces-verbaal van
zijne bevinding ter dezer zake op te maken 19). Mijn zwager de archi-
tekt Cuvpers bezorgde ons een fraai kapelvormig eikenhouten fchrijn, met
lood gedubbeld, waarin het gebeente met weemoedigen eerbied werd
neergelegd.
Wij voegden daar, in loodeu koker, eene op pergameut gefchreven
oorkonde bij van den huldepliclit, door ons voltrokken. Dit ftuk werd
geteckend door de Heeren Jac. de Vos Jacsz., Mr N. J. den Tex,
J. A. Alberdiugk Thijm, J. W. Brouwers, Pr., P. J. H. Cuypers, Ch"
Boissevain en A. B. J. Sterck, en met hunne zegels gemerkt-\'0),
Reeds was het overige ontgravene aan de aarde, te-rug-gegeven en het
graf werd gefloten met een fteen, die het volgend opfchrift draagt:
TER DEZER PLAATSE WERD DEN VlUV. SPROKKELMAAND
MDCLXXIX TER RUSTE GELEGD HET GEBEENTE VAN JOOST
VAN DEN VONDEL NEERLANDS HOOFD DICHTER EN IS OP
DENXVILV. WIJNMAAND MDCCCLXVIt ZIJNE GEDACHTENIS
OP BIZONDERE WIJZE GEHULDIGD DOOR EEN DANKBAAR
NAGESLACHT.
Wij waren recht gelukkig in het volbrachte werk. Onder de blijken
van waardeering, die mij ten deel vielen, mag ik eene bizondere mei-
ding maken van een klinkert, mij door mijn vriend den Eerw. H. J.
Allard toegezonden en waarmee ik dit boek befluiten wil, ja, die hier
niet ontbreken mag, om dat ik het denkbeeld der famenftelling van dit
boek ■— in zonderheid aan die levensgevallen van Vondel gewijd, waarin
hij zich het eerbiedwaardig hoofd ontblootte, het zij bij den aanblik der
-ocr page 235-
214                                                 1674 — 1679.
Schoonheid, het zij op de Item der Waarheid, het zij hij de huldiging
des Oezachs — er aan te danken heb. Ik plaats het lbnnct das, op het
gevaar af van eene onkieschheid te begaan, als ik fchijn te berusten
in het goed vermoeden, dat Prof. Allard omtrent mij koestert.
Eerst wil ik echter nog een woord van dank wijden aan Joiian\'na
van Wijkebjsloot , de weduwe van den waardigen Pibtee Blesen , Von-
dels exekuteur, door wier zorgen, naar het zich laat aanzien, het ge-
heente van den Dichter, toen men het graf heeft „fchoongemaakt",
voor ons verzameld en bewaard is gebleven :
Aan mij» veiend ALBERDINGK THIJM.
Honor cui honor.
De schedel, die nooit boog voor wet- noch rechtverkrachten,
Toen onrecht of geweld èn wet èn rechten fchond —
De schedel, die steeds fier der Tiranny weerstond ,
Toen duizend hoofden haar hun laffe hulde brachten;
De schedel, die voor God, bij \'t heiligst plichtbetrachten,
Deemoedig nederzeeg, \'t zij God hem doornen wond,
\'t Zij God om \'t kalme hoofd een krans van rozen bond,
\'t Zij hooger licht hem riep ter Kerk der voorgeflachten;
De schedel van dat hoofd, zoo vaak verguisd, gehoond....
Eens door de dankbre Kunst met lauweren gekroond,
Toen Neerlands Dichtervorst ten trone werd geheven,
Die b c h e d e 1, Alberdingk, (o, ik benijd uw lot!)
Heeft op uw hand gerust ?.... Dat heilig overschot
Zal Vondels geest in u nog krachtiger doen leven !
-ocr page 236-
TER-DEZER-PLAATSE
WERD
[£\\ DEN-VIII-vSPROKKELAV^
MDCLXXIX
TER-RUSTE-GELEGD1
HET-GEBEENTE-VAN
JOOSTvdVONDEL
NEERLANDS-MOOFDDICHTER
EN-IS-OP-DEN-XVIIvWUN
AAAND-nDCCCLXVII
ZIJNE-GEDACHTENIS
OP-BIZONDERE-WIJZE
^GEHULDIGD DOOREEN(
DANKBAAR-NAGESLACHT7
HllllfUIHIIIIIIIUW.IIIIIIIIIIlllllllll
«e
-ocr page 237-
AANTEEKENINGEN.
1)  BI. 146. Etujekche kav. — Hiervandaan ging, 3 April 1614, Youd«l8 zuster Sara
ter ondertrouw met Joost Willemsen , van Nyckcrcke.
2)  BI. 149. Vondels portretten. Ziehier ecue lijst vau Vondels portretten, voor zoo
T«r ze t«r mijner kennis zijn gekomen:
A.  Tcekening van Joachim Sandrart .gegrav. door Dirck Matuam, Jaartal. Vin
uitg. v. C. Dankertsz. Linker wang. Zittend. Uunden, met een pa-
               Lennep.
picrrol. Ouderfclirift van Vondel-zelven:
„Sandrart heeft Vondel das, enz."
Heruitgegeven (1786), met het gedieht van Nomsz :
„Dit\'s Vondel, tot dit uur, enz."                                 1640. IV, 7.
B.  Ets van Jan Lievens ; uitg. van A. de Wees. Rechter wang. Staand.
In de hauden eeu papiirrol. Ouderfclirift, get. Prudenter:
„Agrippina parens ortnm, catt."
Vondel-zelf fchreef bij een portret van Jan Lievens de regels:
„Zoo volleght Livius van Leiden Titiaan, enz."
Op nieuw uitg. op de helft van de grootte en omgekeerd. In
exemplaren van \'s dichters Poes;/, uitg. 1650, in 8°, vindt men,
tegenover den •toetsftcen\'\' dit portrettjen, met het bijfchrift van
Prudenter (G. Brandt?;
„In Vondel fpeelt de Geeft van Neerlants Poëzy:"        1650. VI, 53.
Van deze heeft men nog weer eene flechtr. kopie gemaakt.
Veig. V. Lennep, VI, 109. Gcciaardt Brandt zegt, dat op
Lievens\'\' portret Süs. bet
\\ner.-jcu fchreef:
„Dit \'s Vondel met ziju rol;
Apelles trof Apol."
C.  Schilderij van Jan Lieveks. Kop, S/4 rechts. Op \'t Kijks-masenm
N° 201.
D.   Schilderij in \'t A thenscum alhier. Levensgroot portret, linkerwang
dijftuk. Rlen
\\iudt er de letters I. L. op, maar deskundigen verkla-
ï en dat het niet van Jan Lievens kan zijn. \'t Heeft weinig kunst-
waarde. Het fchijnt een kopie. Men vindt er het jaartal 1660 op.
K Teekening met kreyon naar Lievens, door een Jufvrouw Van
Lennep in \'t laatst der vorige Eeuw gemaakt. Te onrechte heeft
deze zachte en elegante voordracht van Lievens\' origineel doen
denken, dat Vondel hier op 30- a 40-jarigen ouderdom bedoeld
werd. Navorscher, 1875,bl. 13. Hetfraai bewerkt ftuk is in bezit
van Mr W. W. Van Lennep.
F. Schilderij van Faiurs de Koning, gegraveerd door J. P. Lange ;
uitg. van Eu. Bvffa & Zonen. 8/4 rechts; geen handen. Tegen
het ovale paneel, waarop liet fchildcr\'rjdoek gelijmd is, heeft men
de in 4° gedrukte vaerzen van Vondel geplakt:
„lek telde vijf-en-foventigh, enz."
-ocr page 238-
216
AANTEEKENINGEN ■
terwijl eene hand van 1700 er bij heeft gcfchrcvcii, dat het eeu
gefchenk is Reneest van Vondel aan Agnes Block. De vraag rijst, Jaartal
of bij deze beeltenis niet veeleer het vaers behoort:
„Dus volght do kuurt het loven altijt.nader, enz."
Mij dunkt althands, dat het model merkbaar jonger is dan op
het ftnk G.
Het ftnk, vroeger in bezit van Jhr Six van Uillegom, beruat
Van
Lennap.
bij Mr M. .T. van Lcnuep.
1651? VI, 109.
Schilderij van Philips de Koning, die eene grootc over-cen-komst
heeft met F; alleen liet model fchijnt een weinig ouder. Op F.
U het kneveltjen lichtlijk opgekruld; niet alzoo op deze. Hat
portret is op doek gefchilderd, doch gelijmd op een ovaal paneel.
Eene daarvan genomen fotografie is naar de fchilderij opgeteekend
door mijn vriend M* Evert Slaghek, naar welke voortreflijke
teckening het fraaye portret gemaakt is door den Heer fotograaf
Offenberg, dat de tegenwoordige uitgave verciert.
                           1653.
Het f tuk berust bij ,7hr C. Horteen. Achterop is een eigenhnn-
dige brief van 1\'rof. P. Burman geplakt,dd. 13 Aug. 1767 .waarbij
de fchilderij vereerd wordt aan den dichter Antoni Ilartseo. Zie
boven, bl. 141, maar verg. de Verbeteringen aan het einde
van dit liockdeel.
Zeer gehavende fchilderij op doek, bijna herhaling »an G., bc-
rustend in de akad. boekerij te Leiden.
Schilderij van Goveut Flinck. Hierbij behoort o. a. het gedicht:
rIck ilnyt van daegh een ring- van zesmael ollef jaren enz."          1653. VI, 191.
Rit portret is den „Dirckteur Generaal Huift in Oost-Indië
toegezonden." Zie v. L., VI 629.
Klein olieverwportret, op doek, door 1\'n. Konix<; ; met handen.
Het is gemerkt P. K. en berust in de akademie bibliotheek te
Leiden.
Het is gegraveerd vóór de Amersf. uitgave der Hekeldichten. Von-
dels neus heeft hier eene belangrijke wijziging ondergaan.
Waiirfchijnlijk (laat hier het vaersjen van Vondel op;
.Zoo fchildert mij eens Konings hant
In t kleon, enz."
                                                           1656. VH, 13.
Pu. Koning heeft meer dan eene af b. in \'t klein van Vondel
gemaakt.
Teckening van PniLirs de Koning. Kop. Linker wang. In foto-
grafie door den eigenaar, den Heer Jac. de Vos, aan Vondels
vereerder» uitgereikt.
Boven het vaersjen onder J, ftaat: «Op mijne af beeldingEN in het
kleen door Filips de Koning." Is deze teckening daar ook toe te
betrekken?
                                                                                           1657?
Schilderij van Kabel van Manulb, in Denemarken vervaardigd.
Op deze afbeelding fchreef Vondel de vaerzeu:
„lek floot een ringb van tienwoi 1 zeven jaeron,
Teen Marnier...
II.
K.
1657. Vli, 602.
My fehilderdo, bezaeit met grjjze haeren, enz."
Koperfncde van Corn. de Visscheb. Linker Sjt. Blad van Hora-
tius in de linker hand. Hoed op den feboot.
De volgende uitgaven zijn mij bekend:
a. C. de Vissciier ad vivutr. deli. et fculp. Ondcifchrift van Pru-
denter,
4 regels Latijn, aanvangend:
-Quoil tuba Virgilii, lyra Flacci, altnsq. eotlinrnus
„Ancaü et Latiia fal Jnvenalia erat, cast."
Van deze fchoonc plaat befehrijft Joh. Wus.-in (Coniel Visfcher,
bl. 76 79) 9 ftaten. Alleen de tweede verfchilt van den cet-
sten, wat de bewerking van den kop betreft (vooral liet linker
oog en de mond hebben gewonnen;; men kan zich hiervan op
het Trippcnhuis overtuigen. De ftaten hebben de volgende ken-
merken :
1. Een flnitfpeler in den achtergrond; 2. eene vrouwenfiguur
neemt zijn plaats in ; een licht geëtst duivelsuiaske komt op den
zijwand van een kistjen voor; 3. het duivelsmaske is flink aangezet;
4. het knaapjen in dcu achtergrond houdt een ftokjen of fluit-
M
-ocr page 239-
217
AANTKKKKMNGEN.
jen in do hand; op een papier dat uit een boek ter linker hand                       Van
fteekt, leest men, in dezen als in de vorige ftatcn <: deVtsJchér, Jaartal Lennep.
ad vivum deli. et Jiulp. Op de meeste exempl. ftaat «reen punt
achter J\'culp 5. He naam van den graveur fiaat in den onder-
rand en op het papier vindt men een fatyrskop. 6. De duivels-
giijns op het kastjen is wechgenom.cn en door 1657. Art. 70
vervangen: geen adres. 7. Als 6, met het adres van Justiit
Danckers.
8, Bijgevoegd: P. S\'henk Exiud. Amfterda Vooran
in de TVarmocfstiaat I 728. 9. Het adres is verdwenen.
Voor een afdruk met den fluitfpeler zijn eens 1600 fres. be-
taald.
b. Slechte kopie, op de helft der grootte, op naam Tan C. DB
VisscriER.
e. Omgekeerd, kopie van de XVII« Eenw. Jacobcs tan den
Beroh excudit. Zonder achtergrondl\'torlaadjc. De kopiist heeft
er de regels onder gefchreven :
„In Vondel fpeelt de Geest, enz." Zie B.
d. De kop 5 in mcdaljon. Onderteckend: »J. Bcys inv. et del.
Reinier Vinkei.es & C. Booaerts fevdp.
t.
Omgekeerd, verkleind, in ovaal. Zeer flecht. J. de Roodb
J\'culp. Rotterodami.
Vondel-zelf fchreef op Visscüers afbeelding de vaerzen :
-Mijn jaertal telt aen\'s lovens jacrewijzer                                     _
Sn zeventigh. Mijn zilverhair wort grijzer, enz."                  1657. VII,618.
N. Schilderij op paneel, door Pnn.irs de Koning. Op deze fchreef
Vondel de vaerzen:
„lek telde vijf-en-feventigh, enz."                                1662. IX, 629.
Is deze wellicht de fchilderij berustend bij den Hr .T. H, van
Lennep te Zeist ? Zij is wat weck, maar aangenaam van klenr
fn uitdrukking; men zou zeggen een licht gewijzigd exemplaar
van D. en E. De fchilderij van den H" J. II. v. L. is ten min-
stc „op paneel". Zij kenmerkt zich door een vaster behandeling
van het grijzende haar.
O. Hamergravure van J. Lctma. Hechter profiel. Onderfchrift: «Olco
Batavus."                                                                                              1665 ?
P. Schilderij , 8/4 rechts. Zonder de handen. Berust bij Dr M. De
Vries, \'t Schijnt mij het origineel van de plant, mot de groote
bef. i\'JRtat. 84" ftaat op do prent; daaronder het vaers van Gcc-
raardt Brandt:
-Do gryzo Vondel, die door trourftyl, heldentoon , enz."
Van eene zwakke navolging dezer plaat door S. Caneei. en
J. L. "Waiters, gemaakt in de XVIII" Eeuw, bezit de Heer
E. De Coussemaker, te Rijsel, het koper. Zekere B. A. Baudt
heeft er cenigc vaersregels onder gefchreven.
                                   1671. XII, 140.
Q. Ovaal fchilderij op doek , later op een paneel gelijmd, door Philips
be Koning. Zij komt treffend met die van den lieer De Vries
over-cen en is het eigendom van den Hr J. Kneppolhout, te Oos-
terbeek, die ze in Nov. 1856 in den Haag gekocht heeft, uit de
inventaris van het Dichtgenootfchap „Kunstliefde spaart geen vlijt,"
aan welk Genootfchap het i\'tuk vermaakt werd in d° 30 M* 1774
door Jan Hnddc Dedel. Het ftuk draagt het jaartal 1674.
R. Kopie van Q. op een bokaal geftipt en 3 Aug. 17 74 aan het zelfde
Genootfchap vereerd door Aart Schouman. Eigendom van den Heer
J. Kncppelhout.
S. Teekcning van Philh-s de Koning. Met den hoed op. Handen.
Onderlchrift van D. Van Hoogftraten:                                              1675? XII, 146.
„Dit is de laetfte fchets van Vondels aengefiebt, enz."
Deze teckening is mij bekend uit eene Hechte gravure.
T. Teekening van Phil. de Koning met bruine verf, in de verza-
mcling van den Heer J. De Vos. Ook van deze teckening,
waarop Vondel, naar zijn eigen zeggen, «stervend van de kou"
wordt voorgefteld, heeft de eigenaar fotografische afbeeldingen
uitgereikt
                                                                                               1677?
U. Teekening van den zeilde. Variant van T.                                       1677?
-ocr page 240-
218
AANTEEKENTNGEN.
V. Bareliéf op Vondels gedenkpenning J/4 rechts. Van Lennep,
XII, bl. 68. Het ftelt den dichter voor omtrent de 70.
W. Portrettjen in het Pan-poeticon batavwn, door AKXori) van 11 ai.f.n
gefchilderd; maur naar wien ? Poui-p. bat. door Lamb. Bidloo,
zie bl. 90.
X. In ivoor gegraveerd medaljon door J. Nagtegaai..
Nog lijn er andere portretten van Vondel gemaakt. \'Waar is, bij voorbeeld, rer-
zeild de fchilderij , die den Paters Jezuïet»n in Audwcrpen toekwam?— Waar is het
portret , dat in \'t bezit van Filips de Flincs was, en door Van den Tempel was
gefchilderd ? Govert Bidloo, herinnert me mijn vriend Rotting, zigt er niet veel goeds van.
„\'k Beklaag, Eerwaarde Vrind, het lot van Van den Tempel,
Be wisfe Tekenaar , die op een vlakken dag
Uw Oudoom Vokdil maalde, en doet wat kunft vermag.
En echter niet voldoet met hem te doen gelijken." G. Bidloo, GeJ. bl. 173.
Welk van de boven genoemde Hukken van Philips de Koning is het, waal op Pluimcr
aanleiding kreeg het oiuleivolgend vueisjcn te maken, en dat dus eenmaal aan zeke-
ren Heer Nuyts heeft behoord ■ waaifehijnlijk de dichter Pietcr Nuyts, „Officier der
vrijheid Etten, Leur en Sprundei"^.
OP HET VERKOOPEN VAN
J. V. VONDELS AFBEELDING, gsscb. door Pn. dï Koning.
Het konstig fchilderij van de eer der Letterhelden,
Den grooto Vokdil, nwcht, och arm! vier gulden gelden.
Heer Nuïis, uit liefde tot den Dichter van de kunit,
I
                                      Verkrijgt door deze koop Apols en 1\'allu» guiil\'t.
J. PI. GeJ. 16°2, II, bl. 157—58.
Kramm zegt (bl. 1178), dat Van Musscuer Vondel „op jeugdigen leeftijd" fchil-
derde,— dan niet naar de natuur, want v. M.-s jaartallen zijn 1645—1705.
I)c Heer Kncppclhout bezit eene aangename teekening met dekverw naar Ostade
die, legt eene aanttekciiing, Vondel \\erbeelden zou (Y. L. XII, 146). Gelijkenis is
er echter niet.
8) Bl. 155. Be Familie von Imstenrath voert van keel, met ten zilveren infehild,
verzeld van 9 peigrinisichelpen (4, 2, 8, 1) van "t zelfde; het fchildtjen beladen met
een golvende vaschc vun lazuur-Hclnikam , een bokskop van z.lver, gewapend van keel.
Zie e»u gcllachtlystjen hierachter. Uit is getrokken uit Panne, Aó/«. .lul. u. berg.
(jr/cA/ecA/er, 1,1, 18.)—87 cu mij bygcztt door mijn vriend A. 1). de Vries, Az. In-
dien de jaai-alltn 1662 en -63 voor het huwelijk van Pranz von Imstentath en de ge-
booite van zijn eersteling jukt zijn , dan heb ik Vondel te laat aan hun Bruiloft doen
deelnemen (1666), misleid (even als V. Lennep en V. Vloten) door Brandt, die Von-
dels biuiloftsdicht plaatst tusfehen een van 1666 en 1671. Brandt zegt ook, dut de
dichter «weinig jaren voor zijn dood.... op de bedtlteê" klom, ,,daar hij ter weerelt ipiam":
dit flaat zeker beter op 13jaur dan op 17. Of is \\ ondel in -62 ter Keulsche bruiloft, ge aan
en heelt hij later, atituy jaren voor zijn overlijden, op nieuw zijn bakermat bezocht?
4)  Bl. 158. De fpraak ging, dat Keulen zoovele keiktorens had als er dagen in het
j*ar zijn. Von Meting en Keisclicit zeggen het volgende: «Keulen telde vroeger, met
het llooge Domkupittel meê, elf kollegiale kerken, met 21 torens, 2 abdijkeiken met
8 torens, twee kerken met 2, vijftien mannenkloosters met 15, vier-en-dertigvrouwen-
kloosters met 36, zeventien parochiekerken met 21, zes-en-dertig ka ellen met 36,
twee-en-dertig kleinere bedehuizen met 32, dus in \'t geheel 149 bedehuizen en 171
torens. Voegt men biet bij de torentjens, waar misklokken in hingen, ten getale van
32, zoo verkrijgen wij 203 toiens, en om tot 365 te komen, zou men de gezamend-
lijke torens dei buichten en ridder huizingen, ja die der ftudsmiuen er wel l*hooreu
bij te voegen." Zur GeJ\'chichte der Uladt Küin am Kltein. Keulen, 1839, III, 6.
5)  Bl. 171. Geb. in 1616, waarfchijnlijk te Enkhuizen, kwam Jacob Steendam alfpoedig
naar Amsterdam. 15 jaar was hij in dienst van de W. I. Compagnie ; in 1641 ging hij, als
zoodanig, naar de kust van Guinee, woonde de verovering vun het fort Axcm op de
Portugeezcn bij in Feb. -42 en bleef daar tot -49. Zijn poëzie verfcheen onder den titel
van de Disteuittk in 3 dln. 1649 — 50. Zijn oudste ftukjen is gejaarmerkt 1636. Even
na 1650 trok hij naar N.-Amerika. In 1660 teckende hij opeen adres aan de regecring
van Nieuw-Nederland, om den vrijen llavcnhandel op Guinee te verzoeken. In 1659 had
hij zich in een gedicht beklaagd over de verwaarlozing der kolonie door het moeder-
land. Werkelijk werd zij weinig tijds later Engelamls prooi. In 1662 beijverde zich
Peter Cornelisfen Plockhoy van Zieriksee) om de bebouwing der Dclawarc, van Ara-
sterdam uit, te bevorderen. Steendam was toen in Holland en ondeiftcunde Plockhoys
ftrevcn. Steendam keerde niet n<mr N. Ametiku te-rug, maar vertrok later als zieken-
trooster naar Batavia. Verg. Hem y C. Murphy, Anthology of A\'eui JNetheriand, etc.
-ocr page 241-
219
AANTEEKENINGBN.
New York, 1865, bl. 23 en vol:». Van der Aa zegt, dat dit in 16G5 plaats had.
Nochtans heb ik hem in 1(566 te Amsterdam opgevoerd. De datums onzer woorden-
boekfehrijvers zyn zoo weinig te vertrouwen, dat ik meende Jacob Stecn-dnm wel den
dienst te mogen vergen bij mij op te treden, als hij flechts door zulk een krank koord-
tjen aan den equator vartlag. Ken nader onderzoek leert dan ook, dat hij pas den 9"
April 1666 Holland verliet (Mnrphy, t. n. p. bl. 33). In 1671 gaf hij te Batavia een
bundel Zeede-zangen uit; hij was daar toen wecsvader, ftierf kort daarop en liet het
weeshuis aan zijn vrouw, die in 1673 overleed. Zijne vrouw heette Sara Abrahams van
Rosschou (?),
6) Bl. 172. De medearbeiders aan de Konst-fchoole ter deugd vindt men aldus vermeld :
Tewis Dircxfz. Blok, Lambcrt Visfehcr, met devies Leejt Vrolik ( L. V.), een deviesvoer-
der Schout Haat en Nijd, een d° Namaels volkomen, Ludentio Studio , Fidem Spiro, In Verbo
Spero . N. Ik leer eer/},
Piet Hein , Claas Se.^p, met devies lek leej in de binderen,
Jacob Steendam, met devies Noch onfier, Ku\'-el Ver-Loove, met devies Elk J\'peelt
zijn Rot.
Karel Vcrhiove was wel een van d<* beste; hii fchijnt oorzaak, dat bij Jan
Zoet het zedelijk clement ceni\' overwicht op het gra mig onkiesche gekregen heeft.
Laurcns Sjhuilerus, met devies Lnet\'t ftantoastigK, Dirck Ziahnm, met devies Nam
tutis,
l\'\\ Verloo, met devies (\'owtanlin in Foelix, Theunis Alberts van dar Laan, J. Pz.
Beclthonwer, Areut van den Bosch , P. Verhoek , Pieter van llixtcl (geb. te Haarlem ,
1644, X te Amst. 3 Fclir. 1663), Jan Staatz , Frcdoik vanden Heuvel, J. Zoutman
Junior, met devies In forrje matig. Wij treffen ook Hendrik llruno onder de , ant-
woorden" aan; maar hij zal , zoo min als Steendam en Vanden Bosch tot de vaste
ftcunpilaren behoord hebben. Tot éen van deze Meeren ftaikin rech^ftreeksche familie-
betrekking: In 1066 namelijk is werklijk fnls >ovcn verhaald wordt Christiua Vnfchcr,
Lmnberts dochter, van Joan of Joannos Thijm, mijn bet-oudovergrootvader, bevallen.
Het fchijnt dat beste-vaar Lamhert (die niet altijd op den Parnasfus woonde, maar op
de „Haerleraer-ftraet" het beroep dreef van „Tabak-koper") niet lang in de „Bcndt"
gebleven is; misfehien om dat hij nooit bekroond werd, al zong Jacob St^am-dam van hem:
,.Hicr fchaft on» Visschbe op den difch
Gefoafen en bekonde vifch ,
Hier fchenkt nna Bl >k fijn blokken."
Waren de zoodtjens, die Lnmbert aanbracht, werklijk te bekend? Ziehier , hoe hij de
Eerste Vraag van Jan Zoet (den „tweeden Cicero"!) beandwoordde. De vraag luidde:
„Hoc zal \'t den armen menfeh , op deefe weereld maaken,
Om ai1 zijn onrut\'t, in de zoete ruft te raakea."
In die uitdrukking ,,Zoete Rust" was tevens eene kwalijk geplaatste toefpeling op den
naam van Jan Zoets wynhuis.
„Antwoord.
Onperuftig leeft.
Arm ia den menach die
Nooit genoeg en heeft.
Tracht naar overvloed.
Hui: niet kiert voor goed.
„[2e Antwoord]
De befte rafte zoet, het grootfte on aldermeeft,
Ia vrolik in \'t gemoed, en arrem naar den geeft
Let/t vrolik,"
Een en ander vindt men in den Parnaffus aan ,t Y, Amst. 1663. In 4".
Ik zeg, dat Hem*. Bruno niet tot de fccunpilaren zal behoord hebben, om dat,
gelijk men weet, die lector in Hoorn woonde , en uit een gedicht van P. Rixtel Op
(taenkomft van den Pui\'t Ilendrick Bruno In de Db/ht-School op-gcreght door Ion Zoet,
aen de Y-J\'tromn (Stengel-rijmen,
hl. 33) blijkt, dat hij den „Parnassus" slechts nu en
dan met een bezoek vereerde, wanneer hij
„Aen \'t hoogher Eynt, als Hooft van \'t Bendt gefet,"
door elk gehuldigd wordt, die
„op zijn Lippen let,"
en
„De vreught verwaght nyt zijne Herfen-Schaelen."
T. a. p., bl. 34.                                                                                                                             I
7) Bl. 176. Uw vriend Mijnheer Abba. \'t Is een gewaagde gisfing, dat M\' Barthol.
Ablia een kleinzoon van den Generaal Mattlueus Abbas geweest zou zijn. Ik vond dezen
vermeld in de aantcekening der ondertrouw van zijn zoon Hans Mattheusz. Abba met
de fiiesche Thicrjen Rhala in het extra-ord. Puiboek op 6 Feb. 1620. Dat hij een dich»
ter was is echter zeker, en blijkt nog uit iets naders dan de getuigenis van Jan Zoet.
Bevriend nu\'t de De Witten leverde hij cenige nic: onverdienstelijke bijdragen tot hun-
ncn gedachtnisbundcl Het staart tooneeigordijn. De Decker prees hem echter bij zijn
promotie, dat hij „den Zanggodinnen den fchop" had gegeven: want
-ocr page 242-
AANTEEKENINGEN.
„.... onder Themis mnts word vry moor fneeuws ontdoken
Dan onder \'t fober dak van Febus lamverboet.\'\' (Iliim-ocjf., Ven. II , 97).
Jan Zoet draagt zijn Parnnffus aan \'( 1" mot de volgende woorden op aan „den
„Wcl-gcocflcnde en Doorlugtigen Poet Bartholotncus Abba : Met recht heeft den Door-
„luchte .Toost vande Vondel, Prins en Vader der Nederduitsche Poëten, Uw E. ge-
„acht te zijn, d\'Ejr en roem der Amftcrdainse Jongelingen; wijl ghv, in de bloem
„in *t Moeren van uwe .(aren, niet alleen een menigte van grijze koppen en doorlct-
„terde hardenen befchouwt, maar dat meer is, de Lier van den Koomfchen Flaccus,
„de Luitte ran Homeer, en Goddelikke Harpc van Apollo, door Uw E. gezangen
„1\'ehijnt te honen. en alle ooren door de deftigheid en hoogdravende ftoffen ran Uw E.
„volmaakte Verzen verbaaft en een vcnvonderinse toebrengt, enz." Dit fchrcef Jan
Zoet in 1663. Later fchijnen er onaangenaamheden tusfehen hen te hebben plaats
gehad. Pieter Rixtel althands, een der Beutgenoten, roert bij Jan Zoet dezen troost-
grond aan:
,,Gy klaeght dat Abba geen belofte aon yemant hout,
Ka niemant min bedreieht als die hem niets vertroat;
Ey kraeyt dit niet foo Inyt, ghy maekt dat licht maer dover:
Hy hout wi.t hy belooft, maer geeft het niemant over." P. E. Minjd-R., (1669) j bl. 109.
Ook heeft Abba, in de fchatting der "konstgenoten" blijkbaar misbruik gemaakt
van liet hem opgedragen befchermheerfchap, door dat rolkjeu wat fcherp te kriüzeeren.
Iu zijn graffchrift heet het:
„Hier lcit het wonder van onze Eeuw,
Die als oen temmelooze Leeuw,
Elk Dichter penterde aan do veter,
En nochtans als .Asopus Racf
Met andre veders pronkte braef,
Vergeef het bom, hij wist niet beter."
Van Lennep, XII, 226, verg. V, 55».
Hij fchijnt, in zijn laatste levenstijdperk, zich aan losbandigheid orergegeren en in
fchuldcu geftoken te hebbeu.
De naam ran Abba komt ook op de lijsten der Amstcrdamsche Regenten roor.
8)   Bl. 182. Daarentegen fchijnt Agncs, eenmaal katholiek, daarvan geen geheim
te hebben gemaakt. Zij had eene kennis, Agncs genaamd als zij-zelvej deze wijdde
zich aan het geestelijk leren. Bij die gelegenheid fchonk onze vriendin haar een dero-
tiepenning, met het Lam Gods, en verzocht Vondel daarbij om ecu vaersjen. Oom
Vondel gaf haar het volgende.
„Het Lam des geefsters naem bewaert,"
van Agncs (Agnus) Block namelijk,
„Die wenstht (de geoffter) dat Agnes, baer genan,
haar naamgenoot,
„Naer \'t zuiver Lam des Hemels aerd\',
„En volgt, zoo naerftigh als zy kan,
„Het fpoor van \'t Lam, dat Godt behaeght.
Het fpoor namelijk behaagt God. Verg. A)>okalyps, Hst. XIV, v. 4.
,.De Hemel zeegne deze macght."
Van Lennep deelt NB. dit bijfchrift mcè onder de medaljcs op huwelijken (X, 570)
en maakt ran die maagd Agiwta Leeuw, vrouw ran Dirk Block! Vergelijk overigens
wat ik reeds voor 19 jaar geleden schreef: „Of de Blocken katholiek waren?" Alm.
1857, bl. 255.
9)   Bl. 187. Caicl ran Saroy zoü, volgends de woordenboeken, in 1674 reeds ter ziele
zijn geweest; maar zulke meêdeelingen berusten gewoonlijk op zeer losfe gronden. Ik
heb daarom niet geaarzeld den man een rol te geren bij de 2" trouw ran Agnes Block.
10)   Bl. 193. Rosendael. Men zegt, «lat deze fchildcr reeds in 16c9 te Andwerpen
(zijne geboortestad) overleden is; maar Kramm merkt op, dat het niet bewezen is.
11)  Bl. 194. Toen Van Lennep Brandt kiïtizcerdc en als zijn meening opgaf, dat
deze raerzen niet bij de bruiloft ran Agncs Block zouden gediend hebben, kende hij
blijkbaar Vondels eigen handfehrift nog niet, waar uitdrukkelijk boren vermeld 1\'taat,
waarvoor hij ze gemaakt heeft. Wie nog aarzelen mocht mijne lezing aan te nemen ,
dat Srbrant de Fliues kath. zou zijn geworden, rcrklarc mij dit gelicht I Er is dunkt
me, alleen een redelijken zin in te vinden, als men \'t opvat als gericht aan personen,
die »tot do Tafel des Hcertn" in den geest ran den Auteur der «Altacr-gheheimenisfen"
genaderd zijn. In „Joost ran den Vondel\'s Gelichte, Munster, 1873", „Deutsch ron
Ford. Grimmelt und Andr. Jansen" komt ook oenc vertaling van dit ftukjen voor,
en wel onder den titel van Vondels ScHwanenlied. Bij het leien van dien titel zouden
de beoefenaars van Vondel gewis aan een gants anderen zang dau dezen denken. Uit
-ocr page 243-
AANTEKKENINGE1C.                                                               221
de tegenwoordige wijze van het ftak aan te duiden blijkt echter genoeg, wat mijn
goede vriend Jansen mij ook bevestigd heeft, dat de vertaler in het ftuk
„Ter Hoogtijt van het zuiver Lam"
de Hcmelschc Bri\'iloft in hot eeuwige leven behandeld waande. Daarom moest ook
gefingeerd worden, dat het Vondels zwuienzany was, en fchier betreurd, dat hij „jedoch
feit dem noch 5 Jahre lebte".
Bij nadenken moet echter deze toepasfing van het gedicht volftrekt wechvallen.
Het woordtjen „hier" moge men met „dort" vertalen, er moge gefproken worden van
„Kronen", die „dort gewunden" worden, en die bij Voniel niet te vinden zijn, —
dit redt de uitlegging niet. Nojit zou Voniel van den Hemel zeggen : „Hier bloeit
een ceuwigh p ■radijs". Vondel zegt van de din\'en dat gene wat anderen er niet van
weten of niet aldus in gezien, niet aldus doordacht hebben. Eene der twee hoofdtoe-
pasfingen, die het woord /mradijs (lusthof) meebrengt, ook in het fpraakgebruik der
XVI Ie K. is hemel. Dat in het eeuwig Paradijs-zelf een eeuwig Para lijs, bloeit, kon
Vondel niet zeggen, om de eenvoudige reden, dat elke redelijke volzin eene be-
trekking moet aanduiden tusfehen tc.i minste twee voorftellingen, en dat de volzin
„de hemel is net een hemel" dit niet dort.
„Verborgen manna strekt hier i\'pijs"
kan van den Hemel niet gezegd worden. Het „verborgen manna", zal hun , die van
i
                  aanfehijn tot aanfcliijn God-zclven zien, niet mc»r voorgezet worden.
Als Vondel zegt, dat aan de „gelieven" (Sybrant en Agnes) zeker huwlijkslot,
een huwlijkslot onder zekere, zoo ftraks omfchreven omftandigheden beschoren werd
(d. i. toebedeeld), dan luidt de vertaling:
,,0 gliuklich wer dnrch Gottes Macht
Za diefer Hoclizeit wird gebracht";
hier wordt de Hemel weer bedoeld; maar het kan Vondels werk en bedoeling bene-
velen noch opwegen Er is geen twijfel aan, of wij hebben hier met een van de ge-
vnllen te doen, waarover Gccraardt Urandt zich beklaagt, dat de dichter „alle beden-
kelyke vlyt aanwendde, om zync vrienden en bekenden tot de Uoomsche Kerk te
brengen". Leven, bl. 75. \'t Is niet onbelantriijk, dat in \'t begin dezer eeuweene ftaat-
kundige. genealogische en litterarische fpeeialitcit, Mr Quirinus de Flines, insgcliJKS
katholiek is geworden. Een Gilbert de Flines, volg. Witsen Geysbcek geb. 19 Feb.
1690, f 25 Dec. 1749 te Londen, zoon van Phil. de Flines en Agatha Steyn, was
ook een dichter. Van de De Flinesfen zegt Witsen Geysbeek : „Dit aanzienlijk en braaf
gcilaeht heeft zich altijd onderfeheiden door het beoefenen en voorftaan van kunsten
en wetenfehappen."
12) Bl. 196. De Ambassadeur, Sir Williara Tcmple, verhaalt daarvnn in de volgende
bewoordingen. „Na dat Prins Willem de 111° onaangenaam verrast was door den buiten
hem om gefloten vrede van Mjmcgen, trok hij zijn leger te-rag, bezocht den Haag en
ging fpoedig daarna jagen in de Veluwe, als of hij niets beters te doen had: And I,"
zegt de Baronet Temple, „having an occafion to go nt the famc time to Amftcrdam,
he dclir\'d me to remember him kiudly to Monficur Hoeft (sic) the Chief Burgomafter
therc, and teil him, \'That he delir\'d him to bc no longer in his Interefts than he
fhould iind his Highnefs in the truc Interefts of the State.\' 1 did fo; and Monfieur
Hoeft very frankly and generoufly bid me teil the Prince, \'He would be juft what
his Highnefs defir\'d, and be ever lirm to his Interefts, while he was in thofe of his
Country; but if ever his Highnefs departcd from them, he would be the first Man to
oppofe himj till then he would neither cenfuie nor diftrult his Conduct; for he knew
very wcll, without mutual Truft between the Prince and the States, his Country muft
be ruined.\' From this time," zegt Sir Williara verder, „to that of his Death, Monfieur
Hoeft continucd in the fame Miudj, and by his Example that great and jealous Town
begon to full into more Confidence, not only of tho Prince, but of his wholeConduct
!
                   in the Adminiftration of the Aftairs of the State." Works, London, 1731, I, p. 471.
Wat ik verder laat doorfehemcren van de zindelijkheid, die in het huis van den
Heer Hooft heerechte, wordt door den Engelschen Ambasfadcur bevestigd. Hij zag hem
haast alle dagen. „Eens nam ik het middagmaal bij hem," zegt hij, „en daar ik zeer
verkouden was, fpoog ik nog al dikwijls; maar tot mijn verwondering kwam c-cn
knappe aardige deern, die zich in de kamer bovond, telkens met een doek in haar
hand het opnemen, en den vloer fchoonwrijvcn. Toen u-munt over tafel het gefprek op
mijne verkoudheid bracht, zeide ik, dat mij \'t meeste fpeet te moeten zien, dat de
arme meid er zoo veel moeite om doen moest. Mijnheer Hooft zeide daarop, \'dat ik er
goed afkwam: want dat, indien zijn vrouw thuis was geweest, zij mij, al was ik ook
liondord maal een Gezant, haar deur zoü uitgegooid hebben, om dat ik haar huis be-
vuildc. En al lachende bij die grap, vertelde hij verder, dat er twee kamers in zijn
huis waren, waar hij nooit binnen mocht gaan, ja, dat hij \'t er voor hield, dat ze
maar twee maal in een jaar open kwamen, en dan om fel toon gemaakt te worden. Ik
andwoordde, dat ik hem een echt vaderlander bevond te zijn, niet Hechts in de belang-
-ocr page 244-
222                                                           AANTJSEKENINQKN.
en van zijn land, maar ook in de gebruiken van zijn ftad, waar, naar ik verftond, de
vrouwenvegecring een uitgemaakt feit was. Hij andwoordde: dat ik mij niet vergiste,
i
                  en dat alles waarop een man hier zijn hoop kon vestigen was une douce Patronne te
hebben ; dia hij werklijk in zijne vrouw gevonden had. Een ander Vroedfchapslid aan
tafel, wat ernstiger van gec-t, zeidc dat Monficur Hooft fchertste, maar dat het in
hunne ftad niet erger was dan in eeltig* der hein bekende. Hooft hernam met veel
levendigheid: \'dat het zoo was, en niet anders kon zijn, want h?t oude gebiuik bracht
het meê; en wie zich daar niet aan (toren zofi, zou tegen zich krijgen niet alleen a\\
de vrouwen der ftad, maar ook al de mannen, die door hun vrouwen geregeerd wcr.
den, en dat het een veel te grootc partij zou wezen, om daar tegen in te paan.\' \'s Na.
middaags maakte ik elders een bezoek en kwam het bij Monficur Hooft verhaalde ter
fprake. Vele voorbeelden werden er bijgebracht van de zonderlinge en opmcrklijkc zin-
delijkbeid, zoo algemeen in deze ftad; ja, er waren cv zulke dwaze bij, dat mijne
zuster ze voor fcherta hield. „Wel, Mcvi. uw," zeide de Sckretaris van Amfterdara,
die in het gezelfchap was, „ik zal n meer zeggen," en hij bracht haar aan een ven-
ster. „Van hier ziet gij het huis, waar een lid van onze Regeering op zekeren dag
aanklopte, om een bezoek te brengen aan de Dame. Een (tonische Noorl-Hollandsche
meid deed hem open. Hij vroeg haa- . of haar meesteres te huis was; ja, zei Ie zij;
daarop maakte hij een beweging om binnen te "aan, maar pas had de deern gemerkt
dat zijn fehoencn niet heel fchoon waren, of zij nam hem bij zijn armen, trok hem
op haar ruir, droeg him door twee kamers, zett\'c h m neer onder aan een trap, deed
hein zijn fehoencn uit. trok hem een paar (loden aan, die daar bij ftonden , en zeide
hem toen eerst, dat hij naar boven kon gaan, dat hare vrouw op hcur kamer was.""
T a. p. bl. 472.
13)  Bl. 205. D\' .Toanncs Le Blon was ■> Aug. 1670 met Barbera de Wolf onder-
trouwd. Daarom ondcrfrcl ik. dat hij Vondels medikus was. In welke betrekking h\'rj
tot de andere Le 131ons ftond is mij nog uiet gebleken. Verg. mijn Alm. 1865, bl. 249.
14)   Bl. 209. Ziehier het ftuk in zijn geheel, mij •nedege lecld door den Heer Küssing:
„Aan de Edele Groot Acbtbaare Ilecicn Burgemeesteren
en liogccrdcrs der Stad Amsterdam.
, Geeven met schuldigen eerbied te kennen de ondergeteekende, uitmaakende het ge-
jioodtschan ter bevordering; der XeJjrJuitscha Taal en dichtkunde binnen dotze stad
sedert eenige jaaren opgericht en tot zi ispreuk voerende Diligentiae Omni •. Dat zij ,
in aanuicking genomen hebbende de uitnemende diensten in der tijd aan de Nederduit-
6che Taal en Dichtkunst door den Dichter (oost van den Vondel beweezen, on aange-
spoord zijnde doo" het voorbeeld van verscheiden Xa\'.iéu\'\'waaronder ook de Vedcrland-
schc) die getracht hebben de gedachtenis van beroemde en grootc mannen na hunnen
dood door Grafteekenen te verecren , en daardoor de zucht om dezclvcn na te volgen
in de Nakomelingen aan \'e kweeken, te raaden waaien geworden een diergelijk go-
denkstuk ter gedachtenisse van denzelren Joost van den Von lel, binnen deeze stad
in de Nieuwe Kerk , en zoo nabij mogelijk de plaats daar hij begraavcn ligt, op kos-
ten van hetzelve genootschap te doen oprichten.
,,Doch le«ijl zij ondergeteekende begrcepcn hebben dat zij niet vermogten of konden
dit zelve hun voorneeraea ten uitvoer breigen, buyu-n voorkennis en verlof van uw
WelEd. groot Acbtb: keeren de onderget: zich mits dezen tot UwEdgroot achtb: met
verzoek dat uw Wel lid: Groot achtb: aan het voorschreven genootschap te vergunnen
om het voorgemeddde grafieeken ter gedagtcnissc van .Toost vanden Vondel, ter voor-
noemde : laatse en ten kosten van hctzjlve genootschap te doen oprichten."
Onder stond:
„T welk doende: C: J: vandor Lijn, H: J: Koullaud, C: Ploos van Amstel, Jbt
Cornelisz., Jan W: Roskam, Jacob Ploos van Amstel , ILvmauns Mclaniler, A: D:
Lange, I: J: Hartsinck, V Lourcns van Santen, Lucas Pater, Jacob Lutkeman ,
Harmanus Asschenbergh, Antoni Hartseu, Uerm: Gen Oosterdijk, Abraham Grill,
I: Ilclvetius"
In Margine stond : „in handen van kerkmeesteren vande Nieuwe Kerk, om Burgm
te dienen van Bericht. 26 Junij 1771. Was geteekent: E. de Vrij Tcmminck. Laager
stont: „fiat, 10 Julij 1771", Was getckent: E. de Vrij Tcmminck.
Groot Memoriaal, f° 170.
15)   Bl. 211. Schrijven van den Burggraaf Roest, van Alkcmado: „A la Commission
chnrgée de la gestion des fonds et de 1\'admmistration des édiüccs de 1\'Eglise Refor-
mee, \'a Amsterdam.
„Messieu s, — Lc Soussignë, en sa qualitt\' d\'hérit\'er, et au nom des autresheritiers
de Dame Fianooise Angelique Gilles, Douairière de Mftssire Amoult de Koest d\'Alkc-
made, prend la libeté d\'attircr votre attention sur le tombcau N° 231, place\' dans
1\'Eglise Ncuve de votre ville, et inscrit le 5 Fevrier 1812 , au nom de sa Parentc sus
-ocr page 245-
223
AANTEEKENINGEN.
Ntmmc\'e. Vous savez, Messicurs, qu\'a. ce tombeau se rattachent des fouvenirs patrioti-
ques: c\'est la que fut enterrc\' Ie 8 Fe\'vrier 1079, Ie célèbie Poète Joost Yan den Von-
del. Naguère unc commission fut charge-e de renouvclcr la dalle de ce tombeau, en
vertu d\'une autorisation de votre bonorable College.
„Mais, il importe, parait il, de savoir dans quel scns doit étrc interpréte\'e la note
qui parle de la restanration de cette tombe: c\'e.-t ]>ourquoi Ie soi\'6signe\' a 1\'honneur de
vous annoncer que c\'est de sou plein consenteinent et en veitu de pleins pouvoira
donnés par lui au noni de tous les hcïitieis, que
M. M. J. A. Albeudikok Thijji,
H. F. G. Qi; lk,
N. .1. den Tex
et J. de Vos,
vous prient de leur ftmmir 1\'occnsion de faire exnminer Ie tombeau sus-dit, comme
aussi de faire remplacer par une aut>c la dalle fractniee qui lc recouvre.
,,Le S( ussigné a la plcinc conviction que puisqu\'il s\'agit d\'un lionneur a rendre a.
la eépultuie d\'une des p\'us gramles glones littéraires de votie Patrie, vous vous feiez
un plaisir de fncilitcr, autant que postible, b, la commission sus-due. raccomplisseincnt
de la tüeho qu\'elle a entreprise, avce uu désintéiessementque tout bon patrioteappiecicra.
„Vcuillcz agiecr, fcJei-sicnrs, 1\'exprc-ssion de ma boute considciatioii
„V Roest d\'Ai.klmade.
„Bruxelles, 12 Novemhrc, 186!)."
16)   BI. 211.                                            ..Amsterdam, den 13» December, 1869.
„De Commissie tot het Bestuur over de Kerkgebouwen, Goede:en, Fondsen en In-
komsten der Nedeiduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, heelt, in hare ver-
gadering van den 9" dezer, besloten, hetdoo U gedaan verzoek oiu het Graf van Vondel,
ter gelegenheid der plaatsing vaneene nieuwe zerk, te mogen nazien , toe te staan.
„Zij verzoekt l\' wijders, betrelkiide de uitvociing in oveileg te treden niet de Ge-
c< minitteeidcn tot de Nieuwe Kerk, de Heeieu jM\' J F. T. van Valkuilurg, W. J.
Ankcrsmit en B. A. van Doorn, onder wier toezigt de werkzaamheden in de Kerk
moeten plaats hebben
„Aan de WelEdel Gcb. Ileercn:                                „De Coinmissio voornoemd:
J. A. AlBEROlNCK Tltl.IM,                                                   J. A. MoLSTl.lt,
H. P. G. Qi ack,                                                                          Voorzitter.
N. J. den Ttx en                                                          H. W. G. Kas,
J. de Vos Jnz.                                                                            Secretaris."
„Amsterdam.
17)  BI. 211. Bij dezen laatst begravcne vond men zijne fchoenzolcn, eenige ftukken
rocd fluweel, eenige koperen hengsels en zells de piuik te-rug, die J. Houbiakcn het
niet beneden zich had gerekend oji het poi tiet miauw keurig te graveeren.
18)   BI. 212. Ziehier eenc volledige opgave van het onder in\'t graf gevonden gebeente:
Maat der beenderen:
Schedel: van het neusbeen tot het achterhoofdsbeen ....    i .34
Van het eene tot het andere slaapt.ecu, over den schuld. .    0.ï3
Voorhoofdsbecn, bij de oogen, breedte.........    0.12
Van den gehoorgang tot op den pijlnaad........    0.16
Slaapbeen : breedte................    0.11
hoogte . . . ,............    \'i.09
Van het tcpelvormig uitsteeksel tot op de helft van den schedel    0.20
Onderk. Knak, hoo.te..............    0.04
Hoogte op zij , tot het gewricht...........    0.07
Omvang....................    0.20
Linker dijbeen.................    0.46
Over \'t kniegewricht...............    0.23s
« den grootcr draayer..............    0.25
» de helft..................    0.09\'
Bovenarm: lengte................    0.29
Over \'t gewricht gemeten.............    0.15
. de helft..................    0.071
Sleutelbeen, lengte................    0.15
Over \'t gewricht aan den schouder......... . .    0.06
» \'t andere.................    0.05\'
Vaudezebi-endeitn zijn fotografiën door den Heer Oosterhuis vervaardigd.
19) BI. 213. Rapport van Prof. W. Beriin. — „Ge^lg gevende aan eene uitnoodi-
ging van den WclEdtl Geboren Deer J, A. Alberdingk Thijm, begaf ik mij in bcgc-
leiding van den Mcd. Stud. Kuhn, daartoe door mij uitgenoodigd, Diugsdag, den 2*
-ocr page 246-
224
AANTEEKEX1 NOEN.
Februnrij, naar de Nieuwe Kerk, om aldaar ecnige beenderen te onderzoeken, die nit
Vondels graf waren opgedolven en volgens de kerkboeken deel uitmaken konden van
de stoffelijke overblijfselen van den grootcn dichter.
,.Van den schedel werden de volgende ovciblijf-clen getoond: het schedeldak, nit
voorhoofds-, achterhoofdsbeen en de beide wandbeendcren bestaande; het repte slaap-
been, dat los met het schedeldak verlmndcn was; een onderkaak *), waarin alle tanden
gezien werden, met uitzondering van de binnenste regtc snijtand; de krooncn der fan-
den waren aan de knauwoppervlaktc gesleten.
„Aan die overblijfselen weiden de kenmerken getoetst, die den vronwelijken schedel
heeten te karakteriseren, omdat naastVondels lijk dat van cene volwnssen vrouwc-
liike persoon nit zijne familie geplaatst was, en het er op aan kwam te bepalen tot
wiens overblijfselen de beenderen teruggebracht moesten worden. De uitslag van dat
onderzoek leerde, dat noch «Ie horizontale plaatsing van de j>ars siinnmos» ossi» om-
pitis
fzooals die ook bij kindcischedcls voorkomt), noch afname vnn de breedte in de
interparietaal- of intermnstoidcaal-ruimte aan de sehedelresten opgemerkt konden nor-
den, zoodat bij gemis der kenmerken van den vronwclijken schedel, het zeer waar-
schijnlijk werd, dat de schedel van een mannelijk individu afkomstig was.
„Dat mannelijk individu, luidens de kerkboeken , konde niemand anders geweest
zijn dan .loost van den Vondel. Onder die omstandigheid scheen het ons raadzaam de
sehedelresten te vergelijken met de daaraan lieantwoordcndc dcelen, zooals die op de
portretten van den grootcn dichter zijn uitgedrukt. Welwillend werd ons daartoe de
gelegenheid verschaft door den Heer Alberdingk Thijin, die eene ruime collectie tot
onze dispositie stelde. De beste daaronder voorkomende portretten leerden dat de bovenste
oogkasiamlen, het voorhoofd en de verder hier in aanmerking komende deelcn zeer
wel in vorm overeenstemden met de overeenkomstige deelen aan de opgegravene
sehedelresten.
„Behalve de sehcdelbeenderen waren nog twee dijbeenderen en een opperarmheen ge-
vonden. Wat de dijbeenderrn aangaat, zoo leerde ons de gioottc van den hoek, waar-
onder het dijbeenshoofd met het ligchaam rcreenigd is, dat zij tot een mannelijk ske-
lct behoorden. De lengte der dijbeenderen kwmn tamelijk wel overeen met hetgeen
men omtrent de ligchaamslengte van .bost v. d. Vondel had kunnen opsporen.
„Het opperarmbeen wns geschonden. Het gewrichtshoofd voor de verbinding met het
schouderblad ontbrak ten eenenmale. Lengte van het been, stevigheid van den bouw
(want de ons vertoonde beenderen waren afkomstig van een sterk gebouwd en goed
gespierd ligchaam) waren geheel overeenkomstig met dezelfde eigenschapen der dij-
beenderen.
                                                                                                                                       ;
„Amsterdam, 10 Maart 1870.                                                      "\\V. Bep.i rv."
Prof. Berlin, die met zoo veel bereidvaardigheid liet hier beschreven onderzoek heeft
ingesteld, waarvoor hij nogmaals mijnen baarlijken dank aanvaarde, — hcehtt-s in der
tijd ook nog al veel waaide aan de afgesletenheid der tanden en de hardheid van den
schedel, als prrczvtmptie van hoogen ouderdom bij het begraven individu.
20]\' BI. 213. I)c Vos: van zilver, met een keper van laz. vergezeld van drie ann-
ziendc vosfenkoppen in \'t hoofd en een flentel in den voet; t. een vosl\'enkop tusf. een
vlucht. Den Te.x: van goud, met 3 zw. adelaars; t. vlucht met adclaarskop. Alb. Th.:
gevierend.: I, van fin. met een gouden hert. II, van zilver, met 3 roode rozen, lil,
van zilver, met zw. vaasch, verg. v. 3 roode ruiten: IV, van laz. met een zilv.
baardse, geftecld v. goud; t, gouden uitk. leeuw. Brouwers: v. keel, met een geknikt
kruis v. goud; in "t hart een miskelk van \'tzelfde; r. kanton .7. W. door elkaar, 1. k.
B. t. Letraarshoed. Cuypcrs: geviel end. 1, IV, v. zilv. m. roode lelie, II, III, v. laz.
m. 3 gouden winkelhaken, d. Arno, Credo, Speio. Boissevain: gedeeld: I, v. label,
met een anker van zilver en 2 gouden sterren in \'t licofd: II, v. zilver met 3 groene
hoornen op eer groen terras. Stcrck: v. zilv. met zwarten olifant, dragend een toren,
met 3 ki ijgsknechten, t. een geham. arm met zwaard.
*) Die in tweën gefpleten was. f) Lees: op, maar vergelijk mijne aanmerking M. 212, reg. 22—34.
i
-ocr page 247-
■•\'
*
Q
O
>
» \\ .V
-ocr page 248-
O Poëzie, hoe lieflijk is uw tred. l)
Woorden van J. A. ALBERDINGK THIJM.
Muziek van JOH. J. H. VERHULST.
Langzaam en met uitdrukking.
zang. ^rrT=-t-tt^Eti-jL\\*=^^B
«O Po-e-zie, hoe lief-lijk is uw
~l-
rfe^ërssi==gïs§ï=
VV
mmÊ^Ê
\'mm
mmt^^m^mi^m^Ê^m
tred! Waar gij de voe-ten zet, Daar wassen Ie - li - en en
f
IP
- J--j---------*------------C-—---------—.es----------------
m
:rpc
=#
P
\') Deze muzikale gedachte van Verhuist heeft op de Vondclsfeestcn ter inleiding
van Haendels Ilallelujah-choor gediend. Zij is reeds uitgegeven, maar niet tonder
feilen; daarom kwam het mij wenichelijk voor haar hier op te nemen.
-ocr page 249-
O POËZIE, HOE LTETLIJK IS UW TRED.
:>
^r
zp             r _z            ----t------r ^ p —
geu-ren; Een re-gen-boog van schoo-ne kleuren En hartver-
4-
i
15
izSzzz£
r
_r=r=3
mmiïmm
m
-■.\'
—t=EE_— pê?=p=p=ziE3
Zoo treedt gij voor de schoonheid
Ï=t=E
tzz—=•—
kwikkend kruid!"
oboë.
^§fe=SiiÉl
rSS»!
1 —T-T--T— T-ï
^.-feöfkkiü
^
r^ri^z
\'ÉK
i>=
?
zyüli
r?——-
uit,                         Die, rijk gedost in tee-dre stra-len, Op al-Ie
j<—*«r.
££Ö
I
to
^
HIJ
=5=ri
==rT
•3Ë*
=±=
=Jt*
:prr_p
macht komt ze - ge - - pra • len, En d\'ademzuoht op on
ze
H-r—I-
I               I
-ocr page 250-
227
O POËZIE, HOK LIEFLIJK IS VW TKEU.
lippen stuit,Terwijl wij, hui • vrend om haar
Il \'
          l
j-g- "^ .-j * *\'—-rj.-----fcFFP-r-\' — -1----—-----*H
\' «^         I I I I I I I           ,».».\' ?*f^\'             ;fLJ LL. "l I |
w,
^«--*
=TT^Mfc
m
»^
-f -->-Sqir^iTW-h-g--g*------T~F?=fe----
T^=
TE^i^ZV
Sneller.               tiet verheffing.
==k=$=*q -»-—#-----»^f=
arr
r
Zoo zjjt gij, schoonheid! als de
schre • den dwa - len,
i «^                     i ii r             *»«                           —:
f \\^=SS^li=^SS^Kt.
31
x. i-
r$^
--&*~-
êE=^J-i*--
citherslag van Vondel Rondklinkto-vervelden steden, Dan wijkt de
i
-1---------
-
SIE=
:^5~-
i
§=
;:3i
m
p^
-i-
^ccc-
=P=K
^
£eeeê=£
f.0------_n—r-----p
-P-
nacht; dan is het kla - re dag: Her-won-nen schijnt het
\'tt
=t
jE=g==g
i
üii
0
jngffr----gj—
W~ §*
-ocr page 251-
O POËZIK, HOE LIMLIJK IS UW TKKt.
228
lerando
$mm
3=3crfe;
lang be - jammerd E • den. Vorig tempo (iels sneller)
ÉÉÉÉÉl
i-------e------------j--------------9e---------c—
^^03®=©!
IfgÜülÉI
Van wien die
L—*-
È=i
335t
TT*
i
E^ö^
*=*
mmÊÊÊm^m
ÊiËËëË^
fs-fec
mi
too-ver-kracht? van Hem, Den Va-der, ndie zoo hoogh ge- ze-ten,"
_________, < , < _
£33;
.ÖS^EEE^E
:$öirs----«p*----t£ï
f H
t^E3
qSG
3=Ü
fcfc
b«iql2»=^r
rt-rr-
^
=Cc
=^h
lat
#=p=
ö-l-g?
T
Het vuur der lief- de, \'t licht van \'t we-ten, Doet stroomen in des
m
>* >*
Êmmmm
n>
vv
\'tgëiEË^Ël
£É
-ocr page 252-
229
O POËZIE, HOE LIEFLIJK IS UW T&ED.
$m
SaiUglg
Ë3ÈE
&=3i=z3z
5E
Dicli • ters stem, Doet spat-ten van des Kunstnaars
i^isfl^èilfe
-§•*
p
m==^m
ys*
vin-gren ï^n o- ver \'t hoofd des volks doet slin-gren, Dat,
ilSÊgïi
/-
=3E
q—rfs— b*7
EW— ü0?_:_^g— $r.—arjr»r.-=a
diep ge - roerd, zijn I - - de - - aal Her-kent in vorm, in
_*£_
:tte
:>\'=•
PP
m
§E
-es-.
f^
*EE^
>.:
Seeeeeveeeeee:
r-y—*
verf, in taal, En juicht in schoon - heids ze - - ge - - praal.
P
^
]\'
P
<2a /•
il
IS:
gf
#
-ocr page 253-
230                                       O POËZIE, HOE LIEFLIJK IS V\\V TBBD.
O Po--e--zie, ge-
tëh^z^&^i^&^m
ze - - gend Eng - len - beeld, Zoo lang gij leeft, is d\' aar • de
-ocr page 254-
VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELS.
Zoo ooit, dan behooren tle errata, hier opgegeven. te worden ge-
lezen. Het zijn niet bloot letter- of cijferfouten: in de lange tijdsruimte,
die ik voor de beaibeiding van dit boek behoefde, zijn er onderfcheidene
zaken aan het licht gekomen, die noodzakelijk tot wijziging van enkele
voorftellingen moesten leiden. Eer men „voort-feght" of oordeelt, neme
men welwillend hiervan kennis.
BI. 1. Plaats een l. hoven het hoofd.
» 3, rcg. 2, lees: „wille".
« • noot * ftaat: ..,1478", lees: „1475"".
« 5, reg. 18 v. o., lees: „ontvangt; en al /.on".
6, reg. 22, lees: „cenigszins".
» 18, voeg aan de noot f toe: C\'oramelijn, Ed. 1694, bl. 419.
» 19, reg. 18, lees: „naamgenoot\'".
20, reg. 14, 15, ltiijk <lie zinfneJc door, en lees : Kcne ontdekking in onze da-
gen heeft geleerd, dat de jonge Allait Crombnlch het nooit gemankt heeft. * Suacnt-
gen." En zet in een noot: *Verg. hl. 85 , Noot 3 , 2\'\' nl.
Bl. 28. Voeg bij de noot * „Gulielmus Vondeling is 10.\\IeilG23 onder den Hektor
l\'ctnis Onmens als ftudent in de rechten te Leyden ingofchreven. Volgends het Album
Academirum
was hij toen 20 jaar en gcb. te Amsterdam."
Bl. 31 , 3, rcg. C, lees: «volghfaem".
Bl. 34, reg. 3, lees deze alinea aldus: „De zucht, dien Tesfelfchade Haakte, was
van geenc duidelijke l>cteckenis voor den goeden, ijverigen Amplissimus. Had men hem
gevraagd, hij zon hem allicht hebben toogefchreven aan het vooruitzien eencr ondtaii-
digheid, die nicmant vooruit had kunnen zien: dat er, namelijk, n. t. m. 19 j. v. z.,
n. d. u. v. li. v. d. Vondel" enz.
Bl. 38 Plaats hiertegenover de geneal. Goltzius, en lees daarop „bl*. 38."
Bl. 39. Lees, achter noot 17 : Tesfelfchade heeft weinig tijds voor haar dood nog
aan het Jerusatetn verhit gearbeid. Dit blijkt nader bij Vos, in zijn gedicht op den
Muneterschen Vreede (1 , 33). Dat zij ook toen w Oer in Amsterdam was, blijkt bij den zelfde
op cene andere plaats: II, 339. Wagenaar citeert vcikeerdclijk I, 339.
Bl. 39. Lees, achter noot 21: „Tot mijn leedwezen ben ik echter heden bijna zeker
dat ik Truytgen Kocnurs onrecht heb gedaan, met te mecnen, dat zij aan \'t uitzicht
op een vrij aanzienlijk huwlijk, haar geloof zou ten otter gebracht hebben, "t Is zter
mogelijk, dat Aefgen .lansd\' van Campen, Gereformeerd zijnde (de Anist. Van Campens
behoorden over \'t algemeen tot de hervormde partij), van den tachtigen Koerner Pictersen
Visfchcr (die weinig lnst had, z.elfs maar op Paaschdag, naai de kerk te gaan) geeischt en
verkregen heeft, dat de kinderen om en om Protestant zouden zijn ; Truytgen behoeft dus
niet van godsdienst veranderd te wezen. Het voorbeeld, iu dezen , van vader en moeder
zal ook Tesfelfchadc eerder in het zelfde onbedacht (en in zich-zelf fchandclijk) ak-
koord ten opzichte harcr eigen nakomelingen hebben doen berusten. Immers het is,
onder de bewerking van dit boekdoel, bewezen, dat dit heeft plaats gehud." Zie nu,
boven , bl. 20 , rcg. 14.
Bl. 47, reg. 5, lees: „is onder deels gelukkige, deels noodlottige omftandigheden
getrouwd geweest aan den jongen" enz.
-ocr page 255-
282
VERBETEBINGEN EN BIJVOEGSELS.
BI. 53. Lees wat op bl. 85 van Tesfelfchades huwelijk gezegd wordt.
BI. 56, noot *, lees: „Mahlen".
Bl. 65, reg. 15 v. o., lees: meesterftukken".
Bl. 81, r. 6 v. o., ftaat: „eene", lees: „eens".
Bl. 86. Voeg bij Aant. 12. Over Marius loopen de tradities uit-een : de algemeen*
achting, waarin hij ftond , zelfs bij Onkatholieken, en daarbij de vcreering die zijne
geestelijke dochters en ook Vondel ten zijnen opzichte aan den dag leggen, fpreken
echter in zijn voordeel. Van het eerste vindt men een ongezocht blijk in eene MS.
„Remonstrantie der Hervormde Gemeente aan HU. Burgemeefteren" van hot jaar 1640,
waarin het volgende voorkomt:
„\'t Heeft cock de Kercke bedrouft ende veele Ingefeetenen, foo binnen als bnyten
defe ftede, ontftelt, dat het principaelc hooft van de pacpfehc factie onder
ons, hacren Pater Marius, foo veel gunftc by Uw E. Achtbaerh. heeft gevonden, dat
hy het burger-recht van defe Stadt verkreeghen hebben Ie, fich daerraede heeft
weeten te behelpen, wanneer hy van de EE. vanden Hove (die wat bvfonders fchee-
nen teghens hem te hebben) in "sGravenlwge geciteert was." De Heer Rüsling had
de goe<lheid mij deze plaats aan te wijzen.
Bl. 93 , r. 7 , ftaat: „boord", lees: „koord".
Bl. 99 , r. 4 , lees : „met zijn [cerfte] vrou".
Bl. 99, r. 13 lees, achter Oktoberdag, „van het jaar 1649".
Bl. 101, reg. 22, verander ? in een !
Bl. lil, reg. 10 v. o. voeg hier als noot bij : „liet fchijnt dat den naem van Anna,"
zegt Bcverwijek, „wt uootfakclickheyt van \'t Noot-lot brengt tot de gelccrtheyt van
de gene die hem voeren." Wtncnenth 1643, bl. 83.
Bl. 112, reg. 14, ftaat: „nuam", lees: „familienaam".
Bl. 112, reg. 24, ftaat „vue" lees „vne".
Bl. 114, reg. 9, lees: „die".
Bl. 115, reg. 1, lees: »«looft, Vondels 1\'tanihoudei\' en nanmvoerder, den bouwer".
Bl. 115, reg. 6 v. o. lees: „die men eenmaal aan".
Bl. 116, reg. 9 V. o. lees: „orde temaken".
Bl. 118, reg. 10, fchrap de , achter „buiten".
Bl. 120, voeg bij de le noot: „Mij is onbekend, of deze Bronckhorsten verwant
zijn aan Eustatjus, Bon v. Bronckhorst, II\' v. Batenburg, die met Dcbora Bake , de
weduwe van den (kath.) Joan Wnytiers, H\' v. Asfumburgh (dat zij erfde) getrouwd u.
Deze voerde v. keel, meteen zilv. leeuw. Zie Antonides, Geel. (Aiust. 1685) bl. 49.
De Hr v. B., die betrekking op Rotterdam en op Gelderland had (bl. 51), heeft later
nog een ander huwlijk aangegaan, en wel met Mevr. Mnrgareta v. d. Kapcllc, Vr.
v. Bcrkoiide , enz. ald. bl. 56.
In deze noot ftaat , brabbe", lees : „kiabbe".
Bl. 133, r. 17, ftaat: „Drost van Muy.ien", lees: „Baljuw van Texel en Raad van
Indic". In de noot *, fchrap: „Geranl Bicker" en zet er voor in de plaats: „Salomon
Swccrts (15 Juni 1611 t 1644;". Vraag in een noot, op den ondersten textregel: „Is
Jac. Mcurs zoon van Aert Mcures (v. Mcclielen) c>n Jacobs Pieters (v. Kott.), die 3
Aug. 1591 hier ter ondertrouw gingen? Dan woonde zijn vader in het Schouten-
fteechjen en noemde zich zijn moeder Barbara Meuris."
Bl. 134. Voeg deze noot !>ij het vaersjen: „Ik heb bevonden, dat het quatrain van
Jan Vos gemaakt is niet op Cornelia Bicker Andiiesd\', want het werd reeds gedrukt
achter de eerste uitg. der Itli/de Inkomst van den lieer Gecraardt Bikker, tlotvoogdt en
Drojt van Simde
, Baljuw van Goilant, lloa/iojjicier van Weezop, l\' eezoi/er-Karfpel
en Uilemeer; Zoon van Jen liter Andiies Bikker
, lieer van Kiii/rienb»rn, Burganeejter
CAmJlerdam, Jfc door
Jan Vos. CAmJlerdam, bt/ Jacob Lefcaille, Boekverkuoper
op de Middeldam, naaj\'t de Vismarkt,
1649. Het is gedagteekend „Den 20 van Slacht-
maandt, 1645," toen Cornelia Jansd\' pas 7 jaar oud was (geb. 1638, t 27 Mei 1709,
X 7 Mei 1658 met haren neef, Gerard B.) Zie Aan. Ge\'ne\'ut. des Pai/s-Bas, 1874,
Notices etc. bl, 52.
Bl. 135. „Eene kerkpartij , die twecrlei grief tegen Vondel in de fcherpste vcroor-
declingcii lucht gaf." Ziehier eenige uittreksels uit de kerkenraadsvergadering des be-
treffende.
-Alsoo voormiddach na het vertreck der Dyaeonen den Kerckenraet Is Bekent ghe-
maeckt dat een tragedy Is ghemaeckt bij Joost vanden Vondel ghenaempt Luiscvaers
treurspel, van den val der engheleu handelende op een vlcesfclijckc manier de Hooghe
matery vantle diepten godes met veele crghclijckc en onghereghelde verdichtselen wort
voorgiies-telt dat de sclve tragedy desen dach wederom sal gespeelt woitlcn en de
kcreken ract oordeelt dat het een grootte onghereghelthijt is Heeft ghecommitteert dat
D. Rulcus en D. Langhclij met den Br. Elyson dit de E. E. Burgerm. sal remon-
streren en te versoecken dat H. H. A. A. dit met hare autryteit te weeren dat dese
tradedye niet ghespeelt en wort en tot dien einde de E. A. H. In \'t particulier te be-
-ocr page 256-
VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELS.
groeten soo Itiportorcn Djselvo Broederen datsc Ua\\va Ia Hare Hu:sen als oock Indo
plactse daer Hare A. A. vergadert waren ghedaen li :bben en hebben tot antwoort
ontfanghen dat H. A. A. door veel occupatien verhindert waren tselvc van desen Avoiit
te veeren maar dat liet morglicn snl verboolcn worden en order gcstolt sal worden
dat noit na desen dacli meer gliespeelt sal worden; de vergadering vcrstact dat voor
tchenwordicli daer niet meer en is In te doen en tselvc daer by te laten.\'"
Ordinaire Vergad. 5 Febr. 1654. F\' D. Ruliooij
Protocol IX f. 40.
Verg 12 Febr. 1G54.
.Dewvlc de tragedie van Jost van Ie Vondel ghenmmpt Lucifars treurspel In druck
opentlvck te koop hangt. In wclckc veele schandjlyckc dingen vervat zyn Is gerc-
solvccit dat de Br. ernstelycken sal verzocht worden dat Ilacre A. A. glielicve door
haar Antoritait de gomcldte tragedy gelieve te doen ophalen en het verkoopen dersolvige
te verbieden, daer toe zvn ghecommittcert D\' Ruley en D\' Langhely.
Piot. IX f°. 42.
In de vergadering van 10 Februari 1054 rapporteerden de broeders, dat do. Burgem.
In \'t becrinsel ceni-rhc difulcutaiten hadden , zegghonde dat de Luiden des te begherigcr
zouden zijn om "tzelve te koopen." Do broeders waren liet hiermee oneens en „bc-
weezen de grootc onheilen die daer wt souden konncn ontstaon en dat daar perieula
In mora" was. Hoc de Eerwaarden ook spraken, zij „en konden voor dien tijt niet
anders van Hare Achtbaerhcden verkrijgen".
                                   Prot. IX f". 43.
De vergadering vernam dit ,.met grootc droefheyt". Zij konden het er niet bij
laten en besloten „alle moghelieke middelen teghen dit lasteilyck boeck aen te wenden".
Prot. IX f". 4Sl Zelfde vergadering.
Nos eenmaal verschenen dezelfde Hoeren bij Burgem. en nu verkregen zij van hen
tot bescheid „dat wt Rc.-pockt vanden Kerckenract de voorschreven tragedie doorhaer
last snl onghchaclt worden" De gezanten bedankten de Burg. met al den dank, die
het afwenden van zulke grootc govaren als de lektnur van den Lucifer opleverde
waard was.
                                                            Prot. IX f°. 44. Verg. 20 Febr. 54.
BI. 139. Voeg achter noot 1:
Houbraken, als ik (hl. 120) aanhaalde, zeet dat de vrouw van Flinek mooi, ver-
ftandig en rijk was. Niot-tc-min heeft zij zwaar aan waterzucht geleden. De beroemde
Nicolans Tuip zegt er het volgende van, in de vertaling van 1740: „.Tngitta (lees:
Ingittn), Huisvrouw van den schilder Flinch (lees: Flinek), wie de buik van haar
jongheid af hard on gefpanncn gowcoft was, voelde dat dezelve (de maandftonden niet
naar behoren vloejcndc) dagelijks meer cu meer werd opgezet, <n eindelijk tot die
«rootte uitgroeide , dat se hondert en tien ponden water bevatte : gelijk de ontleedkunde,
het regtc oo<r der Genccskonft, voor aller oogen vertoont hoeft.
Welke ovcrvlocjende zwaarte van water, doeze moedige Vrouw evenwel, zonder
"root verlies des lighaams en kragten, zoo gemakkclyk, omtrent zeven jaren , ge-
drasen heeft, dat ze niet anders dan een gezonde, niet alleen overal kon wandelen,
maar ook oen verre reis doen, en dat te verwonderen is , op de hoge toren van Kleef
klimmen."
Uit het verhaal blijkt verder, dat ,,de naarftige \'lleelinccftor Job van Mokeren, in
tegenwoordigheid van Samuel Coftcr, Willem Pifo en Frans de Vicii, Sylvius en
Schagen", Ingetjen geopereerd heeft; het water rat op tene ongewone plaats ; zoo had-
don <\\o ingewanden er niet van geleden , en „de bloei van een gezond lighaam bleef
in deze Vrouw beftendig on onkrenkbnar." Geneesh. Wanmeminrjen van Nnc. Tl i.r ,
oud Burgem. der St. Amfterdun JV\'iar </en Gn druk uit h\'t Lnlyn vertaalt. Beiden ,
1740, bi. 47!). Mijn knnstlievcndu vriend Rösflng heeft mij deze plaats medegedeeld.
De oorfp. nitg. van Tnlps Waim. is godagtoekond van 1641 ; Govert Flinek trouwde
pas mot Ingetgen in Juni 1045. Hieruit blijkt, dat dit verhaal in de oorfpronkelijke
nitg. niet voorkomt.
BI. 141. I.ces noot 9 aldus: ,,Ik heb gedwaald, toen ik liet Vondelportret, berus-
tendo in het familiearchief van Jhr C. Hartscn, aan G. Flinek toefelnccf. Volks-Aim.
ronr Aed. Kalh.,
1875, bl. 29G. Het is eene der beeltenisfon door zijn warmen vriend
Philip Koning van den dichter gemaakt. Een naauwkenrig onderzoek heeft mij de
initialen van dezen fchilder er op doen herkennen.
Op het paneel aan de keerzijde enz.
Bl. 142, fchrap reg. 3—5, en plaats de noot oiter bl. 141.
Bl. 146 en volgg. lees, in het hoofd, 1666—1079.
Bl. 147 let op, dat het „Verbeterblad" hier do plaats inncme van het eerst gedrukte,
waarin nog niet op Crombdchs protestantisme gerekend was.
Bl. 149, reg. 14 plaats hier het nootcijfer 2).
Bl. 153, reg. 21 , ftaat: „zij", lees: „Maria".
Bl. 158, r. 7, ftaat: „Duisburg, Elbcrfelt, Solingen," lees: „Dusfeldorp".
Bl. 160, reg. 11, fchrap: „donkere".
-ocr page 257-
VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELS.
BI. 160. Een nrotjen ter toelichting vnn liet rocelvlnchtjen teg»nover deze hlz. is
misfehien niet overtollig. liet bovenste plamctjen (dat op kleine lelinal) ftclt het ge-
decltc vnn Keulen voor, bevat tuslehon den lthijn en het Matthias-ftinatjen. In \'t
midden der ftraat, die ^n deze dwarsftecg nnar de stadswallen leidt, loopt, gelijk
men ziet, een fmnl green tjen cf breede poot. In die ftraat, de Grosse H\'itschen-
gat/ie,
heeft men thnnds die waterfprnit niet meer. Op den hoek dezer Grotze Wit-
tchengasfe
en van het Mntihias-ftraatjen vindt men de Abdijkerk vrn Ileistcrbach.
Het vergroote (ondcistr) plan is van den anderen kant, van de Khijnzijde uit, ge-
nomen ; men vindt daar dus de zelfde Abdijkerk in dcii linker bovenhoek. Naast die
kerk, in het Matthias-ftiaatjen ftaat de S. Matthias kapel; daarnaast cenigc huizen,
die ik reken, dat tot de Alnlij behoord hebben. De Grcs:c Wittehengar/e vcrvol-
gende, nar.r den Rhiju toe, vindt men drie huizen, die insgelijks aan de Abdij be-
hoord hebben.
Achter die huizen liggen tuinen. Daarop volgt het huis Zur Fyolen, Vondels gc-
boortehuis. De tuin, achter dit huis is door een muur;jen, waarin zich een poortjen
bevindt, van de andere tuinen afgefcheiden. Aan gene zijde van het huis, dat in den
tuin der Vondels, tegenover liet hunne ftaat, ligt weer een tuin. Mij is niet bekend,
of dit huis bij dat Zur Fyolen behoorde, of wel dat liet bij het perceel bc\'it orde, lig-
gend, aan gene zijde van dien tweeden tuin, in de ftraat welke parallel mot de Wit-
tchenrjaf/e
loopt. Het is een aangename gedachte Vondel, het zij als kind, het zij als
giijznait te volgen, wanneer hij het huis Zur J-\'i/oIen uittreedt, en linksaf, de huizen
ter linker, het gootjen ter rechter hand, naar bet muuipoortjen wandelt en op de
Keulsche kaai een luclitjen gaat fcheppen. liet quartier is in beeld gebracht door
Mercator en onder de Kenlenaars Biann en Ilogcnbtrg. Het zal ook na de uitgaaf
hunner nllasfen nog wel ongeveer bet zelfde geweest zijn, al is er tegenwoordig van
ile oude gebouwen (voor vier detail» trouwens mijn potlood-allcen verandwoordelijk
is) niets meer te vinden. Ik heb met noauwkcurighcid de grootte der gebouwen, hunne
daV inrichting enz. naar mijne modellen gevolgd.
BI. 1C5-—1C7. Dit gedicht is van dezelfde pen, die do vertaling van Tasfo bewerkt
(zie bl. 40, n. 26) en den zang Aen L\'usib\'a heeft uitgebreid (verg. bl. 86).
BI, 174. Het fchimpdicht van Steendam op Vondel is uitgegeven in de I). Warande
N. H., I, bl. 303. Steendam liet zieli niet altijd even ongunstig over Vondel uit. In
een gedicht, door hem in 1630 gericht, An de .... Poëteffc Aaftic Cornelis tot Enck-
huvien komen de volgende regels voor:
„O! Phenix van Holland, en aller Vrouwen Beeld"
„Gy Bijmd, en Dicht, en Sticht, "> Fakkel van Enchrryfon:
Gelijk als Akha was van drie gekroonde Krnyfen ,
Dio d\'eelfto-RijmcT roemd van \'t ganfeh Butavia."
Ik veifta ten minste door de 2 laatste regels, dat ..Aaffio" voor Enkhuizcn was wat
Anna Roemers was voor Amstcidam, Anna die door Vondel geprezen is (in zijn Ge-
bootldüht op Je Holl. Sai>)>hu). Dislelr.
II, 192. Op hl. 174 ftaat ook: G), iees T)
Bl. 185, reg. 10 v. o. lees: „zwaar;" en »,van*\\
Bl. £15. Na dat vel 27 was afgedinkt heeft de Historisclie Teiitoonftclling van
Amsterdam mij de gelegenheid veifchal\'t vele portretten van Vondel naast elkaar te
plaatsen en voor het eerst eene vergelijking in te fteilen. Zeer trof mij de verwant-
fchap van F, G, II, en N. Het laatste kan echter onmogelijk van Koning zijn. De uit-
drukking is te onzeker, de toets te week. Op O meent men vrij algemeen het jaartal
1C65 te lezen. Dit brengt mij in cene groote ongelegenheid: want uu valt deze ge-
hcelc groep mi den type, herkenbaar in J, M (Visscher) en 1\'. Maar hoe kan dat?
IIcc kan een neus bijv. zich geleidelijk van A (Sandrnit), langs B (Licvens) tot M
(Vistcher) ontwikkelen, ftievend naar P (Koning bij M. de Vricsj, maar inmiddels,
na M en vo\'or P weer naar A gaan zwemen? Of zijn de kleine portretten J en K
tusfehen M en P te plaatsen? en Uaat het vaersjen van 1656 op andere ons onlic-
kende kleine afb. door Kining? liet vuersjen moet van omftr. die tijd zijn: want
Vondel was 69 jaar, naar zijn eigen getuigenis (V. E., VII, 13). Moet F op 1662
gefteld wolden, opdat G te-recht zijn 1C65 drnge, — dan blijft echter de zwarigheid
altijd onopgelost, ilat Vor.dcl van Konings /aneei fpreckt, bij een fchildeiij opdoik
van hem Uzwaailijkaan te nemen. Ook ial nicinant van het model van F en G zeggen:
reeds voor 5 a 8 jaar kon men getuigen, gelijk Vondel van zijn „afbecldinge gete-
kent door C. de Visfcher" (M) weiklijk deed (I/oil 1\'artias, 1660, bl. 153),
,. (Dit) züverhair wort gryzor".
Ik neet dus met het jaartal 1C65 op Jhr Haitsens uitmuntend portret geen weg.
-ocr page 258-
VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELS.                                          235
BI. 62. „Het onde Stadhuis (een gothiek gebouwtjen met 3 bogen aan den voor-
gevel ï". Voeg hier, in een noot, bij,dat die pnntbogen voor 1500 den voorgevel van
het S.-Elisabethsgasthuis droegen, en dat aanvanklyk het getorend Stadhuis daar niet
aan verbonden was. Verg. Wagenaar, 1, 28.
■i^wwAAAA/WWwaa»—
-ocr page 259-
Genealogie FOflTEYMOLLAffD.
Kloris V van Holland
X                                           X Luiten echt          1 X Aellicrt v. Voorna 1287 ?
Beatrix van Vlaenderen            (\'atharina van Tcvlingcn j                                         t 1303\'
^^^^ : ^^_^          _______|______\'             f X Willem v. Brederode f 1316.
Juni v.\'lloll\' t s.\'l. 1300. \' Direk "^TTT **              ^""Dirêk van IJ. t^l377.
Met Graaffchap gaat over in                 X                              l\'it licni <Ie hoofd brattrhe ilcr Brederoden.
het Huis van Avesnes.          Allegonde v. A&percn               ________________
Allegonda II.
X
(ierril v. Rajphorst
Kloris II.                   Jan JIoll.                     Jan II. II.
XXX
■losine v. Spui «oude. Cath. v. Haeften Alidav. Bakenetfe.
Vaulus II.
X
Alewaer v. Oeyeu.
Direk II.
138C Schepen | .
1397 Burgcm. j \' m\',,
X
Agncs v. Teyliugen.
.laii II.                    Kloris H.
X                             X
Mare de Salines. Joh" Knysers.
"Willem H.
X
Klisab. Woutersd\'
1\'ietcr H.                Direk II.          Nicolaes II.      Augustijn II.
Schepen i/A. 1444. Burg» 1419.               y                       y
X                  Aefgen v.          .Maria van
Alida v. Asfendellt. Wormer.            Sehoteu.
Direk II.
Schepen 1455.
Direk II.
Uyttepoert,
Sohe|>eii, 1449.
> Jan II.
Margareta II. Clacs II. % 1492 Sch.
s. 1.               l\'vttep.           §f
X              X               S
Direk II. Simon H.
s. 1. l\'vttcp. Burg\'
1479 s. 1.
X Michicl llcters de Witte.
Maehteld v.    Weyntg. v.
Moordrecht. Bedaren.
(ierrit 11.         .lande Witte   f Maehteld de Witte
X X
                              X
l\'ath. Rcyniersd\'   Steyutgen van   (1\'ieter v. Brederode.
v. Beuniugpn. Wielingen.
Hem 11. hijgen.
Burgundië, Bidder,
sneuvelt tegen
Ruychaver, 1577.
X
Coruclia Zael.
Jan H.
X
1\'ctraiiclla Zacl
3 kinderen.
Authuny H., Weyntgen II. Joost
Geurt 11.                       (lues 11.            Gijslnnda           Direk 11.
v. Heuningen.               v. B.                     II.                   v. B.
X                         XXX
Gerhrich Garsten      Maria Volkerts Jan Jacol* MargaiitaGerrit»
2 kinderen.              1 dochter. I dochter.           2 kinderen.
1» Johan Holland, b(jg. Fontkyn, geh. 1574, 3 Aug. 1628.
X
_______________________ Geertruy Verwer liijck.
H.
hijg. Fonteyn,            X
Bidder v. S. Marco Nicolaes
y
                  Hovfchuer.
., Svhilla) .„\'
\' «*i i- > Plemp.
Mabelia (          \'
I i
Item *)
ll.-Kont.
X
L> Joiian           
Fonteyn,         
gel). 1574.
Cornelis
          ll.-Kont.
I
Arend II. F. Maria H. F.
X                          X
v. Hoogftraten Jonker
Jan
v. Bcrendrecht.
X
Geertruy Badelocfa Johuuna
Verwer Bliek. Geenc Bodanburch
7 kinderen. GcnTus 11. Strek H.-1\'lemp, Dijkgr. v. de
hijg. Fonteyn
           Lopiker Weert.
X                                   X
Marga Segcrs.                 dementia
Barend II. Antony Sybilla            D\' (.\'laks 11. F. Cath. II. F.
gez. Fonteyn , 11. F. H. F.        Lijfarts v. d. Keurvorst- y
M. D» X X               Aartsh. v. Keulen , *) jjie. Bloeit.
X Alida Tymcn     **) 1643 Inspcctor vun \'t
1\'ctronelln Crange. Bogiert. v. d.\' Hurgh               Colleg. med.
gen. Gaef.                         X
Maria Jansd\' Boelens-Locn.
Coeuen.
Badeloch
Antony II.-F.
geeft een
leven uit van Dr
Johan.
X
Jan
1. F.
Ueiulrick
H. F.
1
Iternar
H. K
In-
1
i \'oruelia II. K.
X
Cornelis Dauwen
Louisz.
1
Svbillu
F.
X
Jacoh
Maria
K.
X
Francois
Jan
HTT.
X
1
kind.
II.-F. (\'ornclis H.-
y
              1\'lcnip.
Coetenburg. X
Iloll.l\'lcinp.
s. 1.
4 dochtcrsTTToon    Borchoi», Waterloo.
Louis Hauwcii       Schout te
y                 .Motcrdijk.
Geertruyd Beent.     \' bocmCÏ
*) Mr Rembertiu Fontanus 1637: een der 5 eerste Inspectoreu
van het Collegium mcdicmn. /.ie Wag. 11, 383. Volg. Commclin,
hl. 650, van 1637- 1659.
**) Commelin, 1>1. 650, A° 1640. Wagenaar 1643.
*) Aartsh. Ferdinand ?
-ocr page 260-
VONDEL.
Hans vanden Vondele
Provoost Gen. der wakende
gilden te Andwcrpen,
t Jun. 1583 *)
X
Flisabeth van Laer.
.Toost vasdi Vondel
geb. te Andwcrpen,
t te Amst.Feb. 1608,
bcg.O. K. den 12"
[X te Andw.
Siisannn v. d. V., geb.
te Keulen 1578 ?
ald. X 20 Ap. 1594
Franfovs Provoost .1\'
Keulen
X
1585.
Sara Pietersd1 Kranen,
r. k, gedoopt, woont in
1614 Eng. Kay te Amst.
I
(2) J005T VAN DEN V.,
gei). 17 Nov. 1587
te Ke ïlcn , woont federt
159> te Amsterdam,
f 5 Fcb. 1679.
20 Feb. X 1610
Matken de W\'--***
geb. te Keulen 1586, woolt federt
1595 ,n de Wantiop\' . alh.,
♦ aldaar Fcb. 5 ,
bepr. den 15" . K.
Philipsken
v. d. V.
geb. 1582.
d. V.
Mavken v. d.
geb. 1577.
Hansken v.
geb. 1581
0)9
m
m ,-, 2
"2 £.&»3
K&
2 - -•
V-H
g-G9 — — <
9 » j
" Sg.52
*■ W
Sr12 •
s "^
l-jr O
— c
Catli. P.
ged. 19 Fcb.
1595.
8Dec. X 1601 Hans de Wolf,
gel», te Keulen ........19 Mei X 1607....
1574.
Sara V.
ged. 13 Ükt.
1596.
Franfovs P.
ged. 9" Dec.
1598.
W\'
n
«9 s f
<-
Nccltgen Cornsd\'
geb. 1570 , -woont in de
Nieuwftr. bij de
Gasthuispoort.
II
Xo
I
Hans de W.
geb. 1614, 13?
Sycracmer,
Wnrmft.
              Kaisersgrt.
>
•o
"SS
Anna de W.
geb. 1608,1. 1665
2 Jan. X 1630
Jacob vander Vecht,
Rebecca de W,
geb. 1615,
27 M\' X 1636
Gilbert de Flines,
1\'hilipsz. geb. 1612.
2 kinderen
5!»
mi
geb. tcMiddelb. 1606, ÏOFeb. X 1643
9 Ap. X 1649
Agncs lllock
X
brant de Flines.
borg voor Vondel
31 Jan. 1658,
t vóór Nov. 166E
(Jornelia Block
If
7 A
m
Konstantijn
v. d. V.
M>- t 1632 ?
Kind Saertgen •/. d. V.
Mei 1G18, [geb. IMS?]
begr. d. 29» O. K. t Scpt. 1633,
bcjtr. d. 12« O. K.
Joost. v. ilV.de J. geb. 1612
Aug. X 1643         21 Mei X 1650
v. d. V.
1611 ,
Dec.
Anna
geb.
ïr
t
woont Ulnuwc-val
woont Warmoeftraet
■m
♦) VI. School, IV, 1858, bl. 60.
16 Scpt. 1776 wordt, als stud. i. d. Thcol. te
Lorden ingefchreven Alexuidcr van de Vondel,
l\'olijnspliiat—Zclundiis, 24 j.
16« 5.
B:\\crtie Hooft, geb. 1618,
Bancken, gel».
           wed. v. Dirck Hooft.
1022, woont Keyscrsgr.
I t 1648 ?i                               : _____
Drie kinderen.               Drie kindeten.
Arnoldus B.
geb. 1627 (?)
ged. 24 Maart
1643.
Rebecca B.
16 X 59
Reinier v. Estvclt,
op Vliaibecck.
Anna IS.
1,\'eb. 1625, wordt kath.
i\' il. ii\'ui 11.\' 1658.
Zie voor andere («zonderheden de gencalogiën De Ho//\' en linerlijai lloojl.
-ocr page 261-
Genealogie DE WOLF of DE WOLFF.
Svmon Putzc
Jan Serwonters X Magd* do Boetere.
1. 1G22.
Haks de Wolf
f voor 1C01.
Tanxekkn Symoks f.
peet v. Cornelis,
sob. I5SC , voor
Mei 1C07.
iSymon P. te Hamb.
zijdereedor
C
X         Elisal>etb S.             Sara S.
29 D. v. Antw. w alb. geb. t« Andw.
1601. ft-dert 1591.
              1583,
19 F. X \'622
Willem de VUfcher,
v. Coesvelt,
wed\' v.
LTanupje van l\'lsen.
Hans S. de J.
geb. 1584 te Gent,
1 Mei X 1607
Heeltgen Jaspers,
geb. B.-cda 1579
Pieter S.
geb. te Andw.
28 Okt. 158C
X
Sibilla de Voocht.
Greb.
I57C.
Isaac d. W.
aeb. te Keulen, 1583
13 Jan. X 1609
Lijsb. Simonad\' v. Delfs-
Maykon d. W.
geb. te Keulen 1586
20 N. X 1610
Joost van den Vondel,
Elysabet d. W.
geb. te Keulen 1589
22 Juni X 1612
Jan van Erpecum,
geb. te Aken 1586.
w. opt Water,
«in \'t Groene Hart" (Hert^
Tannekeu v. E.
v. L. X , 485.
Abraham d.
in 1613
Rome.
. W.
te
TannekeX
Jan Trigouw.
W.
X
Daniël
Schaercnb
wed\' v
Sara rt. W., gel), te Keulen 1577.
21 D. X 1596
Ilnns Elberdiuck, "\'. tot E-nden.
Hans ue W. geboren te Keulen, 1574.
w. in de Wariimeslunat in »])e Witte Wol il\'
19 Mei X 1607.
Clemesskln v. v. Vondel,
geb. 1586 te Keulen.
1\'ütrnnclla S.
ged. door
Pr Eau ens,
1630.
8 Doe. X 1C01
Neeltgen (\'orn\' d\'
sreb. 1576.
Joan S. ge!). 21
Aug. 1623,
25 Ap. X 1G49
Elisah. Coster,
geb. 7 Juni 1629,
" 3 Aug. I6G0.
geb. te Keulen,
ruarel de W.
gel). 1618
Noeltgcn Martsns,
tot Mi Idclb.
|
Hestcr v. S.
1. 4 Feb. 1660,
Blaenb irghw.
Anna <1.
X
Jacob Franszon
de Vries,
geb.
t voor 1663.
I
Jacob de W,
1. 1(163, Warm\'
in de Witte Wolff.
X
Katharina Coesvelt,
f Jnni 1663, lieg.
den 7" O.K.
.W.
".Maria d
geb. 161
14 Ju
1664;
Itebecca d. W.
scb. 8 Ap. 1G15,
20 Ap. X 1636
Gilbcrt de Flincs,
sreb. 10 Dec. 1611,
\'24 Okt\' 1671.
Anna d. W.
geb. 1608, 1.
16C5,
2 .Tan. X 1630
;cl». 1605, N. \'/„ Melkm\'. Jneob van der Vecht, 20 Fel). X
ooinzcgster van
lan van Erpeouni
vóór Nov. -6
of Joan de Wolf
. 1614 M3?j,
Sycramer.
armocstract.
1643 9 Ap. X 1649
lock, Acnes Block,
624 (-88 ?) d\' van
Adr\' B. Arend B. en
Kind,
begr. N. K.,
5 juni, 1G02.
Willem v.
1. 1600.
28 Okt. X 1642
Adriana v. Baerlc, Casp\'dr.
geb. 1614.]
geb. 2G Okt. 1619,
25 Feb. 16 05.
C
[dementia d. V.     Frans Jac\'d. V. Joost Jac\' d. V. Isaak Jac> d. V.
X                       1. 1663. beg. 19 Jan. 1663 1. 1663.
Ocrrit Staats.                                        Noordcr kerek,
ten lmizc van zijn moei,
Alcydis S.                           1I2 weduwe van Joost Fmnsz. de V.,
ged. Krijtberg,                                  Kevsersgr., West. z. b. d.
5 Juni 1673. |                                          Prinec-ftraet.
Trijntgcn de V.
geb. 1634,
Mei X 1658
Jacob Linnicb J\',
Coo[>m. geb. 1635,
8 Scp\' X 1684
Ida Block.
te Emm. 1634 (-32?;
f 11 Jul. 1693,
d\' v. Arend en
Jda Rutgers.
NicuwendijcV.            Ida Rutgers,
w. (\'oninxgr\'
gab. te Emmcricli,
29 Okt. 1629,
l\'cbielijk te Amst.
20 Ap. 1704,
IC Aug X 1674
getr. 9 Sept\'
zij w nu Kai«ersgr.
SvKRANT DE FmXF.S,
koopm. Cingcl,
wed\' v.
Maria Jacobs Gijscn,
geb. 30 Juni 1623,
fop Vijverliof, 21 Juli 1697.
WAPEy.
Het blazoen der familie De Wolf beftnat uit 3 zilveren mterlon, zwaantje* of
andere vogels in blaauw en 3 zwarte wolven in zilver: nu eens in een gedeeld
l\'cbild bevat, wanneer de ftukken 2, 1 ftaan; dan eens (later?) fraayer: d\'argent ,
aux trois loups passants (ou gtimpants) de saSle, au chef d\'azur, a trois merleïtes
d\'mgcnt.
De familie vas EurECi m voerde: van goud, gedeeld — I mot een zwarten Ade-
laar (om Aken?;, II met 4 ronde ruitjens 1,2, 1.
Op een quartierftaat van Dg Flinks wordt aan Clemensken van den Vondel als
wapen toegefebrevcn cen gouden fchild, met groenen lauwerkrans, \'t Is te onder-
dellen, dat dit blazoen zijn oorfprong te danken beeft nnn de natuurlijke verwant-
l\'eliap tusfehen den naam Vondel en bet begrip roem.
geb.
TBarbora d. W.
geb. 1645,
2 Aug. X 1670
D\' Joan» lic Blon,
geb. 1C82]
dementia v. d. V. X Pieter de W., II\' Maayen d. W.,
geb. 1045. 80 Nov. v. Wolvenlioeck, 1C74, bcg.
1665.
         geb. 1646.            10 Nov.W. K.
X
Susanna v. Hocek.
I
-ocr page 262-
Genealogie van BAERTGEÏÏ HOOET,
en van Vondels Kleinkinderen.
JAN HOOFT, Oostzcevaarder.
WILLEM H., Grootfchippcr van Sanlam,
i?eb. 1515.
I
Pieter Willemsz. tt
Gerrit II.         Crijn H.
t jong. t op zee, bij Duius.
Belitgen of Aeltgcn N. N.
Jan II. de oude. Cornelis H.
Jan II.
de jonge,
op zee
X
N. N. te
Londen.
Claes II.
X
Dieuwertgeo
Claesdr.
Boeien, tot
Ouwerkcrk a)
Broer H.
t op zee.
Jan H.
tjong.
X                         X
N. N.           Annetgcn Corn»1\'.            ^                                 X
Jannetgcti Booricx, N. N. f 70 j. oud.
oene boerin.
Hij zet zich met zijn kinderen en 2e
wouw te Amsterdam ncêr.
Zes kinderen, waarbij -.
(1) Comelia II.
                      (2) Willem H.           (5) Claes II. (.„melis ir
geb. 1547 (-41?)fl Jan. 1626. t 18 Nov. 1605.                 X top ™J^ ,Hn
Burgemeester enz.                     Nov. X 1578.               ....... T P "ader
X                          Geertruy Henricsd\' Haeck. Boerin te
Anna Jacobsd\' Blaen.                              I                         Ow\'erkerk.
(1) Pieter Cz. H. k\'
geb. 10 M\', 1581,
t 21 Mei 16*7.
De Drost van
Muyden, dichter en
gefcliiedschrijver.
\\ CliristinaCuth. v. Erp,
Sf Aertsdr.
5 > geb. 1592 ,
r"l t 6 Juni 1G24.
,\'Leonora Helleman»,
wed. vau
J.-B. Bnrtolotti,
geb. !.W>.
Pieter II.            Willem H. Geertruy of GrictgenH.
15X81          X                  X                                  X
Wijntgen Mnria    Aeltgcn Pieteiulr.             Corn\' Roos,
Engelen. Tijsdr.             Courten.                      Aptheker.
Crijn II.
X
Maria Arentsdr.
Sprayt.
1610
X
3U N.
X
1G27.
Ze* kinderen.
(3) Jaeob H.
20 Sept. X 1615
Maritgen .Toncfchcin.
2 dochtera:
Claesgen H.
X
cobnmjs de *)
Vlaminoh vas
Ouïsnoi >rn , Br
geb. 13Aug. 1613,
t 10 Feb. 1688.
Burg\' 1656 enz. -80.
(1) Henric Horft.
23 Juli X ;6U.
Haesgen lluutlnock
D\' Henuk: Tl;. ♦)
geb. 3 Sept. 1617,
t 12 Dec. 1679,
II\' v. Oud-Karspel enz.
Burg\' 1662 enz.-7?.
X
                  X
Aecbjen Dircsd\' Mnria van
Hnsselner. Walenburch.
1064.
i
Pieter II.          Kind,
geb. 1588. legr. 3 Juni
I
            |589, N. K.
Trijntgen II.
geb. 1595.
N. 7. Vbwul,
30 Jan. X 1620.
Krijn II.                       Kind,
geb. 1580, voor 1635. begr. op een baar
23 Sept. X 1608. N- K" 31 M\'^*
Mabia Warnarsdr.
v. Bronckiiorst.
geb. te Wecsp, 1587,
leeft 1637.
Krijn II.
leeft 1637.
(2) Acchjen H.
geb. 1587.
Sept. x 1608,
Pieter Pieiersz.
Ilnssolaer,
Christina H
X
Mr Coenr. Burgh
1669.
Hd en Schepen
Vijf kinderen.
M\' Aern« Hel lom. 4J.
R\', geb. 1630 ,
f 25 Febr. 1C.80.
X 1655
Maria v. d. Uneven
Vijf kinderen.
1614
arsdr.
orst
13 0kt. X 1G31 b)
Nceltgcn Pietersdr. GlJsbert Wouters,
Heyhvich Dircksdr.
Do Vries,
hoeck Cocftraet.
geb. te Wecsp, 1597.
Warner Kri.jii.sson II. Bakrtobn II.  13.Turn Dirck
geb. te Bergen,
1!>97.
geb. 1617. geb. 1618.       x
Krijnssen
Hooft.
Brigitta 11.
Dirck II
geb. to Bergen, 16)2
13 Juni X 1635.
Baf.ktcen Hooft.
Zie links.
Marva II.
geb. te B\'crgen, 1617.
23 Juli X 1637.
Warner Krijnssen Hooft.
[Johanna II. geb. 1653.
12 Nov. X 1682.
Guillielmo Scheuten ,
geb. 1637, wed\'
v. Corn. Schouten.]
23,Tnli X 1637. lo              1635.
MarynKrijnsdr.H. 21 Mei >< 1650.
geb. 1633.
3A\'ig. >< 1651.
Lcenardt
Ae!ti« Ariaens van Bancken, 7 Aug. x 1648. Joost v. d. Vondel, d. J.
geb. 162S, f 1648?
                                        gel,. 1612 f omstr. 1660,
wcduwn* v. Aeltie Ariaens
                                                                 van Bancken.
Gerhrandtsdr.
Dobbcssen,
2eh 1628.
Coraelia Dobbes,
geb. 1662.
Joost v.d. V., kleinzoon,
           Willem v. d. V.           Kind, l i Juli X 1681
geb. 16 Feb. 1651            geb. 1655 (?), f 1 i Mei geb. 1653, c )rnelis Sehalck\'
1
Adriaen v.j. V.,
gob. 16i4. (
t 1664, hetT.
N Z. Kap. 22\'Aug
Zoon , Maria v. d. V.
;eb. ;646. geb. 1648,
f Deo. 1668,
1.1679.                       1670, big. 16 Mei tMei,,
g»b. 1659.
begr. 17 Dec. N. Kerk.
7 Mei X 1674. 11 Juni X 1678 indcN. K.
Aeltie v. Rechteren, Margareta Naekcn,
geb. te Santen, 1644. geb. t. Nahuys, 1648.
*\'               ""                               o
Joost v. d. V. 20 Juni X 1704 Jncoba du Bois ,
t voor 1739. _______                   v. Waalwijk, f vóór 1739.
Dionysius v. d. V.
geboren te Waalwijk, 1717,
8 Mei X 1"39,
Maria van Blocklant,
geb. 1714, te Utrecht.
*) Deze neven zijn de Heeren, bij wie Vondel
op hunne verwantfehap tot Baertgen beriep.
zich
o) Gricte Claes dr. X Jacob Simons* de Rijck.
/>) M\' Jae. van Lennep zegt, dnt deze Pieter Willemsz. Hooft
In 1638 nog een derde huwelijk aanging en wel met zekere
weduwe Jannetgen Jansdr. genaamd, die met zekeren Ger-
rit Gerritsen in 1625 in \'t huwlijk was getreden. Vondel,
D. XII, bl. 183.
-ocr page 263-
I
IMSTEÏÏRATH,
Van keel, met een zilveren hartfehild (met roode gegolfde vaasch), vergezeld van 4,2,2 1 S\'Jacobs-
fchelpen van \'t zelfde. Hclmkam : een zilv. Bokshoofd, gewapend v. keel.
N. v. Imstenrath X N. Vrijvrouwe van Mchr
!
________                        N. v. I. X N. v. Kistell.
^.
■ 03 s!
»
o
3
ï
Ü
*
f. Zz
9
•*
a
1
V.
<
r*
V
ï
»—
. ?
O
B
"
&
-.
m
n.
c
a
-*■
<
ft
-
~
<r.
0a
och
0
3
t
?
p«i
3
a
u
H
2.
~-
3
ft
g
^
r->
5
3
m;
o
-
5\'
f
e*
»
|
o
w
e
<
o
1
~
~
a.
ï
3
es
ft»
1
\'^
6
<
2
s
%.
.=
Gcrard, II\' v. Imstenr. en Mchr        \'                                   Dochter
                      X                                                 x
Murgarcta v. Streithagen, Micliiels                              Johan v. Hochkirclien,
en Marg. v. Hulsberg (gen4 Schlun)sdf                     AmUtm. v. Uamlonrode. ]5i>«.
Johan v. Imslenrath
X
                          X
Agnes Huyn v. Amstcnraotli Ursnla Satemitz
Arnolds en Bnrb.
v. Maschelreil.-d\'.                 Johan v. Imst.
X
lVrothca v. Celihon, Roberts en Marg. y. Dorud\'
Robertus v. Imst.
                       "             (ierurdus v. Imst.
X                                          Giibernator Ilirschfeldia;.
Siisni]::i de Lewe
I
Gcrai-dus van Imst. des Raths AVeinmeistcr, f ICG4.
X
Anna Jahacb, Evcrts *) en Anna llcutered\'.
I                                     I                          I
Bcrnatd Alb. v. I.                 Frans v. I.                  Johan v. I. Evcrt v. I.         Maria Anna v. I.
keizcrl. Opporvoorfnijder Rathsherr, 18,1 in. 1694 geb. 11 Doe 1045 tong.                      on"
rTruchsetz) t tcWcencn                X 1602                f 7 fel). 1711,bcgr. 28 Okk 1670.
18 Jan. IC94             SoFIIIA Cath. WiCBBMS S. Columba,
X                                                           Jur. utr. Lic. Burg\' v. Keulen ,
Ahnes Fibns.                                                                            X
Maria Elisa v. Hermann zum Püte
geb. 1«52.
Gcrard v. 1. lieleiiu v. I.                                                  \'          •-■»--■■ ^
(ieestelijkc, geb. 1CC3? t »»!!• Maria Cath. Lucia    Anna Sonhia Thcresia Maiia Cath
t 23 April 1726. Elisab. v. I. v. I.                      v. I.                           v. I
geb. 167:, geb. 1674,       kloosterzuster in\'t kloosterzuster,
t 2 ï»ov. 1712.    4 7 Maan 1718     Lammctjcn o. d. als voren.
X X                   Burgtruïnen,
Joh. Arn.Joï.v.Mjrlins,    Marten Hendrik     t 6 Maart 1743.
Schepen.                v. Draenadorf.
-ocr page 264-
ELESEI en verwante geslachten.
WIJCKERSLOOT
Johanna v. W.
geb. 1629,
Warmotsftr.
         X
1650,
BLESBN.
KOEST VAN ALKEMADE.
Mr Adiiaen Roest
             .             Catharina v. Alkcraade,
Margareta v. W.
te Utrecht,
23 Aug. X 1653.
Fieter Trosfen,
Soedijck.
Anthoni Aernotgcb. 162423 Mei X 1647 U»
1\' 1\'ieter B.                  Johanna B.               Helcna B.
gcb. te 01abl>eek, Begijn 1658, 1699*. Klopjcn 1658.
gcb. 1593.
Wnnnocsft.
16 O. X 1630.
Beb. 1596, d\' van Jan
en Elisab. Pijl ft)
1681.
Warmoesftr.
Corneli? Menlen , Agatlm van Docslm.\'g,
gcb. 1629.
                   tcMontfonrt.
Aleydis R. v. A. Johan R. v. A. M\' Adriaen R. v. A., Rcg< v. \'t Aelin. Weeshuvs.
non, f 1664.
                  f j-                  geb. 1639, f 4 Nov. 1692.
5 Mei X 1669
Ida Maria Cromliout, dr v. Jacob en
Marg ireta "Wuytiers, geb. SM\' 1649.
Elf kinderen:
Dirck R. v. A.
geb. 25 M« 1679, ♦ 7 M\' 1751.
27 Juni X 1711.
Gertradh Dntry, dr van Jean
en van Gertrudis Francirnov,
__________geb. 28 Juni; 1676, f 31 Mei, 1757.
Cornelis B.
geb. 1659, 18 Mei 1705,
26 Juli X 1686,
Comelia Barchman Wuytiers,
Cornelis en Elfeah. Dommcrs dr.
.lolt" Kiisali. 11.
geb. 1696,
13 Feb X 1"I7,
Godcfïidus Franciscus Cromliout,
geb. 1094.
i\'icter B.
gcb. 1661 , TVarmocsftr.
30 Juni X 1690 {*)
Agnes Theresia Vinghoon,
gel). 1666, Hccrengr,
NB. \'t Is onzeker of Anthoni en Johanna v. Wijckerslooth
broer en zuster waven. Hij is geboren te l\'tr., zij te Amsterdam.
In 1650 leefden hare ouders niet meer. Zijn vader -Aert" leefde
nog in 1647. \'t Is ook onzeker of hij de zelfde Anthoni v. W.
is die in 1649 met Agatha v. Doesburg trouwde.
Am» iotius l>.
geb. 1698, Heerengr.
iiiiiciiM in
Vondels graf?]
20 S. X 1720 (*)
Cathtirina de la Nave ,
gcb. 1696,
Kalvcrftr.
Johanncs Blcsen, gcb. te Keulen 1645,
leeft 1705,
Maria Blescn,
gcb- 1728.
21 Feb. X 1751
Dionysius Adrianns R. v. A
geb.* 1720, f 7 1\'cbr. 1791.
(3 Mei, 1773 *)
Gertrudis Maria R. v. A.,
geb. 1721, t 1760.
5 Mei X 1"58
Jaeob Lodewijk Gilles, Rr,
geb. f28.
,,           Jacobus Theodoms
R. v. A., gcb. 1719,
t 5 Juli, 1767
X 1746
Elisaüeth Siaria Comelia Oem ,
28 Mei X 1682,
Clara van der Cooghen._________
c\'lara~ïï~             "~~"          Catharina B.
geb. 1684,                       gcd. in \'< Hart,
23 M\' X l"09»                    " \')(C- 1C8">
Wesscl de lïoodc.            Peten j C"*\'1, "•\'• Beresteyi,
( hristina Bot.
30 Mei X 1672,
Anna van Schaiek.
Acrnaudt B.
geb. 1674,
4 Juli X 1 7U2.
Cntli" van Helder,
geb. 1681, Kluv. bw.
i Anna Christina li.
1689.1
Gertrudis R. v. A.
Catharina R. v. A.,
t 11 Ap. 1781.
Arnoldus R. v. A.
X
Fiancoise Angélique
Gilles, gcb. 1758,
* 1826 , d\' van
Vr. v. Mocsenbrouck, dr v.
Ant. Oem en Elisab. v. Ruvckhovc,
gcb. 8 Feb. 1727.\'
Jacob Gotlcbalk,
Burggr. K. v. A.,
geb. te Dordt, 1764,
te Brussel, 11 Scpt. 1830.
Gertrudis Maria R. v. A.
jong.
Ludnvicus Franciscus
Maria R. v. A.
icb. 1783, t 1809.
(12 Mei 1805 *)
Jean Philip(5 Feb. 1
Theodoms Joannes
R. v. A,
X
Margareta Jacolm
B"" v. Wasseneer.
2 kinderen.
Joannes 15.
getl. I»S. 1709
Peet:
Laur. v. Schavck.
Cath. Ceeilii B.
gcd. 27Xov. 1706.
iPieter Blcsen,
Clara Piesen.
Klisabeth Joaiina B.
gcd. 7 Aug. 1705.
iSimon Huyser.
Franciscus B.
Meter: Gerritje
Barcnds.
Aletta B.
$cd. 29 Jul. 1704
Laur. v. Schavck,
Theodorus Joseplius
11. v. A.
geb. 1783, f 1806.
(12 Mei 1805 *)
X 1787
Maria Barbara Elisab.
Carol. lt. v. A.
22 Jan. X 1817
Maria C\'atar. Victoria
Fcrnandez de 1\'aramo.
Peten
llvz. Blcsen.
E
Hel. Blcsen
4 kinderen.
(<■) Franciscus Jos. Fred.
Ghislenus B°" R. v. A.,
geb. 1791, t 1864.
20 Juni X 1828 te Brussel,
Maria Francisca Mcetts,
geb. te Brussel, 1797,
t ald. 24 Nov. 1835.
(*) De aldus gemerkte namen zijn de personen, ten wier name Vondels graf 1\'taat ingefchreven.
(t) Het adelijk gellacbt v. Alkcinadc klimt op tot de XIV» E. Elisabcth Pijl was een kleindochter
Jonge Grietgen Hillcbrs den Otter en Mr C\'orn. Gerb. Ruysch (Amsterdammers).
De woonplaatsen zijn \'t adres bij de ondertrouw.
Ant. Ferd. Jos. Ghisl.
B°» R. v. A., geb. 1832,
25 Jul. X 1859
Marie Alice Ilenr. Louise Nocmi
du Sart de Molembaix.
6 kinderen.
Thcod. Jos. Ant.
B°» R. v. A.,
X 1869
Blanchc d\'Olmcn
de Pocderlé.
Jacobns Jos. Ant.
B°° R. v. A.,
geb. 1829, f 1866.
Frakcisccs Maria Jos.
\'iurgg. R. v. A.
X 1853
Maria Lonisa Pauline The\'rèse
de Meens, geb. 1831.
•> kinderen.